Het Urantia Boek
®
URANTIA ®
® Geregistreerde Merken van De Stichting Urantia
® Registered Marks of Urantia Foundation
Nederlandse Vertaling
1997 Dutch Translation
ISBN-nummer: 978-9090111-513 (e-book)
ISBN-nummer: 978-9090111-513 (hardcover boek)
Copyright © 1997 De Stichting Urantia
Copyright © 1997 Urantia Foundation
Vormgeving en omslag © 2015 De Stichting Urantia. Alle rechten voorbehouden.
Urantia Foundation
533 West Diversey Parkway
Chicago, IL 60614, USA
Telefoon: +1 773 525 3319
E-mail: [email protected] [1]
Website: urantia.org [2]
Het Symbool van De Concentrische Cirkels bevestigt dat deze editie is goedgekeurd door De Stichting Urantia.
Het Urantia Boek is beschikbaar in de volgende talen:
Arabisch – كِتاب يورانشيا
Bulgaars – Книгата Урантия
Deens – Urantia Bogen
Duits – Das Urantia Buch
Engels – The Urantia Book
Estlands – Urantia raamat
Farsi – کتاب یورنشیا
Fins – Urantia-kirja
Frans – Le Livre d’Urantia
Grieks – Το Βιβλίο της Ουράντια
Hebreeuws – הספר של אורנטיה
Hongaars – Az Urantia könyv
Indonesisch – Buku Urantia
Italiaans – Il Libro di Urantia
Japans – ウランティア・ブック
Koreaans – 유란시아 서
Litouws – Urantijos knyga
Nederlands – Het Urantia Boek
Pools – Księga Urantii
Portugees – O Livro de Urântia
Roemeens – Cartea Urantia
Russisch – Книга Урантии
Spaans – El libro de Urantia
Tsjechisch – Kniha Urantia
Turks – Urantia’nın Kitabı
Zweeds – Urantiaboken
Voor informatie over het aankopen van Het Urantia Boek bezoek: www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/kopen [3]
Gratis online cursussen via: ubis.urantia.org [4]
Vind studiegroepen van Het Urantia Boek via: urantiastudygroup.org [5]
Alle reproductierechten, waaronder het recht van vertalingen in de Verenigde Staten als in Canada en andere landen die verbonden zijn met International Copyright Union. Alle rechten voorbehouden volgens de Pan-American Copyright Conventions en Universal Copyright Convention.
Geen enkel deel van dit boek mag op welke manier dan ook worden gereproduceerd, vertaald of toegeeigend (waaronder electronisch, mechanisch or anderszins, zoals fotokopie, opname of reproductie van informatie) zonder schriftelijke toestemming van de uitgever.
De vervaardiging van deze vertaling van Het Urantia Boek is met grote zorgvuldigheid gedaan. Het blijft echter mensenwerk dat altijd verbeterd kan worden. De Stichting Urantia, dat auteursrecht heeft, behoudt zich het recht op het maken van veranderingen en revisies met het oog op verbetering.
De Stichting Urantia biedt geen officiële interpretatie van de leringen in Het Urantia Boek. Interpretatie van de tekst is aan de individuele lezer.
Tekst Identificatie Nummer: UF-NLD-001-1997-1.15
Versie stempel: UF-202303151616
“Urantia”, “Urantian” en zijn de handelsmerken, dienstmerken en lidmaatschapsmerken van De Stichting Urantia.
Het Urantia Boek
DEEL I [6]
Onder verantwoordelijkheid van een Uversa-korps van Superuniversum-Persoonlijkheden die handelen op gezag van de Ouden der Dagen van Orvonton.
DEEL II [7]
Verzorgd door een Nebadon-korps van Persoonlijkheden uit het Plaatselijk Universum, handelend op gezag van Gabriël van Salvington.
DEEL III [8]
Deze verhandelingen zijn verzorgd door en Korps Persoonlijkheden van het Plaatselijk Universum, op gezag van Gabriël van Salvington.
DEEL IV [9]
Deze groep verhandelingen is verzorgd door een commissie van twaalf middenwezens van Urantia, handelend onder toezicht van een Melchizedek die leiding gaf aan deze openbaring.
De basis voor dit relaas werd verschaft door een secundair middenwezen dat eens was belast met de bovenmenselijke zorgende hoede over de Apostel Andreas.
Het Urantia Boek
Nr.VerhandelingAuteurPag.
000Voorwoord [10]Goddelijke Raadsman1
Nr.VerhandelingAuteurPag.
001De Universele Vader [11]Goddelijke Raadsman21
002De natuur van God [12]Goddelijke Raadsman33
003De eigenschappen van God [13]Goddelijke Raadsman44
004Gods betrekking tot het Universum [14]Goddelijke Raadsman54
005Gods betrekking tot de individuele mens [15]Goddelijke Raadsman62
006De Eeuwige Zoon [16]Goddelijke Raadsman73
007De betrekking van de Eeuwige Zoon tot het Universum [17]Goddelijke Raadsman81
008De Oneindige Geest [18]Goddelijke Raadsman90
009De betrekking van de Oneindige Geest tot het Universum [19]Goddelijke Raadsman98
010De Paradijs-Triniteit [20]Universele Censor108
011Het eeuwige Paradijs-Eiland [21]Volkmaker der Wijsheid118
012Het Universum van Universa [22]Volkmaker der Wijsheid128
013De heilige werelden van het Paradijs [23]Volkmaker der Wijsheid143
014Het Centrale, Goddelijke Universum [24]Volkmaker der Wijsheid152
015De zeven Superuniversa [25]Universele Censor164
016De zeven Meester-Geesten [26]Universele Censor184
017De zeven groepen Allerhoogste Geesten [27]Goddelijke Raadsman197
018De Allerhoogste Triniteitspersoonlijkheden [28]Goddelijke Raadsman207
019De Gecoördineerde Wezens van Triniteitsoorsprong [29]Goddelijke Raadsman214
020De Paradijs-Zonen van God [30]Volkmaker der Wijsheid223
021De Schepper-Zonen uit het Paradijs [31]Volkmaker der Wijsheid234
022De Getrinitiseerde Zonen van God [32]Machtige Boodschapper243
023De Solitaire Boodschappers [33]Goddelijke Raadsman256
024De Hogere Persoonlijkheden van de Oneindige Geest [34]Goddelijke Raadsman264
025De Boodschappersscharen in de Ruimte [35]Hoge Gezagsdrager273
026Dienende Geesten van het Centrale Universum [36]Volkmaker der Wijsheid285
027Het dienstbetoon van de Primaire Supernafijnen [37]Volkmaker der Wijsheid298
028Dienende Geesten van de Superuniversa [38]Machtige Boodschapper306
029De Universum-Krachtdirigenten [39]Universele Censor319
030Persoonlijkheden van het Groot Universum [40]Machtige Boodschapper330
031Het Korps der Volkomenheid [41]Goddelijke Raadsman en een Wezen zonder naam en getal345
Nr.VerhandelingAuteurPag.
032De evolutie van Plaatselijke Universa [42]Machtige Boodschapper357
033Het bestuur van het Plaatselijk Universum [43]Hoofd der Aartsengelen366
034De Moeder-Geest van het Plaatselijk Universum [44]Machtige Boodschapper374
035De Zonen van God in het Plaatselijk Universum [45]Hoofd der Aartsengelen384
036De Levendragers [46]Vorondadek-Zoon396
037Persoonlijkheden van het Plaatselijk Universum [47]Schitterende Avondster406
038Dienende Geesten van het Plaatselijk Universum [48]Melchizedek418
039De Heerscharen der Serafijnen [49]Melchizedek426
040De Opklimmende Zonen van God [50]Machtige Boodschapper443
041Fysische aspecten van het Plaatselijk Universum [51]Aartsengel455
042Energie — bewustzijn en materie [52]Machtige Boodschapper467
043De Constellaties [53]Malavatia Melchizedek485
044De Hemelse Kunstenaars [54]Aartsengel497
045Het bestuur van het Plaatselijk Stelsel [55]Melchizedek509
046Het hoofdkwartier van het Plaatselijk Stelsel [56]Aartsengel519
047De zeven woningwerelden [57]Schitterende Avondster530
048Het morontia-leven [58]Aartsengel541
049De bewoonde werelden [59]Melchizedek559
050De Planetaire Vorsten [60]Secundaire Lanonandek572
051De planetaire Adams [61]Secundaire Lanonandek580
052Planetaire tijdvakken van stervelingen [62]Machtige Boodschapper589
053De opstand van Lucifer [63]Manovandet Melchizedek601
054Problemen ten aanzien van de opstand van Lucifer [64]Machtige Boodschapper613
055De werelden van licht en leven [65]Machtige Boodschapper621
056Universele eenheid [66]Machtige Boodschapper en Machiventa Melchizedek637
Nr.VerhandelingAuteurPag.
057De oorsprong van Urantia [67]Levendrager651
058Het tot stand brengen van leven op Urantia [68]Levendrager664
059De era van het zeeleven op Urantia [69]Levendrager672
060Urantia tijdens de era van het eerste landleven [70]Levendrager685
061De zoogdieren-era op Urantia [71]Levendrager693
062De dageraad-rassen van de vroege mens [72]Levendrager703
063De eerste menselijke familie [73]Levendrager711
064De evolutionaire gekleurde rassen [74]Levendrager718
065Het opperbestier over de evolutie [75]Levendrager730
066De Planetaire Vorst van Urantia [76]Melchizedek741
067De planetaire opstand [77]Melchizedek754
068De dageraad der beschaving [78]Melchizedek763
069Primitieve menselijke instellingen [79]Melchizedek772
070De evolutie van het menselijk bestuur [80]Melchizedek783
071De ontwikkeling van de staat [81]Melchizedek800
072Staatsbestuur op een naburige planeet [82]Melchizedek808
073De Hof van Eden [83]Solonia821
074Adam en Eva [84]Solonia828
075De nalatigheid van Adam en Eva [85]Solonia839
076De Tweede Hof [86]Solonia847
077De Middenwezens [87]Aartsengel855
078Het violette ras na de tijd van Adam [88]Aartsengel868
079De expansie der Andieten in het Oosten [89]Aartsengel878
080De expansie der Andieten in het Westen [90]Aartsengel889
081De ontwikkeling van de moderne civilisatie [91]Aartsengel900
082De evolutie van het huwelijk [92]Hoofd der Serafijnen913
083Het huwelijk als instituut [93]Hoofd der Serafijnen922
084Huwelijk en gezinsleven [94]Hoofd der Serafijnen931
085De oorsprongen van religieuze verering [95]Schitterende Avondster944
086De vroege evolutie van religie [96]Schitterende Avondster950
087De geestenculten [97]Schitterende Avondster958
088Fetisjen, tovermiddelen en magie [98]Schitterende Avondster967
089Zonde, offer en verzoening [99]Schitterende Avondster974
090Het sjamanisme — medicijnmannen en priesters [100]Melchizedek986
091De evolutie van het gebed [101]Hoofd der Middenwezens994
092De verdere evolutie van religie [102]Melchizedek1003
093Machiventa Melchizedek [103]Melchizedek1014
094Het onderricht van Melchizedek in het Oosten [104]Melchizedek1027
095Het onderricht van Melchizedek in de Levant [105]Melchizedek1042
096Jahweh — de God der Hebreeërs [106]Melchizedek1052
097De evolutie van het godsbegrip bij de hebreeërs [107]Melchizedek1062
098Het onderricht van Melchizedek in het Westen [108]Melchizedek1077
099De sociale opgaven van de religie [109]Melchizedek1086
100Religie in de menselijke ervaring [110]Melchizedek1094
101De werkelijke natuur van religie [111]Melchizedek1104
102De grondslagen van het religieuze geloofsvertrouwen [112]Melchizedek1118
103De realiteit der religieuze ervaring [113]Melchizedek1129
104De groei van het Triniteits-begrip [114]Melchizedek1143
105Godheid en werkelijkheid [115]Melchizedek1152
106Werkelijkheidsniveaus in het Universum [116]Melchizedek1162
107De oorsprong en natuur der Gedachtenrichters [117]Solitaire Boodschapper1176
108Missie en dienstbetoon van Gedachtenrichters [118]Solitaire Boodschapper1185
109De betrekking van Richters tot universum-schepselen [119]Solitaire Boodschapper1195
110De betrekking van Richters tot individuele stervelingen [120]Solitaire Boodschapper1203
111De Richter en de ziel [121]Solitaire Boodschapper1215
112De overleving van persoonlijkheid [122]Solitaire Boodschapper1225
113De Serafijnse Bestemmingsbehoeders [123]Hoofd der Serafijnen1241
114Het Serafijnse Bestuur van de planeet [124]Hoofd der Serafijnen1250
115De Allerhoogste [125]Machtige Boodschapper1260
116De Almachtig Allerhoogste [126]Machtige Boodschapper1268
117God de Allerhoogste [127]Machtige Boodschapper1278
118Allerhoogst en Ultiem — tijd en ruimte [128]Machtige Boodschapper1294
119De zelfschenkingen van Christus Michael [129]Hoofd der Avondsterren1308
Nr.VerhandelingAuteurPag.
120De zelfschenking van Michael op Urantia [130]Mantutia Melchizedek1323
121De tijd van de zelfschenking van Michael [131]Commissie van Middenwezens1332
122De geboorte en het eerste levensjaar van Jezus [132]Commissie van Middenwezens1344
123De vroege kinderjaren van Jezus [133]Commissie van Middenwezens1355
124De latere kinderjaren van Jezus [134]Commissie van Middenwezens1366
125Jezus in Jeruzalem [135]Commissie van Middenwezens1377
126De twee cruciale jaren [136]Commissie van Middenwezens1386
127De jongelingsjaren [137]Commissie van Middenwezens1395
128Jezus als jongeman [138]Commissie van Middenwezens1407
129Het latere volwassen leven van Jezus [139]Commissie van Middenwezens1419
130Op weg naar Rome [140]Commissie van Middenwezens1427
131De wereldreligies [141]Commissie van Middenwezens1442
132Het verblijf te Rome [142]Commissie van Middenwezens1455
133De terugreis uit Rome [143]Commissie van Middenwezens1468
134De overgangsjaren [144]Commissie van Middenwezens1483
135Johannes de Doper [145]Commissie van Middenwezens1496
136De doop en de veertig dagen [146]Commissie van Middenwezens1509
137De wachttijd in Galilea [147]Commissie van Middenwezens1524
138De opleiding der boodschappers van het Koninkrijk [148]Commissie van Middenwezens1538
139De twaalf Apostelen [149]Commissie van Middenwezens1548
140De bevestiging van de Twaalf [150]Commissie van Middenwezens1568
141Het werk in het openbaar wordt aangevangen [151]Commissie van Middenwezens1587
142Het Pascha te Jeruzalem [152]Commissie van Middenwezens1596
143De tocht door Samaria [153]Commissie van Middenwezens1607
144Op Gilboa en in de Dekapolis [154]Commissie van Middenwezens1617
145Vier bewogen dagen in Kafarnaüm [155]Commissie van Middenwezens1628
146De eerste prediktocht door Galilea [156]Commissie van Middenwezens1637
147Het tussentijdse bezoek aan Jeruzalem [157]Commissie van Middenwezens1647
148Het opleiden van evangelisten in Betsaïda [158]Commissie van Middenwezens1657
149De tweede prediktocht [159]Commissie van Middenwezens1668
150De derde prediktocht [160]Commissie van Middenwezens1678
151Het verblijf en onderricht aan de oever van het meer [161]Commissie van Middenwezens1688
152De gebeurtenissen die tot de crisis in Kafarnaüm leidden [162]Commissie van Middenwezens1698
153De crisis in Kafarnaüm [163]Commissie van Middenwezens1707
154De laatste dagen in Kafarnaüm [164]Commissie van Middenwezens1717
155Op de vlucht door Noord-Galilea [165]Commissie van Middenwezens1725
156Het verblijf in Tyrus en Sidon [166]Commissie van Middenwezens1734
157In Caesarea-Filippi [167]Commissie van Middenwezens1743
158De Berg der Verheerlijking [168]Commissie van Middenwezens1752
159De rondreis door de Dekapolis [169]Commissie van Middenwezens1762
160Rodan van Alexandrië [170]Commissie van Middenwezens1772
161Verdere discussies met Rodan [171]Commissie van Middenwezens1783
162Op het Loofhuttenfeest [172]Commissie van Middenwezens1788
163De bevestiging van de Zeventig in Magadan [173]Commissie van Middenwezens1800
164Op het Feest der Tempelvernieuwing [174]Commissie van Middenwezens1809
165De aanvang van de zendingstocht [175]Commissie van Middenwezens1817
166Het laatste bezoek aan het Noorden van Perea [176]Commissie van Middenwezens1825
167Het bezoek aan Filadelfia [177]Commissie van Middenwezens1833
168De opwekking van Lazarus [178]Commissie van Middenwezens1842
169Het laatste onderricht in Pella [179]Commissie van Middenwezens1850
170Het koninkrijk des hemels [180]Commissie van Middenwezens1858
171Op weg naar Jeruzalem [181]Commissie van Middenwezens1867
172Het binnengaan van Jeruzalem [182]Commissie van Middenwezens1878
173s Maandags in Jeruzalem [183]Commissie van Middenwezens1888
174Dinsdagmorgen in de tempel [184]Commissie van Middenwezens1897
175De laatste redevoering in de tempel [185]Commissie van Middenwezens1905
176Dinsdagavond op de Olijfberg [186]Commissie van Middenwezens1912
177Woensdag, de rustdag [187]Commissie van Middenwezens1920
178De laatste dag in het kamp [188]Commissie van Middenwezens1929
179Het laatste avondmaal [189]Commissie van Middenwezens1936
180De afscheidsrede [190]Commissie van Middenwezens1944
181Laatste aansporingen en waarschuwingen [191]Commissie van Middenwezens1953
182In Getsemane [192]Commissie van Middenwezens1963
183Het verraad en de inhechtenis-neming van Jezus [193]Commissie van Middenwezens1971
184Voor het gerecht van het Sanhedrin [194]Commissie van Middenwezens1978
185Het gerechtelijk onderzoek door Pilatus [195]Commissie van Middenwezens1987
186Kort voor de kruisiging [196]Commissie van Middenwezens1997
187De kruisiging [197]Commissie van Middenwezens2004
188De periode van het graf [198]Commissie van Middenwezens2012
189De opstanding [199]Commissie van Middenwezens2020
190Morontia-verschijningen van Jezus [200]Commissie van Middenwezens2029
191Verschijningen aan de apostelen en andere leiders [201]Commissie van Middenwezens2037
192Verschijningen in Galilea [202]Commissie van Middenwezens2045
193De laatste verschijningen en de hemelvaart [203]Commissie van Middenwezens2052
194De uitstorting van de Geest van Waarheid [204]Commissie van Middenwezens2059
195Na Pinksteren [205]Commissie van Middenwezens2069
196Het geloof van Jezus [206]Commissie van Middenwezens2087
Het Urantia Boek
Inhoudsopgave Pag.
Voorwoord [207]1
I. De Godheid en Goddelijkheid [208]2
II. God [209]3
III. De Eerste Bron en Centrum [210]4
IV. Universum-Werkelijkheid [211]6
V. Persoonlijkheidsrealiteiten [212]8
VI. Energie en Patroon [213]9
VII. De Allerhoogste [214]10
VIII. God de Zevenvoudige [215]11
IX. God de Ultieme [216]12
X. God de Absolute [217]13
XI. De Drie Absoluten [218]13
XII. De Triniteiten [219]15
Inhoudsopgave Pag.
1. De Universele Vader [220]21
1. De naam van de Vader [221]22
2. De werkelijkheid van God [222]23
3. God is een Universele Geest [223]25
4. Het mysterie Gods [224]26
5. De persoonlijkheid van de Universele Vader [225]27
6. Persoonlijkheid in het Universum [226]29
7. De geestelijke waarde van het persoonlijkheidsbegrip [227]31
2. De natuur van God [228]33
1. De oneindigheid van God [229]33
2. De eeuwige volmaaktheid van de Vader [230]35
3. Gerechtigheid en Rechtvaardigheid [231]36
4. De goddelijke barmhartigheid [232]38
5. De liefde van God [233]38
6. De goedheid van God [234]40
7. Goddelijke waarheid en schoonheid [235]42
3. De eigenschappen van God [236]44
1. Gods alomtegenwoordigheid [237]44
2. Gods oneindige macht [238]46
3. Gods universele kennis [239]48
4. Gods onbeperktheid [240]49
5. De allerhoogste heerschappij van de Vader [241]50
6. Het primaat van de Vader [242]52
4. Gods betrekking tot het Universum [243]54
1. De instelling van de Vader ten opzichte van het Universum [244]54
2. God en de natuur [245]56
3. Gods onveranderlijke karakter [246]57
4. Het besef van God [247]58
5. Onjuiste ideeën over God [248]59
5. Gods betrekking tot de individuele mens [249]62
1. De nadering tot God [250]62
2. De tegenwoordigheid van God [251]64
3. Ware Godsverering [252]65
4. God in de religie [253]66
5. Het Godsbewustzijn [254]68
6. De God van persoonlijkheid [255]70
6. De Eeuwige Zoon [256]73
1. De identiteit van de Eeuwige Zoon [257]73
2. De natuur van de Eeuwige Zoon [258]74
3. Het toedienen van de liefde van de Vader [259]75
4. Eigenschappen van de Eeuwige Zoon [260]76
5. Beperkingen van de Eeuwige Zoon [261]77
6. Het geest-bewustzijn [262]78
7. De persoonlijkheid van de Eeuwige Zoon [263]79
8. Het besef van de Eeuwige Zoon [264]79
7. De betrekking van de Eeuwige Zoon tot het Universum [265]81
1. Het circuit der geest-zwaartekracht [266]81
2. Het bestuur van de Eeuwige Zoon [267]83
3. De betrekking van de Eeuwige Zoon tot het individu [268]84
4. De goddelijke plannen tot volmaaktheid [269]85
5. De geest van zelfschenking [270]86
6. De Paradijs-zonen van God [271]87
7. De allerhoogste openbaring van de Vader [272]88
8. De Oneindige Geest [273]90
1. De God van handeling [274]90
2. De natuur van de Oneindige Geest [275]92
3. De betrekking van de Geest tot de Vader en de Zoon [276]93
4. De Geest van Goddelijk Dienstbetoon [277]94
5. De tegenwoordigheid Gods [278]95
6. De persoonlijkheid van de Oneindige Geest [279]96
9. De betrekking van de Oneindige Geest tot het Universum [280]98
1. Eigenschappen van de Derde Bron en Centrum [281]98
2. De Alomtegenwoordige Geest [282]100
3. De Universele Bewerker [283]101
4. Het absolute bewustzijn [284]102
5. Het dienstbetoon van bewustzijn [285]102
6. Het circuit der bewustzijnszwaartekracht [286]103
7. Universum-reflectiviteit [287]105
8. Persoonlijkheden van de Oneindige Geest [288]105
10. De Paradijs-Triniteit [289]108
1. De zelfdistribuering van de Eerste Bron en Centrum [290]108
2. Godheidspersonalisatie [291]109
3. De drie personen der Godheid [292]110
4. De Triniteitsvereniging van de Godheid [293]112
5. Functies van de Triniteit [294]113
6. De Stationaire Zonen van de Triniteit [295]114
7. De albeheersing van het Allerhoogst Bewind [296]115
8. De Triniteit boven het Eindige [297]116
11. Het eeuwige Paradijs-Eiland [298]118
1. De goddelijke residentie [299]118
2. De natuur van het eeuwige Eiland [300]119
3. De bovenzijde van het Paradijs [301]120
4. De buitenzijde van het Paradijs [302]121
5. De onderzijde van het Paradijs [303]122
6. De ademhaling der ruimte [304]123
7. De ruimtefuncties van het Paradijs [305]124
8. De zwaartekracht van het Paradijs [306]125
9. De uniciteit van het Paradijs [307]126
12. Het Universum van Universa [308]128
1. De ruimteniveaus van het Meester-universum [309]128
2. De domeinen van het Ongekwalificeerd Absolute [310]130
3. De universele zwaartekracht [311]131
4. Ruimte en beweging [312]133
5. Ruimte en tijd [313]134
6. Universele albeheersing [314]135
7. Het deel en het geheel [315]137
8. Materie, bewustzijn en geest [316]139
9. Persoonlijke werkelijkheden [317]141
13. De heilige werelden van het Paradijs [318]143
1. De zeven heilige werelden van de Vader [319]144
2. Betrekkingen tot de Vader-werelden [320]147
3. De heilige werelden van de Eeuwige Zoon [321]149
4. De werelden van de Oneindige Geest [322]149
14. Het Centrale, Goddelijke Universum [323]152
1. Het Paradijs-Havona-stelsel [324]152
2. De samenstelling van Havona [325]154
3. De Havona-werelden [326]155
4. Schepselen van het Centrale Universum [327]156
5. Het leven in Havona [328]158
6. Het doel van het Centrale Universum [329]160
15. De zeven Superuniversa [330]164
1. Het ruimteniveau der Superuniversa [331]164
2. De organisatie van de Superuniversa [332]165
3. Het superuniversum Orvonton [333]167
4. Nevels — De voorouders der Universa [334]169
5. De oorsprong van ruimtelichamen [335]170
6. De hemellichamen in de ruimte [336]172
7. De architectonische werelden [337]174
8. Energiebeheersing en -regulatie [338]175
9. De circuits van de Superuniversa [339]176
10. De regeerders van de Superuniversa [340]178
11. De Beraadslagende Assemblee [341]179
12. De Allerhoogste Gerechtshoven [342]180
13. De Sector-regeringen [343]181
14. Doeleinden van de zeven Superuniversa [344]181
16. De zeven Meester-Geesten [345]184
1. Betrekking tot de drieënige Godheid [346]185
2. Betrekking tot de Oneindige Geest [347]185
3. Identiteit en diversiteit van de Meester-geesten [348]186
4. Eigenschappen en functies van de Meester-geesten [349]189
5. Hun betrekking tot schepselen [350]190
6. Het kismische bewustzijn [351]191
7. Moraliteit, rechtschapenheid, en persoonlijkheid [352]192
8. Urantia-persoonlijkheid [353]194
9. De realiteit van het menselijke bewustzijn [354]195
17. De zeven groepen Allerhoogste Geesten [355]197
1. De Zeven Allerhoogste Bestuurders [356]198
2. Majeston — hoofd der reflectiviteit [357]199
3. De Reflectieve Geesten [358]200
4. De Reflectieve Beeld-adjudanten [359]202
5. De Zeven Geesten van de Circuits [360]202
6. De Scheppende Geesten van de plaatselijke universa [361]203
7. De assistent-bewustzijnsgeesten [362]205
8. Functies van de Allerhoogste Geesten [363]205
18. De Allerhoogste Triniteitspersoonlijkheden [364]207
1. De Getrinitiseerde Geheimen van Allerhoogste Macht [365]207
2. De Eeuwigen der Dagen [366]208
3. De Ouden der Dagen [367]209
4. De Perfecties der Dagen [368]210
5. De Recenten der Dagen [369]211
6. De Unies der Dagen [370]212
7. De Getrouwen der Dagen [371]213
19. De Gecoördineerde Wezens van Triniteitsoorsprong [372]214
1. De Leraar-zonen van de Triniteit [373]214
2. De Volmakers der Wijsheid [374]215
3. De Goddelijke Raadslieden [375]216
4. De Universele Censors [376]217
5. De Geïnspireerde Triniteitsgeesten [377]219
6. De inwoners van Havona [378]221
7. De burgers van het Paradijs [379]222
20. De Paradijs-Zonen van God [380]223
1. De afdalende Zonen van God [381]223
2. De Magistraat-zonen [382]224
3. Gerechtelijke handelingen [383]226
4. Magistraatsmissies [384]226
5. De shenking van de Paradijs-Zonen van God [385]227
6. De Zelfschenkingsloopbaan als sterveling [386]228
7. De Leraar-Zonen van de Triniteit [387]230
8. Dienstbetoon der Dagelingen in plaatselijke universa [388]231
9. Planetair dienstbetoon van Dagelingen [389]231
10. Het verenigd dienstbetoon van de Paradijs-Zonen [390]232
21. De Schepper-Zonen uit het Paradijs [391]234
1. Oorsprong en natuur der Schepper-Zonen [392]234
2. De Scheppers van de plaatselijke universa [393]235
3. De Soevereiniteit over een Plaatselijk Universum [394]237
4. De zelfschenkingen van de Michaels [395]239
5. De betrekking van Meester-Zonen tot het Universum [396]240
6. De bestemming van de Meester-Michaels [397]241
22. De Getrinitiseerde Zonen van God [398]243
1. De door de Triniteit omhelsde zonen [399]243
2. De Machtige Boodschappers [400]245
3. De Hoge Gezagsdragers [401]246
4. Degenen zonder naam en getal [402]246
5. De Getrinitiseerde Beheerders [403]247
6. De Getrinitiseerde Ambassadeurs [404]248
7. De trinitisatie-techniek [405]249
8. De door schepselen getrinitiseerde zonen [406]251
9. De Hemelse Bewaarders [407]252
10. Hoge Zoon-Assistenten [408]253
23. De Solitaire Boodschappers [409]256
1. De Natuur en oorsprong der Solitaire Boodschappers [410]256
2. Taken van de Solitaire Boodschappers [411]257
3. Diensten der Solitaire Boodschappers in tijd en ruimte [412]260
4. Het speciale dienstbetoon van de Solitaire Boodschappers [413]262
24. De Hogere Persoonlijkheden van de Oneindige Geest [414]264
1. De Supervisoren van de universum-circuits [415]265
2. De Leiders der Tellingen [416]266
3. Persoonlijke Adjudanten van de Oneindige Geest [417]268
4. De Ondergeschikte Inspecteurs [418]268
5. De Aangestelde Wachters [419]268
6. De Gidsen voor Gegradueerden [420]269
7. De oorsprong van de Gidsen voor Gegradueerden [421]270
25. De Boodschappersscharen in de Ruimte [422]273
1. De Havona-Dienstbaren [423]273
2. De Universele Bemiddelaars [424]275
3. Het vèrstrekkende dienstbetoon van Bemiddelaars [425]276
4. Rechtskundige Adviseurs [426]279
5. De Beheerders der Archieven op het Paradijs [427]281
6. De Hemelse Registrators [428]281
7. De Morontia-Metgezellen [429]282
8. De Paradijs-Metgezellen [430]283
26. Dienende Geesten van het Centrale Universum [431]285
1. De dienende geesten [432]285
2. De Machtige Supernafijnen [433]286
3. De Tertiaire Supernafijnen [434]288
4. De Secundaire Supernafijnen [435]289
5. De Pelgrimhelpers [436]291
6. De Allerhoogst Bewind-gidsen [437]292
7. De Triniteitsgidsen [438]292
8. De Zoon-vinders [439]293
9. De Vader-gidsen [440]294
10. De raadslieden en adviseurs [441]295
11. De Complementen van Rust [442]296
27. Het dienstbetoon van de Primaire Supernafijnen [443]298
1. De Rustbereiders [444]299
2. Hoofden van aanstellingen [445]300
3. Vertolkers der ethiek [446]300
4. Gedragsadviseurs [447]301
5. De Beheerders van kennis [448]301
6. Meesters in de filosofie [449]302
7. Leiders van godsverering [450]303
28. Dienende Geesten van de Superuniversa [451]306
1. De Tertiafijnen [452]306
2. De Omniafijnen [453]307
3. De Seconafijnen [454]307
4. De Primaire Seconafijnen [455]307
5. De Secundaire Seconafijnen [456]310
6. De Tertiaire Seconafijnen [457]313
7. Het Dienstbetoon van de Seconafijnen [458]317
29. De Universum-Krachtdirigenten [459]319
1. De Zeven Allerhoogste Krachtdirigenten [460]320
2. De Allerhoogste Krachtcentra [461]320
3. Het Domein van krachtcentra [462]322
4. De Meester-Fysische Controleurs [463]324
5. De Meester-Paradijskrachtorganisatoren [464]329
30. Persoonlijkheden van het Groot Universum [465]330
1. De Paradijs-indeling van levende wezens [466]330
2. Het Persoonlijkheidsregister op Uversa [467]334
3. De gastenkolonies [468]338
4. De stervelingen in opklimming [469]340
31. Het Korps der Volkomenheid [470]345
1. De ingeborenen van Havona [471]346
2. Zwaartekracht-Boodschappers [472]346
3. Verheerlijkte stervelingen [473]347
4. Geadopteerde serafijnen [474]348
5. Verheerlijkte Materiële Zonen [475]349
6. Verheerlijkte middenschepselen [476]349
7. De Verkondigers van het Licht [477]349
8. De Transcendentalen [478]350
9. Architecten van het Meester-Universum [479]351
10. Het ultieme avontuur [480]352
Inhoudsopgave Pag.
32. De evolutie van Plaatselijke Universa [481]357
1. De fysische wording van universa [482]357
2. De organisatie van universa [483]358
3. De evolutionaire idee [484]360
4. Gods verhouding tot een Plaatselijk Universum [485]362
5. Het eeuwige, goddelijke voornemen [486]364
33. Het bestuur van het Plaatselijk Universum [487]366
1. Michael van Nebadon [488]366
2. De Soeverein van Nebadon [489]367
3. De Universum-Zoon en -Geest [490]368
4. Gabriël — De Gouverneur-Generaal [491]369
5. De ambassadeurs van de Triniteit [492]370
6. Het algemeen bestuur [493]371
7. De gerechtshoven van Nebadon [494]372
8. De wetgevende en uitvoerende functies [495]373
34. De Moeder-Geest van het Plaatselijk Universum [496]374
1. De personalisatie van de Scheppende Geest [497]374
2. De Natuur van de Goddelijke Hulp en Bijstand [498]375
3. De Zoon en de Geest in tijd en ruimte [499]376
4. De circuits van het Plaatselijk Universum [500]377
5. Het dienstbetoon van de Geest [501]379
6. De Geest in de mens [502]380
7. De Geest en het vlees [503]382
35. De Zonen van God in het Plaatselijk Universum [504]384
1. De Vader-Melchizedek [505]384
2. De Melchizedek-Zonen [506]385
3. De Melchizedek-werelden [507]387
4. Het speciale werk van de Melchizedeks [508]388
5. De Vorondadek-Zonen [509]389
6. De Constellatie-Vaders [510]390
7. De Vorondadek-werelden [511]391
8. De Lanonandek-Zonen [512]392
9. De Lanonandek-regeerders [513]393
10. De Lanonandek-werelden [514]394
36. De Levendragers [515]396
1. Oorsprong en natuur van de Levendragers [516]396
2. De werelden van de Levendragers [517]397
3. De transplantatie van Leven [518]399
4. De Melchizedek-Levendragers [519]400
5. De zeven assistent-bewustzijnsgeesten [520]401
6. Levende krachten [521]403
37. Persoonlijkheden van het Plaatselijk Universum [522]406
1. De Universum-Helpers [523]406
2. De Schitterende Avondsterren [524]407
3. De Aartsengelen [525]408
4. Meest Verheven Assistenten [526]409
5. De Hoge Commissarissen [527]410
6. De Hemelse Opzieners [528]412
7. Woningwereld-leraren [529]413
8. De hogere geestelijke aangestelde orden [530]413
9. Permanente burgers van het Plaatselijk Universum [531]414
10. Andere groepen in het Plaatselijk Universum [532]416
38. Dienende Geesten van het Plaatselijk Universum [533]418
1. De oorsprong van serafijnen [534]418
2. De natuur der engelen [535]419
3. Ongeopenbaarde engelen [536]420
4. De werelden der serafijnen [537]420
5. De opleiding der serafijnen [538]420
6. De serafijnse organisatie [539]421
7. De cherubijnen en sanobijnen [540]422
8. De evolutie van cherubijnen en sanobijnen [541]423
9. De Middenschepselen [542]424
39. De Heerscharen der Serafijnen [543]426
1. Allerhoogste serafijnen [544]427
2. De hogere serafijnen [545]429
3. De toezichthoudende serafijnen [546]432
4. Bestuursserafijnen [547]434
5. Planetaire helpers [548]436
6. Overgangsdienaren [549]439
7. Serafijnen van de toekomst [550]440
8. De bestemming der serafijnen [551]440
9. Het Korps der Serafijnse Voltooiing [552]441
40. De Opklimmende Zonen van God [553]443
1. Evolutionaire serafijnen [554]443
2. Opklimmende Materiële Zonen [555]444
3. Overgebrachte middenwezens [556]444
4. Gepersonaliseerde Richters [557]444
5. Stervelingen in tijd en ruimte [558]445
6. De geloofszonen Gods [559]447
7. Met de Vader gefuseerde stervelingen [560]448
8. Met de Zoon gefuseerde stervelingen [561]449
9. Met de Geest gefuseerde stervelingen [562]450
10. Bestemmingen van opklimmende zonen [563]452
41. Fysische aspecten van het Plaatselijk Universum [564]455
1. De krachtcentra van Nebadon [565]455
2. De fysische controleurs van Satania [566]456
3. De sterren die met ons Zijn Verbonden [567]458
4. De dichtheid van de zon [568]459
5. Zonnestraling [569]460
6. Calcium — de zwerver door de ruimte [570]461
7. Bronnen van solaire energie [571]463
8. Reacties van solaire energie [572]464
9. De stabiliteit van zonnen [573]465
10. De oorsprong van bewoonde werelden [574]465
42. Energie — bewustzijn en materie [575]467
1. Paradijskrachten en -energieën [576]467
2. Universele niet-geestelijke energiesystemen
fysische energieën) [577]469
3. De klassificatie van materier [578]471
4. Transmutaties van energie en materie [579]472
5. Golf-energie-manifestaties [580]474
6. Ultimatonen, elektronen en atomen [581]476
7. Atomaire materie [582]477
8. Atomaire cohesie [583]478
9. De natuurkunde [584]479
10. Universele niet-geestelijke energiesystemen
materiële bewustzijnssystemen) [585]480
11. Universum-mechanismen [586]481
12. Patroon en vorm — de dominantie van bewustzijn [587]483
43. De Constellaties [588]485
1. Het Constellatie-hoofdkwartier [589]485
2. De regering van de Constellatie [590]487
3. De Meest Verhevenen van Norlatiadek [591]488
4. De Berg van Samenkomst — De Getrouwe der Dagen [592]489
5. De Vaders op Edentia sinds de opstand van Lucifer [593]490
6. De tuinen van God [594]492
7. De univitatia [595]493
8. De opleidingswerelden van Edentia [596]493
9. Burgerschap op Edentia [597]495
44. De Hemelse Kunstenaars [598]497
1. De hemelse musici [599]499
2. De hemelse reproducenten [600]500
3. De goddelijke bouwers [601]501
4. De gedachten-registrators [602]503
5. De energie-manipulators [603]504
6. De ontwerpers en decorateurs [604]506
7. De harmonie-werkers [605]507
8. Sterfelijke aspiraties en morontia-prestaties [606]507
45. Het bestuur van het Plaatselijk Stelsel [607]509
1. De werelden van de overgangscultuur [608]509
2. De Soeverein van het Stelsel [609]511
3. De regering van het Stelsel [610]512
4. De vierentwintig raadslieden [611]513
5. De Materiële Zonen [612]514
6. De Adamische opleiding van wezens in opklimming [613]515
7. De scholen der Melchizedeks [614]517
46. Het hoofdkwartier van het Plaatselijk Stelsel [615]519
1. Materiële aspecten van Jerusem [616]519
2. Materiële kenmerken van Jerusem [617]520
3. De nieuwsdienst van Jerusem [618]522
4. Woongebieden en bestuursdistricten [619]522
5. De Jerusem-cirkels [620]523
6. De vierkanten van het Uitvoerend Bestuur [621]527
7. De rechthoeken — de spornagia [622]527
8. De driehoeken van Jerusem [623]528
47. De zeven woningwerelden [624]530
1. De wereld der volkomenen [625]530
2. De proef-kinderbewaarplaats [626]531
3. De eerste woningwereld [627]532
4. De tweede woningwereld [628]534
5. De derde woningwereld [629]535
6. De vierde woningwereld [630]536
7. De vijfde woningwereld [631]537
8. De zesde woningwereld [632]537
9. De zevende woningwereld [633]538
10. Het burgerschap van Jerusem [634]539
48. Het morontia-leven [635]541
1. Morontia-materialen [636]541
2. De Morontia-krachtsupervisoren [637]542
3. De Morontia-metgezellen [638]545
4. De Reversie-leiders [639]547
5. De Leraren van de Woningwerelden [640]550
6. Serafijnen van de morontia-werelden — overgangsdienaren [641]551
7. Morontia-mota [642]556
8. De Morontia-voortgaanden [643]557
49. De bewoonde werelden [644]559
1. Het planetaire leven [645]559
2. Planetaire fysieke soorten [646]560
3. De Werelden der niet-ademenden [647]563
4. Evolutionaire wilsschepselen [648]564
5. De planetaire reeksen van stervelingen [649]565
6. Het ontkomen aan de aarde [650]568
50. De Planetaire Vorsten [651]572
1. De missie van de Vorsten [652]572
2. Het planetaire bestuur [653]573
3. De lichamelijke staf van de Vorst [654]574
4. Het planetaire hoofdkwartier en de scholen [655]575
5. Voortschrijdende civilisatie [656]576
6. De planetaire cultuur [657]578
7. De voordelen van het isolement [658]578
51. De planetaire Adams [659]580
1. De Oorsprong en natuur van de Materiële Zonen van God [660]580
2. Het Vervoer der planetaire Adams [661]582
3. De Adamische missies [662]582
4. De zes evolutionaire rassen [663]584
5. Raciale Vermenging —
Schenking van het Adamische bloed [664]585
6. Het regime van Eden [665]586
7. Het verenigde bestuur [666]587
52. Planetaire tijdvakken van stervelingen [667]589
1. De primitieve mens [668]589
2. De mens na de Planetaire Vorst [669]591
3. De post-Adamische mens [670]592
4. De mens na de Magistraat-Zoon [671]594
5. De mens na de Zelfschenking-Zoon [672]595
6. Urantia in het tijdperk na de zelfschenking [673]597
7. De mens na de Leraar-Zonen [674]598
53. De opstand van Lucifer [675]601
1. De leiders van de opstand [676]601
2. De oorzaken van de opstand [677]602
3. Het manifest van Lucifer [678]603
4. Het uitbreken van de opstand [679]604
5. De aard van het conflict [680]605
6. Een getrouwe serafijnse bevelhebber [681]606
7. De geschiedenis van de opstand [682]607
8. De Zoon Des Mensen op Urantia [683]609
9. De huidige stand van zaken ten aanzien van de opstand [684]610
54. Problemen ten aanzien van de opstand van Lucifer [685]613
1. Ware en valse vrijheid [686]613
2. De ontvreemding der vrijheid [687]614
3. De vertraging van het recht [688]615
4. De vertraging der barmhartigheid [689]615
5. De wijsheid van het uitstel [690]617
6. De triomf der liefde [691]618
55. De werelden van licht en leven [692]621
1. De morontia-tempel [693]622
2. Dood en translatie [694]623
3. De gouden eeuwen [695]624
4. Aanpassingen in het bestuur [696]626
5. Het hoogtepunt der materiële ontwikkeling [697]629
6. De individuele sterveling [698]630
7. Het eerste of planetaire stadium [699]631
8. Het tweede of stelsel-stadium [700]632
9. Het derde of constellatie-stadium [701]633
10. Het vierde of plaatselijk universum-stadium [702]634
11. De stadia van de kleine sector en de grote sector [703]635
12. Het zevende of superuniversum-stadium [704]636
56. Universele eenheid [705]637
1. Fysische coördinatie [706]637
2. Intellectuele eenheid [707]638
3. Geestelijke unificatie [708]639
4. Persoonlijkheidsunificatie [709]639
5. Godheidseenheid [710]640
6. De Vvreniging van de evolutionaire Godheid [711]641
7. Universele evolutionaire repercussies [712]642
8. De Allerhoogste Vereniger [713]643
9. Universele absolute eenheid [714]644
10. Waarheid, schoonheid en goedheid [715]646
Inhoudsopgave Pag.
57. De oorsprong van Urantia [716]651
1. De Andronover-nevel [717]651
2. Het primaire nevel-stadium [718]652
3. Het secundaire nevel-stadium [719]653
4. Het tertiaire en het quartaire stadium [720]654
5. De oorsprong van Monmatia — het zonnestelsel van Urantia [721]655
6. Het zonnestelsel-stadium [722]657
7. De era der meteoren — Het vulkanische tijdperk
De primitieve planetaire atmosfeer [723]658
8. De stabilisatie van de aardkorst
Het tijdperk der aardbevingen
De wereldoceaan en het eerste continent [724]660
58. Het tot stand brengen van leven op Urantia [725]664
1. Eerste vereisten voor het fysische leven [726]664
2. De atmosfeer van Urantia [727]665
3. De ruimtelijke omgeving [728]666
4. De era van de dageraad van het leven [729]667
5. De drift der continenten [730]668
6. De periode van overgang [731]669
7. Het geologische geschiedenisboek [732]670
59. De era van het zeeleven op Urantia [733]672
1. Het vroege zeeleven in de ondiepe zeeën
Het tijdperk van de trilobieten [734]673
2. Het eerste stadium der continentale overstromingen
Het tijdperk der ongewervelde dieren [735]674
3. Het tweede stadium der grote overstromingen
De koraal-periode — Het tijdperk van de brachiopoden [736]676
4. Het grote stadium van het droogvallen van land
De periode van vegetatief landleven
Het tijdperk der vissen [737]678
5. Het stadium der aardkorstverschuiving
Het carboon van de varenwouden
Het tijdperk der kikvorsen [738]680
6. Het klimatologische overgangsstadium
De zaadplanten-periode
Het tijdperk van biologische rampspoed [739]682
60. Urantia tijdens de era van het eerste landleven [740]685
1. Het vroege reptielentijdperk [741]685
2. Het latere reptielentijdperk [742]687
3. Het krijtstadium
De periode van de bloeiende planten
Het tijdperk der vogels [743]688
4. Het einde van de krijtperiode [744]691
61. De zoogdieren-era op Urantia [745]693
1. Het nieuwe continentale land-stadium
Het tijdperk der vroege zoogdieren [746]693
2. Het recente stadium van overstromingen
Het tijdperk der verden ontwikkelde zoogdieren [747]694
3. Het jonggebergte-stadium
Het tijdperk van de olifant en het paard [748]696
4. Het recente stadium der continentale verheffingen
De laatste grote zoogdierenmigratie [749]698
5. De vroege ijstijd [750]699
6. De primitieve mens in de ijstijd [751]700
7. De verdere ijstijd [752]700
62. De dageraad-rassen van de vroege mens [753]703
1. De vroege Ssorten lemuren [754]703
2. De dageraad-zoogdieren [755]703
3. De midden-zoogdieren [756]704
4. De primaten [757]706
5. De eerste menselijke wezens [758]707
6. De evolutie van het menselijke bewustzijn [759]709
7. De erkenning als bewoonde wereld [760]709
63. De eerste menselijke familie [761]711
1. Andon en Fonta [762]711
2. De vlucht van de tweeling [763]712
3. De familie van Andon [764]713
4. De Andonische clans [765]713
5. De verspreiding van de Andonieten [766]715
6. Onagar — de eerste leraar van waarheid [767]715
7. De overleving van Andon en Fonta [768]717
64. De evolutionaire gekleurde rassen [769]718
1. De oorspronkelijke Andonieten [770]718
2. De Foxhall-mensen [771]719
3. De Badonan-stammen [772]720
4. De Neanderthal-rassen [773]720
5. De oorsprong der gekleurde rassen [774]722
6. De zes Sangik-rassen van Urantia [775]722
7. De verspreiding van de gekleurde rassen [776]726
65. Het opperbestier over de evolutie [777]730
1. Functies van de levendragers [778]730
2. Het Panorama der evolutie [779]731
3. De Bevordering der evolutie [780]733
4. Het Urantia-avontuur [781]734
5. Wisselvalligheden in de evolutie van het leven [782]736
6. Evolutionaire levenstechnieken [783]737
7. Evolutionaire bewustzijnsniveaus [784]738
8. Evolutie in tijd en ruimte [785]739
66. De Planetaire Vorst van Urantia [786]741
1. Vorst Caligastia [787]741
2. De staf van de Vorst [788]742
3. Dalamatia — de stad van de Vorst [789]743
4. De begintijd van de honderd [790]743
5. De organisatie van de honderd [791]745
6. Het bewind van de Vorst [792]749
7. Het leven in Dalamatia [793]750
8. De rampspoed van Caligastia [794]752
67. De planetaire opstand [795]754
1. Het verraad van Caligastia [796]754
2. Het uitbreken van de rebellie [797]755
3. De zeven cruciale jaren [798]756
4. De honderd van Caligastia na de opstand [799]757
5. De directe gevolgen van de opstand [800]758
6. Van — de standvastige [801]759
7. De verre repercussies van zonde [802]760
8. De menselijke held van de opstand [803]761
68. De dageraad der beschaving [804]763
1. Beschermende socialisatie [805]763
2. Factoren in de sociale vooruitgang [806]764
3. De socialiserende invloed van de vrees voor geesten [807]766
4. De evolutie der zeden [808]767
5. Bewerking en onderhoud van het land [809]768
6. De evolutie van cultuur [810]769
69. Primitieve menselijke instellingen [811]772
1. Fundamentele menselijke instellingen [812]772
2. De dageraad der nijverheid [813]773
3. De specialisatie van de arbeid [814]773
4. Het begin van de handel [815]775
5. Het ontstaan van kapitaal [816]775
6. Het vuur in zijn betrekking tot de civilisatie [817]777
7. Het gebruikmaken van dieren [818]778
8. Slavernij als beschavingsfactor [819]778
9. Particulier eigendom [820]780
70. De evolutie van het menselijk bestuur [821]783
1. De genese van oorlog [822]783
2. De sociale waarde van de oorlog [823]785
3. Vroege menselijke associaties [824]787
4. Clans en stammen [825]788
5. Het begin van het staatsbestuur [826]788
6. Monarchale regering [827]789
7. Primitieve verenigingen en geheime genootschappen [828]790
8. Sociale klassen [829]792
9. Mensenrechten [830]793
10. De evolutie van het recht [831]794
11. Wetten en Rechtbanken [832]796
12. De allocatie van het burgerlijk gezag [833]797
71. De ontwikkeling van de staat [834]800
1. De embryonale staat [835]800
2. De evolutie van representatief staatsbestuur [836]801
3. De idealen van de staat [837]803
4. Progressieve civilisatie [838]804
5. De evolutie van competitie [839]805
6. Het winstmotief [840]805
7. Onderwijs [841]806
8. Het karakter van de staat [842]806
72. Staatsbestuur op een naburige planeet [843]808
1. De continentale natie [844]808
2. De politieke organisatie [845]809
3. Het gezinsleven [846]811
4. Het onderwijsstelsel [847]812
5. Industriële organisatie [848]813
6. Ouderdomsverzekering [849]814
7. Het belastingstelsel [850]815
8. De speciale academies [851]816
9. Het stelsel van algemeen kiesrecht [852]817
10. Het optreden tegen criminaliteit [853]818
11. Militaire paraatheid [854]818
12. De andere naties [855]819
73. De Hof van Eden [856]821
1. De Nodieten en de Amadonieten [857]821
2. De plannen voor de Hof [858]822
3. De plaats voor de Hof [859]823
4. De aanleg van de Hof [860]823
5. De hof als woonplaats [861]824
6. De boom des levens [862]825
7. Het lot van Eden [863]826
74. Adam en Eva [864]828
1. Adam en Eva op Jerusem [865]828
2. De aankomst van Adam en Eva [866]829
3. Adam en Eva leren de planeet kennen [867]830
4. De eerste opschudding [868]832
5. Het bestuur van Adam [869]833
6. Het huiselijk leven van Adam en Eva [870]834
7. Het leven in de hof [871]835
8. De scheppingslegende [872]836
75. De nalatigheid van Adam en Eva [873]839
1. Het probleem van Urantia [874]839
2. Caligastia’s complot [875]840
3. De verleiding van Eva [876]841
4. Het besef van de nalatigheid [877]842
5. Repercussies van de nalatigheid [878]843
6. Adam en Eva verlaten de hof [879]844
7. De degradatie van Adam en Eva [880]845
8. De zogenoemde val van de mens [881]845
76. De Tweede Hof [882]847
1. De Edenieten trekken Mesopotamië binnen [883]847
2. Kaïn en Abel [884]848
3. Het leven in Mesopotamië [885]849
4. Het violette ras [886]850
5. De dood van Adam en Eva [887]851
6. De overleving van Adam en Eva [888]853
77. De Middenwezens [889]855
1. De primaire middenwezens [890]855
2. Het ras der Nodieten [891]856
3. De toren van Babel [892]858
4. Noditische centra van civilisatie [893]859
5. Adamszoon en Ratta [894]861
6. De secundaire middenwezens [895]862
7. De rebellerende middenwezens [896]863
8. De verenigde middenwezens [897]864
9. De permanente burgers van Urantia [898]865
78. Het violette ras na de tijd van Adam [899]868
1. De verspreiding der rassen en culturen [900]868
2. De Adamieten in de Tweede Hof [901]869
3. De vroege gebiedsuitbreidingen der Adamieten [902]870
4. De Andieten [903]871
5. De Anditische migraties [904]872
6. De laatste verstrooiingen der Andieten [905]873
7. De overstromingen in Mesopotamië [906]874
8. De Sumeriërs — de laatsten der Andieten [907]875
79. De expansie der Andieten in het Oosten [908]878
1. De Andieten van Turkestan [909]878
2. De Anditische verovering van India [910]879
3. Dravidisch India [911]881
4. De Arische invasie van India [912]882
5. De rode mens en de gele mens [913]883
6. De dageraad der Chinese beschaving [914]884
7. De Andieten trekken China binnen [915]886
8. De latere Chinese beschaving [916]887
80. De expansie der Andieten in het Westen [917]889
1. De Adamieten trekken Europa binnen [918]889
2. Klimatologische en geologische veranderingen [919]890
3. De Cro-Magnon blauwe mens [920]891
4. De invallen der Andieten in Europa [921]892
5. De Anditische verovering van Noord-europa [922]893
6. De Andieten langs de Nijl [923]894
7. De Andieten van de eilanden in de Middellandse Zee [924]895
8. De Donau-Andonieten [925]896
9. De drie blanke rassen [926]897
81. De ontwikkeling van de moderne civilisatie [927]900
1. De bakermat der beschaving [928]900
2. De werktuigen der civilisatie [929]901
3. Steden, industrie en handel [930]903
4. De gemengde rassen [931]904
5. De culturele samenleving [932]905
6. De instandhouding van de civilisatie [933]906
82. De evolutie van het huwelijk [934]913
1. Het paringsinstinct [935]913
2. De beperkende taboes [936]914
3. Vroege huwelijkszeden [937]915
4. Het huwelijk onder de eigendomszeden [938]917
5. Endogamie en exogamie [939]918
6. Rassenvermengingen [940]919
83. Het huwelijk als instituut [941]922
1. Het huwelijk als instituut van de samenleving [942]922
2. Vrijage en verloving [943]923
3. Koop en bruiddschat [944]923
4. De huwelijksceremonie [945]924
5. Meervoudige huwelijken [946]925
6. Echte monogamie — het paar-huwelijk [947]927
7. De ontbinding van het huwelijk [948]928
8. De idealisering van het huwelijk [949]929
84. Huwelijk en gezinsleven [950]931
1. Primitieve verenigingen in paren [951]931
2. Het vroege moedergezin [952]932
3. Het gezin onder de overheersing van de Vader [953]933
4. De positie van de vrouw in de vroege samenleving [954]935
5. De vrouw onder de zich ontwikkelende zeden [955]936
6. Het partnerschap van man en vrouw [956]938
7. De idealen van het gezinsleven [957]939
8. De gevaren van het zoeken naar eigen voldoening [958]942
85. De oorsprongen van religieuze verering [959]944
1. De verering van stenen en bergen [960]944
2. De verering van planten en bomen [961]945
3. De verering van dieren [962]946
4. De verering van de elementen [963]946
5. De verering van hemellichamen [964]947
6. De verering van de mens [965]948
7. De assistent-geesten van godsverering en wijsheid [966]948
86. De vroege evolutie van religie [967]950
1. Toeval: geluk en ongeluk [968]950
2. De personificatie van het toeval [969]951
3. De dood — het onverklaarbare [970]952
4. Het denkbeeld van het overleven van de dood [971]952
5. De schim-ziel-gedachte [972]953
6. De geest-schim-omgeving [973]955
7. De functie van de primitieve religie [974]956
87. De geestenculten [975]958
1. De vrees voor geesten [976]958
2. Het gunstig stemmen van geesten [977]959
3. Voorouderverering [978]960
4. Goede en kwade geesten en schimmen [979]961
5. De verdere ontwikkeling van de geestencultus [980]962
6. Het bezweren en uitdrijven van geesten [981]963
7. De natuur van de toewijding aan de cultus [982]965
88. Fetisjen, tovermiddelen en magie [983]967
1. Het geloof in fetisjen [984]967
2. De evolutie van de fetisj [985]968
3. Totemisme [986]970
4. Magie [987]970
5. Magische tovermiddelen [988]971
6. De uitoefening van magie [989]972
89. Zonde, offer en verzoening [990]974
1. Het taboe [991]974
2. Het begrip zonde [992]975
3. Zelfverzaking en vernedering [993]976
4. De oorsprongen van het offeren [994]977
5. Offeranden en kannibalisme [995]978
6. De evolutie van het mensenoffer [996]980
7. Modificaties in de mensenoffers [997]981
8. Verlossing en verbonden [998]982
9. Offeranden en sacramenten [999]983
10. De vergeving der zonden [1000]984
90. Het sjamanisme — medicijnmannen en priesters [1001]986
1. De eerste sjamanen — de medicijnmannen [1002]986
2. Sjamanistische praktijken [1003]987
3. De sjamaanse theorie over ziekte en dood [1004]989
4. De gezondheidszorg onder de sjamanen [1005]990
5. Priesters en rituelen [1006]992
91. De evolutie van het gebed [1007]994
1. Het primitieve gebed [1008]994
2. Het evoluerende gebed [1009]995
3. Het gebed en het alter ego [1010]996
4. Ethisch bidden [1011]997
5. Sociale repercussies van het gebed [1012]998
6. Het domein van het gebed [1013]999
7. Mystiek, extase en inspiratie [1014]1000
8. Het bidden als persoonlijke ervaring [1015]1001
9. Voorwaarden voor effectief gebed [1016]1002
92. De verdere evolutie van religie [1017]1003
1. De evolutionaire natuur van religie [1018]1003
2. Religie en de zeden [1019]1004
3. De natuur van de evolutionaire religie [1020]1005
4. De schenking van openbaring [1021]1007
5. De grote religieuze leiders [1022]1008
6. De samengestelde godsdiensten [1023]1010
7. De verdere evolutie der religie [1024]1012
93. Machiventa Melchizedek [1025]1014
1. De incarnatie van Machiventa [1026]1014
2. De wijze van Salem [1027]1015
3. De onderrichtingen van Melchizedek [1028]1016
4. De religie van Salem [1029]1017
5. De keuze van Abraham [1030]1018
6. Melchizedeks verbond met Abraham [1031]1020
7. De zendelingen van Melchizedek [1032]1021
8. Het vertrek van Melchizedek [1033]1022
9. Na het vertrek van Melchizedek [1034]1022
10. De huidige status van Machiventa Melchizedek [1035]1024
94. Het onderricht van Melchizedek in het Oosten [1036]1027
1. Het onderricht van salem in het Vedische India [1037]1027
2. Het Brahmanisme [1038]1028
3. De Brahmaanse filosofie [1039]1030
4. De Hindoe-religie [1040]1031
5. De worsteling om waarheid in China [1041]1032
6. Lao-Tse en Confucius [1042]1033
7. Gautama Siddhartha [1043]1035
8. Het Boeddhistische geloof [1044]1036
9. De verbreiding van het Boeddhisme [1045]1037
10. De religie in Tibet [1046]1038
11. De boeddhistische filosofie [1047]1038
12. Het godsbegrip van het Boeddhisme [1048]1040
95. Het onderricht van Melchizedek in de Levant [1049]1042
1. De religie van Salem in Mesopotamië [1050]1042
2. De vroege Egyptische godsdienst [1051]1043
3. De evolutie van morele begrippen [1052]1045
4. Het onderricht van Amenemope [1053]1046
5. De opmerkelijke Ichnaton [1054]1047
6. De leer van Salem in Iran [1055]1049
7. Het onderricht van Salem in Arabië [1056]1050
96. Jahweh — de God der Hebreeërs [1057]1052
1. Godheidsopvattingen bij de Semieten [1058]1052
2. De semitische volken [1059]1054
3. De onvergelijkelijke Mozes [1060]1055
4. De verkondiging van Jahweh [1061]1056
5. De onderrichtingen van Mozes [1062]1057
6. Het Godsbegrip na Mozes’ dood [1063]1059
7. De Psalmen en het Boek Job [1064]1060
97. De evolutie van het godsbegrip bij de hebreeërs [1065]1062
1. Samuel — de eerste der Hebreeuwse profeten [1066]1062
2. Elia en Elisa [1067]1064
3. Jahweh en Baäl [1068]1064
4. Amos en Hosea [1069]1065
5. De eerste Jesaja [1070]1066
6. Jeremia, de onverschrokkene [1071]1067
7. De Tweede Jesaja [1072]1068
8. Religieuze en profane geschiedenis [1073]1070
9. De Hebreeuwse geschiedenis [1074]1071
10. De Hebreeuwse religie [1075]1075
98. Het onderricht van Melchizedek in het Westen [1076]1077
1. De religie van Salem bij de Grieken [1077]1077
2. Het Griekse filosofische denken [1078]1078
3. Het onderricht van Melchizedek in Rome [1079]1080
4. De mysteriën [1080]1081
5. De cultus van Mithras [1081]1082
6. Het mithraïsme en het Christendom [1082]1083
7. De Christelijke religie [1083]1083
99. De sociale opgaven van de religie [1084]1086
1. Religie en sociale reorganisatie [1085]1086
2. De zwakheid van de geïnstitutionaliseerde godsdienst [1086]1087
3. Religie en de religieuze mens [1087]1088
4. Overgangsmoeilijkheden [1088]1089
5. Sociale aspecten van de religie [1089]1090
6. De geïnstitutionaliseerde godsdienst [1090]1092
7. De bijdrage van de religie [1091]1092
100. Religie in de menselijke ervaring [1092]1094
1. Religieuze groei [1093]1094
2. Geestelijke groei [1094]1095
3. Begrippen van allerhoogste waarde [1095]1096
4. Problemen die met groei gepaard gaan [1096]1097
5. Bekering en mystiek [1097]1098
6. Kentekenen van religieus leven [1098]1100
7. Het hoogtepunt van religieus leven [1099]1101
101. De werkelijke natuur van religie [1100]1104
1. Ware religie [1101]1104
2. Religie als feit [1102]1105
3. De kenmerken van religie [1103]1107
4. De beperkingen van openbaring [1104]1109
5. Religie uitgebreid door openbaring [1105]1110
6. Voortgaande religieuze ervaring [1106]1111
7. Een persoonlijke godsdienstfilosofie [1107]1113
8. Geloofsvertrouwen en geloof [1108]1114
9. Religie en moraliteit [1109]1115
10. Religie als de bevrijder van de mens [1110]1116
102. De grondslagen van het religieuze geloofsvertrouwen [1111]1118
1. Verzekerdheden van geloofsvertrouwen [1112]1118
2. Religie en realiteit [1113]1119
3. Kennis, wijsheid en inzicht [1114]1121
4. Het feit van ervaring [1115]1123
5. De allerhoogste macht van het doelgerichte potentieel [1116]1123
6. De zekerheid van het religieuze geloofsvertrouwen [1117]1124
7. De overtuigdheid van het goddelijke [1118]1126
8. De bewijzen van religie [1119]1127
103. De realiteit der religieuze ervaring [1120]1129
1. De filosofie van de religie [1121]1129
2. Religie en de individuele mens [1122]1130
3. Religie en het menselijk geslacht [1123]1132
4. Geestelijke gemeenschap [1124]1133
5. De oorsprong van idealen [1125]1133
6. Filosofische coördinatie [1126]1135
7. Wetenschap en religie [1127]1137
8. Filosofie en religie [1128]1140
9. De essentie van religie [1129]1140
104. De groei van het Triniteits-begrip [1130]1143
1. Triniteitsbegrippen op Urantia [1131]1143
2. Triniteitseenheid en Godheidspluraliteit [1132]1145
3. Triniteiten en Drieënigheden [1133]1146
4. De zeven Drieënigheden [1134]1147
5. Trioditeiten [1135]1151
105. Godheid en werkelijkheid [1136]1152
1. Het filosofische begrip van de IK BEN [1137]1152
2. De IK BEN Als Drieënige en Als Zevenvoudige [1138]1153
3. De Zeven Absoluten der Oneindigheid [1139]1155
4. Eenheid, dualiteit en drieënigheid [1140]1157
5. De afkondiging der eindige werkelijkheid [1141]1158
6. De repercussies van de eindige werkelijkheid [1142]1159
7. Het resulteren van transcendentale werkelijkheden [1143]1159
106. Werkelijkheidsniveaus in het Universum [1144]1162
1. De primaire associatie van eindige functionele werkelijkheden [1145]1163
2. De secundaire allerhoogste eindige integratie [1146]1164
3. De transcendentale tertiaire werkelijkheidsassociatie [1147]1165
4. De ultieme quartaire integratie [1148]1166
5. De Co-Absolute of vijfde fase-associatie [1149]1167
6. De Absolute of zesde ease-integratie [1150]1167
7. De finaliteit van bestemming [1151]1168
8. De Triniteit der Triniteiten [1152]1170
9. Existentiële oneindige unificatie [1153]1173
107. De oorsprong en natuur der Gedachtenrichters [1154]1176
1. De oorsprong van de Gedachtenrichters [1155]1177
2. De klassificatie van de Richters [1156]1178
3. Het thuis van de Richters op Divinington [1157]1179
4. De natuur en tegenwoordigheid van de Richters [1158]1180
5. De Richter en zijn bewustzijn [1159]1181
6. Richters als zuivere geesten [1160]1182
7. Richters en persoonlijkheid [1161]1183
108. Missie en dienstbetoon van Gedachtenrichters [1162]1185
1. Selectie en aanstelling [1163]1185
2. Noodzakelijke voorwaarden voor de inwoning van een Richter [1164]1186
3. Organisatie en bestuur [1165]1188
4. Het verband met andere geestelijke invloeden [1166]1190
5. De missie van de Richter [1167]1191
6. God in de mens [1168]1192
109. De betrekking van Richters tot universum-schepselen [1169]1195
1. De ontwikkeling van de Richters [1170]1195
2. Zelfhandelende Richters [1171]1196
3. De betrekking van Richters tot de verschillende typen stervelingen [1172]1197
4. Richters en de menselijke persoonlijkheid [1173]1198
5. Materiële belemmeringen voor het inwonen van Richters [1174]1199
6. Het voortbestaan van echte waarden [1175]1200
7. De bestemming van gepersonaliseerde Richters [1176]1201
110. De betrekking van Richters tot individuele stervelingen [1177]1203
1. Het inwonen in het sterfelijk bewustzijn [1178]1203
2. Richters en de wil van de mens [1179]1204
3. Samenwerking met de Richter [1180]1205
4. Het werk van de Richter in het bewustzijn [1181]1207
5. Onjuiste voorstellingen aangaande de leiding van de Richter [1182]1207
6. De zeven psychische cirkels [1183]1209
7. Het bereiken van onsterfelijkheid [1184]1212
111. De Richter en de ziel [1185]1215
1. De bewustzijnsarena der keuze [1186]1216
2. De natuur van de ziel [1187]1217
3. De evoluerende ziel [1188]1218
4. Het innerlijk leven [1189]1219
5. De heiliging van de keuzee [1190]1221
6. De menselijke paradox [1191]1221
7. De opgave van de Richter [1192]1223
112. De overleving van persoonlijkheid [1193]1225
1. Persoonlijkheid en realiteit [1194]1226
2. Het zelf [1195]1227
3. Het verschijnsel van de dood [1196]1229
4. Richters na de dood [1197]1231
5. De overleving van het menselijke zelf [1198]1232
6. Het morontia-zelf [1199]1235
7. De fusie met de Richter [1200]1237
113. De Serafijnse Bestemmingsbehoeders [1201]1241
1. De beschermengelen [1202]1241
2. De bestemmingsbehoeders [1203]1242
3. De betrekking tot andere geest-invloeden [1204]1244
4. De domeinen van serafijnse activiteit [1205]1245
5. Het serafijns dienstbetoon aan stervelingen [1206]1245
6. Beschermengelen na de dood [1207]1246
7. Serafijnen en de opklimmingsloopbaan [1208]1248
114. Het Serafijnse Bestuur van de planeet [1209]1250
1. Het hoogste gezag op Urantia [1210]1250
2. De raad van planetaire supervisoren [1211]1251
3. De residerende gouverneur-generaal [1212]1252
4. De Meest Verheven waarnemer [1213]1253
5. Het bestuur van de planeet [1214]1254
6. De meester-serafijnen der planetaire supervisie [1215]1254
7. Het korps der bestemmingsreservisten [1216]1257
115. De Allerhoogste [1217]1260
1. De relativiteit van begripskaders [1218]1260
2. De absolute basis voor het bewind van de Allerhoogste [1219]1261
3. Oorspronkelijk, actueel en potentieel [1220]1261
4. Bronnen der Allerhoogste werkelijkheid [1221]1263
5. De betrekking van de Allerhoogste tot de Paradijs-triniteit [1222]1264
6. De betrekking van de Allerhoogste tot de trioditeiten [1223]1265
7. De natuur van de Allerhoogste [1224]1266
116. De Almachtig Allerhoogste [1225]1268
1. Het Allerhoogst bewustzijn [1226]1268
2. De Almachtige en God de Zevenvoudige [1227]1269
3. De Almachtige en de Paradijs-Godheid [1228]1270
4. De Almachtige en de Allerhoogste Scheppers [1229]1271
5. De Almachtige en de zevenvoudige controleurs [1230]1273
6. De overheersing door geest [1231]1275
7. Het levende organisme van het groot universum [1232]1276
117. God de Allerhoogste [1233]1278
1. De natuur van de Allerhoogste [1234]1278
2. De bron van evolutionaire groei [1235]1280
3. Betekenis van de Allerhoogste voor universum-schepselen [1236]1281
4. De eindige God [1237]1283
5. De Alziel van de schepping [1238]1285
6. De zoektocht naar de Allerhoogste [1239]1287
7. De toekomst van de Allerhoogste [1240]1291
118. Allerhoogst en Ultiem — tijd en ruimte [1241]1294
1. Tijd en eeuwigheid [1242]1295
2. Alomtegenwoordigheid en alomaanwezeigheid [1243]1296
3. Tijd-ruimte-betrekkingen [1244]1297
4. Primaire en secundaire veroorzaking [1245]1298
5. Almacht en compossibiliteit [1246]1299
6. Almacht en alscheppendheid [1247]1299
7. Alwetendheid en predestinatie [1248]1300
8. Beheersing en albeheersing [1249]1301
9. Universum-mechanismen [1250]1303
10. Functies der voorzienigheid [1251]1304
119. De zelfschenkingen van Christus Michael [1252]1308
1. De eerste zelfschenking [1253]1309
2. De tweede zelfschenking [1254]1310
3. De derde zelfschenking [1255]1312
4. De vierde zelfschenking [1256]1313
5. De vijfde zelfschenking [1257]1314
6. De zesde zelfschenking [1258]1315
7. De zevende, finale zelfschenking [1259]1316
8. De status van Michael na zijn zelfschenkingen [1260]1317
Inhoudsopgave Pag.
120. De zelfschenking van Michael op Urantia [1261]1323
1. De commissie inzake de zevende zelfschenking [1262]1325
2. De beperkingen van de zelfschenking [1263]1327
3. Verdere raad en adviezen [1264]1329
4. De incarnatie — het maken van twee tot een [1265]1331
121. De tijd van de zelfschenking van Michael [1266]1332
1. Het Westen in de eerste eeuw na Christus [1267]1332
2. Het Joodse volk [1268]1333
3. Onder de niet-Joden [1269]1334
4. De filosofie van de niet-Joden [1270]1335
5. De Religies van de niet-Joden [1271]1336
6. De Hebreeuwse godsdienst [1272]1338
7. De Joden en de niet-joden [1273]1339
8. Vroegere beschreven verslagen [1274]1341
122. De geboorte en het eerste levensjaar van Jezus [1275]1344
1. Jozef en Maria [1276]1344
2. Gabriël verschijnt aan Elisabet [1277]1345
3. Gabriëls aankondiging aan Maria [1278]1346
4. Jozefs droom [1279]1347
5. De aardse ouders van Jezus [1280]1348
6. Het huis in Nazaret [1281]1349
7. De tocht naar Betlehem [1282]1350
8. De geboorte van Jezus [1283]1351
9. De presentatie in de tempel [1284]1352
10. Herodes handelt [1285]1353
123. De vroege kinderjaren van Jezus [1286]1355
1. Terug in Nazaret [1287]1356
2. Het vijfde jaar (2 v.Chr.) [1288]1357
3. De gebeurtenissen in het zesde jaar (1 v.Chr.) [1289]1359
4. Het zevende jaar (A.D. 1) [1290]1361
5. De Sshooldagen in Nazaret [1291]1362
6. Zijn achtste jaar (A.D. 2) [1292]1364
124. De latere kinderjaren van Jezus [1293]1366
1. Jezus’ negende jaar (A.D. 3) [1294]1366
2. Het tiende jaar (A.D. 4) [1295]1368
3. Het elfde jaar (A.D. 5) [1296]1369
4. Het twaalfde jaar (A.D. 6) [1297]1371
5. Zijn dertiende jaar (A.D. 7) [1298]1373
6. De reis naar Jeruzalem [1299]1374
125. Jezus in Jeruzalem [1300]1377
1. Jezus bezichtigt de tempel [1301]1378
2. Jezus en het Pascha [1302]1379
3. Het vertrek van Jozef en Maria [1303]1381
4. De eerste en tweede dag in de tempel [1304]1381
5. De derde dag in de tempel [1305]1382
6. De vierde dag in de tempel [1306]1383
126. De twee cruciale jaren [1307]1386
1. Zijn veertiende jaar (A.D. 8) [1308]1387
2. De dood van Jozef [1309]1388
3. Het vijftiende Jjar (A.D. 9) [1310]1389
4. De eerste preek in de synagoge [1311]1391
5. De financiële worsteling [1312]1392
127. De jongelingsjaren [1313]1395
1. Het zestiende jaar (A.D. 10) [1314]1395
2. Het zeventiende jaar (A.D. 11) [1315]1396
3. Het achttiende jaar (A.D. 12) [1316]1398
4. Het negentiende jaar (A.D. 13) [1317]1401
5. Rebekka, de dochter van Ezra [1318]1402
6. Zijn twintigste jaar (A.D. 14) [1319]1403
128. Jezus als jongeman [1320]1407
1. Het eenentwintigste jaar (A.D. 15) [1321]1407
2. Het tweeëntwintigste jaar (A.D. 16) [1322]1409
3. Het drieëntwintigste jaar (A.D. 17) [1323]1411
4. De episode in Damascus [1324]1412
5. Het vierentwintigste jaar (A.D. 18) [1325]1413
6. Het vijfentwintigste jaar (A.D. 19) [1326]1415
7. Het zesentwintigste jaar (A.D. 20) [1327]1416
129. Het latere volwassen leven van Jezus [1328]1419
1. Het zevenentwintigste jaar (A.D. 21) [1329]1419
2. Het achtentwintigste jaar (A.D. 22) [1330]1421
3. Het negenentwintigste jaar (A.D. 23) [1331]1423
4. De menselijke Jezus [1332]1424
130. Op weg naar Rome [1333]1427
1. In Joppe — gesprek over Jona [1334]1428
2. In Caesarea [1335]1429
3. In Alexandrië [1336]1432
4. Een gesprek over de Werkelijkheid [1337]1433
5. Op het eiland Kreta [1338]1436
6. De jongen die bang was [1339]1437
7. In Carthago — gesprek over tijd en ruimte [1340]1438
8. Op weg naar Napels en Rome [1341]1440
131. De wereldreligies [1342]1442
1. Het Cynisme [1343]1442
2. Het Judaïsme [1344]1444
3. Het Boeddhisme [1345]1446
4. Het Hindoeïsme [1346]1447
5. De Leer van Zarathustra [1347]1449
6. Suduanisme (Jaïnisme) [1348]1450
7. Shinto [1349]1451
8. Het Taoïsme [1350]1451
9. Het Confucianisme [1351]1452
10. ‘Onze religie’ [1352]1453
132. Het verblijf te Rome [1353]1455
1. Ware waarden [1354]1456
2. Goed en kwaad [1355]1457
3. Waarheid en geloof [1356]1459
4. Persoonlijk dienstbetoon [1357]1460
5. Raadgevingen aan de rijke man [1358]1462
6. Sociaal hulpbetoon [1359]1465
7. Tochten van uit Rome [1360]1466
133. De terugreis uit Rome [1361]1468
1. Barmhartigheid en gerechtigheid [1362]1468
2. De Inscheping in Tarentum [1363]1470
3. In Korinte [1364]1471
4. Persoonlijk werk in Korinte [1365]1474
5. In Athene — een gesprek over wetenschap [1366]1476
6. In Efeze — een gesprek over de ziel [1367]1477
7. Het verblijf op Cyprus — het gesprek over bewustzijn [1368]1479
8. In Antiochië [1369]1480
9. In Mesopotamië [1370]1481
134. De overgangsjaren [1371]1483
1. Het Dertigste jaar (A.D. 24) [1372]1483
2. De Karavaantocht Naar de Kaspische Zee [1373]1484
3. De lezingen in Urmia [1374]1485
4. Goddelijke en menselijke soevereiniteit [1375]1486
5. Politieke soevereiniteit [1376]1487
6. Wetgeving, vrijheid en soevereiniteit [1377]1490
7. Het eenendertigste jaar (A.D. 25) [1378]1492
8. Het verblijf op de berg Hermon [1379]1492
9. De tijd van het wachten [1380]1494
135. Johannes de Doper [1381]1496
1. Johannes wordt Nazireeër [1382]1496
2. De dood van Zacharias [1383]1497
3. Het leven van een schaapherder [1384]1497
4. De dood van Elizabet [1385]1499
5. Het koninkrijk Gods [1386]1500
6. Johannes begint te prediken [1387]1501
7. Johannes reist noordwaarts [1388]1503
8. De ontmoeting tussen Jezus en Johannes [1389]1503
9. Veertig dagen van prediking [1390]1505
10. Johannes reist zuidwaarts [1391]1506
11. Johannes in de gevangenis [1392]1506
12. De dood van Johannes de Doper [1393]1508
136. De doop en de veertig dagen [1394]1509
1. Opvattingen aangaande de verwachte Messias [1395]1509
2. De doop van Jezus [1396]1510
3. De veertig dagen [1397]1512
4. De plannen voor het werk in het openbaar [1398]1514
5. De eerste grote beslissing [1399]1516
6. De tweede beslissing [1400]1517
7. De derde beslissing [1401]1519
8. De vierde beslissing [1402]1520
9. De vijfde beslissing [1403]1521
10. De zesde beslissing [1404]1523
137. De wachttijd in Galilea [1405]1524
1. De keuze van de eerste vier apostelen [1406]1524
2. Filippus en Natanael worden gekozen [1407]1526
3. Het bezoek aan Kafarnaüm [1408]1527
4. De bruiloft te Kana [1409]1528
5. Terug in Kafarnaüm [1410]1531
6. De gebeurtenissen op een Sabbatdag [1411]1532
7. Vier maanden in opleiding [1412]1533
8. De prediking over het koninkrijk [1413]1535
138. De opleiding der boodschappers van het Koninkrijk [1414]1538
1. De laatste instructies [1415]1538
2. Het uitkiezen van de zes [1416]1539
3. De roeping van Matteüs en Simon [1417]1540
4. De roeping van de tweelingbroers [1418]1541
5. De roeping van Tomas en Judas [1419]1542
6. Een week van intensieve training [1420]1542
7. Opnieuw teleurgesteld [1421]1543
8. Het eerste werk van de twaalf [1422]1545
9. Vijf maanden op de proef gesteld [1423]1546
10. De organisatie van de twaalf [1424]1547
139. De twaalf Apostelen [1425]1548
1. Andreas, de eerst gekozene [1426]1548
2. Simon Petrus [1427]1550
3. Jakobus Zebedeüs [1428]1552
4. Johannes Zebedeüs [1429]1553
5. Filippus de weetgierige [1430]1556
6. De eerlijke Natanael [1431]1558
7. Matteüs Levi [1432]1559
8. Tomas Didymus [1433]1561
9. en 10. Jakobus en Judas Alfeüs [1434]1563
11. Simon de Zeloot [1435]1564
12. Judas Iskariot [1436]1565
140. De bevestiging van de Twaalf [1437]1568
1. Voorafgaande instructie [1438]1568
2. De bevestiging [1439]1569
3. De bevestigingsrede [1440]1570
4. Jullie bent het zout der aarde [1441]1572
5. Vaderlijke en broederlijke liefde [1442]1573
6. De avond van de bevestiging [1443]1576
7. De week na de bevestiging [1444]1578
8. Donderdagmiddag op het meer [1445]1579
9. De dag der inzegening [1446]1583
10. De avond na de inzegening [1447]1584
141. Het werk in het openbaar wordt aangevangen [1448]1587
1. Het vertrek uit Galilea [1449]1587
2. Gods wet en de wil van de Vader [1450]1588
3. Het verblijf in Amatus [1451]1589
4. Onderricht over de Vader [1452]1590
5. Geestelijke eenheid [1453]1591
6. De laatste week in Amatus [1454]1592
7. In Betanië over de Jordaan [1455]1593
8. Het werken in Jericho [1456]1595
9. Het vertrek naar Jeruzalem [1457]1595
142. Het Pascha te Jeruzalem [1458]1596
1. Het onderricht in de tempel [1459]1596
2. Gods toorn [1460]1597
3. De voorstelling van God [1461]1598
4. Flavius en de Griekse beschaving [1462]1600
5. De verhandeling over zekerheid [1463]1601
6. Gesprek met Nikodemus [1464]1601
7. Het onderricht over het gezin [1465]1603
8. In zuidelijk Judea [1466]1605
143. De tocht door Samaria [1467]1607
1. Prediken in Archelaïs [1468]1607
2. Het onderricht over zelfbeheersing [1469]1609
3. Afleiding en ontspanning [1470]1610
4. De Joden en de Samaritanen [1471]1612
5. De vrouw uit Sichar [1472]1612
6. Het reveil in Samaria [1473]1615
7. Onderricht over gebed en aanbidding [1474]1616
144. Op Gilboa en in de Dekapolis [1475]1617
1. Het Kamp op Gilboa [1476]1617
2. De verhandeling over het gebed [1477]1618
3. Het gebed van de gelovige [1478]1619
4. Meer over gebed [1479]1620
5. Andere vormen van gebed [1480]1621
6. De conferentie met de apostelen van Johannes [1481]1624
7. In de steden van de Dekapolis [1482]1626
8. In het kamp bij Pella [1483]1626
9. De dood van Johannes de Doper [1484]1627
145. Vier bewogen dagen in Kafarnaüm [1485]1628
1. De vangst met het visnet [1486]1628
2. De middag in de synagoge [1487]1629
3. De genezing na zonsondergang [1488]1631
4. De verdere avond [1489]1634
5. Zondagmorgen vroeg [1490]1634
146. De eerste prediktocht door Galilea [1491]1637
1. De prediking te Rimmon [1492]1637
2. In Jotbata [1493]1638
3. Het oponthoud te Rama [1494]1641
4. Het evangelie in Iron [1495]1643
5. Terug in Kana [1496]1644
6. Naïn en de zoon van de weduwe [1497]1645
7. In Endor [1498]1646
147. Het tussentijdse bezoek aan Jeruzalem [1499]1647
1. De dienaar van de hoofdman over honderd [1500]1647
2. De reis naar Jeruzalem [1501]1648
3. Bij het bad Betesda [1502]1649
4. De levensregel [1503]1650
5. Op bezoek bij Simon de Farizeeër [1504]1651
6. De terugreis naar Kafarnaüm [1505]1653
7. Terug in Kafarnaüm [1506]1655
8. Het feest van geestelijke goedheid [1507]1656
148. Het opleiden van evangelisten in Betsaïda [1508]1657
1. Een nieuwe school voor profeten [1509]1657
2. Het ziekenhuis in Betsaïda [1510]1658
3. De zaken van de Vader [1511]1659
4. Kwaad, zonde en ongerechtigheid [1512]1659
5. Het doel van bezoeking [1513]1661
6. Het verkeerde begrip van lijden —
De verhandeling over Job [1514]1662
7. De man met de verschrompelde hand [1515]1664
8. De laatste week in Betsaïda [1516]1665
9. De genezing van de Verlamde [1517]1666
149. De tweede prediktocht [1518]1668
1. De wijdverbreide faam van Jezus [1519]1668
2. De houding van het volk [1520]1670
3. De vijandigheid van de godsdienstige leiders [1521]1672
4. De voortgang van de prediktocht [1522]1673
5. Onderricht over tevredenheid [1523]1674
6. De ‘vreze des Heren’ [1524]1675
7. De terugkeer naar Betsaïda [1525]1677
150. De derde prediktocht [1526]1678
1. Het evangelistenkorps van de vrouwen [1527]1678
2. Het oponthoud in Magdala [1528]1679
3. De Sabbat te Tiberias [1529]1680
4. De apostelen worden twee aan twee uitgezonden [1530]1681
5. Wat moet ik doen om behouden te worden? [1531]1682
6. Het avondonderricht [1532]1683
7. Het verblijf in Nazaret [1533]1683
8. De Sabbatdienst [1534]1684
9. De verwerping in Nazaret [1535]1686
151. Het verblijf en onderricht aan de oever van het meer [1536]1688
1. De gelijkenis van de zaaier [1537]1688
2. De interpretatie van de gelijkenis [1538]1689
3. Meer over gelijkenissen [1539]1691
4. Meer gelijkenissen aan de oever van het meer [1540]1693
5. Het bezoek aan Keresa [1541]1694
6. De krankzinnige uit Keresa [1542]1695
152. De gebeurtenissen die tot de crisis in Kafarnaüm leidden [1543]1698
1. In het huis van Jaïrus [1544]1699
2. Het spijzigen van de vijfduizend [1545]1700
3. De episode van zijn uitroeping tot koning [1546]1702
4. Het nachtelijke visioen van Petrus [1547]1703
5. Terug in Betsaïda [1548]1703
6. In Gennesaret [1549]1705
7. In Jeruzalem [1550]1706
153. De crisis in Kafarnaüm [1551]1707
1. De inrichting van het toneel [1552]1707
2. De epochale predikatie [1553]1709
3. Het vervolg van de bijeenkomst [1554]1712
4. De laatste woorden in de synagoge [1555]1713
5. De zaterdagavond [1556]1715
154. De laatste dagen in Kafarnaüm [1557]1717
1. Een week van beraad [1558]1717
2. Een week rust [1559]1718
3. De tweede bespreking te Tiberias [1560]1719
4. De zaterdagavond in Kafarnaüm [1561]1719
5. De veelbewogen zondagmorgen [1562]1720
6. De familie van Jezus arriveert [1563]1721
7. De haastige vlucht [1564]1723
155. Op de vlucht door Noord-Galilea [1565]1725
1. Waarom woeden de heidenen? [1566]1725
2. De evangelisten in Chorazin [1567]1726
3. Te Caesarea-Filippi [1568]1727
4. Op weg naar Fenicië [1569]1728
5. De verhandeling over ware religie [1570]1728
6. De tweede verhandeling over religie [1571]1730
156. Het verblijf in Tyrus en Sidon [1572]1734
1. De Syrische vrouw [1573]1734
2. Het onderricht in Sidon [1574]1735
3. De tocht langs de kust [1575]1736
4. In Tyrus [1576]1737
5. Het onderricht van Jezus in Tyrus [1577]1737
6. De terugkeer uit Fenicië [1578]1741
157. In Caesarea-Filippi [1579]1743
1. De ontvanger van de tempelbelasting [1580]1743
2. Te Betsaïda-Julias [1581]1744
3. De belijdenis van Petrus [1582]1745
4. Het gesprek over het koninkrijk [1583]1746
5. Het nieuwe begrip [1584]1748
6. De volgende middag [1585]1748
7. De bespreking met Andreas [1586]1750
158. De Berg der Verheerlijking [1587]1752
1. De transfiguratie [1588]1752
2. De afdaling van de berg [1589]1754
3. De betekenis van de transfiguratie [1590]1755
4. De epileptische jongen [1591]1755
5. Jezus geneest de jongen [1592]1757
6. In de tuin van Celsus [1593]1758
7. Het protest van Petrus [1594]1759
8. Ten huize van Petrus [1595]1761
159. De rondreis door de Dekapolis [1596]1762
1. De toespraak over vergeving [1597]1762
2. De vreemde prediker [1598]1764
3. Instructie voor leraren en gelovigen [1599]1765
4. Het gesprek met Natanael [1600]1767
5. De positieve natuur van de religie van Jezus [1601]1769
6. De terugkeer naar Magadan [1602]1771
160. Rodan van Alexandrië [1603]1772
1. De griekse filosofie van Rodan [1604]1772
2. De kunst des levens [1605]1775
3. De bekoring van volwassenheid [1606]1777
4. Het evenwicht van volwassenheid [1607]1778
5. De religie van het ideaal [1608]1780
161. Verdere discussies met Rodan [1609]1783
1. De persoonlijkheid van God [1610]1783
2. De goddelijke natuur van Jezus [1611]1785
3. Het menselijke en het goddelijke bewustzijn van Jezus [1612]1787
162. Op het Loofhuttenfeest [1613]1788
1. De gevaren van het bezoek aan Jeruzalem [1614]1788
2. De eerste toespraak in de tempel [1615]1790
3. De vrouw die op overspel was betrapt [1616]1792
4. Het loofhuttenfeest [1617]1793
5. De prediking over het licht der wereld [1618]1794
6. De toespraak over het water des levens [1619]1795
7. De toespraak over geestelijke vrijheid [1620]1796
8. Het gesprek met Marta en Maria [1621]1797
9. In Betlehem met Abner [1622]1798
163. De bevestiging van de Zeventig in Magadan [1623]1800
1. De bevestiging van de zeventig [1624]1800
2. De rijke jongeman en anderen [1625]1801
3. De discussie over rijkdom [1626]1803
4. Het afscheidswoord tot de zeventig [1627]1804
5. Het verplaatsen van het kamp naar Pella [1628]1806
6. De terugkeer van de zeventig [1629]1806
7. De voorbereiding voor de laatste zendingstocht [1630]1808
164. Op het Feest der Tempelvernieuwing [1631]1809
1. Het verhaal van de barmhartige Samaritaan [1632]1809
2. In Jeruzalem [1633]1810
3. De genezing van de blinde bedelaar [1634]1811
4. Josias voor het Sanhedrin [1635]1813
5. Het onderricht in de zuilengang van Salomo [1636]1815
165. De aanvang van de zendingstocht [1637]1817
1. In het kamp bij Pella [1638]1817
2. De toespraak over de goede herder [1639]1818
3. De sabbatstoespraak in Pella [1640]1819
4. Het verdelen van de erfenis [1641]1821
5. Gesprekken met de apostelen over rijkdom [1642]1823
6. Het antwoord op de vraag van Petrus [1643]1824
166. Het laatste bezoek aan het Noorden van Perea [1644]1825
1. De Farizeeën in Ragaba [1645]1825
2. De tien melaatsen [1646]1827
3. De toespraak te Gerasa [1647]1828
4. Onderricht over ongevallen [1648]1830
5. The Congregation at Philadelphia [1649]1831
167. Het bezoek aan Filadelfia [1650]1833
1. Ontbijt met de Farizeeën [1651]1833
2. De gelijkenis van het grote avondmaal [1652]1835
3. De vrouw met de geest van zwakheid [1653]1835
4. De boodschap uit Betanië [1654]1836
5. Op weg naar Betanië [1655]1838
6. Het zegenen van de kleine kinderen [1656]1839
7. Het gesprek over engelen [1657]1840
168. De opwekking van Lazarus [1658]1842
1. Bij het graf van Lazarus [1659]1843
2. De opwekking van Lazarus [1660]1845
3. De vergadering van het Sanhedrin [1661]1847
4. Het antwoord op gebed [1662]1848
5. Het verdere leven van Lazarus [1663]1849
169. Het laatste onderricht in Pella [1664]1850
1. De gelijkenis van de verloren zoon [1665]1850
2. De gelijkenis van de slimme rentmeester [1666]1853
3. De rijke man en de bedelaar [1667]1854
4. De vader en zijn koninkrijk [1668]1855
170. Het koninkrijk des hemels [1669]1858
1. Opvattingen van het koninkrijk des hemels [1670]1858
2. Jezus’ opvatting van het koninkrijk [1671]1859
3. Het verband met rechtvaardigheid [1672]1861
4. Het onderricht van Jezus over het koninkrijk [1673]1862
5. Latere ideeën over het koninkrijk [1674]1864
171. Op weg naar Jeruzalem [1675]1867
1. Het vertrek uit Pella [1676]1868
2. Het berekenen van de kosten [1677]1869
3. De rondreis door Perea [1678]1870
4. Het onderricht in Livias [1679]1871
5. De blinde in Jericho [1680]1873
6. Het bezoek aan Zacheüs [1681]1873
7. ‘Terwijl Jezus voorbijging’ [1682]1874
8. De gelijkenis van de ponden [1683]1875
172. Het binnengaan van Jeruzalem [1684]1878
1. De sabbat in Betanië [1685]1878
2. De zondagochtend met de apostelen [1686]1880
3. Het vertrek naar Jeruzalem [1687]1880
4. Een bezoek aan de tempel [1688]1883
5. De houding van de apostelen [1689]1883
173. s Maandags in Jeruzalem [1690]1888
1. Het reinigen van de tempel [1691]1888
2. Het gezag van de Meester wordt betwist [1692]1891
3. De gelijkenis van de twee zonen [1693]1893
4. De gelijkenis van de afwezige landheer [1694]1893
5. De gelijkenis van het bruiloftsfeest [1695]1894
174. Dinsdagmorgen in de tempel [1696]1897
1. Goddelijke vergeving [1697]1898
2. Vragen van de Joodse oversten [1698]1899
3. De Sadduceeën en de opstanding [1699]1900
4. Het grote gebod [1700]1901
5. De Grieken die vragen kwamen stellen [1701]1902
175. De laatste redevoering in de tempel [1702]1905
1. De redevoering [1703]1905
2. De status van individuele Joden [1704]1909
3. De noodlottige vergadering van het Sanhedrin [1705]1909
4. De situatie in Jeruzalem [1706]1910
176. Dinsdagavond op de Olijfberg [1707]1912
1. De verwoesting van Jeruzalem [1708]1912
2. De tweede komst van de Meester [1709]1914
3. De latere bespreking in het kamp [1710]1916
4. De terugkomst van Michael [1711]1918
177. Woensdag, de rustdag [1712]1920
1. Een dag alleen met God [1713]1920
2. De vroege levensjaren in het gezin [1714]1921
3. De dag in het kamp [1715]1923
4. Judas en de overpriesters [1716]1924
5. Het laatste uur van gezelligheid [1717]1927
178. De laatste dag in het kamp [1718]1929
1. Verhandeling over zoonschap en burgerschap [1719]1929
2. Na het middagmaal [1720]1932
3. Op weg naar het avondmaal [1721]1934
179. Het laatste avondmaal [1722]1936
1. Het verlangen naar voorrang [1723]1936
2. Het avondmaal begint [1724]1937
3. Het wassen van de voeten der apostelen [1725]1938
4. De laatste woorden tot de verrader [1726]1940
5. De instelling van het avondmaal der gedachtenis [1727]1941
180. De afscheidsrede [1728]1944
1. Het nieuwe gebod [1729]1944
2. De wijnstok en de ranken [1730]1945
3. De vijandschap van de wereld [1731]1946
4. De beloofde helper [1732]1948
5. De geest van waarheid [1733]1949
6. De noodzaak om heen te gaan [1734]1951
181. Laatste aansporingen en waarschuwingen [1735]1953
1. De laatste bemoedigende woorden [1736]1953
2. Persoonlijke aansporingen ten afscheid [1737]1955
182. In Getsemane [1738]1963
1. Het laatste groepsgebed [1739]1963
2. Het laatste uur voor het verraad [1740]1966
3. Alleen in Getsemane [1741]1968
183. Het verraad en de inhechtenis-neming van Jezus [1742]1971
1. De wil van de Vader [1743]1971
2. Judas in de stad [1744]1972
3. De inhechtenisneming van de Meester [1745]1973
4. De bespreking bij de olijfpers [1746]1975
5. Op weg naar het paleis van de hogepriester [1747]1977
184. Voor het gerecht van het Sanhedrin [1748]1978
1. De ondervraging door Annas [1749]1978
2. Petrus op de binnenplaats [1750]1980
3. Voor het gerecht van leden van het Sanhedrin [1751]1982
4. Het uur der vernedering [1752]1984
5. De tweede zitting van het gerecht [1753]1985
185. Het gerechtelijk onderzoek door Pilatus [1754]1987
1. Pontius Pilatus [1755]1987
2. Jezus verschijnt voor Pilatus [1756]1989
3. Het persoonlijke onderzoek door Pilatus [1757]1991
4. Jezus voor Herodes [1758]1992
5. Jezus gaat terug naar Pilatus [1759]1993
6. Het laatste beroep van Pilatus [1760]1994
7. Het laatste onderhoud met Pilatus [1761]1995
8. De tragische capitulatie van Pilatus [1762]1996
186. Kort voor de kruisiging [1763]1997
1. Het einde van Judas Iskariot [1764]1997
2. De houding van de Meester [1765]1999
3. De betrouwbare David Zebedeüs [1766]2000
4. Voorbereiding voor de kruisiging [1767]2001
5. De dood van Jezus in verband met het Pascha [1768]2002
187. De kruisiging [1769]2004
1. Op weg naar Golgota [1770]2004
2. De kruisiging [1771]2006
3. Zij die de kruisiging zagen [1772]2008
4. De dief aan het kruis [1773]2008
5. Het laatste uur aan het kruis [1774]2010
6. Na de kruisiging [1775]2011
188. De periode van het graf [1776]2012
1. De begrafenis van Jezus [1777]2012
2. Het beveiligen van het graf [1778]2014
3. Tijdens de Sabbatdag [1779]2014
4. De betekenis van de kruisdood [1780]2016
5. Lessen van het kruis [1781]2017
189. De opstanding [1782]2020
1. De morontia-overgang [1783]2020
2. Het materiële lichaam van Jezus [1784]2022
3. De dispensatie-opstanding [1785]2024
4. De ontdekking van het ledige graf [1786]2025
5. Petrus en johannes bij het graf [1787]2027
190. Morontia-verschijningen van Jezus [1788]2029
1. Herauten van de opstanding [1789]2029
2. Jezus’ verschijning in Betanië [1790]2031
3. Ten huize van Jozef [1791]2033
4. Verschijning aan de Grieken [1792]2033
5. De wandeling met de twee broeders [1793]2034
191. Verschijningen aan de apostelen en andere leiders [1794]2037
1. De verschijning aan Petrus [1795]2039
2. De eerste verschijning aan de apostelen [1796]2040
3. Bij de morontia-schepselen [1797]2040
4. De tiende verschijning (in Filadelfia) [1798]2041
5. De tweede verschijning aan de apostelen [1799]2042
6. De verschijning in Alexandrië [1800]2044
192. Verschijningen in Galilea [1801]2045
1. De verschijning bij het meer [1802]2045
2. De apostelen praten twee aan twee met Jezus [1803]2047
3. Op de berg van de bevestiging [1804]2050
4. De bijeenkomst bij het meer [1805]2050
193. De laatste verschijningen en de hemelvaart [1806]2052
1. De verschijning in Sichar [1807]2053
2. De verschijning in Fenicië [1808]2054
3. De laatste verschijning in Jeruzalem [1809]2055
4. Oorzaken van de val van Judas [1810]2055
5. De hemelvaart van de Meester [1811]2057
6. Petrus roept een vergadering bijeen [1812]2057
194. De uitstorting van de Geest van Waarheid [1813]2059
1. De Pinksterprediking [1814]2060
2. De betekenis van Pinksteren [1815]2060
3. Wat er op Pinksteren Ggbeurde [1816]2062
4. Het prille begin van de Christelijke kerk [1817]2066
195. Na Pinksteren [1818]2069
1. De invloed van de Grieken [1819]2071
2. De Romeinse invloed [1820]2072
3. Onder het Romeinse Rijk [1821]2073
4. De duistere middeleeuwen in Europa [1822]2074
5. De opgave van de moderne tijd [1823]2075
6. Het materialisme [1824]2076
7. De kwetsbaarheid van het materialisme [1825]2078
8. Het geseculariseerde totalitarisme [1826]2081
9. De opgave van het Christendom [1827]2082
10. De toekomst [1828]2084
196. Het geloof van Jezus [1829]2087
1. Jezus — de mens [1830]2090
2. De religie van Jezus [1831]2091
3. De allerhoogste macht der religie [1832]2093
Het Urantia Boek
0:0.1 (1.1) IN HET DENKEN van de stervelingen van Urantia — dit is de naam van uw wereld — heerst grote verwarring ten aanzien van de betekenis van termen als God, goddelijkheid en godheid. Ten aanzien van de betrekkingen tussen de goddelijke persoonlijkheden die met deze talrijke benamingen worden aangeduid, heerst bij mensen nog grotere verwarring en onzekerheid. Wegens deze begripsarmoede, die met zoveel verwarring in de ideevorming gepaard gaat, is mij opgedragen deze inleiding op te stellen ter verklaring van de betekenissen die dienen te worden toegekend aan bepaalde woordsymbolen, zoals deze hierna gebruikt kunnen worden in de verhandelingen voor welker overzetting in de Engelse taal van Urantia machtiging is verleend aan het Korps in Orvonton dat tot taak heeft waarheid te openbaren.
0:0.2 (1.2) Bij onze poging om het kosmische bewustzijn uit te breiden en het geestelijke inzicht te verdiepen is het buitengewoon moeilijk om ruimere begrippen en geavanceerde waarheid te introduceren wanneer wij alleen een duidelijk omschreven taal van het betrokken gebied mogen gebruiken. Onze opdracht spoort ons echter aan om alles in het werk te stellen teneinde onze bedoelingen over te brengen met gebruikmaking van de woordsymbolen van de Engelse taal. Ons is opgedragen slechts dan nieuwe termen in te voeren, wanneer een begrip moet worden omschreven waarvoor in het Engels [Nederlands] geen woord bestaat dat dit nieuwe begrip ook maar gedeeltelijk of zelfs met mindere of meerdere vervorming van betekenis uitdrukt.
0:0.3 (1.3) In de hoop dat wij het iedere sterveling die deze verhandelingen bestudeert, zullen vergemakkelijken deze te begrijpen en dat wij verwarring zullen voorkomen, achten wij het verstandig om in deze eerste verklaring een omschrijving te geven van de betekenissen die toegekend moeten worden aan talrijke Engelse woorden die gebruikt zullen worden ter aanduiding van de Godheid en bepaalde onderling verbonden voorstellingen van de dingen, betekenissen en waarden der universele werkelijkheid.
0:0.4 (1.4) Doch om dit Voorwoord waarin definities en beperkingen van de terminologie worden gegeven, op te kunnen stellen, is het noodzakelijk vooruit te lopen op het gebruik van deze termen in de navolgende verhandelingen. Dit Voorwoord is derhalve niet een op zichzelf staande, afgeronde verklaring; het is slechts een leidraad die definities geeft en bedoeld is als hulp voor de lezers van de bijgaande verhandelingen over de Godheid en het universum van universa, welke zijn opgesteld door een commissie uit Orvonton die met dit doel naar Urantia is gezonden.
0:0.5 (1.5) Uw wereld, Urantia, is één van vele soortgelijke bewoonde planeten die samen het plaatselijk universum Nebadon vormen. Tezamen met soortgelijke scheppingen vormt dit universum het superuniversum Orvonton, uit welks hoofdwereld, Uversa, onze commissie afkomstig is. Orvonton is één van de zeven evoluerende superuniversa in tijd en ruimte, die cirkelen rond de goddelijk volmaakte schepping die aanvang noch einde kent — het centrale universum Havona. In het hart van dit eeuwige, centrale universum bevindt zich het stationaire Paradijs-Eiland, het geografische centrum der oneindigheid en de woonplaats van de eeuwige God.
0:0.6 (1.6) De zeven evoluerende superuniversa, tezamen met het centrale, goddelijke universum, worden door ons gewoonlijk aangeduid als het groot universum; dit zijn de scheppingen die thans georganiseerd en bewoond zijn. Deze maken alle deel uit van het meester-universum, dat tevens de nog onbewoonde maar reeds in beweging komende universa der buiten-ruimte omvat.
0:1.1 (2.1) Het universum van universa vertoont verschijnselen van godheidsactiviteiten op verschillende niveaus van kosmische realiteiten, bewustzijnsbetekenissen en geest-waarden, doch al deze vormen van bijstand — persoonlijk en niet-persoonlijk — worden goddelijk gecoördineerd.
0:1.2 (2.2) DE GODHEID kan persoonlijkheid aannemen als God, en is tevens voorpersoonlijk en bovenpersoonlijk op wijzen die voor de mens niet geheel begrijpelijk zijn. De Godheid wordt gekenmerkt door de kwaliteit van eenheid — actuele of potentiële eenheid — op alle bovenmateriële niveaus der werkelijkheid; deze verenigende eigenschap kan door schepselen het best worden begrepen als goddelijkheid.
0:1.3 (2.3) De Godheid functioneert op persoonlijke, voorpersoonlijke en bovenpersoonlijke niveaus. De totale Godheid functioneert op de volgende zeven niveaus:
0:1.4 (2.4) 1. het statische — de in zichzelf besloten en in zichzelf bestaande Godheid;
0:1.5 (2.5) 2. het potente — de zelf willende en zichzelf doelen stellende Godheid;
0:1.6 (2.6) 3. het associatieve — de uit zichzelf gepersonaliseerde en goddelijk broederlijke Godheid;
0:1.7 (2.7) 4. het scheppende — de zichzelf distribuerende en goddelijk geopenbaarde Godheid;
0:1.8 (2.8) 5. het evolutieve — de zichzelf uitbreidende en met schepselen geïdentificeerde Godheid.
0:1.9 (2.9) 6. het allerhoogste — de Godheid die zelf-experiëntieel is en schepsel en Schepper verenigt. De Godheid die op het eerste niveau van identificatie met schepselen functioneert als de persoonlijkheden der supervisoren van het groot universum in tijd en ruimte, soms aangeduid als het Allerhoogst Bewind der Godheid.
0:1.10 (2.10) 7. het ultieme — de zelf-geprojecteerde, en tijd en ruimte transcenderende Godheid. De omnipotente, alwetende en alomtegenwoordige Godheid. De Godheid die op het tweede niveau van verenigende uitdrukking van goddelijkheid functioneert als de persoonlijkheden van de bekwame supervisoren en absoniete handhavers van het meester-universum. Vergeleken met het dienstbetoon van de Godheden aan het groot universum, komt deze absoniete functie in het meester-universum neer op universele supervisie en super-handhaving, soms het Ultieme Bewind der Godheid genoemd.
0:1.11 (2.11) Het eindige niveau der werkelijkheid wordt gekenmerkt door geschapen leven en door de beperkingen van tijd en ruimte. Eindige realiteiten behoeven geen einde te kennen, maar hebben altijd een begin — zij worden geschapen. Het Godheidsniveau van het Allerhoogst Bewind kan worden beschouwd als een functie met betrekking tot eindige bestaansvormen.
0:1.12 (2.12) Het absoniete niveau der werkelijkheid wordt gekenmerkt door dingen en wezens zonder begin of einde en door het transcenderen van tijd en ruimte. Absoniete wezens worden niet geschapen; zij resulteren — zij zijn er eenvoudigweg. Het Godheidsniveau van de Ultieme houdt een functie in met betrekking tot absoniete realiteiten. Altijd en overal in het meester-universum waar tijd en ruimte worden getranscendeerd, is een dergelijk absoniet verschijnsel een daad van het Ultieme Bewind der Godheid.
0:1.13 (2.13) Het absolute niveau kent geen beginpunten, geen einden, geen tijd en geen ruimte. Op het Paradijs, bij voorbeeld, zijn tijd en ruimte niet-existent: de tijd-ruimte-status van het Paradijs is absoluut. Dit niveau is door de Godheden van het Paradijs wel existentieel bereikt als de Triniteit, doch dit derde niveau van verenigende Godheidsuitdrukking is experiëntieel niet volledig verenigd. Altijd en overal waar het absolute niveau van de Godheid op enige wijze functioneert, zijn Paradijs-absolute waarden en betekenissen manifest.
0:1.14 (3.1) De Godheid kan existentieel zijn, zoals in de Eeuwige Zoon; experiëntieel, zoals in de Allerhoogste; associatief, zoals in God de Zevenvoudige; ongedeeld, zoals in de Paradijs-Triniteit.
0:1.15 (3.2) De Godheid is de bron van al wat goddelijk is. De Godheid is op karakteristieke wijze en immer goddelijk, maar al wat goddelijk is, is niet noodzakelijkerwijze de Godheid, ofschoon het wel met de Godheid gecoördineerd zal worden en zal uitlopen op een fase van eenheid met de Godheid — geestelijk, mentaal of persoonlijk.
0:1.16 (3.3) GODDELIJKHEID is de karakteristieke, verenigende en coördinerende eigenschap van de Godheid.
0:1.17 (3.4) Goddelijkheid is voor geschapen wezens te begrijpen als waarheid, schoonheid en goedheid; in persoonlijkheid wordt goddelijkheid gecorreleerd als liefde, barmhartigheid en dienstbetoon; op onpersoonlijke niveaus wordt goddelijkheid onthuld als gerechtigheid, kracht en soevereiniteit.
0:1.18 (3.5) Goddelijkheid kan volmaakt zijn — compleet — zoals op existentiële en schepper-niveaus van Paradijs-volmaaktheid; zij kan onvolmaakt zijn, zoals op de experiëntiële en schepsel-niveaus van de evolutie in tijd en ruimte; of zij kan relatief zijn, volmaakt noch onvolmaakt, zoals op bepaalde Havona-niveaus van existentieel-experiëntiële betrekkingen.
0:1.19 (3.6) Wanneer wij trachten ons volmaaktheid in al haar fasen en vormen van relativiteit voor te stellen, zien wij ons geconfronteerd met zeven denkbare typen:
0:1.20 (3.7) 1. absolute volmaaktheid in alle aspecten;
0:1.21 (3.8) 2. absolute volmaaktheid in sommige fasen en betrekkelijke volmaaktheid in alle andere aspecten;
0:1.22 (3.9) 3. absolute, betrekkelijke en onvolmaakte aspecten in veelsoortige verbindingen;
0:1.23 (3.10) 4. absolute volmaaktheid in sommige opzichten, onvolmaaktheid in alle andere opzichten;
0:1.24 (3.11) 5. absolute volmaaktheid op geen enkel gebied, betrekkelijke volmaaktheid in alle manifestaties;
0:1.25 (3.12) 6. absolute volmaaktheid in geen enkele fase, betrekkelijke volmaaktheid in sommige fasen en onvolmaakte volmaaktheid in andere fasen;
0:1.26 (3.13) 7. absolute volmaaktheid in geen enkele eigenschap, onvolmaaktheid in alle.
0:2.1 (3.14) Evoluerende sterfelijke schepselen ervaren een onweerstaanbare behoefte om hun eindige voorstellingen van God in symbolen uit te drukken. ’s Mensen besef van morele verplichting en zijn geestelijke idealisme vertegenwoordigen een waarde-niveau — een experiëntiële realiteit — dat zich moeilijk laat symboliseren.
0:2.2 (3.15) Kosmisch besef impliceert de erkenning van een Eerste Oorzaak, de enige realiteit die niet veroorzaakt is. God, de Universele Vader, functioneert op drie Godheidspersoonlijkheidsniveaus van suboneindige waarde en relatieve goddelijkheidsuitdrukking:
0:2.3 (3.16) 1. voorpersoonlijk — zoals in het dienstbetoon van de Vader-fragmenten als de Gedachtenrichters;
0:2.4 (3.17) 2. persoonlijk — zoals in de evolutionaire ervaring van geschapen en door voortplanting verwekte wezens;
0:2.5 (3.18) 3. bovenpersoonlijk — zoals in de geresulteerde bestaansvormen van bepaalde absoniete wezens en wezens die met dezen zijn geassocieerd.
0:2.6 (3.19) GOD is een woordsymbool dat alle personalisaties van de Godheid aanduidt. Deze term vraagt om een andere definitie op ieder persoonlijk niveau van Godheidsfunctie en moet binnen elk van deze niveaus nog nader worden gedefinieerd, daar hij gebruikt kan worden ter aanduiding van de diverse gelijkwaardige en ondergeschikte personalisaties van de Godheid; bijvoorbeeld de Schepper-Zonen uit het Paradijs — de vaders van de plaatselijke universa.
0:2.7 (4.1) De term God, zoals wij deze gebruiken, kan worden begrepen:
0:2.8 (4.2) uit de benaming — zoals God de Vader;
0:2.9 (4.3) uit het verband — zoals wanneer de term wordt gebruikt in de bespreking van een bepaald godheidsniveau of een bepaalde godheidsassociatie. In geval van onzekerheid aangaande de exacte interpretatie van het woord God, verdient het aanbeveling het op te vatten als aanduiding van de persoon van de Universele Vader.
0:2.10 (4.4) De term God duidt altijd op persoonlijkheid. Godheid verwijst soms wel, soms niet naar goddelijkheidspersoonlijkheden.
0:2.11 (4.5) Het woord GOD wordt in deze verhandelingen met de volgende betekenissen gebruikt:
0:2.12 (4.6) 1. God de Vader — Schepper, Beheerser en Handhaver. De Universele Vader, de Eerste Persoon van de Godheid.
0:2.13 (4.7) 2. God de Zoon — Mede-Schepper, Geest-Beheerser, en Geestelijk Bestuurder. De Eeuwige Zoon, de Tweede Persoon van de Godheid.
0:2.14 (4.8) 3. God de Geest — de Vereend Handelende Geest, de Universele Integreerder, en Schenker van Bewustzijn. De Oneindige Geest, de Derde Persoon van de Godheid.
0:2.15 (4.9) 4. God de Allerhoogste — de zich actualiserende of evoluerende God van tijd en ruimte. De persoonlijke Godheid die associatief het tijd-ruimte-experiëntieel bereiken van schepsel-Schepper-identiteit verwezenlijkt. De Allerhoogste ervaart persoonlijk het bereiken van Godheids-eenheid als de evoluerende, experiëntiële God van de evolutionaire schepselen in tijd en ruimte.
0:2.16 (4.10) 5. God de Zevenvoudige — Godheidspersoonlijkheid overal waar deze daadwerkelijk functioneert in tijd en ruimte. De persoonlijke Paradijs-Godheden en hun scheppende deelgenoten die binnen en buiten de grenzen van het centrale universum functioneren, en kracht-persoonlijkheid worden als de Allerhoogste op het eerste schepselniveau van de verenigende Godheidsopenbaring in tijd en ruimte. Dit niveau, het groot universum, is de sfeer van de afdaling in tijd en ruimte van Paradijs-persoonlijkheden, in wederkerige associatie met de opklimming in tijd en ruimte van evolutionaire schepselen.
0:2.17 (4.11) 6. God de Ultieme — de resulterende God van de supertijd en de getranscendeerde ruimte. Het tweede experiëntiële niveau van verenigende Godheidsmanifestatie. God de Ultieme impliceert de bereikte verwezenlijking van tot synthese gebrachte absoniet-bovenpersoonlijke, tijd en ruimte getranscendeerd hebbende, geresulteerd-experiëntiële waarden, gecoördineerd op finale creatieve niveaus van Godheidswerkelijkheid.
0:2.18 (4.12) 7. God de Absolute — de experiëntieel wordende God van getranscendeerde bovenpersoonlijke waarden en goddelijkheidsbetekenissen, die nu existentieel is als het Godheid-Absolute. Dit is het derde niveau der verenigende uitdrukking en uitbreiding van de Godheid. Op dit bovencreatieve niveau ervaart de Godheid uitputting van het personaliseerbare potentieel, wordt geconfronteerd met volledigheid van goddelijkheid en ondergaat ontlediging van het vermogen om zich te openbaren aan opeenvolgende, progressieve niveaus van personalisatie-als-anderen. Nu ziet de Godheid zich geconfronteerd met het Ongekwalificeerd Absolute, beroert dit en ervaart identiteit hiermede.
0:3.1 (4.13) De totale, oneindige werkelijkheid is existentieel in zeven fasen en als zeven gelijkwaardige Absoluten:
0:3.2 (5.1) 1. de Eerste Bron en Centrum;
0:3.3 (5.2) 2. de Tweede Bron en Centrum;
0:3.4 (5.3) 3. de Derde Bron en Centrum;
0:3.5 (5.4) 4. het Paradijs-Eiland;
0:3.6 (5.5) 5. het Godheid-Absolute;
0:3.7 (5.6) 6. het Universeel Absolute;
0:3.8 (5.7) 7. het Ongekwalificeerd Absolute.
0:3.9 (5.8) God, als eerste Bron en Centrum, is primair met betrekking tot de totale werkelijkheid — onvoorwaardelijk. De Eerste Bron en Centrum is zowel oneindig als eeuwig en wordt derhalve slechts door wilsvermogen beperkt of bepaald.
0:3.10 (5.9) God — de Universele Vader — is de persoonlijkheid van de Eerste Bron en Centrum en onderhoudt als zodanig persoonlijke betrekkingen van oneindige beheersing met alle gelijke en ondergeschikte bronnen en centra. Deze beheersing is persoonlijk en oneindig in potentieel, ook al functioneert zij in actualiteit wellicht nimmer, dankzij de volmaaktheid van functioneren van deze gelijke en ondergeschikte bronnen en centra en persoonlijkheden.
0:3.11 (5.10) De Eerste Bron en Centrum is derhalve primair in alle domeinen: het vergoddelijkte en het niet-vergoddelijkte, het persoonlijke en het onpersoonlijke, het actuele en het potentiële, het eindige en het oneindige. Geen ding of wezen, geen relativiteit of finaliteit bestaat, tenzij in directe of indirecte betrekking tot, en afhankelijkheid van, het primaat van de Eerste Bron en Centrum.
0:3.12 (5.11) De Eerste Bron en Centrum staat als volgt in betrekking tot het universum:
0:3.13 (5.12) 1. De zwaartekrachten van de materiële universa convergeren in het zwaartekrachtcentrum aan de onderzijde van het Paradijs. Dit is dan ook de reden waarom de geografische locatie van zijn persoon eeuwig onveranderlijk is in een absolute betrekking tot het kracht-energiecentrum van de onderzijde, het materiële vlak, van het Paradijs. De absolute persoonlijkheid van de Godheid bestaat echter op de bovenzijde, het geestelijke vlak, van het Paradijs.
0:3.14 (5.13) 2. De bewustzijnskrachten convergeren in de Oneindige Geest, het differentiële en divergerende kosmische bewustzijn in de Zeven Meester-Geesten; het feitelijk wordende bewustzijn van de Allerhoogste convergeert als tijd-ruimte-ervaring in Majeston.
0:3.15 (5.14) 3. De geest-krachten van het universum convergeren in de Eeuwige Zoon.
0:3.16 (5.15) 4. De onbeperkte capaciteit tot godheidshandelen zetelt in het Godheid-Absolute.
0:3.17 (5.16) 5. De onbeperkte capaciteit tot oneindigheidsreactie bestaat in het Ongekwalificeerd Absolute.
0:3.18 (5.17) 6. De twee Absoluten — het Gekwalificeerde en het Ongekwalificeerde — worden gecoördineerd en verenigd in en door het Universeel Absolute.
0:3.19 (5.18) 7. De potentiële persoonlijkheid van een evolutionair moreel wezen en van ieder ander moreel wezen heeft haar centrum in de persoonlijkheid van de Universele Vader.
0:3.20 (5.19) De WERKELIJKHEID, zoals eindige wezens deze begrijpen, is gedeeltelijk, relatief en vaag. Het maximum aan Godheidsrealiteit dat geheel begrijpelijk is voor eindige evolutionaire wezens, is omvat in de Allerhoogste. Niettemin zijn er voorafgaande, eeuwige werkelijkheden, boveneindige realiteiten die de voorzaten zijn van deze Allerhoogste Godheid der evolutionaire tijd-ruimte-schepselen. Bij onze pogingen om de oorsprong en natuur van de universele realiteit te beschrijven, zijn wij genoodzaakt gebruik te maken van de redeneertrant van tijd en ruimte teneinde het niveau van het eindige bewustzijn te bereiken. Derhalve moeten vele gebeurtenissen die in de eeuwigheid gelijktijdig plaatsvinden, hier als opeenvolgende verrichtingen worden voorgesteld.
0:3.21 (6.1) Zoals een schepsel in tijd en ruimte de oorsprong en differentiatie van de Werkelijkheid zou beschouwen, bereikte de eeuwige, oneindige IK BEN Godheidsbevrijding uit de kluisters van de ongekwalificeerde oneindigheid door de uitoefening van zijn inherente, eeuwige vrije wil, en dit losmaken uit de ongekwalificeerde oneindigheid bracht de eerste absolute goddelijkheidsspanning teweeg. Deze spanning door oneindigheidsdifferentie wordt opgeheven door het Universeel Absolute, dat functioneert als vereniger en coördinator van de dynamische oneindigheid van de Totale Godheid en de statische oneindigheid van het Ongekwalificeerd Absolute.
0:3.22 (6.2) In deze oorspronkelijke verrichting bereikte de theoretische IK BEN de verwezenlijking van persoonlijkheid door de Eeuwige Vader te worden van de Oorspronkelijke Zoon, terwijl hij tegelijkertijd de Eeuwige Bron werd van het Paradijs-Eiland. Coëxistent met de differentiatie van de Zoon van de Vader, en in aanwezigheid van het Paradijs, verschenen de persoon van de Oneindige Geest en het centrale universum Havona. Met het verschijnen van coëxistente persoonlijke Godheid, de Eeuwige Zoon en de Oneindige Geest, ontkwam de Vader, als persoonlijkheid, aan verspreiding door het gehele potentieel van de Totale Godheid, hetwelk anders onvermijdelijk zou zijn geweest. Vanaf dit ogenblik is het alleen in Triniteitsverband met zijn twee Godheid-gelijken dat de Vader het ganse Godheidspotentieel vervult, terwijl de experiëntiële Godheid in toenemende mate wordt geactualiseerd op de goddelijkheidsniveaus van het Allerhoogste, Ultieme en Absolute bewind.
0:3.23 (6.3) De voorstelling van de IK BEN is een filosofische concessie onzerzijds aan het aan tijd gebonden, door de ruimte gekluisterde, eindige bewustzijn van de mens, aan het feit dat schepselen onmogelijk eeuwigheidsbestaansvormen kunnen begrijpen — niet-beginnende, niet-eindigende werkelijkheden en betrekkingen. Voor het schepsel in tijd en ruimte moeten alle dingen een begin hebben, met als enige uitzondering het ENE ONVEROORZAAKTE — de oer-oorzaak van alle oorzaken. Daarom voeren wij voor dit filosofische waarde-niveau de voorstelling van de IK BEN in, waarbij wij terzelfdertijd alle schepselen onderrichten dat de Eeuwige Zoon en de Oneindige Geest mede-eeuwig zijn met de IK BEN; met andere woorden, dat er nooit een tijd is geweest dat de IK BEN niet de Vader was van de Zoon en, met deze, van de Geest.
0:3.24 (6.4) De Oneindige wordt gebruikt als denotatie van de volheid — de finaliteit — die door het primaat van de Eerste Bron en Centrum wordt geïmpliceerd. De theoretische IK BEN is een schepsel-filo-sofische denotatie van de ‘oneindigheid van wil,’ maar de Oneindige is een actueel waarde-niveau dat de eeuwigheidsconnotatie vormt van de ware oneindigheid van de absolute, ongekluisterde vrije wil van de Universele Vader. Deze voorstelling wordt soms aangeduid als de Oneindige Vader.
0:3.25 (6.5) De verwarring die bij wezens van alle orden, hoog en laag, ontstaat wanneer zij trachten de Oneindige Vader te ontdekken, is voor een groot deel inherent aan de beperkingen van hun begripsvermogen. Het absolute primaat van de Universele Vader is niet zichtbaar op niveaus beneden het oneindige; het is derhalve waarschijnlijk dat alleen de Eeuwige Zoon en de Oneindige Geest de Vader waarlijk kennen als een oneindigheid; alle andere persoonlijkheden kunnen dit begrip alleen in geloof aannemen.
0:4.1 (6.6) De werkelijkheid actualiseert zich op distinctieve wijze op uiteenlopende universum-niveaus. Realiteit ontstaat in en door het oneindige wilsvermogen van de Universele Vader en is realiseerbaar in drie primaire fasen op vele verschillende niveaus van universum-actualisatie:
0:4.2 (6.7) 1. Onvergoddelijkte realiteit reikt van de energiedomeinen van het niet-persoonlijke tot de realiteitsgebieden van niet-personaliseerbare waarden van universeel bestaan, tot zelfs de presentie van het Ongekwalificeerd Absolute.
0:4.3 (7.1) 2. Vergoddelijkte realiteit omvat alles der oneindige Godheidspotentialiteiten die zich uitstrekken door alle gebieden van persoonlijkheid, van het laagste eindige tot het hoogste oneindige, en daarbij het domein omsluiten van al wat gepersonaliseerd kan worden en meer — zelfs de presentie van het Godheid-Absolute.
0:4.4 (7.2) 3. Geïnterassocieerde realiteit. Universum-werkelijkheid is vermoedelijk ofwel vergoddelijkt ofwel onvergoddelijkt, maar voor subvergoddelijkte wezens bestaat er een enorm domein van geïnterassocieerde, potentiële en zich actualiserende realiteit, dat zich moeilijk laat identificeren. Veel van deze coördinatieve realiteit wordt omvat door de gebieden van het Universeel Absolute.
0:4.5 (7.3) De primaire voorstelling van de oorspronkelijke realiteit is deze: de Vader doet de Werkelijkheid ontstaan en houdt haar in stand. De primaire differenties in de werkelijkheid zijn het vergoddelijkte en het onvergoddelijkte — het Godheid-Absolute en het Ongekwalificeerd Absolute. De primaire betrekking is de spanning tussen deze. Deze goddelijkheidsspanning die de Vader heeft doen ontstaan, wordt volmaakt opgeheven door, en vereeuwigt zich als, het Universeel Absolute.
0:4.6 (7.4) Gezien vanuit tijd en ruimte is de werkelijkheid voorts te onderscheiden als:
0:4.7 (7.5) 1. Actueel en Potentieel. Realiteiten die in volheid van uitdrukking bestaan, in tegenstelling tot die welke een niet-onthulde capaciteit tot groei in zich dragen. De Eeuwige Zoon is een absolute geestelijke actualiteit; de sterfelijke mens is voor een zeer groot deel een niet-verwezenlijkte geestelijke potentialiteit.
0:4.8 (7.6) 2. Absoluut en Subabsoluut. Absolute realiteiten zijn eeuwigheidsbestaansvormen. Subabsolute realiteiten worden op twee niveaus ontworpen: absoniete realiteiten, die relatief zijn ten opzichte van zowel tijd als eeuwigheid; eindige realiteiten, die worden ontworpen in de ruimte en worden geactualiseerd in de tijd.
0:4.9 (7.7) 3. Existentieel en Experiëntieel. De Paradijs-Godheid is existentieel, maar de wordende Allerhoogste en Ultieme zijn experiëntieel.
0:4.10 (7.8) 4. Persoonlijk en Onpersoonlijk. Godheidsuitbreiding, persoonlijkheidsuitdrukking en universum-evolutie hangen voor immer af van de vrije wilsdaad van de Vader, waardoor de bewustzijn-geest-persoonlijke betekenissen en waarden van actualiteit en potentialiteit, die in de Eeuwige Zoon convergeren, voor immer werden gescheiden van de dingen die in het eeuwige Paradijs-Eiland convergeren en daaraan inherent zijn.
0:4.11 (7.9) Het PARADIJS is een term die de persoonlijke en onpersoonlijke focale Absoluten van alle fasen van universum-realiteit insluit. Strikt gedefinieerd kan het Paradijs alle vormen impliceren van realiteit, Godheid, goddelijkheid, persoonlijkheid en energie — de energie van geest, bewustzijn en materie. Voor al deze vormen van werkelijkheid is het Paradijs de plaats van oorsprong, functie en bestemming, wat betreft waarden, betekenissen en feitelijk bestaan.
0:4.12 (7.10) Het Paradijs-Eiland — het Paradijs zonder nadere kwalificatie — is het Absolute van de materiële zwaartekrachtbeheersing door de Eerste Bron en Centrum. Het Paradijs is bewegingloos, het is het enige stationaire in het universum van universa. Het Paradijs-Eiland heeft een locatie in het universum doch geen positie in de ruimte. Dit eeuwige Eiland is de actuele bron van de fysische universa — vroegere, huidige en toekomstige. Het kern-Eiland van Licht is een Godheid-afgeleide, maar kan niet de Godheid genoemd worden. Evenmin zijn de materiële scheppingen een deel van de Godheid: zij zijn een gevolg.
0:4.13 (7.11) Het Paradijs is geen schepper; het is een unieke beheerser van vele activiteiten in de universa, het beheerst veel meer dan dat het reageert. Overal in de materiële universa beïnvloedt het Paradijs bij alle wezens de reacties en gedragingen die te maken hebben met Paradijskracht, energie en [universum-]kracht, maar het Paradijs zelf is uniek, exclusief en geïsoleerd in de universa. Het Paradijs vertegenwoordigt niets en niets vertegenwoordigt het Paradijs. Het is noch een kracht noch een aanwezigheid: het is alleen het Paradijs.
0:5.1 (8.1) Persoonlijkheid is een niveau van vergoddelijkte werkelijkheid en reikt van het niveau van stervelingen en middenwezens, waar godsverering en wijsheid worden geactiveerd in het hogere bewustzijn, via het morontiale en geestelijke niveau, tot het niveau waar finaliteit van persoonlijkheidsstatus wordt bereikt. Dit is de evolutionaire opklimming van de persoonlijkheid van sterfelijke schepselen en van schepselen die aan stervelingen verwant zijn, doch er bestaan nog talrijke andere orden van universum-persoonlijkheid.
0:5.2 (8.2) De werkelijkheid is onderhevig aan universele expansie, persoonlijkheid aan oneindige diversificatie, en beide zijn in staat tot welhaast onbeperkte coördinatie met de Godheid en tot eeuwige stabilisatie. Ofschoon de mogelijkheden tot metamorfose van niet-persoonlijke realiteit beslist beperkt zijn, zijn ons geen beperkingen bekend aan de progressieve evolutie van persoonlijkheidsrealiteiten.
0:5.3 (8.3) Op bereikte experiëntiële niveaus kunnen alle persoonlijkheidsorden of waarden zich met elkaar verbinden en zelfs medescheppend zijn. Zelfs God en mens kunnen coëxisteren in een verenigde persoonlijkheid, zoals op zo’n voortreffelijke wijze wordt aangetoond in de huidige status van Christus Michael — Zoon des Mensen en Zoon Gods.
0:5.4 (8.4) Alle suboneindige orden en fasen van persoonlijkheid zijn associatieve bereikbare realiteiten en zijn potentieel medescheppend. Het voorpersoonlijke, het persoonlijke en het bovenpersoonlijke zijn alle met elkaar verbonden door een gemeenschappelijk potentieel tot het bereiken van coördinatie, progressieve prestatie en medescheppend vermogen. Maar het onpersoonlijke transmuteert nooit rechtstreeks naar het persoonlijke. Persoonlijkheid ontstaat nimmer spontaan, zij is een geschenk van de Paradijs-Vader. Persoonlijkheid wordt gesuperponeerd op energie, en wordt alleen met levende energiesystemen verbonden; identiteit kan worden verbonden met niet-levende energiepatronen.
0:5.5 (8.5) De Universele Vader is het geheim van de realiteit van persoonlijkheid, van de schenking van persoonlijkheid en van de bestemming van persoonlijkheid. De Eeuwige Zoon is de absolute persoonlijkheid, het geheim van geestelijke energie, morontia-geesten, en vervolmaakte geesten. De Vereend Handelende Geest is de geest-bewustzijn-persoonlijkheid, de bron van intelligentie, de rede, en het universele bewustzijn. Maar het Paradijs-Eiland is niet-persoonlijk en buiten-geestelijk, daar het de essentie is van het universele lichaam, de bron en het centrum van fysische materie, en het absolute grondpatroon van de universele materiële realiteit.
0:5.6 (8.6) Deze kwaliteiten der universele werkelijkheid zijn in de ervaring van de mens op Urantia op de volgende niveaus manifest:
0:5.7 (8.7) 1. Het lichaam. Het materiële of fysische organisme van de mens. Het levende elektro-chemische mechanisme van dierlijke natuur en oorsprong.
0:5.8 (8.8) 2. Het bewustzijn. Het denkende, waarnemende en voelende mechanisme van het menselijk organisme. De totale bewuste en onbewuste ervaring. De intelligentie verbonden met het emotionele leven dat door godsverering en wijsheid omhoog reikt naar het niveau van geest.
0:5.9 (8.9) 3. De geest. De goddelijke geest die in het bewustzijn van de mens woont — de Gedachtenrichter. Deze onsterfelijke geest is voorpersoonlijk — hij is geen persoonlijkheid, ofschoon het zijn bestemming is om een deel te worden van de persoonlijkheid van het sterfelijke schepsel dat de dood overleeft.
0:5.10 (8.10) 4. De ziel. De ziel van de mens is een experiëntiële verworvenheid. Naargelang een sterfelijk schepsel verkiest ‘de wil van de Vader in de hemel te doen,’ wordt de inwonende geest de vader van een nieuwe realiteit in de ervaring van de mens. Het sterfelijke, materiële bewustzijn is de moeder van deze zelfde wordende werkelijkheid. De substantie van deze nieuwe werkelijkheid is materieel noch geestelijk — zij is morontiaal. Dit is de wordende, onsterfelijke ziel, die voorbestemd is de dood van de sterveling te overleven en de opklimming naar het Paradijs aan te vangen.
0:5.11 (9.1) Persoonlijkheid. De persoonlijkheid van de sterfelijke mens is lichaam, bewustzijn noch geest, en evenmin is zij de ziel. Persoonlijkheid is de enige onveranderlijke realiteit in de overigens steeds veranderende ervaring van het schepsel; zij verenigt bovendien alle andere gecombineerde factoren der individualiteit. De persoonlijkheid is de unieke schenking van de Universele Vader aan de levende, gecombineerde energieën van materie, bewustzijn en geest, en zij overleeft wanneer de morontiale ziel overleeft.
0:5.12 (9.2) Morontia is een term ter aanduiding van een uitgestrekt niveau tussen het materiële en het geestelijke. Met deze term kunnen persoonlijke en onpersoonlijke werkelijkheden, levende of nietlevende energieën worden aangeduid. De schering van morontia is geestelijk, de inslag materieel.
0:6.1 (9.3) Al wat reageert op het persoonlijksheidscircuit van de Vader noemen wij persoonlijk. Al wat reageert op het geest-circuit van de Zoon noemen wij geest. Al wat reageert op het bewustzijnscircuit van de Vereend Handelende Geest noemen wij bewustzijn, bewustzijn als een attribuut van de Oneindige Geest — bewustzijn in al zijn fasen. Al wat reageert op het materiële zwaartekrachtcircuit dat zijn centrum heeft aan de onderzijde van het Paradijs, noemen wij materie — energie-materie in al haar fasen van metamorfose.
0:6.2 (9.4) ENERGIE hanteren wij als een alomvattende term, die voor de gebieden van geest, bewustzijn en materie wordt gebruikt. Paradijskracht wordt ook in deze ruime zin gebruikt. De term kracht wordt gewoonlijk slechts gebruikt ter aanduiding van het elektronische niveau van materiële of op de lineaire zwaartekracht reagerende materie in het groot universum. Kracht wordt ook gebruikt om soevereiniteit aan te duiden. Wij kunnen ons niet aansluiten bij uw algemeen aanvaarde definities van kracht en energie. Uw taal is zo arm, dat wij meervoudige betekenissen aan deze termen moeten toekennen.
0:6.3 (9.5) Fysische energie is een term waarmee alle fasen en vormen van de verschijnselen van beweging, actie en potentiaal worden aangeduid.
0:6.4 (9.6) Wanneer wij manifestaties van fysische energie bespreken, gebruiken wij in het algemeen de termen kosmische kracht, wordende energie, en universum-kracht. Deze worden dikwijls als volgt gehanteerd:
0:6.5 (9.7) 1. Kosmische kracht omvat alle energieën die voortkomen uit het Ongekwalificeerd Absolute maar nog niet reageren op de Paradijs-zwaartekracht.
0:6.6 (9.8) 2. Wordende energie omvat die energieën welke op de Paradijs-zwaartekracht reageren, maar nog niet op plaatselijke of lineaire zwaartekracht. Dit is het preëlektronische niveau van energie-materie.
0:6.7 (9.9) 3. Universum-kracht houdt alle vormen van energie in die rechtstreeks reageren op de lineaire zwaartekracht, terwijl zij blijven reageren op de Paradijs-zwaartekracht. Dit is het elektronische niveau van energie-materie en alle latere ontwikkelingen daarvan.
0:6.8 (9.10) Bewustzijn is een verschijnsel dat de tegenwoordigheid-activiteit impliceert van levend dienstbetoon naast gevarieerde energiesystemen; dit geldt op alle niveaus van intelligentie. Bij persoonlijkheden bemiddelt bewustzijn immer tussen geest en materie; derhalve wordt het universum verlicht door drie soorten licht: materieel licht, verstandelijk inzicht, en het lichten van geest.
0:6.9 (10.1) Licht — het lichten van geest — is een woordsymbool, een stijlfiguur, waarmee de persoonlijkheidsmanifestatie wordt aangegeven die kenmerkend is voor geest-wezens van diverse orden. Deze lichtende emanatie staat in geen enkel opzicht in verband met verstandelijk inzicht of met de manifestaties van fysisch licht.
0:6.10 (10.2) Een PATROON kan worden geprojecteerd als materieel, als geestelijk of mentaal, en in iedere combinatie van deze energieën. Het kan persoonlijkheden, identiteiten, entiteiten of niet-levende materie doordringen. Maar een patroon is een patroon en blijft een patroon; alleen kopieën worden vermenigvuldigd.
0:6.11 (10.3) Een patroon kan energie wel configureren, maar het beheerst deze niet. Zwaartekracht is de enige beheersing van energie-materie. Noch de ruimte, noch een patroon reageert op zwaartekracht, maar er is geen verband tussen ruimte en patroon; de ruimte is noch een patroon noch een potentieel patroon. Een patroon is een configuratie van werkelijkheid welke de tol aan de zwaartekracht reeds volledig heeft betaald; de realiteit van ieder patroon bestaat uit zijn energieën, zijn componenten van bewustzijn, geest of materie.
0:6.12 (10.4) In tegenstelling tot het aspect van het totaal, onthult het patroon het individuele aspect van energie en persoonlijkheid. Persoonlijkheidsof identiteitsgestalten zijn patronen die resulteren uit energie (fysische, geestelijke of mentale) doch daaraan niet inherent zijn. De eigenschap van energie of persoonlijkheid waardoor een patroon te voorschijn wordt geroepen, kan worden toegeschreven aan God — de Godheid —, aan begiftiging met Paradijskracht, aan de coëxistentie van persoonlijkheid en kracht.
0:6.13 (10.5) Een patroon is een grondontwerp waarvan kopieën worden gemaakt. Het Eeuwige Paradijs is het absolute van patronen; de Eeuwige Zoon is de patroon-persoonlijkheid; de Universele Vader is de rechtstreekse voorvader-bron van beide. Een patroon wordt echter niet door het Paradijs geschonken en persoonlijkheid kan niet door de Zoon worden verleend.
0:7.1 (10.6) Het Godheidsmechanisme van het meester-universum is tweevoudig waar het eeuwigheidsbetrekkingen betreft. God de Vader, God de Zoon en God de Geest zijn eeuwig — zijn existentiële wezens — terwijl God de Allerhoogste, God de Ultieme en God de Absolute zich actualiserende Godheidspersoonlijkheden zijn van de post-Havona-tijdvakken, in de sferen van de tijd-ruimte en de getranscendeerde tijd-ruimte waar zich de evolutionaire expansie van het meester-universum afspeelt. Deze zich actualiserende Godheidspersoonlijkheden zijn toekomstig eeuwige wezens vanaf het moment dat, en terwijl, zij in de zich ontwikkelende universa kracht-persoonlijkheden worden door de methode van de experiëntiële actualisering van het associatief-creatieve potentieel van de eeuwige Paradijs-Godheden.
0:7.2 (10.7) De Godheid is derhalve tweevoudig in tegenwoordigheid:
0:7.3 (10.8) 1. Existentieel — wezens die een eeuwig bestaan hebben, verleden, huidig en toekomend.
0:7.4 (10.9) 2. Experiëntieel — wezens die zich actualiseren in de tegenwoordige, post-Havona-tijd, doch wier bestaan in alle toekomende eeuwigheid geen einde zal vinden.
0:7.5 (10.10) De Vader, Zoon en Geest zijn existentieel — existentieel in actualiteit (ofschoon alle potentieel vermoedelijk experiëntieel is). De Allerhoogste en de Ultieme zijn geheel experiëntieel. Het Godheid-Absolute is experiëntieel in actualisatie maar existentieel in potentialiteit. De essentie van de Godheid is eeuwig, maar alleen de drie oorspronkelijke personen van de Godheid zijn ongekwalificeerd eeuwig. Alle andere Godheidspersoonlijkheden kennen een oorsprong, maar zijn eeuwig qua bestemming.
0:7.6 (10.11) Nadat de Vader existentiële Godheidsuitdrukking van zichzelf had bereikt in de Zoon en de Geest, bereikt hij thans experiëntiële uitdrukking op tot dusver onpersoonlijke en ongeopenbaarde godheidsniveaus als God de Allerhoogste, God de Ultieme en God de Absolute. Deze experiëntiële Godheden zijn nu echter nog niet volledig existent; hun actualisatie is thans gaande.
0:7.7 (11.1) God de Allerhoogste in Havona is de persoonlijke geest-weerspiegeling van de drieënige Paradijs-Godheid. Deze associatieve Godheidsbetrekking breidt zich thans scheppend naar buiten uit in God de Zevenvoudige en komt tot synthese in de experiëntiële kracht van de Almachtig Allerhoogste in het groot universum. De Paradijs-Godheid, existentieel als drie personen, evolueert aldus thans experiëntieel in twee fasen van Allerhoogste Macht, terwijl deze twee fasen zich tot kracht-persoonlijkheid verenigen als één Heer, de Allerhoogste.
0:7.8 (11.2) De Universele Vader bereikt uit vrije wil bevrijding uit de boeien der oneindigheid en de kluisters der eeuwigheid door de methode van trinitisatie, drievoudige personalisatie als de Godheid. De Allerhoogste ontwikkelt zich nu, in dit tijdperk, als een subeeuwige persoonlijkheidsvereniging van de zevenvoudige manifestatie van de Godheid in de tijd-ruimte-segmenten van het groot universum.
0:7.9 (11.3) De Allerhoogste is niet een rechtstreekse schepper, behalve dat hij de vader is van Majeston, maar hij is een synthetisch coördinator van alle schepsel-Schepper-activiteiten in het universum. De Allerhoogste, die zich thans actualiseert in de evolutionaire universa, is de Godheid die de correlatie en synthese tot stand brengt van goddelijkheid in tijd en ruimte, van drieënige Paradijs-Godheid in experiëntiële associatie met de Allerhoogste Scheppers van tijd en ruimte. Wanneer deze evolutionaire Godheid finaal zal zijn geactualiseerd, zal hij de eeuwige fusie vormen van het eindige met het oneindige — de eeuwigdurende, onverbrekelijke eenheid van experiëntiële kracht en geest-persoonlijkheid.
0:7.10 (11.4) Onder leiding en aansporing van de evoluerende Allerhoogste is alle eindige werkelijkheid in tijd en ruimte bezig met een immer-opgaande mobilisatie en zich vervolmakende vereniging (kracht- persoonlijkheid-synthese) van alle fasen en waarden der eindige realiteit, in combinatie met gevarieerde fasen van Paradijs-realiteit, met het gevolg en de bedoeling dat daarna de poging wordt aangevangen om tot absoniete niveaus van boven-creatuurlijke verworvenheid op te klimmen.
0:8.1 (11.5) Als vergoeding voor de eindigheid van hun status en ter compensatie van de begripsbeperkingen van schepselen, heeft de Universele Vader voor evolutionaire schepselen de zevenvoudige toegangsweg tot de Godheid ingesteld:
0:8.2 (11.6) 1. de Schepper-Zonen uit het Paradijs;
0:8.3 (11.7) 2. de Ouden der Dagen;
0:8.4 (11.8) 3. de Zeven Meester-Geesten;
0:8.5 (11.9) 4. de Allerhoogste;
0:8.6 (11.10) 5. God de Geest;
0:8.7 (11.11) 6. God de Zoon;
0:8.8 (11.12) 7. God de Vader.
0:8.9 (11.13) Deze zevenvoudige personalisatie van de Godheid in tijd en ruimte en voor de zeven superuniversa stelt de sterveling in staat om de tegenwoordigheid te bereiken van God die geest is. Deze zevenvoudige Godheid, die voor eindige schepselen in tijd en ruimte eens tot kracht-persoonlijkheid zal worden in de Allerhoogste, is de functionele Godheid van de sterfelijke evolutionaire schepselen die de loopbaan van de opgang naar het Paradijs volgen. Een dergelijke experiëntiële ontdekkingsloopbaan van het zich bewust worden van God, begint met de erkenning der goddelijkheid van de Schepper-Zoon van het plaatselijk universum en voert via de Ouden der Dagen van het superuniversum en door middel van de persoon van één der Zeven Meester-Geesten, omhoog naar de ontdekking en erkenning van de goddelijke persoonlijkheid van de Universele Vader op het Paradijs.
0:8.10 (12.1) Het groot universum is het drievoudige Godheidsdomein van de Triniteit van de Allerhoogste Macht, God de Zevenvoudige en de Allerhoogste. God de Allerhoogste is potentieel in de Paradijs-Triniteit, aan wie hij zijn persoonlijkheids-en geest-attributen ontleent; hij actualiseert zich echter nu in de Schepper-Zonen, de Ouden der Dagen en de Meester-Geesten, aan wie hij zijn kracht als Almachtige in de superuniversa van tijd en ruimte ontleent. Deze krachtmanifestatie van de directe God van evolutionaire schepselen evolueert in actualiteit tegelijk met hen in tijd en ruimte. De Almachtig Allerhoogste die evolueert op het waarde-niveau van niet-persoonlijke activiteiten, en de geest-persoon van God de Allerhoogste zijn één realiteit — de Allerhoogste.
0:8.11 (12.2) De Schepper-Zonen in de Godheidsassociatie van God de Zevenvoudige leveren het mechanisme waardoor het sterfelijke onsterfelijk wordt en het eindige de omhelzing van het oneindige bereikt. De Allerhoogste levert de techniek voor het mobiliseren van de kracht-persoonlijkheid, de goddelijke synthese, van al deze veelsoortige verrichtingen, en stelt aldus het eindige in staat het absoniete te bereiken, en door nog andere mogelijke toekomstige vormen van actualisatie te pogen de Ultieme te bereiken. De Schepper-Zonen en de Goddelijke Hulp- en Bijstandverleensters die met hen zijn verbonden, nemen deel in deze allerhoogste mobilisatie, maar de Ouden der Dagen en de Zeven Meester-Geesten zijn waarschijnlijk voor eeuwig geïnstalleerd als permanente bestuurders in het groot universum.
0:8.12 (12.3) De functie van God de Zevenvoudige gaat terug tot het begin van de organisatie der zeven superuniversa, en zal zich waarschijnlijk uitbreiden in verband met de toekomstige evolutie van de scheppingen in de buiten-ruimte. De organisatie van deze toekomstige universa der primaire, secundaire, tertiaire en quartaire ruimteniveaus van progressieve evolutie zal ongetwijfeld de inauguratie van de transcendente, absoniete toegangsweg tot de Godheid te zien geven.
0:9.1 (12.4) Zoals de Allerhoogste zich gestaag ontwikkelt uit de voorafgaande goddelijkheidsbegaafdheid van het potentieel aan energie en persoonlijkheid van het thans omsloten groot universum, zo resulteert God de Ultieme uit de vermogens tot goddelijkheid die in de getranscendeerde tijd-ruimte-domeinen van het meester-universum zetelen. De actualisatie van de Ultieme Godheid markeert de absoniete vereniging van de eerste experiëntiële Triniteit en betekent verenigende Godheidsuitbreiding op het tweede niveau der scheppende zelfverwerkelijking. Dit vormt het persoonlijkheid-kracht-equivalent van de actualisering in de universa door de experiëntiële Godheid van Paradijs-absoniete realiteiten op de resulterende niveaus van getranscendeerde tijd-ruimte-waarden. De voltooiing van deze experiëntiële ontvouwing heeft ten doel een ultieme dienstbestemming te verschaffen aan alle tijd-ruimte-schepselen die absoniete niveaus hebben bereikt door de voltooide verwezenlijking van de Allerhoogste en door het dienstbetoon van God de Zevenvoudige.
0:9.2 (12.5) God de Ultieme is de aanduiding van de persoonlijke Godheid functionerend op de goddelijkheidsniveaus van het absoniete en op de universum-werelden in de supertijd en de getranscendeerde ruimte. De Ultieme is een super-allerhoogste resultering van de Godheid. De Allerhoogste is de vereniging der Triniteit zoals deze door eindige wezens wordt begrepen; de Ultieme is de vereniging van de Paradijs-Triniteit zoals deze wordt begrepen door absoniete wezens.
0:9.3 (13.1) Door het mechanisme van de evolutionaire Godheid is de Universele Vader in actualiteit bezig met de ontzagwekkende, verwonderlijke daad van persoonlijkheidsfocalisering en kracht-mobilisatie, op hun respectieve niveaus van universum-betekenis, van de goddelijke realiteitswaarden van het eindige, het absoniete en zelfs het absolute.
0:9.4 (13.2) De eerste drie en verleden-eeuwige Godheden van het Paradijs — de Universele Vader, de Eeuwige Zoon en de Oneindige Geest — zullen in de eeuwige toekomst persoonlijkheidscomplementen hebben door de experiëntiële actualisatie van verwante evolutionaire Godheden — God de Allerhoogste, God de Ultieme en mogelijkerwijze God de Absolute.
0:9.5 (13.3) God de Allerhoogste en God de Ultieme, die thans evolueren in de experiëntiële universa, zijn niet existentieel — zij zijn geen verleden-eeuwigen, maar alleen toekomstig-eeuwigen, tijd-ruimte-bepaalde en transcendentaal-bepaalde eeuwigen. Zij zijn Godheden van allerhoogste, ultieme, en mogelijk allerhoogst-ultieme vermogens, maar zij hebben historische universum-oorsprongen gekend. Zij zullen nooit een einde kennen, maar zij hebben wel een persoonlijkheidsaanvang gehad. Zij zijn inderdaad actualisaties van eeuwig, oneindig Godheidspotentieel, maar zelf zijn zij noch ongekwalificeerd eeuwig, noch oneindig.
0:10.1 (13.4) De eeuwige werkelijkheid van het Godheid Absolute heeft vele kenmerken die aan het tijd-ruimte-eindige bewustzijn niet geheel kunnen worden uitgelegd, maar de actualisatie van God de Absolute zou het gevolg zijn van de vereniging van de tweede experiëntiële Triniteit, de Absolute Triniteit. Dit zou de experiëntiële realisatie zijn van absolute goddelijkheid, de vereniging van absolute betekenissen op absolute niveaus; of hierdoor echter ook alle absolute waarden zouden worden omsloten weten wij niet zeker, aangezien ons nimmer is gezegd dat het Gekwalificeerd Absolute het equivalent is van de Oneindige. Super-ultieme bestemmingen zijn verwikkeld in absolute betekenissen en oneindige geestelijkheid, en zonder deze beide nog niet tot stand gekomen realiteiten kunnen wij geen absolute waarden vaststellen.
0:10.2 (13.5) God de Absolute is het verwezenlijkingsverworvenheidsdoel van alle super-absoniete wezens, maar het kracht- en persoonlijkheidspotentieel van het Godheid-Absolute gaat ons begrip te boven, en wij aarzelen om deze werkelijkheden, die zo ver zijn van experiëntiële actualisatie, te bespreken.
0:11.1 (13.6) Toen het gecombineerde denken van de Universele Vader en de Eeuwige Zoon, functionerend in de God van Handeling, de schepping vormde van het goddelijke centrale universum, vervolgde de Vader de uitdrukking van zijn denken in het woord van zijn Zoon en de daad van hun Vereend Uitvoerende Macht met de differentiatie van zijn tegen- woordigheid in Havona van het potentieel der oneindigheid. En dit niet-onthulde potentieel der oneindigheid blijft in de ruimte verborgen in het Ongekwalificeerd Absolute en goddelijk verhuld in het Godheid-Absolute, terwijl deze twee één worden in het functioneren van het Universeel Absolute, de ongeopenbaarde oneindigheidseenheid van de Paradijs-Vader.
0:11.2 (13.7) Zowel de potentie van kosmische kracht als de potentie van geest-kracht doorloopt het proces van progressieve openbaring-verwezenlijking, terwijl de verrijking van alle werkelijkheid wordt bewerkstelligd door experientiële groei en door de correlatie van het experiëntiële met het existentiële door het Universeel Absolute. Krachtens het tegenwicht van de presentie van het Universeel Absolute, verwezenlijkt de Eerste Bron en Centrum uitbreiding van zijn experiëntiële macht, geniet hij identificatie met zijn evolutionaire schepselen en brengt hij uitbreiding van de experiëntiële Godheid tot stand op de niveaus van het Allerhoogste, Ultieme en Absolute.
0:11.3 (14.1) Wanneer het niet mogelijk is om het Godheid-Absolute en het Ongekwalificeerd Absolute geheel van elkaar te onderscheiden, wordt hun vermoedelijk gecombineerde functie of gecoördineerde aanwezigheid de activiteit van het Universeel Absolute genoemd.
0:11.4 (14.2) 1. Het Godheid-Absolute lijkt de alvermogende activator te zijn, terwijl het Ongekwalificeerd Absolute de immer-efficiënte mechaniseerder lijkt te zijn van het allerhoogst verenigde en ultiem gecoördineerde universum van universa, de ontelbare universa die reeds gemaakt zijn, die thans gemaakt worden en nog gemaakt zullen worden.
0:11.5 (14.3) Het Godheid-Absolute kan niet op een sub-absolute wijze reageren op enige situatie in het universum, of doet dit althans niet. De respons van dit Absolute op elke gegeven situatie lijkt altijd uit te gaan van het welzijn der gehele schepping van dingen en wezens, niet alleen in haar huidige staat van bestaan, maar ook gezien de oneindige mogelijkheden in alle toekomstige eeuwigheid.
0:11.6 (14.4) Het Godheid-Absolute is dat potentieel dat uit vrije wil en keuze van de Universele Vader werd afgescheiden van de totale, oneindige werkelijkheid, en waarbinnen alle goddelijkheidsactiviteiten — existentieel en experiëntieel — plaatsvinden. Dit is het Gekwalificeerd Absolute in tegenstelling tot het Ongekwalificeerd Absolute; om alle absolute potentieel in te sluiten moet het Universeel Absolute echter aan beide worden toegevoegd.
0:11.7 (14.5) 2. Het Ongekwalificeerd Absolute is niet-persoonlijk, buiten-goddelijk, en onvergoddelijkt. Het Ongekwalificeerd Absolute is derhalve verstoken van persoonlijkheid, goddelijkheid en alle schepper-prerogatieven. Feit noch waarheid, ervaring noch openbaring, filosofie noch absoniteit zijn in staat door te dringen tot de natuur en het wezen van dit Absolute, dat zonder universum-kwalificatie is.
0:11.8 (14.6) Wij moeten hier duidelijk stellen dat het Ongekwalificeerd Absolute een positieve werkelijkheid is, die het groot universum doordringt en zich klaarblijkelijk met dezelfde ruimte-presentie naar buiten voortzet, tot in de krachtactiviteiten en premateriële evoluties in de verbijsterende uitgestrektheden van de ruimte-regionen voorbij de zeven superuniversa. Het Ongekwalificeerd Absolute is niet maar een negativistisch filosofisch begrip, gegrond op hetgeen in metafysische spitsvondigheden wordt aangenomen ten aanzien van de universaliteit, de dominantie en het primaat van het onbepaalde en het ongekwalificeerde. Het Ongekwalificeerd Absolute is een positieve albeheersing van het universum in de oneindigheid; deze albeheersing is onbeperkt in ruimte-kracht, maar wordt duidelijk bepaald door de aanwezigheid van leven, bewustzijn, geest en persoonlijkheid, en voorts door de wilsreacties en doelgerichte mandaten van de Paradijs-Triniteit.
0:11.9 (14.7) Wij zijn ervan overtuigd dat het Ongekwalificeerd Absolute niet een ongedifferentieerde, allesdoordringende invloed is, vergelijkbaar met de pantheïstische begrippen der metafysica of met de ether-hypothese die de wetenschap eens heeft aangehangen. Het Ongekwalificeerd Absolute is onbeperkt in kracht en wordt door de Godheid bepaald, maar wij hebben geen volledig inzicht in de betrekking van dit Absolute tot de geest-werkelijkheden in de universa.
0:11.10 (14.8) 3. Het Universeel Absolute, concluderen wij op logische gronden, is onvermijdelijk geweest in de absolute vrije wilsdaad van de Vader waardoor hij universum-realiteiten onderscheidde in vergoddelijkte en onvergoddelijkte — personaliseerbare en niet-personaliseerbare — waarden. Het Universeel Absolute is het Godheidsverschijnsel dat wijst op de opheffing van de spanning die is geschapen door de vrije wilsdaad waardoor de universum-realiteiten aldus is gedifferentieerd, en het functioneert als de associatieve coördinator van deze totalen der existentiële potentialiteiten.
0:11.11 (15.1) De spanning-tegenwoordigheid van het Universeel Absolute duidt op de aanpassing van de differentie tussen godheid-realiteit en onvergoddelijkte realiteit, die inherent is aan de scheiding tussen de dynamica van door vrije wil gekenmerkte goddelijkheid en de statica der ongekwalificeerde oneindigheid.
0:11.12 (15.2) Houdt steeds dit in gedachten: potentiële oneindigheid is absoluut en niet te scheiden van eeuwigheid. Actuele oneindigheid in de tijd kan nooit anders dan gedeeltelijk zijn en moet derhalve niet-absoluut zijn; oneindigheid van actuele persoonlijkheid kan evenmin absoluut zijn, behalve in de ongekwalificeerde Godheid. En het is door de differentie in oneindigheidspotentieel tussen het Ongekwalificeerd Absolute en het Godheid-Absolute dat het Universeel Absolute wordt vereeuwigd, waardoor het kosmisch mogelijk is dat er materiële universa in de ruimte zijn, en geestelijk mogelijk dat er eindige persoonlijkheden in de tijd zijn.
0:11.13 (15.3) Het eindige kan in de kosmos alleen tezamen met het Oneindige bestaan doordat de associatieve aanwezigheid van het Universeel Absolute zo volmaakt de spanningen tussen tijd en eeuwigheid, eindigheid en oneindigheid, werkelijkheidspotentieel en werkelijkheidsactualiteit, Paradijs en ruimte, mens en God, opheft. Associatief vormt het Universeel Absolute de identificatie van de zone van voortschrijdende evolutionele realiteit, die existeert in de universa van suboneindige Godheidsmanifestatie in de tijd-ruimte en de getranscendeerde tijd-ruimte.
0:11.14 (15.4) Het Universeel Absolute is het potentieel van de statisch-dynamische Godheid dat op tijd-eeuwigheidsniveaus functioneel realiseerbaar is als eindig-absolute waarden en als experiëntieel-existentieel benaderbaar. Dit onbegrijpelijke aspect van de Godheid kan statisch, potentieel en associatief zijn, maar is, ten aanzien van de intelligente persoonlijkheden die thans werkzaam zijn in het meester-universum, niet experiëntieel creatief of evolutioneel.
0:11.15 (15.5) Het Absolute. De twee Absoluten — het gekwalificeerde en het ongekwalificeerde — die ogenschijnlijk zo uiteenlopen in functie, zoals kan worden opgemerkt door denkende schepselen, worden volmaakt en goddelijk verenigd in en door het Universeel Absolute. Ten diepste beschouwd en finaal begrepen vormen zij gedrieën één Absolute. Op suboneindige niveaus zijn zij functioneel gedifferentieerd, doch in de oneindigheid zijn zij EEN.
0:11.16 (15.6) Wij gebruiken de term het Absolute nooit als een negatie of ontkenning van iets. Evenmin beschouwen wij het Universeel Absolute als zelfbepalend, een soort pantheïstische, onpersoonlijke Godheid. In alles wat met universum-persoonlijkheid te maken heeft, is het Absolute strikt door de Triniteit beperkt en wordt het door de Godheid overheerst.
0:12.1 (15.7) De oorspronkelijke, eeuwige Paradijs-Triniteit is existentieel en was onvermijdelijk. Deze nimmer-beginnende Triniteit was inherent in het feit van de differentiatie van het persoonlijke en het niet-persoonlijke door de ontkluisterde wil van de Vader, en kwam tot feitelijk bestaan toen zijn persoonlijke wil deze twee realiteiten door bewustzijn coördineerde. De post-Havona-Triniteiten zijn experiëntieel — zijn inherent aan de schepping van twee subabsolute, evolutionele niveaus van kracht-persoonlijkheidsmanifestatie in het meester-universum.
0:12.2 (15.8) De Paradijs-Triniteit — de eeuwige Godheidsverbintenis van de Universele Vader, de Eeuwige Zoon en de Oneindige Geest — is existentieel in actualiteit, maar alle potentieel is experiëntieel. Daarom vormt deze Triniteit de enige Godheidswerkelijkheid die de oneindigheid omvat, en daarom doen zich de universum-verschijnselen voor van de actualisering van God de Allerhoogste, God de Ultieme en God de Absolute.
0:12.3 (15.9) De eerste en tweede experiëntiële Triniteiten, de post-Havona-Triniteiten, kunnen niet oneindig zijn omdat zij afgeleide Godheden omvatten, Godheden die zijn geëvolueerd door de experiëntiële actualisatie van realiteiten die de existententiële Paradijs-Triniteit heeft geschapen of doen resulteren. Oneindigheid van goddelijkheid wordt voortdurend verrijkt, zo niet vergroot, door de eindigheid en absoniteit van schepsel- en Schepper-ervaring.
0:12.4 (16.1) Triniteiten zijn waarheden van betrekking en feiten van coördinatieve Godheidsmanifestatie. Triniteitsfuncties omsluiten Godheidsrealiteiten, en Godheidsrealiteiten zoeken altijd verwezenlijking en manifestatie in personalisatie. God de Allerhoogste, God de Ultieme en zelfs God de Absolute zijn derhalve goddelijke onvermijdelijkheden. Deze drie experiëntiële Godheden waren potentieel in de existentiële Triniteit, de Paradijs-Triniteit, maar hun wording als kracht-persoonlijkheden in het universum is deels afhankelijk van hun eigen experiëntiele functioneren in de universa van kracht en persoonlijkheid, en deels van de experiëntiële prestaties van de post-Havona-Scheppers en -Triniteiten.
0:12.5 (16.2) De twee post-Havona-Triniteiten, de Ultieme en de Absolute experiëntiële Triniteit, zijn thans nog niet volledig manifest; hun universum-verwezenlijking is nog gaande. Deze Godheidsassociaties kunnen als volgt worden omschreven:
0:12.6 (16.3) 1. De Ultieme Triniteit die thans evolueert, zal uiteindelijk bestaan uit de Allerhoogste, de Allerhoogste Schepper-Persoonlijkheden, en de absoniete Architecten van het Meester-Universum, de unieke ontwerpers van universa die scheppers noch schepselen zijn. God de Ultieme zal uiteindelijk onvermijdelijk tot kracht en persoonlijkheid worden als het Godheidsgevolg van de vereniging van deze experiëntiële Ultieme Triniteit in de zich uitbreidende arena van het welhaast grenzeloze meester-universum.
0:12.7 (16.4) 2. De Absolute Triniteit — de tweede experiëntiële Triniteit — die thans bezig is zich te actualiseren, zal bestaan uit God de Allerhoogste, God de Ultieme en de nog ongeopenbaarde Voleinder der Universum-Bestemming. Deze Triniteit functioneert op zowel persoonlijke als bovenpersoonlijke niveaus, zelfs tot de grenzen van het niet-persoonlijke, en haar vereniging in universaliteit zou de Absolute Godheid experiëntieel maken.
0:12.8 (16.5) De Ultieme Triniteit verenigt zich thans experiëntieel in voltooiing, doch wij betwijfelen werkelijk of zulk een volledige vereniging van de Absolute Triniteit mogelijk is. Onze opvatting van de eeuwige Paradijs-Triniteit herinnert er ons echter voortdurend aan dat Godheidstrinitisatie tot stand kan brengen wat anders niet bereikbaar is; vandaar dat wij postuleren dat de Allerhoogste-Ultieme te eniger tijd zal verschijnen, en dat God de Absolute mogelijkerwijze getrinitiseerd-feitelijk zal worden.
0:12.9 (16.6) De filosofen in de universa postuleren een Triniteit van Triniteiten, een existentieel-experiëntiële Oneindige Triniteit, doch zijn niet in staat zich de personalisatie hiervan voor te stellen. Wellicht zou deze personalisatie het equivalent worden van de persoon van de Universele Vader op het begripsniveau van de IK BEN. Maar hoe dit alles ook zij, de oorspronkelijke Paradijs-Triniteit is potentieel oneindig, aangezien de Universele Vader in actualiteit oneindig is.
Dankbetuiging
0:12.11 (16.8) Bij het opstellen van de navolgende verhandelingen die de beschrijving van het karakter van de Universele Vader en de natuur van zijn deelgenoten op het Paradijs tot onderwerp hebben, alsmede een poging tot beschrijving van het volmaakte centrale universum en de zeven superuniversa die het omringen, dienen wij ons te laten leiden door het mandaat van de regeerders van het superuniversum, waarbij ons wordt voorgeschreven ons bij onze inspanningen om waarheid te openbaren en essentiële kennis te coördineren, aldoor de voorkeur te geven aan de hoogste reeds bestaande menselijke denkbeelden die betrekking hebben op de te behandelen onderwerpen. Wij mogen slechts dan onze toevlucht nemen tot zuivere openbaring, wanneer het te behandelen begrip niet eerder op adequate wijze door het menselijk denken is uitgedrukt.
0:12.12 (17.1) Achtereenvolgende planetaire openbaringen van goddelijke waarheid sluiten steeds de hoogste reeds bestaande opvattingen van geestelijke waarden in als onderdeel van de nieuwe, diepere coördinatie van de kennis op de planeet. Bij het opstellen van deze verhandelingen over God en zijn deelgenoten in het universum hebben wij dan ook als basis meer dan duizend menselijke begrippen uitgezocht, die de hoogste, meest geavanceerde planetaire kennis van geestelijke waarden en universum-betekenissen vormen. Waar deze door ons verzamelde menselijke begrippen van de Godkennende stervelingen van verleden en heden niet adequaat zijn om de waarheid te beschrijven zoals ons is opgedragen deze te openbaren, zullen wij niet aarzelen deze aan te vullen, en hiertoe gebruik maken van onze eigen grotere kennis van de realiteit en goddelijkheid van de Paradijs-Godheden en het transcendente universum waar zij resideren.
0:12.13 (17.2) Wij zijn ons ten volle bewust van de moeilijkheden van onze taak; wij zien in dat het onmogelijk is om de taal der begrippen van goddelijkheid en eeuwigheid volledig om te zetten in de symbolen van de taal der eindige begrippen van het sterfelijke bewustzijn. Maar wij weten dat er in het menselijke bewustzijn een fragment van God woont, en dat de Geest van Waarheid bij de menselijke ziel verblijft, en wij weten voorts dat deze geest-krachten samenwerken teneinde de materiële mens in staat te stellen de realiteit van geestelijke waarden te vatten en de filosofie van universum-betekenissen te begrijpen. Maar nog zekerder weten wij dat deze geesten van de Goddelijke Tegenwoordigheid in staat zijn de mens te helpen bij zijn geestelijke toeëigening van alle waarheid die bijdraagt tot de verhoging van de zich immer ontwikkelende realiteit der persoonlijke religieuze ervaring — Godsbewustzijn.
0:12.14 (17.3) [Gedicteerd door een Goddelijk Raadsman van Orvonton, Hoofd van het Korps Superuniversum-Persoonlijkheden dat is aangesteld om op Urantia de waarheid aangaande de Paradijs-Godheden en het universum van universa te beschrijven.]
Het Urantia Boek
DEEL I
Onder verantwoordelijkheid van een Uversa-korps van Superuniversum-Persoonlijkheden die handelen op gezag van de Ouden der Dagen van Orvonton.
Het Urantia Boek
Verhandeling 1
1:0.1 (21.1) DE Universele Vader is de God van de gehele schepping, Eerste Bron en Centrum van alle dingen en wezens. Zie God in de eerste plaats als schepper, dan als albeheerser en ten slotte als oneindige handhaver. De waarheid aangaande de Universele Vader was begonnen tot de mensheid door te dringen toen de profeet sprak: ‘Gij, o God, zijt een enig God; er is geen ander naast u. Gij hebt de hemel geschapen en de hemel der hemelen, met al hun heerscharen; gij houdt ze in stand en bestiert ze. Door de Zonen van God werden de universa gemaakt. De Schepper hult zich in licht als in een mantel en spant de hemel uit als een tentkleed.’ Alleen het denkbeeld van de Universele Vader — één God in plaats van vele goden — heeft de sterfelijke mens in staat gesteld de Vader te begrijpen als goddelijke schepper en oneindige albeheerser.
1:0.2 (21.2) De ontelbare planetenstelsels zijn alle gemaakt om uiteindelijk bewoond te worden door intelligente schepselen van vele verschillende typen, wezens die God kunnen kennen, de goddelijke liefde kunnen ontvangen, en op hun beurt God kunnnen liefhebben. Het universum van universa is het werk van God en de woonplaats van zijn veelsoortige schepselen. ‘God schiep de hemelen en formeerde de aarde; niet zonder bedoeling bracht hij het universum tot stand en schiep hij deze wereld; hij formeerde haar om bewoond te worden.’
1:0.3 (21.3) De verlichte werelden erkennen en vereren alle de Universele Vader, de eeuwige maker en oneindige handhaver van de gehele schepping. Uit universum na universum zijn de wilsschepselen begonnen aan de zeer lange reis naar het Paradijs, de fascinerende worsteling om God de Vader te bereiken, het avontuur der eeuwigheid. Het transcendente doel van de kinderen uit de tijd is het vinden van de eeuwige God, het begrijpen van de goddelijke natuur, het herkennen van de Universele Vader. Schepselen die God kennen, hebben slechts één allerhoogste ambitie, slechts één brandende begeerte, namelijk om zoals zij zijn, in hun sfeer, hem gelijk te worden zoals hij is in zijn Paradijs-volmaaktheid vanpersoonlijkheid en in zijn universele sfeer van rechtvaardige allerhoogste macht. Van de Universele Vader die de eeuwigheid bewoont, is de allerhoogste opdracht uitgegaan: ‘Weest volmaakt, zoals ik volmaakt ben.’ In liefde en barmhartigheid hebben de boodschappers uit het Paradijs door de tijden heen deze goddelijke aansporing uitgedragen naar de universa, zelfs naar zulke nederige schepselen van dierlijke afkomst als de geslachten der mensen op Urantia.
1:0.4 (22.1) Dit luisterrijke, universele gebod om te streven naar het verwerven van de volmaaktheid van goddelijkheid, is de eerste plicht van alle worstelende schepselen in de schepping van de God van volmaaktheid, en zou ook hun hoogste ambitie moeten zijn. Deze mogelijkheid om goddelijke volmaaktheid te verwerven vormt de finale, zekere bestemming van alle eeuwige geestelijke vooruitgang van de mens.
1:0.5 (22.2) Stervelingen op Urantia kunnen nauwelijks verwachten volmaakt te worden in de oneindige betekenis, maar het is voor mensen zeer wel mogelijk om, beginnende op deze planeet, het hemelse, goddelijke doel te bereiken dat de oneindige God de sterfelijke mens heeft gesteld; en wanneer zij deze bestemming inderdaad bereiken, zullen zij in al wat zelfontplooiing en bewustzijnsverworvenheden betreft, evenzeer vervuld zijn in hun sfeer van goddelijke volmaaktheid, als God zelf is in zijn sfeer van oneindigheid en eeuwigheid. Zulke volmaaktheid is misschien niet universeel in de materiële zin, niet onbeperkt qua intellectueel begrip, of finaal in geestelijke ervaring, maar zij is wel finaal en compleet in alle eindige aspecten van goddelijkheid van wil, volmaaktheid van persoonlijkheidsmotivatie, en Godsbewustzijn.
1:0.6 (22.3) Dit is de ware betekenis van die goddelijke opdracht, ‘Weest volmaakt, zoals ik volmaakt ben,’ waardoor de sterfelijke mens voortdurend wordt aangespoord en naar binnen wordt gewenkt bij zijn lange, fascinerende worsteling om steeds hogere niveaus van geestelijke waarden en ware universum-betekenissen en -bedoelingen te bereiken. Deze sublieme speurtocht naar de God der universa is het allerhoogste avontuur van de bewoners van alle werelden in tijd en ruimte.
1:1.1 (22.4) Van alle namen waaronder God de Vader overal in de universa wordt gekend, komt men het meest de namen tegen die hem aanduiden als Eerste Bron en het Centrum van het Universum. De Eerste Vader wordt in de veelsoortige universa en in verschillende sectoren van eenzelfde universum onder verscheidene namen gekend. De namen die het schepsel aan de Schepper geeft, hangen grotendeels af van het begrip dat het schepsel van de Schepper heeft. De Eerste Bron en Centrum van het Universum heeft zich nooit met een naam geopenbaard, doch alleen door zijn natuur. Indien wij geloven dat wij de kinderen van deze Schepper zijn, is het niet meer dan natuurlijk dat wij hem uiteindelijk Vader noemen. Maar dit is de naam die wij zelf gekozen hebben, en komt voort uit het besef van onze persoonlijke verhouding met de Eerste Bron en Centrum.
1:1.2 (22.5) De Universele Vader legt nooit enige vorm van willekeurige erkenning, formele verering of slaafse dienstbaarheid op aan de intelligente wilsschepselen in de universa. De evolutionaire bewoners van de werelden in tijd en ruimte moeten hem uit zichzelf — in hun eigen hart — erkennen, liefhebben, en vrijwillig vereren. De Schepper weigert de onderwerping van de geestelijke vrije wil van zijn materiële schepselen af te dwingen of op te eisen. De liefdevolle wijding van zijn menselijke wil aan het doen van de wil van de Vader is het meest uitgelezen geschenk dat de mens aan God kan geven: in feite vormt deze heiliging van de wil van het schepsel het enige geschenk van echte waarde dat de mens de Paradijs-Vader kan geven. In God leeft de mens, beweegt hij zich en is hij: er is niets anders dat de mens aan God kan geven dan deze keuze om zich te schikken naar de wil van de Vader, en zulke beslissingen, genomen door de intelligente wilsschepselen in de universa, vormen de realiteit van die ware godsverering die zoveel voldoening schenkt aan de Schepper-Vader, wiens natuur door liefde wordt geregeerd.
1:1.3 (22.6) Wanneer ge u eenmaal waarlijk van God bewust geworden bent, wanneer ge de majesteite-lijke Schepper werkelijk hebt ontdekt en ge de inwonende tegenwoordigheid van de goddelijke albeheerser begint te beseffen, dan zult ge, in overeenstemming met uw verlichting en met de manier en methode volgens welke de goddelijke Zonen God openbaren, een naam vinden voor de Universele Vader, die uw voorstelling van de Eerste Grote Bron en Centrum passend tot uitdrukking brengt. Zo wordt op verschillende werelden en in veelsoortige universa de Schepper gekend onder talrijke benamingen die alle dezelfde geest van verwantschap uitdrukken, maar waarvan elk in woord- en symboolgebruik de graad, de diepte, aangeeft van Gods tronen in het hart van zijn schepselen in dat bepaalde gebied.
1:1.4 (23.1) Dichtbij het centrum van het universum van universa wordt de Universele Vader gewoonlijk gekend onder namen waarvan men kan zeggen dat ze Eerste Bron betekenen. Verder naar buiten, in de universa in de ruimte, betekenen de termen waarmee de Universele Vader wordt aangeduid meestal het Universele Centrum. Nog verder naar buiten in de met sterren bezaaide schepping, zoals op de centrale wereld van uw plaatselijk universum, kent men hem als Eerste Scheppende Bron en Goddelijk Centrum. In een constellatie nabij de uwe noemt men God de Vader der Universa. In een andere, de Oneindige Handhaver en meer naar het oosten, de Goddelijke Albeheerser. Men heeft hem ook aangeduid als de Vader der Lichten, de Gave van het Leven, en de Alvermogende.
1:1.5 (23.2) Op de werelden waar een Paradijs-Zoon een leven van zelfschenking heeft geleefd, kent men God over het algemeen onder een naam die een persoonlijke verhouding, tedere liefde en vaderlijke toewijding aangeeft. Op het hoofdkwartier van uw constellatie wordt God aangeduid als de Universele Vader en op verschillende planeten in uwplaatselijk stelsel van bewoonde werelden wordt hij afwisselend gekend als de Vader der Vaderen, de Paradijs-Vader, de Havona-Vader en de Geest-Vader. Zij die God kennen door de openbaringen van de schenkingen van de Paradijs-Zonen, zwichten ten slotte voor de gevoelsmatige aantrekkingskracht van de ontroerende verhouding die de schepsel-Schepper connectie is, en spreken over God als ‘onze Vader.’
1:1.6 (23.3) Op een planeet met geslachtelijke schepselen, in een wereld waar de impuls van ouderliefde is ingeboren in het hart van de intelligente bewoners, wordt de term Vader een zeer veelzeggende, geëigende naam voor de eeuwige God. Op uw planeet, Urantia, kent men hem het best en wordt hij het meest universeel erkend onder de naam God. De naam die men hem geeft, is van weinig belang: waar het op aankomt, is dat ge hem kent en ernaar streeft te zijn zoals hij. Uw profeten van weleer noemden hem terecht ‘de eeuwige God’ en spraken van hem als hij die ‘de eeuwigheid bewoont.’
1:2.1 (23.4) God is primaire werkelijkheid in de wereld van geest; God is de oorsprong van waarheid in de sferen van het bewustzijn; God overschaduwt alles en allen in alle materiële domeinen. Voor alle geschapen denkende wezens is God een persoonlijkheid en voor het universum van universa is hij de Eerste Bron en Centrum van de eeuwige werkelijkheid. God is niet als de mens, en evenmin als een machine. De Universele Vader is universele geest, eeuwige waarheid, oneindige werkelijkheid, en vader-persoonlijkheid.
1:2.2 (23.5) De eeuwige God is oneindig veel meer dan een idealisering van de werkelijkheid of een personificatie van het universum. God is niet slechts het allerhoogste verlangen van de mens, de objectivering van de zoektocht van de sterveling. Evenmin is God alleen maar een begrip, het machtspotentieel van rechtvaardigheid. De Universele Vader is niet een synoniem voor de natuur en evenmin is hij de verpersoonlijking van de natuurwet. God is een transcendente werkelijkheid, niet louter ’s mensen traditionele voorstelling van allerhoogste waarden. God is niet een psychologische focalisatie van geestelijke betekenissen en bedoelingen, noch is hij ‘het nobelst werkstuk van de mens.’ In het denken van mensen kan God wel één van deze voorstellingen of al deze begrippen tegelijk zijn, maar hij is meer. Hij is een reddende persoonlijkheid en een liefdevolle Vader voor allen die geestelijke vrede kennen op aarde en die ernaar smachten om in de dood de overleving van hun persoonlijkheid te ervaren.
1:2.3 (24.1) De actualiteit van het bestaan van God wordt in de menselijke ervaring aangetoond door de inwoning van de goddelijke tegenwoordigheid, de geest-Mentor die is uitgezonden vanuit het Paradijs om in het sterfelijke bewustzijn van de mens te leven en daar te helpen bij de ontwikkeling van de onsterfelijke ziel die eeuwig kan voortbestaan. De aanwezigheid van deze goddelijke Richter in het menselijke bewustzijn wordt door drie ervaringsverschijnselen onthuld:
1:2.4 (24.2) 1. het verstandelijke vermogen om God te kennen — het Godsbewustzijn;
1:2.5 (24.3) 2. de geestelijke impuls om God te vinden — het zoeken naar God;
1:2.6 (24.4) 3. de hunkering van de persoonlijkheid om zoals God te zijn — het oprechte verlangen de wil van de Vader te doen.
1:2.7 (24.5) Het bestaan van God kan nooit worden bewezen door wetenschappelijke experimenten of door de zuivere rede der logische deductie. God kan alleen tot werkelijkheid worden in de sfeer der menselijke ervaring; het ware begrip van Gods werkelijkheid is niettemin redelijk voor de logica, aannemelijk voor de filosofie, essentieel voor de religie, en onontbeerlijk voor alle hoop op overleving der persoonlijkheid.
1:2.8 (24.6) Zij die God kennen, hebben het feit van zijn aanwezigheid ervaren; stervelingen die God zo kennen, bezitten in hun persoonlijke ervaring het enige onweerlegbare bewijs voor het bestaan van de levende God, dat een mens aan een andere mens kan leveren. Het bestaan van God gaat alle aantoonbaarheid te boven, met uitzondering van het contact tussen het Godsbewustzijn van de mens en de Godstegenwoordigheid van de Gedachtenrichter die in het sterfelijke intellect woont, en de mens om niet wordt geschonken als de gave van de Universele Vader.
1:2.9 (24.7) In theorie kunt ge u God voorstellen als de Schepper, en hij is inderdaad de persoonlijke schepper van het Paradijs en het centrale universum van volmaaktheid, maar de universa in tijd en ruimte zijn en worden alle geschapen en georganiseerd door het Paradijs-Korps der Schepper-Zonen. De Universele Vader is niet de persoonlijke schepper van het plaatselijk universum Nebadon: het universum waarin gij leeft is de schepping van zijn Zoon Michael. Hoewel de Vader de evolutionaire universa niet persoonlijk schept, beheerst hij ze wel in veel van hun universele betrekkingen en in bepaalde manifestaties van fysische, mentale en geestelijke energieën. God de Vader is de persoonlijke schepper van het Paradijs-universum en, in samenwerking met de Eeuwige Zoon, de schepper van alle andere persoonlijke Scheppers van universa.
1:2.10 (24.8) Als fysische albeheerser in het materiële universum van universa functioneert de Eerste Bron en Centrum in de patronen van het eeuwige Paradijs-Eiland, en door dit centrum van absolute zwaartekracht oefent de eeuwige God op het fysische niveau kosmische albeheersing uit, in het centrale universum evenzeer als overal in het universum van universa. Als [denkend] bewustzijn functioneert God in de Godheid van de Oneindige Geest; als geest is God manifest in de persoon van de Eeuwige Zoon en in de personen der goddelijke kinderen van de Eeuwige Zoon. Dit onderlinge verband tussen de Eerste Bron en Centrum en de Personen en Absoluten van het Paradijs die zijn gelijken zijn, sluit geenszins uit dat de Universele Vader in de gehele schepping en op alle niveaus daarvan rechtstreeks persoonlijk handelt. Door de tegenwoordigheid van zijn gefragmenteerde geest onderhoudt de Schepper-Vader rechtstreeks contact met zijn schepsel-kinderen en zijn geschapen universa.
1:3.1 (25.1) ‘God is geest.’ Hij is een universele geestelijke tegenwoordigheid. De Universele Vader is een oneindige geestelijke werkelijkheid; hij is ‘de soevereine, eeuwige, onsterfelijke, onzien- lijke, en enig ware God.’ Ook al zijt ge ‘van Gods geslacht,’ moet ge niet denken dat de Vader u in fysieke gestalte gelijkt, omdat van u gezegd is dat ge geschapen zijt ‘naar zijn beeld’ — omdat in u de Geheimnisvolle Mentoren wonen, die zijn uitgezonden vanuit het centrale verblijf van zijn eeuwige tegenwoordigheid. Geestelijke wezens zijn werkelijk, al zijn zij onzichtbaar voor het menselijk oog en zijn zij niet van vlees en bloed.
1:3.2 (25.2) De ziener van weleer sprak: ‘Zie, hij gaat naast mij en ik zie hem niet; hij gaat met mij mee en ik bespeur hem niet.’ Terwijl wij voortdurend de werken Gods kunnen waarnemen en ons in hoge mate bewust kunnen zijn van de materiële blijken van zijn majesteitelijke optreden, wordt het ons slechts zelden vergund een blik te slaan op de zichtbare manifestatie van zijn goddelijkheid, zelfs niet om de aanwezigheid te zien van de door hem afgevaardigde geest die bij de mens inwoont.
1:3.3 (25.3) De Universele Vader is niet onzienlijk omdat hij zich verbergt voor de nederige schepselen met materialistische belemmeringen en beperkte geestesgaven. De toestand is veeleer deze: ‘Gij kunt mijn aangezicht niet aanschouwen, want geen sterveling kan in leven blijven als hij mij zou zien.’ Geen materiële mens zou de God die geest is, kunnen aanschouwen en zijn sterfelijke bestaan kunnen behouden. Voor de lagere groepen geestelijke wezens en voor materiële persoonlijkheden van alle orden is het onmogelijk de heerlijkheid en geestelijke schittering van de tegenwoordigheid van de goddelijke persoonlijkheid te naderen. De geeste-lijke straling van de persoonlijke tegenwoordigheid van de Vader is een ‘licht tot hetwelk geen sterfelijk mens kan naderen; dat geen materieel schepsel heeft gezien of kan zien.’ Maar het is niet nodig God met de ogen van het vlees te zien, om hem te kunnen bespeuren met het zicht des geloofs van een vergeestelijkt bewustzijn.
1:3.4 (25.4) De geest-natuur van de Universele Vader wordt volledig gedeeld door zijn co-existente zelf, de Eeuwige Zoon van het Paradijs. Op dezelfde wijze delen de Vader en de Zoon hun universele, eeuwige geest volledig en zonder voorbehoud met de Oneindige Geest, hun gezamenlijke persoonlijkheidsgelijke. Gods geest is in en uit zichzelf absoluut; in de Zoon is hij niet-gekwalificeerd en in de Geest universeel; in en door hen alle drie is hij oneindig.
1:3.5 (25.5) God is een universele geest; God is de universele persoonlijkheid. De allerhoogste persoonlijke realiteit in de eindige schepping is geest; de ultieme realiteit in de persoonlijke kosmos is absoniete geest. Alleen de niveaus van oneindigheid zijn absoluut, en slechts op deze niveaus is er finaliteit van eenheid tussen materie, bewustzijn en geest.
1:3.6 (25.6) In de universa is God de Vader in potentie de albeheerser van materie, bewustzijn en geest. Alleen door middel van zijn wijdverbreide persoonlijkheidscircuit handelt God rechtstreeks met de persoonlijkheden van zijn ontzaglijke schepping van wilsschepselen, maar dezen kunnen (buiten het Paradijs) alleen met hem in verbinding treden door de tegenwoordigheid van de entiteiten die fragmenten van hem zijn, de wil van God buiten in de universa. Deze Paradijs-geest, die in het bewustzijn van de stervelingen in de tijd woont en daar de evolutie van de onsterfelijke ziel van de overlevende mens verzorgt, is van dezelfde natuur en dezelfde goddelijkheid als de Universele Vader. Het bewustzijn van deze evolutionaire schepselen heeft echter zijn oorsprong in de plaatselijke universa, en moet goddelijke volmaaktheid verkrijgen door het bereiken van de experiëntiële transformaties die samengaan met geeste-lijke verworvenheden, en die het onvermijdelijke gevolg zijn van de keuze van het schepsel om de wil van de Vader in de hemel te doen.
1:3.7 (26.1) In de innerlijke ervaring van de mens is het bewustzijn aan de materie gekoppeld. Een dergelijk aan de materie verbonden bewustzijn kan de dood van de sterfelijke mens niet overleven. De wijze waarop de overleving bewerkstelligd wordt, omvat die heroriëntering van de menselijke wil en die transformaties in het sterfelijke bewustzijn, waardoor zulk een Godbewust verstand zich geleidelijk door de geest laat onderrichten en zich uiteindelijk door de geest laat leiden. Deze evolutie van het menselijke bewustzijn, van verbondenheid aan de materie tot de vereniging met geest, resulteert in de transmutatie van de potentiële geest-fasen van het sterfelijke bewustzijn tot de morontia-werkelijkheden van de onsterfelijke ziel. Het sterfelijke bewustzijn dat dienstbaar is aan de materie, is voorbeschikt om steeds materiëler te worden, waardoor de persoonlijkheid uiteindelijk te niet zal gaan; het bewustzijn dat zich gewonnen geeft aan geest, is voorbestemd om steeds geestelijker te worden en ten slotte eenheid te bereiken met de overlevende, geleidende goddelijke geest, en om op deze wijze tot overleving te komen en tot een eeuwig persoonlijk voortbestaan.
1:3.8 (26.2) Ik komt voort uit de Eeuwige en ben herhaaldelijk teruggekeerd in de tegenwoordigheid van de Universele Vader. Ik weet van de actualiteit en de persoonlijkheid van de Eerste Bron en Centrum, de Eeuwige en Universele Vader. Ik weet dat de grote God weliswaar absoluut, eeuwig en oneindig is, maar ook goed, goddelijk en genadig. Ik ken de waarheid van de grote uitspraken ‘God is geest’ en ‘God is liefde,’ en deze twee eigenschappen worden zeer volledig aan het universum geopenbaard in de Eeuwige Zoon.
1:4.1 (26.3) De oneindigheid van Gods volmaaktheid is van dien aard dat zij hem voor eeuwig tot een mysterie doet zijn. En het grootste van alle ondoorgrondelijke mysteriën Gods is hetwonderbaarlijke verschijnsel van de goddelijke inwoning in het bewustzijn van stervelingen. De wijze waarop de Universele Vader bij de schepselen in de tijd vertoeft, is het diepste van alle universum-mysteriën: de goddelijke tegenwoordigheid in het bewustzijn van de mens is het mysterie der mysteriën.
1:4.2 (26.4) De fysieke lichamen van stervelingen zijn ‘de tempels van God.’ Niettegenstaande het feit dat de Soevereine Schepper-Zonen de schepselen van hun bewoonde werelden dicht naderen en ‘alle mensen tot zich trekken,’ ofschoon zij ‘aan de deur staan’ van het bewustzijn, ‘en kloppen,’ en er vreugde in scheppen binnen te komen bij allen die ‘de deur van hun hart willen openen,’ niettegenstaande het feit dat deze innige persoonlijke gemeenschap tussen de Schepper-Zonen en hun sterfelijke schepselen inderdaad bestaat, hebben stervelingen niettemin ook iets van Godzelf in zich, dat daadwerkelijk in hen woont. Hun lichaam is daarvan de tempel.
1:4.3 (26.5) Wanneer ge hier beneden klaar zijt, wanneer ge uw loopbaan in tijdelijke gedaante op aarde hebt volbracht, wanneer uw proeftocht in het vlees is beëindigd, wanneer de stof waaruit de sterfelijke tabernakel is gevormd ‘wederkeert tot de aarde waaruit deze is voortgekomen,’ dan zal, naar u is geopenbaard, de inwonende ‘Geest terugkeren tot God die hem gegeven heeft.’ In ieder moreel wezen van deze planeet vertoeft een fragment van God, een essentieel deel van zijn goddelijkheid. Het is nog niet het uwe uit hoofde van bezit, maar het is opzettelijk bedoeld om één met u te worden, indien ge het sterfelijk bestaan overleeft.
1:4.4 (26.6) Wij zien ons voortdurend geconfronteerd met dit mysterie Gods: wij staan versteld van de steeds wijdere ontvouwing van het eindeloze panorama van de waarheid van zijn oneindige goedheid, eindeloze barmhartigheid, weergaloze wijsheid en verheven karakter.
1:4.5 (26.7) Het goddelijke mysterie bestaat in het inherente verschil tussen het eindige en het oneindige, het tijdelijke en het eeuwige, het schepsel in tijd en ruimte en de Universele Schepper, het materiële en het geestelijke, de onvolmaaktheid van de mens en de volmaaktheid van de Paradijs-Godheid. Onuitputtelijk en onophoudelijk manifesteert de God van universele liefde zich aan een ieder van zijn schepselen, in alle volledigheid die het bevattingsvermogen van elk schepsel voor de geestelijke kwaliteiten van goddelijke waarheid, schoonheid en goedheid, toelaat.
1:4.6 (27.1) Aan ieder geest-wezen en aan ieder sterfelijk schepsel in iedere sfeer en op iedere wereld in het universum van universa openbaart de Universele Vader van zijn genadig, goddelijk zelf al hetgeen deze geest-wezens en deze sterfelijke schepselen kunnen zien en begrijpen. God kent geen aanzien des persoons, geestelijk noch materieel. De goddelijke tegenwoordigheid die een kind van het universum op ieder gegeven moment kan genieten, wordt alleen beperkt door de capaciteit van dat schepsel om de bestaande geest-werkelijkheden van de boven-materiële wereld te ontvangen en te onderscheiden.
1:4.7 (27.2) Als een realiteit in ‘s mensen geestelijke ervaring is God geen mysterie. Wanneer wij echter pogen de realiteiten van de geest-wereld duidelijk te maken aan het fysische bewustzijn van de materiële orde, doen zich mysteriën voor: mysteriën zo subtiel en diep, dat slechts het in-geloof-verstaan van de Godkennende sterveling het filosofische wonder kan bewerkstelligen dat de Oneindige wordt herkend door het eindige, dat de eeuwige God gekend wordt door de evoluerende stervelingen van de materiële werelden in tijd en ruimte.
1:5.1 (27.3) Sta niet toe dat Gods grootheid, Gods oneindigheid, zijn persoonlijkheid versluiert of verduistert. ‘Zou hij die het oor ontwierp, niet horen? Zou hij die het oog formeerde, niet zien?’ De Universele Vader is het hoogtepunt van goddelijke persoonlijkheid; hij is de oorsprong en bestemming van persoonlijkheid in de gehele schepping. God is zowel oneindig als persoonlijk: hij is een oneindige persoonlijkheid. De Vader is waarlijk een persoonlijkheid, niettegenstaande het feit dat de oneindigheid van zijn persoon hem voor altijd voorbij het volledige begrip van materiële, eindige wezens plaatst.
1:5.2 (27.4) Vergeleken met wat de mens onder persoonlijkheid verstaat, is God veel meer dan een persoonlijkheid, hij is zelfs veel meer dan wat in een begrip als superpersoonlijkheid vervat zou kunnen worden. Maar het is volstrekt nutteloos om dergelijke onbegrijpelijke opvattingen van goddelijke persoonlijkheid te bespreken met materiële schepselen, wier maximale opvatting van de realiteit van het zijn bestaat in het idee en het ideaal van persoonlijkheid. Het hoogste begrip dat het materiële schepsel van de Universele Schepper kan hebben, is vervat in de geestelijke idealen van de verheven idee van goddelijke persoonlijkheid. Ofschoon ge wellicht weet dat God veel meer moet zijn dan een persoonlijkheid in de menselijke opvatting, weet ge derhalve evengoed dat de Universele Vader onmogelijk minder kan zijn dan een eeuwige, oneindige, ware, goede, en schone persoonlijkheid.
1:5.3 (27.5) God verbergt zich voor geen van zijn schepselen. Hij is slechts daarom onbenaderbaar voor wezens van zovele orden, omdat hij ‘woont in een licht dat geen stoffelijk schepsel nabij kan komen.’ De onmetelijkheid en grootsheid van de goddelijke persoonlijkheid gaan de bevatting van het nog niet vervolmaakte denken van evolutionaire stervelingen te boven. Hij ‘meet de wateren in de holte van zijn hand en meet een universum af met de spanwijdte van zijn hand. Hij troont boven het rond der aarde, hij breidt de hemel uit als een tentkleed en spant hem uit als een universum om in te wonen.’ ‘Heft uw ogen naar omhoog en aanschouwt wie al deze dingen geschapen heeft, wie hun werelden in aantal te voorschijn brengt en ze alle bij name kent;’ zo is het waar dat ‘de onzienlijke dingen Gods ten dele worden verstaan uit de dingen die gemaakt zijn.’ Vandaag en zoals ge nu zijt, moet ge de onzienlijke Maker onderscheiden zowel door de veelheid en verscheidenheid van zijn schepping, als door de openbaring e n bijstand van zijn Zonen en hun talrijke ondergeschikten.
1:5.4 (28.1) Ook al kunnen materiële stervelingen de persoon van God niet zien, toch zouden zij zich moeten verheugen in de verzekering dat hij een persoon is, en door geloof de waarheid moeten aanvaarden die zegt dat de Universele Vader de wereld zo lief heeft gehad, dat hij gezorgd heeft voor de eeuwige geestelijke vooruitgang van haar nederige bewoners: dat hij ‘zich verlustigt in zijn kinderen.’ Het ontbreekt God aan geen enkele van de bovenmenselijke en goddelijke eigenschappen die tezamen een volmaakte, eeuwige, liefhebbende en oneindige Schepper-persoonlijkheid vormen.
1:5.5 (28.2) In de plaatselijke scheppingen heeft God geen persoonlijke of residerende manifestatie (met uitzondering van het personeel van de superuniversa) behalve de Schepper-Zonen uit het Paradijs, die de vaders der bewoonde werelden en de soevereinen van de plaatselijke universa zijn. Indien het geloof van het schepsel volmaakt zou zijn, zou hij met zekerheid weten dat hij, wanneer hij een Schepper-Zoon had gezien, de Universele Vader had gezien: in zijn zoeken naar de Vader zou hij niet anders vragen en verwachten dan de Zoon te zien. De sterfelijke mens kan God eenvoudig niet zien, totdat hij de volledige geest-transformatie heeft verwezenlijkt en metterdaad het Paradijs bereikt.
1:5.6 (28.3) De natuur van de Schepper-Zonen uit het Paradijs omvat niet al het ongekwalificeerde potentieel van de universele absoluutheid van de oneindige natuur van de Eerste Grote Bron en Centrum, maar de Universele Vader is in elk opzicht goddelijk tegenwoordig in de Schepper-Zonen. De Vader en zijn Zonen zijn één. Deze Paradijs-Zonen van de orde van Michael zijn volmaakte persoonlijkheden, ja het patroon voor alle persoonlijkheid in een plaatselijk universum, van de Blinkende Morgenster tot het laagste menselijke schepsel dat uit de voortschrijdende evolutie van het dierenrijk stamt.
1:5.7 (28.4) Zonder God, en zonder zijn grootse, centrale persoonlijkheid, zou er in het gehele enorme universum van universa geen persoonlijkheid bestaan. God is persoonlijkheid.
1:5.8 (28.5) Ondanks het feit dat God een eeuwige kracht is, een majesteitelijke tegenwoordigheid, een transcendent ideaal en een luisterrijke geest — hij is dit alles en nog oneindig veel meer — is hij niettemin waarlijk en eeuwiglijk een volmaakte Schepper-persoonlijkheid, een persoon die kan ‘kennen en gekend worden,’ die ‘kan liefhebben en bemind kan worden’ en iemand die onze vriend kan zijn, terwijl gij bekend kunt staan als de vriend van God, zoals ook andere mensen bekend hebben gestaan. Hij is een werkelijke geest en een geestelijke werkelijkheid.
1:5.9 (28.6) Wij zien de Universele Vader overal in zijn universum geopenbaard en wij merken dat hij bij zijn talloze schepselen inwoont; wij aanschouwen hem in de personen van zijn Soevereine Zonen en wij bespeuren voortdurend zijn goddelijke tegenwoordigheid, nu hier en dan daar, nu dichtbij en dan veraf. Laat ons dan zijn persoonlijkheidsprimaat niet betwijfelen of betwisten. Ondanks al deze wijdverbreide distributies van zichzelf blijft hij een echte persoon en onderhoudt hij eeuwig een persoonlijke band met de ontelbare scharen van zijn schepselen, die door het gehele universum van universa heen zijn verspreid.
1:5.10 (28.7) De idee van de persoonlijkheid van de Universele Vader is een ruimer en zuiverder begrip van God, dat voornamelijk door openbaring tot de mensheid is gekomen. De rede, de wijsheid en de religieuze ervaring concluderen en impliceren alle dat God persoonlijkheid bezit, maar kunnen dit niet geheel bewijzen. Zelfs de inwonende Gedachtenrichter is voorpersoonlijk. De waarheid en rijpheid van iedere religie zijn recht evenredig aan haar opvatting van de oneindige persoonlijkheid van God en aan haar begrip van de absolute eenheid van de Godheid. De idee van een persoonlijke Godheid wordt dus de graadmeter van religieuze rijpheid, nadat de religie eenmaal het begrip van de eenheid Gods heeft geformuleerd.
1:5.11 (29.1) De primitieve religie kende vele persoonlijke goden, en dezen waren gevormd naar het beeld van de mens. Openbaring bevestigt de geldigheid van de voorstelling van God als persoonlijkheid, een voorstelling die niet meer dan een mogelijkheid is in het wetenschappelijke postulaat van een Eerste Oorzaak, en alleen voorlopig wordt gesuggereerd in de filosofische idee van Universele Eenheid. Alleen door hem als persoonlijkheid te benaderen, kan een persoon de eenheid Gods beginnen te begrijpen. Het ontkennen van de persoonlijkheid van de Eerste Bron en Centrum laat u slechts de keuze tussen twee filosofische dilemma’s: materialisme of pantheïsme.
1:5.12 (29.2) Bij de beschouwing van de Godheid moet het begrip persoonlijkheid worden ontdaan van de idee van lichamelijkheid. Een materieel lichaam is niet onontbeerlijk voor persoonlijkheid, noch bij de mens, noch bij God. De dwaling van de lichamelijkheid komt aan het licht in de beide uitersten der menselijke filosofie. Volgens het materialisme houdt de mens bij het sterven op te bestaan als persoonlijkheid omdat hij dan zijn lichaam verliest; aangezien God in het pantheïsme geen lichaam heeft, is hij derhalve niet een persoon. Het bovenmenselijke type voortschrijdende persoonlijkheid functioneert in een eenheid van bewustzijn en geest.
1:5.13 (29.3) Persoonlijkheid is niet slechts een eigenschap van God: persoonlijkheid staat veeleer voor de totaliteit van de gecoördineerde oneindige natuur en de verenigde goddelijke wil, welke in eeuwigheid en universaliteit van volmaakte uitdrukking aan de dag treedt. Persoonlijkheid, in de allerhoogste zin, is de openbaring van God aan het universum van universa.
1:5.14 (29.4) Omdat God eeuwig, universeel, absoluut en oneindig is, neemt hij niet toe in kennis, noch groeit hij in wijsheid. God verwerft geen ervaring, zoals de eindige mens dit zich zou kunnen denken of begrijpen, maar binnen de gebieden van zijn eigen eeuwige persoonlijkheid kent hij wel de vreugde van die ononderbroken uitbreidingen van zelfontplooiing, die in bepaalde opzichten vergelijkbaar zijn met, en analoog aan, het verwerven van nieuwe ervaring door de eindige schepselen op de evolutionaire werelden.
1:5.15 (29.5) De absolute volmaaktheid van de oneindige God zou hem onderhevig doen zijn aan de ontzaglijke beperkingen der onvoorwaardelijke finaliteit van volmaaktheid, ware het niet dat de Universele Vader rechtstreeks deelneemt in de persoonlijkheidsworsteling van iedere onvolmaakte ziel in het ganse universum, die met goddelijke hulp tracht op te klimmen tot de geestelijk volmaakte werelden in den hoge. Voor de Vader is deze voortgang in ervaring van ieder geest-wezen en ieder sterfelijk schepsel in het gehele universum van universa een onderdeel van zijn zich steeds uitbreidende Godheid-bewustheid van de nimmer eindigende goddelijke cirkelgang van onophoudelijke zelfverwerkelijking.
1:5.16 (29.6) ‘In al uw droefheden is hij bedroefd.’ ‘In al uw overwinningen overwint hij in en met u.’ Dit is letterlijk waar. Zijn voorpersoonlijke goddelijke geest is een werkelijk deel van u. Het Paradijs-Eiland reageert op alle fysische metamorfosen in het universum van universa; de Eeuwige Zoon houdt alle geest-impulsen in de gehele schepping in zich; de Vereend Handelende Geest omvat alle uitdrukking van bewustzijn in de zich uitbreidende kosmos. De Universele Vader beseft in de volheid van zijn goddelijke bewustheid alle individuele ervaringen in de progressieve worstelingen van het zich verruimende bewustzijn en de opklimmende geest van iedere entiteit, ieder wezen en iedere persoonlijkheid in de gehele evolutionaire schepping in tijd en ruimte. En dit alles is letterlijk waar, want ‘in Hem leven wij, bewegen wij ons, en zijn wij.’
1:6.1 (29.7) De menselijke persoonlijkheid is de beeld-schaduw die door de goddelijke Schepper-persoonlijkheid in de tijd-ruimte wordt afgeworpen. En geen enkele actuele werkelijkheid kan ooit op toereikende wijze worden begrepen door een onderzoek van haar schaduw. Schaduwen moeten verklaard worden in termen van de ware substantie.
1:6.2 (30.1) God is voor de wetenschap een oorzaak, voor de filosofie een idee, voor de religie een persoon, en wel de liefdevolle hemelse Vader. God is voor de wetenschapsmens een oerkracht, voor de filosoof een hypothese van eenheid, voor de religieuze mens een levende geestelijke ervaring. ’s Mensen ontoereikende begrip van de persoonlijkheid van de Universele Vader kan alleen worden aangevuld en verbeterd door zijn geestelijke vooruitgang in het universum, en zal pas waarlijk toereikend worden wanneer de pelgrims uit tijd en ruimte eindelijk de goddelijke omhelzing van de levende God op het Paradijs bereiken.
1:6.3 (30.2) Verlies nooit uit het oog dat de gezichtspunten van waaruit God en de mens persoonlijkheid beschouwen, lijnrecht tegenover elkaar staan. De mens ziet en begrijpt persoonlijkheid terwijl hij vanuit het eindige naar het oneindige kijkt; God kijkt vanuit het oneindige naar het eindige. De mens bezit de laagste vorm van persoonlijkheid, God de hoogste, zelfs allerhoogste, ultieme en absolute persoonlijkheid. Daarom hebben de betere voorstellingen van de goddelijke persoonlijkheid geduldig moeten wachten tot er betere ideeën aangaande de menselijke persoonlijkheid waren opgekomen, en vooral tot de hogere openbaring van zowel menselijke als goddelijke persoonlijkheid had plaatsgevonden in het geschonken leven van Michael, de Schepper-Zoon, op Urantia.
1:6.4 (30.3) De voorpersoonlijke goddelijke geest die in het sterfelijke bewustzijn woont, levert door en in zijn tegenwoordigheid zelve het geldige bewijs voor zijn actuele bestaan, maar het begrip van de goddelijke persoonlijkheid kan slechts worden verstaan door het geestelijke inzicht van echte, persoonlijke religieuze ervaring. Iedere persoonlijkheid, menselijk of goddelijk, kan geheel onafhankelijk van de uiterlijk waarneembare reacties of materiële tegenwoordigheid van die persoon worden gekend en begrepen.
1:6.5 (30.4) Voor vriendschap tussen twee personen is het van wezenlijk belang dat er een zekere mate van morele verwantschap en geestelijke harmonie bestaat: een liefdevolle persoonlijkheid kan zich moeilijk doen kennen aan een liefdeloze persoon. Om zelfs maar in de buurt te komen van het kennen van een goddelijke persoonlijkheid, moeten alle gaven en talenten van de mense-lijke persoonlijkheid geheel aan deze inspanning worden gewijd: halfslachtige, gedeeltelijke toewijding zal vruchteloos blijken.
1:6.6 (30.5) Hoe vollediger een mens zichzelf begrijpt en de persoonlijkheidswaarden van zijn medemensen apprecieert, des te meer zal hij ernaar smachten de Oorspronkelijke Persoonlijkheid te leren kennen en des te ernstiger zal deze Godkennende mens ernaar streven zoals de Oorspronkelijke Persoonlijkheid te worden. Ge kunt redetwisten over meningen omtrent God, maar ervaring met hem en in hem staat boven en buiten alle menselijk meningsverschil en louter intellectuele logica. De Godkennende mens beschrijft zijn geestelijke ervaringen niet om ongelovigen te overtuigen, maar ter stichting en wederzijdse voldoening van gelovigen.
1:6.7 (30.6) Wanneer ge aanneemt dat het universum gekend kan worden, dat het begrijpelijk is, betekent dit dat ge aanneemt dat het universum door [denkend] bewustzijn is gemaakt en door persoonlijkheid wordt bestuurd. Het bewustzijn van de mens kan alleen de bewust-zijnsverschijnselen van ander bewustzijn waarnemen, of het nu menselijk of bovenmenselijk is. Als de menselijke persoonlijkheid het universum kan ervaren, is er ergens in dat universum een goddelijk bewustzijn en een actuele persoonlijkheid verborgen.
1:6.8 (30.7) God is geest, geest-persoonlijkheid; de mens is ook een geest, een potentiële geest-persoonlijkheid. Jezus van Nazaret bereikte de volle verwezenlijking van dit potentieel van geest-persoonlijkheid in zijn menselijke ervaring; daarom wordt zijn leven, dat bestond uit het volbrengen van de wil van de Vader, de meest werkelijke en ideale openbaring van de persoonlijkheid van God aan de mens. Ook al kan de persoonlijkheid van de Universele Vader slechts worden verstaan in daadwerkelijke religieuze ervaring, toch worden wij door het leven van Jezus op aarde geïnspireerd door de volmaakte demonstratie van zulk een verwezenlijking en openbaring van de persoonlijkheid van God in een echt menselijke ervaring.
1:7.1 (31.1) Wanneer Jezus over de ‘levende God’ sprak, bedoelde hij een persoonlijke Godheid — de Vader in de hemel. Het begrip van de persoonlijkheid van de Godheid bevordert gemeenschap met hem, het komt intelligente godsverering ten goede, het bevordert een houding van vertrouwen die verkwikkend is. Tussen niet-persoonlijke dingen kunnen wel interacties bestaan, maar geen gemeenschap. De gemeenschapsverhouding tussen vader en zoon, zoals tussen God en mens, kan slechts dan worden genoten, indien beiden personen zijn. Alleen persoonlijkheden kunnen met elkaar communiceren, hoewel deze persoonlijke omgang ten zeerste vergemakkelijkt kan worden door de aanwezigheid van juist zulk een onpersoonlijke entiteit als de Gedachtenrichter.
1:7.2 (31.2) De mens bereikt de eenheid met God niet zoals een waterdruppel één zou kunnen worden met de oceaan. De mens bereikt eenheid met God door toenemende wederzijdse geestelijke gemeenschap, door persoonlijkheidsomgang met de persoonlijke God, door in toenemende mate de goddelijke natuur te bereiken door zich van ganser harte en intelligent te schikken naar de goddelijke wil. Een dergelijke sublieme verhouding kan alleen tussen persoonlijkheden bestaan.
1:7.3 (31.3) Ge zoudt u het begrip waarheid eventueel onafhankelijk van persoonlijkheid kunnen denken, het begrip schoonheid kan zonder persoonlijkheid bestaan, maar het begrip goddelijke goedheid is alleen verstaanbaar in verband met persoonlijkheid. Alleen een persoon kan liefhebben en bemind worden. Zelfs schoonheid en waarheid zouden los komen te staan van de hoop op overleving, indien zij geen eigenschappen waren van een persoonlijke God, een liefdevolle Vader.
1:7.4 (31.4) Wij kunnen niet geheel begrijpen hoe God oorspronkelijk, onveranderlijk, almachtig en volmaakt kan zijn en tegelijkertijd zijn omgeven door een steeds veranderend en blijkbaar door wetmatigheid beperkt universum, een evoluerend universum van relatieve onvolmaakt-heden. Maar we kunnen een dergelijke waarheid kennen in onze eigen persoonlijke ervaring, aangezien wij allen identiteit van persoonlijkheid en eenheid van wil behouden, in weerwil van de voortdurende verandering van zowel onszelf als onze omgeving.
1:7.5 (31.5) De ultieme universum-realiteit kan niet worden begrepen door middel van wiskunde, logica, of filosofie, maar alleen door persoonlijke ervaring in het zich steeds meer schikken naar de goddelijke wil van een persoonlijke God. Noch de wetenschap, noch de filosofie of theologie kan de persoonlijkheid van God bewijzen. Alleen de persoonlijke ervaring van de geloofszonen van de hemelse Vader kan het daadwerkelijke geestelijke besef van de persoonlijkheid van God tot stand brengen.
1:7.6 (31.6) De hogere voorstellingen van universum-persoonlijkheid houden in: identiteit, bewustheid van het zelf, eigen wil en mogelijkheid tot zelf-openbaring. Deze kenmerken houden voorts gemeenschap in met andere, gelijkwaardige persoonlijkheden, zoals deze bestaat in de verbindingen tussen de persoonlijkheden van de Paradijs-Godheden. De absolute eenheid die deze verbindingen kenmerkt, is zo volmaakt, dat goddelijkheid kenbaar wordt door ondeelbaarheid, door eenheid. ‘De Heer uw God is één.’ De ondeelbaarheid van persoonlijkheid verhindert God niet zijn geest te schenken om in het hart van stervelingen te wonen. De ondeelbaarheid van de persoonlijkheid van een menselijke vader verhindert niet zijn vermenigvuldiging in sterfelijke zonen en dochters.
1:7.7 (31.7) Dit begrip ondeelbaarheid houdt samen met het begrip eenheid in, dat de Ultimiteit der Godheid zowel tijd als ruimte te boven gaat; derhalve kunnen noch tijd noch ruimte absoluut of oneindig zijn. De Eerste Bron en Centrum is de oneindigheid die alle bewustzijn, alle materie en alle geest onvoorwaardelijk te boven gaat.
1:7.8 (31.8) Het feit van de Paradijs-Triniteit doet de waarheid van de goddelijke eenheid geenszins geweld aan. De drie persoonlijkheden van de Paradijs-Godheid zijn als één in al hun reacties op universum-realiteiten en in al hun betrekkingen tot schepselen. Het bestaan van deze drie eeuwige personen doet evenmin afbreuk aan de waarheid van de ondeelbaarheid van de Godheid. Ik ben mij er zeer van bewust dat ik geen taal tot mijn beschikking heb die toereikend is om het sterfelijke denken duidelijk te maken hoe wij deze universum-problemen beschouwen. Maar verliest de moed niet: niet al deze zaken zijn zelfs de hoge persoonlijkheden die tot mijn groep Paradijs-wezens behoren geheel duidelijk. Houdt steeds in gedachten dat deze diepe waarheden aangaande de Godheid u steeds helderder zullen worden, naarmate uw denken steeds meer vergeestelijkt raakt in de achtereenvolgende tijdvakken van uw lange opklimming als sterveling naar het Paradijs.
1:7.9 (32.1) [Aangeboden door een Goddelijk Raadsman, lid van een groep hemelse persoonlijkheden die door de Ouden der Dagen op Uversa, het hoofdkwartier van het zevende superuniversum, zijn aangesteld om toe te zien op die gedeelten van de nu volgende openbaring die betrekking hebben op zaken die verder reiken dan de grenzen van het plaatselijk universum Nebadon. Mij is opgedragen de verhandelingen te verzorgen die de natuur en eigenschappen van God beschrijven, omdat ik de hoogste informatiebron ben die een bewoonde wereld voor dit doel ter beschikking staat. Ik heb als Goddelijk Raadsman in alle zeven superuniversa gediend en heb lange tijd verblijf gehouden op het Paradijs, het centrum van alle dingen. Vele malen heb ik het allerhoogste genoegen gesmaakt om in de onmiddellijke persoonlijke tegenwoordigheid van de Universele Vader te vertoeven. Ik beschrijf de werkelijkheid en waarheid van de natuur van de Vader en zijn eigenschappen met onbetwistbaar gezag: ik weet waarover ik spreek.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 2
2:0.1 (33.1) AANGEZIEN ’s mensen hoogst mogelijke Godsbegrip besloten ligt in het menselijke idee en ideaal van een primaire, oneindige persoonlijkheid, is het geoorloofd en wellicht dienstig om bepaalde kenmerken van de goddelijke natuur, die het karakter van de Godheid vormen, te bestuderen. De natuur van God kan het best worden begrepen door de openbaring van de Vader, die Michael van Nebadon heeft ontvouwd in zijn onderscheiden onderrichtingen en in zijn grootse sterfelijke leven in het vlees. De goddelijke natuur kan ook beter door de mens worden begrepen indien hij zichzelf als een kind van God beschouwt, en naar de Paradijs-Schepper opziet als naar een echte geestelijke Vader.
2:0.2 (33.2) De natuur van God kan bestudeerd worden in een openbaring van allerhoogste ideeën, men kan zich het goddelijke karakter voor ogen stellen als een uitbeelding van verheven idealen, maar de meest verlichtende en geestelijk meest opbouwende van alle openbaringen der goddelijke natuur vindt ge wanneer ge het religieuze leven van Jezus van Nazaret begrijpt, zowel vóór hij tot volle bewustheid kwam van zijn goddelijkheid, als daarna. Wanneer het geïncarneerde leven van Michael als achtergrond wordt gezien van de openbaring van God aan de mens, kunnen wij hier trachten in menselijke woordsymbolen bepaalde ideeën en idealen omtrent de goddelijke natuur duidelijk te maken, die wellicht kunnen bijdragen tot een verdere verheldering en unificatie van de menselijke voorstelling van de natuur en het karakter van de persoonlijkheid van de Universele Vader.
2:0.3 (33.3) Bij al onze pogingen om de menselijke voorstelling van God te verbreden en te vergeestelijken, worden wij enorm belemmerd door de beperkte capaciteit van het sterfelijke bewustzijn. Ook worden wij bij de uitvoering van onze taak ernstig belemmerd door de beperkingen van de taal en het schaarse materiaal waarover wij ter illustratie of ter vergelijking kunnen beschikken bij onze inspanningen om goddelijke waarden weer te geven, en om geestelijke bedoelingen voor te leggen aan het eindige, sterfelijke bewustzijn van de mens. Al onze pogingen om het menselijke Godsbegrip te verbreden zouden welhaast vergeefs zijn, ware het niet dat de geschonken Richter van de Universele Vader in het menselijke bewustzijn woont en dat dit bewustzijn is doortrokken van de Waarheid-Geest van de Schepper-Zoon. Ik verlaat mij daarom op de aanwezigheid van deze goddelijke geesten in het hart van de mensen om mij bij te staan bij het verbreden van het Godsbegrip, en begin blijmoedig aan de uitvoering van mijn opdracht, de poging om de natuur van God verder te beschrijven aan het bewustzijn van de mens.
2:1.1 (33.4) ‘Doch de Oneindige kunnen wij niet vinden. De goddelijke voetstappen zijn niet gekend.’ ‘Zijn begrijpen is oneindig en zijn grootheid is ondoorgrondelijk.’ Het verblindende licht van de tegenwoordigheid van de Vader is van dien aard, dat hij voor zijn nederige schepselen schijnt te ‘wonen in de diepste duisternis.’ Niet alleen zijn zijn gedachten en plannen onnaspeurlijk, maar ook ‘doet hij grote en wonderbaarlijke dingen zonder tal.’ ‘God is groot; wij begrijpen hem niet en ook kan het getal zijner jaren niet gevonden worden.’ ‘Zou God inderdaad op aarde wonen? Zie, de hemel (het universum) en de hemel der hemelen (het universum van universa) kunnen hem niet bevatten.’ ‘Hoe ondoorgrondelijk zijn zijn beschikkingen en hoe onnaspeurlijk zijn wegen!’
2:1.2 (34.1) ‘Er is slechts één God, de oneindige Vader, die ook een trouwe Schepper is.’ ‘De goddelijke Schepper is ook de Universele Beschikker, de oorsprong en bestemming der zielen. Hij is de Allerhoogste Ziel, het Primaire Bewustzijn, en de Onbeperkte Geest der ganse schepping.’ ‘De grote Albeheerser maakt geen vergissingen. Hij is luisterrijk in majesteit en heerlijkheid.’ ‘De Schepper-God is geheel vrij van vrees en vijandigheid. Hij is onsterfelijk, eeuwig, uit en in zichzelf bestaand, goddelijk en vrijgevig.’ ‘Hoe zuiver en schoon, hoe diep en onpeilbaar is de verheven Vader uit wie alle dingen zijn.’ ‘De voortreffelijkheid van de Oneindige komt het duidelijkst daarin tot uiting, dat hij zichzelf schenkt aan de mensen. Hij is het begin en het einde, de Vader van elke goede, volmaakte bedoeling.’ ‘Bij en met God zijn alle dingen mogelijk; de eeuwige Schepper is de oorzaak der oorzaken.’
2:1.3 (34.2) Ondanks de oneindigheid van de overweldigende manifestaties van de eeuwige, universele persoonlijkheid van de Vader, is hij zich onvoorwaardelijk bewust van zowel zijn oneindigheid als zijn eeuwigheid; evenzo kent hij ten volle zijn volmaaktheid en macht. Naast de goddelijke personen die zijn gelijken zijn, is hij het enige wezen in het universum dat zichzelf volmaakt, juist, en volledig in zijn waarde kent en ervaart.
2:1.4 (34.3) De Vader komt constant en feilloos tegemoet aan het gedifferentieerde beroep dat op hem wordt gedaan, naargelang dit van tijd tot tijd in de verschillende sectoren van zijn meester-universum verandert. De grote God kent en begrijpt zichzelf: hij is zich oneindig bewust van al zijn primaire eigenschappen van volmaaktheid. God is niet een kosmische toevalligheid en evenmin experimenteert hij met het universum. De Soevereinen van de Universa kunnen zich weliswaar met gedurfde ondernemingen bezighouden, de Constellatie-Vaders kunnen experimenteren, de hoofden van stelsels kunnen oefenen, maar de Universele Vader ziet het einde vanaf het begin, en zijn goddelijk plan en eeuwig voornemen omvatten en bevatten daadwerkelijk alle experimenten en alle avontuurlijke ondernemingen van al zijn ondergeschikten in alle werelden, stelsels en constellaties, in ieder universum in zijn enorme domeinen.
2:1.5 (34.4) Geen ding is nieuw voor God en geen kosmische gebeurtenis komt ooit als een verrassing: hij bewoont de cirkelgang der eeuwigheid. Hij kent noch begin, noch einde der dagen. Voor God bestaat geen verleden, heden, of toekomst; alle tijd is op ieder gegeven ogenblik tegenwoordig. Hij is de grote en enige IK BEN.
2:1.6 (34.5) De Universele Vader is absoluut en onvoorwaardelijk oneindig in al zijn eigenschappen; dit feit op zichzelf en in zichzelf sluit hem dan ook automatisch af voor alle rechtstreekse persoonlijke communicatie met eindige, materiële wezens en andere nederige, geschapen denkende wezens.
2:1.7 (34.6) Dit alles nu noopt tot die regelingen ten behoeve van het contact en de communicatie met zijn menigvuldige schepselen, die in de eerste plaats zijn ingesteld in de persoonlijkheden van de Paradijs-Zonen van God, welke, hoewel volmaakt in goddelijkheid, ook dikwijls deelhebben aan de natuur van het vlees en bloed van de planetaire geslachten en één van u en één met u worden; zo wordt God als het ware mens, zoals ook plaatsvond in de schenking van Michael, die nu eens de Zoon van God, dan weer de Zoon des Mensen werd genoemd. En in de tweede plaats zijn er de persoonlijkheden van de Oneindige Geest, de verschillende orden der scharen serafijnen en andere hemelse denkende wezens, die de materiële wezens van nederige afkomst benaderen en hen op zovele manieren van dienst zijn en helpen. En in de derde plaats zijn er de onpersoonlijke Geheimnisvolle Mentoren, de Gedachtenrichters, het daadwerkelijk ge schenk van de grote God zelf, zij die, zonder aankondiging en zonder uitleg, worden uitgezonden om in wezens zoals de mensen op Urantia te gaan wonen. In eindeloze overvloed dalen zij af van de hoogten der heerlijkheid om het nederige bewustzijn te sieren en te bewonen van die stervelingen die de capaciteit hebben om zich van God bewust te zijn, of daartoe potentieel in staat zijn.
2:1.8 (35.1) Op deze en nog vele andere wijzen, wijzen die u onbekend zijn en het eindige bevattingsvermogen ten enenmale te boven gaan, brengt de Paradijs-Vader zijn oneindigheid liefdevol en bereidwillig op lagere niveaus, en modificeert, verzacht en tempert hij deze ook nog anderszins, teneinde het eindige bewustzijn van zijn schepsel-kinderen nader te kunnen komen. Zo wordt de oneindige Vader door een reeks persoonlijkheidsschenkingen die in afnemende mate absoluut zijn, in staat gesteld nauw contact te onderhouden met de veelsoortige denkende wezens van de vele gebieden in zijn wijdverbreide universum.
2:1.9 (35.2) Dit alles heeft hij gedaan, doet hij nu, en zal hij altijd blijven doen, zonder dat dit de minste afbreuk doet aan het feit en de werkelijkheid van zijn oneindigheid, eeuwigheid en primaat. Deze zaken zijn absoluut waar, ondanks het feit dat zij moeilijk te bevatten zijn en in raadselen zijn gehuld, en door schepselen zoals op Urantia leven onmogelijk geheel kunnen worden verstaan.
2:1.10 (35.3) Omdat de Eerste Vader oneindig is in zijn plannen en eeuwig in zijn doeleinden, is het voor ieder eindig wezen inherent onmogelijk om deze goddelijke plannen en doeleinden ooit in hun volheid te vatten of te begrijpen. De sterveling kan slechts nu en dan, slechts hier en daar, een glimp opvangen van de bedoelingen van de Vader, zoals deze worden geopenbaard in verband met de uitwerking van het plan voor de opklimming van schepselen op de opeenvolgende niveaus van voortgang door het universum. Ofschoon de mens de draagwijdte van oneindigheid niet kan bevatten, begrijpt de oneindige Vader zeer zeker ten volle alle eindigheid van al zijn kinderen in alle universa, en omhelst hij deze vol liefde.
2:1.11 (35.4) Goddelijkheid en eeuwigheid heeft de Vader gemeen met grote aantallen hogere Paradijs-wezens, maar wij betwijfelen of hij zijn oneindigheid en zijn daaruit voortvloeiende universele primaat volledig deelt met enig ander wezen dan zijn deelgenoten in de Paradijs-Triniteit, die zijn gelijken zijn. Oneindigheid van persoonlijkheid moet noodzakelijkerwijs alle eindigheid van persoonlijkheid omvatten; vandaar de waarheid — de letterlijke waarheid — van het onderricht dat zegt: ‘In Hem leven wij, bewegen wij, en zijn wij.’ Het fragment van de zuivere Godheid van de Universele Vader dat in de sterveling woont, is een deel van de oneindigheid van de Eerste Grote Bron en Centrum, de Vader der Vaderen.
2:2.1 (35.5) Zelfs uw profeten van weleer verstonden de eeuwige, cirkelvormige natuur van de Universele Vader, welke nimmer een begin heeft gekend en nooit een einde zal nemen. God is letterlijk en eeuwig tegenwoordig in zijn universum van universa. Hij woont in het huidige moment met heel zijn absolute majesteit en eeuwige grootheid. ‘De Vader heeft leven in zichzelf, en dit leven is eeuwig leven.’ In alle tijdperken der eeuwigheid is het steeds de Vader geweest die ‘aan allen het leven geeft.’ Er is een oneindige volmaaktheid in de goddelijke integriteit. ‘Ik ben de Heer; ik verander niet.’ Wat wij weten van het universum van universa onthult ons niet alleen dat hij de Vader der Lichten is, maar ook dat er in zijn bewind over de interplanetaire zaken ‘geen verandering is of schaduw van ommekeer.’ Hij ‘verklaart de afloop van den beginne.’ Hij zegt: ‘Mijn raadsbesluit zal standhouden en ik zal al mijn welbehagen doen,’ ‘naar het eeuwig voornemen hetwelk ik mij voorgenomen heb in mijn Zoon.’ Zo zijn de plannen en doeleinden van de Eerste Bron en Centrum zoals hij zelf is: eeuwig, volmaakt en voor immer onveranderlijk.
2:2.2 (35.6) Er schuilt een finale volledigheid en volmaakte vervuldheid in de mandaten van de Vader. ‘Wat God doet zal eeuwig zijn; niets kan daaraan worden toegevoegd en niets daarvan afgedaan.’ De Universele Vader komt nooit terug op zijn oorspronkelijke voornemens die wijs en volmaakt zijn. Zijn plannen zijn onwrikbaar, zijn raadsbesluiten onveranderlijk, zijn daden goddelijk en onfeilbaar. ‘Duizend jaren zijn in zijn ogen niet meer dan de dag van gisteren wanneer deze voorbijgegaan is, en als een nachtwake.’ De volmaaktheid van goddelijkheid en de grootsheid der eeuwigheid gaan de volledige bevatting van het begrensde verstand van de sterveling voor altijd te boven.
2:2.3 (36.1) De reacties van een onveranderlijke God lijken in de uitvoering van zijn eeuwig voornemen wellicht te variëren overeenkomstig veranderingen in de houding van de denkende wezens die hij heeft geschapen en overeenkomstig verschuivingen in hun bewustzijn; dat wil zeggen, zij kunnen ogenschijnlijk en oppervlakkig variëren, maar onder het oppervlak en achter alle uiterlijke manifestaties is het onveranderlijke voornemen, het eeuwige plan van de eeuwige God, altijd aanwezig.
2:2.4 (36.2) Buiten in de universa moet volmaaktheid noodzakelijkerwijs een relatieve term zijn, maar in het centrale universum en speciaal op het Paradijs, is volmaaktheid onvermengd en in bepaalde fasen zelfs absoluut. Manifestaties van de Triniteit variëren het aan de dag treden der goddelijke volmaaktheid, maar verminderen deze niet.
2:2.5 (36.3) Gods oorspronkelijke volmaaktheid bestaat niet in een rechtvaardigheid die hij aangenomen heeft, maar veeleer in de inherente volmaaktheid van de goedheid van zijn goddelijke natuur. Hij is finaal, compleet en volmaakt. Niets ontbreekt er aan de schoonheid en volmaaktheid van zijn rechtvaardig karakter. Het gehele ontworpen plan van levende bestaansvormen op de werelden in de ruimte draait dan ook om het goddelijk voornemen om alle wilsschepselen te verheffen tot de hoge bestemming dat zij ervaren deel te hebben aan de volmaaktheid van de Paradijs-Vader. God is noch egocentrisch, noch eenzelvig: hij schenkt zich onophoudelijk aan alle schepselen in het ontzaglijke universum van universa, die zelf-bewust zijn.
2:2.6 (36.4) God is eeuwig en oneindig volmaakt, hij kan persoonlijk, als een eigen ervaring, geen onvolmaaktheid kennen, maar wel deelt hij de bewustheid van alle ervaring van onvolmaaktheid van alle worstelende schepselen in de evolutionaire universa van alle Schepper-Zonen uit het Paradijs. De persoonlijke, bevrijdende aanraking van de God der volmaaktheid overschaduwt het hart van al die sterfelijke schepselen die het universum-niveau van moreel onderscheidingsvermogen hebben bereikt, en brengt hun natuur in zijn circuit. Op deze wijze, en ook door de contacten van de goddelijke tegenwoordigheid, neemt de Universele Vader daadwerkelijk deel in de ervaring met onrijpheid en onvolmaaktheid in de zich ontwikkelende loopbaan van ieder moreel wezen in het ganse universum.
2:2.7 (36.5) Menselijke beperkingen, potentieel kwaad, maken geen deel uit van de goddelijke natuur, maar de ervaring van de sterveling met het kwaad en al ’s mensen betrekkingen daartoe, zijn zeer zeker een onderdeel van de zich steeds uitbreidende zelfverwerkelijking van God in de kinderen der tijd — schepselen met morele verantwoordelijkheid, geschapen of tot ontwikkeling gebracht door iedere Schepper-Zoon die uit het Paradijs is uitgegaan.
2:3.1 (36.6) God is gerecht, derhalve is hij rechtvaardig. ‘De Heer is rechtvaardig in al zijn wegen.’ ‘“Ik heb niet zonder reden gedaan al hetgeen ik gedaan heb,’ spreekt de Heer.” ’ ‘Des Heren oordelen zijn in alle opzichten waarachtig en rechtvaardig.’ De gerechtigheid van de Universele Vader kan niet worden beïnvloed door de daden en verrichtingen van zijn schepselen, ‘want bij de Heer, onze God, is geen ongerechtigheid, geen aanzien des persoons, noch aanneming van geschenken.’
2:3.2 (36.7) Hoe zinloos is het zulk een God op een onvolwassen wijze te smeken zijn onveranderlijke decreten te modificeren, zodat wij de rechtmatige gevolgen van de werking van zijn wijze natuurwetten en rechtvaardige geestelijke mandaten kunnen ontlopen! ‘Vergis u niet, God laat niet met zich spotten. Want wat een mens zaait, zal hij ook oogsten.’ Wel is waar dat deze goddelijke gerechtigheid steeds wordt getemperd door barmhartigheid, zelfs in het geval dat de vruchten van verkeerd handelen naar gerechtigheid geplukt moeten worden. De oneindige wijsheid is de eeuwige scheidsrechter die in iedere omstandigheid bepaalt in welke verhouding gerechtigheid en barmhartigheid zullen worden toegemeten. De grootste straf voor wandaden en opzettelijke opstand tegen het bestuur van God (in werkelijkheid een onontkoombaar gevolg hiervan) is verlies van bestaan als individueel onderdaan van dat bestuur. Het uiteindelijke resultaat van de volledige overgave aan zonde is vernietiging. Per slot van rekening hebben de individuen die zich met zonde hebben vereenzelvigd, dan zichzelf vernietigd doordat zij door hun omhelzing van de ongerechtigheid geheel onwerkelijk zijn geworden. Het feitelijke verdwij-nen van zo’n geschapen wezen wordt echter altijd uitgesteld, totdat geheel is voldaan aan de regels voor de rechtspleging die in het betrokken universum van toepassing zijn.
2:3.3 (37.1) Het bevel tot beëindiging van het bestaan wordt gewoonlijk gegeven tijdens de berechting van een gebied of gebieden aan het eind van een dispensatie of tijdvak. Op een wereld als Urantia gebeurt dit aan het eind van een planetaire dispensatie. Dan kan het mandaat tot beëindiging van het bestaan worden gegeven door coördinatieve actie van alle bevoegde rechtscolleges, van de planetaire raad en de gerechtshoven van de Schepper-Zoon, tot en met de vonniswijzende rechtbanken van de Ouden der Dagen. Het mandaat tot ontbinding gaat uit van de hoogste gerechtshoven van het superuniversum, wanneer de aanklacht, oorspronkelijk ingediend op de wereld waar de overtreder verblijfhoudt, steeds opnieuw is bekrachtigd. Wanneer het vonnis tot vernietiging tot in hoogste instantie is bekrachtigd, wordt het vervolgens voltrokken door een rechtstreekse handeling van de rechters die verblijfhouden op, en werken vanuit, het hoofdkwartier van het superuniversum.
2:3.4 (37.2) Wanneer dit vonnis in laatste instantie wordt bekrachtigd, wordt het wezen dat zich met zonde had vereenzelvigd ogenblikkelijk alsof het nooit had bestaan. Er is geen opstanding uit dit lot: het is eeuwigdurend. De levende energiefactoren der identiteit worden door de transformaties van de tijd en de metamorfosen van de ruimte ontbonden in het kosmische potentieel waaruit ze eens tevoorschijn waren gekomen. Wat de persoonlijkheid van het ongerechtige individu betreft, deze wordt beroofd van een blijvend levensvoertuig doordat het schepsel niet die keuzen heeft gedaan en niet die finale beslissingen heeft genomen, die het verzekerd zouden hebben van eeuwig leven. Wanneer het met hem verbonden bewustzijn vasthoudt aan zonde, en als dit culmineert in een volledige vereenzelviging met ongerechtigheid, dan wordt deze geïsoleerde persoonlijkheid na de beëindiging van het leven en de kosmische ontbinding, geabsorbeerd in de alziel der schepping en wordt zij een deel van de evoluerende ervaring van de Allerhoogste. Zij zal nooit opnieuw als een persoonlijkheid verschijnen: de identiteit van deze persoonlijkheid wordt alsof zij nooit had bestaan. In het geval van een persoonlijkheid bij wie een Richter heeft ingewoond, overleven de experiëntiële geest-waarden in de realiteit van de Richter die blijft bestaan.
2:3.5 (37.3) In iedere universum-krachtmeting tussen actuele niveaus van werkelijkheid, zal de persoonlijkheid van het hogere niveau uiteindelijk zegevieren over de persoonlijkheid van het lagere niveau. Deze onontkoombare afloop van universum-controversen is inherent aan het feit dat de goddelijkheid van ieder wilsschepsel gelijk is aan zijn graad van realiteit of actualiteit. Onvermengd kwaad, volledige dwaling, opzettelijke zonde en volslagen ongerechtigheid werken krachtens hun aard automatisch zelfvernietigend. Gedrag van dergelijke aard, dat in kosmische zin onwerkelijk is, kan in het universum alleen voortbestaan doordat het uit barmhartigheid tijdelijk wordt getolereerd, in afwachting van het in werking treden van de mechanismen der universum-rechtbanken die beslissen wat recht en billijk is. En deze rechtbanken wijzen rechtvaardige vonnissen.
2:3.6 (37.4) De regering van de Schepper-Zonen in de plaatselijke universa is een scheppend en vergeestelijkend bewind. Deze Zonen wijden zich aan de effectieve uitvoering van het Paradijs-plan voor de progressieve opklimming van stervelingen en aan de rehabilitatie van opstandigen en degenen die kwaad beramen, maar wanneer al deze liefdevolle pogingen definitief en voor altijd worden verworpen, wordt het finale vonnis tot ontbinding uitgevoerd door eenheden die handelen onder de jurisdictie van de Ouden der Dagen.
2:4.1 (38.1) Barmhartigheid is eenvoudig gerechtigheid getemperd door de wijsheid die voortkomt uit het volmaakte kennen van, en het volledig rekening houden met, de natuurlijke zwakheden van de eindige schepselen en van de belemmeringen die hun omgeving met zich meebrengt. ‘Onze God is barmhartig en genadig, lankmoedig en rijk aan goedertierenheid.’ Daarom ‘zal een ieder die de naam des Heren aanroept behouden worden,’ ‘want hij vergeeft overvloedig.’ ‘De barmhartigheid des Heren is van eeuwigheid tot eeuwigheid;’ ja, ‘zijn barmhartigheid duurt in eeuwigheid.’ ‘Ik ben de Heer die goedertierenheid, recht en gerechtigheid doet op aarde, want daarin schep ik behagen.’ ‘Niet van harte breng ik de mensenkinderen in verdrukking en bedroef ik hen,’ want ik ben ‘de Vader van barmhartigheden en de God aller vertroosting.’
2:4.2 (38.2) Gods wezen is mild, hij is van nature mededogend en altijd barmhartig. Het is dan ook nimmer nodig ook maar enige invloed uit te oefenen op de Vader teneinde zijn goedertierenheid tevoorschijn te roepen. De nood van het schepsel is op zichzelf reeds voldoende om de volle stroom van de tedere barmhartigheid van de Vader en zijn reddingbrengende genade te garanderen. Omdat God alles weet omtrent zijn kinderen, is het voor hem gemakkelijk vergiffenis te schenken. Hoe beter de mens zijn naaste begrijpt, des te gemakkelijker valt het hem zijn naaste te vergeven, zelfs lief te hebben.
2:4.3 (38.3) Alleen het onderscheidingsvermogen van oneindige wijsheid stelt een rechtvaardige God in staat om in iedere gegeven universum-situatie tegelijkertijd gerechtigheid en barmhartigheid toe te passen. De hemelse Vader wordt nooit verscheurd door tegenstrijdige gevoelens jegens zijn kinderen in het universum: God is nooit onderhevig aan tegenstrijdigheden in zijn gedrag. Gods vrije wil wordt feilloos door zijn alwetendheid geleid bij de keuze van die universum-gedragslijn die volmaakt, gelijktijdig en gelijkelijk voldoet aan de eisen van al zijn goddelijke eigenschappen en de oneindige kwaliteiten van zijn eeuwige natuur.
2:4.4 (38.4) Barmhartigheid is de natuurlijke, onvermijdelijke vrucht van goedheid en liefde. De goede natuur van een liefhebbende Vader zou onmogelijk het wijze hulpbetoon van barmhartigheid kunnen onthouden aan enig lid van enige groep van zijn universum-kinderen. Eeuwige gerechtigheid en goddelijke barmhartigheid tezamen vormen wat in de menselijke ervaring billijkheid wordt genoemd.
2:4.5 (38.5) De goddelijke barmhartigheid is een toepassing van billijkheid om de universum-niveaus van volmaaktheid en onvolmaaktheid te harmoniseren. Barmhartigheid is de gerechtigheid van het Allerhoogst Bewind, aangepast aan iedere situatie in het evoluerende eindige, de rechtvaardigheid der eeuwigheid gemodificeerd om tegemoet te komen aan de hoogste belangen en het universum-welzijn van de kinderen uit de tijd. Barmhartigheid is niet in strijd met gerechtigheid, maar veeleer een begrijpend interpreteren van de eisen der hoogste gerechtigheid, zoals deze in billijkheid wordt toegepast ten aanzien van de ondergeschikte geestelijke wezens en de materiële schepselen van de universa in evolutie. Barmhartigheid is de gerechtigheid van de Paradijs-Triniteit, wijs en liefdevol betoond aan de menigvuldige denkende wezens in de scheppingen in tijd en ruimte, zoals geformuleerd door de goddelijke wijsheid en bepaald door het alwetende bewustzijn en de soevereine vrije wil van de Universele Vader en alle Scheppers die met hem meewerken.
2:5.1 (38.6) ‘God is liefde.’ Derhalve is zijn enige persoonlijke houding tegenover de aangelegenheden van het universum altijd een reactie van goddelijke liefde. De Vader bemint ons genoeg om ons zijn leven te schenken. ‘Hij laat zijn zon opgaan over bozen en goeden, en laat het regenen over rechtvaardigen en onrechtvaardigen.’
2:5.2 (39.1) Het is verkeerd God voor te stellen als iemand die overgehaald wordt om zijn kinderen lief te hebben vanwege de offers van zijn Zonen of de voorspraak van zijn ondergeschikte schepselen, ‘want de Vader zelf heeft u lief.’ In respons op deze vaderlijke liefde stuurt God juist de wonderbaarlijke Richters om in het bewustzijn van mensen te gaan wonen. Gods liefde is universeel: ‘een iegelijk die wil, kome.’ Hij zou willen ‘dat alle mensen behouden worden door te komen tot kennis der waarheid.’ Het is ‘niet zijn wil dat enig mens verloren ga.’
2:5.3 (39.2) De Scheppers zijn de allereersten die pogen de mens te redden uit de rampzalige situaties die het gevolg zijn van zijn dwaze overtreden van de goddelijke wetten. Gods liefde is van nature een vaderlijke genegenheid; daarom ‘kastijdt hij ons soms in ons eigen belang, opdat wij deel mogen hebben aan zijn heiligheid.’ Bedenkt zelfs in uw zwaarste beproevingen dat ‘in al onze droefenissen hij medebedroefd is.’
2:5.4 (39.3) God is op goddelijke wijze mild voor zondaren. Wanneer opstandigen terugkeren tot recht-vaardigheid, worden zij in barmhartigheid ontvangen, ‘want onze God zal overvloedig vergeven.’ ‘Ik ben het die al uw overtredingen uitwist om mijnentwil, en ik zal uw zonden niet meer gedenken.’ ‘Ziet hoe de Vader ons heeft liefgehad, dat wij zonen Gods genaamd zouden worden.’
2:5.5 (39.4) Per slot van rekening is het grootste blijk van Gods goedheid en de allerhoogste reden om hem lief te hebben, het inwonende geschenk van de Vader — de Richter die zo geduldig de dag afwacht dat gij beiden voor eeuwig tot één gemaakt zult worden. Ofschoon ge God niet door onderzoek kunt vinden, zult ge feilloos tot hem worden geloodst indien ge u wilt voegen naar de leiding van de inwonende geest, stap voor stap, leven na leven, universum na universum en eeuw na eeuw, totdat ge eindelijk in de tegenwoordigheid zult staan van de Paradijs-persoonlijkheid van de Universele Vader.
2:5.6 (39.5) Hoe onredelijk is het God niet te aanbidden omdat de beperkingen der menselijke natuur en de belemmeringen van uw materiële schepping het u onmogelijk maken hem te zien! Er valt een geweldige afstand (fysieke ruimte) af te leggen tussen u en God. Er bestaat eveneens een grote kloof van geestelijk verschil, die moet worden overbrugd. Sta echter, ondanks al wat u lichamelijk en geestelijk scheidt van de persoonlijke tegenwoordigheid Gods in het Paradijs, ook stil bij het indrukwekkende feit dat God in u woont: op zijn eigen wijze heeft hij de kloof reeds overbrugd. Hij heeft een deel van zichzelf, zijn geest, uitgezonden om in u te wonen en zich samen met u in te spannen terwijl gij uw eeuwige loopbaan in het universum volgt.
2:5.7 (39.6) Ik vind het gemakkelijk en aangenaam om iemand te aanbidden die zo groot is, en zich tegelijk zo liefdevol wijdt aan het verheffend dienen van zijn nederige schepselen. Het is voor mij natuurlijk om iemand lief te hebben die zo machtig is in zijn scheppingswerk en in de beheersing en het bestuur van die schepping, en toch zo volmaakt goed is en zo trouw in de goedertierenheid waarmee hij ons voortdurend overschaduwt. Ik denk dat ik God evenzeer zou liefhebben als hij minder groot en machtig zou zijn, zolang hij zo goed en barmhartig is. Wij beminnen allen de Vader meer om zijn natuur, dan uit waardering voor zijn verbazingwekkende eigenschappen.
2:5.8 (39.7) Wanneer ik de Schepper-Zonen en de hun ondergeschikte bestuurders gadesla in hun heldhaftige worsteling met de veelsoortige moeilijkheden van de tijd, die inherent zijn aan de evolutie van de universa in de ruimte, bemerk ik dat ik deze lagere bestuurders van de universa een grote, diepe genegenheid toedraag. Per slot van rekening geloof ik dat wij allen, ook de sterfelijke wezens van deze domeinen, de Universele Vader en alle andere goddelijke en menselijke wezens liefhebben, omdat wij inzien dat deze persoonlijkheden ons waarlijk liefhebben. De ervaring dat men liefheeft is in hoge mate een rechtstreekse reactie op de ervaring bemind worden. Omdat ik weet dat God mij liefheeft, zou ik hem boven alles blijven liefhebben, zelfs al zou hij van al zijn eigenschappen van allerhoogste macht, ultimiteit en absoluutheid zijn ontdaan.
2:5.9 (40.1) De liefde van de Vader volgt ons, nu en door de eindeloze cirkelgang van de eeuwen der eeuwen heen. Wanneer ge de liefdevolle natuur van God overdenkt, is daarop slechts één redelijke, natuurlijke persoonlijkheidsreactie mogelijk: ge zult uw Maker steeds meer gaan liefhebben, ge zult God een liefde gaan schenken die overeenkomt met de liefde die een kind aan zijn aardse ouders geeft, want zoals een vader, een werkelijke vader, een ware vader, zijn kinderen liefheeft, zo heeft de Universele Vader zijn geschapen zonen en dochters lief en zoekt hij aldoor hun welzijn.
2:5.10 (40.2) De liefde van God is echter een intelligente, vèrziende ouderlijke liefde. De goddelijke liefde functioneert in een geïntegreerd verband met de goddelijke wijsheid en alle andere oneindige kenmerken van de volmaakte natuur van de Universele Vader. God is liefde, maar liefde is niet God. Wij zien de grootste manifestatie van de goddelijke liefde voor stervelingen in de schenking van de Gedachtenrichters, maar uw hoogste openbaring van de liefde van de Vader ziet ge in het geschonken leven van zijn Zoon Michael, toen deze op aarde het ideale geestelijke leven leidde. Het is de inwonende Richter die de liefde van God voor iedere mensenziel individualiseert.
2:5.11 (40.3) Bij tijden vind ik het haast pijnlijk genoodzaakt te zijn de goddelijke genegenheid van de hemelse Vader voor zijn kinderen in het universum te beschrijven met het menselijke woordsymbool liefde. Ook al is deze term een aanduiding van het hoogste menselijke begrip van verhoudingen van respect en toewijding tussen stervelingen, wordt zij zeer dikwijls gebruikt voor verhoudingen tussen mensen die volstrekt onwaardig zijn en volslagen ongeschikt om te worden aangeduid met een woord dat ook gebruikt wordt voor de weergaloze genegenheid van de levende God voor zijn schepselen in het universum! Hoe ongelukkig is het dat ik niet beschik over een verheven, exclusieve term die de ware natuur en uitgelezen schoonheid van de draagwijdte van de goddelijke genegenheid van de Paradijs-Vader duidelijk zou kunnen maken aan het menselijke verstand.
2:5.12 (40.4) Wanneer de mens de liefde van een persoonlijke God uit het oog verliest, blijft er van het koninkrijk Gods slechts een koninkrijk van het goede over. Ondanks het feit dat de goddelijke natuur een oneindige eenheid vormt, is liefde het overheersende kenmerk van al Gods persoonlijk handelen met zijn schepselen.
2:6.1 (40.5) In het fysische universum kunnen wij de goddelijke schoonheid zien, in de verstandelijke wereld kunnen wij eeuwige waarheid onderkennen, maar de goedheid van God wordt slechts gevonden in de geestelijke wereld van de persoonlijke religieuze ervaring. Naar haar ware wezen is religie een geloof-vertrouwen in de goedheid van God. In de filosofie zou God groot en absoluut kunnen zijn, in zekere zin zelfs intelligent en persoonlijk, maar in de religie moet God ook moreel zijn: hij moet goed zijn. De mens zou een grote God wel kunnen vrezen, maar hij vertrouwt en bemint alleen een goede God. Deze goedheid van God is een deel van de persoonlijkheid van God, en ze wordt alleen ten volle geopenbaard in de persoonlijke religieuze ervaring van de zonen Gods die in hem geloven.
2:6.2 (40.6) Religie houdt in dat de bovenwereld die van geestelijke natuur is, kennis draagt van, en reageert op, de fundamentele noden van de wereld der mensen. Evolutionaire religie kan wel ethisch worden, maar alleen geopenbaarde religie wordt waarlijk en geestelijk moreel. De oude voorstelling dat God een Godheid is die beheerst wordt door een koningsmoraal, werd door Jezus op een hoger plan gebracht, naar het warme, roerende niveau van de innige familiemoraal in de ouder-kind verhouding, welke in de ervaring van stervelingen alles te boven gaat in tederheid en schoonheid.
2:6.3 (41.1) De ‘rijkdom van de goedheid Gods brengt de dwalende mens tot berouw.’ ‘Iedere goede gave en elk volmaakt geschenk daalt van boven neer, van de Vader der lichten.’ ‘God is goed; hij is de eeuwige toevlucht van de zielen der mensen.’ ‘De Heer onze God is barmhartig en genadig. Hij is lankmoedig en groot in goedertierenheid en waarheid.’ ‘Smaakt en ziet dat de Heer goed is! Gezegend is de mens die op hem vertrouwt.’ ‘De Heer is genadig en vol mededogen. Hij is de God des heils.’ ‘Hij heelt de gebrokenen van hart en verbindt de wonden der ziel. Hij is de almachtige weldoener der mensen.’
2:6.4 (41.2) Ofschoon de voorstelling van God als een koning-rechter bevorderlijk was voor een hoog moreel peil en een volk voortbracht dat als groep eerbied voor de wet had, liet dit begrip de individuele gelovige in droeve onzekerheid omtrent zijn staat in tijd en eeuwigheid. De latere Hebreeuwse profeten verkondigden dat God een Vader voor Israel was; Jezus openbaarde God als de Vader van iedere mens. Het gehele Godsbegrip van de sterfelijke mens wordt door het leven van Jezus transcendent verlicht. Onbaatzuchtigheid is inherent aan ouderliefde. God heeft niet lief gelijk een vader, maar als vader. Hij is de Paradijs-Vader van elke persoonlijkheid in het universum.
2:6.5 (41.3) Rechtvaardigheid houdt in dat God de oorsprong is van de morele wet van het universum. Waarheid toont God als schenker van openbaring, als leraar. Maar liefde geeft en smacht naar genegenheid, zoekt de begripvolle omgang zoals deze tussen ouder en kind bestaat. Rechtvaardigheid is wellicht het goddelijke denken, maar liefde is de instelling van een vader. De onjuiste veronderstelling dat de rechtvaardigheid Gods onverenigbaar was met de onbaatzuchtige liefde van de hemelse Vader, vooronderstelde het ontbreken van eenheid in de natuur der Godheid, en heeft rechtstreeks geleid tot de ontwikkeling van het leerstuk der verzoening, een leer die een filosofische aanval is op zowel de eenheid Gods als op zijn vrije wil.
2:6.6 (41.4) De liefdevolle hemelse Vader wiens geest bij zijn kinderen op aarde inwoont, is geen verdeelde persoonlijkheid — een die gerechtig is en een die barmhartig is — en evenmin is er een middelaar nodig om de gunst of vergeving van de Vader te verkrijgen. De goddelijke rechtvaardigheid wordt niet overheerst door strenge vergeldende gerechtigheid: God als vader gaat God als rechter te boven.
2:6.7 (41.5) God is nooit toornig, wraakzuchtig, of boos. Wel is waar dat zijn liefde dikwijls door wijsheid wordt beteugeld, terwijl de gerechtigheid zijn verworpen barmhartigheid voorwaardelijk stelt. Zijn liefde voor rechtvaardigheid moet zich wel als een evengrote hekel aan zonde vertonen. De Vader is niet een innerlijk tegenstrijdige persoonlijkheid: de goddelijke eenheid is volmaakt. In de Paradijs-Triniteit bestaat er absolute eenheid, ondanks de eeuwige identiteiten van de gelijken van God.
2:6.8 (41.6) God heeft de zondaar lief en verfoeit de zonde; deze stelling is in filosofische zin waar, maar God is een transcendente persoonlijkheid en personen kunnen slechts andere personen liefhebben en verfoeien. Zonde is geen persoon. God heeft de zondaar lief omdat hij een persoonlijkheidswerkelijkheid is (potentieel eeuwig), terwijl God tegenover de zonde geen persoonlijke houding aanneemt, want zonde is geen geestelijke realiteit: ze is niet persoonlijk, daarom neemt alleen Gods gerechtigheid kennis van haar bestaan. De liefde van God redt de zondaar, de wet van God vernietigt de zonde. Deze houding van de goddelijke natuur zou ogenschijnlijk veranderen indien de zondaar zich finaal met de zonde zou vereenzelvigen, precies zoals datzelfde sterfelijke bewustzijn zich ook geheel kan vereenzelvigen met de inwonende geest-Richter. Zo’n met zonde vereenzelvigde sterveling zou dan geheel ongeestelijk van natuur worden (en daarom als persoon onwerkelijk) en zou uiteindelijk de vernietiging van zijn bestaan ondergaan. In een universum dat gestaag reëler en steeds geestelijker wordt, kan de onwerkelijkheid en zelfs de onvolledigheid van de natuur van een schepsel niet eeuwig bestaan.
2:6.9 (42.1) Als God de wereld van persoonlijkheid zijn gelaat toewendt, onthult hij zich als een li efdevolle persoon; als hij zich wendt naar de geestelijke wereld, is hij een persoonlijke liefde. In de religieuze ervaring is hij beide. De volitionele wil van God wordt door liefde geïdentificeerd. De goedheid van God ligt ten grondslag aan de goddelijke vrije wil — de universele neiging om lief te hebben, barmhartig te zijn, geduld te betonen en vergeving te schenken.
2:7.1 (42.2) Alle eindige kennis en al wat door schepselen begrepen wordt, is relatief. Informatie en inlichtingen, zelfs indien vergaard uit hoge bronnen, zijn alleen in relatieve zin volledig, alleen in plaatselijk opzicht nauwkeurig en alleen persoonlijk waar.
2:7.2 (42.3) Fysische feiten zijn tamelijk eenvormig, maar waarheid is een levende, flexibele factor in de filosofie van het universum. Evoluerende persoonlijkheden zijn maar gedeeltelijk wijs in hun mededelingen en maar betrekkelijk waarheidsgetrouw. Zij kunnen alleen zeker zijn voorzover hun persoonlijke ervaring reikt. Dat wat volkomen waar lijkt te zijn in de ene plaats, behoeft maar betrekkelijk waar te zijn in een ander segment van de schepping.
2:7.3 (42.4) Goddelijke waarheid, finale waarheid, is eenvormig en universeel, maar wanneer meerdere individuen die uit verschillende werelden afkomstig zijn, over geestelijke zaken verhalen, kunnen zij daarbij in details soms verschillen vanwege deze relativiteit in de volledigheid van hun kennis en de volheid van hun persoonlijke ervaring, alsook in de duur en omvang van die ervaring. Terwijl de wetten en verordeningen, de gedachten en attitudes van de Eerste Grote Bron en Centrum eeuwig, oneindig en universeel betrouwbaar zijn, stemmen zij in hun toepassing op, en aanpassing aan, ieder universum, stelsel, iedere wereld en ieder geschapen denkend wezen, tegelijkertijd overeen met de plannen en werkwijzen van de Schepper-Zonen zoals dezen functioneren in hun respectieve universa, en zijn zij in harmonie met de plaatselijke plannen en werkwijzen van de Oneindige Geest en alle andere samenwerkende hemelse persoonlijkheden.
2:7.4 (42.5) De onjuiste wetenschap van het materialisme wil de sterfelijke mens ertoe veroordelen een verschoppeling in het universum te worden. Dergelijke gedeeltelijke kennis is potentieel kwaad: het is kennis die is opgebouwd uit goed en kwaad beide. Waarheid is schoon omdat zij zowel vol als symmetrisch is. Wanneer de mens naar waarheid zoekt, jaagt hij na wat goddelijk werkelijk is.
2:7.5 (42.6) Filosofen begaan hun ernstigste vergissing wanneer zij zich laten verleiden tot het misverstand van de abstractie, de methode om de aandacht op één aspect der werkelijkheid te richten en dan te beweren dat dit geïsoleerde aspect de gehele waarheid is. De wijze filosoof zal altijd het scheppingsplan trachten te ontdekken dat achter alle verschijnselen in het universum verborgen ligt en reeds vóór die verschijnselen bestond. Het denken van de schepper gaat altijd aan zijn scheppend handelen vooraf.
2:7.6 (42.7) Het verstandelijke zelf-bewustzijn kan de schoonheid van waarheid, haar geestelijke kwaliteit, niet alleen ontdekken aan de filosofische consequentheid van haar begrippen, maar nog zekerder en veiliger aan de feilloze reactie van de immer-tegenwoordige Geest van Waarheid. De herkenning van waarheid maakt gelukkig omdat waarheid naar buiten gebracht kan worden: zij kan geleefd worden. Dwaling gaat gepaard met teleurstelling en verdriet, aangezien zij, geen realiteit zijnde, niet in de ervaring gerealiseerd kan worden. Goddelijke waarheid kan men het beste herkennen aan haar geestelijk aroma.
2:7.7 (42.8) De eeuwige queeste gaat om vereniging, om goddelijke cohesie. Het wijdverbreide fysische universum heeft samenhang in het Paradijs-Eiland; het denkende universum heeft samenhang in de God van bewustzijn, de Vereend Handelende Geest; het geestelijke universum is coherent in de persoonlijkheid van de Eeuwige Zoon. De geïsoleerde sterveling in tijd en ruimte vindt echter coherentie in God de Vader door de rechtstreekse betrekking tussen de inwonende Gedachtenrichter en de Universele Vader. De Richter van de mens is een fragment van God en streeft eeuwig naar goddelijke vereniging: de Richter vertoont cohesie met en in de Paradijs-Godheid van de Eerste Bron en Centrum.
2:7.8 (43.1) Het onderscheiden van allerhoogste schoonheid is de ontdekking en integratie van de werkelijkheid: het onderscheiden van goddelijke goedheid in eeuwige waarheid, dat nu is ultieme schoonheid. Zelfs de bekoring van menselijke kunst bestaat in de harmonie van haar eenheid.
2:7.9 (43.2) De grote vergissing van de Hebreeuwse religie was dat deze de goedheid van God niet verbond met de feitelijke waarheden van de wetenschap en de aantrekkelijke schoonheid der kunst. Toen de beschaving vorderde en de religie bleef vasthouden aan dezelfde onverstandige koers dat zij de goedheid van Godheid al te zeer benadrukte en de waarheid daarbij in gelijke mate uitsloot en de schoonheid verwaarloosde, ontwikkelde zich bij bepaalde typen mensen een steeds sterkere neiging zich af te keren van deze abstracte, uit haar verband geraakte opvatting van geïsoleerde goedheid. De al te zeer benadrukte, geïsoleerde ethiek van de moderne religie, die er in de twintigste eeuw niet in slaagt de toewijding en loyaliteit van velen vast te houden, zou zich rehabiliteren indien zij niet alleen morele voorschriften zou geven, maar in gelijke mate aandacht zou schenken aan de waarheden van de wetenschap, de filosofie en de geestelijke ervaring, en aan de schoonheden van de materiële schepping, de bekoring van ideële kunst en de grootsheid van echte karakterontwikkeling.
2:7.10 (43.3) De religieuze uitdaging van deze eeuw gaat de vèrziende en vooruitziende mannen en vrouwen met geestelijk inzicht aan, die een nieuwe, aantrekkelijke levensfilosofie zullen durven construeren op basis van de uitgebreide, voortreffelijk geïntegreerde opvattingen van kosmische waarheid, universum-schoonheid en goddelijke goedheid. Zulk een nieuwe, rechtvaardige visie op de ethiek zal al wat goed is in het denken van de mens aantrekken en zal het beste in de menselijke ziel te voorschijn roepen. Waarheid, schoonheid en goedheid zijn goddelijke realiteiten, en naarmate de mens opklimt langs de trappen van geestelijk leven worden deze allerhoogste kwaliteiten van de Eeuwige steeds meer gecoördineerd en verenigd in God, die liefde is.
2:7.11 (43.4) Alle waarheid — materieel, filosofisch, en geestelijk — is zowel schoon als goed. Alle werkelijke schoonheid — materiële kunst of geestelijke symmetrie — is zowel waar als goed. Alle echte goedheid, of het nu de persoonlijke moraal, sociale billijkheid, of goddelijk dienstbetoon is, is even waar als schoon. Lichamelijke en geestelijke gezondheid, en ook geluk, zijn integraties van waarheid, schoonheid en goedheid, zoals deze in de ervaring van de mens zijn vermengd. Deze niveaus van productief leven komen tot stand door de vereniging van energiesystemen, ideeënsystemen, en geest-systemen.
2:7.12 (43.5) Waarheid is coherent, schoonheid is aantrekkelijk, goedheid geeft stabiliteit. En wanneer deze waarden van dat wat werkelijk is, worden gecoördineerd in de persoonlijkheidservaring, is het resultaat een hoge orde van liefde, die door wijsheid wordt bepaald en gekenmerkt wordt door trouw. Het werkelijke doel van alle universum-educatie is het tot stand brengen van de betere coördinatie van het geïsoleerde kind der werelden met de grotere realiteiten van zijn steeds wijdere ervaring. De realiteit is eindig op menselijke niveaus, oneindig en eeuwig op de hogere, goddelijke niveaus.
2:7.13 (43.6) [Aangeboden door een Goddelijk Raadsman, handelend op gezag van de Ouden der Dagen op Uversa.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 3
3:0.1 (44.1) GOD is overal tegenwoordig; de Universele Vader regeert de cirkelgang der eeuwigheid. In de plaatselijke universa echter, regeert hij door de personen van zijn Schepper-Zonen uit het Paradijs, zoals hij ook leven schenkt door deze Zonen. ‘God heeft ons eeuwig leven gegeven, en dit leven is in zijn Zonen.’ Deze Schepper-Zonen zijn Gods persoonlijke uitdrukking van zichzelf in de sectoren van de tijd en aan de kinderen van de wervelende planeten in de evoluerende universa der ruimte.
3:0.2 (44.2) Deze Zonen van God, die sterk zijn gepersonaliseerd, zijn duidelijk waarneembaar voor de geschapen denkende wezens van de lagere orden, en zo vormen zij een compensatie voor de onzichtbaarheid van de oneindige, en derhalve minder waarneembare Vader. De uit het Paradijs afkomstige Schepper-Zonen van de Universele Vader zijn een openbaring van een overigens onzichtbaar wezen, onzichtbaar vanwege de absoluutheid en oneindigheid die inherent zijn aan de cirkelgang der eeuwigheid en aan de persoonlijkheden van de Paradijs-Godheden.
3:0.3 (44.3) Dat hij een Schepper is, kan men moeilijk een eigenschap van God noemen, het is veeleer het samenstel van zijn handelende natuur. En deze universele functie van zijn schepper-zijn, wordt eeuwig gemanifesteerd zoals zij wordt bepaald en beheerst door alle gecoördineerde eigenschappen der oneindige, goddelijke werkelijkheid van de Eerste Bron en Centrum. Wij betwijfelen ten zeerste of er één kenmerk van de goddelijke natuur als voorafgaand aan de andere kan worden beschouwd, doch indien zulks het geval zou zijn, dan zou het schepper-zijn van de Godheid aan al zijn andere naturen, activiteiten en eigenschappen voorafgaan. En het schepper-zijn van de Godheid culmineert in de universele waarheid van het Vaderschap van God.
3:1.1 (44.4) Het vermogen van de Universele Vader om overal terzelfdertijd tegenwoordig te zijn, vormt zijn alomtegenwoordigheid. God alleen kan op twee, op talloze plaatsen, terzelfdertijd zijn. God is tegelijkertijd tegenwoordig ‘in de hemel boven en op de aarde beneden;’ zoals de Psalmist uitriep: ‘Waarheen zou ik gaan voor uw geest, waarheen vlieden voor uw aangezicht?’
3:1.2 (44.5) ‘Ik ben een God van nabij en ook van verre,’ zegt de Heer. ‘Vervul ik niet hemel en aarde?’ De Universele Vader is te allen tijde tegenwoordig in alle delen en in alle harten van zijn wijdverbreide schepping. Hij is ‘de volheid van hem die alles in allen vervult’ en ‘die alles verricht in allen,’ en voorts is het denkbeeld van zijn persoonlijkheid van dien aard, dat ‘de hemel (het universum) en de hemel der hemelen (het universum van universa) hem niet kunnen omvatten.’ Het is letterlijk waar dat God alles is in allen. Maar zelfs dat is niet alles van God. De Oneindige kan alleen in de oneindigheid finaal geopenbaard worden: de oorzaak kan nimmer volledig worden begrepen door een analyse van gevolgen. De levende God is onmetelijk veel groter dan de totale som der schepping die tot aanzijn is gekomen ten gevolge van de scheppingsdaden van zijn ongebonden vrije wil. God wordt in de ganse kosmos geopenbaard, maar de kosmos kan nooit de totaliteit der oneindigheid Gods bevatten of omvatten.
3:1.3 (45.1) De tegenwoordigheid van de Vader patrouilleert zonder ophouden door het meester-universum. ‘Van het ene einde des hemels is zijn opgang en zijn omloop tot het andere einde; niets blijft verborgen voor zijn licht.’
3:1.4 (45.2) Het schepsel bestaat niet alleen in God, maar God leeft ook in het schepsel. ‘Wij weten dat wij in hem wonen, omdat hij in ons leeft; hij heeft ons zijn geest gegeven. Dit geschenk van de Paradijs-Vader is ’s mensen onafscheidelijke metgezel.’ Hij is de immer-tegenwoordige God, die het al doordringt. ‘De geest van de eeuwige Vader schuilt in het bewustzijn van ieder sterfelijk kind.’ ‘De mens gaat uit om een vriend te zoeken, terwijl die vriend juist in zijn eigen hart woont.’ ‘De ware God is niet ver weg, hij is een deel van ons; zijn geest spreekt van binnen uit tot ons.’ ‘De Vader leeft in het kind. God is altijd bij ons. Hij is de geest die ons leidt naar onze eeuwige bestemming.’
3:1.5 (45.3) Terecht is van het mensdom gezegd: ‘Gij zijt van God’, want ‘hij die in de liefde blijft, blijft in God en God in hem.’ Wanneer ge overtredingen begaat, kwelt ge zelfs de inwonende gave Gods, want de Gedachtenrichter moet de gevolgen van het denken van het kwade noodzakelijkerwijze mee doormaken samen met het menselijke bewustzijn waarin hij is gekerkerd.
3:1.6 (45.4) De alomtegenwoordigheid van God is in werkelijkheid een deel van zijn oneindige natuur: de ruimte vormt geen barrière voor de Godheid. In volmaaktheid en zonder beperking is God alleen waarneembaar tegenwoordig op het Paradijs en in het centrale universum. Hij is niet op dezelfde wijze merkbaar tegenwoordig in de scheppingen die rond Havona wentelen, want God heeft zijn directe, daadwerkelijke tegenwoordigheid ingeperkt, omdat hij de soevereiniteit en goddelijke prerogatieven respecteert van de scheppers en regeerders der universa in tijd en ruimte, die zijn gelijken zijn. Vandaar dat het begrip der goddelijke tegenwoordigheid een grote verscheidenheid van manieren en kanalen van manifestatie moet kunnen omvatten, waaronder de tegenwoordigheidscircuits van de Eeuwige Zoon, de Oneindige Geest en het Paradijs-Eiland. Het is ook niet altijd mogelijk onderscheid te maken tussen de tegenwoordigheid van de Universele Vader en de handelingen van zijn eeuwige medescheppers en instrumenten, zo volmaakt voldoen deze aan alle oneindige vereisten van zijn onveranderlijk voornemen. Maar met het persoonlijkheidscircuit en de Richters ligt het anders: hier werkt God alleen, rechtstreeks en uitsluitend zelf.
3:1.7 (45.5) In de zwaartekrachtcircuits van het Paradijs-Eiland is de Universele Albeheerser te allen tijde en in dezelfde mate, overeenkomstig de massa, potentieel tegenwoordig in alle delen van het universum, in respons op de materiële behoeften aan deze tegenwoordigheid en ook vanwege de inherente natuur van de gehele schepping, waardoor alle dingen in hem samenhangen en in hem hun bestaan hebben. De Eerste Bron en Centrum is eveneens potentieel tegenwoordig in het Ongekwalificeerd Absolute, de schatkamer van de nog ongeschapen universa van de eeuwige toekomst. God doordringt aldus potentieel de fysische universa van verleden, heden, en toekomst. Hij is de oergrond van de coherentie der zogenaamde materiële schepping. Dit niet-geestelijke Godheidspotentieel wordt op het gehele niveau van fysische bestaansvormen hier en daar actueel, doordat op onverklaarbare wijze een bepaalde kracht, waarvan uitsluitend hij zich bedient, binnendringt op het toneel waar zich de handeling van het universum afspeelt.
3:1.8 (45.6) De bewustzijnstegenwoordigheid van God is gecorreleerd met het absolute bewustzijn van de Vereend Handelende Geest, de Oneindige Geest, maar overal in de eindige scheppingen kan zij beter worden waargenomen in het functioneren van het kosmische bewustzijn van de Meester-Geesten van het Paradijs. Zoals de Eerste Bron en Centrum potentieel aanwezig is in de bewustzijnscircuits van de Vereend Handelende Geest, zo is hij ook potentieel aanwezig in de spanningen van het Universeel Absolute. Maar bewustzijn van de menselijke orde is een gave van de Dochters van de Vereend Handelende Geest, de Goddelijke Hulp- en Bijstandverleensters in de evoluerende universa.
3:1.9 (46.1) De alomtegenwoordige geest van de Universele Vader is gecoördineerd met de werking van de universele geest-tegenwoordigheid van de Eeuwige Zoon en het eeuwige goddelijke potentieel van het Godheid-Absolute. Maar noch de geestelijke activiteit van de Eeuwige Zoon en diens Paradijs-Zonen, noch de schenkingen van bewustzijn door de Oneindige Geest, schijnen een beletsel te vormen voor de rechtstreekse activiteit van de Gedachtenrichters, de inwonende fragmenten van God in de harten van zijn geschapen kinderen.
3:1.10 (46.2) Wat nu de tegenwoordigheid Gods op een planeet, in een stelsel, constellatie of universum betreft: de mate van die tegenwoordigheid in iedere eenheid der schepping is een graadmeter voor de evoluerende tegenwoordigheid van de Allerhoogste: deze wordt bepaald door de massale erkenning van God en door trouw aan hem van de zijde van de ontzaglijke organisatie van het universum, tot en met de stelsels en planeten zelf. In de hoop die bereikte fasen van Gods kostbare tegenwoordigheid in stand te houden en veilig te stellen, gebeurt het daarom soms dat enige planeten (of zelfs stelsels), wanneer deze tot diepe geestelijke duisternis zijn vervallen, in zekere zin in quarantaine worden gesteld, of ten dele worden uitgesloten van de communicatie met de grotere eenheden der schepping. En dit alles, zoals het ook op Urantia werkt, is een geestelijk defensieve reactie van de meerderheid der werelden, om zich zoveel mogelijk te vrijwaren van de afzondering die het gevolg zou zijn van de tot vervreemding leidende daden van een koppige, verdorven en opstandige minderheid.
3:1.11 (46.3) Terwijl de Vader als een ouder al zijn zonen — alle persoonlijkheden — in zijn circuit opneemt, wordt zijn invloed in hen beperkt doordat hun afkomst zo ver afligt van de Tweede en de Derde Persoon der Godheid, en wordt zijn invloed groter naarmate zij bij het bereiken van hun bestemming deze niveaus naderen. Het feit van Gods tegenwoordigheid in het bewustzijn van een mens hangt af van de vraag of er in dit bewustzijn al dan niet een Vader-fragment, zoals de Geheimnisvolle Mentor, inwoont, maar zijn effectieve aanwezigheid wordt bepaald door de mate van medewerking die aan deze inwonende Richter wordt verleend door het bewustzijn waarin hij verblijft.
3:1.12 (46.4) De schommelingen in de aanwezigheid van de Vader zijn niet te wijten aan de veranderlijkheid van God. De Vader trekt zich niet in afzondering terug omdat hij versmaad is: zijn liefde wordt niet aangetast door de wandaden van het schepsel. Het is veeleer zo dat zijn kinderen, die begiftigd zijn met het vermogen te kiezen (ten aanzien van hem), door het maken van die keuze rechtstreeks de graad en de grens van de goddelijke invloed van de Vader in hun eigen hart en ziel bepalen. De Vader heeft zichzelf vrijelijk aan ons gegeven, zonder beperking en zonder bevoorrechting. Hij kent geen aanzien van personen, planeten, stelsels of universa. In de sectoren der tijd bekleedt hij alleen de Paradijs-persoonlijkheden van God de Zevenvoudige, de scheppers van de eindige universa die zijn gelijken zijn, met onderscheidende eerbewijzen.
3:2.1 (46.5) Alle universa weten dat ‘God de Heer, de Almachtige, regeert.’ De zaken van deze wereld en andere werelden staan onder goddelijk toezicht. ‘Hij doet naar zijn wil met het heer des hemels en de bewoners der aarde.’ Het blijft eeuwig waar, ‘er is geen macht dan van God.’
3:2.2 (46.6) Binnen de grenzen van hetgeen strookt met de goddelijke natuur, is het letterlijk waar dat ‘bij God alle dingen mogelijk zijn.’ De langdurige evolutieprocessen van volken, planeten en universa worden volmaakt beheerst door de scheppers en bestuurders van de universa en ontvouwen zich in overeenstemming met het eeuwige voornemen van de Universele Vader: zij spelen zich af in harmonie en orde, en volgens het alwijze plan van God. Er is slechts één wetgever. Hij schraagt de werelden in de ruimte en doet de universa de eindeloze cirkelgang van het eeuwige circuit beschrijven.
3:2.3 (47.1) Van alle goddelijke eigenschappen wordt zijn almacht nog het beste begrepen, vooral zoals deze geldt in het materiële universum. Gezien als een niet-geestelijk verschijnsel, is God energie. Deze uitspraak, die een natuurkundig feit vaststelt, is gebaseerd op de ondoorgrondelijke waarheid dat de Eerste Bron en Centrum de eerste en oorspronkelijke oorzaak is van de universele natuurkundige verschijnselen in de gehele ruimte. Van deze goddelijke activiteit worden alle fysische energie en andere materiële manifestaties afgeleid. Licht, te weten licht zonder warmte, is eveneens één van de niet-geestelijke manifestaties van de Godheden. Er is nog een andere vorm van niet-geestelijke energie die praktisch onbekend is op Urantia; het bestaan ervan wordt tot nog toe niet onderkend.
3:2.4 (47.2) God bestuurt en beheerst alle vermogen: hij heeft ‘een weg bereid voor de bliksem;’ hij heeft de circuits van alle energie ingesteld. Hij heeft de tijd en wijze van manifestatie van alle vormen van energie-materie verordineerd. Al deze dingen houdt hij voor immer in zijn eeuwige greep — in de gravitationele beheersing die geconcentreerd is aan de onderzijde van het Paradijs. Het licht en de energie van de eeuwige God blijven zo eeuwig rondwentelen in zijn majesteitelijk circuit, de eindeloze maar ordelijke processie van de heerscharen der sterren die het universum van universa vormen. De ganse schepping cirkelt voor immer rond de Paradijs-Persoonlijkheid die het centrum is van alle dingen en wezens.
3:2.5 (47.3) De almacht van de Vader behoort tot het absolute niveau dat overal domineert: op dit niveau zijn de drie energieën, de materiële, de mentale en de geestelijke, in de onmiddellijke nabijheid van hem — de Bron van alle dingen — niet van elkaar te onderscheiden. Het bewustzijn van het schepsel reageert niet rechtstreeks op de Universele Vader, daar het noch Paradijs-monota, noch Paradijs-geest is. God richt zich naar het onvolmaakte bewustzijn — bij de stervelingen van Urantia door de Gedachtenrichters.
3:2.6 (47.4) De Universele Vader is niet een kracht van voorbijgaande aard, een veranderlijke kracht, of een energie die aan schommelingen onderhevig is. De macht en wijsheid van de Vader zijn geheel voldoende om te kunnen voorzien in alle dringende noden die zich ook maar in het universum kunnen voordoen. Wanneer er in de menselijke ervaring noodtoestanden ontstaan, heeft hij ze reeds alle voorzien en daarom reageert hij niet op afstandelijke wijze op de aangelegenheden van het universum, maar veeleer in overeenstemming met de eisen der eeuwige wijsheid en in harmonie met wat zijn oneindig oordeelsvermogen hem zegt te doen. Ook al lijkt het soms misschien anders, de macht Gods functioneert niet als een blinde kracht in het universum.
3:2.7 (47.5) Er doen zich wel situaties voor waarin het lijkt alsof er noodmaatregelen getroffen zijn, alsof er natuurwetten buiten werking zijn gesteld, alsof erkend wordt dat er ontsporingen hebben plaatsgevonden en dat er een poging wordt gedaan om de situatie recht te zetten, maar dit is niet het geval. Zulke ideeën over God komen voort uit uw beperkte blik, uit de eindigheid van uw begrip en uit de begrensdheid van wat ge kunt overzien: dit misverstaan van God is te wijten aan uw verregaande onwetendheid aangaande het bestaan van de hogere wetten van het gebied, de grootsheid van het karakter van de Vader, de oneindigheid van zijn eigenschappen, en het feit dat hij een vrije wil heeft.
3:2.8 (47.6) De planetaire schepselen bij wie Gods geest inwoont, her en der verspreid door de universa in de ruimte, zijn zo bijna oneindig in aantal en orden, hun verstand is zo verschillend, hun bewustzijn zo beperkt en soms zo grof, hun visie zo beknot en beperkt door de eigen omgeving, dat het bijna onmogelijk is generalisaties van de wet te formuleren, die de oneindige eigenschappen van de Vader adequaat, en tegelijkertijd enigszins begrijpelijk voor deze geschapen denkende wezens, tot uitdrukking brengen. Daarom schijnen vele daden van de almachtige Schepper u, het schepsel, willekeurig en onverschillig toe, en niet zelden harteloos en wreed. Maar ik verzeker u nogmaals dat dit niet waar is. God handelt altijd doelbewust, intelligent, wijs en vriendelijk, en eeuwig bedacht op het hoogste goed, ook al is dat niet altijd het hoogste goed voor een individueel wezen, een individueel volk, een individuele planeet, of zelfs een individueel universum; zijn handelingen zijn echter gericht op het welzijn en het hoogste goed van alle betrokkenen, van de laagste tot de hoogste. In perioden in de tijd kan het welzijn van een deel soms lijken te verschillen van het welzijn van het geheel; in de kringloop der eeuwigheid bestaan zulke schijnbare verschillen niet.
3:2.9 (48.1) Wij maken allen deel uit van Gods familie en moeten daarom soms de discipline die in het gezin heerst, mede ondergaan. Veel van de daden Gods die ons zo verontrusten en verwarren, zijn het resultaat van de beslissingen en finale beschikkingen van de alwijsheid die de Vereend Handelende Geest machtigen om uit te voeren hetgeen door de onfeilbare wil van het oneindige denken is verkozen, en om op te leggen wat door de persoonlijkheid der volmaaktheid is besloten — door hem wiens overzicht, visie en zorg het hoogste, eeuwige welzijn van zijn gehele ontzaglijke, wijdverbreide schepping omvatten.
3:2.10 (48.2) Zo vormen uw geïsoleerde, sectionele, eindige, oppervlakkige en in hoge mate materialistische gezichtspunt, en de beperkingen die inherent zijn aan de natuur van uw wezen, zodanige belemmeringen, dat ge niet in staat zijt de wijsheid en vriendelijkheid te zien, te verstaan of te kennen, van vele goddelijke daden die u vol verpletterende wreedheid lijken, en zozeer gekenmerkt door een volstrekte onverschilligheid voor het welbehagen en welzijn, de persoonlijke voorspoed en het geluk, van uw medemens op de planeet. Juist vanwege de begrenzingen van uw menselijke visie, de beperktheid en eindigheid van uw begrip, verstaat ge de motieven van God verkeerd en stelt ge zijn bedoelingen verkeerd voor. Maar er gebeurt veel op de werelden in evolutie dat niet het persoonlijk werk van de Universele Vader is.
3:2.11 (48.3) De goddelijke almacht is volmaakt gecoördineerd met de andere eigenschappen van Gods persoonlijkheid. De macht van God wordt in zijn geestelijke manifestatie in het universum gewoonlijk slechts beperkt door drie voorwaarden of omstandigheden:
3:2.12 (48.4) 1. door de natuur van God, speciaal door zijn oneindige liefde, door waarheid, schoonheid en goedheid;
3:2.13 (48.5) 2. door de wil van God, door zijn barmhartigheidsbetoon en door zijn vaderlijke verhouding tot de persoonlijkheden van het universum;
3:2.14 (48.6) 3. door de wet van God, door de rechtvaardigheid en gerechtigheid van de eeuwige Paradijs-Triniteit.
3:2.15 (48.7) God is onbeperkt in macht, goddelijk van natuur, finaal van wil, oneindig in eigenschappen, eeuwig in wijsheid en absoluut van realiteit. Maar al deze kenmerken van de Universele Vader zijn verenigd in de Godheid en worden universeel tot uitdrukking gebracht in de Paradijs-Triniteit en in de goddelijke Zonen van de Triniteit. Overigens wordt buiten het Paradijs en het centrale universum Havona alles wat God aangaat, beperkt door de evolutionaire aanwezigheid van de Allerhoogste, is het afhankelijk van de resulterende tegenwoordigheid van de Ultieme en wordt het gecoördineerd door de drie existentiële Absoluten — het Godheid-Absolute, het Universeel Absolute en het Ongekwalificeerd Absolute. En Gods tegenwoordigheid wordt aldus beperkt omdat zulks Gods wil is.
3:3.1 (48.8) ‘God weet alle dingen.’ Het goddelijke bewustzijn is bewust van en bekend met het denken der ganse schepping. Zijn kennis der gebeurtenissen is universeel en volmaakt. De goddelijke entiteiten die van hem uitgaan, zijn een deel van hem: hij die ‘de wolken in evenwicht houdt’ is ook ‘volmaakt in kennis.’ ‘De ogen des Heren gaan over alle plaatsen.’ Uw grote leraar heeft over de onbeduidende mussen gezegd: ‘Niet één daarvan zal ter aarde vallen zonder dat mijn Vader het weet,’en ook: ‘Zelfs de haren op uw hoofd zijn alle geteld.’ ‘Hij telt het getal der sterren; hij noemt ze alle bij name.’
3:3.2 (49.1) De Universele Vader is de enige persoonlijkheid in het ganse universum, die het aantal der sterren en planeten in de ruimte daadwerkelijk kent. Alle werelden van ieder universum zijn voortdurend in Gods bewustzijn. Hij zegt ook: ‘Ik heb voorzeker de kwelling van mijn volk gezien, ik heb hun geroep gehoord, en ik ken hun smarten.’ Want ‘de Here schouwt uit de hemel, hij slaat alle mensenkinderen gade; uit zijn woonplaats ziet hij neer op alle bewoners der aarde.’ Elk van zijn geschapen kinderen mag waarlijk zeggen: ‘Hij kent de weg die ik ga, en wanneer hij mij beproefd heeft, zal ik als goud te voorschijn komen.’ ‘God kent ons zitten en opstaan, hij verstaat van verre onze gedachten; met al onze wegen is hij bekend.’ ‘Alle dingen liggen open en bloot voor de ogen van hem met wie wij te maken hebben.’ Voor ieder mens moet het dan ook werkelijk een troost zijn om te begrijpen dat ‘hij weet van wat maaksel gij zijt, gedachtig dat gij stof zijt.’ Jezus zei, sprekende over de levende God: ‘Uw Vader weet wat gij van node hebt eer ge hem bidt.’
3:3.3 (49.2) God bezit een onbeperkt vermogen om alle dingen te kennen: zijn bewustheid is universeel. Zijn persoonlijke circuit omvat alle persoonlijkheden, en zijn kennis van zelfs de nederige schepselen wordt op indirecte wijze aangevuld door de afdalende reeks der goddelijke Zonen, en rechtstreeks door de inwonende Gedachtenrichters. En bovendien is de Oneindige Geest altijd overal tegenwoordig.
3:3.4 (49.3) Wij weten niet geheel zeker of God al dan niet verkiest om gevallen van zonde tevoren te weten. Maar zelfs indien God de daden die zijn kinderen uit vrije wil doen tevoren zou weten, doet deze voorkennis niet de minste afbreuk aan hun vrijheid. Eén ding is zeker: God komt nooit voor verrassingen te staan.
3:3.5 (49.4) Almacht houdt niet de macht in om het ondoenlijke te doen, de ongoddelijke daad. Evenmin houdt alwetendheid het kennen van het onkenbare in. Maar zulke uitspraken kunnen wij voor het eindige bewustzijn nauwelijks begrijpelijk maken. Het schepsel kan moeilijk het bereik en de beperkingen van de wil van de Schepper begrijpen.
3:4.1 (49.5) De successieve schenking van zichzelf aan de universa wanneer deze tot aanzijn worden geroepen, vermindert op generlei wijze het potentieel aan kracht en de schat aan wijsheid die in de centrale persoonlijkheid van de Godheid blijven zetelen en berusten. De Vader heeft het potentieel aan kracht, wijsheid en liefde dat hij bezit nooit ook maar enigszins verminderd, en evenmin heeft hij ooit één eigenschap van zijn glorieuze persoonlijkheid verloren tengevolge van de onbeperkte schenking van zichzelf aan de Paradijs-Zonen, aan de scheppingen die hem ondergeschikt zijn en aan de menigvuldige schepselen daarin.
3:4.2 (49.6) De schepping van ieder nieuw universum vereist telkens opnieuw een aanpassing van de zwaartekracht; maar zelfs indien het scheppen onbepaald zou doorgaan, voor eeuwig, ja tot in het oneindige, zodat de materiële schepping uiteindelijk zonder begrenzingen zou bestaan, dan nog zou het vermogen tot beheersing en coördinatie dat in het Paradijs-Eiland berust, sterk genoeg blijken voor het bedwingen, het beheersen en het coördineren van zulk een oneindig universum. En na de verlening van zulk een onbeperkte kracht en vermogen aan een onbegrensd universum, zou de Oneindige nog steeds overvloedig beschikken over dezelfde mate aan kracht en energie; het Ongekwalificeerd Absolute zou nog steeds onverminderd zijn; God zou nog steeds hetzelfde oneindig potentieel hebben, alsof er nimmer een uitstorting van kracht, energie en vermogen had plaatsgevonden als schenking aan het ene universum na het andere.
3:4.3 (50.1) En zo is het ook met de wijsheid: het feit dat bewustzijn op zo ruime schaal wordt toebedeeld aan de denkende wezens in alle gebieden, betekent in geen enkel opzicht een verarming van de centrale bron der goddelijke wijsheid. Wanneer de universa zich vermenigvuldigen en de wezens in die gebieden tot in onvoorstelbare aantallen toenemen, en indien aan deze wezens in hoge en lage staat voortdurend bewustzijn geschonken blijft worden, ook dan zal Gods centrale persoonlijkheid steeds hetzelfde eeuwige, oneindige en alwijze bewustzijn blijven insluiten.
3:4.4 (50.2) Het feit dat hij geest-boodschappers van zichzelf uitzendt om in te wonen bij de mannen en vrouwen op uw wereld en andere werelden, vermindert geenszins zijn vermogen om als goddelijke en almachtige geest-persoonlijkheid te functioneren; bovendien is er absoluut geen grens aan de mate of het aantal van deze geest-Mentoren die hij kan, en mogelijk ook zal, uitzenden. Dit schenken van zichzelf aan zijn schepselen creëert een onbegrensde, welhaast onvoorstelbare toekomstige mogelijkheid tot achtereenvolgende, steeds hogere levens voor deze goddelijk begiftigde stervelingen. En deze overvloedige uitdeling van zichzelf in de vorm van deze dienende geest-entiteiten vermindert geenszins de wijsheid en volmaaktheid van waarheid en kennis die in de persoon van de alwijze, alwetende, en almachtige Vader berusten.
3:4.5 (50.3) Voor de stervelingen in de tijd is er een toekomst, maar God woont in de eeuwigheid. Ook al ben ik afkomstig uit een oord dichtbij de verblijfplaats van de Godheid zelve, toch vermeet ik mij niet te zeggen dat ik met volmaakt begrip over de oneindigheid van veel van de goddelijke eigenschappen kan spreken. Alleen een bewustzijn dat oneindig is, kan oneindigheid van bestaan en eeuwigheid van handelen ten volle begrijpen.
3:4.6 (50.4) De sterfelijke mens kan met geen mogelijkheid de oneindigheid van de hemelse Vader kennen. Het eindige bewustzijn kan een dergelijke absolute waarheid of absoluut feit niet denkende doorgronden. Maar deze zelfde eindige mens kan wel de volle, onverminderde inslag van de LIEFDE van deze oneindige Vader voelen — letterlijk ervaren. Deze liefde kan echt worden ondervonden, al moet worden gezegd dat deze ervaring weliswaar kwalitatief niet beperkt is, maar kwantitatief strikt wordt beperkt door de geestelijke ontvankelijkheid van de mens, en door de hiermee samengaande capaciteit om de liefde van de Vader te beantwoorden.
3:4.7 (50.5) De eindige appreciatie van oneindige kwaliteiten is veel groter dan de op het terrein der logica beperkte capaciteiten van het schepsel, vanwege het feit dat de sterfelijke mens gemaakt is naar Gods beeld — er woont een fragment der oneindigheid in hem. Daarom nadert de mens het dichtst en het innigst tot God in en door de liefde, want God is liefde. En deze gehele, unieke verhouding is een daadwerkelijke ervaring in kosmische sociologie, de verhouding tussen Schepper en schepsel — de liefde tussen Vader en kind.
3:5.1 (50.6) In zijn contact met de scheppingen die na Havona zijn ontstaan, oefent de Universele Vader zijn oneindige macht en hoogste gezag niet uit door deze rechtstreeks te laten gelden, maar veeleer door zijn Zonen en de persoonlijkheden die aan dezen ondergeschikt zijn. En God doet dit alles uit eigen vrije wil. Indien er zich daartoe een aanleiding mocht voordoen, indien het goddelijk denken dit zou verkiezen, zou alle gedelegeerde macht ook rechtstreeks kunnen worden uitgeoefend, maar als regel vindt een dergelijk optreden alleen plaats indien de gedelegeerde persoonlijkheid in gebreke is gebleven het hem door God toevertrouwde te volbrengen. Op zulke momenten, wanneer de Vader zich geconfronteerd ziet met dergelijke nalatigheid, handelt hij wèl onafhankelijk en in overeenstemming met de voorschriften die hij zelf gekozen heeft, waarbij hij altijd binnen de grenzen blijft van hetgeen hij zich aan goddelijke macht en potentieel heeft voorbehouden, en zijn keuze is altijd van een feilloze volmaaktheid en oneindige wijsheid.
3:5.2 (51.1) De Vader regeert door zijn Zonen: er loopt door de organisatie van het universum van hoog tot laag een ononderbroken keten van regeerders, eindigend bij de Planetaire Vorsten die de bestemming van de evolutionaire werelden in de ontzaglijke domeinen van de Vader onder hun hoede hebben. ‘De aarde is des Heren en haar volheid.’ ‘Hij zet koningen af en verheft koningen ten troon.’ ‘De Meest verhevenen regeren in de koninkrijken der mensen.’ Deze uitroepen zijn niet alleen maar uitingen van dichterlijke aard..
3:5.3 (51.2) In de zaken van het hart der mensen gaat het weliswaar niet altijd zoals de Vader wil, maar in het bewind over en ten opzichte van de bestemming van een planeet wint het goddelijke plan: het eeuwige voornemen van wijsheid en liefde zegeviert.
3:5.4 (51.3) Jezus zei: ‘Mijn Vader, die ze mij gegeven heeft, is groter dan allen; en niemand is in staat ze uit de hand mijns Vaders te rukken.’ Wanneer ge een glimp opvangt van wat er op velerlei gebied gaande is in Gods welhaast oneindige schepping, en zicht krijgt op de overweldigende onmetelijkheid ervan, is het mogelijk dat uw begrip van zijn primaat aan het wankelen raakt, maar ge moet als zeker aanvaarden dat hij eeuwig troont in het Paradijs- centrum van alle dingen, en dat hij de weldoende Vader is van alle denkende wezens. Er is maar ‘één God en Vader van allen, die boven allen is en in allen,’ en ‘hij is vóór alle dingen en alle dingen bestaan in hem.’
3:5.5 (51.4) De onzekerheden in het leven en de wisselvalligheden van het bestaan zijn in geen enkel opzicht in tegenspraak met het idee van de universele soevereiniteit van God. Het leven van alle evolutio- naire schepselen is omringd door zekere onvermijdelijkheden. Wil het volgende overwegen:
3:5.6 (51.5) 1. Is moed — karaktersterkte — wenselijk? Dan moet de mens worden grootgebracht in een omgeving die hem noodzaakt te worstelen met ontberingen en te reageren op teleurstellingen.
3:5.7 (51.6) 2. Is altruïsme — het dienen van de medemens — wenselijk? Dan moet de levenservaring van dien aard zijn, dat men ook het hoofd moet bieden aan omstandigheden van sociale ongelijkheid.
3:5.8 (51.7) 3. Is hoop — de grootsheid van vertrouwen — wenselijk? Dan moet het menselijk bestaan voortdurend worden geconfronteerd met risico’s en steeds weerkerende onzekerheden.
3:5.9 (51.8) 4. Is geloof — de hoogste bewering waartoe het menselijke denken kan komen — wenselijk? Dat moet het menselijke bewustzijn in de moeilijke omstandigheid zijn dat het altijd minder weet, dan het kan geloven.
3:5.10 (51.9) 5. Is waarheidsliefde en de bereidheid om te gaan waarheen deze ook leidt, wenselijk? Dan moet de mens opgroeien in een wereld waar dwaling voorhanden is en leugens altijd mogelijk zijn.
3:5.11 (51.10) 6. Is idealisme — het dagende begrip van het goddelijke — wenselijk? Dan moet de mens worstelen in een omgeving van betrekkelijke goedheid en schoonheid, die het onweerstaanbare streven naar het betere stimuleert.
3:5.12 (51.11) 7. Is getrouwheid — de hoogste plichtbetrachting — wenselijk? Dan moet de mens volharden te midden van de mogelijkheden tot ontrouw en afvalligheid. De heldhaftigheid van plichtsbetrachting bestaat in het impliciete gevaar van nalatigheid.
3:5.13 (51.12) 8. Is onbaatzuchtigheid — de geestelijke instelling van onzelfzuchtigheid — wenselijk? Dan moet de sterfelijke mens leven in de confrontatie met een onontkoombaar zelf dat onophoudelijk roept om erkenning en eer. De mens zou niet dynamisch voor het goddelijke leven kunnen kiezen, als er geen ego-leven te verzaken viel. De mens zou zich nimmer de reddende rechtvaardigheid eigen kunnen maken, als er als contrast geen potentieel kwaad was om het goede te verheffen en duidelijker te doen uitkomen.
3:5.14 (51.13) 9. Is genoegen — de voldoening van geluk — wenselijk? Dan moet de mens leven in een wereld waar het alternatief van pijn en de waarschijnlijkheid van lijden immer aanwezige experiëntiële mogelijkheden zijn.
3:5.15 (52.1) In het gehele universum wordt iedere eenheid als een deel van het geheel beschouwd. De overleving van het deel is afhankelijk van zijn samenwerking met het plan en de bedoeling van het geheel, zijn oprechte verlangen en volkomen bereidheid om de goddelijke wil van de Vader te doen. De enige evolutionaire wereld zonder dwaling (de mogelijkheid van onverstandige oordeelsvorming) zou een wereld zonder vrije intelligentie zijn. Het Havona-universum telt een miljard volmaakte werelden met hun volmaakte bewoners, maar de evolutionaire mens moet feilbaar zijn, wil hij vrij zijn. De vrije, maar nog onervaren intelligentie kan aanvankelijk met geen mogelijkheid over de gehele linie wijs zijn. De mogelijkheid van verkeerde oordeelsvorming (het kwaad) wordt pas tot zonde, wanneer de mens willens en wetens een opzettelijk immoreel oordeel onderschrijft en aanvaardt.
3:5.16 (52.2) De volle appreciatie van waarheid, schoonheid en goedheid is inherent aan de volmaaktheid van het goddelijke universum. De bewoners van de Havona-werelden hebben het potentiële kwaad dat verbonden is aan de relatieve waarde-niveaus niet nodig als prikkel tot het maken van keuzen: deze volmaakte wezens zijn in staat het goede te onderkennen en te kiezen, ook zonder contrasterende morele situaties die tot bezinning nopen. Maar al deze volmaakte wezens zijn zoals ze zijn, qua morele natuur en geestelijke status, louter door het feit dat zij bestaan. Zij hebben slechts experiëntieel vooruitgang verworven binnen hun inherente status. De sterfelijke mens verdient zelfs zijn status als kandidaat voor de weg omhoog door zijn eigen geloof en hoop. Al het goddelijke dat het menselijke denken begrijpt en de menselijke ziel verwerft, is door ervaring bereikt; het is een realiteit van de persoonlijke ervaring en is daarom een uniek bezit, in tegenstelling tot de inherente goedheid en rechtschapenheid van de onfeilbare persoonlijkheden van Havona.
3:5.17 (52.3) De schepselen van Havona zijn van nature dapper, maar zij zijn niet oedig in de menselijke zin. Vriendelijkheid en voorkomendheid zijn hun aangeboren, maar men kan hen moeilijk altruïstisch noemen, zoals mensen dat kunnen zijn. Zij verwachten een aangename toekomst, maar leven niet in hope, zoals de sterveling op de onzekere evolutionaire werelden zo vol vertrouwen en voortreffelijk kan doen. Zij geloven in de stabiliteit van het universum, maar het reddende geloof waardoor de sterfelijke mens vanuit de status van een dier opklimt tot aan de poorten van het Paradijs, is hun ten enenmale onbekend. Zij hebben de waarheid lief, maar weten niets van die kwaliteiten van de waarheid die de ziel behouden. Het zijn idealisten, maar zij zijn zo geboren; de vervoering waarmee men zich door eigen stimulerende keuze tot een idealist ontwikkelt, kennen zij in het geheel niet. Zij zijn trouw, maar hebben nimmer de opwinding gevoeld van oprechte, intelligente plichtsbetrachting wanneer men geconfronteerd wordt met de verleiding zijn plicht te verzaken. Zij zijn onbaatzuchtig, maar hebben dit ervaringsniveau niet bereikt door de luisterrijke overwinning op een strijdlustig zelf. Zij kennen genoegen, maar begrijpen niet de zoetheid van genoegen als middel om te ontsnappen aan het potentieel van pijn.
3:6.1 (52.4) Met goddelijke onbaatzuchtigheid en volkomen edelmoedigheid doet de Universele Vader afstand van gezag en delegeert hij macht, maar hij blijft steeds primair: zijn hand rust op de machtige hefboom van de omstandigheden in de universele domeinen; hij heeft zich alle finale beslissingen voorbehouden en feilloos hanteert hij de almachtige veto-scepter van zijn eeuwig voornemen, met onbetwistbaar gezag over het welzijn en de bestemming van de uitgestrekte, wervelende en steeds rondcirkelende schepping.
3:6.2 (52.5) De soevereiniteit van God is onbeperkt; zij is het fundamentele feit der ganse schepping. Het universum is niet onvermijdelijk geweest. Het universum is er niet bij toeval en evenmin bestaat het door en in zichzelf. Het universum is een scheppingswerk en is daarom geheel aan de wil van de Schepper onderworpen. De wil van God is goddelijke waarheid, levende liefde; daarom worden de zich vervolmakende scheppingen van de evolutionaire universa gekenmerkt door goedheid — vrijwel goddelijk zijn — en door potentieel kwaad — het verre van goddelijk zijn.
3:6.3 (53.1) Alle religieuze filosofie komt vroeg of laat tot het denkbeeld van een geïntegreerd universum-bewind, van één God. Universum-oorzaken kunnen niet lager zijn dan universum-gevolgen. De bron van de stromen van het universum-leven en van het kosmische bewustzijn moet zich boven de niveaus bevinden waar zij zich manifesteren. Wil men consequent blijven, dan kan het menselijke bewustzijn niet in termen van de lagere bestaansorden verklaard worden. Men kan het menselijke bewustzijn alleen dan goed begrijpen, wanneer men de realiteit onderkent van hogere orden van denken en doelgerichte wil. De mens als moreel wezen is onverklaarbaar, tenzij de werkelijkheid van de Universele Vader wordt erkend.
3:6.4 (53.2) De mechanistische filosoof beweert dat hij de idee van een universele, soevereine wil verwerpt, dezelfde soevereine wil waarvoor hij zulk een diep ontzag heeft als het gaat om diens activiteit in de ontwikkeling van de wetten van het universum. Welk een onbedoelde eer bewijst de aanhanger van de mechanistische levensbeschouwing de Schepper van de wetten wanneer hij meent dat deze automatisch werken en zichzelf verklaren!
3:6.5 (53.3) Het is een zeer domme fout om God te vermenselijken, behalve in het begrip van de inwonende Gedachtenrichter, maar zelfs deze vermenselijking van God is niet zo dom als het volledig mechaniseren van de idee van de Eerste Grote Bron en Centrum.
3:6.6 (53.4) Lijdt de Paradijs-Vader? Ik weet het niet. De Schepper-Zonen kunnen zeer zeker lijden en lijden soms ook, net als stervelingen. De Eeuwige Zoon en de Oneindige Geest lijden in gemodificeerde zin. Ik denk wel dat de Vader lijdt, maar ik kan niet begrijpen hoe; misschien door het persoonlijkheidscircuit of door de individualiteit van de Gedachtenrichters en andere schenkingen van zijn eeuwige natuur. Met betrekking tot het sterfelijk geslacht heeft hij gezegd: ‘In al uw benauwdheden ben ik mede benauwd.’ Het lijdt geen twijfel dat er bij hem een vaderlijk begrijpen en medegevoel bestaat; het is mogelijk dat hij waarlijk lijdt, maar de aard van zijn lijden begrijp ik niet.
3:6.7 (53.5) De oneindige, eeuwige Regeerder van het universum van universa is kracht, vorm, energie, proces, patroon, beginsel, tegenwoordigheid en geïdealiseerde werkelijkheid. Maar hij is meer: hij is persoonlijk, hij oefent een soevereine wil uit, hij ervaart zijn eigen bewustzijn van goddelijkheid, hij brengt de opdrachten van een scheppend denken tot uitvoering, hij streeft naar de voldoening van het verwezenlijken van een eeuwig voornemen en legt de liefde en toegenegenheid van een Vader aan de dag voor zijn kinderen in het universum. En al deze meer persoonlijke trekken van de Vader kunnen beter worden verstaan wanneer ge deze beschouwt zoals ze geopenbaard zijn in het zelfschenkingsleven van Michael, uw Schepper-Zoon, toen hij geïncarneerd was op Urantia.
3:6.8 (53.6) God de Vader heeft de mensen lief; God de Zoon dient de mensen; God de Geest inspireert de kinderen van het universum tot het avontuur van het zoeken naar God de Vader op steeds hogere niveaus, langs de wegen die God de Zonen hebben ingesteld door de dienst der genade van God de Geest.
3:6.9 (53.7) [Als Goddelijk Raadsman aan wie de taak is toegewezen om de openbaring van de Universele Vader te geven, heb ik dit werk voortgezet met deze verhandeling over de eigenschappen van de Godheid.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 4
4:0.1 (54.1) DE Universele Vader heeft een eeuwig voornemen met de materiële, verstandelijke en geestelijke verschijnselen in het universum van universa, en te allen tijde is hij immer bezig dit voornemen ten uitvoer te brengen. God heeft de universa uit eigen vrije, soevereine wil geschapen, en hij schiep ze volgens zijn alwijze, eeuwige bedoeling. Het valt te betwijfelen of iemand, behalve de Paradijs-Godheden en hun hoogste medewerkers, werkelijk veel weet omtrent Gods eeuwige voornemen. Zelfs de verheven burgers van het Paradijs zijn zeer uiteenlopende meningen toegedaan aangaande de natuur van de eeuwige bedoeling der Godheden.
4:0.2 (54.2) Het is niet moeilijk te concluderen dat de bedoeling van het scheppen van het volmaakte centrale universum Havona zuiver en alleen de bevrediging van de goddelijke natuur was. Weliswaar dient Havona als de schepping die het patroon vormt voor alle andere universa, en als laatste scholing van de pelgrims uit de tijd op hun weg naar het Paradijs, doch zulk een verheven schepping moet in de eerste plaats wel bestaan tot vreugde en bevrediging van de volmaakte, oneindige Scheppers.
4:0.3 (54.3) Het verbazingwekkende plan om evolutionaire stervelingen te vervolmaken en hen, wanneer zij het Paradijs en het Korps der Volkomenheid hebben bereikt, verder op te leiden voor toekomstige werkzaamheden die nog niet onthuld zijn, lijkt op dit moment wel een van de belangrijkste ondernemingen te zijn in de zeven superuniversa en hun vele onderafdelingen, maar dit opklimmingsplan voor de vergeestelijking en opleiding van de stervelingen uit tijd en ruimte is geenszins de enige zaak waarmee de denkende wezens in het universum zich bezig houden. Er zijn ontegenzeggelijk vele andere boeiende bezigheden die de tijd en energie der hemelse heerscharen in beslag nemen.
4:1.1 (54.4) Eeuwenlang hebben de bewoners van Urantia de voorzienigheid Gods verkeerd begrepen. Er bestaat wel een voorzienigheid die zich op goddelijke wijze op uw wereld uitwerkt, maar dit is niet de kinderachtige, willekeurige en materiële hulpverlening zoals vele stervelingen zich die hebben voorgesteld. De voorzienigheid Gods bestaat in de in elkaar grijpende activiteiten van de hemelse wezens en de goddelijke geesten die, overeenkomstig de kosmische wetten, zonder ophouden arbeiden ter ere Gods en ten behoeve van de geestelijke vooruitgang van zijn kinderen in het universum.
4:1.2 (54.5) Kunt ge in uw voorstelling van het handelen Gods met de mens niet tot het niveau komen waar ge onderkent dat het wachtwoord van het universum vooruitgang is? Vele eeuwen lang heeft de mensheid geworsteld om haar huidige positie te bereiken. In al deze millennia is de Voorzienigheid bezig geweest het plan van de voortschrijdende evolutie uit te werken. Deze twee gedachten zijn in de praktijk niet tegenstrijdig, ze zijn dit slechts in de onjuiste voorstellingen van de mens. De goddelijke voorzienigheid staat nooit tegenover de ware vooruitgang van de mens, wereldlijk noch geestelijk. De voorzienigheid strookt altijd met de onveranderlijke, volmaakte natuur van de allerhoogste Wetgever.
4:1.3 (55.1) ‘God is getrouw’ en ‘al zijn geboden zijn rechtvaardig.’ ‘Zijn trouw is gevestigd in de hemel zelf.’ ‘Voor eeuwig, o Heer, houdt uw woord stand in de hemelen. Van geslacht tot geslacht is uw trouw, gij hebt de aarde gegrond, zodat zij staat.’ ‘Hij is een getrouwe Schepper.’
4:1.4 (55.2) De machten en persoonlijkheden die de Vader kan gebruiken om zijn voornemens te handhaven en zijn schepselen te schragen, zijn onbeperkt. ‘De eeuwige God is onze toevlucht, en onder ons zijn de eeuwige armen.’ ‘Wie in de schuilplaats des Allerhoogsten is gezeten, vernacht in de schaduw des Almachtigen.’ ‘Zie, uw Bewaarder zal niet sluimeren noch slapen.’ ‘Wij weten dat alle dingen medewerken ten goede voor hen die God liefhebben,’ ‘want de ogen des Heren zijn op de rechtvaardigen en zijn oren zijn open voor hun gebed.’
4:1.5 (55.3) God houdt ‘alle dingen door het woord van zijn macht’ in stand. En wanneer er nieuwe werelden geboren worden, ‘zendt hij zijn Zonen uit en ze worden geschapen.’ God schept niet alleen, maar hij ‘bewaart ze alle.’ God houdt voortdurend alle materiële dingen en alle geestelijke wezens in stand. De universa zijn voor eeuwig stabiel. Er is stabiliteit temidden van schijnbare onstabiliteit. Er gaat een fundamentele orde en veiligheid schuil achter de geweldige energie-beroeringen en fysische cataclysmen in de sterrengebieden.
4:1.6 (55.4) De Universele Vader heeft zich niet teruggetrokken uit het beheer der universa; hij is geen inactieve Godheid. Indien God zich zou terugtrekken als de huidige handhaver der ganse schepping, zou het universum ogenblikkelijk ineenstorten. Als God er niet zou zijn, dan zou er niet zoiets als realiteit bestaan. Nu, op dit moment, blijft God schragen, zoals hij dat ook in het verre verleden heeft gedaan en in de eeuwige toekomst zal blijven doen. De goddelijke greep reikt rond de cirkelgang der eeuwigheid. Het universum is niet als een klok opgewonden om een bepaalde tijd te blijven lopen en daarna op te houden te functioneren: alle dingen worden voortdurend vernieuwd. De Vader stort onophoudelijk energie, licht en leven uit. Gods werk is concreet werk, en ook geestelijk werk. ‘Hij spant het noorden uit over de baaierd en hangt de aarde op aan het niet.’
4:1.7 (55.5) Een wezen van mijn orde is in staat ultieme harmonie te ontdekken en vèrstrekkende, diepgaande coördinatie te zien in de routine-zaken van het bestuur van het universum. Veel van wat het sterfelijke bewustzijn als onsamenhangend en toevallig voorkomt, is voor mijn begrip ordelijk en constructief. Maar er is zeer veel gaande in de universa dat ik niet geheel begrijp. Ik bestudeer reeds lang de bekende krachten, energieën, soorten bewustzijn, morontia’s, geesten en persoonlijkheden van de plaatselijke universa en de superuniversa, en ben daar min of meer mee vertrouwd. Ik begrijp in het algemeen hoe deze krachten en persoonlijkheden werken en ik ben zeer vertrouwd met de verrichtingen van de geaccrediteerde, geestelijke wezens van het groot universum. Maar ondanks mijn kennis van de verschijnselen in de universa, word ik toch voortdurend geconfronteerd met kosmische reacties die ik niet geheel kan volgen. Ik stuit telkens weer op schijnbaar toevallige samenzweringen van onderlinge associaties van krachten, energieën, verstandelijke wezens en geesten, waarvoor ik geen b evredigende verklaring weet.
4:1.8 (55.6) Ik kan geheel nagaan en analyseren wat de werking is van alle verschijnselen die het rechtstreekse gevolg zijn van het functioneren van de Universele Vader, de Eeuwige Zoon, de Oneindige Geest, en in belangrijke mate het Paradijs-Eiland. Mijn verbijstering wordt veroorzaakt doordat ik stuit op wat de verrichtingen lijken te zijn van de drie mysterieuze Absoluten van potentialiteit die met hen zijn gecoördineerd. Deze Absoluten lijken vooraf te gaan aan de materie, bewustzijn te overschrijden en geest opzij te zetten. Ik raak voortdurend verward en dikwijls verbijsterd door mijn onvermogen om deze ingewikkelde verrichtingen te begrijpen, verrichtingen die ik toeschrijf aan de aanwezigheid en verrichtingen van het Ongekwalificeerd Absolute, het Godheid-Absolute, en het Universeel Absolute.
4:1.9 (56.1) Deze Absoluten moeten overal in het universum de niet-volledig-geopenbaarde tegenwoordigheden zijn die door de verschijnselen van de ruimte-potentie en door de werking van andere super-ultieme fasen, het fysici, filosofen en zelfs oprecht religieuze mensen onmogelijk maken met zekerheid te voorspellen hoe de oerprincipes van kracht, begrip, of geest zullen reageren op eisen die gesteld worden in een complexe werkelijkheidssituatie waarin allerhoogste aanpassingen en ultieme waarden zijn betrokken.
4:1.10 (56.2) Er bestaat in de universa van tijd en ruimte ook een organische eenheid die ten grondslag lijkt te liggen aan het gehele samenstel van kosmische gebeurtenissen. Deze levende tegenwoordigheid van de evoluerende Allerhoogste, deze Immanentie van het Ontworpen Onvolledige, wordt telkens weer op onverklaarbare wijze gemanifesteerd door wat een verbazingwekkende toevallige coördinatie lijkt te zijn van gebeurtenissen in het universum die schijnbaar onafhankelijk van elkaar plaatsvinden. Dit moet wel de werking zijn van de Voorzienigheid — het domein van de Allerhoogste en de Vereend Handelende Geest.
4:1.11 (56.3) Ik ben geneigd te geloven dat het deze wijdverbreide, over het algemeen niet herkenbare beheersing is van de coördinatie en onderlinge associatie van alle fasen en vormen van activiteit in het universum, die maakt dat zulk een bont en schijnbaar hopeloos verward mengelmoes van fysische, mentale, morele en geestelijke verschijnselen zo feilloos de glorie Gods en het goede voor mensen en engelen tot uitwerking heeft.
4:1.12 (56.4) Maar in ruimere zin maken de schijnbare ‘toevalligheden’ in de kosmos ongetwijfeld deel uit van het eindige drama in het tijd-ruimte avontuur van de Oneindige bij zijn eeuwig manipuleren van de Absoluten.
4:2.1 (56.5) De natuur is in beperkte zin de fysische habitus van God. Het gedrag, of de actie, van God wordt gekwalificeerd en voorlopig gemodificeerd door de experimentele plannen en evolutiepatronen van een plaatselijk universum, een constellatie, een stelsel, of een planeet. Overal in het zich wijd uitstrekkende meester-universum handelt God overeenkomstig een welomschreven, niet veranderende en onveranderlijke wet, maar hij wijzigt de patronen volgens welke hij handelt, teneinde aldus bij te dragen tot het coördinatieve, evenwichtige gedrag van ieder universum, iedere constellatie, ieder stelsel en iedere planeet, en iedere persoonlijkheid, overeenkomstig de plaatse-lijke oogmerken, doelen en plannen van de eindige projecten die zich in de evolutie ontvouwen.
4:2.2 (56.6) De natuur zoals de sterfelijke mens haar verstaat, geeft derhalve de diepste ondergrond en fundamentele achtergrond te zien van een onveranderlijke Godheid en zijn onveranderlijke wetten, gemodificeerd door, fluctuerend vanwege, en beroeringen ondergaand door, de werking van de lokale plannen, doeleinden, patronen en omstandigheden die zijn ingesteld en worden uitgevoerd door het plaatselijk universum, de constellatie, het stelsel, en planetaire krachten en persoonlijkheden. Bijvoorbeeld: Gods wetten, zoals ingesteld in Nebadon, zijn gemodificeerd door de plannen die door de Schepper-Zoon en de Scheppende Geest van dit plaatselijk universum zijn vastgesteld. Bovendien is de werking van deze wetten nog beïnvloed door de dwalingen, de nalatigheden en de opstanden van zekere wezens die op uw planeet verblijven en thuishoren in het planetaire stelsel Satania, waartoe uw planeet rechtstreeks behoort.
4:2.3 (56.7) De natuur is een tijd-ruimte resultante van twee kosmische factoren: ten eerste, de onveranderlijkheid, de volmaaktheid en rechtvaardigheid van de Paradijs-Godheid, en ten tweede, de experimentele plannen, domme bestuurlijke fouten, dwalingen van opstandelingen, de onvolledige ontwikkeling en onvolmaakte wijsheid van de schepselen buiten het Paradijs, van hoog tot laag. Door de natuur loopt daarom een uniforme, onveranderlijke, majesteitelijke en wonderbaarlijke draad van volmaaktheid, die afkomstig is uit de cirkelgang der eeuwigheid; maar in ieder universum, op iedere planeet en in ieder individueel leven wordt deze natuur gemodificeerd, beperkt en mogelijk geschonden door de daden, vergissingen, en ontrouwe handelingen van de schepselen in de evolutionaire stelsels en universa. Hierom nu moet de natuur wel altijd wisselende stemmingen vertonen, moet zij alles bij elkaar genomen wel wispelturig zijn, ofschoon in de grond stabiel, en gevarieerd overeenkomstig de procedures volgens welke een plaatselijk universum functioneert.
4:2.4 (57.1) De natuur is de volmaaktheid van het Paradijs, gedeeld door de onvolledigheid, het kwaad en de zonde van de nog onvoltooide universa. Dit quotiënt drukt aldus zowel het volmaakte als het gedeeltelijke uit, zowel het eeuwige als het tijdelijke. De doorgaande evolutie modificeert de natuur door haar gehalte aan Paradijs-volmaaktheid te verhogen en het gehalte aan kwaad, dwaling en disharmonie der relatieve werkelijkheid te verlagen.
4:2.5 (57.2) God is niet persoonlijk aanwezig in de natuur of in een der natuurkrachten, want het verschijnsel der natuur bestaat uit de superpositie van de onvolmaaktheden der voortschrijdende evolutie, en soms ook van de gevolgen van opstand en rebellie, op de Paradijs-grondslagen van Gods universele wet. Zoals de natuur zich vertoont op een wereld als Urantia, kan zij nooit de passende uitdrukking, de ware vertegenwoordigster, de getrouwe uitbeelding van een alwijze, oneindige God zijn.
4:2.6 (57.3) De natuur op uw wereld is een restrictie op de volmaakte wetten door de evolutionaire plannen van het plaatselijk universum. Welk een parodie is het om de natuur te aanbidden omdat zij in een bepaalde, beperkte zin doortrokken is van God; omdat zij een fase is van de universele, en daarom goddelijke kracht! De natuur is ook een manifestatie van de onvoltooide, onvolledige, onvolmaakte uitwerking van de ontwikkeling, groei en vooruitgang van een universum-experiment in kosmische evolutie.
4:2.7 (57.4) De klaarblijkelijke defecten van de wereld der natuur zijn geen aanwijzing dat er in het karakter van God overeenkomstige defecten zouden bestaan. Het is veeleer zo dat deze waargenomen onvolmaaktheden niet meer zijn dan de onvermijdelijke momenten waarop de steeds doorlopende film waarin de oneindigheid wordt uitgebeeld, wordt stopgezet. En juist deze onderbrekingen van de continuïteit der volmaaktheid tengevolge van defecten, maken het voor het eindige verstand van de materiële mens mogelijk een vluchtige indruk te krijgen van de goddelijke werkelijkheid in tijd en ruimte. De materiële manifestaties van goddelijkheid lijken het evolutionaire bewustzijn van de mens alleen gebrekkig toe omdat de sterfelijke mens erin volhardt de verschijnselen der natuur te bezien met natuurlijke ogen, de menselijke visie die niet wordt bijgestaan door morontia-mota, of door openbaring die morontia-mota vervangt en compenseert op de werelden in de tijd.
4:2.8 (57.5) En de natuur is geschonden, haar schoon gelaat is verminkt, haar trekken verwelkt, door de rebellie, het wangedrag, de waandenkbeelden van de ontelbare schepselen die zelf een deel vormen van de natuur, maar hebben bijgedragen aan haar misvorming in de tijd. Neen, de natuur is niet God. De natuur is geen voorwerp van aanbidding.
4:3.1 (57.6) Al te lang heeft de mens zich God gedacht als iemand die is zoals hijzelf. God is niet jaloers op de mens of op enig ander wezen in het universum van universa, is dit nooit geweest en zal het nimmer zijn. Te weten dat de Schepper-Zoon de mens heeft bedoeld als het meesterstuk van de planetaire schepping, als heerser over de ganse aarde, en dan te zien hoe de mens gedomineerd wordt door zijn eigen lagere hartstochten, hoe hij zich neerbuigt voor afgoden van hout, steen, goud en zelfzuchtige ambities — dit is een onverkwikkelijk schouwspel dat God en zijn Zonen beweegt tot een ijveren vóór de mens, maar nooit zijn zij naijverig op hem.
4:3.2 (57.7) De eeuwige God is niet in staat tot gramschap en toorn zoals de mens deze emoties kent en zulke reacties opvat. Deze gevoelens zijn minderwaardig en verachtelijk: zij zijn nauwelijks waard menselijk genoemd te worden en nog veel minder goddelijk, en dergelijke reacties zijn volkomen vreemd aan de volmaakte natuur en het genadige karakter van de Universele Vader.
4:3.3 (58.1) Een zeer groot deel van de moeilijkheden die de stervelingen van Urantia ondervinden als zij trachten God te begrijpen, zijn te wijten aan de vèrstrekkende gevolgen van de rebellie van Lucifer en het verraad van Caligastia. Op werelden die niet door zonde zijn afgezonderd, kunnen de evolutionaire volkeren zich veel betere ideeën vormen omtrent de Universele Vader; ze hebben minder last van verwarde, verdraaide en verwrongen denkbeelden.
4:3.4 (58.2) God betreurt niets dat hij gedaan heeft, nu doet of ooit zal doen. Hij is zowel alwijs als almachtig. ’s Mensen wijsheid komt voort uit het vallen en opstaan in de menselijke ervaring; Gods wijsheid bestaat in de onvoorwaardelijke volmaaktheid van zijn oneindig inzicht in het universum, en door deze goddelijke voorkennis wordt zijn scheppende vrije wil effectief geleid.
4:3.5 (58.3) De Universele Vader doet nooit iets dat later verdriet of spijt veroorzaakt, maar de wilsschepselen die ontworpen en gemaakt zijn door zijn Schepper-persoonlijkheden in de buitengelegen universa, veroorzaken bij de persoonlijkheden van hun Schepper-ouders soms wel gevoelens van goddelijk verdriet door hun ongelukkige keuzen. Hoewel de Vader geen vergissingen begaat, geen gevoelens van spijt kent, noch smart ervaart, is hij echter wel een wezen die de liefde van een vader voelt, en zonder twijfel wordt zijn hart bedroefd wanneer zijn kinderen er niet in slagen de geestelijke niveaus te bereiken, die zij zouden kunnen bereiken met alle assistentie die hun op zo ruime schaal ter beschikking is gesteld in de plannen voor de geestelijke vooruitgang en het beleid inzake de opklimming van de stervelingen van de universa.
4:3.6 (58.4) De oneindige goedheid van de Vader gaat het begrip van het eindige bewustzijn in de tijd te boven; vandaar dat er altijd een contrast moet worden geboden met betrekkelijk kwaad (niet zonde), om alle fasen van relatieve goedheid duidelijk te doen uitkomen. Volmaaktheid van goddelijke goedheid kan door stervelingen vanwege hun onvolmaakte inzicht slechts onderkend worden doordat zij in contrasterend verband staat tot de relatieve onvolmaaktheid in de betrekkingen van de tijd en de materie in de bewegingen in de ruimte.
4:3.7 (58.5) Het karakter van God is oneindig bovenmenselijk; derhalve moet deze natuur van goddelijkheid gepersonaliseerd worden, zoals in de goddelijke Zonen, voordat het eindige bewustzijn van de mens er, zelfs in geloof, ook maar iets van kan beseffen.
4:4.1 (58.6) God is het enige stationaire, in zichzelf besloten, en onveranderlijke wezen in het ganse universum van universa, buiten wie niets is, boven wie niets is, en die verleden noch toekomst kent. God is doelbewuste energie (scheppende geest) en absolute wil, en deze bestaan in en uit zichzelf en zijn universeel.
4:4.2 (58.7) Daar God in en uit zichzelf bestaat, is hij absoluut onafhankelijk. Juist de identiteit van God staat geen verandering toe. ‘Ik, de Heer, verander niet.’ God is onveranderlijk; maar pas nadat ge de Paradijs-status bereikt hebt, kunt ge zelfs maar beginnen te begrijpen hoe God kan overgaan van enkelvoudigheid naar complexiteit, van identiteit naar verscheidenheid, van rust naar beweging, van oneindigheid naar eindigheid, van het goddelijke naar het menselijke, en van eenheid naar dualiteit en drieëenheid. God kan de manifestaties van zijn absoluutheid zo wijzigen, omdat goddelijke onveranderlijkheid geen onbeweeglijkheid inhoudt; God heeft wil — hij is wil.
4:4.3 (58.8) God is het wezen dat absoluut over zichzelf beschikt; er zijn geen beperkingen aan zijn universum-reacties behalve degene die hij zichzelf oplegt, en zijn vrije wilsdaden zijn slechts onderworpen aan de voorwaarden die voortvloeien uit de goddelijke kwaliteiten en volmaakte eigenschappen die de inherente kenmerken zijn van zijn eeuwige natuur. Derhalve is God met het universum verbonden als het wezen van finale goedheid, en daarbij als een vrije wil van oneindige creativiteit.
4:4.4 (58.9) De Absolute Vader is de schepper van het centrale, volmaakte universum en de Vader van alle andere Scheppers. Persoonlijkheid, goedheid, en talrijke andere kenmerken heeft God met de mens en andere wezens gemeen, maar oneindigheid van wil bezit alleen hij. God wordt in zijn scheppingsdaden alleen beperkt door de gevoelens van zijn eeuwige natuur en door hetgeen zijn oneindige wijsheid hem voorschrijft. God kiest persoonlijk slechts datgene wat oneindig volmaakt is, vandaar de hemelse volmaaktheid van het centrale universum, en ofschoon de Schepper-Zonen ten volle delen in zijn goddelijkheid, en zelfs in bepaalde fasen van zijn absoluutheid, worden zij toch niet geheel en al beperkt door die finale wijsheid waardoor de oneindigheid van wil van de Vader wordt geleid. Vandaar dat in de orde der Michael-zonen de vrije wil tot scheppen zelfs nog actiever wordt, geheel goddelijk, en welhaast ultiem, zo niet absoluut. De Vader is oneindig en eeuwig, maar wanneer men de mogelijkheid van zijn volitionele zelfbeperking ontkent, komt dit neer op een ontkenning van juist dit begrip van zijn volitionele absoluutheid.
4:4.5 (59.1) Gods absoluutheid doordringt alle zeven niveaus der universum-werkelijkheid. En deze absolute natuur is in haar geheel ondergeschikt aan de verhouding van de Schepper tot zijn familie van universum-schepselen. Het triniteitsrecht in het universum van universa moge dan gekenmerkt worden door nauwkeurigheid, maar in zijn gehele verhouding met zijn enorme familie, de schepselen in de tijd, laat de God der universa zich leiden door goddelijk gevoel. In eerste en laatste instantie — voor eeuwig — is de oneindige God een Vader. Mij is opgedragen, van alle mogelijke namen die passend zouden zijn om u hem te doen kennen, de naam Universele Vader te gebruiken om de God der ganse schepping uit te beelden.
4:4.6 (59.2) Bij God de Vader wordt wat hij uit vrije wil volvoert, niet door macht bepaald, en evenmin laat hij zich alleen door zijn verstand leiden; de goddelijke persoonlijkheid wordt gedefinieerd als bestaande in geest en zich aan de universa manifesterende als liefde. Derhalve is de Eerste Bron en Centrum in al zijn persoonlijke betrekkingen met de schepsel-persoonlijkheden in de universa steeds consequent een liefdevolle Vader. God is een Vader in de hoogste betekenis des woords. Hij wordt eeuwig gemotiveerd door het volmaakte idealisme van de goddelijke liefde, en zijn tedere natuur vindt haar sterkste uitdrukking en grootste voldoening in beminnen en bemind worden.
4:4.7 (59.3) In de wetenschap is God de Eerste Oorzaak; in de religie is hij de universele, liefdevolle Vader; in de filosofie het enige wezen dat in en uit zichzelf bestaat, dat voor zijn bestaan niet afhankelijk is van enig ander wezen, maar goedgunstig werkelijkheid van bestaan verleent aan alle dingen en alle andere wezens. Maar er is openbaring nodig om aan te tonen dat zowel de Eerste Oorzaak van de wetenschap als de in en uit zichzelf bestaande Eenheid van de filosofie, de God der religie is, de God vol barmhartigheid en goedheid, die zich heeft ingezet om de eeuwige overleving van zijn aardse kinderen te bewerkstelligen.
4:4.8 (59.4) Wij hebben het denkbeeld van de Oneindige zeer nodig, maar wij aanbidden de ervaring-idee van God, ons vermogen om altijd en overal de persoonlijkheids- en goddelijkheidsfactoren van ons hoogste denkbeeld van de Godheid te beseffen.
4:4.9 (59.5) Het besef een zegevierend menselijk leven op aarde te leiden wordt geboren uit dat schepselgeloof waardoor het schepsel de telkens terugkerende episoden in het bestaan waarin het zich geconfronteerd ziet met de schrikwekkende aanblik van menselijke beperkingen, het hoofd durft te bieden door steeds weer te verklaren: ook al kan ik dit niet volbrengen, in mij woont iemand die het wel kan en ook zal doen, een deel van de Absolute Vader van het universum van universa. En dit is ‘de overwinning die de wereld overwint: uw geloof.’
4:5.1 (59.6) De religieuze traditie is het onvolledig bewaarde verslag van de ervaringen van mensen uit voorbije eeuwen die God hebben gekend, maar zulke verslagen zijn niet betrouwbaar als richtlijn voor het religieuze leven of als bron van juiste informatie over de Universele Vader. Zonder uitzondering hebben deze geloofsuitingen uit de oudheid veranderingen ondergaan vanwege het feit dat de primitieve mens een schepper van mythen was.
4:5.2 (60.1) Een van de grootste bronnen van verwarring op Urantia inzake de natuur van God is een resultaat van het feit dat uw heilige boeken geen duidelijk onderscheid maken tussen de persoonlijkheden van de Paradijs-Triniteit en tussen de Godheid in het Paradijs en de scheppers en bestuurders van de plaatselijke universa. In de vorige dispensaties, toen er slechts een gedeeltelijk begrip hieromtrent bestond, maakten uw priesters en profeten geen duidelijk onderscheid tussen Planetaire Vorsten, Stelsel-Soevereinen, Constellatie-Vaders, Schepper-Zonen, Regeerders van Super-Universa, de Allerhoogste, en de Universele Vader. Van vele boodschappen van ondergeschikte persoonlijkheden, zoals Levendragers en verschillende orden engelen, wordt in uw geschriften gezegd dat ze van God zelf afkomstig waren. Het religieuze denken op Urantia verwart nog steeds de met de Godheid geassocieerde persoonlijkheden met de Universele Vader zelf, zodat ze allen met één naam worden aangeduid.
4:5.3 (60.2) De bevolking van Urantia heeft nog steeds te lijden van de invloed van primitieve Godsbegrippen. De goden die uitzinnig tekeergaan in de storm, die de aarde doen beven in hun woede en de mensen vellen in hun toorn, die uit misnoegen hun oordeel over de aarde brengen in tijden van hongersnood en watersnood — dit zijn de goden van de primitieve godsdienst; het zijn niet de Goden die leven en de universa regeren. Deze voorstellingen zijn een overblijfsel uit de tijden toen de mensen meenden dat het universum geleid en beheerst werd door de grillen van dergelijke denkbeeldige goden. Maar de sterfelijke mens begint te beseffen dat hij in een domein leeft waar, met betrekking tot de bestuurlijke gedragslijnen en het optreden der Allerhoogste Scheppers en Allerhoogste Beheersers, relatief gezag en orde heersen.
4:5.4 (60.3) De barbaarse idee dat de toorn van een verbolgen God gestild moet worden, dat een gekrenkte Heer verzoend moet worden, dat men in de gunst komt bij de Godheid door offeranden en boetedoening en zelfs door het vergieten van bloed, vertegenwoordigt een religie die nog volkomen onvolwassen en primitief is, een filosofie die een verlichte eeuw van wetenschap en waarheid onwaardig is. Dergelijke geloofsopvattingen zijn uiterst weerzinwekkend voor de hemelse wezens en goddelijke bestuurders die dienen en regeren in de universa. Het is een belediging voor God om te geloven, stand te houden of te onderrichten dat onschuldig bloed vergoten moet worden om zijn gunst te verwerven of om de denkbeeldige goddelijke gramschap af te wenden.
4:5.5 (60.4) De Hebreeërs geloofden dat er ‘zonder bloedstorting geen vergeving van zonde kon geschieden.’ Ze hadden zich nog niet vrijgemaakt van het oude heidense denkbeeld dat de toorn der Goden alleen gestild kon worden door de aanblik van bloed, ofschoon Mozes een duidelijke stap vooruit deed toen hij mensenoffers verbood en deze, in het primitieve denken van zijn kinderlijke Bedoeïnen-volgelingen, verving door ceremoniële dierenoffers.
4:5.6 (60.5) De schenking van een Paradijs-Zoon aan uw wereld was inherent aan de omstandigheid dat er een planetair tijdperk werd afgesloten; zijn komst was onvermijdelijk en werd niet als een noodzakelijke voorwaarde gesteld om de gunst van God te winnen. Deze zelfschenking was toevallig ook de finale persoonlijke daad van een Schepper-Zoon in het lange avontuur waardoor hij de experiëntiële soevereiniteit over zijn universum heeft verdiend. Welk een karikatuur van het oneindige karakter van God is deze leer dat zijn vaderlijk hart in al zijn strenge kilheid en hardheid zo onbewogen bleef door het ongeluk en leed van zijn schepselen, dat hij zijn milde barmhartigheid pas toonde toen hij zijn schuldeloze Zoon zag bloeden en sterven aan het kruis op Golgota!
4:5.7 (60.6) Maar de bewoners van Urantia zullen bevrijd worden van deze oude dwalingen en deze heidense, bijgelovige opvattingen over de natuur van de Universele Vader. De openbaring van de waarheid omtrent God is verschijnende, en de mensheid is voorbestemd om de Universele Vader te leren kennen in de volle schoonheid van zijn karakter en de lieflijkheid van zijn eigenschappen, zoals zo prachtig uitgebeeld door de Schepper-Zoon die op Urantia verbleef als de Zoon des Mensen en de Zoon van God.
4:5.8 (61.1) [Aangeboden door een Goddelijk Raadsman van Uversa.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 5
5:0.1 (62.1) INDIEN het eindige denken van de mens niet kan vatten hoe een zo groot en majesteitelijk God als de Universele Vader kan afdalen uit zijn eeuwige verblijfplaats in de oneindige volmaaktheid om zich met individuele menselijke schepselen te verbroederen, dan moet dit eindige verstand zijn vertrouwen op de goddelijke vriendschap laten berusten op de waarheid van het feit dat er een werkelijk fragment van de levende God woont in het intellect van iedere Urantia-sterveling met een normaal denkvermogen en moreel bewustzijn. De inwonende Gedachtenrichters zijn een deel van de eeuwige Godheid van de Paradijs-Vader. Om God te zoeken en te trachten tot gemeenschap met hem te komen, behoeft de mens niet verder te gaan dan zijn eigen innerlijke ervaring, wanneer zijn ziel de aanwezigheid van deze geestelijke werkelijkheid schouwt.
5:0.2 (62.2) God heeft de oneindigheid van zijn eeuwige natuur medegedeeld aan, en gespreid over, alle existentiële werkelijkheden van de zes absoluten die zijn gelijken zijn, maar door de bemiddeling van zijn voorpersoonlijke fragmenten kan hij te allen tijde rechtstreeks in persoonlijke verbinding treden met ieder deel, met iedere fase en soort van schepping. En de eeuwige God heeft zich eveneens het prerogatief voorbehouden om persoonlijkheid te schenken aan de goddelijke Scheppers en de levende schepselen in het universum van universa, terwijl hij zich bovendien het prerogatief heeft voorbehouden om, via het persoonlijkheidscircuit, rechtstreeks vaderlijk contact te onderhouden met al deze persoonlijke wezens.
5:1.1 (62.3) Het onvermogen van het eindige schepsel om de oneindige Vader te benaderen is niet inherent aan de afstandelijkheid van de Vader, maar aan de eindigheid en materiële beperkingen van geschapen wezens. Het geestelijke verschil tussen de hoogste persoonlijkheid die in het universum bestaat en de lagere groepen geschapen, denkende wezens is onvoorstelbaar groot. Indien het mogelijk zou zijn de denkende wezens van lagere orden in één ogenblik te transporteren naar de tegenwoordigheid van de Vader zelf, dan zouden ze niet eens weten dat ze daar waren. Zij zouden zich daar even weinig bewust zijn van de tegenwoordigheid van de Universele Vader als waar ze nu zijn. De sterfelijke mens moet nog een zeer lange weg afleggen aleer hij met recht en reden en binnen de grenzen van het mogelijke, om vrijgeleide kan verzoeken tot in de tegenwoordigheid van de Universele Vader op het Paradijs. Geestelijk moet de mens nog vele malen worden overgebracht, voordat hij een niveau kan bereiken waar hij het geestelijke gezichtsvermogen ontvangt dat hem in staat zal stellen om zelfs maar een van de Zeven Meester-Geesten te zien.
5:1.2 (62.4) Onze Vader houdt zich niet schuil: hij verkeert niet uit willekeur in afzondering. Hij heeft de rijkdommen der goddelijke wijsheid gemobiliseerd in een nimmer eindigende inspanning om zichzelf te openbaren aan de kinderen van zijn universele domeinen. Zijn majesteitelijke liefde gaat vergezeld van een oneindige grootsheid en onzegbare edelmoedigheid, die hem doen hunkeren naar de omgang met ieder geschapen wezen dat hem kan begrijpen, liefhebben, of benaderen. Het zijn daarom de beperkingen die inherent zijn aan u, die onlosmakelijk zijn verbonden aan uw eindige persoonlijkheid en materieel bestaan, die de tijd, plaats en omstandigheden bepalen waarin ge het doel van de reis der sterfelijke opklimming kunt bereiken en in de tegenwoordigheid van de Vader in het centrum van alle dingen zult staan.
5:1.3 (63.1) Ofschoon uw toegang tot de Paradijs-tegenwoordigheid van de Vader zal moeten wachten tot ge de hoogste eindige niveaus van geest-ontwikkeling hebt bereikt, dient ge u te verheugen in het inzicht dat er een mogelijkheid bestaat tot onmiddellijke gemeenschap met de geschonken geest van de Vader, die zo innig verbonden is met uw innerlijke ziel en uw zich vergeestelijkende zelf, en steeds dichtbij is.
5:1.4 (63.2) De stervelingen in de domeinen van tijd en ruimte kunnen wel zeer verschillen in aangeboren vermogens en verstandelijke gaven, hun omgeving is soms uitzonderlijk gunstig voor sociale en morele vooruitgang, ofwel zij moeten bijna alle menselijke hulp ontberen bij het verwerven van cultuur en vermeende vorderingen in de kunsten en wetenschappen der beschaving, maar de mogelijkheden tot geestelijke vooruitgang in de loopbaan der opklimming zijn voor allen gelijk: ge bereikt hogere niveaus van geestelijk inzicht en kosmische bedoelingen geheel los van al deze socio-morele verschillen tussen de gediversifieerde materiële milieus op de evolutionaire werelden.
5:1.5 (63.3) Hoezeer stervelingen op Urantia ook mogen verschillen in hun verstandelijke, sociale, economische, en zelfs morele kansen en begaafdheden, ge moet niet vergeten dat hun geestelijke gave uniform en uniek is. Zij genieten allen dezelfde goddelijke aanwezigheid van het geschenk van de Vader, en genieten allen gelijkelijk het voorrecht om nauwe persoonlijke gemeenschap te kunnen zoeken met deze inwonende geest van goddelijke oorsprong, terwijl zij ook allen gelijkelijk kunnen verkiezen de uniforme geestelijke leiding van deze Geheimnisvolle Mentoren te aanvaarden.
5:1.6 (63.4) Indien de sterfelijke mens met geheel zijn hart geestelijk gemotiveerd is en zich zonder voorbehoud wijdt aan het doen van de wil van de Vader, dan kan het niet anders, aangezien hij zo zeker en doeltreffend geestelijk begiftigd is met de inwonende goddelijke Richter, dan dat in de ervaring van deze mens het sublieme besef ontstaat dat hij God kent, en de verheven verzekerdheid dat hij de dood zal overleven, zodat hij God kan vinden door de progressieve ervaring dat hij hem meer en meer gaat gelijken.
5:1.7 (63.5) Bij de mens woont op geestelijke wijze een Gedachtenrichter in, die eeuwig leeft. Indien zulk een menselijk bewustzijn oprechte, geestelijke beweegredenen heeft, indien zulk een menselijke ziel verlangt God te kennen en te worden zoals hij, en dus eerlijk wenst de wil van de Vader te doen, dan bestaat er noch een negatieve invloed die zou kunnen uitgaan van zijn ontberingen als sterveling, noch een positieve kracht die storend zou kunnen optreden en zulk een goddelijk gemotiveerde ziel ervan zou kunnen weerhouden om veilig en zeker op te klimmen naar de poorten van het Paradijs.
5:1.8 (63.6) De Vader verlangt dat al zijn schepselen in persoonlijke gemeenschap met hem staan. Op het Paradijs heeft hij een plaats om allen te ontvangen die op grond van hun overlevingsstatus en geestelijke natuur daar kunnen komen. Laat dit daarom in uw filosofie voor eens en altijd een uitgemaakte zaak zijn: voor een ieder van u, en voor ons allen, is God benaderbaar, de Vader is bereikbaar, de weg is vrij; de krachten van de goddelijke liefde en de wegen en middelen van het goddelijk bestuur grijpen alle in elkaar om de opgang van ieder waardevol, denkend wezen uit ieder universum naar de tegenwoordigheid van de Universele Vader op het Paradijs te vergemakkelijken.
5:1.9 (63.7) Het feit dat er met het bereiken van God een ontzaglijke tijdspanne is gemoeid, maakt de tegenwoordigheid en persoonlijkheid van de Oneindige volstrekt niet minder werkelijk. Uw opklimming maakt deel uit van de kringloop der zeven superuniversa, en ofschoon ge dit circuit talloze malen doorloopt, moogt ge verwachten dat ge daarbij in geest en status aldoor binnenwaarts zult gaan. Ge kunt u erop verlaten dat ge van hemellichaam naar hemellichaam zult worden overgebracht, van de buitenste circuits steeds dichter naar het binnenste centrum; en twijfel niet, eens zult ge in de goddelijke centrale tegenwoordigheid staan, en hem, figuurlijk gesproken, zien van aangezicht tot aangezicht. Het gaat om het bereiken van actuele, letterlijke, geestelijke niveaus; deze geestelijke niveaus nu zijn voor iedereen bereikbaar bij wie een Geheimnisvolle Mentor heeft ingewoond en die vervolgens voor eeuwig is gefuseerd met deze Gedachtenrichter.
5:1.10 (64.1) De Vader houdt zich niet geestelijk schuil, maar zeer velen van zijn schepselen hebben zich verscholen in de nevelen van hun eigenzinnige beslissingen en zich voorlopig onttrokken aan de gemeenschap van zijn geest en de geest van zijn Zoon, doordat ze verkiezen hun eigen koppige weg te gaan en toegeven aan de aanmatiging van hun onverdraagzame bewustzijn en hun ongeestelijke natuur.
5:1.11 (64.2) De sterfelijke mens kan God nader komen en kan ook herhaaldelijk de goddelijke wil verzaken, zolang het vermogen tot kiezen behouden blijft. De uiteindelijke ondergang van een mens wordt pas bezegeld wanneer hij het vermogen om te kiezen voor de wil van de Vader heeft verloren. Het hart van de Vader sluit zich nooit af voor de nood en de beden van zijn kinderen. Zijn kinderen echter sluiten hun hart voor altijd af voor de aantrekkingskracht van de Vader, wanneer zij ten slotte voorgoed het verlangen verliezen zijn goddelijke wil te doen — om hem te kennen en te zijn zoals hij. Evenzo is ’s mensen eeuwige bestemming verzekerd wanneer door de fusie met de Richter aan het universum wordt geproclameerd dat deze opklimmende mens definitief, onherroepelijk heeft verkozen te leven naar de wil van de Vader.
5:1.12 (64.3) De grote God maakt rechtstreeks contact met de sterfelijke mens en geeft hem een deel van zijn oneindig, eeuwig en onbegrijpelijk zelf om in hem te leven en te wonen. God is het eeuwige avontuur met de mens aangegaan. Wanneer ge u overgeeft aan de leiding van de geestelijke krachten in en rondom u, staat het vast dat ge de hoge bestemming in het universum zult bereiken die een liefdevolle God heeft ingesteld als het universum-doel voor zijn opklimmende schepselen uit de evolutionaire werelden in de ruimte.
5:2.1 (64.4) De fysische tegenwoordigheid van de Oneindige is de werkelijkheid van het materiële universum. De bewustzijnstegenwoordigheid van de Godheid moet worden bepaald naar de diepte der individuele verstandelijke ervaring en het evolutionaire persoonlijkheidsniveau. De geestelijke tegenwoordigheid van Goddelijkheid in het universum moet noodzakelijkerwijs differentieel zijn. Zij wordt bepaald door de geestelijke capaciteit tot ontvankelijkheid en door de mate waarin de wil van het schepsel in dienst staat van het doen van de goddelijke wil.
5:2.2 (64.5) God leeft in een ieder van zijn zonen die uit de geest geboren zijn. De Paradijs-Zonen hebben altijd toegang tot de tegenwoordigheid Gods, ‘de rechterhand van de Vader,’ en al zijn geschapen persoonlijkheden hebben toegang tot het ‘hart van de Vader.’ Het laatste doelt op het persoonlijkheidscircuit, wanneer, waar en hoe er ook contact mee wordt gemaakt, of houdt anders persoonlijke, zelf bewuste gemeenschap en contact in met de Universele Vader, hetzij in zijn centrale verblijfplaats, hetzij op een andere daartoe aangewezen plaats, zoals een van de zeven heilige werelden die bij het Paradijs behoren.
5:2.3 (64.6) De goddelijke tegenwoordigheid kan echter nergens in de natuur, zelfs niet in het leven van Godkennende stervelingen, zo ten volle en zeker ontdekt worden als wanneer ge poogt gemeenschap te vinden met de inwonende Geheimnisvolle Mentor, de Gedachtenrichter uit het Paradijs. Welk een vergissing, om over God te dromen als ergens ver weg in het firmament, terwijl de geest van de Universele Vader in uw eigen bewustzijn woont!
5:2.4 (64.7) Het komt door dit fragment van God dat in u woont, dat ge kunt hopen dat ge, naarmate ge steeds meer in harmonie raakt met de geestelijke leiding van de Richter, duidelijker de aanwezigheid en transformerende kracht zult waarnemen van de andere geestelijke invloeden die u omringen en op u inwerken, doch niet werkzaam zijn als een integrerend deel van uzelf. Het feit dat ge u niet verstandelijk bewust bent van een nauw, intiem contact met de inwonende Richter, bewijst geenszins dat zulk een verheven ervaring niet zou bestaan. Het bewijs van broederschap met de goddelijke Richter bestaat geheel in de natuur en omvang van de vruchten van de geest, die worden voortgebracht in de levenservaring van de individuele gelovige. ‘Aan hun vruchten zult ge hen kennen.’
5:2.5 (65.1) Voor het slechts pover vergeestelijkte, materiële denken van de sterfelijke mens is het uitermate moeilijk om duidelijk en bewust de geest-activiteiten van goddelijke entiteiten zoals de Paradijs-Richters te ervaren. Naarmate de ziel, de gezamenlijke schepping van het bewustzijn en de Richter, steeds meer bestaan verkrijgt, ontwikkelt er zich ook een nieuwe fase van zielsbewustzijn, die de tegenwoordigheid van de Geheimnisvolle Mentors wèl kan ervaren en hun geestelijke leiding en andere bovenmateriële activiteiten kan herkennen.
5:2.6 (65.2) In de gehele ervaring van gemeenschap met de Richter zijn morele status, innerlijke motivatie, en geestelijke ervaring betrokken. Het eigen besef van zulk een prestatie blijft voornamelijk, doch niet uitsluitend, beperkt tot het gebied van het zielsbewustzijn, maar de bewijzen ervan zijn in overvloed voorhanden in de manifestatie van de vruchten van de geest in het leven van al degenen die in contact zijn gekomen met de innerlijke geest.
5:3.1 (65.3) Ofschoon de Godheden van het Paradijs vanuit het gezichtspunt van het universum als één zijn, zijn zij in hun geestelijke betrekkingen met wezens zoals de bewoners van Urantia, ook drie onderscheiden, afzonderlijke personen. Er bestaat een onderscheid tussen de Godheden inzake de persoonlijke smeekbeden die tot hen gericht worden, de gemeenschap met hen en andere innige betrekkingen. In de hoogste zin des woords vereren wij de Universele Vader, en hem alleen. Het is waar dat wij de Vader ook kunnen vereren zoals hij wordt gemanifesteerd in zijn Schepper-Zonen, en dat wij dit ook doen, maar direct of indirect is het de Vader die wordt vereerd en geadoreerd.
5:3.2 (65.4) Smeekbeden van alle soort behoren tot het domein van de Eeuwige Zoon en tot de geestelijke organisatie van de Zoon. Alle gebeden, alle formele communicatie, met uitzondering van de adoratie en verering van de Universele Vader, zijn zaken die een plaatselijk universum aangaan; ze komen gewoonlijk niet verder dan het rechtsgebied van een Schepper-Zoon. Maar verering komt ongetwijfeld in het persoonlijkheidscircuit van de Vader terecht, en wordt naar de persoon van de Schepper gezonden door de werking van dit circuit. Wij geloven tevens dat deze registratie van het huldebetoon van een schepsel bij wie een Richter inwoont, door de geest-tegenwoordigheid van de Vader wordt vergemakkelijkt. Er bestaat een geweldige hoeveelheid bewijsmateriaal om deze overtuiging te staven, en ik weet dat van de Vader-fragmenten van alle orden gemachtigd zijn de oprechte adoratie van degenen bij wie zij inwonen op aanvaardbare wijze te registreren in de tegenwoordigheid van de Universele Vader. De Richters maken ongetwijfeld ook gebruik van rechtstreekse voorpersoonlijke communicatielijnen met God, en zij kunnen eveneens gebruik maken van de circuits der geest-zwaartekracht van de Eeuwige Zoon.
5:3.3 (65.5) Godsverering geschiedt omwille van de verering, gebed bevat een element van eigenbelang of schepselbelang: dit is het grote verschil tussen verering en gebed. Ware verering bevat absoluut geen verzoek van het vererende zelf of enig ander element van eigenbelang; wij vereren God eenvoudig om wat wij begrijpen dat hij is. Verering vraagt niets en verwacht niets voor degene die vereert. Wij vereren de Vader niet terwille van iets dat wij aan zulke lofprijzingen kunnen ontlenen; wij betonen deze devotie en vereren hem op deze wijze als een natuurlijke, spontane reactie op ons onderkennen van de onvergelijkelijke persoonlijkheid van de Vader en van zijn beminnelijke natuur en aanbiddelijke eigenschappen.
5:3.4 (65.6) Op het moment dat het element van eigenbelang een rol gaat spelen bij de verering, gaat de devotie ogenblikkelijk over van verering tot gebed, en zou het eigenlijk gericht moeten worden tot de persoon van de Eeuwige Zoon of tot de Schepper-Zoon. Maar in de praktijk van de geestelijke ervaring is er geen reden om gebeden niet te richten tot God de Vader, als een onderdeel van ware aanbidding.
5:3.5 (66.1) Bij de behandeling van de praktische aangelegenheden van uw dagelijks leven zijt ge in de handen van de geest-persoonlijkheden die hun oorsprong hebben in de Derde Bron en Centrum, ge werkt dan samen met hen die optreden voor de Vereend Handelende Geest. Het is dus zo: ge vereert God; ge bidt tot en hebt gemeenschap met de Zoon, en ge werkt de bijzonderheden van uw verblijf op aarde uit in verbinding met de denkende wezens van de Oneindige Geest, die werkzaam zijn in uw wereld en in uw gehele universum.
5:3.6 (66.2) De Schepper- of Soevereine Zonen die waken over de bestemming van hun plaatselijke universa, treden zowel voor de Universele Vader op, als voor de Eeuwige Zoon van het Paradijs. Deze Universum-Zonen ontvangen, in de naam van de Vader, de adoratie van godsverering, en lenen het oor aan de beden en verzoeken van hun onderdanen in alle delen van hun respectieve scheppingen. Voor de kinderen van een plaatselijk universum is een Michael-Zoon praktisch gesproken God. Hij is de verpersoonlijking van de Universele Vader en de Eeuwige Zoon in een plaatselijk universum. De Oneindige Geest onderhoudt persoonlijk contact met de kinderen van deze gebieden door de Universum-Geesten, de bestuurlijke en creatieve deelgenoten van de Schepper-Zonen uit het Paradijs.
5:3.7 (66.3) Oprechte godsverering houdt de mobilisatie in van alle krachten van de menselijke persoonlijkheid onder aanvoering van de evoluerende ziel, waarbij gehoor wordt gegeven aan de goddelijke aansporingen van de met de ziel verbonden Gedachtenrichter. Het denken, dat aan materiële beperkingen is gebonden, kan zich nooit sterk bewust worden van de werkelijke betekenis van ware godsverering. Het besef van de realiteit van de ervaring van godsverering dat de mens heeft, wordt hoofdzakelijk bepaald door de staat van ontwikkeling van zijn evoluerende onsterfelijke ziel. De geestelijke groei van de ziel heeft geheel onafhankelijk van het verstandelijke zelf-bewustzijn plaats.
5:3.8 (66.4) De ervaring van godsverering bestaat in de sublieme poging van de verloofde Richter om de goddelijke Vader de onuitsprekelijke verlangens en onzegbare aspiraties kenbaar te maken van de menselijke ziel — de ziel die de gezamenlijke schepping is van het sterfelijke bewustzijn dat God zoekt, en de onsterfelijke Richter die God openbaart. Godsverering is daarom de daad van het materiële bewustzijn waarbij het instemt met de poging van het vergeestelijkende zelf, onder leiding van de geest die hiermede is verenigd, om met God te communiceren als een geloofszoon van de Universele Vader. Het sterfelijke bewustzijn stemt in met de godsverering; de onsterfelijke ziel hunkert naar godsverering en geeft de aanzet ertoe; de goddelijke Richter-tegenwoordigheid gaat in deze godsverering voor ten behoeve van het sterfelijke bewustzijn en de evoluerende onsterfelijke ziel. Ten slotte wordt ware godsverering een ervaring die zich op vier kosmische niveaus heeft verwezenlijkt: het verstandelijke, het morontiale, het geestelijke en het persoonlijke — het bewustzijn van het verstand, de ziel en de geest, en hun integratie in de persoonlijkheid.
5:4.1 (66.5) De moraal van de evolutionaire religies stuwt mensen voorwaarts in hun zoeken naar God door de drijvende kracht van vrees. De openbaringsreligies daarentegen, lokken mensen aan om een God van liefde te zoeken, omdat zij ernaar hunkeren om zoals hij te worden. Maar religie is niet louter een passief gevoel van ‘absolute afhankelijkheid’ en ‘zekerheid van eeuwig leven;’ religie is een levend, dynamisch ervaren van het verwerven van goddelijkheid, gestoeld op het dienen der mensheid.
5:4.2 (66.6) De grote, onmiddellijke dienst die ware religie de mens bewijst, is dat zij in zijn ervaring een duurzame eenheid tot stand brengt, een blijvende vrede en een diepgewortelde zekerheid. Bij de primitieve mens is zelfs het polytheïsme een betrekkelijke eenwording van het evoluerende Godsbegrip; polytheïsme is monotheïsme in wording. Vroeg of laat is God bestemd te worden begrepen als de werkelijkheid van waarden, de substantie van betekenissen en het leven van waarheid.
5:4.3 (67.1) God is niet alleen de bepaler van de bestemming, hij is ’s mensen eeuwige bestemming. Alle niet-religieuze activiteiten van de mens trachten het universum te onderwerpen aan het ontwrichtend dienen van het zelf; een waarlijk religieus mens poogt het zelf te identificeren met het universum en dan de activiteiten van dit verenigde zelf te wijden aan het dienen van zijn universum-familie van medemensen en bovenmenselijke wezens.
5:4.4 (67.2) De domeinen van de filosofie en de kunst bemiddelen tussen de niet-religieuze en de religieuze activiteiten van het menselijk zelf. Door kunst en filosofie wordt de mens met zijn materiële bewustzijn ertoe overgehaald om de geestelijke werkelijkheden en universele waarden van eeuwige betekenissen te beschouwen.
5:4.5 (67.3) Alle religies leren dat de Godheid vereerd moet worden en kennen een of ander leerstuk inzake de verlossing van de mens. De Boeddhistische religie belooft verlossing uit het lijden, eindeloze vrede; de Joodse godsdienst belooft verlossing uit moeilijkheden, voorspoed voortvloeiend uit rechtvaardigheid; de Griekse religie beloofde verlossing van disharmonie, lelijkheid, door de verwezenlijking van schoonheid; het Christendom belooft verlossing van zonde, heiligheid; het Mohammedanisme geeft bevrijding van de starre morele normen van het Jodendom en het Christendom. De religie van Jezus is verlossing van het zelf, bevrijding van de euvelen van het isolement van het schepsel in tijd en eeuwigheid.
5:4.6 (67.4) De Hebreeërs baseerden hun godsdienst op goedheid, de Grieken op schoonheid; beide religies zochten waarheid. Jezus openbaarde een God van liefde, en liefde houdt alle waarheid, schoonheid en goedheid in zich.
5:4.7 (67.5) De volgelingen van Zoroaster hadden een morele religie, de Hindoes een metafysische, de volgelingen van Confucius een ethische. Jezus leefde een religie van dienstbaarheid. Al deze religies zijn van waarde in de zin dat zij deugdelijke toegangswegen vormen tot de religie van Jezus. Het is de bestemming van de religie om de realiteit te worden van de geestelijke unificatie van al hetgeen goed, schoon en waar is in de ervaring van de mens.
5:4.8 (67.6) De Griekse religie had als wachtwoord het ‘ken uzelf;’ de Hebreeërs stelden in hun leer het ‘ken uw God’ centraal; de Christenen prediken een evangelie dat gericht is op het ‘kennen van de Heer Jezus Christus;’ Jezus verkondigde het goede nieuws van het ‘kennen van God en van uzelf als een zoon van God.’ Deze verschillende opvattingen aangaande het doel van religie bepalen de houding van de individuele mens in verschillende levensomstandigheden en voorspellen de diepte van zijn godsverering en de natuur van zijn persoonlijke gebedsgewoonten. De geestelijke status van elke religie kan worden bepaald door de natuur van haar gebeden.
5:4.9 (67.7) De voorstelling van een half-menselijke, naijverige God is een onvermijdelijke overgangsfase van het polytheïsme naar het sublieme monotheïsme. Een verheven antropomorfisme is het hoogste niveau dat een zuiver evolutionaire religie kan bereiken. Het Christendom heeft de voorstelling van het antropomorfisme verheven van het ideaal van het menselijke tot het niveau van de transcendente, goddelijke voorstelling van de persoon van de verheerlijkte Christus. En dit is het hoogste antropomorfisme dat de mens ooit zal kunnen bedenken.
5:4.10 (67.8) De Christelijke voorstelling van God is een poging om drie afzonderlijke leerstelsels te combineren:
5:4.11 (67.9) 1. de Hebreeuwse voorstelling — God als handhaver van morele waarden, een rechtvaardig God;
5:4.12 (67.10) 2. de Griekse voorstelling — God als vereniger, een God van wijsheid;
5:4.13 (68.1) 3. de voorstelling van Jezus — God als een levende vriend, een liefhebbende Vader, de goddelijke tegenwoordigheid.
5:4.14 (68.2) Het moet u dus wel duidelijk zijn dat de samengestelde Christelijke theologie grote moeilijkheden ondervindt om tot logische samenhang te geraken. Deze moeilijkheden worden nog verzwaard door het feit dat de leerstellingen van het eerste Christendom in het algemeen gegrond waren op de persoonlijke religieuze ervaring van drie verschillende personen: Philo van Alexandrië, Jezus van Nazaret, en Paulus van Tarsus.
5:4.15 (68.3) Als ge Jezus’ religieuze leven bestudeert, zie hem dan positief. Let niet zozeer op zijn zondeloosheid, als wel op zijn rechtvaardigheid, zijn liefdevolle dienstbaarheid. Jezus bracht de passieve liefde, die besloten ligt in het Hebreeuwse begrip van de hemelse Vader, op het hogere niveau van de actieve liefde van een God die zijn schepselen bemint en die de Vader is van iedere individuele mens, zelfs van de boosdoener.
5:5.1 (68.4) De moraal vindt haar oorsprong in de rede van het zelf-bewustzijn; zij gaat boven het dierlijke uit, doch is volledig evolutionair. De ontvouwing van de evolutie van de mens omvat alle gaven die voorafgaan aan de schenking van de Richters en het uitstorten van de Geest van Waarheid. Maar door het bereiken van morele niveaus wordt de mens niet verlost van de werkelijke worstelingen van het sterfelijke leven.’s Mensen fysische milieu brengt de strijd om het bestaan met zich mee; de sociale omgeving noodzaakt tot aanpassingen op ethisch gebied; situaties waar de moraal in het geding is, vereisen dat hij keuzen doet op de hoogste niveaus van de rede; de geestelijke ervaring (God beseft te hebben) vraagt dat de mens hem zoekt en er oprecht naar streeft om te zijn zoals hij.
5:5.2 (68.5) Religie is niet gebaseerd op de feiten van de wetenschap, niet op de verplichtingen die de samenleving oplegt, de veronderstellingen van de filosofie, of de verplichtingen die de moraal met zich meebrengt. Religie is een onafhankelijk gebied van menselijk reageren op situaties in het leven en treedt altijd aan de dag in alle post-morele stadia van de menselijke ontwikkeling. Alle vier niveaus waarop waarden worden beseft en gemeenschap met het universum wordt genoten, kunnen door religie worden doordrongen: het fysische of materiële niveau waarop de mens zichzelf in stand houdt; het sociale of gevoelsniveau van gemeenschap met de medemens; het morele of plichtniveau der rede; het geestelijke niveau waar men zich bewust is van gemeenschap met het universum door goddelijke godsverering.
5:5.3 (68.6) De wetenschapsmens die op zoek is naar feiten, stelt zich God voor als de Eerste Oorzaak, een God van kracht. De kunstenaar, de gevoelsmens, ziet God als het ideaal van schoonheid, een God der esthetica. De verstandelijk redenerende filosoof is soms geneigd een God van universele een- heid te poneren, zelfs een pantheïstische Godheid. De religieuze mens met geloofsvertrouwen ge- looft in een God die hem helpt tot eeuwig leven te komen, de Vader in de hemel, de God van liefde.
5:5.4 (68.7) Moreel gedrag is altijd een antecedent der geëvolueerde religie en een onderdeel zelfs van ge- openbaarde religie, maar is nooit de gehele religieuze ervaring. Sociaal dienstbetoon is het re- sul- taat van moreel denken en religieus leven.Ethiek voert niet langs biologische weg naar de hogere geestelijke niveaus van religieuze ervaring. De adoratie van het abstract schone is niet de aanbid- ding van God, en verheerlijking van de natuur of eerbied voor eenheid is evenmin Godsverering.
5:5.5 (68.8) De evolutionaire religie is de moeder van de wetenschap, kunst en filosofie die de mens hebben opgevoerd tot het niveau waar hij ontvankelijk is geworden voor geopenbaarde religie, met inbegrip van de schenking van Richters en de komst van de Geest van Waarheid. Het evolutionaire beeld van het menselijke bestaan begint en eindigt met religie, zij het dan ook met religies van zeer verschillende kwaliteit, de ene evolutioneel en biologisch, en de andere gegrond op periodieke openbaring. En zo is religie, ofschoon normaal en natuurlijk voor de mens, ook facultatief. De mens behoeft niet tegen zijn wil religieus te zijn.
5:5.6 (69.1) Daar religieuze ervaring in wezen geestelijk is, kan zij nooit geheel worden begrepen door het materiële denken: vandaar de functie van de theologie, de psychologie van de religie. De onmisbare leer over ’s mensen bewustwording van God schept een paradox voor het eindige bevattingsvermogen. Het is welhaast onmogelijk voor de menselijke logica en de eindige rede om het denkbeeld van de goddelijke immanentie — God binnen u, die deel is van ieder individu — te verzoenen met de idee van Gods transcendentie, de goddelijke heerschappij over het universum van universa. Deze twee essentiële voorstellingen van de Godheid moeten tot eenheid worden gebracht in het geloofsverstaan van het denkbeeld van de transcendentie van een persoonlijke God en het zich bewust worden van de aanwezigheid van een inwonend fragment van deze God, wil intelligente godsverering gerechtvaardigd, en de hoop op overleving van de persoonlijkheid gegrond zijn. De moeilijkheden en paradoxen van de religie zijn inherent aan het feit dat de werkelijkheden van de religie het verstandelijke bevattingsvermogen van stervelingen volstrekt te boven gaan.
5:5.7 (69.2) De sterfelijke mens verzekert zich in de religieuze ervaring van grote voldoening van drieërlei aard, zelfs reeds in de dagen van zijn tijdelijk verblijf op aarde:
5:5.8 (69.3) 1. In verstandelijk opzicht verwerft hij de genoegens die voortkomen uit een beter geïntegreerd menselijk bewustzijn.
5:5.9 (69.4) 2. In filosofisch opzicht smaakt hij het genoegen dat zijn idealen inzake morele waarden worden gestaafd.
5:5.10 (69.5) 3. In geestelijk opzicht gedijt hij door de ervaring dat God zijn metgezel is, door de geestelijke genoegens van ware godsverering.
5:5.11 (69.6) Godsbewustzijn, zoals dit door een evoluerende sterveling in de verschillende domeinen wordt ervaren, moet uit drie veranderlijke factoren bestaan, drie verschillende niveaus waarop men zich bewust wordt van de realiteit. Eerst is er het verstandelijke bewustzijn — het verstaan van de Godsidee. Dan volgt de bewustheid van de ziel — de bewustwording van het Godsideaal. Ten slotte daagt de geest-bewustheid — de bewustwording van de geest-realiteit van God. Door de unificatie van deze factoren van de goddelijke bewustwording, hoe onvolledig ook, overdekt de sterfelijke persoonlijkheid alle bewuste niveaus te allen tijde met een besef van de persoon- lijkheid van God. Bij de stervelingen die het Korps der Volkomenheid hebben bereikt, voert dit alles te zijner tijd tot het zich bewust worden van de allerhoogste macht van God en kan dit vervolgens uitlopen in het besef van de ultimiteit van God, een fase van het absoniete bovenbewustzijn van de Paradijs-Vader.
5:5.12 (69.7) De ervaring van het zich bewust zijn van God blijft gelijk van geslacht tot geslacht, maar in ieder tijdperk van de vooruitgang in kennis van de mens moeten de filosofische voorstelling en de theologische definities van God veranderen. Het kennen van God, religieus bewustzijn, is een universum-realiteit, maar hoe geldig (werkelijk) religieuze ervaring ook is, zij moet bereid zijn zich te onderwerpen aan intelligente kritiek en redelijke filosofische interpretatie: zij moet niet iets afzonderlijks willen zijn in de totaliteit der menselijke ervaring.
5:5.13 (69.8) De eeuwige overleving van de persoonlijkheid is geheel afhankelijk van de keuzen van het sterfelijke bewustzijn, welks beslissingen het overlevingspotentieel van de onsterfelijke ziel bepalen. Wanneer het verstand in God gelooft en de ziel God kent, en wanneer deze tezamen met de koesterende en opvoedende Richter, naar God verlangen, dan is de overleving verzekerd. Verstandelijke beperktheden, een beknotte opleiding, gebrek aan cultuur, een armelijke sociale positie, zelfs de inferieure morele normen van de mens die kunnen voortkomen uit het betreurenswaardige ontberen van voordelen van ontwikkeling, cultuur en een sociale omgeving, kunnen de tegenwoordigheid van de goddelijke geest in zulke onfortuinlijke, als mens gehandicapte, maar gelovige personen niet ontkrachten. De inwoning van de Geheimnisvolle Mentor vormt de aanvang van de onsterfelijke ziel en garandeert de capaciteit tot haar groei en overleving.
5:5.14 (70.1) Het vermogen van sterfelijke ouders om zich voort te planten berust niet op hun opleiding, hun niveau van ontwikkeling en beschaving, of hun sociale en economische positie. De vereniging van de ouderlijke factoren onder natuurlijke omstandigheden is geheel voldoende om het aanzijn te geven aan nakomelingen. Een menselijk bewustzijn dat onderscheid maakt tussen goed en kwaad en dat het vermogen bezit tot godsverering, in vereniging met een goddelijke Richter, is al wat nodig is om in die sterveling het voortbrengen en opvoeden van zijn onsterfelijke ziel met overlevingskwaliteiten op gang te brengen, indien deze met geest begiftigde individuele mens God zoekt en oprecht verlangt te worden zoals hij, eerlijk verkiest de wil van de Vader in de hemel te doen.
5:6.1 (70.2) De Universele Vader is de God van persoonlijkheden. Het domein van universum-persoonlijkheid, van het laagste sterfelijke, materiële schepsel met persoonlijkheidsstatus tot de hoogste per- sonen met schepper-waardigheid en goddelijke status, heeft zijn middelpunt en omtrek in de Uni- versele Vader. God de Vader is de schenker en bewaarder van alle persoonlijkheid. De Paradijs-Vader is bovendien de bestemming van alle eindige persoonlijkheden die van ganser harte verkiezen de goddelijke wil te doen, zij die God liefhebben en ernaar verlangen te zijn zoals hij.
5:6.2 (70.3) Persoonlijkheid is een van de onopgeloste mysteriën in de universa. Wij zijn wel in staat ons adequate voorstellingen te vormen van de factoren die meespelen in de aard van verschillende orden en niveaus van persoonlijkheid, maar wij begrijpen de werkelijke natuur van persoonlijkheid zelf niet geheel. Wij zien duidelijk de talrijke factoren die, samengevoegd, het voertuig voor de menselijke persoonlijkheid vormen, maar wij begrijpen de natuur en de betekenis van zulk een eindige persoonlijkheid niet geheel.
5:6.3 (70.4) Persoonlijkheid is potentieel in alle schepselen die in het bezit zijn van een geschonken bewustzijn, variërend van het minimum aan zelf-bewustzijn tot het maximum aan Godsbewustzijn. Maar met bewustzijn begiftigd zijn, is op zichzelf nog niet persoonlijkheid, en evenmin is geest-energie of fysische energie persoonlijkheid. Persoonlijkheid is die kwaliteit en waarde in de kosmische realiteit, die uitsluitend door God de Vader wordt verleend aan deze levende systemen van de onderling geassocieerde en gecoördineerde energieën van materie, bewustzijn en geest. Persoonlijkheid is niet iets dat door vooruitgang bereikt kan worden. Persoonlijkheid kan van materiële of geestelijke aard zijn, maar er is of wèl persoonlijkheid, of geen persoonlijkheid. Het anders-dan-persoonlijke bereikt nooit het niveau van het persoonlijke, behalve door het rechtstreekse handelen van de Paradijs-Vader.
5:6.4 (70.5) Het schenken van persoonlijkheid, het personaliseren van de levende energiesystemen die hij begiftigt met de eigenschappen van betrekkelijk creatief bewustzijn en de beheersing daarvan door de vrije wil, is de exclusieve functie van de Universele Vader. Er bestaat geen persoonlijkheid los van God de Vader en geen persoonlijkheid bestaat dan door God de Vader. De fundamentele eigenschappen van het menselijke zelf, evenals de absolute Richter-kern van de menselijke persoonlijkheid, zijn gaven van de Universele Vader, handelend in zijn uitsluitend persoonlijke domein van kosmisch dienstbetoon.
5:6.5 (70.6) De Richters, wier status voorpersoonlijk is, wonen bij talrijke soorten sterfelijke schepselen in en vormen daardoor de zekerheid dat al deze wezens de dood die tot het sterfelijk bestaan behoort, kunnen overleven teneinde persoonlijke morontia-schepselen te worden, met het potentieel om uiteindelijk geest-status te bereiken. Want wanneer in zulk een met persoonlijkheid begiftigd geschapen bewustzijn een fragment woont van de eeuwige God, de voorpersoonlijke gave van de persoonlijke Vader, dan bezit deze eindige persoonlijkheid inderdaad de capaciteit tot het goddelijke en eeuwige, streeft hij naar een bestemming die verwant is met de Ultieme en reikt hij zelfs naar een zich bewust worden van de Absolute.
5:6.6 (71.1) Het vermogen om een goddelijke persoonlijkheid te worden is inherent aan de voorpersoonlijke Richter; het vermogen om een menselijke persoonlijkheid te worden is potentieel aanwezig in de gave van het kosmische bewustzijn aan de mens. Maar de experiëntiële persoonlijkheid van de sterfelijke mens kan pas als een actieve, functionele werkelijkheid worden waargenomen, wanneer het materiële levensvoertuig van het sterfelijke schepsel is aangeraakt door de vrijmakende goddelijkheid van de Universele Vader, en aldus de zeeën der ervaring is opgestuurd als een zichzelf bewuste, (betrekkelijk) zelfbepalende en zelfscheppende persoonlijkheid. Het materiële zelf is waarlijk en onbeperkt persoonlijk.
5:6.7 (71.2) Het materiële zelf heeft persoonlijkheid en identiteit, identiteit in de tijd; de voorpersoonlijke geest-Richter heeft ook identiteit, eeuwige identiteit. Deze materiële persoonlijkheid en deze geest-voorpersoonlijkheid zijn in staat hun creatieve eigenschappen zo te verenigen, dat zij de overlevende identiteit van de onsterfelijke ziel tot stand brengen.
5:6.8 (71.3) Nu de Vader deze voorzieningen heeft getroffen voor de groei van de onsterfelijke ziel en nu hij ’s mensen innerlijk zelf heeft bevrijd uit de kluisters der absolute afhankelijkheid van voorafgaande veroorzaking, treedt hij terug. Nu de mens aldus is bevrijd van de kluisters van de respons op veroorzaking, tenminste voorzover het zijn eeuwige bestemming aangaat, en er voorzieningen zijn getroffen voor de groei van zijn onsterfelijke zelf, de ziel, is het aan de mens zelf om te willen of te verhinderen dat dit de dood overlevende, eeuwige zelf, dat het zijne kan worden indien hij dit verkiest, geschapen wordt. Geen ander wezen, geen andere kracht, schepper, of werkzame factor in het ganse uitgestrekte universum van universa kan ook maar de minste aantasting vormen van de absolute soevereiniteit van de vrije wil van de mens, zoals deze werkzaam is binnen de domeinen waar hij kan kiezen, namelijk daar waar het de eeuwige bestemming van de persoonlijkheid van de kiezende sterveling aangaat. Waar het om de eeuwige overleving gaat, heeft God de soevereiniteit van de wil van de materiële sterveling verordend en deze verordening is absoluut.
5:6.9 (71.4) De schenking van schepsel-persoonlijkheid verschaft betrekkelijke bevrijding van slaafse reacties op voorafgaande veroorzaking, en de persoonlijkheden van al deze evolutionaire of niet- evolutionaire morele wezens zijn geconcentreerd op de persoonlijkheid van de Universele Vader. Zij worden steeds naar zijn Paradijs-tegenwoordigheid getrokken door de wezensverwantschap die de basis is van de enorme, universele familiekring en het broederlijke circuit van de eeuwige God. Er bestaat een verwantschap van goddelijke spontaneïteit tussen alle persoonlijkheden.
5:6.10 (71.5) Het persoonlijkheidscircuit van het universum van universa heeft zijn centrum in de persoon van de Universele Vader, en de Paradijs-Vader is zich persoonlijk bewust van, en staat in persoonlijk contact met, alle persoonlijkheden op alle niveaus van zelf-bewust bestaan. En persoonlijkheidsbesef van de gehele schepping bestaat onafhankelijk van de zending van de Gedachtenrichters.
5:6.11 (71.6) Zoals alle zwaartekracht deel uitmaakt van het circuit van het Paradijs-Eiland, zoals alle bewustzijn deel uitmaakt van het circuit van de Vereend Handelende Geest en alle geest van het circuit de Eeuwige Zoon, zo is alle persoonlijkheid opgenomen in het circuit van de persoonlijke tegenwoordigheid van de Universele Vader, en dit circuit brengt de godsverering van alle persoonlijkheden feilloos over aan de Oorspronkelijke, Eeuwige Persoonlijkheid.
5:6.12 (71.7) Wat nu de persoonlijkheden aangaat bij wie geen Richter inwoont: de Universele Vader verleent ook aan hen de eigenschap van keuze vrijheid, en zulke personen worden eveneens opgenomen in het grote circuit der goddelijke liefde, het persoonlijkheidscircuit van de Universele Vader. God zorgt ervoor dat alle ware persoonlijkheden soevereine keuzen kunnen maken. Geen enkel persoonlijk schepsel kan worden gedwongen aan het eeuwige avontuur te beginnen: de poort der eeuwigheid opent zich alleen in antwoord op de vrije wilskeuze van de vrije wilszonen van de God van vrije wil.
5:6.13 (72.1) Hiermede kom ik aan het einde van mijn pogingen de verhouding van de levende God met de kinderen in de tijd te beschrijven. Al met al kan ik niet beter doen dan te herhalen dat God uw universum-Vader is, en dat gij allen zijn planetaire kinderen zijt.
5:6.14 (72.2) [Dit is de vijfde en laatste verhandeling in de serie waarin een Goddelijk Raadsman van Uversa u zijn relaas over de Universele Vader heeft aangeboden.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 6
6:0.1 (73.1) DE eeuwige Zoon is de volmaakte, finale uitdrukking van het ‘eerste’ persoonlijke, absolute denkbeeld van de Universele Vader. Wanneer de Vader zichzelf op persoonlijke en absolute wijze uitdrukt, doet hij dit bijgevolg door zijn Eeuwige Zoon, die immer het levende, goddelijke Woord is geweest, dit nu is, en altijd zal zijn. En deze Eeuwige Zoon resideert in het centrum van alle dingen, samen met de persoonlijke tegenwoordigheid van de Eeuwige, Universele Vader, welke hij onmiddellijk omhult.
6:0.2 (73.2) Wij spreken van Gods ‘eerste’ gedachte en zinspelen op een onbestaanbare oorsprong in de tijd van de Eeuwige Zoon, teneinde door te kunnen dringen tot de gedachtenkanalen van het menselijke intellect. Dit verwrongen taalgebruik vormt onze uiterste poging om een compromis-contact tot stand te brengen met het aan tijd gebonden bewustzijn van sterfelijke schepselen. In de zin van eerste in volgorde, zou de Universele Vader nooit een eerste gedachte kunnen hebben gehad, evenmin als de Eeuwige Zoon ooit een begin zou kunnen hebben gehad. Maar mij is opgedragen met deze gedachtensymbolen de werkelijkheden der eeuwigheid te beschrijven aan het door de tijd beperkte denken van stervelingen, en de verhoudingen die in de eeuwigheid bestaan, aan te geven met deze tijdsbegrippen die op volgorde betrekking hebben.
6:0.3 (73.3) De Eeuwige Zoon is de geestelijke personalisatie van de universele, oneindige voorstelling van de Paradijs-Vader van goddelijke realiteit, onvoorwaardelijke geest en absolute persoonlijkheid. En hierdoor vormt de Zoon de goddelijke openbaring van de identiteit van de Universele Vader als schepper. De volmaakte persoonlijkheid van de Zoon onthult dat de Vader daadwerkelijk de eeuwige, universele bron is van alle betekenissen en waarden van het geestelijke, het volitionele, het doelgerichte, en het persoonlijke.
6:0.4 (73.4) In een poging om het eindige denken in de tijd in staat te stellen zich een consequente voorstelling te vormen van de verhoudingen tussen de eeuwige en oneindige wezens van de Paradijs-Triniteit, maken wij gebruik van zulk een vrije voorstelling van zaken, dat wij spreken van ‘het eerste persoonlijke, universele, en oneindige denkbeeld van de Vader.’ Het is mij onmogelijk het menselijk verstand ook maar een enigszins adequaat idee te geven van de eeuwige betrekkingen tussen de Godheden; daarom maak ik gebruik van de termen die het eindige bewustzijn iets van een idee kunnen geven van de verhouding tussen deze eeuwige wezens in de latere era’s in de tijd. Wij geloven dat de Zoon is voortgekomen uit de Vader; ons wordt geleerd dat beiden onvoorwaardelijk eeuwig zijn. Het is derhalve duidelijk dat geen enkel tijdsschepsel dit mysterie van een Zoon die ontsproten is aan de Vader, en die toch als zijn gelijke mede-eeuwig is met de Vader zelf, ooit geheel zal kunnen begrijpen.
6:1.1 (73.5) De Eeuwige Zoon is de oorspronkelijke, eniggeboren Zoon van God. Hij is God de Zoon, de Tweede Persoon der Godheid en de mede-schepper van alle dingen. Zoals de Vader de Eerste Grote Bron en Centrum is, zo is de Eeuwige Zoon de Tweede Grote Bron en Centrum.
6:1.2 (74.1) De Eeuwige Zoon is het geestelijke centrum en de goddelijke leider van de geestelijke regering van het universum van universa. De Universele Vader is in de eerste plaats schepper en daarna beheerser, de Eeuwige Zoon is in de eerste plaats mede-schepper en daarna geestelijk bestuurder. ‘God is geest’, en de Zoon is een persoonlijke openbaring van die geest. De Eerste Bron en Centrum is het Volitionele Absolute; de Tweede Bron en Centrum is het Persoonlijkheid-Absolute.
6:1.3 (74.2) De Universele Vader functioneert nooit persoonlijk als schepper, tenzij in vereniging met de Zoon of wanneer de Zoon als gelijke mede-handelt. Indien de schrijver van het Nieuwe Testament naar de Eeuwige Zoon had verwezen, dan zou hij naar waarheid hebben geschreven: ‘In den beginne was het Woord, en het Woord was bij God, en het Woord was God. Alle dingen zijn door hem gemaakt, en zonder hem is geen ding gemaakt dat gemaakt is.’
6:1.4 (74.3) Toen een Zoon van de Eeuwige Zoon op Urantia verscheen, spraken degenen die broederlijk omgingen met dit goddelijke wezen in menselijke gedaante, over hem als ‘Hij die van den beginne was, die wij hebben gehoord, die wij met onze ogen hebben gezien, die wij hebben aanschouwd en met onze handen aangeraakt, te weten het Woord des levens.’ En deze geschonken Zoon kwam even waarlijk uit de Vader voort als de Oorspronkelijke Zoon, zoals ook wordt gesuggereerd in één van zijn gebeden op aarde: ‘En nu, Vader, verheerlijk mij met uw eigen zelf, met de heerlijkheid die ik bij u had, eer deze wereld bestond.’
6:1.5 (74.4) De Eeuwige Zoon staat in verschillende universa onder uiteenlopende namen bekend. In het centrale universum wordt hij gekend als de Mede-Bron, de Mede-Schepper en de Absolute Deelgenoot. Op Uversa, het hoofdkwartier van het superuniversum, duiden wij de Zoon aan als het Mede-Geest-Centrum en als de Eeuwige Geestelijke Bestuurder. Op Salvington, het hoofdkwartier van uw plaatselijk universum, staat deze Zoon te boek als de Tweede Eeuwige Bron en Centrum. De Melchizedeks spreken over hem als de Zoon der Zonen. Op uw wereld, maar niet in uw stelsel van bewoonde planeten, heeft men deze Oorspronkelijke Zoon verward met een Schepper-Zoon die zijn gelijke is, met Michael van Nebadon, die zichzelf aan de sterfelijke volkeren van Urantia heeft geschonken.
6:1.6 (74.5) Ofschoon elke Paradijs-Zoon terecht een Zoon van God genoemd kan worden, reserveren wij de aanduiding ‘de Eeuwige Zoon’ gewoonlijk voor deze Oorspronkelijke Zoon, de Tweede Bron en Centrum, mede-schepper met de Universele Vader van het centrale universum van kracht en volmaaktheid, en mede-schepper van alle andere goddelijke Zonen die afstammen van de oneindige Godheden.
6:2.1 (74.6) De Eeuwige Zoon is even onveranderlijk en oneindig betrouwbaar als de Universele Vader. Hij is ook even geestelijk als de Vader, even waarlijk een onbeperkte geest. U, die van nederige afkomst zijt, zou de Zoon persoonlijker lijken, aangezien hij in toegankelijkheid één stap dichter bij u staat dan de Universele Vader.
6:2.2 (74.7) De Eeuwige Zoon is het eeuwige Woord van God. Hij is geheel zoals de Vader: de Eeuwige Zoon is in feite God de Vader persoonlijk manifest aan het universum van universa. En aldus was, en is, en zal het eeuwig waar zijn, met betrekking tot de Eeuwige Zoon en alle Schepper-Zonen die zijn gelijken zijn, dat ‘wie de Zoon gezien heeft, de Vader gezien heeft.’
6:2.3 (74.8) Wat zijn natuur betreft, is de Zoon geheel gelijk aan de geest-Vader. Wanneer wij de Universele Vader aanbidden, aanbidden wij daadwerklijk tegelijkertijd God de Zoon en God de Geest. God de Zoon is even goddelijk werkelijk en eeuwig van natuur als God de Vader.
6:2.4 (75.1) De Zoon bezit niet alleen alle oneindige, transcendente rechtvaardigheid van de Vader, maar de Zoon weerspiegelt ook alle heiligheid van het karakter van de Vader. De Zoon deelt in de volmaaktheid van de Vader en draagt samen met hem de verantwoordelijkheid voor de bijstand aan alle schepselen van onvolmaaktheid bij hun geestelijke inspanning om goddelijke volmaaktheid te bereiken.
6:2.5 (75.2) De Eeuwige Zoon bezit alle goddelijkheid van het karakter van de Vader en al zijn eigenschappen van geestelijkheid. De Zoon is de volheid van Gods absoluutheid in persoonlijkheid en geest, en deze kwaliteiten openbaart de Zoon in zijn persoonlijk leidinggeven aan de geestelijke regering van het universum van universa.
6:2.6 (75.3) God is inderdaad een universele geest; God is geest, en deze geest-natuur van de Vader is gefocaliseerd en gepersonaliseerd in de Godheid van de Eeuwige Zoon. In de Zoon worden alle geestelijke kenmerken klaarblijkelijk zeer versterkt door differentiatie van de universaliteit van de Eerste Bron en Centrum. En zoals de Vader zijn geestelijke natuur deelt met de Zoon, delen zij samen even volledig en onvoorwaardelijk de goddelijke geest met de Vereend Handelende Geest, de Oneindige Geest.
6:2.7 (75.4) In de liefde voor waarheid en in het scheppen van schoonheid zijn de Vader en de Zoon elkaar gelijk, behalve dat de Zoon zich meer lijkt te wijden aan de verwezenlijking van de uitsluitend geestelijke schoonheid van universele waarden.
6:2.8 (75.5) In goddelijke goedheid zie ik geen verschil tussen de Vader en de Zoon. De Vader bemint zijn kinderen in het universum als een vader; de Eeuwige Zoon beschouwt alle schepselen als een vader en als een broeder.
6:3.1 (75.6) De Zoon deelt de gerechtigheid en rechtvaardigheid van de Triniteit, maar deze goddelijkheidstrekken worden bij hem overschaduwd door de liefde en barmhartigheid van de Vader, waarvan hij de oneindige personalisatie is: de Zoon is de openbaring van de goddelijke liefde aan de universa. Zoals God liefde is, zo is de Zoon barmhartigheid. De Zoon kan niet méér liefhebben dan de Vader, maar hij kan op één aanvullende wijze barmhartigheid betonen aan schepselen, want hij is niet alleen een oorspronkelijke schepper zoals de Vader, maar hij is ook de Eeuwige Zoon van diezelfde Vader, en daardoor deelt hij in de ervaring van het zoonschap van alle andere zonen van de Universele Vader.
6:3.2 (75.7) De Eeuwige Zoon is de grote verlener van barmhartigheid aan de gehele schepping. Barmhartigheid is de essentie van het geestelijke karakter van de Zoon. Wanneer de mandaten van de Eeuwige Zoon worden uitgezonden over de geestelijke circuits van de Tweede Bron en Centrum, zijn deze getoonzet in klanken van barmhartigheid.
6:3.3 (75.8) Om de liefde van de Eeuwige Zoon te begrijpen, moet ge eerst haar goddelijke bron, de Vader die liefde is, onderkennen, en vervolgens aanschouwen hoe deze oneindige genegenheid zich ontvouwt in het wijdverbreide dienstbetoon van de Oneindige Geest en diens bijna ontelbare heerscharen van dienende persoonlijkheden.
6:3.4 (75.9) De bijstand van de Eeuwige Zoon staat in dienst van de openbaring van de God van liefde aan het universum van universa. Deze goddelijke Zoon houdt zich niet bezig met de verachte-lijke taak om te trachten zijn genadige Vader te overreden zijn nederige schepselen lief te hebben en barmhartigheid te betonen aan de boosdoeners in de tijd. Het is wel heel verkeerd om u de Eeuwige Zoon voor te stellen als degene die de Universele Vader smeekt barmhartigheid te betonen aan zijn nederige schepselen op de materiële werelden in de ruimte! Godsvoorstellingen als deze zijn primitief en grotesk. Ge zoudt veeleer dienen te beseffen dat alle barmhartige bijstand die door de Zonen van God wordt betoond, de rechtstreekse openbaring is van het hart van de Vader, dat vol universele liefde en oneindig mededogen is. De liefde van de Vader is de werkelijke, eeuwige bron van de barmhartigheid van de Zoon.
6:3.5 (75.10) God is liefde, de Zoon is barmhartigheid. Barmhartigheid is liefde in toepassing, de liefde van de Vader in actie in de persoon van zijn Eeuwige Zoon. De liefde van deze universele Zoon is eveneens universeel. Zoals men op een planeet met geslachtelijke wezens liefde verstaat, kan de liefde van God beter worden vergeleken met de liefde van een vader, terwijl de liefde van de Eeuwige Zoon meer is als de genegenheid van een moeder. Deze illustraties zijn wel zeer onbeholpen, maar ik gebruik ze in de hoop dat ik aan het menselijk verstand de gedachte kan overdragen dat er verschil bestaat, niet in goddelijke inhoud, maar wel in kwaliteit en wijze van uitdrukking, tussen de liefde van de Vader en de liefde van de Zoon.
6:4.1 (76.1) De Eeuwige Zoon drijft het geest-niveau der kosmische werkelijkheid aan: de geestelijke macht van de Zoon is absoluut met betrekking tot alle actualiteiten in het universum. Hij heeft volmaakte beheersing over de onderlinge associatie van alle ongedifferentieerde geest-energie en over alle geactualiseerde geest-werkelijkheid door zijn absolute greep der geest-zwaartekracht. Alle pure ongefragmenteerde geest en alle geestelijke wezens en waarden reageren op de oneindige aantrekkingskracht van de oorspronkelijke Paradijs-Zoon. En indien wij in de eeuwige toekomst getuige mogen zijn van het verschijnen van een onbeperkt universum, ook dan zal de geest-zwaartekracht en de geest-kracht van de Oorspronkelijke Zoon volkomen adequaat blijken te zijn voor de geestelijke beheersing en het effectieve bestuur van zulk een grenzeloze schepping.
6:4.2 (76.2) De Zoon is alleen almachtig in het geestelijke domein. In de eeuwige economie van het universum-bestuur zien wij nooit de verspilling van nodeloze herhaling van functies: de Godheden zijn niet gewoon dienstbetoon in het universum nutteloos te dupliceren.
6:4.3 (76.3) De alomtegenwoordigheid van de Oorspronkelijke Zoon vormt de geestelijke eenheid van het universum van universa. De geestelijke samenhang van de gehele schepping berust op de aanwezigheid van de goddelijke geest van de Eeuwige Zoon, die overal actief is. Wanneer wij ons de geestelijke tegenwoordigheid van de Vader voorstellen, valt het ons moeilijk deze in ons denken te onderscheiden van de geestelijke aanwezigheid van de Eeuwige Zoon. De geest van de Vader zetelt eeuwig in de geest van de Zoon.
6:4.4 (76.4) De Vader moet geestelijk alomtegenwoordig zijn, maar deze alomtegenwoordigheid lijkt onscheidbaar van de geestelijke activiteiten van de Eeuwige Zoon alom. Wij geloven echter stellig dat in alle omstandigheden waar sprake is van een Vader-Zoon tegenwoordigheid van tweevoudige geestelijke natuur, de geest van de Zoon gelijk is aan de geest van de Vader.
6:4.5 (76.5) In zijn contact met persoonlijkheid handelt de Vader in het persoonlijkheidscircuit. In zijn persoonlijke, bespeurbare contact met de geestelijke schepping verschijnt hij in de fragmenten van de totaliteit van zijn Godheid, en deze Vader-fragmenten hebben overal en altijd waar ze in de universa verschijnen, een solitaire, unieke en aparte functie. In al deze omstandigheden is de geest van de Zoon gelijk aan de geestelijke functie van de gefragmenteerde tegenwoordigheid van de Universele Vader.
6:4.6 (76.6) Geestelijk is de Eeuwige Zoon alomtegenwoordig. De geest van de Eeuwige Zoon is zeer stellig bij u en rondom u, maar niet in u en niet een deel van u, zoals de Geheimnisvolle Mentor. Het inwonende Vader-fragment stelt het menselijke bewustzijn af op steeds goddelijker geesteshoudingen, waarna dit opklimmende bewustzijn in toenemende mate ontvankelijk wordt voor de geestelijke aantrekkingskracht van het almachtige geest-zwaartekrachtcircuit van de Tweede Bron en Centrum.
6:4.7 (76.7) De Oorspronkelijke Zoon is zich universeel en geestelijk van zichzelf bewust. In wijsheid is de Zoon volledig de gelijke van de Vader. In de gebieden van kennis, in alwetendheid, kunnen wij geen verschil zien tussen de Eerste en de Tweede Bron: evenals de Vader weet de Zoon alles, hij wordt nooit verrast door enige universum-gebeurtenis, hij doorgrondt het einde vanaf het begin.
6:4.8 (77.1) De Vader en de Zoon kennen werkelijk het aantal en de verblijfplaats van alle geesten en vergeestelijkte wezens in het universum van universa. Niet alleen weet de Zoon alle dingen krachtens zijn eigen alomtegenwoordige geest, maar de Zoon is, in gelijke mate als de Vader en de Vereend Handelende Geest, ook volledig bekend met de enorme reflectiviteit-inlichtingendienst van de Allerhoogste, een inlichtingendienst die te allen tijde weet van alle dingen die zich op alle werelden in de zeven superuniversa afspelen. De Paradijs-Zoon is ook in nog andere opzichten alwetend.
6:4.9 (77.2) Als liefhebbende, barmhartige en dienende geestelijke persoonlijkheid is de Eeuwige Zoon geheel en in het oneindige de gelijke van de Universele Vader, terwijl hij in al zijn goedertieren, liefdevolle persoonlijke contacten met de opklimmende wezens uit de lagere gebieden even vriendelijk en zorgzaam is, even geduldig en lankmoedig, als zijn Paradijs-Zonen in de plaatselijke universa, die zichzelf zo dikwijls schenken aan de evolutionaire werelden in de tijd.
6:4.10 (77.3) Het is overbodig verder uit te weiden over de eigenschappen van de Eeuwige Zoon. Op de aangegeven uitzonderingen na, behoeft men slechts de geestelijke eigenschappen van God de Vader te bestuderen om de eigenschappen van God de Zoon te verstaan en op hun juiste waarde te schatten.
6:5.1 (77.4) De Eeuwige Zoon functioneert niet persoonlijk in de fysische domeinen en evenmin functioneert hij, behalve door de Vereend Handelende Geest, binnen de niveaus waar bijstand wordt verleend aan het bewustzijn van geschapen wezens. Maar deze restricties beperken de Eeuwige Zoon voor het overige geenszins in het volledige, vrije gebruik van alle goddelijke eigenschappen van geestelijke alwetendheid, alomtegenwoordigheid, en almacht.
6:5.2 (77.5) De Eeuwige Zoon doordringt het potentieel van geest dat inherent is aan de oneindigheid van het Godheid-Absolute niet persoonlijk, maar naargelang dit potentieel actueel wordt, komt het in de almachtige greep van het geest-zwaartekrachtcircuit van de Zoon.
6:5.3 (77.6) Persoonlijkheid wordt uitsluitend geschonken door de Universele Vader. De Eeuwige Zoon ontleent persoonlijkheid aan de Vader, maar hij verleent zonder de Vader geen persoonlijkheid. De Zoon roept een enorme schare geesten in het leven, maar deze uit hem voortgesproten wezens zijn geen persoonlijkheden. Wanneer de Zoon persoonlijkheid schept, doet hij dit in vereniging met de Vader of met de Vereend Handelende Schepper die voor de Vader kan optreden in zulke betrekkingen. De Eeuwige Zoon is aldus een mede-schepper van persoonlijkheden, maar hij verleent aan geen enkel wezen persoonlijkheid, en uit zichzelf, alleen, schept hij nooit persoonlijke wezens. Deze beperking in zijn handelen ontneemt de Zoon echter niet het vermogen om alle mogelijke soorten niet-persoonlijke werkelijkheid te scheppen.
6:5.4 (77.7) De Eeuwige Zoon is beperkt in het overdragen van zijn schepper-prerogatieven. Toen de Vader de Oorspronkelijke Zoon vereeuwigde, verleende hij deze de macht en het voorrecht om daarna samen met de Vader de goddelijke daad te verrichten van het voortbrengen van meer Zonen die creatieve eigenschappen bezitten, en dit hebben zij gedaan en doen zij nog. Maar wanneer deze mede-Zonen zijn voortgebracht, zijn de schepper-prerogatieven blijkbaar niet verder overdraagbaar. De Eeuwige Zoon draagt de vermogens die tot het wezen van een schepper behoren alleen over aan de eerste of rechtstreekse personalisatie. Wanneer de Vader en de Zoon zich verenigen om een Schepper-Zoon te personaliseren, bereiken zij derhalve hun doel, maar de Schepper-Zoon die op deze wijze tot aanzijn wordt geroepen, is nooit in staat de prerogatieven van het schepper-zijn over te dragen op, of te delegeren aan, de verschillende orden van Zonen die hij daarna kan scheppen, ondanks het feit dat er in de hoogste Zonen van een plaatselijk universum wel een zeer beperkte weerspiegeling van de creatieve attributen van een Schepper-Zoon aan de dag treedt.
6:5.5 (78.1) Als een oneindig en uitsluitend persoonlijk wezen, kan de Eeuwige Zoon geen fragmenten van zijn natuur afscheiden, hij kan geen geïndividualiseerde delen van zijn zelfheid aan andere entiteiten of personen schenken, zoals de Universele Vader en de Oneindige Geest dit doen. Maar de Zoon kan zichzelf wel schenken als een onbegrensde geest, waarin de ganse schepping wordt gebaad en die voortdurend alle geest-persoonlijkheden en alle geestelijke werkelijkheden tot zich trekt. En dit doet hij inderdaad.
6:5.6 (78.2) Houdt steeds in gedachten dat de Eeuwige Zoon de persoonlijke uitbeelding van de geest-Vader is voor de ganse schepping. De Zoon is persoonlijk en niet anders dan persoonlijk, in de Godheid-zin: zulk een goddelijke, absolute persoonlijkheid kan niet in delen worden ontbonden of gefragmenteerd. God de Vader en God de Geest zijn waarlijk persoonlijk, maar naast het feit dat zij zulke Godheid-persoonlijkheden zijn, zijn zij ook nog al het andere.
6:5.7 (78.3) Ofschoon de Eeuwige Zoon niet persoonlijk kan participeren in het verlenen van de Gedachtenrichters, heeft hij in het eeuwige verleden wel met de Vader beraadslaagd, en toen de Vader bij het ontwerpen van het plan om Gedachtenrichters te verlenen, aan de Zoon voorstelde, ‘Laat ons de sterfelijke mens maken naar ons eigen beeld,’ heeft de Zoon dit plan goedgekeurd en de Vader zijn eindeloze medewerking toegezegd. En zoals het geest-fragment van de Vader in u woont, zo omhult u de geestelijke tegenwoordigheid van de Zoon, terwijl deze twee voor immer als één arbeiden ten behoeve van uw geestelijke vooruitgang.
6:6.1 (78.4) De Eeuwige Zoon is geest en heeft bewustzijn, maar niet een bewustzijn of een geest die het sterfelijke verstand kan begrijpen. De sterfelijke mens neemt bewustzijn waar op de eindige, kosmische, materiële en persoonlijke niveaus. De mens bespeurt ook bewustzijnsverschijnselen in levende organismen die op het subpersoonlijke (dierlijke) niveau functioneren, maar het is moeilijk voor hem om de natuur van bewustzijn te begrijpen wanneer het is verbonden met bovenmateriële wezens en wanneer het deel uitmaakt van persoonlijkheden die uitsluitend geest zijn. Bewustzijn moet echter verschillend worden gedefinieerd wanneer het verwijst naar het bestaansniveau van geest, dan wanneer de term wordt gebruikt om geest-functies van de intelligentie aan te duiden. Het soort bewustzijn dat rechtstreeks verbonden is met geest, is noch vergelijkbaar met het bewustzijn dat geest en materie coördineert, noch met het bewust-zijn dat alleen verbonden is met de materie.
6:6.2 (78.5) Geest is altijd bewust, denkend, en en in het bezit van gevarieerde fasen van identiteit. Zonder bewustzijn in een of andere fase zou er geen geestelijke bewustzijnheid bestaan in de broederschap van geest-wezens. Het equivalent van bewustzijn, het vermogen om te kennen en gekend te worden, is eigen aan Godheid. Godheid kan persoonlijk zijn, voorpersoonlijk, bovenpersoonlijk, of onpersoonlijk, maar Godheid is nimmer zonder bewustzijn, dat wil zeggen, nooit zonder het vermogen om op zijn minst te communiceren met soortgelijke entiteiten, wezens, of persoonlijkheden.
6:6.3 (78.6) Het bewustzijn van de Eeuwige Zoon is als dat van de Vader, maar anders dan ieder ander bewustzijn in het universum, en samen met het bewustzijn van de Vader is het de voorzaat van de zo verschillende en wijdverbreide soorten bewustzijn van de Vereende Schepper. Het bewustzijn van de Vader en de Zoon, het intellect waaruit het absolute bewustzijn van de Derde Bron en Centrum stamt, wordt misschien het best geïllustreerd met het voorbewustzijn van een Gedachtenrichter, want ofschoon deze Vaderfragmenten geheel buiten de bewustzijnscircuits van de Vereend Handelende Geest zijn, bezitten zij wel een zekere vorm van voorbewustzijn: zij kennen evenals zij gekend worden; zij kennen het equivalent van menselijk denken.
6:6.4 (78.7) De Eeuwige Zoon is geheel geestelijk, de mens is bijna geheel materieel; derhalve zal veel van wat betrekking heeft op de geest-persoonlijkheid van de Eeuwige Zoon, op zijn zeven geestelijke werelden die het Paradijs omringen, en op de natuur van de onpersoonlijke scheppingen van de Paradijs-Zoon, moeten wachten tot ge de status van geest hebt bereikt, die volgt op het volbrengen van de morontia-opklimming in het plaatselijk universum Nebadon. Als ge vervolgens het superuniversum doorloopt en verder gaat naar Havona, zullen veel van deze in de geest verborgen mysteriën duidelijk worden, naargelang ge het ‘bewustzijn van de geest’ — geestelijk inzicht — begint te ontvangen.
6:7.1 (79.1) De Eeuwige Zoon is die oneindige persoonlijkheid uit wiens niet-gekwalificeerde persoonlijkheidsboeien de Universele Vader is ontkomen door de methode van trinitisatie, en krachtens welke hij zich sindsdien in eindeloze overdaad steeds is blijven schenken aan zijn immer uitdijende universum van Scheppers en schepselen. De Zoon is absolute persoonlijkheid; God is vader-persoonlijkheid — de oorsprong van persoonlijkheid, de schenker van persoonlijkheid, de oorzaak van persoonlijkheid. Ieder persoonlijk wezen ontleent zijn persoonlijkheid aan de Universele Vader, zoals ook de Oorspronkelijke Zoon eeuwig zijn persoonlijkheid ontleent aan de Paradijs-Vader.
6:7.2 (79.2) De persoonlijkheid van de Paradijs-Zoon is absoluut en zuiver geestelijk, en deze absolute per- soonlijkheid is ook het goddelijke, eeuwige patroon van de persoonlijkheid die de Vader in de eer- ste plaats aan de Vereend Handelende Geest heeft geschonken, en vervolgens, van de persoonlijk- heid die aan zijn ontelbare schepselen overal in het wijdverbreide universum wordt geschonken.
6:7.3 (79.3) De Eeuwige Zoon is waarlijk een barmhartige dienaar, een goddelijke geest, een geestelijke kracht, en een werkelijke persoonlijkheid. De Zoon is de geestelijke, persoonlijke natuur van God, manifest gemaakt voor de universa — de som en het wezen van de Eerste Bron en Centrum, ontdaan van al hetgeen niet-persoonlijk, buiten-goddelijk, niet-geestelijk en zuiver potentieel is. Maar het is onmogelijk aan het menselijke bewustzijn in woorden een beeld over te brengen van de schoonheid en grootsheid van de hemelse persoonlijkeid van de Eeuwige Zoon. Al hetgeen de Universele Vader gewoonlijk versluiert, werkt bijna even sterk als belemmering voor de conceptuele onderkenning van de Eeuwige Zoon. Ge zult moeten wachten tot ge het Paradijs bereikt, en dan zal het u duidelijk worden waarom ik niet in staat ben geweest het karakter van deze absolute persoonlijkheid zo uit te beelden, dat het eindige verstand het kon bevatten.
6:8.1 (79.4) Wat zijn identiteit, natuur en andere persoonlijkheidskenmerken betreft, is de Eeuwige Zoon geheel de gelijke, het volmaakte complement en de eeuwige tegenhanger van de Universele Vader. In dezelfde zin waarin God de Universele Vader is, is de Zoon de Universele Moeder. En wij allen, hoog en laag, vormen hun universele gezin.
6:8.2 (79.5) Om het karakter van de Zoon naar waarde te schatten, dient ge de openbaring van het g oddelijke karakter van de Vader te bestuderen: zij zijn voor immer en onscheidbaar één. Als goddelijke persoonlijkheden zijn zij voor de denkende wezens van lagere orden praktisch niet van elkaar te onderscheiden. Voor hen die hun oorsprong hebben in de scheppingsdaden van de Godheden zelf, is het niet zo moeilijk hen afzonderlijk te onderkennen. Wezens die geboren zijn in het centrale universum en op het Paradijs, nemen de Vader en de Zoon niet alleen waar als één persoonlijke eenheid die het universum beheerst, maar ook als twee afzonderlijke persoonlijkheden, die in welomschreven bestuurlijke domeinen van het universum werkzaam zijn.
6:8.3 (79.6) Als personen moogt ge u de Universele Vader en de Eeuwige Zoon als afzonderlijke individuen voorstellen, want dit zijn zij inderdaad; maar in het bestuur van de universa zijn zij zo verstrengeld en onderling verbonden, dat het niet altijd mogelijk is tussen hen te onderscheiden. Wanneer men in de aangelegenheden van de universa de Vader en de Zoon in verwarrende onderlinge associaties ontmoet, is het niet altijd nuttig te trachten hun handelingen van elkaar te scheiden. Houdt alleen voor ogen dat God de initiërende gedachte is, en de Zoon het uitdrukkingsvolle woord. In ieder plaatselijk universum is deze onafscheidelijkheid gepersonaliseerd in de goddelijkheid van de Schepper-Zoon, die voor de schepselen van tien miljoen bewoonde werelden zowel de Vader als de Zoon vertegenwoordigt.
6:8.4 (80.1) De Eeuwige Zoon is oneindig, maar men kan hem benaderen door de personen van zijn Paradijs-Zonen, en door het geduldige dienstbetoon van de Oneindige Geest. Zonder de dienst van zelfschenkingen van de Paradijs-Zonen en het liefdevolle dienstbetoon van de schepselen van de Oneindige Geest, zouden wezens van materiële oorsprong nauwelijks kunnen hopen de Eeuwige Zoon te bereiken. Evenzeer is waar dat met de hulp en leiding van deze hemelse instanties, de zich van God bewuste sterveling zeker het Paradijs zal bereiken en eens persoonlijk in de tegenwoordigheid van deze majesteitelijke Zoon der Zonen zal staan.
6:8.5 (80.2) Ook al is de Eeuwige Zoon het patroon van wat de persoonlijkheid van de sterveling kan bereiken, toch zult ge het gemakkelijker vinden om de realiteit van de Vader en van de Geest te vatten, omdat de Vader de daadwerkelijke schenker is van uw menselijke persoonlijkheid, en de Oneindige Geest de absolute bron is van uw sterfelijke bewustzijn. Maar wanneer ge opklimt langs het pad van geestelijke vooruitgang naar het Paradijs, zal de persoonlijkheid van de Eeuwige Zoon steeds werkelijker voor u worden en zal de realiteit van zijn oneindige geestelijke bewustzijn duidelijker waarneembaar worden voor uw bewustzijn, dat dan steeds geestelijker wordt.
6:8.6 (80.3) Het idee van de Eeuwige Zoon kan nooit helder stralen in uw materiële bewustzijn of in het morontiale bewustzijn daarna. Pas wanneer ge tot geest wordt en uw opklimming als geest-wezen begint, zal uw begrip van de persoonlijkheid van de Eeuwige Zoon even levendig beginnen te worden als uw voorstelling van de persoonlijkheid van de Schepper-Zoon die van het Paradijs afkomstig is, en in eigen persoon en als een persoon eens is geïncarneerd en op Urantia heeft geleefd als mens onder de mensen.
6:8.7 (80.4) Gedurende de gehele periode waarin ge ervaring opdoet in het plaatselijk universum, moet de Schepper-Zoon, wiens persoonlijkheid wèl begrijpelijk is voor de mens, de compensatie vormen voor uw onvermogen om de volle betekenis te verstaan van de meer uitsluitend geestelijke, maar niettemin persoonlijke, Eeuwige Zoon van het Paradijs. Wanneer ge verder gaat door Orvonton en Havona, wanneer ge het levendige beeld van de Schepper-Zoon van uw plaatselijk universum en de sterke herinneringen aan hem achter u laat, zal het voorbijgaan van deze materiële en morontiale ervaring worden gecompenseerd door steeds meer omvattende denkbeelden over en een intenser begrip van de Eeuwige Zoon van het Paradijs, wiens realiteit en nabijheid voortdurend zal toenemen naarmate ge het Paradijs dichter nadert.
6:8.8 (80.5) De Eeuwige Zoon is een grootse en glorieuze persoonlijkheid. Ook al gaat het de vermogens van het sterfelijke en materiële bewustzijn te boven om de actualiteit van de persoonlijkheid van zulk een oneindig wezen te begrijpen, twijfelt niet, hij is een persoon. Ik weet waarover ik spreek. Welhaast ontelbare malen heb ik in de tegenwoordigheid van deze goddelijke Eeuwige Zoon gestaan, en ben ik daarna uitgetrokken naar het universum om zijn minzame bevelen uit te voeren.
6:8.9 (80.6) [Op schrift gesteld door een Goddelijke Raadsman die is aangewezen om deze verklaring waarin de Eeuwige Zoon van het Paradijs wordt beschreven, te formuleren.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 7
7:0.1 (81.1) DE oorspronkelijke Zoon houdt zich immer bezig met de uitvoering van de geestelijke aspecten van het eeuwige voornemen van de Vader, zoals dit zich gestaag ontvouwt in de verschijnselen van de evoluerende universa met hun veelsoortige groepen levende wezens. Wij begrijpen dit eeuwige plan niet geheel, maar de Paradijs-Zoon begrijpt het ongetwijfeld wel.
7:0.2 (81.2) De Zoon gelijkt de Vader in de zin dat hij al het mogelijke van zichzelf tracht te schenken aan zijn Zonen die zijn gelijken zijn en aan hun ondergeschikte Zonen. Bovendien deelt de Zoon de zichzelf uitdelende natuur van de Vader, door zich onbeperkt te schenken aan de Oneindige Geest, die voor hen gezamenlijk optreedt.
7:0.3 (81.3) Als de handhaver van geest-werkelijkheden is de Tweede Bron en Centrum het eeuwige tegenwicht van het Paradijs-Eiland, dat zo prachtig alle materiële dingen in stand houdt. Zo wordt de Eerste Bron en Centrum eeuwig geopenbaard in de materiële schoonheid van de uitgelezen patronen van het centrale Eiland en in de geestelijke waarden van de verheven persoonlijkheid van de Eeuwige Zoon.
7:0.4 (81.4) De Eeuwige Zoon is daadwerkelijk de handhaver van de enorme schepping van geest-realiteiten en geestelijke wezens. De geest-wereld is de habitus, de persoonlijke manier van handelen van de Zoon, en de onpersoonlijke werkelijkheden van geestelijke aard reageren immer op de wil en het voornemen van de volmaakte persoonlijkheid van de Absolute Zoon.
7:0.5 (81.5) De Zoon is echter niet persoonlijk verantwoordelijk voor het gedrag van alle geest-persoonlijkheden. De wil van het persoonlijke schepsel is betrekkelijk vrij en bepaalt derhalve de handelingen van deze volitionele wezens. Daarom is de wereld van geest-wezens met vrije wil niet altijd waarlijk representatief voor het karakter van de Eeuwige Zoon, evenmin als de natuur op Urantia waarlijk de volmaaktheid en onveranderlijkheid van het Paradijs en de Godheid openbaart. Wat de kenmerken van de vrije wilshandeling van mens of engel echter ook mogen zijn, de eeuwige greep van de Zoon op de universele zwaartekrachtbeheersing van alle geest-werkelijkheden blijft absoluut.
7:1.1 (81.6) Alles wat u geleerd is aangaande Gods immanentie, zijn alomtegenwoordigheid, almacht en alwetendheid, geldt evenzeer voor de Zoon in de geestelijke domeinen. De zuivere, universele geest-zwaartekracht in de ganse schepping, dit uitsluitend geestelijke circuit, voort rechtstreeks terug naar de persoon van de Tweede Bron en Centrum op het Paradijs. Hij heeft het oppertoezicht over de beheersing en werking van die immer aanwezige, onfeilbare geestelijke greep op alle echte geest-waarden. Aldus oefent de Eeuwige Zoon absolute geestelijke soevereiniteit uit. Hij houdt alle geest-realiteiten en alle vergeestelijkte waarden letterlijk vast, als het ware in de palm van zijn hand. De beheersing van de universele geestelijke zwaartekracht is universele geestelijke soevereiniteit.
7:1.2 (82.1) Deze zwaartekracht-beheersing van geestelijke zaken functioneert onafhankelijk van tijd en ruimte; daarom neemt geest-energie door transmissie niet af. Geest-zwaartekracht ondergaat nooit vertraging door de tijd, noch vermindering door de ruimte. Deze energie neemt niet af met het kwadraat van de afstand waarover zij wordt overgebracht: de circuits van zuivere geest-kracht worden niet vertraagd door de massa van de materiële schepping. Deze transcendentie van tijd en ruimte door zuivere geest-energieën is inherent in de absoluutheid van de Zoon en kan niet worden toegeschreven aan de tussenkomst van de anti-gravitatiekrachten van de Derde Bron en Centrum.
7:1.3 (82.2) Geest-realiteiten reageren op de aantrekkingskracht van het centrum van geestelijke zwaartekracht overeenkomstig hun kwalitatieve waarde, de daadwerkelijke graad van geest-natuur die zij bezitten. Geest-substantie (kwaliteit) reageert even sterk op geest-zwaartekracht als de georganiseerde energie der fysische materie (kwantiteit) reageert op fysische zwaartekracht. Geestelijke waarden en geest-krachten zijn reëel. Gezien vanuit persoonlijkheid is geest de ziel van de schepping; materie is het schaduwachtige fysieke lichaam.
7:1.4 (82.3) De reacties en schommelingen van de geest-zwaartekracht zijn altijd in overeenstemming met de inhoud aan geestelijke waarden, de kwalitatieve geestelijke status van een individu of een wereld. Deze aantrekkingskracht reageert ogenblikkelijk op de inter- en intra-geest-waarden in iedere universum-situatie of planetaire omstandigheid. Iedere keer wanneer er zich in de universa een geestelijke realiteit actualiseert, maakt deze verandering de rechtstreekse, ogenblikkelijke heraanpassing van de geest-zwaartekracht noodzakelijk. Zulk een nieuwe geest is daadwerkelijk een deel van de Tweede Bron en Centrum, en even zeker als de sterfelijke mens een wezen wordt bij wie een geest is geïmplanteerd, zal hij de geestelijke Zoon bereiken, het centrum en de bron der geest-zwaartekracht.
7:1.5 (82.4) De geestelijke aantrekkingskracht van de Zoon is in mindere mate ook inherent aan vele Paradijs-orden van zoonschap. Immers, binnen het circuit van absolute geest-zwaartekracht bestaan ook de plaatselijke stelsels van geestelijke aantrekkingskracht die in de lagere eenheden der schepping functioneren. Zulke sub-absolute focaliseringen van geest-zwaarte-kracht zijn een component van de goddelijkheid der Schepper-persoonlijkheden van tijd en ruimte en zijn gecorreleerd met de wordende experiëntiële albeheersing door de Allerhoogste.
7:1.6 (82.5) De aantrekking van de geest-zwaartekracht en de respons daarop werken niet alleen in het universum als geheel, maar zelfs tussen individuen, en groepen individuen. Er bestaat een geestelijke neiging tot cohesie tussen de geestelijke persoonlijkheden en door een geest ingewoonde persoonlijkheden van iedere wereld, ieder ras, elke natie en iedere groep gelovige individuen. Er bestaat een directe aantrekkingskracht van geestelijke aard tussen geestelijk gezinde personen met dezelfde voorkeuren en verlangens. De uitdrukking verwante zielen is niet alleen maar beeldspraak.
7:1.7 (82.6) Evenals de materiële zwaartekracht van het Paradijs is ook de geestelijke zwaartekracht van de Eeuwige Zoon absoluut. Zonde en rebellie kunnen de werking van de circuits in een plaatselijk universum verstoren, maar de geest-zwaartekracht van de Eeuwige Zoon kan door niets buiten werking worden gesteld. De Lucifer-rebellie heeft vele veranderingen in uw stelsel van bewoonde werelden en op Urantia teweeggebracht, maar de geestelijke quarantaine van uw planeet die daarvan het gevolg was, heeft volgens onze waarnemingen geen enkele invloed gehad op de aanwezigheid en werking van de alomtegenwoordige geest van de Eeuwige Zoon, of van het circuit der geest-zwaartekracht dat hiermee is verbonden.
7:1.8 (82.7) Alle reacties van het circuit der geest-zwaartekracht in het groot universum zijn voorspelbaar. Wij onderkennen alle acties en reacties van de alomtegenwoordige geest van de Eeuwige Zoon en constateren dat deze betrouwbaar zijn. In overeenstemming met welbekende wetten kunnen wij de geestelijke zwaartekracht meten en doen wij dit ook, net zoals de mens de effecten van de eindige fysische zwaartekracht tracht te berekenen. De geest van de Zoon reageert steeds op dezelfde wijze op alle geest-zaken, geest-wezens, en geest-personen, en deze reactie is altijd in overeenstemming met de graad van actualiteit (de kwalitatieve graad van werkelijkheid) van al deze geestelijke waarden.
7:1.9 (83.1) Maar naast deze zeer betrouwbare en voorspelbare functie van de geestelijke tegenwoordigheid van de Eeuwige Zoon, zien wij verschijnselen die niet zo voorspelbaar zijn in hun reacties. Dergelijke verschijnselen duiden waarschijnlijk op de coördinatieve werking van het Godheid-Absolute in de domeinen van wordend geestelijk potentieel. Wij weten dat de geest-tegenwoordigheid van de Eeuwige Zoon de invloed is van een majesteitelijke, oneindige persoonlijkheid, maar wij kunnen de reacties die wij associëren met de veronderstelde verrichtingen van het Godheid-Absolute niet als echt persoonlijk zien.
7:1.10 (83.2) Gezien vanuit het standpunt van persoonlijkheid, en door personen, lijken de Eeuwige Zoon en het Godheid-Absolute op de volgende wijze tot elkaar in betrekking te staan: de Eeuwige Zoon beheerst het gebied van de actuele geestelijke waarden, terwijl het Godheid-Absolute het ontzaglijke gebied der potentiële geestelijke waarden schijnt te doordringen. Iedere actuele waarde van geestelijke aard komt in de greep van de zwaartekracht van de Eeuwige Zoon, doch indien een waarde potentieel is, dan klaarblijkelijk in de tegenwoordigheid van het Godheid-Absolute.
7:1.11 (83.3) Geest lijkt op te komen uit het potentieel van het Godheid-Absolute; evoluerende geest wordt gecorreleerd in de experiëntiële, onvolledige grepen van de Allerhoogste en de Ultieme; uiteindelijk vindt geest haar finale bestemming in de absolute greep van de geestelijke zwaartekracht van de Eeuwige Zoon. Dit lijkt de cyclus te zijn van experiëntiële geest, maar existentiële geest is inherent in de oneindigheid van de Tweede Bron en Centrum.
7:2.1 (83.4) Op het Paradijs is de tegenwoordigheid en persoonlijke activiteit van de Oorspronkelijke Zoon onpeilbaar diep, absoluut in de geestelijke zin. Als wij ons vanuit het Paradijs door Havona heen naar buiten begeven en de gebieden van de persoonlijke activiteit van de Eeuwige Zoon bespeuren wij steeds minder van de persoonlijke activiteit van de Eeuwige Zoon. In de universa die na Havona zijn geschapen, is de tegenwoordigheid van de Eeuwige Zoon gepersonaliseerd in de Paradijs-Zonen, is zij afhankelijk van de experiëntiële realiteiten van de Allerhoogste en de Ultieme, en gecoördineerd met het onbegrensde geest-potentieel van het Godheid-Absolute.
7:2.2 (83.5) In het centrale universum is de persoonlijke activiteit van de Oorspronkelijke Zoon waarneembaar in de verfijnde geestelijke harmonie van de eeuwige schepping. Havona is zo wonderbaarlijk volmaakt, dat de geestelijke status en de toestanden van de energie van dit patroon-universum in volmaakt, bestendig evenwicht zijn.
7:2.3 (83.6) In de superuniversa is de Zoon niet persoonlijk aanwezig en houdt hij geen verblijf: in deze scheppingen heeft hij slechts een bovenpersoonlijke vertegenwoordiging. Deze geest-manifestaties van de Zoon zijn niet persoonlijk; zij zijn niet opgenomen in het persoonlijkheidscircuit van de Universele Vader. Wij weten geen betere term waarmee wij hen kunnen aanduiden dan superpersoonlijkheden; het zijn bovendien eindige wezens, zij zijn noch absoniet, noch absoluut.
7:2.4 (83.7) Daar het bestuur van de Eeuwige Zoon in de superuniversa uitsluitend geestelijk en bovenpersoonlijk is, is het niet waarneembaar voor geschapen persoonlijkheden. Niettemin komt men in iedere fase van de activiteiten in alle sectoren van de domeinen der Ouden der Dagen de allesdoordringende geestelijke impuls tegen van de persoonlijke invloed van de Zoon. In de plaatselijke universa zien wij wij echter dat de Eeuwige Zoon persoonlijk tegenwoordig is in de personen van de Paradijs-Zonen. Hier functioneert de oneindige Zoon op geestelijke en creatieve wijze in de personen van het majesteitelijke korps der gecoör- dineerde Schepper-Zonen.
7:3.1 (84.1) Tijdens de opklimming door het plaatselijke universum zien de stervelingen uit de tijd naar de Schepper-Zoon als de persoonlijke vertegenwoordiger van de Eeuwige Zoon. Maar wanneer zij aan de opklimming door het opleidingsregime van het superuniversum beginnen, ontdekken de pelgrims uit de tijd in toenemende mate de verheven aanwezigheid van de inspirerende geest van de Eeuwige Zoon, en kunnen zij ook gebruik maken van dit dienstbetoon van geestelijke energie-toevoer. In Havona worden de opklimmenden zich nog meer bewust van de liefdevolle omarming van de allesdoordringende geest van de Oorspronkelijke Zoon. In geen enkel stadium van de gehele opklimming van de sterveling woont de geest van de Eeuwige Zoon in het bewustzijn of de ziel van de pelgrim uit de tijd in, maar zijn weldadigheid is de voortschrijdende kinderen uit de tijd altijd nabij en heeft immer hun welzijn en geestelijke veiligheid voor ogen.
7:3.2 (84.2) De aantrekking door de geestelijke zwaartekracht van de Eeuwige Zoon vormt het inherente geheim van de opklimming van overlevende mensenzielen naar het Paradijs. Alle echte geest-waarden en alle authentieke vergeestelijkte individuen worden vastgehouden in de onfeilbare greep van de geestelijke zwaartekracht van de Eeuwige Zoon. Het bewustzijn van de sterveling, bijvoorbeeld, vangt zijn loopbaan aan als een materieel mechanisme en wordt uiteindelijk in het Korps der Volkomenheid opgenomen als een welhaast vervolmaakte geest-bestaansvorm, waarbij het steeds minder onderhevig wordt aan de materiële zwaartekracht en dienovereenkomstig meer gaat reageren op de aantrekkende impuls der geest-zwaartekracht, waardoor dit bewustzijn gedurende deze gehele ervaring naar binnen wordt getrokken. Het circuit der geest-zwaartekracht trekt de ziel van de mens letterlijk naar het Paradijs.
7:3.3 (84.3) Het circuit der geest-zwaartekracht is het voornaamste kanaal waardoor de echte gebeden van het gelovige hart worden overgebracht van het niveau van de menselijke bewustheid naar de actuele bewustheid van de Godheid. Dat wat in uw beden ware geestelijke waarde vertegenwoordigt, zal ogenblikkelijk door het universele circuit van de geestelijke zwaartekracht worden gegrepen en zal onmiddellijk en gelijktijdig worden doorgegeven aan alle betrokken goddelijke persoonlijkheden. Ieder van hen zal zich bezighouden met wat tot zijn persoonlijke terrein behoort. Daarom is het in de praktijk van uw religieuze ervaring niet van wezenlijk belang of ge u bij uw gebeden de Schepper-Zoon van uw plaatselijk universum voor ogen stelt, dan wel de Eeuwige Zoon in het centrum van alle dingen.
7:3.4 (84.4) De differentiële werking van het circuit der geest-zwaartekracht zou wellicht vergeleken kunnen worden met de functies van de neurale circuits in het materiële lichaam van de mens. Gewaarwordingen komen binnen via de zenuwbanen; sommige worden geblokkeerd en roepen reacties op in de lagere automatische centra in het ruggemerg; andere gaan verder naar de minder automatische, maar door gewoonte geoefende centra der lagere hersenen, terwijl de belangrijkste, vitaalste binnenkomende boodschappen aan deze ondergeschikte centra voorbijschieten en rechtstreeks geregistreerd worden op de hoogste niveaus van het menselijke bewustzijn.
7:3.5 (84.5) Maar de magnifieke techniek van de geestelijke wereld is wel zeer veel volmaakter! Indien er iets in uw bewustzijn ontstaat wat van allerhoogste geestelijke waarde is, en ge dit eenmaal tot uitdrukking brengt, dan kan geen kracht in het universum verhinderen dat het rechtstreeks naar de Absolute Geest-Persoonlijkheid der ganse schepping flitst.
7:3.6 (84.6) Omgekeerd bestaat er geen methode om, indien uw smeekbeden zuiver materieel gericht en geheel egocentrisch zijn, zulke onwaardige gebeden toegang te doen vinden tot het geest-circuit van de Eeuwige Zoon. De inhoud van geen enkel gebed dat niet ‘door de geest ingegeven’ is, kan een plaats vinden in het universele geestelijke circuit: zulke zuiver zelfzuchtige en materiële verzoeken vallen krachteloos neer, ze stijgen niet op in de circuits van ware geestelijke waarden. Zulke woorden zijn als ‘schallend koper of een rinkelende cimbaal’.
7:3.7 (85.1) Het is de motiverende gedachte, de geestelijke inhoud, die waarde verleent aan de bede van de sterveling. Woorden zijn zonder waarde.
7:4.1 (85.2) De Eeuwige Zoon werkt in een eeuwigdurend verband samen met de Vader bij de succesvolle uitvoering van het goddelijke plan van vooruitgang; het universele plan voor de schepping, evolutie, opklimming en volmaking van wilsschepselen. En in goddelijke getrouwheid is de Zoon de eeuwige gelijke van de Vader.
7:4.2 (85.3) De Vader en zijn Zoon zijn als één in de formulering en uitvoering van dit gigantische verwervingsplan om de materiële wezens uit de tijd, de volmaaktheid van de eeuwigheid te doen bereiken. Dit project voor de geestelijke verheffing van de opklimmende zielen uit de ruimte is een gezamenlijke schepping van de Vader en de Zoon, en zij zijn met de medewerking van de Oneindige Geest gezamenlijk bezig met de uitvoering van hun goddelijk voornemen.
7:4.3 (85.4) Dit goddelijke plan voor het bereiken van volmaaktheid omvat drie unieke, ofschoon prachtig gecorreleerde ondernemingen van avontuur in het universum:
7:4.4 (85.5) 1. Het plan van het progressieve verwerven van volmaaktheid. Dit is het plan van de Universele Vader voor de evolutionaire opklimming, een programma dat zonder voorbehoud werd aanvaard door de Eeuwige Zoon, toen deze instemde met het voorstel van de Vader, ‘Laat ons sterfelijke schepselen maken naar ons eigen beeld.’ Deze voorziening om de schepselen in de tijd op een hoger plan te brengen, sluit de schenking van Gedachtenrichters door de Vader in, en de begiftiging van materiële schepselen met de prerogatieven van persoonlijkheid.
7:4.5 (85.6) 2. Het zelfschenkingsplan. Het volgende universele plan is de grootse onderneming van de Eeuwige Zoon en diens mede-Zonen om de Vader te openbaren. Dit plan is een voorstel van de Eeuwige Zoon en bestaat uit zijn schenking van de Zonen van God aan de evolutionaire scheppingen, om daar de liefde van de Vader en de barmhartigheid van de Zoon te personaliseren en tot feit te maken, te incarneren en reëel te maken voor de schepselen van alle universa. Het is een onlosmakelijk onderdeel van het zelfschenkingsplan, en een voorlopig kenmerk van deze liefdesbijstand, dat de Paradijs-Zonen optreden om te rehabiliteren wat geestelijk in gevaar is gekomen door de verdwaasde menselijke wil. Wanneer er waar dan ook een vertraging optreedt in het functioneren van het verwervingsplan, indien deze onderneming toevalligerwijs door rebellie in de war gestuurd wordt of complicaties ondervindt, dan worden daar meteen de noodvoorzieningen van het zelfschenkingsplan in werking gesteld. De Paradijs-Zonen hebben zich verbonden om op te treden als redders en staan gereed om zelfs de domeinen waar rebellie heerst binnen te gaan en daar de geestelijke status van de werelden te herstellen. Zulk een heldhaftige dienst heeft een mede-Schepper-Zoon ook op Urantia verricht in samenhang met zijn experiëntiële zelfschenkingsloopbaan ter verkrijging van de soevereiniteit.
7:4.6 (85.7) 3. Het plan van de dienst der barmhartigheid. Toen het verwervingsplan en het zelfschenkingsplan waren geformuleerd en afgekondigd, nam de Oneindige Geest alleen en uit zichzelf het initiatief tot de geweldige, universele activiteit van de dienst der barmhartigheid en stelde hij deze in werking. Dit is de dienst die zo essentieel is voor de praktische, doeltreffende werking van zowel het verwervingsplan als het zelfschenkingsplan, en de geestelijke persoonlijkheden van de Derde Bron en Centrum hebben allen iets van de geest van de dienst der barmhartigheid die zo onlosmakelijk is van de natuur van de Derde Persoon der Godheid. Niet alleen in het scheppen, maar ook in het bestuur, functioneert de Oneindige Geest waarlijk en letterlijk als de uitvoerende instantie van de Vader en de Zoon gezamenlijk.
7:4.7 (86.1) De Eeuwige Zoon is de persoonlijke behoeder, de goddelijke beheerder van het universele plan van de Vader voor de opklimming van schepselen. Toen de Vader de universele opdracht ‘Weest volmaakt, evenals ik volmaakt ben,’ had uitgevaardigd, heeft hij de uitvoering van deze geweldige onderneming toevertrouwd aan de Eeuwige Zoon, en de Eeuwige Zoon deelt de zorg voor deze verheven onderneming met zijn goddelijke gelijke, de Oneindige Geest. Aldus arbeiden de Godheden doeltreffend samen in het werk van schepping, beheersing, evolutie, openbaring en bijstand — en indien nodig, in het werk van herstel en rehabilitatie.
7:5.1 (86.2) De Eeuwige Zoon sloot zich zonder voorbehoud bij de Universele Vader aan, toen aan de ganse schepping de geweldige opdracht werd uitgezonden: ‘Weest volmaakt, evenals uw Vader in Havona volmaakt is.’ Sindsdien is deze uitnodiging-opdracht steeds de drijfveer geweest van alle overlevingsplannen en zelfschenkingsprojecten van de Eeuwige Zoon en zijn enorme familie van Zonen die zijn gelijken zijn en Zonen die met hem zijn geassocieerd. En juist in deze schenkingen van zichzelf zijn de Zonen van God voor alle schepselen in evolutie ‘de weg, de waarheid en het leven’ geworden.
7:5.2 (86.3) De Eeuwige Zoon kan niet rechtstreeks in verbinding treden met mensen, zoals de Vader dit doet door het geschenk van de voorpersoonlijke Gedachtenrichters, maar de Eeuwige Zoon komt geschapen persoonlijkheden wel nabij door een reeks trapsgewijs afdalende goddelijke zonen, totdat het hem mogelijk is om voor de mens te staan, soms zelfs als een mens.
7:5.3 (86.4) De zuiver persoonlijke natuur van de Eeuwige Zoon kan niet gefragmenteerd worden. De Eeuwige Zoon dient als een geestelijke invloed of als een persoon, nooit anders. Voor de Zoon is het onmogelijk deel te nemen in de ervaring van de mens, zoals de Vader-Richter deelneemt in deze ervaring, maar de Eeuwige Zoon compenseert deze beperking door de techniek van de zelfschenking. Wat de ervaring van gefragmenteerde entiteiten betekent voor de Universele Vader, betekenen de incarnatie-ervaringen van de Paradijs-Zonen voor de Eeuwige Zoon.
7:5.4 (86.5) De Eeuwige Zoon komt niet tot de sterfelijke mens als de goddelijke wil, de Gedachtenrichter die in het bewustzijn van de mens woont, maar de Eeuwige Zoon is wel tot de sterfelijke mens op Urantia gekomen toen de goddelijke persoonlijkheid van zijn Zoon, Michael van Nebadon, incarneerde in de menselijke natuur van Jezus van Nazaret. Om te kunnen delen in de ervaring van geschapen persoonlijkheden moeten de Paradijs-Zonen van God werkelijk de natuur van deze schepselen aannemen, en hun goddelijke persoonlijkheden daadwerkelijk incarneren als deze schepselen zelf. Incarnatie, het geheim van Sonarington, is de techniek waardoor de Zoon ontkomt aan de kluisters van persoonlijkheidsabsolutisme, die hem anders geheel zouden omsluiten.
7:5.5 (86.6) Zeer lang geleden heeft de Eeuwige Zoon zichzelf aan elk der circuits van de centrale schepping geschonken, ten behoeve van de verlichting en vooruitgang van alle inwoners en pelgrims van Havona, waaronder ook de opklimmende pelgrims uit de tijd. Bij geen van deze zeven zelfschenkingen functioneerde hij als een opklimmende of als een inwoner van Havona. Hij bestond als zichzelf. Zijn ervaring was uniek — niet met of als een menselijke of andersoortige pelgrim, maar op een bepaalde manier associatief in de bovenpersoonlijke zin des woords.
7:5.6 (86.7) Hij onderging ook niet de rustperiode tussen het binnenste circuit van Havona en de kusten van het Paradijs. Voor hem, een absoluut wezen, is het niet mogelijk zijn persoonlijkheidsbewustzijn buiten werking te stellen, want in hem komen alle lijnen van de geestelijke zwaartekracht samen. Gedurende de perioden van deze zelfschenkingen bleef het centrale Paradijs-kwartier van de geestelijke lichtglans dan ook even helder schijnen, en bleef de greep van de Zoon op de universele geestelijke zwaartekracht onverminderd.
7:5.7 (87.1) De zelfschenkingen van de Eeuwige Zoon in Havona liggen buiten het bereik van de menselijke verbeeldingskracht: zij waren transcendent. Toen en daarna heeft hij de ervaring van geheel Havona verrijkt, maar wij weten niet of hij ook het veronderstelde experiëntiële vermogen van zijn existentiële natuur heeft verrijkt. Dit zou binnen het zelfschenkingsmysterie van de Paradijs-Zonen vallen. Wij geloven echter wel dat de Eeuwige Zoon altijd behouden heeft wat hij in deze zelfschenkingsmissies verworven moge hebben, maar wij weten niet wat het is.
7:5.8 (87.2) Hoe moeilijk wij het ook mogen vinden om de zelfschenkingen van de Tweede Persoon der Godheid te begrijpen, wij begrijpen wel de Havona-zelfschenking van een Zoon van de Eeuwige Zoon, die letterlijk de circuits van het centrale universum heeft doorlopen en daadwerkelijk heeft deelgenomen in die ervaringen die een opklimmende persoonlijkheid moeten voorbereiden op het bereiken der Godheid. Dit was de oorspronkelijke Michael, de eerstgeboren Schepper-Zoon, die de levenservaringen van de opklimmende pelgrims van circuit tot circuit onderging, door persoonlijk een etappe van iedere cirkelgang met hen mee te reizen in de dagen van Grandfanda, de allereerste sterveling die Havona heeft bereikt.
7:5.9 (87.3) Wat deze oorspronkelijke Michael verder ook geopenbaard moge hebben, hij heeft de transcendente zelfschenking van de Oorspronkelijke Moeder-Zoon reëel gemaakt voor de schepselen van Havona. Zo reëel, dat sindsdien iedere pelgrim uit de tijd die zich inspant om het avontuur van het doorlopen van de Havona-circuits tot een goed einde te brengen, zich immer opgebeurd en gesterkt voelt door de zekere wetenschap dat de Eeuwige Zoon van God zevenmaal afstand heeft gedaan van de macht en heerlijkheid van het Paradijs, om deel te nemen in de ervaringen van de pelgrims uit tijd en ruimte in de zeven circuits waardoor Havona progressief wordt bereikt.
7:5.10 (87.4) De Eeuwige Zoon is het voorbeeld dat alle Zonen van God inspireert bij hun zelfschenkingsbijstand in alle universa in tijd en ruimte. De Schepper-Zonen die van gelijke orde zijn als hij, en de met hem geassocieerde Magistraat-Zonen vertonen samen met nog andere niet geopenbaarde orden van zoonschap, allen deze wonderbare bereidheid om zichzelf te schenken aan de schepselen van de verschillende bestaansorden, en wel door zelf een schepsel te worden. Daarom wordt het, in geest en wegens de verwantschap van hun natuur, en wegens het feit van hun afkomst, waar dat in de zelfschenkingen van iedere Zoon van God aan de werelden in de ruimte, de Eeuwige Zoon zichzelf in en door middel van deze zelfschenkingen heeft geschonken aan de intelligente wilsschepselen van de universa.
7:5.11 (87.5) Iedere Paradijs-Zoon is in geest en natuur, zoal niet in al zijn eigenschappen, een goddelijk volmaakte uitbeelding van de Oorspronkelijke Zoon. Het is letterlijk waar dat wie een Paradijs-Zoon heeft gezien, de Eeuwige Zoon van God heeft gezien.
7:6.1 (87.6) Het gebrek aan kennis omtrent de diverse Zonen van God is een bron van grote verwarring op Urantia. Deze onwetendheid bestaat nog steeds, in weerwil van zulke verklaringen als het verslag van een conclaaf van deze goddelijke persoonlijkheden: ‘Toen de Zonen van God vreugde verkondigden en alle Morgensterren tezamen zongen.’ Iedere duizend jaar sector-standaardtijd komen de goddelijke Zonen van de verschillende orden bijeen voor hun periodieke conclaven.
7:6.2 (87.7) De Eeuwige Zoon is de persoonlijke bron van de aanbiddelijke eigenschappen van barmhartigheid en dienstbaarheid die de afdalende Zonen van God van alle orden zo overvloedig kenmerken bij hun arbeid overal in de schepping. De Eeuwige Zoon draagt zijn ganse goddelijke natuur, zoal niet de ganse oneindigheid van zijn eigenschappen, onveranderlijk over aan de Paradijs-Zonen die van het eeuwige Eiland uitgaan om zijn goddelijke karakter te openbaren aan het universum van universa.
7:6.3 (88.1) De Oorspronkelijke, Eeuwige Zoon is de nakomeling-persoon van de ‘eerste’ voltooide, oneindige gedachte van de Universele Vader. Telkens wanneer de Universele Vader en de Eeuwige Zoon gezamenlijk een nieuwe, oorspronkelijke, identieke, unieke en absolute persoonlijke gedachte voortbrengen, wordt deze scheppende idee op hetzelfde moment volmaakt en finaal gepersonaliseerd in het wezen en de persoonlijkheid van een nieuwe, oorspronkelijke Schepper-Zoon. In geestelijke natuur, goddelijke wijsheid en coördinatieve scheppingskracht zijn deze Schepper-Zonen potentieel gelijk aan God de Vader en God de Zoon.
7:6.4 (88.2) De Schepper-Zonen gaan van het Paradijs uit naar de universa in de tijd, en met medewerking van de beheersende en scheppende instanties van de Derde Bron en Centrum, voltooien zij de organisatie van de plaatselijke universa waar voortgaande evolutie plaatsvindt. Deze Zonen zijn niet verbonden met de centrale, universele beheersingsmechanismen van materie, bewustzijn en geest, en houden zich daar ook niet mee bezig. Vandaar dat zij in hun scheppingsdaden beperkt zijn door de preëxistentie, de prioriteit en het primaat van de Eerste Bron en Centrum en zijn Absolute gelijken. Deze Zonen zijn alleen in staat om datgene te besturen waaraan zij bestaan verlenen. Absoluut bestuur is inherent aan prioriteit van bestaan en valt niet te scheiden van eeuwige aanwezigheid. De Vader blijft primair in de universa.
7:6.5 (88.3) Op vrijwel dezelfde wijze waarop de Schepper-Zonen gepersonaliseerd worden door de Vader en de Zoon, worden de Magistraat-Zonen gepersonaliseerd door de Zoon en de Geest. Dit zijn de Zonen die in hun ervaringen van incarnatie als schepselen het recht verwerven om als rechters op te treden inzake de overleving in de scheppingen in tijd en ruimte.
7:6.6 (88.4) De Vader, de Zoon en de Geest verenigen zich ook ten behoeve van het personaliseren van de veelzijdige Leraar-Zonen van de Triniteit, die het groot universum doorkruisen als de verheven leraren van alle persoonlijkheden, menselijke zowel als goddelijke. En er zijn nog talrijke andere orden Paradijs-Zonen die niet onder de aandacht van de stervelingen van Urantia zijn gebracht.
7:6.7 (88.5) Tussen de Oorspronkelijke Moeder-Zoon en deze grote scharen Paradijs-Zonen die door de ganse schepping verspreid zijn, bestaat een rechtstreeks communicatiekanaal dat uitsluitend voor hen is bestemd, een kanaal waarvan de functie inherent is in de eigenschap van geestelijke verwantschap, waardoor zij zijn verenigd in de verbondenheid van een bijna-absolute geestelijke associatie. Dit circuit tussen de zonen is geheel anders dan het universele circuit der geest-zwaartekracht, dat ook zijn centrum heeft in de persoon van de Tweede Bron en Centrum. Alle Zonen van God die hun oorsprong hebben in de personen van de Paradijs-Godheden staan in rechtstreekse, constante communicatie met de Eeuwige Moeder-Zoon. En deze communicatie werkt ogenblikkelijk: zij is onafhankelijk van de tijd, ofschoon soms wel bepaald door de ruimte.
7:6.8 (88.6) De Eeuwige Zoon draagt niet alleen te allen tijde volmaakte kennis van de status, gedachten en veelvuldige activiteiten van alle orden der Paradijs-Zonen, maar hij draagt ook te allen tijde volmaakt kennis van alles van geestelijke waarde wat leeft in het hart van alle schepselen in de primaire centrale schepping in de eeuwigheid, en in de secundaire scheppingen in de tijd van de Schepper-Zonen die zijn gelijken zijn.
7:7.1 (88.7) De Eeuwige Zoon is een volledige, exclusieve, universele en finale openbaring van de geest en de persoonlijkheid van de Universele Vader. Alle kennis van en informatie omtrent de Vader moet van de Eeuwige Zoon en diens Paradijs-Zonen komen. De Eeuwige Zoon is sinds de eeuwigheid, en is geheel en zonder geestelijke beperking één met de Vader. Wat goddelijke persoonlijkheid betreft zijn zij van dezelfde orde; in geestelijke natuur zijn zij gelijk; in goddelijkheid zijn zij identiek.
7:7.2 (89.1) Het karakter van God zou onmogelijk intrinsiek verbeterd kunnen worden in de persoon van de Zoon, want de goddelijke Vader is oneindig volmaakt, maar dit karakter en deze persoonlijkheid worden ten bate van de openbaring aan geschapen wezens in de Zoon versterkt en verduidelijkt, doordat het niet-persoonlijke en niet-geestelijke eraan ontnomen is. De Eerste Bron en Centrum is veel meer dan een persoonlijkheid, maar alle geest-kwaliteiten van de vader-persoonlijkheid van de Eerste Bron en Centrum zijn geestelijk aanwezig in de absolute persoonlijkheid van de Eeuwige Zoon.
7:7.3 (89.2) De oorspronkelijke Zoon en diens Zonen hebben de taak op zich genomen om aan de ganse schepping een universele openbaring te schenken van de geestelijke en persoonlijke natuur van de Vader. In het centrale universum, de superuniversa, de plaatselijke universa en op de bewoonde planeten, is het steeds een Paradijs-Zoon die de Universele Vader aan mensen en engelen openbaart. De Eeuwige Zoon en zijn Zonen openbaren de weg waarlangs het schepsel de Universele Vader kan benaderen. En zelfs wij die van hoge oorsprong zijn, begrijpen de Vader veel vollediger, wanneer wij de openbaring van zijn karakter en persoonlijkheid bestuderen in de Eeuwige Zoon en in de Zonen van de Eeuwige Zoon.
7:7.4 (89.3) De Vader daalt als persoonlijkheid alleen tot u neer door de goddelijke Zonen van de Eeuwige Zoon. En gij bereikt de Vader langs dezelfde levende weg: ge klimt op tot de Vader onder geleide van deze groep goddelijke Zonen. Dit blijft waar, niettegenstaande het feit dat uw eigen persoonlijkheid een rechtstreekse schenking van de Universele Vader is.
7:7.5 (89.4) Vergeet bij al deze wijdverbreide activiteiten van het omvangrijke geestelijke bestuur van de Eeuwige Zoon niet, dat hij even waarlijk en actueel een persoon is als de Vader. Voor wezens die eens tot de orde der mensen hebben behoord, zal het inderdaad gemakkelijker zijn om de Eeuwige Zoon te benaderen dan de Universele Vader. In de voortgang van de pelgrims uit de tijd door de circuits van Havona zult ge competent zijn om de Zoon te bereiken lang voordat ge klaar zijt om de Vader te ontwaren.
7:7.6 (89.5) Ge zult meer van het karakter en de genadevolle natuur van de Eeuwige Zoon van barmhartigheid kunnen begrijpen wanneer ge de openbaring overdenkt van deze goddelijke eigenschappen, die in liefdevolle dienstbaarheid werd gedaan door uw eigen Schepper-Zoon, eens de Zoon des Mensen op aarde, nu de verheven soeverein van uw plaatselijk universum — de Zoon des Mensen en de Zoon van God.
7:7.7 (89.6) [Op schrift gesteld door een Goddelijk Raadsman die is aangewezen om deze verklaring, waarin de Eeuwige Zoon van het Paradijs wordt beschreven, te formuleren.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 8
8:0.1 (90.1) VER terug in de eeuwigheid, wanneer de ‘eerste’ oneindige, absolute gedachte van de Universele Vader in de Eeuwige Zoon zulk een volmaakt, adequaat woord vindt voor haar goddelijke uitdrukking, volgt hierop het allerhoogst verlangen van de Gedachte-God en de Woord-God beiden naar een universele, oneindige agent die hen voor elkaar tot uitdrukking kan brengen en voor hen gezamenlijk kan handelen.
8:0.2 (90.2) In de dageraad der eeuwigheid komen zowel de Vader als de Zoon tot het oneindige besef dat zij onderling van elkaar afhankelijk zijn, dat zij eeuwig, absoluut één zijn, en daarom gaan zij een oneindig, eeuwigdurend verbond aan van goddelijk deelgenootschap. Deze nimmer eindigende overeenkomst wordt gesloten ter uitvoering van hun verenigde ideeën overal in de cirkelgang der eeuwigheid, en sinds deze gebeurtenis in de eeuwigheid zijn de Vader en de Zoon immer in deze goddelijke verbintenis verenigd.
8:0.3 (90.3) Wij staan nu van aangezicht tot aangezicht met de eeuwigheidsoorsprong van de Oneindige Geest, de Derde Persoon der Godheid. Op hetzelfde ogenblik dat God de Vader en God de Zoon gezamenlijk een identieke, oneindige handeling concipiëren — de uitvoering van een absoluut gedachte-plan — komt de Oneindige Geest volwassen tot aanzijn.
8:0.4 (90.4) Wanneer ik de volgorde in de oorsprong der Godheden zo verhaal, doe ik dit alleen om u in staat te stellen na te denken over hun onderlinge verhouding. In werkelijkheid bestaan zij alle drie sinds de eeuwigheid: zij zijn existentieel. Zij zijn zonder begin of einde der dagen: zij zijn gelijk, allerhoogst, ultiem, absoluut en oneindig. Zij zijn, zijn altijd geweest, en zullen immer zijn. En zij zijn drie afzonderlijk geïndividualiseerde, maar eeuwig geassocieerde personen: God de Vader, God de Zoon, en God de Geest.
8:1.1 (90.5) In de eeuwigheid van het verleden wordt met de personalisering van de Oneindige Geest de goddelijke persoonlijkheidscyclus volmaakt en volledig. De God van Handeling is existent, en het enorme toneel van de ruimte is gereed voor het ontzagwekkende drama der schepping — het avontuur van het universum — het goddelijke panorama van de eeuwige tijdperken.
8:1.2 (90.6) De eerste daad van de Oneindige Geest is het aanzien en herkennen van zijn goddelijke ouders, de Vader-Vader en de Moeder-Zoon. Hij, de Geest, identificeert hen beiden onvoorwaardelijk. Hij is geheel bekend met hun afzonderlijke persoonlijkheden en hun oneindige eigenschappen en ook hun gecombineerde natuur en verenigde functie. Vervolgens belooft de Derde Persoon der Godheid, met transcendente bereidheid en inspirerende spontaneïteit, eeuwige trouw aan God de Vader en erkent hij eeuwige afhankelijkheid van God de Zoon, ondanks zijn gelijkheid met de Eerste en Tweede Persoon.
8:1.3 (90.7) Inherent aan de natuur van deze verrichting, en in onderlinge erkenning van de onafhankelijkheid van ieders persoonlijkheid en de executieve eenheid van hen gedrieën, komt de cyclus der eeuwigheid tot stand. De Paradijs-Triniteit bestaat. Het toneel van de universele ruimte staat gereed voor het gelede, nimmer-eindigende panorama van de creatieve ontvouwing van het voornemen van de Universele Vader, door de persoonlijkheid van de Eeuwige Zoon en door de uitvoering van de God van Handeling, de instantie die de realiteitsverrichtingen van het Vader-Zoon schepper-deelgenootschap ten uitvoer brengt.
8:1.4 (91.1) De God van Handeling functioneert en de dode gewelven der ruimte zijn in beweging. Een miljard volmaakte hemellichamen komt in een flits tot aanzijn. Voorafgaand aan dit hypothetische eeuwigheidsmoment zijn de ruimte-energieën die inherent zijn aan het Paradijs, existent en potentieel werkzaam, maar hebben zij geen actualiteit van zijn; de fysische zwaartekracht kan immers ook niet anders gemeten worden dan door de reactie van materiële werkelijkheden op haar onophoudelijke aantrekkingskracht. Er is geen materieel universum op dit (aangenomen) moment dat eeuwig ver verwijderd is, maar op hetzelfde ogenblik dat er een miljard werelden materialiseert, blijkt er voldoende en adequate zwaartekracht te zijn om hen in de eeuwigdurende greep van het Paradijs te houden.
8:1.5 (91.2) Nu flitst de tweede vorm van energie door de schepping der Goden, en deze uitstromende geest komt ogenblikkelijk in de greep van de geestelijke zwaartekracht van de Eeuwige Zoon. Aldus wordt het door een tweevoudige zwaartekracht omvatte universum, aangeraakt door de energie der oneindigheid en ondergedompeld in de geest van goddelijkheid. Op deze wijze wordt de bodem van het leven voorbereid voor de bewustheid van bewustzijn, dat manifest is gemaakt in de gecombineerde intelligentie-circuits van de Oneindige Geest.
8:1.6 (91.3) Op deze zaden van potentieel bestaan, verstrooid door de hele centrale schepping der Goden, werkt de Vader in, en er verschijnt schepsel-persoonlijkheid. Dan vult de tegenwoordigheid van de Paradijs-Godheden de ganse georganiseerde ruimte en vangt zij aan alle dingen en alle wezens doeltreffend naar het Paradijs te trekken.
8:1.7 (91.4) De Oneindige Geest vereeuwigt samenvallend met de geboorte van de Havona-werelden, aangezien dit centrale universum door hem, met hem en in hem is geschapen, in gehoorzaamheid aan de gecombineerde denkbeelden en verenigde wil van de Vader en de Zoon. Juist door deze handeling van mede-schepping wordt de Derde Persoon godheid, en aldus wordt hij voorgoed de Vereende Schepper.
8:1.8 (91.5) Dit zijn de grootse, ontzagwekkende tijden van de creatieve uitbreiding van de Vader en de Zoon door, en in, het handelen van hun gezamenlijke deelgenoot en enige uitvoerder, de Derde Bron en Centrum. Er bestaan geen verslagen van deze bewogen tijden. Wij beschikken alleen over de spaarzame onthullingen van de Oneindige Geest ter staving van deze machtige verrichtingen, en hij bevestigt slechts het feit dat het centrale universum en alles wat daartoe behoort, gelijktijdig met zijn bereiken van persoonlijkheid en bewust bestaan is vereeuwigd.
8:1.9 (91.6) Kortom, de Oneindige Geest getuigt dat, aangezien hij eeuwig is, het centrale universum eveneens eeuwig is. Dit nu is het traditionele het beginpunt van de geschiedschrijving van het universum van universa. Er is absoluut niets bekend van, en er bestaan geen verslagen over, enige gebeurtenis of handeling voorafgaande aan deze geweldige uitbarsting van scheppende energie en bestuurlijke wijsheid, die vaste vorm heeft verleend aan het ontzaglijke universum dat bestaat en op zulk een uitgelezen wijze functioneert, in het centrum van alle dingen. Voorbij deze gebeurtenis liggen de ondoorgrondelijke verrichtingen van de eeuwigheid en de diepten der oneindigheid — absoluut mysterie.
8:1.10 (91.7) Wij beschrijven de opeenvolging der gebeurtenissen bij het ontstaan van de Derde Bron en Centrum dan ook als een interpretatieve daad van zelf-verlaging tot het niveau van het aan tijd gebonden en door de ruimte beperkte denken van sterfelijke schepselen. Het denken van de mens moet een uitgangspunt hebben om de geschiedenis van het universum te kunnen visualiseren, en mij is opgedragen u te voorzien van deze methode van veraanschouwlijking om het historische denkbeeld van de eeuwigheid te benaderen. Het materiële denken vraagt terwille van de logische samenhang om een Eerste Oorzaak; daarom postuleren wij dat de Universele Vader de Eerste Bron en het Absolute Centrum der ganse schepping is, maar wij onderrichten alle schepselen tegelijkertijd dat de Zoon en de Geest samen met de Vader eeuwig zijn in alle fasen van de geschiedenis van het universum en in alle gebieden van scheppende activiteit. En wij doen dit, zonder ook maar in enig opzicht de realiteit en eeuwigheid van het Paradijs-Eiland en van het Ongekwalificeerd Absolute, het Universeel Absolute en het Godheid-Absolute uit het oog te verliezen.
8:1.11 (92.1) Het materiële bewustzijn van de kinderen in de tijd moet al ver genoeg reiken om zich de Vader in de eeuwigheid voor te stellen. Wij weten dat ieder kind het best een verband met de werkelijkheid kan aangaan, door zich eerst goed de verhoudingen in de kind-ouder-situatie eigen te maken, en daarna zijn voorstelling zo te verruimen, dat zij het gezin als geheel omvat. Vervolgens zal het groeiende bewustzijn van het kind in staat zijn zich aan te passen aan het idee van verhoudingen tussen families, verhoudingen in de gemeenschap, het ras en de wereld, en daarna aan de verhoudingen in het universum, het superuniversum, en zelfs in het universum van universa.
8:2.1 (92.2) De Vereende Schepper is sinds de eeuwigheid en is geheel en onvoorwaardelijk één met de Universele Vader en met de Eeuwige Zoon. De Oneindige Geest weerspiegelt niet alleen de natuur van de Paradijs-Vader, maar ook de natuur van de Oorspronkelijke Zoon in volmaaktheid.
8:2.2 (92.3) De Derde Bron en Centrum staat onder talrijke titels bekend: de Universele Geest, de Allerhoogste Leidsman, de Vereende Schepper, de Goddelijke Uitvoerder, het Oneindige Bewustzijn, de Geest der Geesten, de Moeder-Geest van het Paradijs, de Vereend Handelende Geest, de Finale Coördinator, de Alomtegenwoordige Geest, de Absolute Intelligentie, de Goddelijke Handeling; op Urantia wordt hij bovendien soms verward met het kosmische bewustzijn.
8:2.3 (92.4) Het is volkomen juist om de Derde Persoon der Godheid de Oneindige Geest te noemen, want God is geest. Maar materiële schepselen die geneigd zijn tot de dwaling dat zij de materie als de fundamentele werkelijkheid beschouwen, en bewustzijn en geest als in de materie gewortelde postulaten, zouden de Derde Bron en Centrum beter begrijpen als hij de Oneindige Werkelijkheid, de Universele Organisator, of de Persoonlijkheidscoördinator genoemd zou worden.
8:2.4 (92.5) Als een openbaring van goddeljkheid aan het universum, is de Oneindige Geest ondoorgrondelijk en gaat hij alle menselijk bevattingsvermogen volstrekt te boven. Om de absoluutheid van de Geest te voelen, behoeft ge slechts de oneindigheid van de Universele Vader te overdenken en u van ontzag te laten vervullen voor de eeuwigheid van de Oorspronkelijke Zoon.
8:2.5 (92.6) Er schuilt inderdaad een mysterie in de persoon van de Oneindige Geest, doch niet zulk een groot mysterie als in de Vader en de Zoon. Van alle aspecten van de natuur van de Vader onthult de Vereende Schepper het opvallendst diens oneindigheid. En zelfs indien het meester-universum zich uiteindelijk tot in het oneindige zal uitbreiden, zal de geest-tegenwoordigheid, de energieregulering en het bewustzijnspotentieel van de Vereend Handelende Geest toereikend worden bevonden om tegemoet te komen aan de behoeften van zulk een onbegrensde schepping.
8:2.6 (92.7) Ofschoon de Oneindige Geest in alle opzichten de volmaaktheid, de rechtvaardigheid en de liefde van de Universele Vader deelt, neigt hij tot de eigenschappen van barmhartigheid van de Eeuwige Zoon en zo wordt hij de toedeler der barmhartigheid van de Paradijs-Godheden aan het groot universum. Immer en altijd — universeel en eeuwig — is de Geest een toedeler van barmhartigheid, want zoals de goddelijke Zonen de liefde van God openbaren, zo beeldt de goddelijke Geest de barmhartigheid van God uit.
8:2.7 (93.1) De Geest zou onmogelijk meer goedheid kunnen bezitten dan de Vader, aangezien alle goedheid aan de Vader ontspringt, maar in de daden van de Geest kunnen wij die goedheid beter begrijpen. De getrouwheid van de Vader en de standvastigheid van de Zoon worden voor de geest-wezens en de materiële schepselen van de werelden zeer reëel gemaakt door het liefdevolle hulpbetoon en het onophoudelijk dienen van de persoonlijkheden van de Oneindige Geest.
8:2.8 (93.2) De Vereende Schepper erft alle schoonheid van denken en alle waarheidskarakter van de Vader. En deze sublieme trekken van goddelijkheid worden op de bijna-allerhoogste niveaus van het kosmische bewustzijn gecoördineerd in ondergeschiktheid aan de oneindige, eeuwige wijsheid van het aan voorwaarden noch beperkingen gebonden bewustzijn van de Derde Bron en Centrum.
8:3.1 (93.3) Zoals de Eeuwige Zoon de woord-uitdrukking is van de ‘eerste’ absolute, oneindige gedachte van de Universele Vader, zo is de Vereend Handelende Geest de volmaakte uitvoering van het ‘eerste’ voltooide creatieve concept of plan voor gecombineerd handelen van het persoonlijkheidsdeelgenootschap van de Vader-Zoon, de absolute gedachte-woord-verbintenis. De Derde Bron en Centrum vereeuwigt gelijktijdig met de centrale of fiat-schepping, en onder de universa is slechts deze centrale schepping eeuwig van bestaan.
8:3.2 (93.4) Sinds de personalisering van de Derde Bron neemt de Eerste Bron niet meer persoonlijk deel in het scheppen van universa. De Universele Vader delegeert al het mogelijke aan zijn Eeuwige Zoon; evenzo verleent de Eeuwige Zoon alle mogelijke gezag en macht aan de Vereende Schepper.
8:3.3 (93.5) De Eeuwige Zoon en de Vereende Schepper hebben zelf als partners en door de persoonlijkheden die hun gelijken zijn, ieder universum ontworpen en vormgegeven dat na Havona tot stand is gebracht. De Geest onderhoudt in al het latere scheppingswerk dezelfde persoonlijke verhouding met de Zoon als de Zoon onderhoudt met de Vader in de eerste, centrale schepping.
8:3.4 (93.6) Een Schepper-Zoon van de Eeuwige Zoon en een Scheppende Geest van de Oneindige Geest hebben u en uw universum geschapen; en hoewel de Vader getrouwelijk handhaaft hetgeen zij hebben georganiseerd, is het de taak van deze Universum-Zoon en deze Universum-Geest om hun werk liefderijk te verzorgen en te onderhouden en ook om de schepselen die zij zelf gemaakt hebben, bij te staan.
8:3.5 (93.7) De Oneindige Geest handelt effectief voor de alliefhebbende Vader en de albarmhartige Zoon ter uitvoering van hun gezamenlijke project, het tot zich trekken van alle waarheidminnende zielen op alle werelden in tijd en ruimte. Op hetzelfde ogenblik dat de Eeuwige Zoon zijn Vaders plan voor de volmaaktheidsverwerving van de schepselen in de universa aanvaardde, op het moment dat het opklimmingsproject een Vader-Zoon-plan werd, op datzelfde ogenblik werd de Oneindige Geest de bestuurder voor de Vader en de Zoon gezamenlijk ten behoeve van de uitvoering van hun verenigde, eeuwige voornemen. Hiermede verbond de Oneindige Geest zich plechtig om al zijn hulpbronnen van goddelijke tegenwoordigheid en geest-persoonlijkheden ter beschikking te stellen van de Vader en de Zoon; hij heeft alles ingezet voor het ontzagwekkende plan om overlevende wilsschepselen te verheffen tot de goddelijke hoogten van Paradijs-volmaaktheid.
8:3.6 (93.8) De Oneindige Geest is een volledige, exclusieve en universele openbaring van de Universele Vader en zijn Eeuwige Zoon. Alle kennis van het Vader-Zoon-deelgenootschap moet verkregen worden door de Oneindige Geest, de vereende vertegenwoordiger van de goddelijke gedachte-woord-verbintenis.
8:3.7 (93.9) De Eeuwige Zoon is de enige weg waarlangs de Universele Vader benaderd kan worden, en de Oneindige Geest is het enige middel om de Eeuwige Zoon te bereiken. Alleen door de geduldige bijstand van de Geest zijn de opklimmende wezens uit de tijd in staat de Zoon te ontdekken.
8:3.8 (94.1) In het centrum van alle dingen is de Oneindige Geest de eerste van de Paradijs-Godheden, die door de opklimmende pelgrims bereikt wordt. De Derde Persoon omhult de Tweede en de Eerste Persoon en moet daarom altijd eerst worden herkend door allen die kandidaten zijn om voor de Zoon en zijn Vader te komen te staan.
8:3.9 (94.2) En op nog vele andere manieren vertegenwoordigt de Geest de Vader en de Zoon gelijkelijk en dient hij hen op eendere wijze.
8:4.1 (94.3) Parallel aan het fysische universum waar de Paradijs-zwaartekracht alle dingen bijeenhoudt, bestaat het geestelijke universum, waar het woord van de Zoon de gedachte van God vertolkt en waar, wanneer dit woord ‘tot vlees wordt,’ het de liefdevolle barmhartigheid van de gecombineerde natuur van de geassocieerde Scheppers laat zien. Maar in en door deze gehele materiële en geestelijke schepping heen, strekt zich een enorm toneel uit, waarop door de Oneindige Geest en zijn geest-afstammelingen de gecombineerde barmhartigheid, het geduld en de eeuwige liefde worden vertoond van de goddelijke ouders voor de intelligente kinderen die zijzelf in samenwerking hebben ontworpen en gemaakt. Eeuwigdurend dienstbetoon aan bewustzijn is de essentie van het goddelijke karakter van de Geest. En alle geest-afstammelingen van de Vereend Handelende Geest delen in dit verlangen om te helpen, deze goddelijke behoefte tot dienen.
8:4.2 (94.4) God is liefde, de Zoon is barmhartigheid, de Geest is dienstbetoon — het dienstbetoon van goddelijke liefde en eindeloze barmhartigheid aan de ganse intelligente schepping. De Geest is de verpersoonlijking van de liefde van de Vader en de barmhartigheid van de Zoon: in hem zijn deze eeuwig verenigd om in het universum te kunnen dienen. De Geest is liefde in toepassing gebracht op de schepping van geschapen wezens, de gecombineerde liefde van de Vader en de Zoon.
8:4.3 (94.5) Op Urantia wordt de Oneindige Geest gekend als een alomtegenwoordige invloed, een universele aanwezigheid, maar in Havona zult ge hem kennen als een persoonlijke tegenwoordigheid die daadwerkelijk helpt en dient. Daar is het dienstbetoon van de Paradijs-Geest het voorbeeldige, inspirerende patroon voor ieder van zijn Geesten die zijn gelijken zijn en van al zijn ondergeschikte persoonlijkheden die de geschapen wezens op de werelden in tijd en ruimte bijstaan. In dit goddelijke universum had de Oneindige Geest in alle opzichten deel aan de zeven transcendente verschijningen van de Eeuwige Zoon, en eveneens nam hij deel aan de zeven zelfschenkingen van de oorspronkelijke Michael-Zoon aan de circuits van Havona, waardoor hij de meevoelende, begripvolle geest-dienaar is geworden voor iedere pelgrim uit de tijd die deze volmaakte cirkelgangen in den hoge doorloopt.
8:4.4 (94.6) Wanneer een Schepper-Zoon van God de taak van het schepperschap op zich neemt, en hiermede verantwoordelijk wordt voor een geprojecteerd plaatselijk universum, leggen de persoonlijkheden van de Oneindige Geest de gelofte af dat zij deze Michael-Zoon onvermoeid zullen bijstaan wanneer hij uitgaat op zijn zending en aan zijn scheppingsavontuur begint. Vooral in de personen van de Scheppende Dochters, de Moeder-Geesten van de plaatselijke universa, zien wij de Oneindige Geest zich wijden aan de taak om de opklimming van de materiële schepselen naar steeds hogere geestelijke niveaus te bevorderen. Al deze dienende arbeid voor schepselen wordt verricht in volmaakte harmonie met de voornemens van de Schepper-Zonen van deze plaatselijke universa, en in nauwe samenwerking met hun persoonlijkheden.
8:4.5 (94.7) Zoals de Zonen van God de gigantische taak vervullen om de persoonlijkheid van de Vader die liefde is, aan een universum te openbaren, zo wijdt de Oneindige Geest zich aan het nimmer eindigende dienstbetoon van het openbaren van de gecombineerde liefde van de Vader en de Zoon aan het individuele bewustzijn van alle kinderen van elk universum. In deze plaatselijke scheppingen daalt de Geest wel niet tot de materiële volkeren neer in de gelijkenis van het sterfelijk vlees, zoals bepaalde Zonen van God doen, maar de Oneindige Geest en de Geesten die zijn gelijken zijn, doen wel degelijk stappen omlaag en ondergaan ook blijmoedig een verbazingwekkende reeks verzwakkingen in goddelijkheid, totdat zij verschijnen als engelen, om naast u te staan en uw gids te zijn op de nederige wegen van het aardse bestaan.
8:4.6 (95.1) Juist door deze afnemende reeks komt de Oneindige Geest als persoon ieder wezen op de werelden dat een dierlijke afstamming heeft daadwerkelijk zeer dicht nabij. En dit alles doet de Geest zonder ook maar in het minst zijn bestaan als de Derde Persoon der Godheid in het centrum van alle dingen te ontkrachten.
8:4.7 (95.2) De Vereende Schepper is waarlijk en voor altijd de grote dienende persoonlijkheid, de universele toedeler van barmhartigheid. Indien ge het dienstbetoon van de Geest wilt begrijpen, overdenk dan de waarheid dat hij de uitbeelding is van de nimmer eindigende liefde van de Vader en de eeuwige barmhartigheid van de Zoon tezamen. Het dienen van de Geest is echter niet uitsluitend beperkt tot het vertegenwoordigen van de Eeuwige Zoon en de Universele Vader. De Oneindige Geest heeft ook de macht om de schepselen in een gebied uit naam van zichzelf en krachtens eigen recht te dienen; de Derde Persoon heeft goddelijke waardigheid, en verleent de universele dienst der barmhartigheid ook namens zichzelf.
8:4.8 (95.3) Wanneer de mens meer te weten komt over het liefdevolle, onvermoeibare dienstbetoon van de lagere orden van de familie der schepselen van deze Oneindige Geest, zal hij de transcendente natuur en het onvergelijkelijke karakter van deze gecombineerde Handeling van de Universele Vader en de Eeuwige Zoon des te meer bewonderen en aanbidden. Deze Geest is inderdaad ‘het oog van de Heer dat immer over de rechtvaardigen is’ en ‘het goddelijke oor dat immer open is voor hun gebeden.’
8:5.1 (95.4) De markantste eigenschap van de Oneindige Geest is alomtegenwoordigheid. In geheel het universum van universa is deze allesdoordringende geest overal tegenwoordig — een geest die zo sterk lijkt op de tegenwoordigheid van een universeel, goddelijk bewustzijn. Zowel de Tweede Persoon als de Derde Persoon der Godheid worden op alle werelden door hun immer-tegenwoordige geesten vertegenwoordigd.
8:5.2 (95.5) De Vader is oneindig en is daarom alleen beperkt door zijn wil. In het verlenen van Richters en het opnemen van persoonlijkheid in zijn circuit, handelt de Vader alleen, maar in het contact van geest-krachten met verstandelijke wezens maakt hij gebruik van de geesten en persoonlijkheden van de Eeuwige Zoon en de Oneindige Geest. Hij is, naar zijn goeddunken, geestelijk evenzeer tegenwoordig met de Zoon en de Vereend Handelende Geest; hij is tegenwoordig met de Zoon en in de Geest. De Vader is zeer zeker overal tegenwoordig, en wij bespeuren zijn tegenwoordigheid door en door middel van al deze verschillende doch onderling verbonden krachten, invloeden en tegenwoordigheden.
8:5.3 (95.6) In uw heilige geschriften lijkt de uitdrukking Geest van God zowel gebruikt te worden voor de Oneindige Geest op het Paradijs als voor de Scheppende Geest van uw plaatselijk universum. De Heilige Geest is het geestelijke circuit van deze Scheppende Dochter van de Oneindige Geest op het Paradijs. De Heilige Geest is een circuit dat autochthoon is in ieder plaatselijk universum en dat beperkt is tot het geestelijke domein van die schepping, maar de Oneindige Geest is alomtegenwoordig.
8:5.4 (95.7) Er zijn vele geestelijke invloeden en zij zijn alle als één. Zelfs het werk van de Gedachtenrichters, ofschoon onafhankelijk van alle andere invloeden, valt constant samen met het geest-dienstbetoon van de gezamenlijke invloed van de Oneindige Geest en de Moeder-Geest van een plaatselijk universum. Zoals deze geestelijke tegenwoordigheden opereren in het leven van Urantianen, kunnen zij niet gescheiden worden. In uw bewustzijn en in uw ziel functioneren zij als één geest, ondanks hun verschillende oorsprong. En naarmate ge dit gezamenlijke geestelijk dienstbetoon ervaart, wordt het voor u de invloed van de Allerhoogste, ‘die u immer voor struikelen kan behoeden en u onberispelijk kan doen staan voor uw Vader in den hoge.’
8:5.5 (96.1) Houdt te allen tijde in gedachte dat de Oneindige Geest de Vereend Handelende Geest is; zowel de Vader als de Zoon functioneren in en door hem. Hij is niet alleen tegenwoordig als zichzelf, maar ook als de Vader, en als de Zoon, en als de Vader-Zoon. Vanwege dit feit en om vele bijkomende redenen spreekt men dikwijls van de geest-tegenwoordigheid van de Oneindige Geest als ‘de geest van God.’
8:5.6 (96.2) Het zou ook consequent zijn om de verbinding tussen alle geestelijk dienstbetoon de geest van God te noemen, want zulk een verbinding is waarlijk de vereniging van de geesten van God de Vader, God de Zoon, God de Geest en God de Zevenvoudige — de geest zelve van God de Allerhoogste.
8:6.1 (96.3) Laat de wijdverbreide zelfschenking en de brede distributie van de Derde Bron en Centrum het feit van zijn persoonlijkheid niet verduisteren of daaraan anderszins afbreuk doen. De Oneindige Geest is een universum-tegenwoordigheid, een eeuwig handelen, een kosmische kracht, een heilige invloed en een universeel bewustzijn; hij is dit alles en nog oneindig meer, maar hij is ook een ware, goddelijke persoonlijkheid.
8:6.2 (96.4) De Oneindige Geest is een complete, volmaakte persoonlijkheid, de goddelijke gelijke en soortgenoot van de Universele Vader en de Eeuwige Zoon, en van gelijke orde. De Vereende Schepper is even werkelijk en zichtbaar voor de hogere verstandelijke wezens als de Vader en de Zoon; in feite nog meer, want alle opklimmenden moeten eerst de Geest bereiken, alvorens zij de Vader kunnen benaderen door de Zoon.
8:6.3 (96.5) De Oneindige Geest, de Derde Persoon der Godheid, bezit alle eigenschappen die gij associeert met persoonlijkheid. De Geest is begiftigd met absoluut bewustzijn: ‘De Geest doorvorst alle dingen, zelfs de diepten Gods.’ De Geest is niet alleen begiftigd met bewustzijn, doch ook met wil. Over het verlenen van zijn gaven staat geschreven: ‘Doch dit alles werkt één en dezelfde Geest, die een ieder in het bijzonder toedeelt gelijk hij wil.’
8:6.4 (96.6) ‘De liefde van de Geest’ is werkelijk, evenals zijn droefheid; daarom, ‘Bedroef niet de Geest Gods.’ Of wij nu de Oneindige Geest waarnemen als een Godheid in het Paradijs, of als een Scheppende Geest van een plaatselijk universum, steeds zien wij dat de Vereende Schepper niet alleen de Derde Bron en Centrum is, maar ook een goddelijke persoon. Deze goddelijke persoonlijkheid reageert op het universum ook als een persoon. De Geest spreekt tot u: ‘Hij die oren heeft hore wat de Geest zegt.’ zegt.’ ‘De Geest zelf pleit voor u.’ De Geest oefent een rechtstreekse, persoonlijke invloed uit op geschapen wezens: ‘Want allen die door de Geest Gods geleid worden zijn zonen Gods.’
8:6.5 (96.7) Ook al aanschouwen wij het verschijnsel van het dienstbetoon van de Oneindige Geest aan de vergelegen werelden in het universum van universa, ook al bezien wij hoe deze zelfde coördinerende Godheid handelt in en door de ontelbare legioenen der veelsoortige wezens die aan de Derde Bron en Centrum ontspringen, ook al erkennen wij de alomtegenwoordigheid van de Geest, toch bevestigen wij nog steeds dat deze zelfde Derde Bron en Centrum een persoon is, de Vereende Schepper van alle dingen, alle wezens en alle universa.
8:6.6 (96.8) In het bestuur van de universa zijn de Vader, de Zoon en de Geest volmaakt en voor eeuwig onderling verbonden. Ofschoon ieder van hen zich bezighoudt met persoonlijk dienstbetoon aan de ganse schepping, zijn zij alle drie op goddelijke en absolute wijze aaneengesloten in een dienstbetoon van schepping en regulering, dat hen voor altijd een maakt.
8:6.7 (97.1) In de persoon van de Oneindige Geest zijn de Vader en de Zoon voor elkaar tegenwoordig, altijd en in onvoorwaardelijke volmaaktheid, want de Geest is als de Vader en als de Zoon, en eveneens als de Vader en de Zoon, zoals die twee voor eeuwig één zijn.
8:6.8 (97.2) [Aangeboden op Urantia door een Goddelijk Raadsman van Uversa, aan wie door de Ouden der Dagen is opgedragen de natuur en het werk van de Oneindige Geest te beschrijven.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 9
9:0.1 (98.1) ER vond iets vreemds plaats toen, in aanwezigheid van het Paradijs, de Universele Vader en de Eeuwige Zoon zich verenigen om zich te personaliseren. Er is niets in deze eeuwigheidssituatie dat er op zou kunnen duiden dat de Vereend Handelende Geest zich zou personaliseren als een onbeperkte geestelijkheid, gecoördineerd met absoluut bewustzijn en begiftigd met unieke prerogatieven op het terrein van de bewerking van energie. Zijn tot aanzijn komen voltooit de bevrijding van de Vader uit de boeien der gecentraliseerde volmaaktheid en de kluisters van persoonlijkheidsabsolutisme. En deze vrijwording onthult zich in het verbazingwekkende vermogen van de Vereende Schepper om wezens te scheppen die zeer geschikt zijn om als dienende geesten te functioneren, zelfs voor de materiële schepselen van de universa die vervolgens evolueren.
9:0.2 (98.2) De Vader is oneindig in liefde en wilsvermogen, in geestelijke gedachte en geestelijk voornemen: hij is de universele handhaver. De Zoon is oneindig in wijsheid en waarheid, in geestelijke uitdrukking en interpretatie: hij is de universele openbaarder. Het Paradijs is oneindig in het potentieel om kracht te schenken en in de capaciteit om energie te beheersen: het is de universele stabilisator. De Vereend Handelende Geest bezit unieke prerogatieven van synthese, een oneindige capaciteit om alle bestaande universum-energieën, alle actuele universum-geesten en alle werkelijke universum-intellecten te coördineren: de Derde Bron en Centrum is de universele vereniger van de veelvuldige energieën en uiteenlopende scheppingen die verschenen zijn ten gevolge van het goddelijke plan en het eeuwige voornemen van de Universele Vader.
9:0.3 (98.3) De Oneindige Geest, de Vereende Schepper, is een universele, goddelijke dienaar. De Geest dient zonder ophouden de barmhartigheid van de Zoon en de liefde van de Vader toe, zelfs in overeenstemming met de vaste, onveranderlijke en rechtvaardige gerechtigheid van de Paradijs-Triniteit. Zijn invloed en zijn persoonlijkheden zijn u steeds nabij; zij kennen en begrijpen u werkelijk.
9:0.4 (98.4) Overal in de universa bewerken de instanties van de Vereend Handelende Geest ononderbroken de krachten en energieën van de gehele ruimte. Evenals de Eerste Bron en Centrum, reageert de Derde op het geestelijke zowel als het materiële. De Vereend Handelende Geest is de openbaring van de eenheid van God, in wie alle dingen bestaan — dingen, betekenissen en waarden; energieën, denkvermogens en geesten.
9:0.5 (98.5) De Oneindige Geest doordringt alle ruimte; hij houdt zich op in de cirkelgang der eeuwigheid; de Geest is, evenals de Vader en de Zoon, dan ook volmaakt en onveranderlijk — absoluut.
9:1.1 (98.6) De Derde Bron en Centrum wordt gekend onder vele namen die alle een betrekking tot hem aanduiden en zijn functie weergeven: als God de Geest is hij een persoonlijkheid van dezelfde orde als, en de goddelijke gelijke van, God de Zoon en God de Vader. Als de Oneindige Geest is hij een alomtegenwoordige geestelijke invloed. Als de Universele Bewerker is hij degene uit wie de krachtbeheersingsschepselen voortkomen en de activeerder van de kosmische krachten van de ruimte. Als de Vereend Handelende Geest is hij de gemeenschappelijke vertegenwoordiger van de Vader en de Zoon en heeft hij de uitvoerende bevoegdheid voor het Vader-Zoon-partnerschap. Als het Absolute Bewustzijn is hij de bron waaruit overal in de universa verstand wordt verleend. Als de God van Actie is hij klaarblijkelijk de voorzaat van beweging, verandering en betrekking.
9:1.2 (99.1) Sommige eigenschappen van de Derde Bron en Centrum zijn afkomstig van de Vader, sommige van de Zoon, terwijl wij van weer andere eigenschappen niet kunnen zien of zij actief en persoonlijk aanwezig zijn bij de Vader of de Zoon — eigenschappen die eigenlijk niet te verklaren zijn, tenzij men aanneemt dat het Vader-Zoon-partnerschap, dat de Derde Bron en Centrum vereeuwigt, constant functioneert in samenklank met, en rekening houdend met, het eeuwige feit van de absoluutheid van het Paradijs. De Vereende Schepper belichaamt de volheid van de gecombineerde, oneindige denkbeelden van de Eerste en de Tweede Persoon der Godheid.
9:1.3 (99.2) Terwijl ge u de Vader voorstelt als een oorspronkelijke schepper en de Zoon als een geestelijke bestuurder, moet ge u de Derde Bron en Centrum als een universele coördinator denken, een geestelijke helper die hun onbeperkte medewerking verleent. De Vereend Handelende Geest is de correlator van alle actuele werkelijkheid: hij is de Godheid die de gedachte van de Vader en het woord van de Zoon bewaart, terwijl hij in zijn handelen eeuwig de materiële absoluutheid van het centrale Eiland eerbiedigt. De Paradijs-Triniteit heeft de universele orde van vooruitgang verordineerd, en de voorzienigheid van God is het domein van de Vereende Schepper en de evoluerende Allerhoogste. Geen actuele of actueel wordende realiteit kan uiteindelijk aan een betrekking tot de Derde Bron en Centrum ontkomen.
9:1.4 (99.3) De domeinen van preënergie, pregeest, en persoonlijkheid staan onder het gezag van de Universele Vader; de Eeuwige Zoon beheerst de sferen van geestelijke activiteiten; de aanwezigheid van het Paradijs-Eiland verenigt het domein van fysische energie en materialiserende kracht; de Vereend Handelende Geest functioneert niet alleen als een oneindige geest die de Zoon vertegenwoordigt, maar ook als een universele bewerker van de krachten en energieën van het Paradijs, en doet op deze wijze het universele, absolute bewustzijn ontstaan. De Vereend Handelende Geest functioneert overal in het groot universum als een positieve, duidelijke persoonlijkheid, vooral in de hogere sferen van geestelijke waarden, betrekkingen van fysische energie, en ware bewustzijnsbetekenissen. Hij functioneert met name overal waar en wanneer energie en geest zich verbinden en op elkaar inwerken; hij domineert al wat reageert met bewustzijn, oefent een grote macht uit in de geestelijke wereld en heeft een machtige invloed op energie en materie. Te allen tijde brengt de Derde Bron de natuur van de Eerste Bron en Centrum tot uitdrukking.
9:1.5 (99.4) De Derde Bron en Centrum deelt de alomtegenwoordigheid van de Eerste Bron en Centrum volmaakt en onvoorwaardelijk, en hierom wordt hij soms de Alomtegenwoordige Geest genoemd. Op een eigen en zeer persoonlijke manier deelt de God van het bewustzijn in de alwetendheid van de Universele Vader en van zijn Eeuwige Zoon; de kennis van de Geest is diep en volledig. De Vereende Schepper manifesteert bepaalde fasen van de almacht van de Universele Vader, maar is alleen daadwerkelijk almachtig in het domein van bewustzijn. De Derde Persoon der Godheid is het intellectuele centrum en de universele bestuurder van de bewustzijnsgebieden; hier is hij absoluut — zijn soevereiniteit is onbeperkt.
9:1.6 (99.5) De Vereend Handelende Geest lijkt te worden gemotiveerd door het Vader-Zoon-partnerschap, maar uit al zijn handelingen blijkt dat hij de Vader-Paradijs-betrekking erkent. Soms, en in bepaalde functies, lijkt hij de onvolledigheid van de ontwikkeling van de experiëntiële Godheden — God de Allerhoogste en God de Ultieme — te compenseren.
9:1.7 (100.1) En hierin schuilt een oneindig mysterie: dat de Oneindige zijn oneindigheid tegelijk in de Zoon en als het Paradijs openbaarde, en dan ontstaat er plotseling een wezen dat God gelijk is in goddelijkheid, dat de geestelijke natuur van de Zoon weerspiegelt en in staat is het patroon van het Paradijs te activeren, een wezen dat voorlopig ondergeschikt is in soevereiniteit, maar op vele manieren klaarblijkelijk het veelzijdigst in actie. En deze klaarblijkelijke superioriteit in actie wordt onthuld in een eigenschap van de Derde Bron en Centrum die zelfs superieur is aan de fysische zwaartekracht — de universele manifestatie van het Paradijs-Eiland.
9:1.8 (100.2) Behalve met deze supercontrole over energie en fysische zaken, is de Oneindige Geest luisterrijk begiftigd met eigenschappen als geduld, barmhartigheid en liefde, welke zo voortreffelijk geopenbaard worden in zijn geestelijke dienstbetoon. De Geest is in allerhoogste mate bekwaam om liefde te schenken, en gerechtigheid te overschaduwen met barmhartigheid. God de Geest bezit alle verheven mildheid en barmhartige liefde van de Oorspronkelijke, Eeuwige Zoon. Het universum waar gij zijt ontstaan, wordt gesmeed tussen het aambeeld van gerechtigheid en de hamer van lijden; zij die de hamer hanteren zijn echter de kinderen der barmhartigheid, de geestelijke nakomelingen van de Oneindige Geest.
9:2.1 (100.3) God is geest in drievoudige zin: zelf is hij geest; in zijn Zoon verschijnt hij als geest zonder restrictie; in de Vereend Handelende Geest als geest verbonden met bewustzijn. En naast deze geestelijke werkelijkheden menen wij nog niveaus van experiëntiële geest-verschijnselen te kunnen onderscheiden — de geesten van de Allerhoogste, van Ultieme Godheid en van het Godheid-Absolute.
9:2.2 (100.4) De Oneindige Geest is evenzeer een complement van de Eeuwige Zoon als de Zoon een complement is van de Universele Vader. De Eeuwige Zoon is een vergeestelijkte personalisatie van de Vader; de Oneindige Geest is een verpersoonlijkte vergeestelijking van de Eeuwige Zoon en de Universele Vader.
9:2.3 (100.5) Er bestaan vele onbelemmerde geestelijke krachtlijnen en bronnen van bovenmateriële kracht, die de bevolking van Urantia rechtstreeks verbinden met de Godheden op het Paradijs. Zo bestaan er de rechtstreekse verbinding van de Gedachtenrichters met de Universele Vader, de wijdverbreide invloed van de drang van de geestelijke zwaartekracht van de Eeuwige Zoon, en de geestelijke tegenwoordigheid van de Vereende Schepper. Er is een verschil in functie tussen de geest van de Zoon en de geest van de Geest. De Derde Persoon kan in zijn geestelijk dienstbetoon functioneren als bewustzijn plus geest of als geest alleen.
9:2.4 (100.6) Naast deze Paradijs-tegenwoordigheden ondervinden de Urantianen ook de geestelijke invloeden en activiteiten van het plaatselijk universum en het superuniversum, met hun welhaast eindeloze reeks liefdevolle persoonlijkheden die de standvastigen en de oprechten immer opwaarts en binnenwaarts leiden naar de idealen van goddelijkheid en het doel van allerhoogste volmaaktheid.
9:2.5 (100.7) De aanwezigheid van de universele geest van de Eeuwige Zoon kennen wij — wij kunnen haar onmiskenbaar onderkennen. De aanwezigheid van de Oneindige Geest, de Derde Persoon der Godheid, kan zelfs de sterfelijke mens kennen, want materiële schepselen kunnen daadwerkelijk de weldadigheid ervaren van deze goddelijke invloed, die functioneert als de Heilige Geest die in een plaatselijk universum aan de geslachten der mensheid wordt verleend. Mensen kunnen zich ook tot op zekere hoogte bewust worden van de Richter, de onpersoonlijke tegenwoordigheid van de Universele Vader. Deze goddelijke geesten die werkzaam zijn ter verheffing en vergeestelijking van de mens, handelen allen eendrachtig in volmaakte samenwerking. Zij zijn als één in het geestelijke uitwerken van de plannen voor de opklimming en het bereiken van de volmaaktheid van de stervelingen.
9:3.1 (101.1) Het Paradijs-Eiland is de bron en de substantie van de fysische zwaartekracht; dit zou dan ook voldoende moeten zijn om u te doen weten dat zwaartekracht een van de meest werkelijke en eeuwig betrouwbare zaken is in het gehele fysische universum van universa. Zwaartekracht kan niet worden gemodificeerd of opgeheven, behalve door de krachten en energieën die door de Vader en de Zoon gezamenlijk in stand worden gehouden, en die zijn toevertrouwd aan, en functioneel verbonden met, de persoon van de derde Bron en Centrum.
9:3.2 (101.2) De Oneindige Geest bezit een uniek, verbazingwekkend vermogen — antizwaartekracht. Deze kracht is noch in de Vader, noch in de Zoon functioneel (waarneembaar) aanwezig. Dit vermogen om de aantrekking van de materiële zwaartekracht te weerstaan dat inherent is in de Derde Bron, treedt aan de dag in de persoonlijke reacties van de Vereend Handelende Geest op bepaalde fasen van universum-betrekkingen. Deze unieke eigenschap is voorts overdraagbaar aan bepaalde hogere persoonlijkheden van de Oneindige Geest.
9:3.3 (101.3) Antizwaartekracht kan de zwaartekracht binnen een plaatselijk kader opheffen en doet dit door het uitoefenen van een even grote kracht-aanwezigheid. Zij werkt slechts met betrekking tot de materiële zwaartekracht, en is niet de werking van bewustzijn. Het verschijnsel dat een gyroscoop de zwaartekracht weerstaat, is een aardige illustratie van het effect van de antizwaartekracht, maar is van generlei waarde om de oorzaak ervan te verduidelijken.
9:3.4 (101.4) Ook verder vertoont de Vereend Handelende Geest vermogens die kracht te boven kunnen gaan en energie kunnen neutraliseren. Deze vermogens werken door energie te vertragen tot het punt van materialisatie, en ook door middel van andere technieken die u onbekend zijn.
9:3.5 (101.5) De Vereende Schepper is geen energie, noch de bron van energie of de bestemming van energie; hij is de bewerker van energie. De Vereende Schepper is actie — beweging, verandering, modificatie, coördinatie, stabilisatie en evenwicht. De energieën die direct of indirect door het Paradijs worden beheerst, reageren van nature op de handelingen van de Derde Bron en Centrum en diens veelsoortige vertegenwoordigers.
9:3.6 (101.6) Overal in het universum van universa treft men de schepselen van de Derde Bron en Centrum aan die kracht beheersen: fysische controleurs, krachtdirigenten, krachtcentra en andere vertegenwoordigers van de God van Handeling, die te maken hebben met de regulering en stabilisatie van fysische energieën. Deze unieke wezens die fysisch functioneren, bezitten allen verschillende attributen voor het beheersen van kracht, zoals antizwaartekracht, die zij aanwenden bij hun inspanningen om het fysische evenwicht van de materie en de energieën van het groot universum tot stand te brengen.
9:3.7 (101.7) Al deze materiële activiteiten van de God van Handeling lijken zijn functie in verband te brengen met het Paradijs-Eiland, en inderdaad nemen alle krachtinstanties de absoluutheid van het eeuwige Eiland in acht, en zijn er zelfs afhankelijk van. Maar de Vereend Handelende Geest handelt niet voor, of in reactie op, het Paradijs. Hij handelt, persoonlijk, voor de Vader en de Zoon. Het Paradijs is geen persoon. De niet-persoonlijke, onpersoonlijke handelingen van de Derde Bron en Centrum, en zijn handelingen die anderszins niet persoonlijk zijn, zijn alle wilsdaden van de Vereend Handelende Geest zelf; het zijn niet weerspiegelingen, aflei-dingen, of repercussies van iets of iemand anders.
9:3.8 (101.8) Het Paradijs is het patroon der oneindigheid; de God van Handeling is de activeerder van dit patroon. Het Paradijs is het materiële draaipunt der oneindigheid; de instanties van de Derde Bron en Centrum zijn de hefbomen van de intelligentie die het materiële niveau motiveren en spontaneïteit injecteren in het mechanisme van de fysische schepping.
9:4.1 (102.1) De Derde Bron en Centrum heeft een intellectuele natuur die onderscheiden is van zijn fysische en geestelijke eigenschappen. Met zulk een natuur kan men vrijwel niet in contact treden, maar intellectueel, ofschoon niet persoonlijk, kan men er zich wel mee verenigen. Zij kan worden onderscheiden van de fysische eigenschappen en het geestelijke karakter van de Derde Persoon op bewustzijnsniveaus van functioneren, maar in de waarneming van persoonlijkheden functioneert deze natuur nooit onafhankelijk van fysische of geestelijke manifestaties.
9:4.2 (102.2) Het absolute bewustzijn is het bewustzijn van de Derde Persoon: het is niet te scheiden van de persoonlijkheid van God de Geest. Bewustzijn, bij functionerende wezens, is niet gescheiden van energie of geest, of van beide. Bewustzijn is niet inherent in energie, energie is ontvankelijk voor, en reageert op, bewustzijn; bewustzijn kan aan energie worden toegevoegd, maar bewustheid is niet inherent in het zuiver materiële niveau. Bewustzijn behoeft niet te worden toegevoegd aan zuivere geest, want geest is van nature bewust en identificerend. Geest is altijd intelligent, heeft altijd de een of andere vorm van bewustzijn. Het kan dit bewustzijn of dat bewustzijn zijn, het kan voorbewustzijn of bovenbewustzijn zijn, of zelfs geest-bewustzijn, maar het is altijd bezig met het equivalent van denken en kennen. Het inzicht van geest transcendeert, volgt op, en gaat theoretisch vooraf aan, de bewustheid van bewustzijn.
9:4.3 (102.3) De Vereende Schepper is alleen absoluut in het domein van het bewustzijn, in de gebieden van de universele intelligentie. Het bewustzijn van de Derde Bron en Centrum is oneindig; het gaat de actieve, functionerende bewustzijnscircuits van het universum van universa volstrekt te boven. Het bewustzijn waarmee de zeven superuniversa zijn begiftigd, komt voort uit de Zeven Meester-Geesten, de primaire persoonlijkheden van de Vereende Schepper. Deze Meester-Geesten distribueren bewustzijn over het groot universum in de vorm van het kosmische bewustzijn, en uw plaatselijk universum is doordrongen van de Nebadon-variant van het Orvonton-type van kosmisch bewustzijn.
9:4.4 (102.4) Het oneindige bewustzijn negeert de tijd, het ultieme bewustzijn transcendeert de tijd, het kosmische bewustzijn is door de tijd bepaald. Zo is het ook met de ruimte: het Oneindig Bewustzijn is onafhankelijk van de ruimte, doch naarmate er wordt afgedaald van het oneindige niveau naar de niveaus van de assistent-geesten van het bewustzijn, dient verstand steeds meer rekening te houden met het feit en de beperkingen van de ruimte.
9:4.5 (102.5) Kosmische kracht reageert op bewustzijn net zoals het kosmische bewustzijn reageert op geest. Geest is goddelijk voornemen en geest-bewustzijn is goddelijk voornemen in actie. Energie is ding, bewustzijn is betekenis, geest is waarde. Zelfs in tijd en ruimte brengt bewustzijn die relatieve betrekkingen tussen energie en geest tot stand, die wijzen op onderlinge verwantschap in de eeuwigheid.
9:4.6 (102.6) Bewustzijn transmuteert de waarden van geest tot betekenissen van het intellect; het wilsvermogen heeft de kracht om de betekenissen van het bewustzijn zowel op materieel als op geestelijk gebied vrucht te doen dragen. De opklimming naar het Paradijs brengt een relatieve, kenmerkende groei in geest, bewustzijn, en energie met zich mee. De persoonlijkheid is de vereniger van deze componenten van de experiëntiële individualiteit.
9:5.1 (102.7) De Derde Bron en Centrum is oneindig in bewustzijn. Indien het universum tot in het oneindige zou groeien, zou het potentieel van zijn bewustzijn nog steeds toereikend zijn om onbeperkte aantallen schepselen het passende bewustzijn en andere noodzakelijke voorwaarden voor intellect te verlenen.
9:5.2 (102.8) In het domein van geschapen bewustzijn heeft de Derde Persoon, samen met zijn mede-werkenden en ondergeschikten, de allerhoogste macht. De domeinen van het schepsel-bewustzijn ontspringen uitsluitend aan de Derde Bron en Centrum: hij is de schenker van bewustzijn. Zelfs de Vader-fragmenten zijn van mening dat het onmogelijk is in het bewustzijn van mensen te wonen totdat hun op de juiste wijze daartoe de weg is gebaand door de bewustzijnsactie en het geestelijk functioneren van de Oneindige Geest.
9:5.3 (103.1) Het unieke kenmerk van bewustzijn is dat het aan zo’n omvangrijke reeks levensvormen verleend kan worden. Door middel van zijn scheppende en geschapen medewerkers, verleent de Derde Bron en Centrum bijstand aan alle bewustzijn op alle werelden. Hij verzorgt het menselijke en sub-menselijke verstand door middel van de assistenten van de plaatselijke universa, en door middel van de fysische controleurs staat hij zelfs de laagste niet-ervarende entiteiten van de primitiefste levensvormen bij. Het leiding geven aan bewustzijn is dan ook altijd een dienstbetoon van bewustzijn-geest- of van bewustzijn-energie-persoonlijkheden.
9:5.4 (103.2) Daar de Derde Persoon der Godheid de bron is van het bewustzijn, is het heel natuurlijk dat de evolutionaire wilsschepselen het gemakkelijker vinden om zich begrijpelijke voorstellingen te vormen van de Oneindige Geest, dan van de Eeuwige Zoon of de Universele Vader. De werkelijkheid van de Vereende Schepper wordt juist door het bestaan van het menselijke bewustzijn op onvolmaakte wijze onthuld. Uit de Vereende Schepper komt het kosmische bewustzijn voort en het bewustzijn van de mens is een geïndividualiseerd circuit, een onpersoonlijk gedeelte, van dit kosmische bewustzijn in de vorm waarin het in een plaatselijk universum wordt verleend door een Scheppende Dochter van de Derde Bron en Centrum.
9:5.5 (103.3) Hoewel de Derde Persoon de bron is van bewustzijn, dient ge niet van de gedachte uit te gaan dat daarom alle bewustzijnsverschijnselen goddelijk zijn. Het menselijke intellect heeft zijn wortels in de materiële oorsprong van de rassen der dieren. Universum-intelligentie is evenmin een ware openbaring van God die bewustzijn is, als de fysische natuur een ware openbaring is van de schoonheid en harmonie van het Paradijs. Er is volmaaktheid in de natuur, maar de natuur is niet volmaakt. De Vereende Schepper is de bron van bewustzijn, maar bewustzijn is niet de Vereende Schepper.
9:5.6 (103.4) Op Urantia is bewustzijn een compromis tussen de essentie van het volmaakte denken en de evoluerende intelligentie van uw onrijpe menselijke natuur. Het plan voor uw verstandelijke evolutie is inderdaad van een sublieme volmaaktheid, maar zoals ge functioneert in de tabernakelen van het vlees, zijt ge nog ver van dat goddelijke doel verwijderd. Bewustzijn is waarlijk van goddelijke oorsprong en heeft inderdaad een goddelijke bestemming, maar uw sterfelijke bewustzijn bezit nog geen goddelijke waardigheid.
9:5.7 (103.5) Te vaak, al te vaak, ontsiert ge uw bewustzijn door onoprechtheid en laat ge het verdorren door onrechtvaardigheid: ge laat uw bewustzijn door dierlijke vrees overheersen en misvormt het door nutteloze bezorgdheid. Ofschoon de bron van het bewustzijn goddelijk is, kan bewustzijn zoals gij het op uw wereld van opgang kent, daarom nauwelijks het voorwerp van grote bewondering worden, en nog veel minder van adoratie of verering. De beschouwing van het onrijpe, inactieve menselijke intellect zou slechts tot reacties van nederigheid moeten leiden.
9:6.1 (103.6) De Derde Bron en Centrum, de universele intelligentie, is zich persoonlijk bewust van ieder bewustzijn, ieder verstand, in de ganse schepping, en hij onderhoudt een persoonlijk, volmaakt contact met al deze met bewustzijn begiftigde, fysische, morontiale en geestelijke schepselen in de wijdverbreide universa. Al deze activiteiten van bewustzijn worden opgenomen in het absolute circuit van bewustzijnszwaartekracht, dat convergeert in de Derde Bron en Centrum en deel uitmaakt van het persoonlijke bewustzijn van de Oneindige Geest.
9:6.2 (103.7) Ongeveer op dezelfde wijze als de Vader alle persoonlijkheid tot zich trekt en de Zoon alle geestelijke werkelijkheid aantrekt, zo oefent de Vereend Handelende Geest een aantrekkingskracht uit op alle bewustzijn; zonder enige restrictie domineert en reguleert hij het universele bewustzijnscircuit. Alle ware en echte verstandelijke waarden, alle goddelijke gedachten en volmaakte ideeën worden feilloos dit absolute bewustzijnscircuit ingetrokken.
9:6.3 (104.1) Bewustzijnszwaartekracht kan onafhankelijk van materiële en geestelijke zwaartekracht opereren, maar waar en wanneer de beide laatste ook maar van invloed zijn, functioneert ook de bewustzijnszwaartekracht. Wanneer alle drie met elkaar zijn verbonden, kan het materiële schepsel — fysisch of morontiaal, eindig of absoniet — worden omhelsd door de persoonlijkheidszwaartekracht. Maar onafhankelijk hiervan stelt de begiftiging met bewustzijn zelfs onpersoonlijke wezens in staat tot denken en maakt zij hen bewust, ondanks de totale afwezigheid van persoonlijkheid.
9:6.4 (104.2) Zelfheid met de waardigheid van persoonlijkheid, menselijk of goddelijk, onsterfelijk of potentieel onsterfelijk, ontstaat echter niet in geest, bewustzijn, of materie; zij is de schenking van de Universele Vader. Evenmin is de wisselwerking tussen de zwaartekrachten van geest, bewustzijn en materie een eerste vereiste voor het verschijnen van persoonlijkheidszwaartekracht. Het circuit van de Vader kan een materieel wezen met bewustzijn omhelzen dat niet reageert op geest-zwaartekracht, en ook een geest-wezen met bewustzijn dat niet reageert op materiële zwaartekracht. De werking van de persoonlijkheidszwaartekracht is altijd een wilsdaad van de Universele Vader.
9:6.5 (104.3) Terwijl het bewustzijn met energie is verbonden in zuiver materiële wezens, en met geest in zuiver geestelijke persoonlijkheden, bezitten talloze orden van persoonlijkheid, waaronder de menselijke, een bewustzijn dat zowel met energie als met geest is verbonden. De geestelijke aspecten van het schepsel-bewustzijn reageren immer en altijd op de aantrekking van de geest-zwaartekracht van de Eeuwige Zoon; de materiële aspecten reageren op de zwaarte-kracht-impuls van het materiële universum.
9:6.6 (104.4) Wanneer het kosmische bewustzijn met energie noch met geest is geassocieerd, is het niet onderworpen aan de eisen van de zwaartekracht van het materiële of het geestelijke circuit. Puur bewustzijn is alleen onderhevig aan de universele greep van de zwaartekracht van de Vereend Handelende Geest. Puur bewustzijn is nauw verwant aan oneindig bewustzijn, en oneindig bewustzijn (de theoretische soortgenoot van de absoluten van geest en energie) is blijkbaar een wet op zichzelf.
9:6.7 (104.5) Hoe groter de divergentie van geest en energie, des te groter is de waarneembare functie van bewustzijn; hoe minder energie en geest van elkaar verschillen, des te kleiner is de waarneembare functie van bewustzijn. Klaarblijkelijk functioneert het kosmische bewustzijn maximaal in de tijdsuniversa in de ruimte. Hier lijkt het bewustzijn te functioneren in een midden-zone tussen energie en geest, maar dit geldt niet voor de hogere niveaus van bewustzijn: op het Paradijs zijn energie en geest in wezen één.
9:6.8 (104.6) Het circuit der bewustzijnszwaartekracht is betrouwbaar; het emaneert uit de Derde Persoon der Godheid op het Paradijs, maar niet al het waarneembaar functioneren van bewustzijn is voorspelbaar. Overal in de bekende schepping, bestaat een aanwezigheid parallel aan dit bewustzijnscircuit, die grotendeels onbegrepen is en waarvan de functie niet voorspelbaar is. Wij geloven dat deze onvoorspelbaarheid ten dele moet worden toegeschreven aan de functie van het Universeel Absolute. Wat deze functie is, weten wij niet; wij kunnen slechts gissen naar wat haar aandrijft, en wij kunnen alleen speculeren over de relatie waarin deze functie staat ten opzichte van schepselen.
9:6.9 (104.7) Bepaalde fasen van de onvoorspelbaarheid van het eindige bewustzijn zijn wellicht te wijten aan de onvolledigheid van de Allerhoogste, en bovendien bestaat er een immense zone van activiteiten waarin de Vereend Handelende Geest en het Universeel Absolute elkaar mogelijk raken. Veel van wat met bewustzijn verband houdt is onbekend, maar wij zijn zeker van het volgende: de Oneindige Geest is voor alle schepselen de volmaakte uitdrukking van het bewustijn van de Schepper; de Allerhoogste is de evoluerende uitdrukking van het bewustzijn van alle schepselen aan hun Schepper.
9:7.1 (105.1) De Vereend Handelende Geest is in staat om alle niveaus van actualiteit in het universum zo te coördineren, dat het mentale, het materiële en het geestelijke gelijktijdig kunnen worden onderkend. Dit is het verschijnsel van de universum-reflectiviteit, het unieke, onverklaarbare vermogen om alle dingen die zich in een heel superuniversum voordoen, te zien, te horen, te voelen en te kennen, en al deze informatie en kennis door reflectiviteit in ieder gewenst punt te concentreren. De werking van de reflectiviteit wordt in volmaaktheid getoond op iedere hoofdkwartierwereld van de zeven superuniversa. Deze reflectiviteit werkt ook in alle sectoren van de superuniversa en binnen de grenzen van de plaatselijke universa. Uiteindelijk convergeert de reflectiviteit op het Paradijs.
9:7.2 (105.2) Het verschijnsel der reflectiviteit, zoals dit op de hoofdkwartierwerelden van de superuniversa wordt onthuld in de verbazingwekkende prestaties van de reflectieve persoonlijkheden die daar zijn gestationeerd, vormt de meest complexe onderlinge verbinding van alle bestaansfasen die in de ganse schepping wordt aangetroffen. Lijnen van geest leiden terug naar de Zoon, materiële energie naar het Paradijs, en bewustzijn naar de Derde Bron; maar in het buitengewone verschijnsel van de universum-reflectiviteit zien wij een unieke en uitzonderlijke unificatie van alledrie, zo onderling verbonden dat de bestuurders van het universum hierdoor in staat zijn om ogenblikkelijk, op hetzelfde moment dat deze zich voordoen, kennis te nemen van toestanden op verre afstand.
9:7.3 (105.3) Veel van de techniek van de reflectiviteit begrijpen wij, maar zij heeft ook vele verschijningsvormen die ons werkelijk verbijsteren. Wij weten dat de Vereend Handelende Geest het universum-centrum is van het bewustzijnscircuit, dat hij de voorzaat is van het kosmische bewustzijn en dat het kosmische bewustzijn opereert onder de dominantie van de absolute bewustzijnszwaartekracht van de Derde Bron en Centrum. Wij weten voorts dat de circuits van het kosmische bewustzijn de verstandelijke niveaus van alle bekende bestaansvormen beïnvloeden: zij bevatten de berichten uit de universele ruimte, en even zeker komen zij samen in de Zeven Meester-Geesten en convergeren zij in de Derde Bron en Centrum.
9:7.4 (105.4) De betrekking tussen het eindige kosmische bewustzijn en het goddelijke absolute bewustzijn lijkt te evolueren in het experiëntiële bewustzijn van de Allerhoogste. Ons wordt geleerd dat dit ervaringsbewustzijn in de dageraad van de tijd door de Oneindige Geest aan de Allerhoogste is geschonken, en wij vermoeden dat bepaalde elementen van het verschijnsel der reflectiviteit slechts verklaard kunnen worden wanneer wij de activiteit van het Allerhoogste Bewustzijn vooronderstellen. Indien de Allerhoogste niet betrokken zou zijn in de reflectiviteit, zouden wij niet weten hoe wij de ingewikkelde verrichtingen en feilloze werking van dit bewustzijn van de kosmos zouden moeten verklaren.
9:7.5 (105.5) De reflectiviteit lijkt alwetendheid te zijn binnen de grenzen van het experiëntieel eindige en vertegenwoordigt misschien de wording van de tegenwoordigheid-bewustheid van de Allerhoogste. Indien deze veronderstelling juist is, dan staat het nuttig gebruik van de reflectiviteit in welke fase dan ook gelijk aan een gedeeltelijk contact met de bewustheid van de Allerhoogste.
9:8.1 (105.6) ss De Oneindige Geest heeft alle macht om veel van zijn vermogens en prerogatieven over te dragen aan zijn medewerkers en ondergeschikte persoonlijkheden en instanties.
9:8.2 (105.7) De eerste Godheid-scheppende handeling van de Oneindige Geest, waarbij hij afzonderlijk van de Triniteit functioneerde, doch op een niet geopenbaarde wijze in verbinding met de Vader en de Zoon, personaliseerde in het bestaan van de Zeven Meester-Geesten van het Paradijs, de distributeurs van de Oneindige Geest aan de universa.
9:8.3 (106.1) Er is geen rechtstreekse vertegenwoordiger van de Derde Bron en Centrum op het hoofdkwartier van een superuniversum. Elk van deze zeven scheppingen is afhankelijk van één der Meester-Geesten van het Paradijs, die handelt door middel van de zeven Reflectieve Geesten, welke gesitueerd zijn op de hoofdwereld van het superuniversum.
9:8.4 (106.2) De volgende, voortdurende scheppingsdaad van de Oneindige Geest wordt van tijd tot tijd onthuld in het voortbrengen van de Scheppende Geesten. Telkens wanneer de Universele Vader en de Eeuwige Zoon ouders worden van een Schepper-Zoon, brengt de Oneindige Geest een Scheppende Geest van een plaatselijk universum voort, die de naaste partner van die Schepper-Zoon wordt in alle daaropvolgende ervaring in dit universum.
9:8.5 (106.3) Zoals het noodzakelijk is om onderscheid te maken tussen de Eeuwige Zoon en de Schepper-Zonen, is het ook noodzakelijk de Oneindige Geest te onderscheiden van de Scheppende Geesten, de soortgenoten van de Schepper-Zonen in de plaatselijke universa. Wat de Oneindige Geest is voor de totale schepping, is een Scheppende Geest voor een plaatselijk universum.
9:8.6 (106.4) De Derde Bron en Centrum wordt in het groot universum vertegenwoordigd door een immense reeks dienende geesten, boodschappers, leraren, arbiters, helpers en adviseurs, tezamen met supervisoren van bepaalde circuits van materiële, morontiale en geestelijke aard. Niet al deze wezens zijn persoonlijkheden in de strikte betekenis des woords. Persoonlijkheid van de soort die eindige geschapen wezens bezitten, wordt gekenmerkt door:
9:8.7 (106.5) 1. subjectief zelf-bewustzijn;
9:8.8 (106.6) 2. objectieve reactie op het persoonlijkheidscircuit van de Vader.
9:8.9 (106.7) Er zijn schepper-persoonlijkheden en schepsel-persoonlijkheden, en naast deze twee fundamentele soorten zijn er persoonlijkheden van de Derde Bron en Centrum, wezens die voor de Oneindige Geest persoonlijk zijn, maar niet onvoorwaardelijk persoonlijk voor geschapen wezens. Deze persoonlijkheden van de Derde Bron maken geen deel uit van het persoonlijkheidscircuit van de Vader. Persoonlijkheden van de Eerste Bron en persoonlijkheden van de Derde Bron kunnen wederzijds wel contact met elkaar maken; met alle persoonlijkheid kan contact worden gemaakt.
9:8.10 (106.8) De Vader verleent persoonlijkheid uit persoonlijke vrije wil. Naar de reden waarom hij dit doet, kunnen wij slechts gissen; hoe hij dit doet, weten wij niet. Evenmin weten wij waarom de Derde Bron niet-Vader-persoonlijkheid schenkt, maar de Oneindige Geest doet dit ten eigen behoeve, in scheppende samenwerking met de Eeuwige Zoon en op vele manieren die u onbekend zijn. De Oneindige Geest kan ook voor de Vader handelen bij het verlenen van Eerste Bron-persoonlijkheid.
9:8.11 (106.9) Er zijn talrijke typen persoonlijkheden van de Derde Bron. De Oneindige Geest verleent Derde Bron-persoonlijkheid aan talrijke groepen die niet in het persoonlijkheidscircuit van de Vader zijn opgenomen, zoals bepaalde krachtdirigenten. Ook behandelt de Oneindige Geest als persoonlijkheden talrijke groepen van wezens, zoals de Scheppende Geesten, die een klasse op zich vormen in hun betrekkingen tot de schepselen van de Vader, die in zijn circuit zijn opgenomen.
9:8.12 (106.10) Zowel Eerste als Derde Bron-persoonlijkheden zijn begiftigd met alles wat de mens associeert met het begrip persoonlijkheid, en met zelfs nog meer; zij hebben bewustzijn met capaciteiten als herinnering, rede, oordeel, scheppende verbeelding, gedachtenassociatie, beslissingsvermogen, keuze en talrijke andere intellectuele vermogens die aan stervelingen geheel onbekend zijn. Enkele uitzonderingen daargelaten, bezitten de aan u geopenbaarde orden een gestalte en een duidelijk kenbare individualiteit: het zijn reële wezens. In meerderheid zijn zij zichtbaar voor alle orden van geest-bestaan.
9:8.13 (107.1) Zelfs gij zult in staat zijn uw geestelijke metgezellen van de lagere orden te zien zodra ge bevrijd zijt van het beperkte gezichtsvermogen van uw huidige materiële ogen en begiftigd zijt met een morontia-gestalte, met haar verhoogde gevoeligheid voor de realiteit van geestelijke dingen.
9:8.14 (107.2) De functionele familie van de Derde Bron en Centrum, zoals in deze verhandelingen geopenbaard, kan in drie grote groepen worden ingedeeld:
9:8.15 (107.3) I. De Allerhoogste Geesten: dit is een groep van samengestelde oorsprong en omvat onder andere de volgende orden:
9:8.16 (107.4) 1. de Zeven Meester-Geesten van het Paradijs;
9:8.17 (107.5) 2. de Reflectieve Geesten van de Superuniversa;
9:8.18 (107.6) 3. de Scheppende Geesten van de Plaatselijke Universa.
9:8.19 (107.7) II. De Krachtgeleiders: een groep regulerende schepselen en instanties die in de gehele georganiseerde ruimte werkzaam is.
9:8.20 (107.8) III. De Persoonlijkheden van de Oneindige Geest. Deze aanduiding betekent niet noodzakelijkerwijs dat deze wezens Derde Bron-persoonlijkheden zijn, ofschoon sommigen van hen als wilsschepselen uniek zijn. Zij worden gewoonlijk gegroepeerd in drie hoofdklassen:
9:8.21 (107.9) 1. de Hogere Persoonlijkheden van de Oneindige Geest;
9:8.22 (107.10) 2. de Heerscharen van Boodschappers in de Ruimte;
9:8.23 (107.11) 3. de Dienende Geesten in de Tijd.
9:8.24 (107.12) Deze groepen dienen op het Paradijs, in het centrale of residentiële universum en de superuniversa, en omvatten ook orden die functioneren in de plaatselijke universa, tot zelfs in de constellaties en stelsels en op de planeten toe.
9:8.25 (107.13) De geest-persoonlijkheden van de enorme familie van de Goddelijke, Oneindige Geest hebben zich voor altijd gewijd aan de dienst van het uitdragen van de liefde van God en de barmhartigheid van de Zoon aan alle intelligente schepselen van de evolutionaire werelden in tijd en ruimte. Deze geest-wezens vormen de levende ladder waarlangs de sterfelijke mens opklimt van chaos tot glorie.
9:8.26 (107.14) [Op Urantia geopenbaard door een Goddelijk Raadsman van Uversa aan wie door de Ouden der Dagen is opgedragen de natuur en het werk van de Oneindige Geest te beschrijven.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 10
10:0.1 (108.1) DE Paradijs-Triniteit van eeuwige Godheden helpt de Vader te ontkomen aan persoonlijkheidsabsolutisme. De Triniteit verbindt op volmaakte wijze de onbegrensde uitdrukking van Gods oneindige persoonlijke wil met de absoluutheid van de Godheid. De Eeuwige Zoon en de verschillende Zonen van goddelijke oorsprong, tezamen met de Vereend Handelende Geest en diens kinderen in het universum, verschaffen de Vader op doeltreffende wijze bevrijding uit de beperkingen die anders inherent zijn aan zijn primaat, volmaaktheid, onveranderlijkheid, eeuwigheid, universaliteit, absoluutheid en oneindigheid.
10:0.2 (108.2) De Paradijs-Triniteit voorziet op doeltreffende wijze in de volle uitdrukking en volmaakte openbaring van de eeuwige natuur van de Godheid. De Stationaire Zonen van de Triniteit verschaffen evenzo een volledige, volmaakte openbaring van goddelijke gerechtigheid. De Triniteit is Godheidseenheid, en deze eenheid berust eeuwig op de absolute grondslagen van het goddelijke eenzijn van de drie oorspronkelijke en gelijke en coëxistente persoonlijkheden, God de Vader, God de Zoon, en God de Geest.
10:0.3 (108.3) Vanuit onze huidige situatie op de cirkel der eeuwigheid terugziend in het eindeloze verleden, kunnen wij slechts één onontkoombare onvermijdelijkheid in de aangelegenheden van het universum ontdekken, en dat is de Paradijs-Triniteit. Ik ben van oordeel dat de Triniteit onvermijdelijk is geweest. Wanneer ik het verleden, het heden en de toekomst van de tijd beschouw, zie ik in het ganse universum van universa verder niets dat naar mijn mening onvermijdelijk is geweest. Het huidige meester-universum is, wanneer men terugblikt of vooruitblikt, ondenkbaar zonder de Triniteit. Gegeven de Paradijs-Triniteit, kunnen wij andere of zelfs veelvoudige mogelijkheden postuleren om alles te doen, doch zonder de Triniteit van de Vader, de Zoon en de Geest kunnen wij ons niet voorstellen hoe de Oneindige drievoudige, gelijkwaardige personalisatie zou kunnen bereiken, gezien het absolute éénzijn van de Godheid. Geen enkele andere voorstelling van de schepping beantwoordt aan de Triniteitsstandaarden van de volledigheid van absoluutheid die inherent is aan Godheidseenheid, samen met de volkomenheid van wilsbevrijding die inherent is aan de drievoudige personalisatie van Godheid.
10:1.1 (108.4) Het komt ons voor dat de Vader, lang geleden in de eeuwigheid, een beleid heeft ingeluid van vèrgaande zelfdistribuering. Aan de onzelfzuchtige, liefdevolle en beminnelijke natuur van de Universele Vader is iets inherent dat hem voor zichzelf alleen de uitoefening van die bevoegdheden en dat gezag doet voorbehouden, die hij blijkbaar onmogelijk kan delegeren of aan anderen kan verlenen.
10:1.2 (108.5) De Universele Vader heeft zichzelf steeds ontdaan van ieder deel van zichzelf dat aan een andere Schepper of aan een schepsel verleend kon worden. Hij heeft aan zijn goddelijke Zonen en de met hen verbonden intelligenties alle macht en alle gezag gedelegeerd die gedelegeerd konden worden. Hij heeft aan zijn Soevereine Zonen in hun respectieve universa daadwerke lijk ieder prerogatief van bestuurlijk gezag overgedragen dat overdraagbaar was. In de aangelegenheden van een plaatselijk universum heeft hij iedere Soevereine Schepper-Zoon even volmaakt, competent en gezaghebbend gemaakt als de Eeuwige Zoon in het oorspronkelijke, centrale universum. Hij heeft alles van zichzelf en al zijn eigenschappen, alles waarvan hij zich ook maar enigszins kon ontdoen, weggegeven, daadwerkelijk geschonken, met de waardigheid en heiligheid die bezit door persoonlijkheid inhoudt, op iedere manier, in alle tijdperken, op alle plaatsen, aan iedere persoon en in ieder universum, behalve het centrale universum waar hij verblijft.
10:1.3 (109.1) Goddelijke persoonlijkheid is niet egocentrisch; zelfdistribuering en het meedelen van persoonlijkheid kenmerken de goddelijke zelfheid met haar vrije wil. Schepselen hunkeren naar omgang met andere persoonlijke schepselen; scheppers worden bewogen hun goddelijkheid te delen met hun kinderen in het universum; de persoonlijkheid van de Oneindige onthult zich als de Universele Vader, die werkelijkheid van zijn en gelijkwaardigheid van het zelf deelt met twee persoonlijkheden, de Eeuwige Zoon en de Vereend Handelende Geest, die van gelijke orde zijn als hijzelf.
10:1.4 (109.2) Voor kennis aangaande de persoonlijkheid van de Vader en zijn goddelijke eigenschappen zullen wij altijd afhankelijk zijn van de openbaringen van de Eeuwige Zoon, want toen de vereende scheppingsdaad werd verricht, toen de Derde Persoon der Godheid plotseling tot persoonlijkheidsbestaan kwam en de gecombineerde ideeën van zijn goddelijke ouders ten uitvoer bracht, hield de Vader op te bestaan als de onvoorwaardelijke persoonlijkheid. Door het tot aanzijn komen van de Vereend Handelende Geest en de materialisatie van de centrale kern der schepping, vonden er bepaalde eeuwige veranderingen plaats. God gaf zichzelf als een absolute persoonlijkheid aan zijn Eeuwige Zoon. Aldus verleent de Vader inderdaad de ‘persoonlijkheid van oneindigheid’ aan zijn eniggeboren Zoon, terwijl zij beiden de ‘vereende persoonlijkheid’ van hun eeuwige vereniging aan de Oneindige Geest verlenen.
10:1.5 (109.3) Om deze en nog andere redenen die het voorstellingsvermogen van het eindige denken te boven gaan, is het voor het menselijk schepsel uiterst moeilijk om Gods oneindige vader-persoonlijkheid te begrijpen, behalve zoals deze universeel wordt geopenbaard in de Eeuwige Zoon en, met de Zoon, universeel actief is in de Oneindige Geest.
10:1.6 (109.4) Aangezien de Paradijs-Zonen van God de evolutionaire werelden bezoeken en daar soms zelfs verkeren in de gelijkenis van het sterfelijk vlees, en aangezien deze zelfschenkingen het de sterfelijke mens mogelijk maken werkelijk iets van de natuur en het karakter van goddelijke persoonlijkheid te kennen, moeten de schepselen van de planetaire werelden de zelfschenkingen van deze Paradijs-Zonen beschouwen teneinde geloofwaardige en betrouwbare informatie te verkrijgen aangaande de Vader, de Zoon en de Geest.
10:2.1 (109.5) Door de techniek van trinitisatie ontdoet de Vader zich van de onvoorwaardelijke geest-persoonlijkheid die de Zoon is, maar door dit te doen maakt hij zichzelf tot Vader van deze Zoon, en stelt hij zich aldus in het bezit van de onbeperkte capaciteit om de goddelijke Vader te worden van alle daarna geschapen, geresulteerde, of andere gepersonaliseerde soorten intelligente wilsschepselen. Als de absolute en onvoorwaardelijke persoonlijkheid kan de Vader slechts functioneren als en met de Zoon, doch als een persoonlijke Vader blijft hij persoonlijkheid verlenen aan de uiteenlopende heerscharen van intelligente wilsschepselen van de verschillende niveaus, en hij onderhoudt eeuwig persoonlijke betrekkingen van liefdevolle omgang met deze enorme familie van zijn universum-kinderen.
10:2.2 (109.6) Wanneer de Vader aan de persoonlijkheid van zijn Zoon de volheid van zichzelf heeft geschonken en wanneer deze daad van zelfschenking volledig en volmaakt is, schenken de eeuwige partners, van de oneindige macht en natuur die aldus existent zijn in hun Vader-Zoon-vereniging, gezamenlijk die kwaliteiten en eigenschappen die nog een ander wezen vormen zoals zijzelf; en deze vereende persoonlijkheid, de Oneindige Geest, voltooit de existentiële personalisatie van de Godheid.
10:2.3 (110.1) De Zoon is onmisbaar voor het vaderschap van God. De Geest is onmisbaar voor de broederschap van de Tweede en de Derde Persoon. Drie personen vormen een minimale sociale groep, maar dit is de minst belangrijke van de vele redenen om in de onvermijdelijkheid van de Vereend Handelende Geest te geloven.
10:2.4 (110.2) De Eerste Bron en Centrum is de oneindige vader-persoonlijkheid, de onbegrensde bron-persoonlijkheid. De Eeuwige Zoon is de ongekwalificeerde absolute persoonlijkheid, het goddelijke wezen dat in alle tijd en eeuwigheid standhoudt als de volmaakte openbaring van de persoonlijke natuur van God. De Oneindige Geest is de vereende persoonlijkheid, de unieke persoonlijke consequentie van de eeuwigdurende Vader-Zoon-vereniging.
10:2.5 (110.3) De persoonlijkheid van de Eerste Bron en Centrum is de persoonlijkheid van oneindigheid minus de absolute persoonlijkheid van de Eeuwige Zoon. De persoonlijkheid van de Derde Bron en Centrum is de bijkomende consequentie van de vereniging van de bevrijde Vader-persoonlijkheid en de absolute Zoon-persoonlijkheid.
10:2.6 (110.4) De Universele Vader, de Eeuwige Zoon en de Oneindige Geest zijn unieke personen: geen van hen is een duplicaat, ieder is oorspronkelijk; zij zijn gedrieën verenigd.
10:2.7 (110.5) Alleen de Eeuwige Zoon ervaart de volheid van de goddelijke persoonlijkheidsrelatie, de be- wustheid van zowel zijn zoonschap van de Vader als van zijn vaderschap van de Geest, en van zijn goddelijke gelijkheid zowel met de Vader-voorvader als met de Geest-deelgenoot. De Vader kent de ervaring een Zoon te hebben die zijn gelijke is, doch de Vader kent geen voorouderlijke antecedenten. De Eeuwige Zoon heeft de ervaring van het zoonschap, hij erkent een voorouder van zijn persoonlijkheid, en tegelijkertijd is de Zoon zich bewust mede-ouder te zijn van de Oneindige Geest. De Oneindige Geest is zich bewust van twee persoonlijkheden die zijn ouders zijn, doch hij is zelf geen ouder van een Godheidspersoonlijkheid die van dezelfde orde is als hijzelf. Met de Geest bereikt de existentiële cyclus van Godheidspersonalisatie zijn voltooiing: de primaire persoonlijkheden van de Derde Bron en Centrum, zeven in getal, zijn experiëntieel.
10:2.8 (110.6) Mijn oorsprong ligt in de Paradijs-Triniteit. Ik ken de Triniteit als verenigde Godheid; ik weet ook dat de Vader, de Zoon en de Geest bestaan en handelen in hun welomlijnde persoonlijke competentie. Ik weet zeker dat zij niet alleen persoonlijk en collectief handelen, maar dat zij hun verrichtingen ook in verschillende groeperingen coördineren, zodat zij ten slotte in zeven verschillende enkelvoudige en meervoudige competenties functioneren. En aangezien de mogelijkheden voor dit combineren van goddelijkheid door deze zeven associaties zijn uitgeput, is het onvermijdelijk dat de realiteiten van het universum in zeven variaties van waarden, betekenissen en persoonlijkheid zullen verschijnen.
10:3.1 (110.7) Niettegenstaande het feit dat er slechts één Godheid is, zijn er drie positieve, goddelijke personalisaties van de Godheid. Met betrekking tot de schenking aan de mens van de goddelijke Richters sprak de Vader: ‘Laat ons de sterfelijke mens maken naar ons eigen beeld.’ In de geschriften van Urantia komt deze verwijzing naar de daden en de werken van de meervoudige Godheid herhaaldelijk voor, waaruit duidelijk de erkenning blijkt van het bestaan en de werkzaamheid van de drie Bronnen en Centra.
10:3.2 (110.8) Ons wordt geleerd dat de Zoon en de Geest dezelfde en gelijke betrekkingen onderhouden met de Vader in de associatie van de Triniteit. In de eeuwigheid en als Godheden is dit ongetwijfeld het geval, maar in de tijd en als persoonlijkheden onthullen zij zeker betrekkingen van zeer uiteenlopende natuur. Wanneer men vanuit het Paradijs naar de universa kijkt, schijnen deze betrekkingen inderdaad sterk op elkaar te lijken, maar gezien vanuit de gebieden der ruimte blijken zij geheel verschillend te zijn.
10:3.3 (111.1) De goddelijke Zonen zijn inderdaad het ‘Woord van God,’ maar de kinderen van de Geest zijn waarlijk de ‘Daad van God.’ God spreekt door de Zoon en handelt met de Zoon door de Oneindige Geest, terwijl de Zoon en de Geest in alle activiteiten in het universum op voortreffelijke wijze broederlijk zijn, en als twee gelijkwaardige broeders arbeiden, met bewondering en liefde voor een geëerde en goddelijk geëerbiedigde gemeenschappelijke Vader.
10:3.4 (111.2) De Vader, de Zoon en de Geest zijn zeker gelijk in natuur, van dezelfde orde in wezen, maar er bestaan onmiskenbare verschillen in hun universum-verrichtingen, en wanneer zij alléén handelen, is iedere persoon van de Godheid blijkbaar beperkt in absoluutheid.
10:3.5 (111.3) Voordat de Universele Vader zichzelf uit eigen wil ontdeed van de persoonlijkheid, vermogens en eigenschappen die de Zoon en de Geest vormen, schijnt hij (filosofisch beschouwd) een ongekwalificeerde, absolute en oneindige Godheid geweest te zijn. Doch zulk een theoretische Eerste Bron en Centrum zonder Zoon zou in geen enkele betekenis van het woord beschouwd kunnen worden als de Universele Vader; vaderschap is niet reëel zonder zoonschap. Voorts moet de Vader, om absoluut geweest te zijn in een totale zin, op een bepaald eeuwig ver tijdstip, alleen hebben bestaan. Hij heeft echter nooit zulk een solitair bestaan gekend: de Zoon en de Geest zijn beiden voor eeuwig coëxistent met de Vader. De Eerste Bron en Centrum is altijd geweest, en zal immer zijn, de eeuwige Vader van de Oorspronkelijke Zoon, en, tezamen met de Zoon, de eeuwige voorzaat van de Oneindige Geest.
10:3.6 (111.4) Wij bemerken dat de Vader zich van alle rechtstreekse manifestaties van absoluutheid heeft ontdaan, behalve van absoluut vaderschap en absoluut wilsvermogen. Wij weten niet of wilsvermogen een onvervreemdbare eigenschap is van de Vader; wij kunnen slechts waarnemen dat hij zich niet heeft ontdaan van wilsvermogen. Zulk een oneindigheid van wil moet eeuwig inherent zijn geweest in de Eerste Bron en Centrum.
10:3.7 (111.5) Met het verlenen van absoluutheid van persoonlijkheid aan de Eeuwige Zoon ontkomt de Universele Vader aan de kluisters van persoonlijkheidsabsolutisme, maar door dit te doen, neemt hij een stap die het hem voor altijd onmogelijk maakt om alléén te handelen, als de absolute persoonlijkheid. En met de uiteindelijke personalisatie van de coëxistente Godheid — de Vereend Handelende Geest — ontstaat vervolgens de doorslaggevende trinitaire onderlinge afhankelijkheid van de drie goddelijke persoonlijkheden ten aanzien van de totaliteit van het functioneren van de Godheid in absolute zin.
10:3.8 (111.6) God is de Absolute Vader van alle persoonlijkheden in het universum van universa. De Vader is persoonlijk absoluut in vrijheid van handelen, maar in de universa in tijd en ruimte, die gemaakt zijn, nu gemaakt worden en nog gemaakt zullen worden, is de Vader niet waarneembaar absoluut als totale Godheid, behalve in de Paradijs-Triniteit.
10:3.9 (111.7) De Eerste Bron en Centrum functioneert buiten Havona in de waarneembare universa als volgt:
10:3.10 (111.8) 1. als schepper, door de Schepper-Zonen, zijn kleinzoons;
10:3.11 (111.9) 2. als beheerser, door het zwaartekrachtcentrum van het Paradijs;
10:3.12 (111.10) 3. als geest, door de Eeuwige Zoon;
10:3.13 (111.11) 4. als bewustzijn, door de Vereende Schepper;
10:3.14 (111.12) 5. als Vader onderhoudt hij vaderlijk contact met alle schepselen door zijn persoonlijkheidscircuit;
10:3.15 (111.13) 6. als persoon handelt hij in de hele schepping rechtstreeks door zijn exclusieve fragmenten — in de sterfelijke mens door de Gedachtenrichters;
10:3.16 (111.14) 7. als totale Godheid functioneert hij alleen in de Paradijs-Triniteit.
10:3.17 (112.1) Al dit prijsgeven en delegeren van zijn jurisdictie heeft de Universele Vader geheel vrijwillig gedaan, en zich zelf opgelegd. De alvermogende Vader neemt doelbewust deze beperkingen van zijn gezag in het universum op zich.
10:3.18 (112.2) De Eeuwige Zoon lijkt in alle geestelijke opzichten te functioneren als één met de Vader, behalve in de schenkingen van de Godsfragmenten en in andere voorpersoonlijke activiteiten. De Zoon is evenmin nauw geïdentificeerd met de verstandelijke activiteiten van materiële schepselen, noch met de energie-activiteiten in de materiële universa. Als absolute functioneert de Zoon als persoon, en alleen in het domein van het geestelijke universum.
10:3.19 (112.3) De Oneindige Geest is verbazingwekkend universeel en ongelooflijk veelzijdig in al zijn verrichtingen. Hij werkt in de sferen van het bewustzijn, van de materie en van de geest. De Vereend Handelende Geest vertegenwoordigt de Vader-Zoon-associatie, maar hij functioneert ook als zichzelf. Hij is niet rechtstreeks betrokken bij de fysische zwaartekracht, bij de geestelijke zwaarte-kracht, of bij het persoonlijkheidscircuit, maar hij neemt min of meer deel aan alle andere activiteiten in het universum. Hoewel hij blijkbaar afhankelijk is van drie existentiële, absolute vormen van beheersing door zwaartekracht, lijkt de Oneindige Geest zelf drie vormen van superbeheersing uit te oefenen. Deze drievoudige gave wordt op velerlei wijze gebruikt om zelfs de manifestaties van primaire krachten en energieën te transcenderen en schijnbaar te neutraliseren, helemaal tot aan de superultieme grenzen van absoluutheid toe. In bepaalde situaties gaan deze superbeheersingen op absolute wijze zelfs de primaire manifestaties van de kosmische realiteit te boven.
10:4.1 (112.4) Onder alle absolute associaties is de Paradijs-Triniteit (de eerste drieënigheid) uniek als een exclusieve associatie van de persoonlijke Godheid. God functioneert als God slechts in verhouding tot God en tot hen die God kunnen kennen, maar als absolute Godheid slechts in de Paradijs-Triniteit en in betrekking tot de totaliteit van het universum.
10:4.2 (112.5) De eeuwige Godheid is volmaakt verenigd; niettemin zijn er drie volkomen geïndividuali-seerde personen der Godheid. De Paradijs-Triniteit maakt het mogelijk dat alle verscheidenheid der karaktertrekken en oneindige vermogens van de Eerste Bron en Centrum en zijn eeuwige gelijken, en alle goddelijke eenheid van de universum-functies van de ongedeelde Godheid, gelijktijdig tot uitdrukking komt.
10:4.3 (112.6) De Triniteit is een associatie van oneindige personen die functioneren in een niet-persoonlijke capaciteit, maar niet in strijd met persoonlijkheid. De illustratie is enigszins primitief, maar een vader, zoon en kleinzoon zouden een corporatieve entiteit kunnen vormen die niet- persoonlijk zou zijn, doch niettemin onderworpen aan de wil van ieder van hen persoonlijk.
10:4.4 (112.7) De Paradijs-Triniteit is werkelijk. Zij bestaat als de vereniging van de Godheid van Vader, Zoon en Geest; toch kunnen de Vader, de Zoon of de Geest, of elke twee van hen, functioneren in betrekking tot deze zelfde Paradijs-Triniteit. De Vader, de Zoon en de Geest kunnen op een niet-Trinitaire wijze samenwerken, maar niet als drie Godheden. Als personen kunnen zij naar verkiezing samenwerken, maar dat is niet de Triniteit.
10:4.5 (112.8) Houdt steeds in gedachten dat hetgeen door de Oneindige Geest gedaan wordt, de functie is van de Vereend Handelende Geest. Zowel de Vader als de Zoon functioneren in en door en als hem. Doch het zou nutteloos zijn te trachten het mysterie van de Triniteit op te helderen: drie als één en in één, en één als twee en handelend voor twee.
10:4.6 (112.9) De Triniteit is zodanig betrokken in de totaliteit der aangelegenheden van het universum, dat wij met haar rekening dienen te houden in onze pogingen om de totaliteit van iedere afzonderlijke kosmische gebeurtenis of persoonlijkheidsrelatie uit te leggen. De Triniteit functioneert op alle niveaus van de kosmos, en de sterfelijke mens is beperkt tot het eindige niveau; daarom moet de mens zich tevredenstellen met een eindig begrip van de Triniteit als de Triniteit.
10:4.7 (113.1) Als sterveling in het vlees dient ge de Triniteit te beschouwen in overeenstemming met uw individuele verlichting en in harmonie met de reacties van uw bewustzijn en ziel. Ge kunt maar zeer weinig van de absoluutheid van de Triniteit weten, maar bij uw opklimming naar het Paradijs zult ge vele malen verbaasd staan over achtereenvolgende openbaringen en onverwachte ontdekkingen van het allerhoogste en ultieme bewind van de Triniteit, zo niet van haar absoluutheid.
10:5.1 (113.2) De persoonlijke Godheden hebben eigenschappen, doch het is niet zeer consequent om van de Triniteit te zeggen dat zij eigenschappen heeft. Het is juister om deze associatie van goddelijke wezens te beschouwen als in het bezit van functies, zoals de toepassing van gerechtigheid, verschillende instellingen ten opzichte van totaliteiten, coördinatieve activiteit, en kosmische albeheersing. Deze functies zijn actief allerhoogst, ultiem en (binnen de begrenzingen van de Godheid) absoluut, waar het alle levende werkelijkheden van persoonlijkheidswaarde betreft.
10:5.2 (113.3) De functies van de Paradijs-Triniteit zijn niet enkel de som van de blijkbare goddelijkheid die de Vader bezit, plus die gespecialiseerde eigenschappen die uniek zijn in het persoonlijk bestaan van de Zoon en de Geest. De Triniteitsassociatie van de drie Paradijs-Godheden heeft tot gevolg de evolutie, de resultering en het als godheid verschijnen van nieuwe begrippen, waarden, krachten, en capaciteiten voor universele openbaring, handeling, en bestuur. Levende associaties, menselijke families, sociale groepen, of de Paradijs-Triniteit, vermeerderen zich niet volgens een eenvoudige rekenkundige optelling. Het potentieel van een groep is altijd veel meer dan de enkele optelsom van de eigenschappen van de individuen die de groep vormen.
10:5.3 (113.4) De Triniteit handhaaft een unieke instelling als de Triniteit ten opzichte van het ganse universum van verleden, heden en toekomst. De functies van de Triniteit kunnen dan ook het best beschouwd worden in verband met de universum-instellingen van de Triniteit. Deze instellingen zijn simultaan en kunnen meervoudig zijn ten aanzien van iedere afzonderlijke situatie of gebeurtenis:
10:5.4 (113.5) 1. De instelling ten opzichte van het Eindige. De maximale zelfbeperking van de Triniteit is haar instelling ten opzichte van het eindige. De Triniteit is niet een persoon, en evenmin is de Allerhoogste uitsluitend een personalisatie van de Triniteit, maar de Allerhoogste komt het dichtst bij een kracht-persoonlijkheid-focalisering van de Triniteit, die door eindige schepselen kan worden begrepen. Vandaar dat de Triniteit in verband met het eindige soms wordt aangeduid als de Triniteit van Allerhoogste Macht.
10:5.5 (113.6) 2. De instelling ten aanzien van het Absoniete. De Paradijs-Triniteit heeft zorg voor die niveaus van bestaan die meer dan eindig, doch minder dan absoluut zijn, en deze verhouding wordt somtijds aangeduid als de Triniteit van de Ultimiteit. Noch de Ultieme, noch de Allerhoogste zijn geheel representatief voor de Paradijs-Triniteit, maar in beperkte zin en op hun respectieve niveau, schijnt elk van hen de Triniteit te vertegenwoordigen gedurende de voorpersoonlijke era’s van de ontwikkeling van experiëntiële macht.
10:5.6 (113.7) 3. De Absolute instelling van de Paradijs-Triniteit is in verband met absolute bestaansvormen en culmineert in de activiteit van de totale Godheid.
10:5.7 (113.8) De Oneindige Triniteit houdt de coördinatieve werking in van alle drieënigheidsrelaties van de Eerste Bron en Centrum — niet-vergoddelijkte zowel als vergoddelijkte — en is derhalve voor persoonlijkheden zeer moeilijk te bevatten. Wanneer ge nadenkt over de Triniteit als oneindig, moet ge niet aan de zeven drieënigheden voorbijgaan: door deze kunnen bepaalde moeilijkheden voor het begrip worden vermeden, en zekere paradoxen ten dele worden opgelost.
10:5.8 (114.1) Doch ik beschik niet over de taal die mij in staat zou stellen de volle waarheid en de eeuwige betekenis van de Paradijs-Triniteit, en de aard van de nimmer eindigende onderlinge associatie van de drie wezens van oneindige volmaaktheid, duidelijk te maken aan het beperkte menselijke bewustzijn.
10:6.1 (114.2) Alle wet heeft zijn oorsprong in de Eerste Bron en Centrum; hij is wet. De tenuitvoerlegging van de geestelijke wet berust bij de Tweede Bron en Centrum. De openbaring van de wet, de afkondiging en interpretatie van de goddelijke verordeningen, is de functie van de Derde Bron en Centrum. De toepassing van de wet, de rechtspraak, behoort tot het domein van de Paradijs-Triniteit en wordt uitgevoerd door bepaalde Zonen van de Triniteit.
10:6.2 (114.3) Gerechtigheid is inherent aan de universele soevereiniteit van de Paradijs-Triniteit, maar goedheid, barmhartigheid en waarheid zijn het universele dienstbetoon van de goddelijke persoonlijkheden wier Godheidsvereniging de Triniteit vormt. Gerechtigheid is niet de instelling van de Vader, de Zoon, of van de Geest. Gerechtigheid is de Triniteitsinstelling van deze persoonlijkheden van liefde, barmhartigheid en dienstbetoon. Niet één der Paradijs-Godheden behartigt de rechtspleging. Gerechtigheid is nooit een persoonlijke instelling; rechtspraak is altijd een meervoudige functie.
10:6.3 (114.4) Bewijsvoering, de grondslag van billijkheid (gerechtigheid in harmonie met barmhartigheid), is de taak van de persoonlijkheden van de Derde Bron en Centrum, de met de Vader en de Zoon verbonden vertegenwoordiger van hen gezamenlijk voor alle gebieden en voor het denken van de verstandelijke wezens der ganse schepping.
10:6.4 (114.5) Vonnis wijzen, de uiteindelijke toepassing van het recht in overeenstemming met het bewijs dat door de persoonlijkheden van de Oneindige Geest is voorgelegd, is het werk van de Stationaire Zonen van de Triniteit, wezens die deelhebben aan de Triniteitsnatuur van de verenigde Vader, Zoon en Geest.
10:6.5 (114.6) Deze groep Triniteitszonen omvat de volgende persoonlijkheden:
10:6.6 (114.7) 1. Getrinitiseerde Geheimen der Allerhoogste Macht;
10:6.7 (114.8) 2. Eeuwigen der Dagen;
10:6.8 (114.9) 3. Ouden der Dagen;
10:6.9 (114.10) 4. Perfecties der Dagen;
10:6.10 (114.11) 5. Recenten der Dagen;
10:6.11 (114.12) 6. Unies der Dagen;
10:6.12 (114.13) 7. Getrouwen der Dagen;
10:6.13 (114.14) 8. Vervolmakers der Wijsheid;
10:6.14 (114.15) 9. Goddelijke Raadslieden;
10:6.15 (114.16) 10. Universele Censors.
10:6.16 (114.17) Wij zijn de kinderen van de drie Paradijs-Godheden functionerend als de Triniteit, want ik behoor toevallig tot de tiende orde van deze groep, de Universele Censors. Deze orden zijn niet representatief voor de instelling van de Triniteit in een universele zin; zij vertegenwoordigen deze collectieve instelling van de Godheid alleen in de domeinen van de uitvoering van vonnissen — gerechtigheid. Zij zijn door de Triniteit specifiek ontworpen voor het nauwkeurige werk waarvoor zij worden aangesteld, en zij vertegenwoordigen de Triniteit slechts in de functies waarvoor zij zijn gepersonaliseerd.
10:6.17 (115.1) De Ouden der Dagen en hun van de Triniteit afstammende metgezellen wijzen gerechte vonnissen van allerhoogste billijkheid in de zeven superuniversa. In het centrale universum bestaan deze functies slechts in theorie: daar, in de volmaaktheid, is billijkheid vanzelfsprekend, en de volmaaktheid van Havona sluit alle mogelijkheid van disharmonie uit.
10:6.18 (115.2) Het recht is de collectieve gedachte van rechtvaardigheid: barmhartigheid is de persoonlijke uitdrukking ervan. Barmhartigheid is de instelling van liefde; nauwkeurigheid kenmerkt de werking der wet. Het goddelijke oordeel is de billijkheid zelve, want het voegt zich steeds naar de gerechtigheid van de Triniteit en vervult immer de goddelijke liefde van God. Wanneer dit geheel wordt ingezien en volledig begrepen, vallen de rechtvaardige gerechtigheid van de Triniteit en de barmhartige liefde van de Universele Vader samen. De mens heeft echter niet zulk een volledig begrip van de goddelijke gerechtigheid. Vanuit het menselijke standpunt gezien, worden in de Triniteit de persoonlijkheden van de Vader, de Zoon en de Geest aangepast teneinde de dienst van de liefde en het recht te coördineren in de experiëntiële universa in de tijd.
10:7.1 (115.3) De Eerste, de Tweede en de Derde Persoon der Godheid zijn elkaars gelijken, en zij zijn één. ‘De Heer onze God is één God.’ Er bestaat volmaaktheid van voornemen en eenheid van uitvoering in de goddelijke Triniteit der eeuwige Godheden. De Vader, de Zoon, en de Vereend Handelende Geest zijn waarlijk en goddelijk één. Naar waarheid staat geschreven: ‘Ik ben de eerste en ik ben de laatste, en buiten mij is er geen God.’
10:7.2 (115.4) Zoals de dingen voor de sterveling op het niveau van het eindige lijken te zijn, houdt de Paradijs-Triniteit, evenals de Allerhoogste, zich alleen bezig met de totaliteit — de totale planeet, het totale universum, het totale superuniversum, het totale groot universum. Deze totaliteitsinstelling bestaat omdat de Triniteit het totaal der Godheid is, en om nog vele andere redenen.
10:7.3 (115.5) De Allerhoogste is iets minder en iets anders dan de Triniteit zoals deze functioneert in de eindige universa; binnen zekere grenzen echter, en gedurende het huidige tijdperk van onvolledige krachtpersonalisatie, lijkt deze evolutionaire Godheid inderdaad de instelling van de Triniteit der Allerhoogste macht te weerspiegelen. De Vader, de Zoon en de Geest functioneren niet persoonlijk samen met de Allerhoogste, maar gedurende het huidige universum-tijdperk werken zij met hem samen als de Triniteit. Wij begrijpen dat zij eenzelfde betrekking onderhouden met de Ultieme. Wij speculeren er dikwijls over wat de persoonlijke verhouding zal zijn tussen de Paradijs-Godheden en God de Allerhoogste wanneer deze eindelijk geëvo-lueerd zal zijn, maar wij weten het niet werkelijk.
10:7.4 (115.6) Wij zijn tot de conclusie gekomen dat de albeheersing van het Allerhoogst Bewind niet geheel voorspelbaar is. Deze onvoorspelbaarheid lijkt bovendien gekenmerkt te worden door een zekere mate van onvolledigheid in ontwikkeling, ongetwijfeld een kenteken van de onvolledigheid van de Allerhoogste en de onvolledigheid der eindige reactie op de Paradijs-Triniteit.
10:7.5 (115.7) Het sterfelijk bewustzijn kan ogenblikkelijk duizend en één dingen bedenken — catastrofale fysische gebeurtenissen, ontstellende ongelukken, verschrikkelijke rampen, pijnlijke ziekten en wereldwijde plagen — en zich afvragen of zulke bezoekingen gecorreleerd worden in het onbekende manoeuvreren van dit waarschijnlijke functioneren van de Allerhoogste. Eerlijk gezegd weten wij dit niet: wij zijn er niet werkelijk zeker van. Doch wij merken wel dat met het voortschrijden van de tijd al deze moeilijke en min of meer mysterieuze omstandigheden altijd zo uitwerken dat zij het welzijn en de vooruitgang van de universa ten goede komen. Het kan zijn dat de omstandigheden van het bestaan en de onverklaarbare wisselvalligheden van het leven alle met elkaar verweven worden tot een zinvol patroon van hoge waarde, door het functioneren van de Allerhoogste en de albeheersing door de Triniteit.
10:7.6 (116.1) Als een zoon van God kunt ge de persoonlijke instelling van liefde in alle daden van God de Vader ontwaren. Maar ge zult niet altijd kunnen begrijpen hoe vele van de universum-daden van de Paradijs-Triniteit de individuele sterveling op de evolutionaire werelden in de ruimte tot heil zijn. In de vooruitgang der eeuwigheid zullen de daden van de Triniteit geopenbaard worden als in alle opzichten zinvol en behoedzaam, maar zo schijnen zij de schepselen in de tijd niet altijd toe.
10:8.1 (116.2) Vele waarheden en feiten die betrekking hebben op de Paradijs-Triniteit kunnen alleen, en dan nog slechts ten dele, worden begrepen, wanneer men een functie erkent die boven het eindige uitgaat.
10:8.2 (116.3) Het zou niet raadzaam zijn de functies te bespreken van de Triniteit der Ultimiteit, doch wij mogen u hier onthullen dat God de Ultieme de Triniteitsmanifestatie is die door de Transcendenten wordt begrepen. Wij zijn geneigd te geloven dat de eenwording van het meester-universum de resulterende daad is van de Ultieme, en dat deze waarschijnlijk bepaalde, doch niet alle, aspecten van de absoniete albeheersing van de Paradijs-Triniteit weerspiegelt. De Ultieme is een gekwalificeerde manifestatie van de Triniteit in verband met het absoniete alleen in die zin, dat de Allerhoogste aldus gedeeltelijk de Triniteit vertegenwoordigt in verband met het eindige.
10:8.3 (116.4) De Universele Vader, de Eeuwige Zoon en de Oneindige Geest zijn, in zekere zin, de constituerende persoonlijkheden van de totale Godheid. Hun vereniging in de Paradijs-Triniteit en de absolute functie van de Triniteit vormen het equivalent van de functie van de totale Godheid. En een dergelijke voltooiing van de Godheid gaat zowel het eindige als het absoniete te boven.
10:8.4 (116.5) Hoewel geen enkele persoon van de Paradijs-Godheden op zichzelf daadwerkelijk alle potentieel van de Godheid vervult, doen zij dit gedrieën collectief wel. Drie oneindige personen lijken het minimum aantal wezens dat nodig is om het voorpersoonlijke en existentiële potentieel van de totale Godheid te activeren — het Godheid-Absolute.
10:8.5 (116.6) Wij kennen de Universele Vader, de Eeuwige Zoon, en de Oneindige Geest als personen, maar het Godheid-Absolute ken ik niet persoonlijk. Ik heb God de Vader lief en aanbid hem; ik respecteer en eer het Godheid-Absolute.
10:8.6 (116.7) Ik verbleef eens in een universum waar een zekere groep wezens onderrichtte dat de volkomenen, in de eeuwigheid, uiteindelijk de kinderen van het Godheid-Absolute zouden worden. Ik ben evenwel niet bereid deze oplossing van het mysterie dat de toekomst van de volkomenen omhult, te aanvaarden.
10:8.7 (116.8) Het Korps der Volkomenheid omvat onder anderen die stervelingen uit de tijd en ruimte, die volmaaktheid hebben bereikt in alles wat betrekking heeft op de wil van God. Als schepselen, en binnen de grenzen van het vermogen van schepselen, kennen zij God ten volle en waarlijk. Nu zij op deze wijze God gevonden hebben als de Vader van alle schepselen, moeten deze volkomenen te eniger tijd beginnen aan de queeste naar de boveneindige Vader. Deze zoektocht houdt echter een verstaan in van de absoniete natuur van de ultieme eigenschappen en het ultieme karakter van de Paradijs-Vader. De eeuwigheid zal onthullen of het mogelijk is dit te bereiken, maar wij zijn ervan overtuigd dat zelfs indien de volkomenen dit ultieme van goddelijkheid zullen gaan vatten, zij waarschijnlijk niet in staat zullen zijn de superultieme niveaus van de absolute Godheid te bereiken.
10:8.8 (116.9) Misschien zullen de volkomenen het Godheid-Absolute gedeeltelijk kunnen bereiken, maar zelfs indien zij dit doen, dan nog zal in de eeuwigheid der eeuwigheden het probleem van het Universeel Absolute de opklimmende en voortschrijdende volkomenen blijven intrigeren, voor raadselen blijven stellen, verbijsteren en uitdagen, want wij merken hier op dat de ondoorgrondelijkheid van de kosmische betrekkingen van het Universeel Absolute de neiging zal hebben in omvang toe te nemen naarmate de materiële universa en hun geestelijk bestuur zich blijven uitbreiden.
10:8.9 (117.1) Alleen de oneindigheid kan de Vader-Oneindige onthullen.
10:8.10 (117.2) [Opgesteld onder verantwoordelijkheid van een Universele Censor, handelend op gezag van de Ouden der Dagen die op Uversa resideren.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 11
11:0.1 (118.1) HET Paradijs is het eeuwige centrum van het universum van universa en de plaats waar de Universele Vader, de Eeuwige Zoon, de Oneindige Geest en hun goddelijke soortgenoten en medewerkers verblijven. Dit centrale Eiland is het meest gigantische, georganiseerde lichaam van kosmische realiteit in het ganse meester-universum. Het Paradijs is evenzeer een materieel hemellichaam als een geestelijke woonplaats. Alle intelligente schepselen van de Universele Vader wonen in materiële verblijfplaatsen, vandaar dat het absolute centrum dat alles beheerst, ook materieel, concreet moet zijn. En nogmaals moeten wij hier herhalen dat geestelijke dingen en geestelijke wezens werkelijk zijn.
11:0.2 (118.2) De materiële schoonheid van het Paradijs bestaat in de pracht van zijn fysische volmaaktheid; de grootsheid van het Eiland van God blijkt uit de luisterrijke verstandelijke verworvenheden en bewustzijnsontwikkeling van zijn inwoners; de heerlijkheid van het centrale Eiland toont zich in de oneindige kwaliteit van goddelijke geest-persoonlijkheid — het licht des levens. Doch de diepten van de geestelijke schoonheid en de wonderen van dit schitterende ensemble gaan het begrip van het eindige bewustzijn van materiële schepselen verre te boven. De glorie en geestelijke luister van de goddelijke verblijfplaats kunnen door het eindige bewustzijn van materiële schepselen onmogelijk worden begrepen. En het Paradijs bestaat sinds de eeuwigheid; er bestaan verslagen noch overleveringen betreffende de oorsprong van dit kern-Eiland van Licht en Leven.
11:1.1 (118.3) Het Paradijs dient vele doeleinden in het bestuur van de universele gebieden, maar voor geschapen wezens bestaat het in de eerste plaats als de woonplaats van de Godheid. De persoonlijke tegenwoordigheid van de Universele Vader zetelt precies in het midden van de bovenzijde van dit bijna cirkelvormige, maar niet bolvormige, verblijf van de Godheden. Deze Paradijs-tegenwoordigheid van de Universele Vader wordt direct omgeven door de persoonlijke tegenwoordigheid van de Eeuwige Zoon, terwijl zij beiden omkleed zijn met de onuitsprekelijke glorie van de Oneindige Geest.
11:1.2 (118.4) In ditzelfde centrale, eeuwige verblijf woont God, heeft hij gewoond en zal hij eeuwig wonen. Wij hebben hem daar altijd gevonden en zullen hem daar ook altijd vinden. In dit centrum van het universum van universa is de Universele Vader kosmisch gefocaliseerd, geestelijk gepersonaliseerd en zetelt hij geografisch.
11:1.3 (118.5) Wij weten allen welke rechtstreekse koers wij moeten volgen om de Universele Vader te vinden. Gij kunt niet veel aangaande de goddelijke residentie begrijpen omdat zij zo ver van u afligt en omdat de ruimte tussen u en de goddelijke residentie zo immens is, maar degenen die de betekenis van deze enorme afstanden wel kunnen begrijpen, kennen Gods plaats en residentie even zeker en concreet als gij weet waar New York, Londen, Rome, of Singapore liggen, steden die een duidelijke, geografische locatie op Urantia hebben. Als ge een intelligente navigator zoudt zijn, toegerust met een schip, kaarten en een kompas, zoudt ge deze steden gemakkelijk kunnen vinden. Zo zoudt ge ook, indien ge over de tijd en de middelen van vervoer zoudt beschikken, indien ge daartoe geestelijk bevoegd zoudt zijn en de noodzakelijke leiding zoudt krijgen, door universum na universum en van circuit tot circuit geloodst kunnen worden, steeds verder naar binnen reizend door de sterrengebieden, totdat ge ten laatste voor de centrale schittering van de geestelijke heerlijkheid van de Universele Vader zoudt staan. Indien ge voorzien zijt van alle noodzakelijke middelen voor de reis, is het niet moeilijker om de persoonlijke tegenwoordigheid van God te vinden in het centrum van alle dingen, dan verre steden op uw eigen planeet. Dat ge deze plaatsen niet bezocht hebt, bewijst geenszins dat zij niet werkelijk zijn of niet daadwerkelijk bestaan. Dat maar zo weinigen van de universum-schepselen God op het Paradijs hebben gevonden, weerlegt geenszins de realiteit van zijn bestaan, noch de actualiteit van zijn geestelijke persoon in het centrum van alle dingen.
11:1.4 (119.1) De Vader kan altijd op deze centrale plaats worden aangetroffen. Indien hij zich zou verplaatsen, zou er een universeel pandemonium losbarsten, want in hem convergeren daar, in het centrum van zijn residentie, de universele zwaartekrachtlijnen vanuit de einden der schepping. Of wij nu het persoonlijkheidscircuit traceren door de universa, of de opklimmende persoonlijkheden volgen op hun binnenwaartse reis naar de Vader, of wij de materiële zwaartekrachtlijnen traceren naar de onderzijde van het Paradijs of de binnenwaarts wellende kringlopen van kosmische kracht volgen, of wij de geestelijke zwaartekrachtlijnen traceren naar de Eeuwige Zoon of de inkomende processie van de Paradijs-Zonen van God volgen; of wij de bewustzijnscircuits traceren of de vele triljoenen hemelse wezens volgen die afstammen van de Oneindige Geest — elk van deze waarnemingen en deze alle tezamen, voeren ons rechtstreeks terug naar de tegenwoordigheid van de Vader, naar zijn centrale verblijf-plaats. Hier is God persoonlijk, letterlijk en daadwerkelijk tegenwoordig. En uit zijn oneindig wezen gaan de vloedstromen van leven, energie, en persoonlijkheid uit naar alle universa.
11:2.1 (119.2) Nu ge een vage indruk begint te krijgen van de immense grootte van het materiële universum dat waarneembaar is zelfs vanuit uw astronomische locatie, uw ruimtepositie in de sterrenstelsels, moet het u wel duidelijk worden dat zo’n geweldig materieel universum een geschikte, waardige hoofdwereld moet hebben, een hoofdkwartier dat in overeenstemming is met de waardigheid en oneindigheid van de universele Regeerder over deze ontzaglijke, wijdverbreide schepping van materiële gebieden en levende wezens.
11:2.2 (119.3) In vorm verschilt het Paradijs van de bewoonde hemellichamen in de ruimte: het is niet bolvormig. Het is duidelijk ellipsoïde, want de noord-zuid-diameter is een zesde langer dan de oost-west-diameter. Het centrale Eiland is in wezen plat, en de afstand van de bovenzijde tot het ondervlak is een tiende van de oost-west-diameter.
11:2.3 (119.4) Deze verschillen in de dimensies van het Eiland, alsmede de stationaire status en de grotere buitenwaartse druk van de kracht-energie aan het noordzijde, maken het mogelijk om absolute richting vast te stellen in het meester-universum.
11:2.4 (119.5) Het centrale Eiland is geografisch verdeeld in drie gebieden van activiteit:
11:2.5 (119.6) 1. de bovenzijde van het Paradijs;
11:2.6 (119.7) 2. de buitenzijde van het Paradijs;
11:2.7 (119.8) 3. de onderzijde van het Paradijs.
11:2.8 (119.9) Wij noemen het oppervlak van het Paradijs dat in beslag wordt genomen door persoonlijkheidsactiviteiten de bovenzijde, en het tegenoverliggende oppervlak de onderzijde. De buitenzijde van het Paradijs biedt gelegenheid tot activiteiten die niet strikt persoonlijk of niet-persoonlijk zijn. De Triniteit schijnt het persoonlijke of bovenvlak te beheersen en het Ongekwalificeerd Absolute het onpersoonlijke of ondervlak. Wij stellen ons het Ongekwalificeerd Absolute eigenlijk niet als een persoon voor, maar wij denken wel dat de functionele ruimtepresentie van dit Absolute gefocaliseerd is op de onderzijde van het Paradijs.
11:2.9 (120.1) Het eeuwige Eiland bestaat uit een enkelvoudige vorm van materialisatie — stationaire systemen van realiteit. Deze concrete substantie van het Paradijs is een homogene organisatie van ruimtepotentie, die nergens anders in het ganse uitgestrekte universum van universa wordt aangetroffen. In de verschillende universa wordt deze substantie met vele namen aangeduid, en de Melchizedeks van Nebadon hebben haar al lang geleden absolutum genoemd. Deze oorspronkelijke materie van het Paradijs is dood noch levend: het is de oorspronkelijke niet-geestelijke uitdrukking van de Eerste Bron en Centrum. Het is Paradijs en het Paradijs is zonder duplicaat.
11:2.10 (120.2) Het lijkt ons toe dat de Eerste Bron en Centrum al het absolute potentieel voor de kosmische realiteit heeft geconcentreerd in het Paradijs, als onderdeel van zijn techniek van zelfbevrijding uit de beperkingen van oneindigheid, als een middel om suboneindige en zelfs tijd-ruimtelijke schepping mogelijk te maken. Maar hieruit volgt niet dat het Paradijs tijd-ruimtelijk beperkt zou zijn, alleen maar omdat het universum van universa deze eigenschappen vertoont. Het Paradijs bestaat zonder tijd en heeft geen locatie in de ruimte.
11:2.11 (120.3) Het is ongeveer zo: de ruimte schijnt juist beneden de onderzijde van het Paradijs te ontstaan, en de tijd juist boven de bovenzijde van het Paradijs. De tijd, zoals gij deze verstaat, is geen kenmerk van het bestaan op het Paradijs, ofschoon de burgers van het centrale Eiland zich volledig bewust zijn van een niet in de tijd vallende opeenvolging van gebeurtenissen. Beweging is niet inherent op het Paradijs: beweging is volitioneel. Doch het begrip afstand, zelfs absolute afstand, heeft zeer veel betekenis, aangezien het van toepassing is op relatieve locaties op het Paradijs. Het Paradijs is niet-ruimtelijk; hieruit volgt dat de verschillende oppervlakten van het Paradijs absoluut zijn en daarom benut kunnen worden op vele manieren die het vermogen van het sterfelijk denken te boven gaan.
11:3.1 (120.4) Op de bovenzijde van het Paradijs zijn er drie hoge sferen van activiteit, de tegenwoordigheid van de Godheid, de Allerheiligste Sfeer en het Heilige Gebied. Het ontzaglijke domein dat de tegenwoordigheid van de Godheden direct omringt, is afgezonderd als de Allerheiligste Sfeer en gereserveerd voor de functies van aanbidding, trinitisatie, en hoge geestelijke prestaties. Er zijn geen materiële structuren of zuiver verstandelijke scheppingen in deze zone; deze zouden daar niet kunnen bestaan. Het heeft geen zin dat ik probeer voor het menselijke bewustzijn de goddelijke natuur en de schoonheid van de Allerheiligste sfeer af te schilderen. Dit gebied is geheel geestelijk, en gij zijt bijna geheel materieel. Een zuiver geestelijke werkelijkheid is voor een zuiver materieel wezen blijkbaar niet-bestaand.
11:3.2 (120.5) Hoewel er geen fysische materialisaties zijn in de ruimte van het Allerheiligste, bestaat er in de Heilige Land-sectoren wel een overvloed aan souvenirs aan uw materiële dagen, en nog meer in de herinneringen oproepende historische terreinen aan de buitenzijde van het Paradijs.
11:3.3 (120.6) Het Heilige Gebied, het meer naar buiten gelegen terrein, ofwel het woongebied, is verdeeld in zeven concentrische zones. Het Paradijs wordt soms ‘het Huis van de Vader’ genoemd aangezien het zijn eeuwige residentie is, en deze zeven zones worden dikwijls aangeduid als ‘de Paradijs-woningen van de Vader.’ De binnenste of eerste zone wordt bewoond door de Burgers van het Paradijs en door ingeborenen van Havona die toevallig op het Paradijs verblijven. De volgende of tweede zone is het woongebied van de ingeborenen van de zeven superuniversa in tijd en ruimte. Deze tweede zone is gedeeltelijk onderverdeeld in zeven immense afdelingen, het Paradijs-thuis van de geest-wezens en van de opklimmende schepselen die uit de universa van evolutionaire voortgang afkomstig zijn. Elk van deze sectoren is uitsluitend gewijd aan het welzijn en de vooruitgang van de persoonlijkheden van een enkel superuniversum, maar deze voorzieningen overtreffen in bijna oneindige mate de behoeften van de huidige zeven superuniversa.
11:3.4 (121.1) Elk van de zeven sectoren van het Paradijs is onderverdeeld in residentiële eenheden die accommodatie bieden aan de hoofdkwartieren van een miljard verheerlijkte individuele werkgroepen. Duizend van deze eenheden vormen een divisie. Honderdduizend divisies staan gelijk aan een congregatie. Tien miljoen congregaties vormen een assemblee. Een miljard assemblees zijn samen een grooteenheid. En deze opklimmende reeks zet zich voort als de tweede grooteenheid, de derde, enzovoorts, tot de zevende grooteenheid. Zeven grooteenheden vormen een meester-eenheid, en zeven meester-eenheden vormen een superieure eenheid; en zo breidt de opklimmende reeks zich in zevenvouden uit via de superieure, super-superieure, hemelse, super-hemelse, tot en met de allerhoogste eenheden. Maar alle beschikbare ruimte wordt zelfs hierdoor nog niet benut. Dit duizelingwekkende aantal woongebieden op het Paradijs, een aantal dat gij u niet kunt voorstellen, neemt aanzienlijk minder dan één procent van het hiertoe aangewezen gebied van het Heilige Land in beslag. Er is nog een overvloed van ruimte voor hen die op weg zijn naar binnen, zelfs voor degenen die hun opklimming naar het Paradijs pas zullen aanvangen in de dagen van de eeuwige toekomst.
11:4.1 (121.2) Het centrale Eiland eindigt abrupt aan de buitenzijde, maar de afmetingen van het Eiland zijn zo enorm, dat deze eind-hoek binnen ieder gedefinieerd terrein betrekkelijk onzichtbaar is. De buitenzijde van het Paradijs wordt ten dele in beslag genomen door de velden voor landing en vertrek van verschillende groepen geest-persoonlijkheden. Aangezien de niet-doordrongen ruimtezones bijna de buitenzijde raken, landen alle transporten van persoonlijkheden die het Paradijs als bestemming hebben, in deze streken. Noch de bovenzijde, noch de onderzijde van het Paradijs kan worden benaderd door transport-supernafijnen of wezens van andere typen die de ruimte doorkruisen.
11:4.2 (121.3) De Zeven Meester-Geesten hebben hun persoonlijke zetels van kracht en gezag op de zeven werelden van de Geest, die rond het Paradijs cirkelen in de ruimte tussen de stralende hemellichamen van de Zoon en het binnenste circuit van de Havona-werelden, maar op de buitenzijde van het Paradijs hebben zij hoofdkwartieren waar kracht wordt gefocaliseerd. Hier geven de langzaam circulerende tegenwoordigheden van de Zeven Allerhoogste Krachtdirigenten de plaats aan van de zeven stations van waaruit bepaalde Paradijs-energieën naar de zeven superuniversa worden geflitst.
11:4.3 (121.4) Hier op de buitenzijde van het Paradijs bevinden zich de enorme historische en profetische tentoonstellingsgebieden die aan de Schepper-Zonen zijn toegewezen en aan de plaatselijke universa in tijd en ruimte zijn gewijd. Er zijn thans precies zevenduizend miljard van deze historische reservaten ingericht of in reserve, maar al deze voorzieningen beslaan tezamen slechts ongeveer vier procent van het gedeelte van de buitenzijde dat hiervoor is bestemd. Wij leiden hieruit af, dat deze enorme reserves bestemd zijn voor scheppingen die te eniger tijd buiten de grenzen zullen liggen van de zeven superuniversa die thans bekend en bewoond zijn.
11:4.4 (121.5) Het gedeelte van het Paradijs dat is aangewezen voor gebruik door de thans bestaande universa, wordt slechts voor één tot vier procent benut, terwijl het gebied dat voor deze activiteiten is bestemd minstens een miljoen maal groter is dan werkelijk vereist is voor deze doeleinden. Het Paradijs is groot genoeg om plaats te bieden aan de activiteiten van een bijna oneindige schepping.
11:4.5 (121.6) Doch verdere pogingen om u een beeld te geven van de heerlijkheden van het Paradijs zouden tevergeefs zijn. Ge moet wachten, en opklimmen terwijl ge wacht, want waarlijk: ‘Geen oog heeft gezien, geen oor gehoord, noch is in het denken van de sterfelijke mens opgekomen wat de Universele Vader heeft bereid voor hen die het leven in het vlees op de werelden in tijd en ruimte overleven.’
11:5.1 (122.1) Met betrekking tot de onderzijde van het Paradijs weten wij slechts hetgeen geopenbaard is: persoonlijkheden verblijven daar niet. Deze zijde heeft hoegenaamd niets te maken met de aangelegenheden van geest-intelligenties en evenmin functioneert daar het Godheid-Absolute. Ons is medegedeeld dat alle circuits van fysische energie en kosmische Paradijskracht hun oorsprong hebben op de onderzijde van het Paradijs, en dat deze als volgt is samengesteld:
11:5.2 (122.2) 1. Recht onder de plaats van de Triniteit, in het centrale gedeelte van de onderzijde van het Paradijs, ligt de onbekende, niet-geopenbaarde Zone der Oneindigheid.
11:5.3 (122.3) 2. Deze Zone wordt direct omringd door een naamloos gebied.
11:5.4 (122.4) 3. Op de buitenranden van de onderzijde ligt een gebied dat voornamelijk te maken heeft met ruimtepotentie en Paradijskracht-energie. De activiteiten van dit enorme elliptische krachtcentrum kunnen niet in verband worden gebracht met de bekende functies van enige drieënigheid, maar wel lijkt de primordiale krachtlading van de ruimte in dit gebied gefoca-liseerd te zijn. Dit centrum bestaat uit drie concentrische, elliptische zones: de binnenste is het middelpunt van de kracht-energie-activiteiten van het Paradijs zelf; de buitenste houdt mogelijk verband met de functies van het Ongekwalificeerd Absolute, maar wij weten niet zeker wat de ruimtefuncties van de middenzone zijn.
11:5.5 (122.5) De binnenste zone van dit krachtcentrum schijnt te fungeren als een gigantisch hart, door welks pulsaties er stromen tot aan de verstgelegen grenzen der fysische ruimte worden gestuurd. Deze zone geleidt en modificeert wel Paradijskracht-energieën, maar drijft deze eigenlijk niet aan. De druk-aanwezigheid van de realiteit van deze oerkracht is aan de noordzijde van het Paradijs-centrum beslist groter dan in de zuidelijke regionen; dit verschil wordt overal vastgesteld. De moeder-kracht van de ruimte schijnt in het zuiden naar binnen en in het noorden naar buiten te stromen door de werking van een onbekend circulatiesysteem, dat zorgt voor verbreiding van deze grondvorm van kracht-energie. Van tijd tot tijd zijn er ook aanmerkelijke verschillen in de oost-west-druk. De krachten die van deze zone uitgaan, reageren niet op waarneembare fysische zwaartekracht, maar gehoorzamen altijd aan de zwaartekracht van het Paradijs.
11:5.6 (122.6) De middenzone van het krachtcentrum ligt direct om dit gebied heen. Deze middenzone lijkt statisch te zijn, behalve dat zij zich uitzet en samentrekt in drie cycli van activiteit. De geringste van deze pulsaties is die in oost-westelijke richting, de volgende in noord-zuidelijke richting, terwijl de grootste fluctuatie in alle richtingen tegelijk plaatsvindt, een uitzetting en samentrekking over de gehele linie. De functie van dit middengebied is nooit werkelijk vastgesteld, maar zij moet iets te maken hebben met de compenserende harmonisering van de binnenste en buitenste zones van het krachtcentrum. Velen geloven dat de middenzone het beheersingsmechanisme is van de middenruimte-of stille zones, die een scheiding vormen tussen de opeenvolgende ruimteniveaus van het meester-universum, doch dit wordt door geen bewijs of openbaring gestaafd. Deze gevolgtrekking wordt ontleend aan de wetenschap dat dit middengebied op de een of andere wijze verband houdt met het functioneren van het mechanisme van de niet-doordrongen ruimte van het meester-universum.
11:5.7 (122.7) De buitenste zone is de grootste en actiefste van de drie concentrische, elliptische gordels van niet geïdentificeerd ruimtepotentieel. In dit gebied vinden onvoorstelbare activiteiten plaats: het is het centrale punt in het circuit van emanaties die in alle richtingen de ruimte ingaan, tot de uiterste grenzen van de zeven superuniversa en nog verder, waar zij zich verbreiden door de enorme, ondoorgrondelijke gebieden van de gehele buiten-ruimte. Deze aanwezigheid in de ruimte is geheel onpersoonlijk, ondanks het feit dat zij op een niet onthulde wijze indirect schijnt te reageren op de wil en bevelen van de oneindige Godheden, wanneer dezen optreden als de Triniteit. Men neemt aan dat dit de centrale focalisering, het Paradijs-centrum, is van de ruimtepresentie van het Ongekwalificeerd Absolute.
11:5.8 (123.1) Alle vormen van kracht en alle fasen van energie lijken circuits te vormen; zij circuleren door alle universa en keren langs bepaalde routes terug. Maar in het geval van de emanaties van de geactiveerde zone van het Ongekwalificeerd Absolute schijnt er óf een uitgaan óf een ingaan plaats te vinden — nooit beide tegelijk. Deze buitenste zone pulseert in eeuwenlange cycli van gigantische proporties. Gedurende iets meer dan een miljard Urantia-jaren stroomt de ruimtekracht van dit centrum naar buiten, vervolgens stroomt zij gedurende een zelfde tijdsduur weer naar binnen. En de manifestaties van ruimtekracht van dit centrum zijn universeel: zij reiken door alle doordringbare ruimte heen.
11:5.9 (123.2) Alle fysische kracht, energie, en materie zijn één. Alle kracht-energie is oorspronkelijk uit de onderzijde van het Paradijs uitgegaan en zal daar uiteindelijk weer terugkeren wanneer zij haar ruimtecircuit heeft doorlopen. Maar de energieën en materiële organisatievormen van het universum van universa zijn niet alle in hun huidige verschijningsvorm uit de onderzijde van het Paradijs voortgekomen: de ruimte is ook de schoot van verscheidene vormen van materie en prematerie. Ofschoon de buitenste zone van het Paradijs-krachtcentrum de bron is van ruimte-energieën, ontstaat de ruimte daar niet. De ruimte is niet Paradijskracht, energie, of universumkracht. De pulsaties van deze zone zijn ook niet de verklaring voor de ademhaling van de ruimte, maar de inkomende en uitgaande fasen van deze zone zijn gesynchroniseerd met de cycli van uitzetting en samentrekking der ruimte, die twee miljard jaar beslaan.
11:6.1 (123.3) Wij kennen het feitelijke mechanisme van de ademhaling der ruimte niet; wij zien alleen dat alle ruimte afwisselend samentrekt en uitdijt. Deze ademhaling heeft zowel betrekking op de horizontale uitgebreidheid van de doordrongen ruimte, als op de verticale uitbreidingen van de ondoordrongen ruimte, die in de geweldige ruimtereservoirs boven en onder het Paradijs bestaan. Wanneer ge u een beeld wilt vormen van de omtrekken van de volumes van deze ruimtereservoirs, kunt ge u het best een zandloper voorstellen.
11:6.2 (123.4) Wanneer de universa in de horizontale uitgebreidheid van de doordrongen ruimte uitdijen, trekken de reservoirs van de verticale uitgebreidheid van de ondoordrongen ruimte samen, en omgekeerd. De doordrongen en ondoordrongen ruimte vloeien precies onder de onderzijde van het Paradijs samen. Beide soorten ruimte stromen daar door de transmuterende reguleringskanalen, waar veranderingen bewerkstelligd worden die in de cycli van samentrekking en uitdijing van de kosmos, de doordringbare ruimte ondoordringbaar maken en vice versa.
11:6.3 (123.5) ‘Ondoordrongen’ ruimte betekent: ondoordrongen door die krachten, energieën, vermogens en presenties waarvan bekend is dat zij in de doordrongen ruimte bestaan. Wij weten niet of de verticale (reservoir)ruimte bestemd is om altijd als tegenwicht te functioneren voor de horizontale (universum)ruimte; wij weten niet of er een creatieve bedoeling bestaat met betrekking tot de ondoordrongen ruimte; wij weten werkelijk maar zeer weinig aangaande de ruimtereservoirs, alleen dat zij bestaan en dat zij het tegenwicht schijnen te vormen voor de cycli van uitdijing en samentrekking van de ruimte van het universum van universa.
11:6.4 (123.6) De cycli van de ruimteademhaling duren in beide fasen iets meer dan een miljard Urantia-jaren. Gedurende de ene fase dijen de universa uit en tijdens de volgende trekken zij samen. De doordrongen ruimte nadert thans het midden van de uitdijingsfase, terwijl de ondoordrongen ruimte het midden nadert van de samentrekkingsfase, en ons is meegedeeld dat de uiterste grenzen van de beide uitgestrektheden der ruimte nu, theoretisch, bij benadering evenver van het Paradijs verwijderd zijn. De reservoirs der ondoordrongen ruimte strekken zich nu verticaal precies even ver uit boven de bovenzijde van het Paradijs en beneden de onderzijde van het Paradijs, als de doordrongen ruimte van het universum zich horizontaal vanaf de buitenzijde van het Paradijs uitstrekt tot aan, en zelfs voorbij het vierde niveau van de buiten-ruimte.
11:6.5 (124.1) Gedurende een miljard jaar Urantia-tijd trekken de ruimtereservoirs samen, terwijl het meester-universum en de krachtactiviteiten van de gehele horizontale ruimte uitdijen. Er zijn dus iets meer dan twee miljard Urantia-jaren nodig om de gehele cyclus van uitdijing en samentrekking te voltooien.
11:7.1 (124.2) Op geen der oppervlakken van het Paradijs bestaat de ruimte. Indien men vanaf het bovenvlak van het Paradijs recht omhoog zou ‘kijken’ zou men niets anders ‘zien’ dan de uitgaande of inkomende ondoordrongen ruimte — op dit moment inkomend. De ruimte raakt het Paradijs niet; alleen de stille middenruimtezones komen in contact met het centrale Eiland.
11:7.2 (124.3) Het Paradijs is de daadwerkelijk bewegingloze kern van de betrekkelijk stille zones die bestaan tussen de doordrongen en de ondoordrongen ruimte. Geografisch lijken deze zones een relatieve uitbreiding van het Paradijs te zijn, maar er vindt waarschijnlijk wel enige beweging in deze zones plaats. Wij weten er heel weinig van af, doch wij zien dat deze zones van verminderde ruimtebeweging de doordrongen en ondoordrongen ruimte scheiden. Overeenkomstige zones hebben eens bestaan tussen de niveaus van de doordrongen ruimte, doch deze zijn nu minder stil.
11:7.3 (124.4) Een verticale doorsnede van de totale ruimte zou enigszins op een Maltezer kruis lijken, waarbij de horizontale armen de doordrongen (universum)ruimte zouden voorstellen en de verticale armen de ondoordrongen (reservoir)ruimte. De gebieden tussen de vier armen zouden deze enigszins van elkaar scheiden, zoals de middenruimtezones de doordrongen en de ondoordrongen ruimte scheiden. Deze stille middenruimtezones worden groter en groter naarmate ze verder van het Paradijs verwijderd zijn, omvatten uiteindelijk de grenzen van alle ruimte en kapselen zowel de ruimtereservoirs als de gehele horizontale uitgebreidheid van de doordrongen ruimte in.
11:7.4 (124.5) De ruimte is noch een subabsolute toestand binnen, noch de presentie van het Ongekwalificeerd Absolute en evenmin is zij een functie van de Ultieme. De ruimte is een schenking van het Paradijs, en wij nemen aan dat de ruimte van het groot universum en die van alle buitengebieden daadwerkelijk wordt doordrongen door de ruimtepotentie van het Ongekwalificeerd Absolute, waaruit de ruimte is ontstaan. Deze doordrongen ruimte strekt zich horizontaal van nabij de buitenzijde van het Paradijs naar buiten uit door het vierde ruimteniveau heen en nog voorbij de buitenzijde van het meester-universum, maar hoe ver daar voorbij weten wij niet.
11:7.5 (124.6) Wanneer ge u een eindig doch onvoorstelbaar groot V-vormig vlak voorstelt, dat loodrecht staat op de boven- en onderzijde van het Paradijs, en met zijn punt bijna de buitenzijde van het Paradijs raakt, en ge u vervolgens dit vlak voorstelt als in elliptische omwenteling rond het Paradijs, dan zou deze omwenteling in grove trekken het volume van de doordrongen ruimte aangeven.
11:7.6 (124.7) Er is een boven- en een ondergrens aan de horizontale ruimte met betrekking tot iedere gegeven locatie in de universa. Indien men zich ver genoeg loodrecht op het vlak van Orvonton omhoog of omlaag zou kunnen verplaatsen, zou men uiteindelijk de boven- of de ondergrens van de doordrongen ruimte bereiken. Binnen de bekende dimensies van het meester-universum wijken deze grenzen verder en verder uiteen op steeds grotere afstanden van het Paradijs; de ruimte verdicht zich en zij verdicht zich iets sneller dan het vlak van de schepping, de universa.
11:7.7 (125.1) De betrekkelijk rustige zones tussen de ruimteniveaus, zoals de zone die de zeven superuniversa scheidt van het eerste niveau van de buiten-ruimte, zijn enorme elliptische gebieden van ruimteactiviteiten in rusttoestand. Door deze zones worden de enorme sterrenstelsels die in ordelijke processie rond het Paradijs snellen, van elkaar gescheiden. Het eerste niveau van de buiten-ruimte, waar een onnoemelijk aantal universa nu bezig is zich te formeren, kunt ge u voorstellen als een enorme processie van sterrenstelsels die rond het Paradijs wentelen, boven en onder begrensd door de stille middenruimtezones en aan de binnen- en buitenranden door betrekkelijk rustige ruimtezones.
11:7.8 (125.2) Een ruimteniveau functioneert aldus als een ellipsvormig gebied van beweging, dat aan alle zijden omringd wordt door betrekkelijke bewegingloosheid. Dergelijke betrekkingen tussen beweging en rust vormen een gebogen ruimtepad van verminderde weerstand tegen beweging, en dit pad wordt universeel door de kosmische kracht en wordende energie gevolgd in hun eeuwige rondgang om het Paradijs-Eiland.
11:7.9 (125.3) Deze indeling van het meester-universum in afwisselende zones, met de afwisselende stromen der sterrenstelsels die met de klok mee of tegen de klok in gaan, is een factor in de stabilisatie van de fysische zwaartekracht; zij is ontworpen met de bedoeling om te voorkomen dat de druk der zwaartekracht dusdanig geaccentueerd wordt, dat zich uiteenscheurende en uiteendrijvende werkingen zouden voordoen. Deze indeling oefent een anti-zwaartekrachtinvloed uit, en werkt als een rem op snelheden die anders gevaarlijk zouden worden.
11:8.1 (125.4) De onontkoombare aantrekking van de zwaartekracht grijpt alle werelden van alle universa in alle ruimte doeltreffend aan. Zwaartekracht is de almachtige greep van de fysische aanwe-zigheid van het Paradijs. Zwaartekracht is het alvermogende snoer waaraan de schitterende sterren, de vlammende zonnen en de wervelende werelden zijn geregen die het universele fysische sieraad vormen van de eeuwige God die alles is, alles vervult en in wie alles bestaat.
11:8.2 (125.5) Het centrum en brandpunt van de absolute materiële zwaartekracht is het Paradijs-Eiland, gecomplementeerd door de donkere zwaartekrachtlichamen die Havona omringen, en in evenwicht gehouden door de bovenste en onderste ruimtereservoirs. Alle bekende emanaties van de onderzijde van het Paradijs reageren onveranderlijk en feilloos op de centrale aantrekkingskracht die inwerkt op de eindeloze circuits van de elliptische ruimteniveaus van het meester-universum. Iedere bekende vorm van kosmische realiteit vertoont de kromming der tijdperken, de loop van de cirkel, de rondwenteling van de grote ellips.
11:8.3 (125.6) De ruimte reageert niet op de zwaartekracht, maar werkt als een equilibrerende kracht tegen de zwaartekracht in. Zonder het ruimtekussen zouden explosies de omringende lichamen in de ruimte wegslingeren. De doordrongen ruimte oefent ook een anti-zwaartekrachtinvloed uit op fysische of lineaire zwaartekracht; de ruimte kan deze werking van de zwaartekracht daadwerkelijk neutraliseren, ook al kan zij haar niet vertragen. Absolute zwaartekracht is de zwaartekracht van het Paradijs. Plaatselijke of lineaire zwaartekracht heeft betrekking op het elektrische stadium van energie of materie; deze werkt binnen het centrale universum, de superuniversa en de universa in de buitenruimte, overal waar geschikte materialisatie heeft plaatsgevonden.
11:8.4 (125.7) De talrijke vormen van kosmische kracht, fysische energie, universumkracht, en uiteenlopende materialisaties onthullen drie algemene, ofschoon niet volmaakt scherp omlijnde stadia van reactie op de Paradijs-zwaartekracht:
11:8.5 (126.1) 1. Prezwaartekrachtstadia (Paradijskracht). Dit is de eerste stap in de individuatie van ruimtepotentie tot preënergievormen van kosmische kracht. Deze toestand is analoog aan het begrip der primordiale krachtlading der ruimte, die soms pure energie of segregata wordt genoemd.
11:8.6 (126.2) 2. Zwaartekrachtstadia (Energie). Deze modificatie van de krachtlading der ruimte wordt teweeggebracht door de activiteit van de Paradijskrachtorganisatoren. Deze modificatie markeert het verschijnen van energiesystemen die reageren op de aantrekking van de zwaarte-kracht van het Paradijs. Deze wordende energie is oorspronkelijk neutraal, doch zal tengevolge van verdere metamorfose de zogenaamde negatieve en positieve eigenschappen gaan vertonen. Wij duiden deze stadia aan als ultimata.
11:8.7 (126.3) 3. Postzwaartekrachtstadia (Universumkracht). In dit stadium vertoont energie-materie reactie op de beheersing door de lineaire zwaartekracht. In het centrale universum zijn deze fysische systemen drievoudige organisatievormen die bekend staan als triata. Dit zijn de superkracht-moedersystemen van de scheppingen in tijd en ruimte. De fysische systemen van de superuniversa worden gemobiliseerd door de Universum-Krachtdirigenten en hun mede-werkers. Deze materiële organisatievormen zijn tweevoudig in samenstelling en staan bekend als gravita. De donkere zwaartekrachtlichamen die Havona omringen, zijn triata noch gravita, en hun aantrekkingskracht vertoont beide vormen van fysische zwaartekracht, de lineaire en de absolute.
11:8.8 (126.4) Ruimtepotentie is niet onderhevig aan de interacties van enige vorm van gravitatie. Deze oergift van het Paradijs is geen actueel niveau van de realiteit, maar gaat vooraf aan alle relatieve functionele werkelijkheden die niet-geest zijn — alle manifestaties van kracht-energie en de organisatie van universumkracht en materie. Ruimtepotentie is een term die moeilijk valt te definiëren. Ruimtepotentie betekent niet dat waaruit de ruimte ontstaat; wat ge er onder moet verstaan is het idee van de potenties en het potentieel die binnen de ruimte existent zijn. Ge kunt u ruimtepotentie ongeveer voorstellen als al die absolute invloeden en capaciteiten omvattend, die van het Paradijs uitgaan en de ruimtepresentie van het Ongekwalificeerd Absolute vormen.
11:8.9 (126.5) Het Paradijs is de absolute oorsprong en het eeuwige middelpunt van alle energie-materie in het universum van universa. Het Ongekwalificeerd Absolute is de onthuller, regulator en het repositorium van al wat het Paradijs als bron en oorsprong heeft. De universele presentie van het Ongekwalificeerd Absolute lijkt equivalent aan het begrip van een potentiële oneindigheid van uitbreiding der zwaartekracht, een elastische spanning van Paradijs-presentie. Dit begrip helpt ons het feit te vatten dat alles binnenwaarts, naar het Paradijs, getrokken wordt. Deze illustratie is weliswaar primitief, maar toch nuttig. Zij verklaart ook waarom de zwaartekracht steeds bij voorkeur werkt in het vlak dat loodrecht op de massa staat, een verschijnsel dat wijst op de differentiële dimensies van het Paradijs en de scheppingen daaromheen.
11:9.1 (126.6) Het Paradijs is uniek in de zin dat het het gebied is van de eerste oorsprong van alle geest-persoonlijkheden en tevens hun finale bestemming. Ofschoon niet alle lagere geestelijke wezens van de plaatselijke universa het Paradijs als rechtstreekse bestemming hebben, blijft het Paradijs toch het doel waarnaar het verlangen van alle bovenmateriële persoonlijkheden uitgaat.
11:9.2 (126.7) Het Paradijs is het geografische centrum der oneindigheid; het is geen deel van de universele schepping, zelfs geen werkelijk deel van het eeuwige Havona-universum. Wij spreken gewoonlijk over het centrale Eiland als behorend tot het goddelijke universum, doch in werkelijkheid is dit niet het geval. Het Paradijs bestaat eeuwig en uitsluitend op zichzelf.
11:9.3 (127.1) In de eeuwigheid van het verleden, toen de Universele Vader oneindige persoonlijkheidsuitdrukking gaf aan zijn geestelijk zelf in het wezen van de Eeuwige Zoon, openbaarde hij tegelijkertijd het oneindigheidspotentieel van zijn niet-persoonlijke zelf als het Paradijs. Het niet-persoonlijke en niet-geestelijke Paradijs lijkt de onvermijdelijke repercussie te zijn geweest van het willen en handelen van de Vader, waardoor de Oorspronkelijke Zoon werd vereeuwigd. Aldus projecteerde de Vader de werkelijkheid in twee actuele fasen — het persoonlijke en het niet-persoonlijke, het geestelijke en het niet-geestelijke. De spanning daartussen, gezien de wil tot handelen van de Vader en de Zoon, deed de Vereend Handelende Geest ontstaan, alsmede het centrale universum van materiële werelden en geestelijke wezens.
11:9.4 (127.2) Wanneer de werkelijkheid gedifferentieerd wordt als het persoonlijke en het niet-persoonlijke (de Eeuwige Zoon en het Paradijs), is het minder juist om datgene wat niet-persoonlijk is ‘Godheid’ te noemen, tenzij dit op de een of andere wijze nader wordt bepaald. De energie en de materiële repercussies van de daden van de Godheid kan men moeilijk Godheid noemen. De Godheid kan veel veroorzaken dat geen Godheid is, en het Paradijs is geen Godheid; evenmin is het bewust, in enige zin die de sterfelijke mens ooit aan deze term zou kunnen geven.
11:9.5 (127.3) Het Paradijs is niet de voorzaat van enig wezen of levende entiteit; het is geen schepper. Persoonlijkheid en bewustzijn-geest-verhoudingen zijn overdraagbaar, maar met een patroon is dit niet het geval. Patronen zijn nooit weerspiegelingen; het zijn duplicaten — reproducties. Het Paradijs is het absolutum van patronen; Havona is een expositie van dit potentieel in actualiteit.
11:9.6 (127.4) Gods residentie is centraal en eeuwig, heerlijk en ideaal. Zijn huis is het prachtige patroon voor de hoofdkwartierwerelden van alle universa; het centrale universum dat hij onmiddellijk bewoont, is het patroon voor alle universa wat betreft hun idealen, organisatie en uiteindelijke bestemming.
11:9.7 (127.5) Het Paradijs is het universele hoofdkwartier van alle persoonlijkheidsactiviteiten en de bron en het centrum van alle kracht-ruimte- en energiemanifestaties. Alles wat geweest is, nu is, en nog zal zijn, is uit deze centrale residentie van de eeuwige Goden voortgekomen, komt daar nu uit voort, of zal daaruit voortkomen. Het Paradijs is het centrum der ganse schepping, de bron van alle energieën en de plaats waar alle persoonlijkheden hun eerste oorsprong hebben.
11:9.8 (127.6) Per slot van rekening is het belangrijkste aangaande het eeuwige Paradijs voor stervelingen het feit dat dit volmaakte verblijf van de Universele Vader de werkelijke, verre bestemming is van de onsterfelijke ziel van de sterfelijke, materiële zonen van God, de opklimmende schepselen van de evolutionaire werelden in tijd en ruimte. Iedere Godkennende sterveling die het doen van de wil van de Vader als zijn levensweg heeft gekozen, heeft reeds de eerste stap gezet op het zeer, zeer lange spoor naar het Paradijs, het najagen van goddelijkheid en het bereiken van volmaaktheid. En wanneer zulk een van de dieren afstammend wezen voor de Goden op het Paradijs komt te staan, zoals tallozen thans doen na te zijn opgeklommen van de nederige werelden in de ruimte, vertegenwoordigt deze prestatie de realiteit van een geestelijke transformatie die de limieten van het allerhoogst bewind nabijkomt.
11:9.9 (127.7) [Aangeboden door een Volmaker der Wijsheid, aan wie zulks is opgedragen door de Ouden der Dagen op Uversa.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 12
12:0.1 (128.1) DE onmetelijkheid van de wijdverbreide schepping van de Universele Vader gaat het eindige voorstellingsvermogen volslagen te boven; de enorme omvang van het meester-universum is duizelingwekkend zelfs voor het begrip van wezens van de orde waartoe ik behoor. Maar het sterfelijke bewustzijn kan wel veel leren aangaande het plan en de ordening van de universa; ge kunt iets te weten komen over hun fysische organisatie en hun wonderbaar bestuur; ge kunt veel te weten komen over de verschillende groepen intelligente wezens die in de zeven superuniversa in de tijd en het centrale universum in de eeuwigheid wonen.
12:0.2 (128.2) In beginsel, dat wil zeggen, in eeuwig potentieel, stellen wij ons de materiële schepping als oneindig voor omdat de Universele Vader daadwerkelijk oneindig is, maar wanneer wij de totale materiële schepping bestuderen en observeren, weten wij dat deze op ieder gegeven ogenblik in de tijd begrensd is, ofschoon ze voor uw eindige denken betrekkelijk grenzeloos, en praktisch eindeloos is.
12:0.3 (128.3) Op grond van onze bestudering van de fysische wetten en onze waarnemingen van de sterrengebieden, zijn wij ervan overtuigd dat de oneindige Schepper, wat kosmische uitdrukking betreft, nog niet in finaliteit manifest is, dat veel van het kosmische potentieel van de Oneindige nog in hemzelf besloten en ongeopenbaard is. Voor geschapen wezens moge het meester-universum bijna oneindig lijken, maar het is verre van voltooid; er bestaan nog steeds fysische grenzen aan de materiële schepping en de experiëntiële openbaring van het eeuwige voornemen gaat nog steeds voort.
12:1.1 (128.4) Het universum van universa is geen oneindig vlak, noch een grenzeloze kubus of een grenzeloze cirkel; het heeft stellig afmetingen. De wetten van fysische organisatie en bestuur bewijzen afdoend dat het gehele enorme aggregaat van Paradijskracht-energie en materie-kracht uiteindelijk functioneert als een ruimte-eenheid, als een georganiseerd en gecoördi-neerd geheel. Het waarneembare gedrag van de materiële schepping vormt het bewijs voor een fysisch universum van welbepaalde afmetingen. Het definitieve bewijs voor het bestaan van een universum dat zowel rond als begrensd is, wordt geleverd door het ons welbekende feit dat alle vormen van fundamentele energie immer rondgaan langs het gekromde pad der ruimteniveaus van het meester-universum, gehoor gevend aan de niet aflatende, absolute aantrekking van de zwaartekracht van het Paradijs.
12:1.2 (128.5) De opeenvolgende ruimteniveaus van het meester-universum vormen de hoofdafdelingen van de doordrongen ruimte — de totale schepping, georganiseerd en gedeeltelijk bewoond, en nog te organiseren en te bewonen. Ware het meester-universum niet een reeks van ellipsvormige ruimteniveaus met verminderde weerstand tegen beweging, afgewisseld door zones in betrekkelijke rusttoestand, dan denken wij dat sommige kosmische energieën weg zouden schieten naar een oneindige verte, langs een rechte weg de ongebaande ruimte in; wij hebben echter nooit bevonden dat kracht, energie, of materie zich zo gedragen; zij draaien altijd rond en zeilen immer voort langs de banen van de grote ruimtecircuits.
12:1.3 (129.1) Het meester-universum dat zich vanaf het Paradijs door de horizontale uitgebreidheid van de doordrongen ruimte heen naar buiten uitstrekt, bestaat uit zes concentrische ellipsen, de ruimteniveaus die het centrale Eiland omringen:
12:1.4 (129.2) 1. het Centrale Universum — Havona;
12:1.5 (129.3) 2. de zeven Superuniversa;
12:1.6 (129.4) 3. het eerste niveau van de Buiten-Ruimte;
12:1.7 (129.5) 4. het tweede niveau van de Buiten-Ruimte;
12:1.8 (129.6) 5. het derde niveau van de Buiten-Ruimte;
12:1.9 (129.7) 6. het vierde, buitenste Ruimteniveau.
12:1.10 (129.8) Havona, het centrale universum, is niet een schepping in de tijd; het is een eeuwige bestaansvorm. Dit universum dat nooit is begonnen en nooit zal eindigen, bestaat uit een miljard werelden van sublieme volmaaktheid, en wordt omringd door de enorme donkere zwaartekrachtlichamen. In het centrum van Havona bevindt zich het stationaire, absoluut gestabiliseerde Paradijs-Eiland, omringd door zijn eenentwintig satellieten. Tengevolge van de enorme omringende massa’s van de donkere zwaartekrachtlichamen in het randgebied van het centrale universum, overtreft de massa-inhoud van deze centrale schepping verre de totale bekende massa van alle zeven sectoren van het groot universum.
12:1.11 (129.9) Het Paradijs-Havona-Stelsel, het eeuwige universum dat het eeuwige Eiland omringt, vormt de volmaakte, eeuwige kern van het meester-universum; alle zeven superuniversa en alle gebieden van de buiten-ruimte wentelen in vaste kringlopen rond het gigantische centrale aggregaat van de Paradijs-satellieten en de Havona-werelden.
12:1.12 (129.10) De zeven Superuniversa zijn geen primaire fysische organisaties: nergens doorsnijden hun grenzen nevelfamilies of plaatselijke universa, de primaire scheppingseenheden. Ieder superuniversum is eenvoudig een geografisch complex in de ruimte, ongeveer een zevende deel van de georganiseerde en gedeeltelijk bewoonde schepping na Havona, en elk omvat ongeveer een zelfde aantal plaatselijke universa en een zelfde deel van de ruimte. Nebadon, uw plaatselijk universum, is een van de nieuwere scheppingen in Orvonton, het zevende superuniversum.
12:1.13 (129.11) Het Groot Universum de huidige georganiseerde en bewoonde schepping. Het bestaat uit de zeven superuniversa, met een verzameld evolutionair potentieel van ongeveer zevenduizend miljard bewoonde planeten, de eeuwige werelden van de centrale schepping buiten beschouwing gelaten. In deze voorzichtige raming houden wij evenwel geen rekening met de architectonische bestuurswerelden, en evenmin zijn de groepen der ongeorganiseerde universa in de buiten-ruimte erbij inbegrepen. De huidige gerafelde rand van het groot universum, zijn ongelijkmatige, onvoltooide buitenzijde, alsmede de enorm onbestendige toestand van het gehele astronomische samenstel, geven onze sterrenkundigen de indruk dat zelfs de zeven superuniversa momenteel nog niet voltooid zijn. Als wij ons van binnenuit, vanuit het goddelijke centrum, buitenwaarts begeven, het doet er niet toe in welke richting, bereiken wij uiteindelijk de buitenste grenzen van de georganiseerde, bewoonde schepping; wij bereiken de buitengrenzen van het groot universum. En dicht bij de buitenste grens, in een verafgelegen uithoek van deze prachtige schepping, leidt uw plaatselijk universum zijn veelbewogen bestaan.
12:1.14 (129.12) De Buiten-Ruimteniveaus. Ver in de ruimte, op een enorme afstand van de zeven bewoonde superuniversa, verzamelen zich uitgestrekte, ongelooflijk ontzagwekkende circuits van Para dijskracht en materialiserende energieën. Tussen de energiecircuits van de zeven superuniversa en deze gigantische buitengordel van kracht-activiteit, ligt een ruimtezone van betrekkelijke rust die in breedte varieert, maar gemiddeld circa vierhonderdduizend lichtjaren breed is. Deze ruimtezones bevatten geen kosmisch stof — kosmische mist. Degenen die bij ons deze verschijnselen bestuderen, verkeren in onzekerheid over de precieze toestand van de ruimte-krachten die voorkomen in deze zone van betrekkelijke rust waardoor de zeven superuniversa worden omgeven. Doch omstreeks een half miljoen lichtjaren voorbij de buitenomtrek van het huidige groot universum nemen wij het prille begin waar van een zone waar een ongelooflijke energie-activiteit aan de gang is en in omvang en intensiteit toeneemt over een afstand van meer dan vijfentwintig miljoen lichtjaren. Deze geweldige wielen van tot energie wordende krachten bevinden zich in het eerste niveau van de buiten-ruimte, een ononderbroken gordel van kosmische activiteit die de gehele bekende, georganiseerde en bewoonde schepping omringt.
12:1.15 (130.1) Voorbij deze gebieden vinden er nog grotere activiteiten plaats, want de fysici van Uversa hebben de eerste tekenen ontdekt van Paradijskrachtmanifestaties die zich afspelen op een afstand van meer dan vijftig miljoen lichtjaren voorbij de buitenste ringen van de verschijnselen in het eerste niveau der buiten-ruimte. Deze activiteiten zijn ongetwijfeld de voorboden van de organisatie van materiële scheppingen in het tweede niveau der buiten-ruimte van het meester-universum.
12:1.16 (130.2) Het centrale universum is de schepping der eeuwigheid; de zeven superuniversa zijn de scheppingen in de tijd; de vier niveaus der buiten-ruimte zijn ongetwijfeld bestemd om te resulteren-evolueren in de ultimiteit der schepping. Sommigen stellen bovendien dat de Oneindige zich nimmer volledig tot uitdrukking kan brengen dan als oneindig; daarom postuleren zij dan ook een bijkomende, niet-geopenbaarde schepping voorbij het vierde, buitenste ruimteniveau, een mogelijk universum dat zich steeds zal uitbreiden en geen einde zal kennen, een universum der oneindigheid. In theorie weten wij niet hoe wij de oneindigheid van de Schepper of de potentiële oneindigheid van de schepping zouden moeten begrenzen, doch zoals het bestaat en bestuurd wordt, beschouwen wij het meester-universum als gelimiteerd, als duidelijk afgebakend en begrensd door open ruimte.
12:2.1 (130.3) Wanneer de astronomen van Urantia door hun steeds sterkere telescopen naar de geheim-zinnige uitgestrektheden van de buiten-ruimte kijken en daar de verbazingwekkende evolutie van welhaast talloze fysische universa aanschouwen, dienen zij te beseffen dat zij turen naar de machtige uitwerking van de ondoorgrondelijke plannen van de Architecten van het Meester-Universum. Weliswaar hebben wij aanwijzingen die duiden op de aanwezigheid van bepaalde invloeden van Paradijs-persoonlijkheden, hier en daar in de gehele uitgestrektheid van de ontzaglijke energiemanifestaties die deze buitengebieden thans kenmerken, doch vanuit een wijder perspectief gezien, worden de ruimtegebieden voorbij de buitenste grenzen van de zeven superuniversa algemeen aangemerkt als de domeinen van het Ongekwalificeerd Absolute.
12:2.2 (130.4) Ofschoon de mens met het blote oog slechts twee of drie galactische nevels buiten de grenzen van het superuniversum Orvonton kan zien, onthullen uw telescopen letterlijk vele miljoenen van deze fysische universa die bezig zijn zich te formeren. De meeste sterrengebieden die visueel opgespeurd kunnen worden door uw moderne telescopen bevinden zich in Orvonton, maar met behulp van de fotografische techniek dringen de grotere telescopen tot ver voorbij de grenzen van het groot universum door in de gebieden van de buiten-ruimte, waar de organisatie van talloos vele universa nu plaatsvindt. En er zijn nog vele miljoenen andere universa die buiten het bereik liggen van uw huidige instrumenten.
12:2.3 (130.5) In de niet zo verre toekomst zullen nieuwe telescopen aan de verwonderde astronomen van Urantia wel 375 miljoen nieuwe melkwegstelsels onthullen, die zich in de verre uitgestrekt- heden van de buiten-ruimte bevinden. Deze sterkere telescopen zullen terzelfdertijd laten zien dat vele eiland-universa waarvan men vroeger dacht dat ze in de buiten-ruimte gelegen waren, in werkelijkheid deel uitmaken van het melkwegstelsel Orvonton. De zeven superuniversa groeien nog steeds; de buitenomtrek van elk van hen zet geleidelijk uit, er worden voortdurend nieuwe nevels gestabiliseerd en georganiseerd, en sommige nevels die door de astronomen van Urantia als buiten-galactisch worden beschouwd, bevinden zich in werkelijkheid in het randgebied van Orvonton en reizen met ons mee.
12:2.4 (131.1) De sterrenkundigen van Uversa nemen waar dat het groot universum wordt omringd door de voorlopers van een serie clusters van sterren en planeten, die de huidige bewoonde schepping volledig omringen als concentrische gordels van ontelbare universa in de buitenruimte. De fysici van Uversa berekenen dat de energie en materie van deze buitengelegen, niet in kaart gebrachte gebieden reeds vele malen de totale materiële massa en energielading van alle zeven superuniversa overtreffen. Ons is medegedeeld dat de metamorfose van kosmische kracht in deze niveaus van de buiten-ruimte de taak is van de krachtorganisatoren van het Paradijs. Wij weten ook dat deze krachten de voorlopers zijn van de fysische energieën die nu het groot universum activeren. De krachtdirigenten van Orvonton hebben echter niets te maken met deze verafgelegen gebieden, en evenmin bestaat er een waarneembaar verband tussen de bewegingen van de energie daar en de krachtcircuits van de georganiseerde en bewoonde scheppingen.
12:2.5 (131.2) Wij weten heel weinig over de betekenis van deze ontzaglijke verschijnselen in de buiten-ruimte. Een grotere schepping van de toekomst is bezig zich te formeren. Wij kunnen de onmetelijkheid ervan waarnemen, wij kunnen haar uitgebreidheid bespeuren en een indruk krijgen van haar majesteitelijke afmetingen, doch voor het overige weten wij weinig meer van deze gebieden af dan de astronomen van Urantia. Voorzover wij weten, bestaan er geen materiële wezens van de orde der mensen, geen engelen of andere geest-schepselen, in deze buitenste gordel van galactische nevels, zonnen en planeten. Dit verafgelegen gebied valt buiten de jurisdictie en het bestuur van de regeringen der superuniversa.
12:2.6 (131.3) In heel Orvonton wordt aangenomen dat er een nieuw soort schepping aan de gang is, universa van een orde die bestemd is het toneel te worden van de toekomstige activiteiten van het zich verzamelende Korps der Volkomenheid, en indien onze gissingen juist zijn, dan zal de eindeloze toekomst u allen hetzelfde boeiende schouwspel kunnen bieden dat het eindeloze verleden aan uw vaderen en voorgangers heeft geboden.
12:3.1 (131.4) Alle vormen van kracht-energie — materiële, mentale, of geestelijke — zijn gelijkelijk onderworpen aan die grepen, die universele aanwezigheden, die wij zwaartekracht noemen. Persoonlijkheid reageert ook op zwaartekracht — op het circuit van de Vader dat uitsluitend het zijne is; maar ook al is dit circuit uitsluitend van de Vader, hij is niet uitgesloten van de andere circuits: de Universele Vader is oneindig en handelt via alle vier de absolute-zwaartekrachtcircuits in het meester-universum:
12:3.2 (131.5) 1. de Persoonlijkheidszwaartekracht van de Universele Vader;
12:3.3 (131.6) 2. de Geest-Zwaartekracht van de Eeuwige Zoon;
12:3.4 (131.7) 3. de Bewustzijnszwaartekracht van de Vereend Handelende Geest;
12:3.5 (131.8) 4. de Kosmische Zwaartekracht van het Paradijs-Eiland.
12:3.6 (131.9) Deze vier circuits staan niet in verband met het krachtcentrum aan de onderzijde van het Paradijs; het zijn geen Paradijskracht-, energie-, of universumkrachtcircuits. Het zijn absolute aanwezigheids circuits en, zoals God, onafhankelijk van tijd en ruimte.
12:3.7 (132.1) In verband hiermee is het interessant enkele waarnemingen te vermelden die gedurende recente millennia op Uversa zijn gedaan door het korps der zwaartekrachtonderzoekers. Deze groep deskundigen heeft met betrekking tot de verschillende zwaartekrachtsystemen van het meester-universum de volgende conclusies bereikt:
12:3.8 (132.2) 1. Fysische Zwaartekracht. N a een schatting van de gehele fysische zwaartekrachtscapaciteit van het groot universum, hebben deze deskundigen een uitvoerige vergelijking gemaakt tussen deze uitkomst en het geschatte totaal der absolute zwaartekrachtaanwezigheid die thans werkzaam is. Deze berekeningen geven aan dat de totale zwaartekrachtwerking op het groot universum maar een zeer klein deel is van de geschatte zwaartekrachtaantrekking van het Paradijs, berekend op basis van de zwaartekrachtrespons van de fundamentele fysische eenheden der universum-materie. Deze onderzoekers komen tot de verbazingwekkende conclusie dat het centrale universum en de zeven superuniversa die het omringen, thans slechts gebruik maken van ongeveer vijf procent van de actieve werking van de absolute-zwaartekrachtgreep van het Paradijs. Met andere woorden: momenteel wordt omstreeks vijfennegentig procent van de actieve kosmische-zwaartekrachtwerking van het Paradijs-Eiland, berekend op basis van deze totaliteitstheorie, ingezet voor het beheersen van materiële stelsels voorbij de grenzen van de huidige georganiseerde universa. Deze berekeningen hebben alle betrekking op absolute zwaartekracht; lineaire zwaartekracht is een interactief verschijnsel dat slechts berekend kan worden wanneer men de actuele Paradijs-zwaartekracht kent.
12:3.9 (132.3) 2. Geestelijke Zwaartekracht. Volgens dezelfde methode van vergelijkende schatting en berekening hebben deze onderzoekers de huidige reactiecapaciteit der geest-zwaartekracht onderzocht en met de medewerking van Solitaire Boodschappers en andere geestelijke persoonlijkheden zijn zij tot een optelling gekomen van de actieve geest-zwaartekracht van de Tweede Bron en Centrum. Het is hoogst leerzaam om te zien dat zij tot ongeveer dezelfde waarde komen voor de actuele functionele aanwezigheid van geest-zwaartekracht in het groot universum, die zij postuleren voor het huidige totaal van actieve geest-zwaartekracht. Met andere woorden: er kan worden waargenomen dat praktisch de gehele geest-zwaartekracht van de Eeuwige Zoon, berekend op basis van deze theorie der totaliteit, thans in het groot universum functioneert. Indien deze uitkomsten betrouwbaar zijn, mogen wij concluderen dat de universa die nu in de buiten-ruimte tot ontwikkeling komen, thans geheel niet-geestelijk zijn. Indien dit waar is, zou het een bevredigende verklaring vormen voor het feit dat met geest begiftigde wezens over weinig of geen informatie beschikken omtrent deze enorme energiemanifestaties, behalve dat zij bekend zijn met het feit van hun fysische bestaan.
12:3.10 (132.4) 3. Bewustzijnszwaartekracht. Volgens dezelfde principes van vergelijkende berekening hebben deze experts het probleem aangevat van de aanwezigheid van bewustzijnszwaarte-kracht en de respons daarop. Zij zijn tot een schattingseenheid van bewustzijn gekomen door het gemiddelde te nemen van drie materiële en drie geestelijke soorten van mentaliteit, al was het type bewustzijn dat in de krachtdirigenten en hun medewerkers werd aangetroffen een storende factor bij de poging om een basiseenheid te vinden voor het schatten van bewust-zijnszwaartekracht. Er waren weinig problemen met de raming van de huidige capaciteit van de bewustzijnszwaartekrachtfunctie van de Derde Bron en Centrum volgens deze totaliteitstheorie. Ofschoon de uitkomsten in dit geval niet zo overtuigend zijn als bij de schatting van de fysische en geest-zwaartekracht, zijn ze bij vergelijking wel zeer leerzaam en zelfs intrigerend. Deze onderzoekers komen tot de conclusie dat ongeveer vijfentachtig procent van de bewustzijnszwaartekrachtrespons op de verstandelijke aantrekking van de Vereend Handelende Geest afkomstig is uit het bestaande groot universum. Dit wijst op de mogelijkheid dat er bewustzijnsactiviteiten betrokken zijn bij de waarneembare fysische activiteiten die nu overal in de gebieden der buiten-ruimte gaande zijn. Hoewel deze raming waarschijnlijk verre van nauwkeurig is, komt zij in principe overeen met onze overtuiging dat intelligente krachtorganisatoren thans leiding geven aan de evolutie van universa in de ruimteniveaus voorbij de huidige buitenste grenzen van het groot universum. Wat de natuur van deze gepostuleerde intelligentie ook moge zijn, blijkbaar is zij niet responsief op de geest-zwaartekracht.
12:3.11 (133.1) Doch al deze berekeningen zijn op hun best ramingen, gebaseerd op aangenomen wetten. Wij denken dat ze redelijk betrouwbaar zijn. Zelfs indien er enkele geestelijke wezens in de buiten-ruimte gestationeerd zouden zijn, zou hun gezamenlijke aanwezigheid niet van merkbare invloed zijn op berekeningen waarin zulke enorme metingen zijn betrokken.
12:3.12 (133.2) Persoonlijkheidszwaartekracht kan niet berekend worden. Wij herkennen het circuit, maar kunnen noch kwalitatieve, noch kwantitatieve werkelijkheden meten, die er responsief op zijn.
12:4.1 (133.3) Alle eenheden van kosmische energie bevinden zich in primaire omwenteling, zijn bezig met de uitvoering van hun missie terwijl zij langs de universele baan voortwentelen. De universa in de ruimte en hun samenstellende stelsels en werelden zijn alle roterende sferen die zich voortbewegen over de eindeloze circuits van de ruimteniveaus van het meester-universum. Er is absoluut niets stationair in het gehele meester-universum, behalve het eigenlijke centrum van Havona, het eeuwige Paradijs-Eiland, het centrum der zwaartekracht.
12:4.2 (133.4) Het Ongekwalificeerd Absolute is functioneel beperkt tot de ruimte, doch wij weten niet zeker hoe dit Absolute zich verhoudt tot beweging. Is beweging daaraan inherent? Wij weten het niet. Wij weten wel dat beweging niet inherent is aan de ruimte; zelfs de bewegingen van de ruimte zijn niet eigen aan haar. Wij zijn echter niet zo zeker aangaande de betrekking van het Ongekwalificeerde tot beweging. Wie, of wat, is werkelijk verantwoordelijk voor de gigantische activiteiten van de kracht-energietransmutaties die thans gaande zijn voorbij de grenzen van de huidige zeven superuniversa? Met betrekking tot de oorsprong van beweging zijn wij de volgende meningen toegedaan:
12:4.3 (133.5) 1. wij denken dat de Vereend Handelende Geest de aanzet geeft tot beweging in de ruimte;
12:4.4 (133.6) 2. indien de Vereend Handelende Geest de bewegingen van de ruimte teweegbrengt, kunnen wij dit niet bewijzen;
12:4.5 (133.7) 3. het Universeel Absolute geeft niet de allereerste aanzet tot beweging, maar vereffent en beheerst alle spanningen die door beweging ontstaan.
12:4.6 (133.8) In de buiten-ruimte zijn de krachtorganisatoren blijkbaar verantwoordelijk voor het voortbrengen van de gigantische universumwielen die nu in stellaire evolutie zijn, doch dat zij zo kunnen functioneren moet mogelijk zijn gemaakt door een modificatie in de ruimteaanwezigheid van het Ongekwalificeerd Absolute.
12:4.7 (133.9) Vanuit het menselijke standpunt gezien is de ruimte niets — negatief; zij bestaat slechts in betrekking tot iets positiefs en niet-ruimtelijks. De ruimte is echter werkelijk. Zij bevat en bepaalt beweging. Zij beweegt zelfs. Ruimtebewegingen kunnen in grote trekken als volgt worden geclassificeerd:
12:4.8 (133.10) 1. primaire beweging — de ademhaling der ruimte, de beweging van de ruimte zelf;
12:4.9 (133.11) 2. secundaire beweging — de draaiingen in afwisselende richting van de opeenvolgende ruimteniveaus;
12:4.10 (133.12) 3. relatieve bewegingen — relatief in de zin dat zij niet geëvalueerd worden met het Paradijs als grondpunt. Primaire en secundaire bewegingen zijn absoluut, zij zijn beweging met betrekking tot het Paradijs dat onbeweeglijk is;
12:4.11 (133.13) 4. compenserende of correlerende beweging die bedoeld is om alle andere bewegingen te coördineren.
12:4.12 (134.1) Hoewel de huidige betrekking van uw zon tot de planeten die met haar zijn verbonden, veel relatieve en absolute bewegingen in de ruimte te zien geeft, wekt zij bij vele astronomische waarnemers de indruk dat ge u betrekkelijk stationair in de ruimte bevindt, en dat de omringende sterrenclusters en -stromen naar buiten vliegen met snelheden die volgens uw berekeningen steeds toenemen naarmate zij verder de ruimte in komen. Doch dit is niet het geval. Ge kunt niet zien dat de fysische scheppingen in de gehele doordrongen ruimte thans uniform naar buiten uitzetten. Uw eigen plaatselijke schepping (Nebadon) neemt deel in deze beweging van universele expansie naar buiten. Alle zeven superuniversa nemen deel in de twee miljard jaar durende cycli van de ademhaling der ruimte, tezamen met de gebieden der buiten-ruimte van het meester-universum.
12:4.13 (134.2) Wanneer de universa uitzetten en samentrekken, bewegen de materiële massa’s in de doordrongen ruimte zich afwisselend tegen de aantrekking van de zwaartekracht van het Paradijs in, of gaan daarin mee. De arbeid die verricht wordt om de materiële energie-massa van de schepping te bewegen is ruimte arbeid, maar geen arbeid van kracht-energie.
12:4.14 (134.3) Ofschoon uw spectroscopische schattingen van astronomische snelheden tamelijk betrouwbaar zijn wanneer toegepast op de sterrengebieden die behoren tot uw superuniversum en de superuniversa die daarmee zijn verbonden, zijn dergelijke berekeningen geheel onbetrouwbaar met betrekking tot de gebieden der buiten-ruimte. Spectraallijnen verschuiven door een naderende ster van normaal naar violet; evenzo verschuiven deze lijnen door een zich verwijderende ster naar rood. Door de tussenkomst van vele invloeden lijkt het dat de snelheid waarmee de buitengelegen universa zich verwijderen, toeneemt met meer dan honderdzestig kilometer per seconde voor elk miljoen lichtjaren waarmee de afstand groter wordt. Wanneer ge krachtiger telescopen geperfectioneerd zult hebben, zal het volgens deze berekeningswijze lijken alsof deze verre stelsels zich van dit deel van het universum verwijderen met de ongelooflijke snelheid van meer dan achtenveertigduizend kilometer per seconde. Maar zulk een schijnbare verwijderingssnelheid is niet reëel; deze is het resultaat van talrijke factoren die onjuist zijn, waaronder hoeken van waarneming en andere tijd-ruimtelijke vervormingen.
12:4.15 (134.4) De grootste van al deze vervormingen treedt echter op doordat de enorme universa van de buiten-ruimte, in de aangrenzende gebieden naast de domeinen van de zeven superuniversa, schijnen rond te wentelen in een richting die tegengesteld is aan die van het groot universum. Dat wil zeggen dat deze tienduizenden nevels, alsmede de zonnen en werelden die hen vergezellen, thans met de klok mee om de centrale schepping wentelen. De zeven superuniversa wentelen om het Paradijs tegen de klok in. Het tweede buitengelegen universum van melkwegstelsels lijkt, net als de zeven superuniversa, tegen de klok in rond het Paradijs te wentelen. En de sterrenkundige waarnemers van Uversa menen aanwijzingen te bespeuren van rondwentelende bewegingen in een derde gordel van de verre buitenruimte, die tekenen beginnen te vertonen dat zij met de wijzers van de klok meegaan.
12:4.16 (134.5) Het is waarschijnlijk dat deze afwisselende richtingen van de elkaar opvolgende ruimteprocessies van de universa iets te maken hebben met de zwaartekrachttechniek van het Universeel Absolute binnen het meester-universum, een techniek die bestaat uit een coördinatie van krachten en een vereffening van ruimtespanningen. Zowel beweging als ruimte is een complement van, of een tegenwicht tegen, zwaartekracht.
12:5.1 (134.6) Evenals de ruimte is de tijd een schenking van het Paradijs, echter niet in dezelfde zin, maar indirect. Tijd ontstaat krachtens beweging en doordat bewustzijn inherent bewust is van opeenvolging. Vanuit een praktisch oogpunt is beweging een essentiële voorwaarde voor tijd, maar er bestaat geen universele tijdseenheid die gebaseerd is op beweging, behalve voorzover de standaarddag van het Paradijs en Havona willekeurig als zodanig wordt aangenomen. De totaliteit van de ademhaling der ruimte doet haar plaatselijke waarde als tijdsbron teniet.
12:5.2 (135.1) De ruimte is niet oneindig, ook al is haar oorsprong het Paradijs: de ruimte is niet absoluut, want zij wordt doordrongen door het Ongekwalificeerd Absolute. Wij kennen de absolute grenzen van de ruimte niet, maar wel weten wij dat het absolute van de tijd de eeuwigheid is.
12:5.3 (135.2) Tijd en ruimte zijn alleen onscheidbaar in de tijd-ruimte-scheppingen, de zeven superuniversa. Niet-tijdelijke ruimte (ruimte zonder tijd) bestaat theoretisch wel, doch de enige plaats die waarlijk niet-tijdelijk is, is het Paradijs- gebied. Niet-ruimtelijke tijd (tijd zonder ruimte) bestaat in het bewustzijn dat functioneert op het Paradijs-niveau.
12:5.4 (135.3) De betrekkelijk bewegingloze zones der middenruimte die het Paradijs raken en de doordrongen ruimte afscheiden van de ondoordrongen ruimte, zijn de overgangszones van de tijd naar de eeuwigheid, vandaar dat het voor de pelgrims naar het Paradijs noodzakelijk is om gedurende deze overgang het bewustzijn te verliezen, wil de overgang culmineren in het burgerschap van het Paradijs. Tijdbewuste bezoekers kunnen wel naar het Paradijs gaan zonder deze slaap, maar zij blijven schepselen van de tijd.
12:5.5 (135.4) Betrekkingen tot de tijd bestaan niet zonder beweging in de ruimte, maar bewustheid van tijd wel. Opeenvolgendheid kan tijdbewust maken, zelfs wanneer er geen beweging is. Het bewustzijn van de mens is minder aan de tijd dan aan de ruimte gebonden, vanwege de inherente natuur van bewustzijn. Zelfs tijdens de dagen van het aardse leven in het vlees is de creatieve menselijke verbeelding betrekkelijk vrij van de tijd, ook al is het bewustzijn van de mens strikt aan de ruimte gebonden. Maar tijd zelf is geen genetische eigenschap van het bewustzijn.
12:5.6 (135.5) Er zijn drie verschillende niveaus van tijdkennis:
12:5.7 (135.6) 1. door bewustzijn waargenomen tijd — bewustheid van opeenvolging, beweging en een gevoel van duur;
12:5.8 (135.7) 2. door geest waargenomen tijd — inzicht in beweging naar God toe en gewaarwording van opgaande beweging naar niveaus van toenemende goddelijkheid;
12:5.9 (135.8) 3. persoonlijkheid schept een uniek tijdsgevoel uit inzicht in de Realiteit plus een bewustheid van tegenwoordigheid en gewaarwording van duur.
12:5.10 (135.9) Dieren, die niet geestelijk zijn, kennen slechts het verleden en leven in het heden. De mens, in wie een geest woont, bezit vooruitziende vermogens (inzicht): hij kan zich een beeld vormen van de toekomst. Alleen vooruitziende en progressieve zienswijzen zijn persoonlijk werkelijk. Statische ethiek en traditionele moraliteit komen maar net boven het dierlijke uit. Een stoïcijnse instelling is evenmin een hoge vorm van zelfverwerkelijking. Ethiek en moraliteit worden waarlijk menselijk wanneer ze dynamisch en progressief zijn, springlevend van universum-realiteit.
12:5.11 (135.10) De menselijke persoonlijkheid is niet slechts een bijverschijnsel van gebeurtenissen in tijd en ruimte: de menselijke persoonlijkheid kan ook optreden als de kosmische oorzaak van deze gebeurtenissen.
12:6.1 (135.11) Het universum is niet-statisch. Stabiliteit is niet het gevolg van traagheid, maar veeleer het product van uitgebalanceerde energieën, van samenwerking van denkende wezens, van gecoördineerde morontia’s, van albeheersing door geest en van persoonlijkheidsunificatie. Stabiliteit is geheel en altijd evenredig aan goddelijkheid.
12:6.2 (135.12) In de fysische beheersing van het meester-universum laat de Universele Vader zijn prioriteit en primaat gelden door middel van het Paradijs-Eiland; in het geestelijke bestuur van de kosmos is God absoluut in de persoon van de Eeuwige Zoon. Wat de domeinen van bewustzijn aangaat, functioneren de Vader en de Zoon gecoördineerd in de Vereend Handelende Geest.
12:6.3 (136.1) De Derde Bron en Centrum helpt het evenwicht en de coördinatie van de gecombineerde fysische en geestelijke energieën en organisaties te bewaren door de absoluutheid van zijn greep op het kosmische bewustzijn en door de werking van zijn inherente, universele complementen der fysische en de geestelijke zwaartekracht. Telkens wanneer zich ook maar ergens een verbinding voordoet tussen het materiële en het geestelijke, is dit bewustzijnsverschijnsel een handeling van de Oneindige Geest. Alleen bewustzijn kan de fysische krachten en energieën van het materiële niveau en de geestelijke krachten en wezens van het geest-niveau onderling verbinden.
12:6.4 (136.2) Bij al uw overdenkingen van universele verschijnselen dient ge u ervan te vergewissen dat ge de onderlinge betrekking tussen fysische, verstandelijke en geestelijke energieën in aanmerking neemt en rekening houdt met de onverwachte verschijnselen die zich voordoen bij hun unificatie door persoonlijkheid, en met de onvoorspelbare verschijnselen die het gevolg zijn van de acties en reacties van de experiëntiële Godheid en de Absoluten.
12:6.5 (136.3) Het universum is alleen in de kwantitatieve zin, ofwel in de zin van de meting van de zwaartekracht, in hoge mate voorspelbaar; zelfs de oorspronkelijke fysische krachten reageren niet op de lineaire zwaartekracht, en evenmin is dit het geval met de hogere bewustzijnsbetekenissen en met de ware geestelijke waarden van ultieme universum-werkelijkheden. Kwalitatief is het universum niet zeer voorspelbaar wat betreft nieuwe verbindingen van fysische, mentale, of geestelijke krachten, ofschoon veel van dergelijke combinaties van energieën of krachten ten dele voorspelbaar worden wanneer zij worden onderworpen aan waarneming. Wanneer materie, bewustzijn, en geest door de persoonlijkheid van een geschapen wezen tot eenheid worden gebracht, kunnen wij de beslissingen van een dergelijk wezen met vrije wil niet geheel voorspellen.
12:6.6 (136.4) Alle fasen van oerkracht, ontluikende geest en andere niet-persoonlijke ultieme fasen blijken te reageren overeenkomstig bepaalde betrekkelijk stabiele doch onbekende wetten, en worden gekenmerkt door een vrijheid van verrichting en een elasticiteit van reactie, die dikwijls verwarrend zijn wanneer men ermee wordt geconfronteerd in de verschijnselen van een bepaalde, op zichzelf staande situatie. Wat is de verklaring voor deze onvoorspelbare vrijheid van reactie die door deze wordende actualiteiten in het universum wordt onthuld? Deze onbekende, ondoorgrondelijke onvoorspelbaarheden — of zij nu betrekking hebben op het gedrag van een oer-eenheid van kracht, of op de reactie van een niet geïdentificeerd bewust-zijnsniveau, of op het verschijnsel van een ontzaglijke voorloper van een universum, die in de gebieden der buiten-ruimte in ontwikkeling is — onthullen waarschijnlijk de activiteiten van de Ultieme en de presentie-verrichtingen van de Absoluten die aan het functioneren van alle Scheppers van universa voorafgaan.
12:6.7 (136.5) Wij weten het niet zeker, doch wij vermoeden dat deze verbazingwekkende veelzijdigheid en diepgaande coördinatie wijzen op de aanwezigheid en het optreden van de Absoluten en dat zulk een verscheidenheid van respons bij een schijnbaar uniforme veroorzaking, een onthulling is van de reactie van de Absoluten, niet alleen op de rechtstreekse, uit de situatie voortvloeiende veroorzaking, doch ook op alle andere verwante vormen van veroorzaking in het gehele meester-universum.
12:6.8 (136.6) Individuele mensen hebben hun bestemmingsbehoeders; planeten, stelsels, constellaties, universa en superuniversa hebben alle hun respectieve regeerders die arbeiden voor het welzijn van hun domeinen. Over Havona, en zelfs over het groot universum, wordt gewaakt door degenen aan wie deze hoge verantwoordelijkheid is toevertrouwd. Doch wie zorgt voor, en voorziet in de fundamentele behoeften van, het meester-universum in zijn geheel — van het Paradijs tot en met het vierde, buitenste, ruimteniveau? In existentiële zin berust deze zorg voor het geheel waarschijnlijk bij de Paradijs-Triniteit, maar vanuit een experiëntieel oogpunt is de verschijning van de universa na Havona afhankelijk van:
12:6.9 (136.7) 1. de Absoluten wat betreft het potentieel;
12:6.10 (136.8) 2. de Ultieme wat betreft de richting;
12:6.11 (137.1) 3. de Allerhoogste wat betreft de evolutionaire coördinatie;
12:6.12 (137.2) 4. de Architecten van het Meester-Universum wat betreft het bestuur vóór het verschijnen van specifieke bestuurders.
12:6.13 (137.3) Het Ongekwalificeerd Absolute doordringt alle ruimte. De exacte status van het Godheid-Absolute en het Universeel Absolute is ons niet geheel duidelijk, maar wij weten dat het laatste overal functioneert waar het Godheid-Absolute en het Ongekwalificeerd Absolute functioneren. Het Godheid-Absolute is wellicht universeel tegenwoordig, maar nauwelijks ruimtetegenwoordig. De Ultieme is ruimtetegenwoordig, of zal dit eens zijn, tot aan de uiterste grenzen van het vierde ruimteniveau. Wij betwijfelen of de Ultieme ooit een ruimtetegenwoordigheid zal hebben voorbij de buitenzijde van het meester-universum, maar binnen deze begrenzing integreert de Ultieme in toenemende mate de creatieve organisatie van het potentieel van de drie Absoluten.
12:7.1 (137.4) Door alle tijd en ruimte heen, en met betrekking tot alle werkelijkheid, van welke aard deze ook moge zijn, is er een onverbiddelijke, onpersoonlijke wet van kracht, die gelijk staat aan het functioneren van een kosmische voorzienigheid. Barmhartigheid kenmerkt Gods houding van liefde voor het individu; onpartijdigheid motiveert Gods houding jegens het totaal. De wil van God zegeviert niet noodzakelijkerwijs in het deel — het hart van iedere persoonlijkheid — maar zijn wil regeert daadwerkelijk het geheel, het universum van universa.
12:7.2 (137.5) In al Gods handelen met al zijn wezens geldt dat zijn wetten niet inherent arbitrair zijn. U, met uw beperkte visie en uw eindige gezichtspunt, moeten de daden van God wel dikwijls dictatoriaal en willekeurig toeschijnen. De wetten van God zijn niet anders dan de gewoonten van God, zijn manier om de dingen steeds weer te doen; en hij doet alle dingen altijd goed. Ge ziet dat God hetzelfde steeds weer op dezelfde manier doet, eenvoudig omdat dit de beste manier is om dat ding in de gegeven omstandigheden te doen; de beste manier is dan ook de juiste manier, en daarom verordent de oneindige wijsheid dat het altijd precies zo, volmaakt gedaan moet worden. Ge dient ook in gedachten te houden dat de natuur niet uitsluitend het handelen van de Godheid is: er zijn ook andere invloeden werkzaam in de verschijnselen die de mens de natuur noemt.
12:7.3 (137.6) Het is weerzinwekkend voor de goddelijke natuur om enigerlei vorm van achteruitgang te ondergaan of om ooit toe te staan dat een zuiver persoonlijke handeling op een minderwaardige wijze wordt uitgevoerd. Wij moeten hier echter duidelijk zeggen dat indien in de goddelijkheid van een situatie, in uiterste omstandigheden, in enig geval waar de gedragslijn der allerhoogste wijsheid wellicht zou aangeven dat een ander gedrag vereist is — indien de eisen der volmaakt-heid om de een of andere reden een andere, betere methode van reageren zouden voorschrij-ven, de alwijze God dan onmiddellijk op die betere en meer passende wijze zou functioneren. Dit zou dan de uitdrukking zijn van een hogere wet, niet de herziening van een lagere wet.
12:7.4 (137.7) God is niet een aan gewoonten gebonden slaaf van de chronische herhaling van zijn eigen vrijwillige daden. De wetten van de Oneindige zijn niet met elkaar in strijd; het zijn alle volmaaktheden van de onfeilbare natuur; het zijn alle onbetwistbare daden die foutloze beslissingen uitdrukken. Wetten zijn de onveranderlijke reactie van een oneindig, volmaakt en goddelijk bewustzijn. De daden van God zijn alle gewild, niettegenstaande het feit dat zij schijnbaar altijd hetzelfde zijn. In God ‘is geen verandering of zweem van ommekeer.’ Dit alles echter, wat naar waarheid gezegd kan worden van de Universele Vader, kan niet met even grote zekerheid gezegd worden van al zijn ondergeschikte verstandelijke wezens of van zijn evolutionaire schepselen.
12:7.5 (137.8) Omdat God onveranderlijk is, kunt ge er in alle normale omstandigheden op rekenen dat hij hetzelfde ding op dezelfde identieke, gewone manier zal doen. God is de verzekering van stabiliteit voor alle geschapen dingen en wezens. Hij is God: daarom verandert hij niet.
12:7.6 (138.1) En al deze bestendigheid in zijn gedrag en uniformiteit in zijn handelen is persoonlijk, bewust, en in hoge mate gewild, want de grote God is niet een hulpeloze slaaf van zijn eigen volmaaktheid en oneindigheid. God is niet een zelfwerkende automatische kracht; hij is ook niet een slaafs aan wetten gebonden macht. God is geen wiskundige vergelijking of een chemische formule. Hij is een oer-persoonlijkheid met vrije wil. Hij is de Universele Vader, een wezen dat overvloeit van persoonlijkheid en de universele fontein is van alle geschapen persoonlijkheid.
12:7.7 (138.2) De wil van God zegeviert niet onveranderlijk in het hart der materiële stervelingen die God zoeken, doch indien men het tijdskader ruimer neemt dan het moment en dit het gehele eerste leven doet omvatten, dan wordt Gods wil steeds duidelijker zichtbaar in de geestelijke vruchten die worden voortgebracht in de levens van de door de geest geleide kinderen van God. En wanneer het menselijke leven vervolgens nog ruimer genomen wordt en men het de morontia-ervaring laat omvatten, dan ziet men dat de goddelijke wil steeds helderder aan de dag treedt in de steeds geestelijker wordende daden van de schepselen uit de tijd, die de goddelijke heerlijkheden zijn gaan smaken van het ervaren van de verwantschap van de persoonlijkheid van de mens met de persoonlijkheid van de Universele Vader.
12:7.8 (138.3) Het Vaderschap van God en de broederschap der mensen geven op het niveau van persoonlijkheid de paradox te zien van het deel en het geheel. God heeft elk individu lief als een individueel kind in het hemelse gezin. Toch heeft God alle individuele mensen aldus lief; hij kent geen aanzien des persoons, en de universaliteit van zijn liefde doet een verwantschap van het geheel ontstaan, de universele broederschap.
12:7.9 (138.4) De liefde van de Vader individualiseert iedere persoonlijkheid op absolute wijze als een uniek kind van de Universele Vader, een kind waarvan tot in de oneindigheid geen duplicaat bestaat, een wilsschepsel dat in alle eeuwigheid onvervangbaar is. De liefde van de Vader verheerlijkt ieder kind van God, verlicht ieder lid van de hemelse familie, tekent de unieke natuur van ieder persoonlijk wezen scherp af tegen de onpersoonlijke niveaus die buiten het broederlijke circuit liggen van de Vader van allen. De liefde van God geeft een treffend beeld van de transcendente waarde van ieder wilsschepsel, openbaart onmiskenbaar de hoge waarde die de Universele Vader aan een ieder van zijn kinderen heeft toegekend, vanaf de hoogste schepper-persoonlijkheid met Paradijs-status tot en met de laagste persoonlijkheid met de waardigheid van wil onder de primitieve stammen in de dageraad van de menselijke soort op een evolutionaire wereld in tijd en ruimte.
12:7.10 (138.5) Het is deze liefde van God voor het individu die de goddelijke familie van alle individuele wezens doet ontstaan, de universele broederschap van de vrijwillige kinderen van de Paradijs-Vader. En omdat deze broederschap universeel is, is zij een verwantschap van het geheel. Broederschap onthult, wanneer zij universeel is, niet de betrekking daartoe van elk apart, maar de verwantschap van allen. Broederschap is een werkelijkheid van het totaal en onthult daarom kwaliteiten van het geheel, in tegenstelling tot kwaliteiten van het deel.
12:7.11 (138.6) Broederschap vormt een feit van betrekking tussen alle persoonlijkheden die in het universum bestaan. Geen enkele persoon kan de weldaden of straffen ontgaan die het gevolg kunnen zijn van zijn betrekking tot andere personen. Het deel gedijt of lijdt in de maat met het geheel. De goede inspanning van ieder mens strekt alle mensen ten voordeel; de dwaling of het kwaad van ieder mens vermeerdert de ellende van alle mensen. Zoals het deel zich beweegt, zo beweegt zich het geheel. Zoals het geheel vorderingen maakt, zo maakt ook het deel vorderingen. De betrekkelijke snelheden van het deel en van het geheel bepalen of het deel wordt vertraagd door de traagheid van het geheel, of wordt voortgestuwd door de vaart van de kosmische broederschap.
12:7.12 (139.1) Het is een mysterie dat God een zeer persoonlijk, zichzelf bewust wezen is, met een hoofdkwartier waar hij resideert, en tegelijkertijd persoonlijk tegenwoordig is in zulk een ontzaglijk uitgestrekt universum en persoonlijk in contact staat met zulk een welhaast oneindig aantal wezens. Dat zo’n verschijnsel een mysterie is dat uw menselijke bevatting te boven gaat, dient uw geloof niet in het minst te verzwakken. Laat u door de grootheid van de oneindigheid, de onmetelijkheid van de eeuwigheid, en de grootsheid en glorie van het onvergelijkelijke karakter van God, niet intimideren, onthutsen, of ontmoedigen; de Vader is immers niet zeer ver van een ieder van u: hij woont binnen in u, en in hem bewegen wij ons allen letterlijk, leven wij daadwerkelijk, en bestaan wij waarlijk.
12:7.13 (139.2) Ook al functioneert de Paradijs-Vader door zijn goddelijke scheppers en zijn geschapen kinderen, toch geniet hij ook het innigste innerlijke contact met u, een contact zo subliem, zo hoogst persoonlijk, dat het zelfs mijn bevatting te boven gaat — de geheimnisvolle gemeenschap van het Vader-fragment met de menselijke ziel en met het sterfelijke bewustzijn waarin het daadwerkelijk woont. Gezien wat ge weet van deze Godsgeschenken, weet ge ook dat de Vader niet alleen met zijn goddelijke deelgenoten in intiem contact staat, maar ook met zijn evolutionaire sterfelijke kinderen in de tijd. De Vader verblijft inderdaad op het Paradijs, maar zijn goddelijke tegenwoordigheid woont ook in het bewustzijn van de mens.
12:7.14 (139.3) Al wordt de geest van een Zoon uitgestort over alle vlees, al heeft een Zoon eens onder u gewoond in de gelijkenis van het sterfelijk vlees, al behoeden en leiden de serafijnen u persoonlijk, hoe kan ook maar één van deze goddelijke wezens van het Tweede Centrum en van het Derde ooit hopen u zo dicht te naderen of u zo volledig te begrijpen als de Vader, die een deel van zichzelf gegeven heeft om in u te zijn, om uw werkelijk en goddelijk, ja, uw eeuwig zelf te zijn?
12:8.1 (139.4) ‘God is geest,’ maar het Paradijs is dat niet. Het materiële universum is altijd de arena waar alle geestelijke activiteiten plaatsvinden; geest-wezens en geest-opklimmenden leven en werken op fysische werelden die materiële realiteit bezitten.
12:8.2 (139.5) De schenking van kosmische kracht, het domein der kosmische zwaartekracht, is de functie van het Paradijs-Eiland. Alle oorspronkelijke kracht-energie gaat uit van het Paradijs, en de materie voor het vormen van talloze universa circuleert reeds nu door het gehele meester-universum, in de vorm van een superzwaartekracht-presentie die de krachtlading van de doordrongen ruimte is.
12:8.3 (139.6) Wat de transformaties van kracht in de buitenliggende universa ook mogen zijn, wanneer deze kracht eenmaal van het Paradijs is uitgegaan, trekt zij voort, onderhevig aan de nimmer eindigende, immer aanwezige, nooit aflatende aantrekking van het eeuwige Eiland, en zeilt zij voor immer gehoorzaam en op de haar eigen wijze voort langs de eeuwige ruimtepaden van de universa. Fysische energie is de enige realiteit die altijd trouw en vast gehoorzaamt aan de universele wet. Alleen in de gebieden van het wilsvermogen van het schepsel is er afwijking van de goddelijke wegen en de oorspronkelijke plannen voorgekomen. Kracht en energie vormen de universele bewijsstukken van de stabiliteit, bestendigheid, en eeuwigheid van het centrale Paradijs-Eiland.
12:8.4 (139.7) De schenking van geest en de vergeestelijking van persoonlijkheden, het domein der geestelijke zwaartekracht, is het gebied van de Eeuwige Zoon. En deze geest-zwaartekracht van de Zoon, die immer alle geestelijke realiteiten tot zich trekt, is even werkelijk en absoluut als de alvermogende materiële greep van het Paradijs-Eiland. De materieel gezinde mens is echter van nature meer vertrouwd met de materiële manifestaties van fysische aard dan met de even werkelijke en machtige activiteiten van geestelijke aard, die slechts door het geestelijk inzicht van de ziel worden bespeurd.
12:8.5 (140.1) Naarmate het bewustzijn van welke persoonlijkheid dan ook in het universum geestelijker wordt — meer wordt zoals God — reageert het minder op de materiële zwaartekracht. Werkelijkheid die gemeten wordt naar de respons op de fysische zwaartekracht, is de antithese van werkelijkheid zoals deze wordt bepaald door de kwaliteit van haar geest-inhoud. De werking van fysische zwaartekracht is een kwantitatieve determinant van niet-geestelijke energie; de geestelijke zwaartekrachtswerking is de kwalitatieve maatlat van de levende energie van goddelijkheid.
12:8.6 (140.2) Wat het Paradijs is voor de materiële schepping, en wat de Eeuwige Zoon is voor het geestelijke universum, is de Vereend Handelende Geest voor de gebieden van het bewustzijn — het intelligente universum van materiële, morontiale en geestelijke wezens en persoonlijkheden.
12:8.7 (140.3) De Vereend Handelende Geest reageert zowel op materiële als op geestelijke werkelijkheden, en wordt daarom krachtens zijn wezen de universele helper van alle denkende wezens, wezens die een vereniging van de materiële en de geestelijke fasen van de schepping kunnen vertegenwoordigen. De begiftiging met intelligentie, het dienstbetoon aan het materiële en het geestelijke in de vorm van het verschijnsel van bewustzijn, is uitsluitend het domein van de Vereend Handelende Geest, die aldus de partner wordt van het geestelijke bewustzijn, de essentie van het morontia-bewustzijn, en de substantie van het materiële bewustzijn van de evolutionaire schepselen in de tijd.
12:8.8 (140.4) Bewustzijn is de techniek waardoor de geest-werkelijkheden experiëntieel worden voor geschapen persoonlijkheden. En per slot van rekening zijn de mogelijkheden van zelfs het menselijke bewustzijn om eenheid te bewerkstelligen, het vermogen om dingen, ideeën en waarden te coördineren, bovenmaterieel.
12:8.9 (140.5) Ofschoon het voor het sterfelijke bewustzijn eigenlijk niet mogelijk is om de zeven niveaus van relatieve kosmische werkelijkheid te begrijpen, moet het menselijk verstand wel in staat zijn om een groot deel van de betekenis van drie functionerende niveaus der eindige werkelijkheid te vatten:
12:8.10 (140.6) 1. Materie. Georganiseerde energie die onderhevig is aan de lineaire zwaartekracht, behalve voorzover zij gemodificeerd wordt door beweging en bepaald wordt door bewustzijn.
12:8.11 (140.7) 2. Bewustzijn. Georganiseerde bewustheid die niet geheel onderhevig is aan de materiële zwaartekracht, en waarlijk vrij wordt wanneer zij gemodificeerd wordt door geest.
12:8.12 (140.8) 3. Geest. De hoogste persoonlijke realiteit. Ware geest is niet onderhevig aan de fysische zwaartekracht, maar wordt uiteindelijk de motiverende invloed van alle evoluerende energie-systemen die de waardigheid van persoonlijkheid hebben.
12:8.13 (140.9) Het bestaansdoel van alle persoonlijkheden is geest; hun materiële manifestaties zijn relatief, en het kosmische bewustzijn bemiddelt tussen deze universele tegengestelden. De schenking van bewustzijn en de bijstand van geest zijn het werk van de mede-personen der Godheid, de Oneindige Geest en de Eeuwige Zoon. Totale Godheidswerkelijkheid is niet bewustzijn maar geest-bewustzijn — bewustzijn-geest, geünificeerd door persoonlijkheid. Desniettemin convergeren de absoluten van zowel de geest als van het ding in de persoon van de Universele Vader.
12:8.14 (140.10) Op het Paradijs zijn de drie energieën, de fysische, de mentale en de geestelijke, van dezelfde orde. In de evolutionaire kosmos is energie-materie dominant, behalve in persoonlijkheid, waar geest naar meesterschap streeft door de bemiddeling van het bewustzijn. Geest is de fundamentele werkelijkheid van de persoonlijkheidservaring van alle schepselen, omdat God geest is. Geest is onveranderlijk en daarom transcendeert zij in alle persoonlijkheidsverhoudingen bewustzijn en materie, die experiëntiële variabelen zijn bij het bereiken van vooruit gang.
12:8.15 (140.11) In de kosmische evolutie wordt materie een filosofische schaduw, door bewustzijn afgeworpen wanneer zich de geestesglans der goddelijke verlichting voordoet, doch dit ontkracht niet de realiteit van materie-energie. Bewustzijn, materie, en geest zijn alledrie even werkelijk, maar zij zijn voor de persoonlijkheid niet van gelijke waarde voor het verwerven van godde- lijkheid. Het zich bewust zijn van goddelijkheid is een voortgaande geestelijke ervaring.
12:8.16 (141.1) Hoe helderder de vergeestelijkte persoonlijkheid straalt (de Vader in het universum, het fragment van potentiële geest-persoonlijkheid in het individuele schepsel), des te groter wordt de schaduw die het tussenliggende bewustzijn werpt op haar materiële omhulsel. In de tijd is ’s mensen lichaam even werkelijk als zijn bewustzijn of zijn geest, maar in de dood komen zowel het bewustzijn (de identiteit) als de geest tot overleving, doch het lichaam niet. Een kosmische realiteit kan niet-bestaand zijn in de persoonlijkheidservaring. En dus is uw Griekse zegswijze — het materiële als de schaduw van de meer werkelijke geest-substantie — inderdaad van filosofische betekenis.
12:9.1 (141.2) Geest is de fundamentele persoonlijke werkelijkheid in de universa, en persoonlijkheid is fundamenteel voor alle vorderende ervaring met geestelijke werkelijkheid. Iedere fase in de ervaring van de persoonlijkheid op ieder volgend niveau van voortgang in het universum wemelt van aanwijzingen die kunnen leiden tot het ontdekken van aanlokkelijke persoonlijke werkelijkheden. ’s Mensen ware bestemming bestaat in het scheppen van nieuwe geest-doel-einden en vervolgens in het reageren op de kosmische, bekoorlijke aantrekkingskracht van dergelijke verheven doeleinden van niet-materiële waarde.
12:9.2 (141.3) Liefde is het geheim van een weldadige omgang tussen persoonlijkheden. Ge kunt iemand niet werkelijk kennen als ge maar een enkel contact met hem hebt gehad. Door wiskundige deductie kunt ge muziek niet leren kennen of er waardering voor krijgen, ook al is muziek een vorm van wiskundig ritme. Het nummer dat aan een telefoonabonnee is toegewezen, kan op geen enkele wijze de persoonlijkheid van die abonnee identificeren of iets zeggen over zijn karakter.
12:9.3 (141.4) De wiskunde, de materiële wetenschap, is onmisbaar voor de intelligente discussie over de materiële aspecten van het universum, doch deze kennis is niet noodzakelijkerwijze een onderdeel van de hogere bewustwording van waarheid of van de persoonlijke waardering van geestelijke werkelijkheden. Niet alleen in de domeinen van het leven, maar zelfs in de wereld van de fysische energie is de som van twee of meer dingen zeer dikwijls iets meer dan, of iets anders dan, de voorspelbare, bijkomende consequenties van zulke samenvoegingen. De gehele wetenschap van de wiskunde, het gehele gebied van de filosofie en de hoogste fysica of chemie, hadden niet kunnen voorspellen of weten dat de verbinding van twee gasvormige waterstof-atomen met één gasvormig zuurstof-atoom zou resulteren in een geheel nieuwe substantie met bijzondere bijkomende eigenschappen — vloeibaar water. Een begripvol kennen van dit ene fysiochemische verschijnsel zou reeds voldoende hebben moeten zijn om de ontwikkeling van een materialistische filosofie en mechanistische kosmologie te voorkomen.
12:9.4 (141.5) Een technische analyse onthult niet wat een persoon of ding kan doen. Bijvoorbeeld: water kan doeltreffend gebruikt worden om vuur te doven. Het is een feit van de alledaagse ervaring dat water vuur dooft, maar geen enkele analyse van water zou deze eigenschap ooit hebben kunnen onthullen. Door analyse kan worden vastgesteld dat water is samengesteld uit waterstof en zuurstof: een verdere studie van deze elementen onthult dat zuurstof in werkelijkheid verbranding bevordert en dat waterstof zelf gemakkelijk brandt.
12:9.5 (141.6) Uw religie wordt thans werkelijk omdat zij zich bevrijdt uit de slavernij van vrees en uit de boeien van bijgeloof. Uw filosofie worstelt om zich vrij te maken van dogma en traditie. Uw wetenschap is verwikkeld in de eeuwenlange krachtmeting tussen waarheid en dwaling, terwijl zij vecht om zich te bevrijden uit de onderworpenheid aan abstractie, de slavernij der wiskunde, en de relatieve blindheid van het mechanistische materialisme.
12:9.6 (142.1) De sterfelijke mens heeft een geest-kern. Het bewustzijn is een systeem van persoonlijke energie dat rond een goddelijke geest-kern functioneert in een materiële omgeving. Zulk een levende betrekking tussen persoonlijk bewustzijn en geest vormt het universum-potentieel voor een eeuwige persoonlijkheid. Werkelijke moeilijkheden, blijvende teleurstellingen, ernstige nederlagen, of de onvermijdelijke dood kunnen zich pas voordoen wanneer voorstellingen aangaande het zelf zich aanmatigen om de centrale geest-kern geheel uit zijn macht tot leidinggeving te ontzetten, en hierdoor het kosmische plan voor de persoonlijkheidsidentiteit ontwrichten.
12:9.7 (142.2) [Aangeboden door een Volmaker van Wijsheid, handelend op gezag van de Ouden der Dagen.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 13
13:0.1 (143.1) TUSSEN het centrale Paradijs-Eiland en het binnenste circuit van de Havona-planeten bevinden zich in de ruimte drie kleinere circuits van speciale werelden. Het binnenste circuit bestaat uit de zeven geheime werelden van de Universele Vader; de tweede groep wordt gevormd door de zeven lichtende werelden van de Eeuwige Zoon en in het buitenste circuit bevinden zich de zeven immense werelden van de Oneindige Geest, de werelden die als bestuurlijk hoofdkwartier dienen van de Zeven Meester-Geesten.
13:0.2 (143.2) Deze drie circuits van de Vader, de Zoon en de Geest, die ieder zeven werelden omvatten, zijn sferen van onovertroffen grootsheid en onvoorstelbare heerlijkheid. Zelfs hun materiële of fysische samenstelling is van een u niet geopenbaarde orde. Elk circuit is verschillend van materiaal, en iedere wereld van elk circuit is anders, behalve de zeven werelden van de Zoon, die in fysische samenstelling gelijk zijn. Alle eenentwintig zijn immense hemellichamen, en elke groep van zeven is op een andere wijze vereeuwigd. Voorzover ons bekend zijn zij altijd geweest; evenals het Paradijs zijn zij eeuwig. Er bestaat geen verslag of overlevering aangaande hun oorsprong.
13:0.3 (143.3) De zeven geheime werelden van de Universele Vader die op korte afstand van het eeuwige Eiland rond het Paradijs cirkelen, weerkaatsen in hoge mate het geestelijk lichten van de centrale schittering der eeuwige Godheden, en stralen dit licht van goddelijke heerlijkheid uit over geheel het Paradijs en zelfs over de zeven circuits van Havona.
13:0.4 (143.4) Op de zeven heilige werelden van de Eeuwige Zoon schijnen de onpersoonlijke energieën van het geestelijk lichten te ontstaan. Op geen van deze zeven lichtende domeinen mogen persoonlijke wezens verblijven. Met geestelijke glorie verlichten zij het gehele Paradijs en Havona, en zij geleiden zuiver geest-lichten naar de zeven superuniversa. Deze schitterende werelden van het tweede circuit stralen ook hun licht (licht zonder hitte) uit naar het Paradijs en naar het miljard werelden in de zeven circuits van het centrale universum.
13:0.5 (143.5) Op de zeven werelden van de Oneindige Geest zetelen de Zeven Meester-Geesten, die leiding geven aan de voorbestemde ontwikkelingsgang van de zeven superuniversa en de geestelijke verlichting van de Derde Persoon der Godheid naar deze scheppingen in tijd en ruimte uitzenden. En geheel Havona baadt zich in deze vergeestelijkende invloeden, maar niet het Paradijs-Eiland.
13:0.6 (143.6) Ofschoon de werelden van de Vader de uiteindelijke status-werelden zijn voor alle persoonlijkheden die met de Vader begiftigd zijn, is dit niet hun enige functie. Ook vele wezens en entiteiten die anders dan persoonlijk zijn, verblijven op deze werelden. Elke wereld in het circuit van de Vader en in dat van de Geest heeft een bepaald type permanente bewoners, maar wij denken dat de werelden van de Zoon bewoond worden door uniforme typen wezens die anders-dan-persoonlijk zijn. Zo behoren de Vader-fragmenten tot de ingeborenen van Divinington; de andere orden der permanente bewoners worden niet aan u geopenbaard.
13:0.7 (143.7) De eenentwintig satellieten van het Paradijs dienen in zowel het centrale universum als in de superuniversa vele doeleinden die in deze verhandelingen niet worden onthuld. Ge kunt maar zo weinig begrijpen van het leven op deze werelden, dat ge niet kunt verwachten een ook maar enigszins samenhangende visie te krijgen wat betreft hun natuur, of hun functie; duizenden activiteiten vinden daar plaats die u niet worden geopenbaard. Deze eenentwintig werelden omvatten het potentieel van de functie van het meester-universum. Deze verhandelingen geven slechts een vluchtige indruk van bepaalde afgebakende activiteiten die betrekking hebben op het huidige tijdperk van het groot universum — of beter gezegd, van een der zeven sectoren van het groot universum.
13:1.1 (144.1) Het circuit van de Vader van de werelden van heilig leven bevat de enige inherente persoonlijkheidsgeheimen in het universum van universa. Deze satellieten van het Paradijs, het binnenste van de drie circuits, zijn de enige verboden domeinen in het centrale universum die met persoonlijkheid hebben te maken. De onderzijde van het Paradijs en de werelden van de Zoon zijn eveneens gesloten voor persoonlijkheden, doch geen van deze gebieden heeft in enig opzicht rechtstreeks te maken met persoonlijkheid.
13:1.2 (144.2) De Paradijs-werelden van de Vader worden geleid door de hoogste orde van de Stationaire Zonen van de Triniteit, de Getrinitiseerde Geheimen van Allerhoogste Macht. Over deze werelden kan ik u weinig meedelen, en over hun veelvoudige activiteiten mag ik nog minder zeggen. Dergelijke informatie gaat alleen de wezens aan die daar functioneren en vandaar uitgaan. En ofschoon ik enigszins bekend ben met zes van deze speciale werelden, ben ik nooit op Divinington geland; die wereld is voor mij een geheel verboden gebied.
13:1.3 (144.3) Een van de redenen waarom deze werelden geheim zijn, is dat elk van deze heilige hemel- lichamen zich mag verheugen in een gespecialiseerde vertegenwoordiging, of manifestatie, van de Godheden die de Paradijs-Triniteit vormen. Dit is geen persoonlijkheid, maar een unieke tegenwoordigheid van Goddelijkheid, die slechts gewaardeerd en begrepen kan worden door die bijzondere groepen denkende wezens die op die wereld resideren of daar toegang hebben. De Getrinitiseerde Geheimen van Allerhoogste Macht zijn de persoonlijke vertegenwoordigers van deze gespecialiseerde, onpersoonlijke tegenwoordigheden van Goddelijkheid. En de Geheimen van Allerhoogste Macht zijn hogelijk persoonlijke wezens in het bezit van voortreffelijke gaven en wonderbaarlijk toegerust voor hun verheven, veeleisend werk.
13:1.4 (144.4) 1. DIVININGTON. Deze wereld is in een unieke zin ‘de boezem van de Vader,’ de wereld van persoonlijke gemeenschap met de Universele Vader, waar zich een speciale manifestatie van zijn goddelijkheid bevindt. Divinington is het Paradijs-trefpunt van de Gedachtenrichters, maar het is ook de thuiswereld van talrijke andere entiteiten, persoonlijkheden en andere wezens die hun oorsprong hebben in de Universele Vader. Er zijn vele persoonlijkheden naast de Eeuwige Zoon, die rechtstreeks ontstaan door de handelingen van de Universele Vader alleen. Slechts de Vader-fragmenten en de persoonlijkheden en andere wezens die rechtstreeks en uitsluitend hun oorsprong hebben in de Universele Vader, verbroederen zich in deze verblijfplaats en functioneren aldaar.
13:1.5 (144.5) De geheimen van Divinington omvatten ook het geheim van de schenking en missie van de Gedachtenrichters. Hun natuur, hun oorsprong, en de methode waardoor zij in contact treden met de nederige schepselen op de evolutionaire werelden, is een geheim van deze Paradijs-wereld. Deze verbazingwekkende verrichtingen raken de rest van ons niet persoonlijk, en daarom achten de Godheden het juist om ons bepaalde aspecten van dit grootse, goddelijke dienstbetoon te onthouden, zodat wij het niet geheel kunnen begrijpen. Voorzover wij in aanraking komen met deze fase van goddelijke activiteit, wordt ons volledige kennis van deze verrichtingen vergund, maar wij zijn niet geheel op de hoogte van de intieme details van deze grootse schenking.
13:1.6 (145.1) Deze wereld bevat ook de geheimen van de natuur, bedoeling en activiteiten van alle andere vormen van Vader-fragmenten, van de Zwaartekracht-Boodschappers, en van een menigte andere wezens die u niet geopenbaard zijn. Het is zeer waarschijnlijk dat de waarheden die betrekking hebben op Divinington en mij onthouden worden, mij, indien ze mij wel geopenbaard zouden worden, alleen maar zouden verwarren en belemmeren in mijn huidige werk en nogmaals, misschien gaan zij het begripsvermogen van wezens van mijn orde te boven.
13:1.7 (145.2) 2. SONARINGTON. Deze wereld is de ‘boezem van de Zoon,’ de persoonlijke ontvangstwereld van de Eeuwige Zoon. Dit is het Paradijs-hoofdkwartier van de neerdalende en opklimmende Zonen Gods wanneer en nadat zij geheel geaccrediteerd en finaal bevestigd zijn. Deze wereld is de Paradijs-thuiswereld voor alle Zonen van de Eeuwige Zoon, van zijn Zonen die met hem zijn gecoördineerd en geassocieerd. Aan dit verheven verblijf zijn talrijke orden van goddelijke Zonen verbonden die niet aan stervelingen zijn geopenbaard, aangezien zij niet te maken hebben met de plannen van het opklimmingsprogramma der geestelijke vooruitgang van de mens door de universa en naar het Paradijs.
13:1.8 (145.3) De geheimen van Sonarington omvatten ook het geheim van de incarnatie van de goddelijke Zonen. Wanneer een Zoon van God een Zoon des Mensen wordt, letterlijk uit een vrouw geboren wordt, zoals dit negentienhonderd jaar geleden op uw wereld is gebeurd, is dit een universeel mysterie. Het vindt aldoor overal in de universa plaats, en is een Sonarington-geheim van het goddelijk zoonschap. De Richters zijn een mysterie van God de Vader. De incarnatie van de goddelijke Zonen is een mysterie van God de Zoon; het is een geheim dat ligt besloten in de zevende sector van Sonarington, een gebied waarin niemand kan doordringen dan zij die persoonlijk deze unieke ervaring hebben doorgemaakt. Slechts die fasen van de incarnatie die te maken hebben met uw opklimmingsloopbaan zijn onder uw aandacht gebracht. Er zijn vele andere fasen van het incarnatie-mysterie van u ongeopenbaarde typen Paradijs-Zonen, op missies van universum-dienstbetoon die u niet onthuld worden. En er zijn nog meer Sonarington-mysteries.
13:1.9 (145.4) 3. SPIRITINGTON. Deze wereld is de ‘boezem van de Geest,’ de Paradijs-thuiswereld van de hoge wezens die uitsluitend de Oneindige Geest vertegenwoordigen. Hier verzamelen zich de Zeven Meester-Geesten en sommigen van hun afstammelingen uit alle universa. In dit hemelse verblijf kunnen ook talrijke ongeopenbaarde orden van geest-persoonlijkheden worden aangetroffen, wezens die zijn aangesteld ten behoeve van de veelvuldige activiteiten in het universum die geen verband houden met de plannen om de sterfelijke schepselen in de tijd te transformeren naar Paradijs-niveaus in de eeuwigheid.
13:1.10 (145.5) De geheimen van Spiritington houden ook de ondoorgrondelijke mysteries der reflectiviteit in. Wij vertellen u over het ontzaglijke, universele verschijnsel der reflectiviteit, meer in het bijzonder zoals het werkt op de hoofdkwartierwerelden van de zeven superuniversa, maar wij leggen dit verschijnsel nooit volledig uit, want wij begrijpen het niet geheel. Zeer veel begrijpen wij wel, maar veel fundamentele details zijn nog steeds een mysterie voor ons. Reflectiviteit is een geheim van God de Geest. Ge zijt ingelicht aangaande reflectiviteitsfuncties met betrekking tot het opklimmingsplan voor de overleving van stervelingen, en de reflectiviteit werkt ook inderdaad op deze wijze, maar zij is ook een onmisbaar element in de normale werking van talrijke andere fasen van universum-activiteiten. Deze schenking van de Oneindige Geest wordt ook in andere kanalen gebruikt dan voor het verzamelen van inlichtingen en verspreiden van informatie. En Spiritington kent nog andere geheimen.
13:1.11 (145.6) 4. VICEGERINGTON. Deze planeet is de ‘boezem van de Vader en de Zoon’ en is de geheime wereld van zekere ongeopenbaarde wezens die hun oorsprong hebben in de handelingen van de Vader en de Zoon. Zij is ook de Paradijs-thuiswereld van vele verheerlijkte wezens van complexe afkomst, van hen wier oorsprong gecompliceerd is vanwege de vele verschillende technieken die in de zeven superuniversa gebezigd worden. Op deze wereld komen vele groepen wezens bijeen waarvan de identiteit niet aan de stervelingen van Urantia is geopenbaard.
13:1.12 (146.1) De geheimen van Vicegerington omvatten ook de geheimen van de trinitisatie, en trinitisatie vormt het geheim van het gezag om de Triniteit te vertegenwoordigen, om als plaatsvervanger op te treden voor de Goden. De volmacht om de Triniteit te vertegenwoordigen wordt alleen toegekend aan die wezens, geopenbaard en niet geopenbaard, die getrinitiseerd, geschapen, geresulteerd of vereeuwigd zijn door twee Godheden van de Paradijs-Triniteit of door alledrie. Persoonlijkheden die door de trinitisatie-handelingen van bepaalde typen verheerlijkte schepselen tot aanzijn zijn gebracht, vertegenwoordigen niet meer dan het conceptuele potentieel dat in die trinitisatie gemobiliseerd is, ook al mogen zulke schepselen hetzelfde pad omhoog gaan naar de omhelzing door de Godheid dat voor al hun soortgenoten open ligt.
13:1.13 (146.2) Niet-getrinitiseerde wezens begrijpen de techniek van de trinitisatie door twee of door drie Scheppers of door bepaalde schepselen niet geheel. Ge zult een dergelijk verschijnsel nooit geheel begrijpen, tenzij ge u in de verre toekomst van uw verheerlijkte loopbaan aan een dergelijke avontuurlijke onderneming zoudt wagen en daarin zoudt slagen, aangezien deze geheimen van Vicegerington anders altijd verboden blijven. Doch omdat ik van hoge Triniteitsafkomst ben, staan alle sectoren van Vicegerington voor mij open. Ik begrijp het geheim van mijn oorsprong en bestemming volledig, en even volledig en plechtig bewaar ik het.
13:1.14 (146.3) Er zijn nog andere vormen en fasen van trinitisatie die niet ter kennis zijn gebracht van de volkeren van Urantia, en deze ervaringen zijn wat hun persoonlijke aspecten betreft, naar behoren beveiligd in de geheime sector van Vicegerington.
13:1.15 (146.4) 5. SOLITARINGTON. Deze wereld is de ‘boezem van de Vader en de Geest’ en het trefpunt van een schitterende heerschare ongeopenbaarde wezens die hun oorsprong hebben in de gezamenlijke handelingen van de Universele Vader en de Oneindige Geest; deze wezens vertonen, naast hetgeen zij van de Geest hebben geërfd, ook karaktertrekken van de Vader.
13:1.16 (146.5) Dit is ook de thuiswereld van de Solitaire Boodschappers en van andere persoonlijkheden die tot de orden der superengelen behoren. Ge kent slechts zeer weinigen van deze wezens: er bestaan enorme aantallen orden die niet op Urantia geopenbaard zijn. Uit het feit dat zij hun domicilie op de vijfde wereld hebben, kan niet worden afgeleid dat de Vader noodzakelijkerwijs in enig opzicht betrokken was bij de schepping van de Solitaire Boodschappers of de superengelen die hun medewerkers zijn, maar in dit universum-tijdperk heeft hij wel te maken met hun functioneren. Gedurende het huidige universum-tijdperk is dit ook de status-wereld van de Krachtgeleiders van het Universum.
13:1.17 (146.6) Er zijn nog talrijke andere orden van geest-persoonlijkheid, wezens die de sterfelijke mens niet bekend zijn, die Solitarington als hun Paradijs-thuiswereld beschouwen. Vergeet niet dat alle afdelingen en niveaus van de activiteiten in het universum even volledig voorzien zijn van geest-dienaren als het domein dat zich bezighoudt met het helpen van de sterfelijke mens om op te klimmen naar zijn goddelijke bestemming, het Paradijs.
13:1.18 (146.7) De geheimen van Solitarington. Naast bepaalde trinitisatie-geheimen bevat deze wereld ook de geheimen van de persoonlijke verhouding van de Oneindige Geest met bepaalde hogere afstammelingen van de Derde Bron en Centrum. Op Solitarington worden de mysteries bewaard van de innige omgang van talrijke ongeopenbaarde orden met de geesten van de Vader, de Zoon en de Geest, met de drievoudige geest van de Triniteit, en met de geesten van de Allerhoogste, de Ultieme en de Allerhoogst-Ultieme.
13:1.19 (146.8) 6. SERAPHINGTON. Deze wereld is de ‘boezem van de Zoon en de Geest’ en de thuiswereld van de enorme scharen ongeopenbaarde wezens die door de Zoon en de Geest zijn geschapen. Dit is ook de wereld die de bestemming is van alle dienende orden der heerscharen der engelen, waaronder de supernafijnen, seconafijnen en serafijnen. In het centrale universum en in de verder naar buiten gelegen universa dienen ook heerlijke geesten van vele orden die niet behoren tot ‘de dienende geesten voor hen die het heil zullen beërven.’ Al deze geest-werkers op alle niveaus en terreinen van universum-activiteiten, beschouwen Seraphington als hun Paradijs-thuiswereld.
13:1.20 (147.1) De geheimen van Seraphington omvatten een drievoudig mysterie, waarvan ik slechts één deel mag noemen — het mysterie van het serafijnse transport. Het vermogen van verschillende orden serafijnen en met hen verbonden geest-wezens om binnen hun geestelijke gestalte niet-materiële persoonlijkheden van alle orden te omvatten en hen mee te voeren op langdurige interplanetaire reizen, is een geheim dat veilig is verborgen in de heilige sectoren van Seraphington. De transport-serafijnen begrijpen dit mysterie wel, maar delen het niet met ons, of misschien kunnen zij dat niet. De andere mysteries van Seraphington hebben betrekking op de persoonlijke ervaringen van geest-dienaren van typen welke tot nu toe niet aan stervelingen zijn geopenbaard. En wij weerhouden ons ervan de geheimen te bespreken van wezens die u zozeer verwant zijn, omdat ge orden van bestaan die zo dicht bij u staan, bijna kunt begrijpen, en het zou een schending van vertrouwen betekenen indien wij u zelfs maar onze gedeeltelijke kennis van deze verschijnselen zouden aanbieden.
13:1.21 (147.2) 7. ASCENDINGTON. Deze unieke wereld is de ‘boezem van de Vader, Zoon en Geest,’ het trefpunt van de opklimmende schepselen uit de ruimte, de ontvangstwereld van de pelgrims uit de tijd die door het Havona-universum trekken op weg naar het Paradijs. Ascendington is de werkelijke Paradijs-thuiswereld van de opklimmende zielen uit tijd en ruimte totdat zij de Paradijs-status bereiken. Gij stervelingen zult de meeste van uw Havona ‘vakanties’ op Ascendington doorbrengen. Gedurende uw leven in Havona zal Ascendington voor u zijn wat de reversie-leiders voor u betekend hebben tijdens de opklimming door het plaatselijk universum en het superuniversum. Hier zult ge deelnemen aan duizenden activiteiten die de verbeeldingskracht van een sterveling te boven gaan. En evenals dit bij iedere eerdere vordering in de opklimming naar God het geval is geweest, zal uw menselijke zelf hier nieuwe betrekkingen aangaan met uw goddelijke zelf.
13:1.22 (147.3) De geheimen van Ascendington houden ook het mysterie in van het geleidelijke, zekere opbouwen in het materiële, sterfelijke bewustzijn van een geestelijke, potentieel onsterfelijke tegenhanger van het karakter en de identiteit. Dit verschijnsel vormt een van de meest verbijsterende mysteries in de universa — de ontwikkeling van een onsterfelijke ziel binnen het bewustzijn van een sterfelijk, materieel schepsel.
13:1.23 (147.4) Ge zult deze mysterieuze verrichting nooit geheel begrijpen voordat ge Ascendington hebt bereikt. Dit is ook de reden waarom geheel Ascendington open zal liggen voor uw verwonderde ogen. Een zevende gedeelte van Ascendington is voor mij verboden gebied — dit is de sector die betrokken is in het geheim dat uitsluitend de ervaring en het bezit is van uw type wezens (of dit zal zijn). Deze ervaring behoort aan uw menselijke orde van bestaan. Mijn orde van persoonlijkheid is niet rechtstreeks betrokken bij zulke verrichtingen. Daarom is dit geheim voor mij niet toegankelijk en zal het u uiteindelijk worden geopenbaard. Maar zelfs wanneer het aan u geopenbaard is, zal het om de een of andere reden altijd uw geheim blijven. Ge openbaart het niet aan ons, noch aan enige andere orde van wezens. Wij weten van de eeuwige fusie van een goddelijke Richter en een onsterfelijke ziel van menselijke oorsprong, maar de opklimmende volkomenen kennen deze ervaring als een absolute werkelijkheid.
13:2.1 (147.5) Deze thuiswerelden van de verschillende orden van geestelijke wezens zijn ontzagwekkende, kolossale hemellichamen en evenaren het Paradijs in hun onvergelijkelijke schoonheid en schitterende heerlijkheid. Het zijn werelden die dienen als trefpunt, als plaats van samenkomst, en als permanent kosmisch adres. Als volkomenen zult ge uw domicilie hebben op het Paradijs, maar Ascendington zal te allen tijde uw thuisadres zijn, zelfs wanneer ge dienst gaat doen in de buiten-ruimte. In alle eeuwigheid zult ge Ascendington beschouwen als uw thuis, waarmee ge in uw gevoel en herinneringen verbonden blijft. Wanneer ge geestwezens van de zevende graad wordt, zult ge mogelijkerwijs uw residentiële status op het Paradijs opgeven.
13:2.2 (148.1) Indien er in de buiten-ruimte universa in voorbereiding zijn, en indien deze bewoond zullen worden door tijdsschepselen met het potentieel tot opklimming, dan concluderen wij daaruit dat deze kinderen van de toekomst ook voorbestemd zullen zijn om Ascendington als hun Paradijs-thuiswereld te zien.
13:2.3 (148.2) Ascendington is de enige heilige wereld die ge zonder enige restrictie zult mogen onderzoeken wanneer ge op het Paradijs zult zijn aangekomen. Vicegerington is de enige heilige wereld die ik geheel en zonder restricties mag onderzoeken. Ofschoon de geheimen van Vicegerington te maken hebben met mijn oorsprong, beschouw ik haar niet als mijn thuis in dit universum-tijdperk. Wezens die hun oorsprong hebben in de Triniteit en getrinitiseerde wezens zijn niet gelijk.
13:2.4 (148.3) De wezens die de Triniteit als hun oorsprong hebben, hebben niet volledig deel aan de werelden van de Vader; hun enige woningen zijn op het Paradijs-Eiland, zeer dicht bij de Allerheiligste Sfeer. Zij verschijnen dikwijls op Ascendington, de ‘boezem van de Vader-Zoon-Geest,’ waar zij zich verbroederen met hun broeders die zijn opgeklommen vanuit de nederige werelden in de ruimte.
13:2.5 (148.4) Misschien veronderstelt ge dat de Schepper-Zonen Vicegerington als hun thuiswereld beschouwen omdat zij van Vader-Zoon-oorsprong zijn, doch dit is niet het geval in dit universum-tijdperk van de functie van God de Zevenvoudige. Er zijn vele vergelijkbare problemen die eveneens verwarrend voor u zullen zijn, want ge kunt er zeker van zijn op vele moeilijkheden te zullen stuiten wanneer ge deze zaken, die het Paradijs zo dicht naderen, tracht te begrijpen. Door redenering kunt ge deze vraagstukken evenmin tot een oplossing brengen, want ge weet zeer weinig. Ook als ge meer omtrent de werelden van de Vader zoudt weten, zoudt ge eenvoudig nog meer moeilijkheden tegenkomen, totdat ge alles omtrent hen zoudt weten. Status op een van deze geheime werelden wordt verkregen zowel door dienst als door de natuur van oorsprong, en de achtereenvolgende tijdperken van het universum kunnen een herverdeling van bepaalde groeperingen van persoonlijkheden te zien geven, hetgeen ook gebeurt.
13:2.6 (148.5) De werelden van het binnenste circuit zijn in werkelijkheid meer broederlijke of status-werelden dan daadwerkelijke residentiële werelden. Stervelingen zullen een bepaalde status bereiken op elke wereld van de Vader behalve op één. Wanneer gij stervelingen bijvoorbeeld Havona bereikt, zult ge toestemming krijgen om naar Ascendington te gaan, waar ge hartelijk welkom zult zijn, doch er wordt u niet toegestaan de andere zes heilige werelden te bezoeken. Wanneer ge de Paradijs-scholing hebt doorlopen en opgenomen zijt in het Korps der Volko- menen, is Sonarington toegankelijk voor u, aangezien ge zowel zonen Gods als opgeklommen stervelingen zijt — ge zijt zelfs meer dan dat. Maar een zevende deel van Sonarington, de sector van de incarnatie-geheimen van de goddelijke Zonen, zult ge nooit kunnen onderzoeken. Nimmer zullen deze geheimen aan de opklimmende zonen van God geopenbaard worden.
13:2.7 (148.6) Uiteindelijk zult ge volledig toegang hebben tot Ascendington en tot op zekere hoogte tot de andere werelden van de Vader, met uitzondering van Divinington. Doch zelfs als u vergunning wordt verleend om op nog vijf geheime werelden te landen wanneer ge een volkomene zijt geworden, zal het u niet toegestaan zijn alle sectoren van deze werelden te bezoeken. Evenmin zal het u veroorloofd zijn te landen op de kusten van Divinington, de ‘boezem van de Vader,’ ofschoon ge zeker herhaaldelijk ‘ter rechterhand van de Vader’ zult staan. In alle eeuwigheid zal er zich voor u nooit enige noodzaak voordoen om aanwezig te zijn op de wereld van de Gedachtenrich ters.
13:2.8 (149.1) Deze ontmoetingswerelden voor het geest-leven zijn zozeer verboden gebied, dat ons wordt gevraagd niet te trachten toegang te verkrijgen tot de fasen van deze werelden die geheel buiten het gebied van onze ervaring liggen. Ge kunt volmaakt worden als schepsel, evenals de Universele Vader volmaakt is als godheid, maar ge moogt niet alle geheimen van de ervaring van alle andere orden van persoonlijkheden in het universum leren kennen. Wanneer de Schepper een experiëntieel persoonlijkheidsgeheim deelt met zijn schepsel, bewaart de Schepper dit als eeuwig vertrouwelijk.
13:2.9 (149.2) Naar verondersteld wordt, zijn al deze geheimen bekend aan de collectiviteit van de Getrinitiseerde Geheimen van Allerhoogste Macht. Deze wezens worden alleen geheel gekend door de groeperingen van hun speciale werelden, andere orden begrijpen hen slechts zeer ten dele. Wanneer ge het Paradijs hebt bereikt, zult ge de tien Geheimen van Allerhoogste Macht die Ascendington besturen, leren kennen en hen vurig leren liefhebben. Ge zult ook de Geheimen van Allerhoogste Macht op de andere werelden van de Vader enigszins gaan begrijpen, met uitzondering van Divinington, ofschoon niet zo volkomen als op Ascendington.
13:2.10 (149.3) De Getrinitiseerde Geheimen van Allerhoogste Macht zijn, zoals hun naam reeds aanduidt, verwant aan de Allerhoogste; zij zijn eveneens verwant aan de Ultieme en de toekomstige Allerhoogste-Ultieme. Deze Geheimen van Allerhoogste Macht zijn de geheimen van de Allerhoogste en ook de geheimen van de Ultieme, zelfs de geheimen van de Allerhoogste-Ultieme.
13:3.1 (149.4) De zeven lichtende werelden van de Eeuwige Zoon zijn de werelden van de zeven fasen van het pure-geest-bestaan. Deze stralende hemellichamen zijn de bron van het drievoudige licht van het Paradijs en Havona, want hun invloed is grotendeels, doch niet geheel, beperkt tot het centrale universum.
13:3.2 (149.5) Persoonlijkheid is niet aanwezig op deze satellieten van het Paradijs; daarom valt er maar weinig over deze pure-geest-verblijven te vertellen aan sterfelijke, materiële persoonlijkheden. Ons is geleerd dat deze werelden vol zijn van wezens van de Eeuwige Zoon wier leven anders-dan-persoonlijk is. Wij leiden hieruit af dat deze entiteiten bijeengebracht worden om te gaan dienen in de ontworpen nieuwe universa in de buiten-ruimte. De filosofen van het Paradijs zijn van mening dat iedere cyclus van het Paradijs, ongeveer twee miljard jaar Urantia-tijd, getuige is van de schepping van aanvullende reserves van deze orden op de geheime werelden van de Eeuwige Zoon.
13:3.3 (149.6) V oorzover ik ben ingelicht, is er nooit een persoonlijkheid op een van deze werelden van de Eeuwige Zoon geweest. Gedurende mijn gehele lange ervaring binnen en buiten het Paradijs is mij nooit opgedragen om een van deze werelden te bezoeken. Zelfs de persoonlijkheden van wie de Eeuwige Zoon de medeschepper is, gaan niet naar deze werelden. Wij concluderen hieruit dat alle soorten onpersoonlijke geesten — ongeacht hun afstamming — tot deze geest-thuiswerelden worden toegelaten. Daar ik een persoon ben en een geest-gedaante heb, zou zo’n wereld mij ongetwijfeld leeg en verlaten voorkomen, zelfs indien mij zou worden toegestaan daar een bezoek te brengen. Hoge geest-persoonlijkheden gevoelen echter geen neiging om doelloze nieuwsgierigheid of geheel nutteloze avontuurlijkheid te bevredigen. Wij beleven te allen tijde teveel boeiend en zinvol avontuur dan dat wij ons kunnen permitteren grote belangstelling te ontwikkelen voor projecten die hetzij nutteloos, hetzij onwerkelijk zijn.
13:4.1 (149.7) Tussen het binnenste circuit van Havona en de lichtende werelden van de Eeuwige Zoon cirkelen de zeven hemellichamen van de Oneindige Geest, werelden die worden bewoond door de afstammelingen van de Oneindige Geest, door de getrinitiseerde zonen van verheerlijkte geschapen persoonlijkheden en door andere typen ongeopenbaarde wezens die betrokken zijn in het effectieve bestuur van de vele ondernemingen in de verschillende domeinen van universum-activiteit.
13:4.2 (150.1) De Zeven Meester-Geesten zijn de allerhoogste en ultieme vertegenwoordigers van de Oneindige Geest. Zij hebben hun persoonlijke standplaatsen, hun kracht-brandpunten, op de buitenzijde van het Paradijs, maar alle activiteiten die in verband staan met hun beheer en bestuur van het groot universum vinden plaats op en vanuit deze zeven speciale bestuurswerelden van de Oneindige Geest. De Zeven Meester-Geesten zijn in werkelijkheid de bewustzijn-geest-stabilisatoren van het universum van universa, een alomvattende, alomsluitende, en alles coördinerende kracht met centrale locatie.
13:4.3 (150.2) Vanuit deze zeven speciale werelden zijn de Meester-Geesten werkzaam om de circuits van het kosmische bewustzijn van het groot universum te vereffenen en stabiliseren. Zij hebben ook te maken met de onderscheidende geestelijke instelling en tegenwoordigheid van de Godheden in geheel het groot universum. Fysische reacties zijn uniform, constant, en altijd onmiddellijk en automatisch. De experiëntiële geestelijke tegenwoordigheid hangt echter samen met de onderliggende condities of toestanden van geestelijke ontvankelijkheid die inherent zijn aan het bewustzijn van de individuele wezens in ieder gebied.
13:4.4 (150.3) Fysisch gezag, fysische tegenwoordigheid en functie zijn onveranderlijk in alle universa, klein of groot. De factor die verschil uitmaakt in geestelijke tegenwoordigheid, of reactie, is de fluctuerende differentie in de herkenning en aanvaarding van die tegenwoordigheid door wilsschepselen. Hoewel de geestelijke tegenwoordigheid van de absolute, existentiële Godheid op geen enkele wijze wordt beïnvloed door de instelling van trouw of ontrouw bij geschapen wezens, is het terzelfdertijd waar dat de functionerende tegenwoordigheid van de subabsolute, experiëntiële Godheid beslist en rechtstreeks wordt beïnvloed door de beslissingen, keuzes en wilshoudingen van deze eindige schepselen — door de trouw en toewijding van individuele wezens, planeten, stelsels, constellaties en universa. Deze geestelijke tegenwoordigheid van goddelijkheid is echter niet grillig of willekeurig: de verschillen in de ervaring ervan zijn inherent aan het feit dat persoonlijke schepselen begiftigd zijn met vrije wil.
13:4.5 (150.4) De bepaler van het verschil in de geestelijke tegenwoordigheid leeft in uw eigen hart en denken: hij bestaat uit de wijze waarop ge uw keuzes maakt, uit de beslissingen van uw bewustzijn en de vastbeslotenheid van uw eigen wil. Dit verschil is inherent aan de reacties van de vrije wil van intelligente persoonlijke wezens, wezens aangaande wie de Universele Vader heeft verordend dat zij deze vrijheid van keuze zullen uitoefenen. En de Godheden volgen steeds precies de eb en vloed van de geest van het schepsel bij hun tegemoet komen aan, en het bevredigen van, de voorwaarden en eisen van dit verschil in de keuze van het schepsel — nu eens meer van hun tegenwoordigheid schenkend in antwoord op een oprecht verlangen daarnaar, en dan weer zich terugtrekkend van het toneel wanneer hun schepselen een ongunstige beslissing nemen bij de uitoefening van hun van godswege geschonken keuzevrijheid. En zo wordt de geest van goddelijkheid in alle nederigheid gehoorzaam aan de keuze van de schepselen in hun gebieden.
13:4.6 (150.5) De bestuurswerelden van de Zeven Meester-Geesten zijn in werkelijkheid de Paradijs-hoofdkwartieren van de zeven superuniversa en de segmenten der buiten-ruimte die daarmee zijn gecorreleerd. Iedere Meester-Geest staat aan het hoofd van één superuniversum, en elk van deze zeven werelden is uitsluitend toegewezen aan één van de Meester-Geesten. Er is letterlijk geen enkele fase van het sub-Paradijs-bestuur van de zeven superuniversa waarin op deze bestuurswerelden niet wordt voorzien. Deze werelden zijn niet zo exclusief als die van de Vader of die van de Zoon, en ofschoon alleen degenen die er geboren zijn en zij die er werken daar residentie-status hebben, staan deze zeven bestuursplaneten altijd open voor alle wezens die er een bezoek willen brengen en kunnen beschikken over het noodzakelijke middel om daarheen te worden overgebracht.
13:4.7 (151.1) Voor mij zijn deze bestuurswerelden de interessantste en boeiendste plekken buiten het Paradijs. Nergens in het uitgestrekte universum is er zo’n veelheid van activiteiten te zien waarin levende wezens van zo vele verschillende orden betrokken zijn, en te maken hebben met werkzaamheden op zo vele uiteenlopende niveaus, werkzaamheden die tegelijk materieel, verstandelijk, en geestelijk van aard zijn. Wanneer mij een periode verleend wordt waarin ik ben vrijgesteld van taken, en ik toevallig op het Paradijs of in Havona ben, ga ik gewoonlijk naar een van deze drukke werelden van de Zeven Meester-Geesten om mij daar te laten inspireren door dit schouwspel van ondernemingslust, toewijding, trouw, wijsheid en doeltreffendheid. Nergens anders kan ik zulk een verbazingwekkend onderling verband van persoonlijkheidsverrichtingen waarnemen, die zich op alle zeven niveaus van universum-werkelijkheid afspelen. En ik word altijd gestimuleerd door de activiteiten van diegenen die goed weten hoe zij hun werk moeten doen, en die er zo’n intens genoegen in scheppen om het te doen.
13:4.8 (151.2) [Aangeboden door een Volmaker van Wijsheid aan wie zulks is opgedragen door de Ouden der Dagen op Uversa.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 14
14:0.1 (152.1) HET volmaakte, goddelijke universum beslaat het centrum der gehele schepping; het is de eeuwige kern rond welke de enorme scheppingen in tijd en ruimte wentelen. Het Paradijs is het gigantische, nucleaire Eiland van absolute stabiliteit dat bewegingloos in het hart van dit prachtige, eeuwige universum rust. Deze centrale planetenfamilie heet Havona en bevindt zich op zeer grote afstand van het plaatselijk universum Nebadon. Zij heeft enorme afmetingen en een bijna ongelooflijke massa, en bestaat uit een miljard werelden van onvoorstelbare schoonheid en luisterrijke grootsheid, maar de ware grootte van deze enorme schepping gaat het bevattingsvermogen van het menselijk verstand werkelijk te boven.
14:0.2 (152.2) Dit is de enige onveranderlijke, volmaakte en bestendigde aggregatie van werelden. Dit is een geheel geschapen, volmaakt universum: het is geen evolutionaire ontwikkeling. Dit is de eeuwige kern van volmaaktheid, rond welke de eindeloze processie wervelt van universa die het geweldige experiment der evolutie vormen, het dappere avontuur van de Schepper-Zonen van God die ernaar streven om het patroon-universum te dupliceren in de tijd en te reproduceren in de ruimte — het patroon-universum dat het ideaal is van goddelijke volledigheid, allerhoogste finaliteit, ultieme werkelijkheid en eeuwige volmaaktheid.
14:1.1 (152.3) Vanaf de buitenzijde van het Paradijs tot aan de binnengrenzen van de zeven superuniversa doen zich de volgende zeven toestanden en bewegingen van de ruimte voor:
14:1.2 (152.4) 1. de stille midden-ruimtezones die het Paradijs raken;
14:1.3 (152.5) 2. de met de klok meegaande processie van de drie circuits van het Paradijs en de zeven circuits van Havona;
14:1.4 (152.6) 3. de semi-stille ruimtezone die de Havona-circuits scheidt van de donkere zwaartekrachtlichamen van het centrale universum;
14:1.5 (152.7) 4. de binnenste gordel van de donkere zwaartekrachtlichamen die tegen de wijzers van de klok in beweegt;
14:1.6 (152.8) 5. de tweede, unieke ruimtezone die de twee ruimtebanen van de donkere zwaartevan elkaar scheidt;
14:1.7 (152.9) 6. de buitenste gordel van donkere zwaartekrachtlichamen, die met de klok mee rond het Paradijs draait;
14:1.8 (152.10) 7. een derde ruimtezone — een semi-stille zone — die de buitenste gordel van donkere zwaartekrachtlichamen scheidt van de binnenste circuits van de zeven superuniversa.
14:1.9 (152.11) Het miljard werelden van Havona is gerangschikt in zeven concentrische circuits, die de drie circuits van de satellieten van het Paradijs onmiddellijk omgeven. Er bevinden zich meer dan vijfendertig miljoen werelden in het binnenste Havona-circuit, meer dan tweehonderdvijfenveertig miljoen in het buitenste, en proportionele aantallen daar tussenin. Ieder circuit is anders, maar ze zijn alle volkomen in evenwicht en voortreffelijk georganiseerd; ieder circuit is doordrongen van een gespecialiseerde vertegenwoordiging van de Oneindige Geest, één van de Zeven Geesten van de Circuits. Naast andere functies coördineert deze onpersoonlijke Geest de leiding van hemelse zaken in ieder circuit.
14:1.10 (153.1) De planetaire circuits van Havona zijn niet gesuperponeerd; hun werelden volgen op elkaar in een ordelijke lineaire processie. Het centrale universum wervelt rond het stationaire Paradijs-Eiland in één ontzaglijk vlak, dat bestaat uit tien concentrische, gestabiliseerde eenheden — de drie circuits van de werelden van het Paradijs en de zeven circuits van de Havona-werelden. Fysisch beschouwd vormen de Havona- en de Paradijs-circuits alle één en hetzelfde stelsel; wij behandelen ze hier apart omdat ze functioneel en bestuurlijk gescheiden zijn.
14:1.11 (153.2) Er bestaat geen tijdrekening op het Paradijs: de sequentie van achtereenvolgende gebeurtenissen is inherent in het begrip van hen die op het centrale Eiland thuishoren. Maar tijd is wel van toepassing op de Havona-circuits en relevant voor tal van wezens van zowel hemelse als aardse oorsprong die daar verblijven. Elke Havona-wereld heeft haar eigen plaatselijke tijd die bepaald wordt door haar circuit. Alle werelden in een gegeven circuit hebben een jaar van dezelfde duur, aangezien zij op uniforme wijze rond het Paradijs wentelen; van het buitenste naar het binnenste circuit neemt de duur van deze planetaire jaren dan ook geleidelijk af.
14:1.12 (153.3) Naast de tijd van het Havona-circuit bestaat er de Paradijs-Havona-standaarddag en andere tijdsbepalingen die vastgesteld worden op de zeven Paradijs-satellieten van de Oneindige Geest en vandaar worden uitgezonden. De Paradijs-Havona-standaarddag is gebaseerd op de tijd die de planetaire werelden van het eerste of binnenste Havona-circuit nodig hebben om één omwenteling rond het Paradijs-Eiland te voltooien; en ofschoon hun snelheid enorm is, doordat zij tussen de donkere zwaartekrachtlichamen en het gigantische Paradijs zijn gelegen, hebben deze werelden bijna duizend jaar nodig om hun rondgang te volbrengen. Zonder het te beseffen hebt ge de waarheid gelezen toen uw ogen bleven rusten op de uitspraak: ‘Eén dag is als duizend jaar bij God, als slechts een nachtwake.’ Een Paradijs-Havona-dag is precies zeven minuten en drie en een achtste seconde korter dan duizend jaar van de huidige schrikkeljaar-kalender van Urantia.
14:1.13 (153.4) Deze Paradijs-Havona-dag is de standaardtijdrekening voor de zeven superuniversa, hoewel elk zijn eigen interne tijdstandaard heeft.
14:1.14 (153.5) Aan de zomen van dit geweldige centrale universum, ver voorbij de zevende gordel Havona-werelden, wervelen ongelooflijke aantallen enorme, donkere zwaartekrachtlichamen rond. Deze talrijke donkere massa’s zijn in veel opzichten geheel verschillend van andere lichamen in de ruimte; zelfs hun vorm is heel anders. Deze donkere zwaartekrachtlichamen reflecteren geen licht en evenmin absorberen zij licht; zij reageren niet op licht van fysische energie, en zij omringen en omhullen Havona zo volledig, dat zelfs nabijgelegen bewoonde universa in tijd en ruimte het niet kunnen waarnemen.
14:1.15 (153.6) De grote gordel der donkere zwaartekrachtlichamen is door een unieke ruimte-intrusie verdeeld in twee gelijke ellipsvormige circuits. De binnenste gordel draait tegen de klok in; de buitenste met de klok mee. Door deze afwisselende richting in de beweging van de donkere lichamen, alsmede hun buitengewone massa, worden de zwaartekrachtlijnen van Havona dusdanig gelijkmatig verdeeld, dat het centrale universum een fysisch evenwichtige en volmaakt gestabiliseerde schepping is.
14:1.16 (153.7) De binnenste processie van donkere zwaartekrachtlichamen is buisvormig en bestaat uit drie kringvormige formaties. Een dwarsdoorsnede van dit circuit zou drie concentrische cirkels vertonen van ongeveer gelijke dichtheid. Het buitenste circuit van donkere zwaartekrachtlichamen is verticaal gerangschikt, en is tienduizend maal hoger dan het binnenste circuit. De loodrecht gemeten middellijn van het buitenste circuit is vijftigduizend maal zo groot als de dwarsdoorsnede.
14:1.17 (154.1) De tussenliggende ruimte tussen deze twee circuits van zwaartekrachtlichamen is uniek in zoverre dat in heel het uitgestrekte universum niets soortgelijks wordt aangetroffen. Deze zone wordt gekenmerkt door enorme op en neer gaande golfbewegingen en wordt doordrongen door geweldige energiewerkingen van een onbekende orde.
14:1.18 (154.2) Naar onze mening zal niets dat lijkt op de donkere zwaartekrachtlichamen van het centrale universum de toekomstige evolutie van de niveaus der buiten-ruimte kenmerken; deze afwisselende processies van ontzaglijke lichamen die de zwaartekracht compenseren, beschouwen wij als uniek in het meester-universum.
14:2.1 (154.3) Geest-wezens wonen niet in de nevelige ruimte, zij bewonen geen etherische werelden, zij houden verblijf op echte werelden van materiële aard, werelden die even werkelijk zijn als die waarop stervelingen wonen. De Havona-werelden zijn werkelijke, concrete werelden, ook al verschilt hun concrete substantie van de materiële organisatie van de planeten in de zeven superuniversa.
14:2.2 (154.4) De fysische werkelijkheden van Havona vormen een orde van energie-organisatie die radikaal verschilt van elke energie-organisatie die gangbaar is in de evolutionaire universa der ruimte. De energieën van Havona zijn drievoudig; eenheden van energie-materie in de superuniversa bevatten een tweevoudige energielading, ofschoon één vorm van energie in negatieve en positieve fasen voorkomt. De schepping van het centrale universum is drievoudig (Triniteit); de schepping van een plaatselijk universum is (rechtstreeks) tweevoudig, door een Schepper-Zoon en een Scheppende Geest.
14:2.3 (154.5) Het materiaal van Havona bestaat uit de organisatie van precies duizend chemische basiselementen en de uitgebalanceerde functie van de zeven vormen van Havona-energie. Elk van deze basisenergieën vertoont zeven fasen van excitatie, zodat de inwoners van Havona reageren op negenenveertig verschillende prikkels van zintuiglijke gewaarwording. Met andere woorden, vanuit een zuiver fysisch standpunt beschouwd, bezitten de inwoners van het centrale universum negenenveertig gespecialiseerde vormen van zintuiglijke gewaarwording. Er zijn zeventig morontia-zintuigen, en de hogere geestelijke wijzen van reactie en respons op prikkels lopen bij de verschillende typen wezens uiteen van zeventig tot tweehonderdtien.
14:2.4 (154.6) Geen der fysieke wezens van het centrale universum zou voor Urantianen zichtbaar zijn. Evenmin zou ook maar één van de lichamelijke prikkels op die verre werelden een reactie oproepen in uw grove zintuigen. Indien een sterveling van Urantia naar Havona overgebracht kon worden, zou hij daar doof en blind zijn, en zouden alle andere zintuiglijke reacties volstrekt afwezig zijn; hij zou alleen kunnen functioneren als een wezen met een beperkt zelfbewustzijn dat verstoken is van alle prikkels uit de omgeving en alle reacties daarop.
14:2.5 (154.7) In de centrale schepping doen zich talrijke fysische verschijnselen en geestelijke reacties voor, die op werelden als Urantia onbekend zijn. De fundamentele organisatie van een drievoudige wereld gelijkt in niets op de tweevoudige samenstelling van de geschapen universa in tijd en ruimte.
14:2.6 (154.8) Alle natuurwetten zijn hier gecoördineerd op een geheel andere basis dan in de tweevoudige energiesystemen van de evoluerende scheppingen. Het gehele centrale universum is georganiseerd volgens het drievoudige systeem van volmaakte, symmetrische beheersing. In het gehele Paradijs-Havona-stelsel wordt een volmaakt evenwicht in stand gehouden tussen alle kosmische werkelijkheden en alle geestelijke krachten. Door zijn absolute greep op de materiële schepping reguleert het Paradijs op volmaakte wijze de fysische energieën van dit centrale universum en houdt het deze in stand; de Eeuwige Zoon ondersteunt, als een onderdeel van zijn alomvattende geest-greep, op hoogst volmaakte wijze de geestelijke status van allen die Havona bewonen. Op het Paradijs is niets experimenteel, en het Paradijs-Havona-stelsel is een eenheid van creatieve volmaaktheid.
14:2.7 (155.1) De universele geestelijke zwaartekracht van de Eeuwige Zoon is verbazingwekkend actief in heel het centrale universum. Alle geest-waarden en alle geestelijke persoonlijkheden worden onophoudelijk binnenwaarts getrokken naar het verblijf van de Goden. Deze drang naar God is intens en onontkoombaar. De ambitie om God te bereiken is in het centrale universum sterker, niet omdat de zwaartekracht van de geest daar sterker is dan in de buitengelegen universa, maar omdat de wezens die Havona hebben bereikt vollediger zijn vergeestelijkt en daarom sterker responsief zijn op de steeds aanwezige werking van de universele aantrekking van de geest-zwaartekracht van de Eeuwige Zoon.
14:2.8 (155.2) Evenzo trekt de Oneindige Geest alle verstandelijke waarden naar het Paradijs. In het gehele centrale universum functioneert de bewustzijnszwaartekracht van de Oneindige Geest in verbinding met de geest-zwaartekracht van de Eeuwige Zoon, en tezamen vormen deze de gecombineerde innerlijke drang van opgaande zielen om God te zoeken, om de Godheid te bereiken, om het Paradijs te verwerven, en de Vader te leren kennen.
14:2.9 (155.3) Havona is een geestelijk volmaakt en fysisch stabiel universum. De beheersing en uitgebalanceerde stabiliteit van het centrale universum lijken volmaakt te zijn. Al het fysische en geestelijke is volmaakt voorspelbaar, doch met bewustzijnsverschijnselen en het wilsvermogen van persoonlijkheid is dit niet het geval. Wij concluderen weliswaar dat aangenomen mag worden dat zonde daar onmogelijk is, doch wij doen dit op grond van het feit dat de met vrije wil geschapen ingeborenen van Havona zich nooit schuldig hebben gemaakt aan het overtreden van de wil van de Godheid. In alle eeuwigheid zijn deze verheven wezens consequent trouw geweest aan de Eeuwigen der Dagen. Evenmin is er ooit zonde aan de dag getreden in een schepsel dat als pelgrim Havona is ingegaan. Er heeft zich nooit een geval voorgedaan van wangedrag van enig schepsel, van enige groep der persoonlijkheden, die ooit in het centrale Havona-universum zijn geschapen of daartoe zijn toegelaten. De selectiemethoden en -middelen in de universa in de tijd zijn zo volmaakt en goddelijk, dat in de archieven van Havona nimmer een dwaling is vermeld; er zijn nooit vergissingen gemaakt; er is nooit een opgaande ziel voortijdig tot het centrale universum toegelaten.
14:3.1 (155.4) Wat de regering van het centrale universum betreft, die is er niet. Havona is zo uitgelezen volmaakt, dat er geen verstandelijk regeringsstelsel nodig is. Er zijn geen officiële gerechtshoven, en evenmin wetgevende lichamen; Havona heeft slechts bestuurlijke leiding nodig. Hier kunnen de hoogste idealen van het ware zelf -bestuur waargenomen worden.
14:3.2 (155.5) Er bestaat geen behoefte aan een regering bij zulke volmaakte en bijna-volmaakte denkende wezens. Zij hebben geen voorschriften nodig, want het zijn volmaakt geboren wezens, hier en daar afgewisseld met evolutionaire schepselen die reeds lang geleden het nauwgezet onderzoek van de allerhoogste rechtbanken der superuniversa hebben ondergaan.
14:3.3 (155.6) Het bestuur van Havona is geen automatische aangelegenheid, maar het is wonderbaarlijk volmaakt en goddelijk doelmatig. Het is voornamelijk planetair en berust bij de residerende Eeuwige der Dagen, want iedere Havona-wereld wordt bestuurd door een van deze persoonlijkheden die uit de Triniteit zijn voortgekomen. Eeuwigen der Dagen zijn geen scheppers, maar zij zijn volmaakte bestuurders. Zij onderrichten met allerhoogste bekwaamheid en leiden hun planetaire kinderen met een volmaaktheid van wijsheid die aan absoluutheid grenst.
14:3.4 (156.1) De miljard werelden van het centrale universum zijn de opleidingswerelden voor de hoge persoonlijkheden die in het Paradijs en Havona zijn geboren en dienen voorts als laatste proefterrein voor de schepselen die zijn opgeklommen vanuit de evolutionaire werelden in de tijd. Bij de uitvoering van het grootse plan van de Universele Vader voor de opklimming van schepselen, komen de pelgrims uit de tijd aan op de ontvangstwerelden van het buitenste, zevende circuit, en wanneer zij verder zijn opgeleid en meer ervaring verworven hebben, worden zij steeds verder naar binnen bevorderd, van planeet naar planeet en van cirkelgang naar cirkelgang, totdat zij tenslotte de Godheden bereiken en residentie verkrijgen op het Paradijs.
14:3.5 (156.2) Ofschoon de werelden van de zeven circuits in al hun verheven heerlijkheid in stand worden gehouden, wordt momenteel slechts ongeveer één procent van alle planetaire capaciteit benut voor de arbeid ter bevordering van het universele plan van de Vader voor de opklimming van stervelingen. Ongeveer een tiende gedeelte van één procent van het oppervlak van deze enorme werelden staat ten dienste van het leven en de activiteiten van het Korps der Volkomenheid, de wezens die voor eeuwig in licht en leven zijn bestendigd en dikwijls op de werelden van Havona verblijven en daar hun diensten verrichten. Deze verheven wezens hebben hun persoonlijke residentie op het Paradijs.
14:3.6 (156.3) De planetaire constructie van de Havona-werelden is geheel anders dan die van de evolutionaire werelden en stelsels in de ruimte. Nergens anders in heel het groot universum is het gunstig om zulke enorme planeten als bewoonde werelden te gebruiken. Het is de fysische samenstelling uit triata, alsmede het effect van de immense donkere zwaartekrachtlichamen dat voor evenwicht zorgt, waardoor het mogelijk is om de fysische krachten zo volmaakt te egaliseren en de verschillende aantrekkingskrachten van deze geweldige schepping zo voortreffelijk in evenwicht te houden. Ook anti-zwaartekracht wordt toegepast bij de organisatie van de materiële functies en de geestelijke activiteiten van deze enorme werelden.
14:3.7 (156.4) Zowel de architectuur, de verlichting en de verwarming, als de biologische en artistieke verfraaiing van de Havona-werelden gaan de stoutste verbeeldingskracht der mensen te boven. Wij kunnen u niet veel over de Havona-werelden vertellen: om hun schoonheid en grootsheid te begrijpen moet ge ze zien. Maar er zijn werkelijke rivieren en meren op deze volmaakte werelden.
14:3.8 (156.5) In geestelijk opzicht zijn deze werelden ideaal ingericht; zij zijn geschikt gemaakt voor hun doel, het herbergen van de talrijke orden der verschillende wezens die in het centrale universum functioneren. Op deze prachtige werelden vinden velerlei activiteiten plaats die het menselijk begrip ver te boven gaan.
14:4.1 (156.6) Er bestaan zeven fundamentele vormen van levende dingen en wezens op de Havona-werelden, en elk van deze fundamentele vormen bestaat in drie verschillende fasen. Elk van deze drie fasen is verdeeld in zeventig hoofdafdelingen, en iedere hoofdafdeling bestaat uit duizend onderafdelingen met nog weer andere onderverdelingen, en zo voorts. Deze fundamentele groepen levensvormen kunnen als volgt worden geklassificeerd:
14:4.2 (156.7) 1. materieel;
14:4.3 (156.8) 2. morontiaal;
14:4.4 (156.9) 3. geestelijk;
14:4.5 (156.10) 4. absoniet;
14:4.6 (156.11) 5. ultiem;
14:4.7 (156.12) 6. co-absoluut;
14:4.8 (156.13) 7. absoluut.
14:4.9 (157.1) Verval en dood maken geen deel uit van de levenscyclus op de Havona-werelden. In het centrale universum ondergaan de lagere levende dingen de transmutatie van materialisatie. Zij veranderen wel van vorm en manifestatie, maar zij komen niet tot ontbinding door het proces van verval en celdood.
14:4.10 (157.2) De ingeborenen van Havona zijn allen afstammelingen van de Paradijs-Triniteit. Zij hebben geen geschapen ouders en zijn wezens die zich niet voortplanten. Wij kunnen u geen beschrijving geven van de schepping van deze burgers van het centrale universum, wezens die nooit zijn geschapen. Deze hele geschiedschrijving over de schepping van Havona is een poging om een eeuwigheidsfeit tot iets van tijd en ruimte te maken, terwijl het niet in betrekking staat tot tijd en ruimte zoals deze door de sterfelijke mens worden verstaan. Wij moeten aan de menselijke filosofie echter de concessie doen van een beginpunt: zelfs persoonlijkheden ver boven het menselijke niveau hebben een voorstelling nodig van een ‘eerste begin.’ Het Paradijs-Havona-stelsel is nochtans eeuwig.
14:4.11 (157.3) De ingeborenen van Havona wonen op de miljard werelden van het centrale universum in dezelfde zin waarin andere orden van permanent burgerschap wonen op de respectieve werelden waar zij ingeboren zijn. Zoals de materiële orde van zonen de materiële, verstandelijke en geestelijke organisatie verzorgt van een miljard plaatselijke stelsels in een superuniversum, zo wonen en functioneren in ruimere betekenis de ingeborenen van Havona op het miljard werelden van het centrale universum. Ge zoudt deze Havona-bewoners wellicht kunnen beschouwen als materiële schepselen, in de zin dat het woord ‘materieel’ zo ruim genomen zou kunnen worden dat het ook de fysische realiteiten van het goddelijke universum beschrijft.
14:4.12 (157.4) Er bestaat een leven dat eigen is aan de ingeborenen van Havona en dat in en uit zichzelf betekenis heeft. Havona-bewoners verlenen op velerlei wijzen hulp aan degenen die afdalen uit het Paradijs en aan hen die opklimmen uit de superuniversa, maar zij hebben ook een eigen leven dat uniek is in het centrale universum en dat relatieve betekenis heeft geheel los van het Paradijs of de superuniversa.
14:4.13 (157.5) Zoals de liefde van de Universele Vader wordt bevredigd door de godsverering van zijn geloofszonen op de evolutionaire werelden, zo worden de volmaakte idealen van goddelijke schoonheid en waarheid ten volle bevredigd door de verheven adoratie van de Havona-schepselen. Zoals de sterfelijke mens ernaar streeft om de wil van God te doen, zo leven deze wezens van het centrale universum om de idealen van de Triniteit van het Paradijs te vervullen. Van nature zijn zij de wil van God. De mens verblijdt zich in de goedheid van God, de Havona-bewoners zijn in verrukking over de goddelijke schoonheid, terwijl gij beiden het hulpbetoon geniet van de vrijheid van levende waarheid.
14:4.14 (157.6) Havona-bewoners hebben de vrije keuze tussen ongeopenbaarde bestemmingen zowel in het heden als in de toekomst. Er bestaat ook een progressie voor de ingeboren schepselen van het centrale universum die typisch is voor dit universum, een progressie die noch een opklimming naar het Paradijs, noch een doordringen in de superuniversa inhoudt. Deze progressie naar hogere Havona-status kan als volgt worden aangeduid:
14:4.15 (157.7) 1. experiëntiële vooruitgang naar buiten van het eerste naar het zevende circuit;
14:4.16 (157.8) 2. vooruitgang binnenwaarts van het zevende naar het eerste circuit;
14:4.17 (157.9) 3. vooruitgang binnen een circuit — progressie binnen de werelden van een gegeven circuit.
14:4.18 (157.10) Naast de ingeborenen van Havona, bevinden zich onder de bewoners van het centrale universum talrijke klassen van wezens die een patroon vormen voor verschillende groepen in het universum — adviseurs, leiders en leraren van en voor hun soortgenoten in de hele schepping. Alle wezens in alle universa zijn gemodelleerd naar een bepaalde orde van patroon-schepselen die op een bepaalde wereld van het miljard werelden van Havona woont. Zelfs de stervelingen van de tijd vinden het doel en de idealen van hun bestaan als schepsel op de buitenste circuits van deze patroon-werelden in den hoge.
14:4.19 (157.11) Verder zijn er nog de wezens die de Universele Vader hebben bereikt en gerechtigd zijn om te komen en te gaan, en die nu hier dan daar worden aangesteld in de universa om speciale opdrachten van dienst te vervullen. En op iedere Havona-wereld zult ge de kandidaten voor het bereiken van het einddoel aantreffen, zij die fysiek het centrale universum hebben bereikt, maar nog niet de geestelijke ontwikkeling hebben verworven die hen in staat zal stellen om aanspraak te maken op domicilie op het Paradijs.
14:4.20 (158.1) De Oneindige Geest wordt op de Havona-werelden vertegenwoordigd door een heerschare persoonlijkheden, wezens vol gratie en glorie, die de details van de ingewikkelde verstandelijke en geestelijke zaken van het centrale universum regelen. Op deze werelden van goddelijke volmaaktheid verrichten zij het werk dat van nature tot het normale beheer van deze ontzaglijke schepping behoort, en daarbij vervullen zij de veelsoortige taken van het onderrichten, opleiden en verzorgen van de enorme aantallen opgaande schepselen die vanuit de duistere werelden in de ruimte zijn opgeklommen naar de heerlijkheid.
14:4.21 (158.2) Er zijn talrijke groepen wezens die ingeborenen zijn van het Paradijs-Havona-stelsel en op geen enkele wijze rechtstreeks zijn betrokken bij het opklimmingsplan voor de schepselen ter bereiking van volmaaktheid; daarom worden zij niet vermeld in de indeling van persoonlijkheden die hier aan de geslachten der stervelingen wordt aangeboden. Alleen de voornaamste groepen bovenmenselijke wezens en de orden welke rechtstreeks verbonden zijn met uw overlevingservaring, worden in deze verhandelingen vermeld.
14:4.22 (158.3) Havona kent een overvloed van levensvormen, intelligente wezens in alle fasen, die daar trachten van lagere naar hogere circuits te komen in hun inspanningen om hogere niveaus van goddelijkheidsrealisatie te bereiken en een wijdere appreciatie van allerhoogste betekenissen, ultieme waarden en absolute werkelijkheid.
14:5.1 (158.4) Op Urantia maakt ge een korte doch intensieve toetsing door tijdens uw aanvangsleven in het materiële bestaan. Op de woningwerelden en verder omhoog in uw stelsel, constellatie en plaatselijk universum, doorloopt ge de morontia-fasen van de opklimming. Op de opleidingswerelden van het superuniversum doorloopt ge de ware geest-stadia van progressie en wordt ge voorbereid op de uiteindelijke overgang naar Havona. Op de zeven circuits van Havona zijn uw vorderingen verstandelijk, geestelijk en experiëntieel. En op iedere wereld van elk van deze circuits moet een zeer bepaalde taak worden volbracht.
14:5.2 (158.5) Het leven op de goddelijke werelden van het centrale universum is zo rijk en vol, zo compleet en vervuld, dat het de menselijke voorstelling van wat een geschapen wezen zou kunnen ervaren, verre overtreft. De sociale en economische activiteiten van deze eeuwige schepping zijn geheel verschillend van de bezigheden van de materiële schepselen die op evolutionaire werelden zoals Urantia wonen. Zelfs de techniek van het denken op Havona is anders dan het denkproces op Urantia.
14:5.3 (158.6) De regels in het centrale universum zijn passend en inherent natuurlijk; de gedragsregels zijn niet willekeurig. In alles wat in Havona wordt vereist, onthult zich de rede van rechtvaardigheid en de heerschappij van gerechtigheid. De combinatie van deze twee factoren staat gelijk met wat op Urantia eerlijkheid en billijkheid zou worden genoemd. Wanneer ge in Havona aankomt, zult ge van nature de dingen graag doen zoals ze gedaan behoren te worden.
14:5.4 (158.7) Wanneer intelligente wezens het centrale universum voor de eerste keer bereiken, worden zij ontvangen en gehuisvest op de loodswereld van het zevende Havona-circuit. Wanneer de nieuw aangekomenen geestelijke vooruitgang boeken, de identiteit van de Meester-Geest van hun superuniversum gaan verstaan, worden zij overgeplaatst naar de zesde cirkel. (Naar het voorbeeld van deze regelingen in het centrale universum zijn ook de cirkelgangen van vooruitgang in het menselijk bewustzijn zo genoemd.) Wanneer opklimmenden een besef van het Allerhoogst Bewind hebben bereikt en daardoor gereed zijn voor het Godheidsavontuur, worden zij naar het vijfde circuit gebracht; na het bereiken van de Oneindige Geest worden zij overgebracht naar het vierde circuit. Na hun bereiken van de Eeuwige Zoon worden zij naar het derde overgeplaatst, en wanneer zij de Universele Vader hebben herkend, vertrekken zij naar het tweede circuit van werelden, waar zij meer vertrouwd raken met de heerscharen van het Paradijs. Hun aankomst op het eerste circuit van Havona betekent dat de kandidaten uit de tijd zijn toegelaten tot de dienst van het Paradijs. Voor onbepaalde tijd, naargelang de duur en de aard van hun opklimming als schepsel, zullen zij blijven vertoeven op het binnenste circuit, waar zij verdere geestelijke vorderingen maken. Vanuit dit binnenste circuit reizen de opklimmende pelgrims binnenwaarts om domicilie op het Paradijs te verkrijgen en toegelaten te worden tot het Korps der Volkomenheid.
14:5.5 (159.1) Gedurende uw verblijf in Havona als pelgrim in opklimming, moogt ge vrijelijk de werelden bezoeken van het circuit waar ge zijt geplaatst. Het zal u ook zijn toegestaan om terug te keren naar de planeten die behoren tot de circuits die ge reeds hebt doorlopen. En voor hen die in de cirkels van Havona verblijven, is dit alles mogelijk zonder de noodzaak om door supernafijnen te worden overgebracht. De pelgrims uit de tijd zijn in staat zichzelf toe te rusten om door de ruimte te gaan die door hen ‘verworven’ is, maar zij moeten zich verlaten op de verordineerde techniek om door ‘niet verworven’ ruimte te reizen; een pelgrim kan zonder de hulp van een transport-supernafijn Havona niet verlaten of verder gaan dan het hem toegewezen circuit.
14:5.6 (159.2) Deze ontzaglijke centrale schepping is van een verkwikkende oorspronkelijkheid. Afgezien van de fysische organisatie der materie en de fundamentele samenstelling van de hoofdorden van intelligente wezens en andere levensvormen, hebben de werelden van Havona niets met elkaar gemeen. Elk van deze planeten is een oorspronkelijke, unieke en exclusieve schepping: iedere planeet is voortgebracht als een weergaloos, groots, volmaakt geheel. En deze diversiteit van individualiteit strekt zich uit tot in alle onderdelen van de fysische, verstandelijke en geestelijke aspecten van het planetaire bestaan. Elk van deze miljard werelden van volmaaktheid is ontwikkeld en verfraaid volgens de plannen van de aldaar residerende Eeuwige der Dagen. En dit is de reden waarom geen twee werelden aan elkaar gelijk zijn.
14:5.7 (159.3) Pas wanneer ge het laatste Havona-circuit doorloopt en de laatste Havona-wereld bezoekt, zal het tonicum van avontuur en de stimulans der nieuwsgierigheid uit uw loopbaan verdwijnen. En dan zal de drang, de voorwaartse impuls der eeuwigheid, de plaats innemen van haar voorloper, de verlokking tot avontuur in de tijd.
14:5.8 (159.4) Eentonigheid duidt op onrijpheid van de scheppende verbeelding en inactiviteit van de verstandelijke coördinatie met de geestelijke gave. Tegen de tijd dat een opgaande sterveling deze hemelse werelden begint te verkennen, heeft hij reeds emotionele, verstandelijke, sociale, zoal niet geestelijke rijpheid verworven.
14:5.9 (159.5) Niet alleen zult ge bij uw voortgang door Havona van het ene circuit naar het volgende voor veranderingen komen te staan waarvan ge nooit had kunnen dromen, maar ge zult ook sprakeloos zijn van verbazing wanneer ge binnen ieder circuit van planeet tot planeet verder gaat. Elk van deze miljard studiewerelden is een ware universiteit van verrassingen. Voortdurende verbazing en niet aflatende verwondering is wat degenen die deze circuits doorlopen en langs deze gigantische werelden reizen, ervaren. Eentonigheid is geen onderdeel van de loopbaan door Havona.
14:5.10 (159.6) De lust tot avontuur, nieuwsgierigheid en de vrees voor eentonigheid — deze trekken die eigen zijn aan de evoluerende menselijke natuur — zijn daar niet zo maar ingelegd om het u tijdens uw korte verblijf op aarde moeilijk te maken en u te ergeren, doch veeleer om u in te fluisteren dat de dood slechts het begin is van een eindeloze loopbaan van avontuur, een eeuwig leven vol verwachting, een eeuwige ontdekkingsreis.
14:5.11 (160.1) Nieuwsgierigheid — de geest van onderzoek, de drang tot ontdekking, de zucht tot verkenning — is een onderdeel van de aangeboren, goddelijke begiftiging van de evolutionaire schepselen in de ruimte. Deze natuurlijke impulsen zijn u niet geschonken om alleen maar gefrustreerd en onderdrukt te worden. Weliswaar moeten deze ambitieuze neigingen gedurende uw korte leven op aarde dikwijls beteugeld worden, ge moet vaak teleurstelling ervaren, doch zij zullen ten volle verwezenlijkt en heerlijk bevredigd worden in de lange eeuwen die nog voor u liggen.
14:6.1 (160.2) De activiteiten in de zeven circuits van Havona zijn van een enorme variëteit. Globaal kunnen zij beschreven worden als:
14:6.2 (160.3) 1. Havonaal;
14:6.3 (160.4) 2. Paradijselijk;
14:6.4 (160.5) 3. opklimmend-eindig — Allerhoogst-Ultiem evolutief.
14:6.5 (160.6) In het Havona van het huidige universum-tijdperk vinden vele activiteiten plaats die boven het eindige uitgaan en die een onnoemelijke verscheidenheid aan absoniete en andere fasen van bewustzijns- en geest-functies omvatten. Het is mogelijk dat het centrale universum voor vele doeleinden dient die mij niet geopenbaard zijn, aangezien het functioneert op wijzen die in vele opzichten het bevattingsvermogen van het geschapen bewustzijn te boven gaan. Niettemin zal ik trachten te beschrijven hoe deze volmaakte schepping voorziet in de behoeften en bijdraagt tot de bevrediging van zeven orden van verstandelijke wezens in het universum:
14:6.6 (160.7) 1. De Universele Vader — de Eerste Bron en Centrum. God de Vader put allerhoogste vaderlijke voldoening uit de volmaaktheid van de centrale schepping. Hij geniet de ervaring van bevredigde liefde op niveaus van bijna-gelijkheid. De volmaakte Schepper wordt op goddelijke wijze behaagd door de aanbidding van het volmaakte schepsel.
14:6.7 (160.8) Havona schenkt de Vader de allerhoogste bevrediging van het bereikte. Het besef van volmaaktheid in Havona vormt een compensatie voor de tijd-ruimte-vertraging die de eeuwige drang naar oneindige expansie ondergaat.
14:6.8 (160.9) De Vader geniet van de Havona-uitwisseling van de goddelijke schoonheid. Het bevredigt het goddelijke bewustzijn om een volmaakt patroon van voortreffelijke harmonie te verschaffen voor alle evoluerende universa.
14:6.9 (160.10) Onze Vader aanschouwt het centrale universum met een volmaakt behagen omdat het een waardige openbaring van geest-werkelijkheid is aan alle persoonlijkheden in het universum van universa.
14:6.10 (160.11) De God der universa heeft een welwillende genegenheid voor Havona en het Paradijs als de eeuwige kracht-kern voor alle verdere uitbreiding van de universa in tijd en ruimte.
14:6.11 (160.12) De eeuwige Vader ziet de Havona-schepping met nimmer eindigende voldoening als het waardige, aanlokkelijke doel van alle opklimmingskandidaten uit de tijd, zijn sterfelijke kleinkinderen uit de ruimte die het eeuwige thuis van hun Schepper-Vader bereiken. En God schept behagen in het Paradijs-Havona-universum als het eeuwige thuis van de Godheid en van de goddelijke familie.
14:6.12 (160.13) 2. De Eeuwige Zoon — de Tweede Bron en Centrum. Voor de Eeuwige Zoon is de schitterende centrale schepping het eeuwige bewijs van de doeltreffendheid van het deelgenootschap van de goddelijke familie — Vader, Zoon en Geest. Het is de geestelijke en materiële basis voor absoluut vertrouwen in de Universele Vader.
14:6.13 (160.14) Havona verschaft de Eeuwige Zoon een bijna onbeperkte basis voor de zich immer uitbreidende verwerkelijking van geest-kracht. Het centrale universum verschafte de Eeuwige Zoon de arena waarin hij veilig en zeker de geest en techniek van de dienst der zelfschenking heeft kunnen demonstreren ter instructie van zijn medewerkers, zijn Paradijs-Zonen.
14:6.14 (161.1) Havona is voor de Eeuwige Zoon de werkelijkheidsgrondslag voor zijn geest-zwaartekracht-beheersing van het universum van universa. Dit universum verschaft de Zoon de bevrediging van zijn verlangen naar ouderschap, geestelijke voortplanting.
14:6.15 (161.2) De Havona-werelden met hun volmaakte inwoners vormen het eerste en eeuwig finale bewijs dat de Zoon het Woord is van de Vader. Hierdoor wordt het bewustzijn van de Zoon als oneindig complement van de Vader volmaakt bevredigd.
14:6.16 (161.3) Bovendien biedt dit universum de gelegenheid tot verwerkelijking van de uitwisseling van gelijkheidsbroederschap tussen de Universele Vader en de Eeuwige Zoon, en dit vormt het eeuwigdurend bewijs van de oneindige persoonlijkheid van elk.
14:6.17 (161.4) 3. De Oneindige Geest — de Derde Bron en Centrum. Het Havona-universum verschaft de Oneindige Geest het bewijs dat hij de Vereend Handelende Geest is, de oneindige vertegenwoordiger van de verenigde Vader-Zoon. In Havona vindt de Oneindige Geest de gecombineerde voldoening te functioneren als een scheppende activiteit terwijl hij de voldoening ervaart van absolute coëxistentie met deze goddelijke verrichting.
14:6.18 (161.5) In Havona vond de Oneindige Geest een arena waar hij zijn bekwaamheid en bereidheid kon laten zien om op te treden als een potentieel toedienaar van barmhartigheid. In deze volmaakte schepping heeft de Geest zich geoefend voor het avontuur van het dienen in de evolutionaire universa.
14:6.19 (161.6) Deze volmaakte schepping heeft de Oneindige Geest de gelegenheid verschaft om met zijn beide goddelijke ouders deel te nemen in het bestuur van een universum — om een universum te besturen als afstammeling van deelgenoten-Scheppers, en zich daardoor voor te bereiden voor het gezamenlijk besturen van de plaatselijke universa in de personen van de Scheppende Geesten, de partners van de Schepper-Zonen.
14:6.20 (161.7) De Havona-werelden zijn het bewustzijnslaboratorium van de scheppers van het kosmische bewustzijn en van de dienaren van het bewustzijn van ieder schepsel dat bestaat. Bewustzijn is op iedere Havona-wereld verschillend, en dient als patroon voor alle vormen van intellect van geestelijke en materiële schepselen.
14:6.21 (161.8) Deze volmaakte werelden zijn scholen voor de hoogste bewustzijnsopleidingen ten behoeve van alle wezens die bestemd zijn voor de samenleving op het Paradijs. Zij hebben de Geest overvloedig gelegenheid geboden om de techniek van bewustzijnsbijstand uit te testen op veilige, adviserende persoonlijkheden.
14:6.22 (161.9) Havona is voor de Oneindige Geest een compensatie voor zijn uitgebreid, onbaatzuchtig werk in de universa in de ruimte. Havona is het volmaakte thuis en toevluchtsoord voor de onvermoeibare Bewustzijnsdienaar in tijd en ruimte.
14:6.23 (161.10) 4. De Allerhoogste — de evolutionaire eenwording van de experiëntiële Godheid. De Havona-schepping is het eeuwige, volmaakte bewijs van de geestelijke werkelijkheid van de Allerhoogste. Deze volmaakte schepping is een openbaring van de volmaakte, symmetrische geest-natuur van God de Allerhoogste vóór de aanvang van de kracht-persoonlijkheid-synthese van de eindige weerspiegelingen der Paradijs-Godheden in de experiëntiële universa in tijd en ruimte.
14:6.24 (161.11) In Havona is het kracht-potentieel van de Almachtige verenigd met de geestelijke natuur van de Allerhoogste. Deze centrale schepping is een voorbeeld van de toekomstig-eeuwige eenheid van de Allerhoogste.
14:6.25 (161.12) Havona is een volmaakt patroon van het universaliteitspotentieel van de Allerhoogste. Dit universum is een voltooide uitbeelding van de toekomstige volmaaktheid van de Allerhoogste en wijst op het potentieel van de Ultieme.
14:6.26 (162.1) Havona vertoont finaliteit van geest-waarden bestaande als levende wilsschepselen met allerhoogste, volmaakte zelfbeheersing; bewustzijn, bestaande als equivalent aan geest in ultieme zin; realiteit en eenheid van intelligentie met een onbeperkt potentieel.
14:6.27 (162.2) 5. De gecoördineerde Schepper-Zonen. Havona is het opleidingscentrum waar de Paradijs-Michaels worden voorbereid op hun latere avontuurlijke ondernemingen in het scheppen van universa. Deze goddelijke, volmaakte schepping is een patroon voor iedere Schepper-Zoon. Hij streeft ernaar zijn eigen universum tenslotte deze Paradijs-Havona-niveaus van volmaaktheid te doen bereiken.
14:6.28 (162.3) Een Schepper-Zoon gebruikt de Havona-schepselen als mogelijke persoonlijkheidspatronen voor zijn eigen sterfelijke kinderen en geest-wezens. De Michael-Zonen en andere Paradijs-Zonen beschouwen het Paradijs en Havona als de goddelijke bestemming van de kinderen in de tijd.
14:6.29 (162.4) De Schepper-Zonen weten dat de centrale schepping de werkelijke bron is van de onmisbare albeheersing van het universum, waardoor hun plaatselijke universa worden gestabiliseerd en tot eenheid worden gebracht. Zij weten dat de persoonlijke tegenwoordigheid van de altijd-tegenwoordige invloed van de Allerhoogste en van de Ultieme in Havona is.
14:6.30 (162.5) Havona en het Paradijs zijn de bron van de scheppende kracht van een Michael-Zoon. Hier wonen de wezens die met hem samenwerken bij het scheppen van zijn universum. Uit het Paradijs komen ook de Moeder-Geesten van de Universa, de medescheppers van de plaatselijke universa.
14:6.31 (162.6) De Paradijs-Zonen beschouwen de centrale schepping als het thuis van hun goddelijke ouders — hun thuis. Zij genieten ervan daar zo nu en dan terug te komen.
14:6.32 (162.7) 6. De gecoördineerde Dienende Dochters. De Moeder-Geesten van de Universa, de medescheppers van de plaatselijke universa, ontvangen hun voorpersoonlijke opleiding op de werelden van Havona, in nauwe associatie met de Geesten van de Circuits. In het centrale universum zijn de Geest-Dochters van de plaatselijke universa naar behoren opgeleid in de methoden van samenwerking met de Paradijs-Zonen, terwijl zij steeds onderworpen zijn aan de wil van de Vader.
14:6.33 (162.8) Op de werelden van Havona vinden de Geest en de Dochters van de Geest de bewustzijnspatronen voor geestelijke en materiële verstandelijke wezens van alle groepen, en dit centrale universum is de bestemming die eens zal worden bereikt door die schepselen voor wie een Universum-Moeder-Geest tezamen met een met haar verbonden Schepper-Zoon de verantwoordelijkheid op zich neemt.
14:6.34 (162.9) De Moeder-Schepper van een Universum herinnert zich het Paradijs en Havona als haar plaats van herkomst en als het thuis van de Oneindige Moeder-Geest, het verblijf waar het Oneindige Bewustzijn als persoonlijkheid aanwezig is.
14:6.35 (162.10) Uit dit centrale universum is ook de schenking gekomen van de persoonlijke schepperprerogatieven, waarvan een Goddelijke Hulp en Bijstand van een Universum gebruik maakt ter com- plementering van een Schepper-Zoon bij het werk van het scheppen van levende wilsschepselen.
14:6.36 (162.11) En in de laatste plaats, aangezien zij waarschijnlijk nooit naar hun Paradijs-tehuis zullen terugkeren, putten deze Dochter-Geesten van de Oneindige Moeder-Geest grote voldoening uit het fenomeen der universele reflectiviteit, dat is verbonden aan de Allerhoogste in Havona en is gepersonaliseerd in Majeston op het Paradijs.
14:6.37 (162.12) 7. De Evolutionaire Stervelingen van de Opklimmingsloopbaan. Havona is het thuis van de patroon-persoonlijkheid van ieder type sterveling, en het thuis van alle bovenmenselijke per- soonlijkheden die met stervelingen omgaan en niet afkomstig zijn uit de scheppingen in de tijd.
14:6.38 (162.13) Deze werelden leveren de stimulans voor alle menselijke impulsen om ware geestelijke waarden te bereiken op de hoogst denkbare werkelijkheidsniveaus. Havona is het voor-Paradijselijke opleidingsdoel van iedere sterveling in opklimming. Hier bereiken stervelingen de voor-Paradijselijke Godheid — de Allerhoogste. Havona staat ieder wilsschepsel te wachten als het voorportaal van het Paradijs en het bereiken van God.
14:6.39 (163.1) Het Paradijs is het thuis van de volkomenen en Havona is hun werkplaats en hun geliefde recreatieterrein. En iedere Godkennende sterveling verlangt vurig een volkomene te worden.
14:6.40 (163.2) Het centrale universum is niet alleen ’s mensen vaste bestemming, maar het is ook de plaats waar de eeuwige loopbaan van de volkomenen aanvangt wanneer hun eens het startsein zal worden gegeven om te beginnen aan het nog niet onthulde, universele avontuur in de ervaring van het verkennen van de oneindigheid van de Universele Vader.
14:6.41 (163.3) Havona zal ongetwijfeld met absoniete betekenis blijven functioneren, zelfs in de toekomstige tijdperken van het universum die mogelijkerwijs getuige zullen zijn van pelgrims uit de ruimte die trachten God op boveneindige niveaus te vinden. Havona heeft de capaciteit om als opleidingsuniversum te dienen voor absoniete wezens. Het zal waarschijnlijk de eindschool zijn wanneer de zeven superuniversa als middenopleiding functioneren voor degenen die hun eerste opleiding in de buiten-ruimte hebben afgerond. Wij zijn dan ook geneigd te denken dat het potentieel van het eeuwige Havona werkelijk onbeperkt is, dat het centrale universum de eeuwige capaciteit heeft om als experiëntieel opleidingsuniversum te dienen voor verleden, huidige of toekomstige geschapen wezens van alle typen.
14:6.42 (163.4) [Aangeboden door een Volmaker der Wijsheid, aan wie dit door de Ouden der Dagen op Uversa is opgedragen.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 15
15:0.1 (164.1) VOOR de Universele Vader — als Vader — bestaan de universa praktisch niet: hij gaat met persoonlijkheden om, hij is de Vader van persoonlijkheden. Voor de Eeuwige Zoon en de Oneindige Geest — als schepper-partners — zijn de universa gelocaliseerd en staan zij op zichzelf onder het gezamenlijk bestuur van de Schepper-Zonen en de Scheppende Geesten. Voor de Paradijs-Triniteit zijn er buiten Havona precies zeven bewoonde universa, de zeven superuniversa die rechtsbevoegdheid hebben over de cirkel van het eerste ruimteniveau na Havona. De Zeven Meester-Geesten stralen hun invloed uit vanaf het centrale Eiland en maken zo de geweldig uitgestrekte schepping tot één gigantisch wiel, met het eeuwige Paradijs-Eiland als naaf, de stralingen van de Zeven Meester-Geesten als de zeven spaken, en de buitenste gebieden van het groot universum als de rand.
15:0.2 (164.2) In de aanvang van de materialisatie van de universele schepping werd het zevenvoudige plan voor de organisatie en het bestuur van de superuniversa opgesteld. De eerste schepping na Havona werd in zeven kolossale segmenten verdeeld en de hoofdkwartierwerelden van de regeringen van deze superuniversa werden ontworpen en geconstrueerd. Het huidige bestuursstelsel heeft bijna van de eeuwigheid af bestaan en de regeerders van deze zeven superuniversa worden terecht Ouden der Dagen genoemd.
15:0.3 (164.3) Van de geweldige verzameling kennis aangaande de superuniversa kan ik u onmogelijk veel mededelen, maar overal in deze gebieden is een techniek in werking waardoor zowel de fysische als de geestelijke krachten intelligent worden beheerst, en de universele zwaartekrachtpresenties functioneren er met majesteitelijke kracht en in volmaakte harmonie. Het is belangrijk dat ge een adequaat idee krijgt van de fysische samenstelling en de materiële organisatie van de domeinen der superuniversa, want dan zult ge des te beter de betekenis kunnen vatten van de wonderbare organisatie die in het leven is geroepen om deze domeinen geestelijk te besturen en de verstandelijke vooruitgang te bevorderen van de wilsschepselen die leven op de ontelbare bewoonde planeten welke zich in alle richtingen verspreid in deze zeven superuniversa bevinden.
15:1.1 (164.4) Binnen het beperkte bestek van de verslagen, waarnemingen en herinneringen van de generaties van een miljoen of miljard van uw korte jaren, beleven Urantia en het universum waartoe het behoort in praktisch alle opzichten het avontuur van één lange duik in de onbekende, nieuwe ruimte. Volgens de verslagen van Uversa echter, overeenkomstig waarnemingen van oudere datum, in overeenstemming met de meer uitgebreide ervaring en berekeningen van onze orde, en tengevolge van conclusies gebaseerd op deze en andere bevindingen, weten wij dat de universa deel uitmaken van een geordende, goed begrepen en volmaakt beheerste processie, die in majesteitelijke grootsheid rondgaat rond de Eerste Grote Bron en Centrum en rond het universum waar hij resideert.
15:1.2 (165.1) Wij weten reeds lang dat de zeven superuniversa een grote ellips doorlopen, een gigantische, uitgerekte cirkelgang. Uw zonnestelsel en de andere werelden in de tijd zijn niet bezig zich halsoverkop, zonder kaart of kompas, in de niet in kaart gebrachte ruimte te storten. Het plaatselijk universum waartoe uw stelsel behoort, volgt een duidelijke, goed begrepen, tegen de klok ingaande koers in de geweldige rondgang die het centrale universum omringt. Dit kosmische pad is goed in kaart gebracht en is de sterrenkundigen van het superuniversum even goed bekend als de banen van de planeten die uw zonnestelsel vormen, bekend zijn aan de astronomen van Urantia.
15:1.3 (165.2) Urantia is gelegen in een plaatselijk universum en een superuniversum die nog niet volledig zijn georganiseerd, en bovendien bevindt zich uw plaatselijk universum in de onmiddellijke nabijheid van talrijke fysische scheppingen die nog maar gedeeltelijk zijn voltooid. Ge behoort tot een der betrekkelijk recente universa. Het is echter niet zo dat ge u thans op wanordelijke wijze in de niet in kaart gebrachte ruimte stort of blindelings onbekende regionen wordt ingeslingerd. Ge volgt de ordelijke, van te voren bepaalde baan van het ruimteniveau van de superuniversa. Ge gaat nu door precies dezelfde ruimte die uw planetaire stelsel, of de voorgangers daarvan, eeuwen geleden hebben doorlopen, en te eniger tijd in de verre toekomst zal uw stelsel, of de opvolgers daarvan, opnieuw dezelfde ruimte doorlopen waar gij nu zo snel doorheen jaagt.
15:1.4 (165.3) In dit tijdperk en zoals ge op Urantia de richting beschouwt, wentelt superuniversum nummer één bijna precies in noordelijke richting, waarbij het zich iets ten oosten van, maar vrijwel recht tegenover de Paradijs-residenties bevindt van de Grote Bronnen en Centra en het centrale universum Havona. Deze positie en de corresponderende positie in het westen, zijn de punten waar het eeuwige Eiland fysiek het dichtst wordt genaderd door de werelden in de tijd. Superuniversum nummer twee bevindt zich in het noorden en maakt zich gereed voor de draai naar het westen, terwijl nummer drie nu het noordelijkste segment van de grote ruimtebaan inneemt en reeds de bocht is ingegaan waardoor het naar het zuiden zal duiken. Nummer vier bevindt zich op de betrekkelijk rechte baan in zuidelijke richting, waarbij de voorste gebieden nu de plaats tegenover de Grote Centra naderen. Nummer vijf heeft de plaats tegenover het Centrum van Centra vrijwel verlaten en vervolgt de rechte zuidelijke koers die juist aan de draai naar het oosten voorafgaat; nummer zes beslaat nu het grootste deel van de zuidelijke bocht, het segment dat uw superuniversum nu bijna verlaat.
15:1.5 (165.4) Uw plaatselijk universum Nebadon behoort tot Orvonton, het zevende superuniversum, dat zijn rondgang maakt tussen de superuniversa één en zes, en niet lang geleden (naar onze tijdrekening) de zuid-oostelijke bocht van het ruimteniveau der superuniversa is gepasseerd. Het zonnestelsel waartoe Urantia behoort, is thans enkele miljarden jaren voorbij de draai rond de zuidelijke bocht, zodat ge u op dit moment voorbij de zuidoostelijke bocht beweegt en snel de lange, betrekkelijk rechte noordelijke baan aflegt. Gedurende een onafzienbare tijd zal Orvonton deze bijna rechte noordelijke koers blijven volgen.
15:1.6 (165.5) Urantia behoort tot een stelsel dat zich zeer ver weg, in de buurt van het grensgebied van uw plaatselijk universum bevindt; bovendien doorloopt uw plaatselijk universum momenteel het randgebied van Orvonton. Er liggen nog andere stelsels voorbij u, doch in de ruimte bevindt ge u op grote afstand van de fysische stelsels die in betrekkelijke nabijheid van de Grote Bron en Centrum de grote cirkelgang doorlopen.
15:2.1 (165.6) Alleen de Universele Vader kent de plaats en het werkelijke aantal van de bewoonde werelden in de ruimte; hij noemt ze alle bij hun naam en nummer. Ik kan slechts bij benadering het aantal bewoonde of bewoonbare planeten aangeven, want sommige plaatselijke universa tellen meer werelden die geschikt zijn voor intelligente levensvormen dan andere. Bovendien zijn niet alle geprojecteerde plaatselijke universa reeds georganiseerd. Daarom geef ik deze schattingen uitsluitend met het doel u enig idee te geven van de onmetelijkheid van de materiële schepping.
15:2.2 (166.1) Er zijn zeven superuniversa in het groot universum, en deze zijn bij benadering als volgt samengesteld:
15:2.3 (166.2) 1. Het Stelsel. De basiseenheid van de superregering bestaat uit ongeveer duizend bewoonde of bewoonbare werelden. Laaiende zonnen, koude werelden, planeten te dicht bij hete zonnen, en andere werelden die niet geschikt zijn voor menselijke bewoning, zijn niet inbegrepen in deze groep. De duizend werelden die geschikt zijn om leven in stand te kunnen houden, worden een stelsel genoemd, doch in de jongere stelsels kan het voorkomen dat slechts een betrekkelijk klein aantal van deze werelden bewoond is. Aan het hoofd van iedere bewoonde wereld staat een Planetaire Vorst, en ieder plaatselijk stelsel heeft een architectonische wereld tot hoofdkwartier en wordt door een Stelsel-Soeverein bestuurd.
15:2.4 (166.3) 2. De Constellatie. Honderd stelsels (ongeveer 100.000 bewoonbare planeten) vormen een constellatie. Iedere constellatie heeft een architectonische wereld tot hoofdkwartier en staat onder leiding van drie Vorondadek-Zonen, de Meest Verhevenen. Iedere constellatie heeft als waarnemer ook een Getrouwe der Dagen, een ambassadeur van de Paradijs-Triniteit.
15:2.5 (166.4) 3. Het Plaatselijk Universum. Honderd constellaties (ongeveer 10.000.000 bewoonbare planeten) vormen een plaatselijk universum. Ieder plaatselijk universum heeft een prachtige architectonische wereld tot hoofdkwartier en wordt geregeerd door een van de gecoördineerde Schepper-Zonen van God van de orde van Michael. Ieder universum is gezegend met de aanwezigheid van een Unie der Dagen, een vertegenwoordiger van de Paradijs-Triniteit.
15:2.6 (166.5) 4. De Kleine Sector. Honderd plaatselijke universa (ongeveer 1.000.000.000 bewoonbare planeten) vormen een kleine sector van de regering van het superuniversum; deze heeft een schitterende wereld tot hoofdkwartier vanwaar de regeerders, de Recenten der Dagen, de zaken van de kleine sector behartigen. Er zijn drie Recenten der Dagen, Allerhoogste Triniteitspersoonlijkheden, op het hoofdkwartier van iedere kleine sector.
15:2.7 (166.6) 5. De Grote Sector. Honderd kleine sectoren (ongeveer 100.000.000.000 bewoonbare werelden) vormen een grote sector. Iedere grote sector is voorzien van een majestueus hoofdkwartier dat onder leiding staat van drie Vervolmaakten der Dagen, Allerhoogste Triniteitspersoonlijkheden.
15:2.8 (166.7) 6. Het Superuniversum. Tien grote sectoren (ongeveer 1.000.000.000.000 bewoonbare planeten) vormen een superuniversum. Ieder superuniversum is voorzien van een enorme, heerlijke hoofdkwartierwereld en wordt geregeerd door drie Ouden der Dagen.
15:2.9 (166.8) 7. Het Groot Universum. Zeven superuniversa vormen tezamen het huidige georganiseerde groot universum, dat bestaat uit ongeveer zeven biljoen bewoonbare werelden plus de architectonische werelden en de één miljard bewoonde werelden van Havona. De superuniversa worden door de Zeven Meester-Geesten vanuit het Paradijs indirect en reflectief bestuurd. Het miljard werelden van Havona wordt rechtstreeks bestuurd door de Eeuwigen der Dagen, waarbij één dezer Allerhoogste Triniteitspersoonlijkheden aan het hoofd staat van elk van deze volmaakte werelden.
15:2.10 (167.1) Exclusief de gebieden Paradijs-Havona, voorziet het plan van heelalorganisatie de volgende eenheden:
15:2.11 (167.2) Superuniversa7
15:2.12 (167.3) Grote sectoren70
15:2.13 (167.4) Kleine sectoren7.000
15:2.14 (167.5) Plaatselijke universa700.00
15:2.15 (167.6) Constellaties70.000.000
15:2.16 (167.7) Plaatselijke stelsels7.000.000.000
15:2.17 (167.8) Bewoonbare planeten7.000.000.000.000
15:2.18 (167.9) Elk van de zeven superuniversa is bij benadering als volgt samengesteld:
15:2.19 (167.10) een stelsel omvat bij benadering1.000 werelden;
15:2.20 (167.11) een constellatie (100 stelsels)100.000 werelden;
15:2.21 (167.12) een universum (100 constellaties)10.000.000 werelden;
15:2.22 (167.13) een kleine sector (100 universa)1.000.000.000 werelden;
15:2.23 (167.14) een grote sector (100 kleine sectoren)100.000.000.000 werelden;
15:2.24 (167.15) een superuniversum (10 grote sectoren)1.000.000.000.000 werelden;
15:2.25 (167.16) Al deze schattingen zijn op hun best benaderingen, want er ontwikkelen zich voortdurend nieuwe stelsels, terwijl andere organisaties in de tijd uit het materiële bestaan verdwijnen.
15:3.1 (167.17) Praktisch alle sterrengebieden die op Urantia met het blote oog zichtbaar zijn, behoren tot de zevende sector van het groot universum, het superuniversum Orvonton. Het enorme sterrenstelsel van de Melkweg vormt de centrale kern van Orvonton en bevindt zich grotendeels buiten de grenzen van uw plaatselijk universum. Deze grote verzameling zonnen, donkere ruimte-eilanden, dubbelsterren, bolvormige clusters, sterrenwolken, spiraal- en andere nevels, vormt samen met ontelbare individuele planeten een horloge-achtige groepering met de vorm van een verlengde cirkel, die ongeveer een zevende deel van de bewoonde evolutionaire universa beslaat.
15:3.2 (167.18) Wanneer ge vanuit de astronomische positie van Urantia door de dwarsdoorsnede van nabijgelegen stelsels naar de grote Melkweg kijkt, ziet ge dat de hemellichamen van Orvonton zich in een ontzaglijk langwerpig vlak bewegen, waarvan de breedte veel groter is dan de dikte, en de lengte veel groter dan de breedte.
15:3.3 (167.19) Observatie van de zogeheten Melkweg onthult dat de stellaire dichtheid in Orvonton verhoudingsgewijs toeneemt wanneer de hemel in een bepaalde richting wordt gezien, terwijl de dichtheid aan beide zijden hiervan afneemt: het aantal sterren en andere hemellichamen wordt kleiner naarmate de afstand tot het hoofdvlak van ons materiële superuniversum groter wordt. Bij een gunstig gekozen hoek van waarneming kijkt ge, wanneer ge door de centrale massa van dit gebied van maximale dichtheid heen tuurt, in de richting van het residentie-universum en het centrum van alle dingen.
15:3.4 (167.20) Van de tien hoofdafdelingen van Orvonton zijn er acht door de astronomen van Urantia min of meer geïdentificeerd. De twee andere zijn moeilijk afzonderlijk te herkennen, omdat ge gedwongen zijt deze verschijnselen van binnen uit te bekijken. Indien ge vanuit een positie ver in de ruimte naar het superuniversum Orvonton zoudt kunnen zien, zoudt ge direct de tien grote sectoren van dit zevende melkwegstelsel herkennen.
15:3.5 (168.1) Het centrum van de rotatie van uw kleine sector ligt ver weg in de enorme, dichte sterrenwolk Sagittarius, waar zich uw plaatselijk universum en alle daarmee verbonden scheppingen omheen bewegen; en van tegenoverelkaar gelegen kanten van dit enorme subgalactische stelsel Sagittarius kunt ge in ontzagwekkende sterrenspiralen twee grote stromen sterrenwolken te voorschijn zien komen.
15:3.6 (168.2) De kern van het fysische stelsel waartoe uw zon en de met haar verbonden planeten behoren, is het centrum van de voormalige Andronover-nevel. Deze vroegere spiraalnevel werd lichtelijk vervormd door verstoringen in de zwaartekracht die samenhingen met de gebeurtenissen tijdens de geboorte van uw zonnestelsel, welke werden veroorzaakt door een grote naburige nevel die dicht in de buurt kwam. Deze dichte nadering die bijna een botsing was, veranderde Andronover in een enigszins bolvormige verzameling sterren, maar deed de tweerichtingsprocessie van de zonnen en hun bijbehorende fysische groeperingen niet geheel en al teniet. Uw zonnestelsel bezet nu een tamelijk centrale positie in een van de armen van deze verwrongen spiraal, ongeveer halverwege het centrum en de rand van de sterrenstroom.
15:3.7 (168.3) De Sagittarius-sector en alle andere sectoren en afdelingen van Orvonton roteren rond Uversa, en de verwarring van de sterrenkundigen van Urantia ontstaat ten dele door de illusies en betrekkelijke vervormingen die worden teweeggebracht door het volgende veelvoud van omwentelingen:
15:3.8 (168.4) 1. de omloop van Urantia om haar zon;
15:3.9 (168.5) 2. de kringloop van uw zonnestelsel rond de kern van de vroegere Andronover-nevel;
15:3.10 (168.6) 3. de rotatie van de Andronover-sterrenfamilie en de bijbehorende clusters rond het samengestelde rotatie-zwaartekrachtcentrum van de sterrenwolk Nebadon;
15:3.11 (168.7) 4. de omwenteling van de plaatselijke sterrenwolk Nebadon en de daarmee verbonden scheppingen rond het Sagittarius-centrum van hun kleine sector;
15:3.12 (168.8) 5. de rotatie van de honderd kleine sectoren, Sagittarius inbegrepen, rond hun grote sector;
15:3.13 (168.9) 6. de werveling van de tien grote sectoren, de zogenaamde sterrenhopen, rond het Uversa-hoofdkwartier van Orvonton;
15:3.14 (168.10) 7. de beweging van Orvonton en zes met haar verbonden superuniversa rond het Paradijs en Havona, de rondgang van het ruimte-niveau der superuniversa tegen de klok in.
15:3.15 (168.11) Deze veelvoudige bewegingen zijn van verschillende orden: de ruimtebanen van uw planeet en van uw zonnestelsel zijn genetisch, inherent aan hun oorsprong. De absolute beweging van Orvonton tegen de klok in is ook genetisch, inherent aan de architectonische plannen van het meester-universum. Maar de tussenliggende bewegingen zijn van samengestelde oorsprong, want zij zijn eensdeels afgeleid van de constitutieve segmentatie van materie-energie in de superuniversa, en anderdeels teweeggebracht door intelligente en doelgerichte actie van de krachtorganisatoren van het Paradijs.
15:3.16 (168.12) De plaatselijke universa liggen dichter bij elkaar naarmate zij Havona dichter naderen; de circuits nemen in aantal toe en er is steeds meer superpositie, laag op laag. Maar verder van het eeuwige centrum vandaan zijn er steeds minder stelsels, lagen, circuits en universa.
15:4.1 (169.1) Hoewel de schepping en de organisatie van universa eeuwig onder de controle blijven van de oneindige Scheppers en hun medewerkers, verloopt dit gehele verschijnsel volgens een verordineerde techniek en overeenkomstig de zwaartekrachtwetten voor kracht, energie, en materie. Maar er is iets geheimzinnigs aan de universele Paradijskrachtlading van de ruimte; wij begrijpen de organisatie van de materiële scheppingen vanaf het ultimatonische stadium heel goed, maar de kosmische voorgeschiedenis van de ultimatons begrijpen wij niet geheel. Wij zijn ervan overtuigd dat de krachten waaruit de ultimatons voortkomen een Paradijs-oorsprong hebben, want bij hun rondwenteling door de doordrongen ruimte volgen zij immer precies de gigantische contouren van het Paradijs. Ofschoon deze krachtlading van de ruimte niet reageert op de Paradijs-zwaartekracht, reageert deze voorloper van alle materialisatie altijd op de aanwezigheid van de onderzijde van het Paradijs, want zij wordt blijkbaar vanuit het centrum van de onderzijde van het Paradijs in omloop gebracht en daar ook weer opgenomen.
15:4.2 (169.2) De krachtorganisatoren van het Paradijs zetten ruimtepotentie om in oerkracht en ontwikkelen dit premateriële potentieel tot de primaire en secundaire energiemanifestaties der fysische werkelijkheid. Wanneer deze energie niveaus bereikt waar zij reageert op zwaartekracht, verschijnen de krachtdirigenten en hun medewerkers van het regime van de super-universa ten tonele, en zetten hun nooit aflatende manipulaties in die bedoeld zijn om de veelvuldige krachtcircuits en energiekanalen van de universa in tijd en ruimte tot stand te brengen. Zo verschijnt fysische materie in de ruimte, en zo wordt alles in gereedheid gebracht voor de aanvang van de organisatie van universa.
15:4.3 (169.3) Deze segmentering van de energie is een verschijnsel waarvoor de natuurkundigen van Nebadon nooit een verklaring hebben gevonden. Hun voornaamste moeilijkheid daarbij is gelegen in de betrekkelijke ontoegankelijkheid van de krachtorganisatoren van het Paradijs, want ofschoon de levende krachtdirigenten in staat zijn om ruimte-energie te bewerken, hebben zij niet het minste idee van de oorsprong van de energieën die zij zo bekwaam en intelligent manipuleren.
15:4.4 (169.4) De krachtorganisatoren van het Paradijs zijn de voortbrengers van nevels: zij zijn in staat om in hun omgeving in de ruimte de aanzet te geven tot de geweldige krachtcyclonen die, eenmaal op gang gebracht, niet meer gestopt of beperkt kunnen worden totdat de aldoordringende krachten zijn gemobiliseerd ten behoeve van de uiteindelijke verschijning van de ultimatonische eenheden van de materie van het universum. Zo worden de spiraal- en andere nevels tot aanzijn gebracht, de moeder-wielen van de zonnen die met hun verschillende stelsels rechtstreeks van hen afstammen. In de buiten-ruimte kunnen tien verschillende nevelvormen worden aangetroffen, fasen van de primaire evolutie van universa, en deze ontzaglijke energiewielen zijn op dezelfde wijze ontstaan als die in de zeven superuniversa.
15:4.5 (169.5) Nevels verschillen sterk in grootte, en in het resulterende aantal en verzamelde massa van hun nakomelingschap aan sterren en planeten. Een zonnenvormende nevel juist ten noorden van de grenzen van Orvonton, maar nog binnen het ruimteniveau van het superuniversum, heeft bij benadering reeds veertigduizend zonnen doen ontstaan, en het moederwiel werpt nog steeds zonnen af, merendeels vele malen groter dan uw zon. Sommige van de grotere nevels in de buiten-ruimte brengen wel honderd miljoen zonnen voort.
15:4.6 (169.6) Nevels staan niet in rechtstreeks verband met enigerlei bestuurlijke eenheid zoals de kleine sectoren of de plaatselijke universa, ofschoon sommige plaatselijke universa georganiseerd zijn uit de voortbrengselen van één enkele nevel. Ieder plaatselijk universum omvat precies één honderdduizendste deel van de totale energielading van een superuniversum, ongeacht zijn betrekking tot een nevel, want energie is niet georganiseerd in nevels — zij wordt universeel gedistribueerd.
15:4.7 (170.1) Niet alle spiraalnevels zijn bezig met het voortbrengen van zonnen. Sommige hebben de beheersing over veel van hun afgescheiden, stellaire nakomelingen behouden, en hun spiraalvormig uiterlijk ontstaat door het feit dat hun zonnen in dichte formatie de nevelarm verlaten, maar langs verschillende routes terugkeren, waardoor zij gemakkelijk op één punt waargenomen kunnen worden, maar moeilijker te zien zijn wanneer ze wijd verspreid terugkomen langs hun verschillende routes verder van de arm van de nevel vandaan. In Orvonton zijn er momenteel niet veel zonnenvormende nevels actief, ofschoon Andromeda die buiten het bewoonde superuniversum is gelegen, wel zeer actief is. Deze verre nevel is voor het blote oog zichtbaar, en wanneer ge haar ziet, bedenkt dan dat het waargenomen licht deze verre zonnen bijna een miljoen jaar geleden heeft verlaten.
15:4.8 (170.2) Uw Melkwegstelsel bestaat uit ontzaglijke aantallen voorheen spiraalvormige en andere nevels, en vele daarvan hebben nog steeds hun oorspronkelijke configuratie behouden. Tengevolge echter van inwendige catastrofes en uitwendige aantrekkingskracht hebben vele een dusdanige vervorming en herschikking ondergaan, dat deze enorme opeenhopingen zich vertonen als gigantische lichtende massa’s laaiende zonnen, zoals de Magalhäese Wolk. Sterrenhopen van het bolvormige type hebben de overhand aan de buitenranden van Orvonton.
15:4.9 (170.3) De geweldige sterrenwolken van Orvonton moeten beschouwd worden als individuele opeenhopingen van materie, vergelijkbaar met de afzonderlijke nevels die waarneembaar zijn in de ruimtegebieden buiten het Melkwegstelsel. Veel van de zogenaamde sterrenwolken in de ruimte bestaan echter alleen uit gasvormig materiaal. Het energiepotentieel van deze stellaire gaswolken is ongelooflijk groot, en een gedeelte ervan wordt door zonnen in de buurt opgenomen en opnieuw de ruimte ingezonden als zonnestraling.
15:5.1 (170.4) Het grootste gedeelte van de massa dat door de zonnen en planeten van een superuniversum wordt omvat, ontstaat in de nevelwielen; slechts een zeer klein gedeelte van de massa in een superuniversum wordt georganiseerd door rechtstreekse handelingen van de krachtdirigenten (zoals bij de constructie van architectonische werelden), ofschoon er een voortdurend wisselende hoeveelheid materie in de open ruimte ontstaat.
15:5.2 (170.5) Naar oorsprong kan het merendeel der zonnen, planeten, en andere hemellichamen in een van de volgende tien groepen worden ingedeeld:
15:5.3 (170.6) 1. Concentrische samentrekkingsringen. Niet alle nevels zijn spiraalvormig. Veel immense nevels ondergaan condensatie door de vorming van meervoudige ringen, in plaats van zich te splitsen in een dubbelster-stelsel of zich te ontwikkelen tot een spiraal. Gedurende lange perioden vertoont zo’n nevel zich als een enorme centrale zon, omgeven door talrijke gigantische wolken van ringvormige materie-formaties die haar omcirkelen.
15:5.4 (170.7) 2. De weggeslingerde sterren omvatten de zonnen die uitgeworpen worden vanuit de grote moederwielen van sterk verhitte gassen. Zij worden niet als ringen uitgeworpen, maar als naar rechts en links draaiende processies. Weggeslingerde sterren kunnen ook afkomstig zijn van nevels die niet spiraalvormig zijn.
15:5.5 (170.8) 3. Planeten ontstaan door zwaartekracht-explosies. Wanneer een zon geboren wordt uit een spiraalnevel of een balknevel, wordt zij niet zelden over een aanzienlijke afstand weggeworpen. Zo’n zon is in hoge mate gasvormig, en wanneer zij later iets is afgekoeld en gecondenseerd, kan zij toevallig gaan rondwentelen nabij een enorme massa materie, zoals een gigantische zon of een donker eiland in de ruimte. Soms naderen de twee lichamen elkaar dan zo dicht, dat het weliswaar niet tot een botsing komt, maar dat de aantrekking van de zwaartekracht van het grotere lichaam getijde-convulsies op gang brengt in het kleinere, waardoor er aan tegenoverliggende kanten in zo’n tot hevige beroering gebrachte zon een serie gelijktijdige getijde-verheffingen begint. Op hun hoogtepunt produceren deze explosieve uitbarstingen een reeks aggregaties van materie van verschillende grootte, en deze kunnen worden uitgeworpen tot voorbij de grens waar zij door de zwaartekracht van de uitbarstende zon nog kunnen worden teruggewonnen; hierdoor raken deze aggregaties gestabiliseerd in eigen kringlopen rond één van de twee hemellichamen die in deze gebeurtenis zijn betrokken. Later verenigen de grotere verzamelingen materie zich en trekken zij geleidelijk de kleinere lichamen naar zich toe. Op deze wijze komen veel van de vaste planeten van de kleinere stelsels tot stand. Uw eigen zonnestelsel is precies zo ontstaan.
15:5.6 (171.1) 4. Centrifugale planetaire dochters. Enorme zonnen die zich in bepaalde stadia van ontwikkeling bevinden, beginnen, indien hun omwentelingssnelheid sterk toeneemt, grote hoeveelheden materie af te werpen, die zich daarna samen kunnen voegen tot kleine werelden die om de moederzon blijven cirkelen.
15:5.7 (171.2) 5. Hemellichamen ontstaan door deficiënte zwaartekracht. Er bestaat een kritische grens aan de omvang van individuele sterren. Wanneer een zon deze limiet bereikt en haar omwentelingssnelheid niet afneemt, is zij gedoemd zich te splitsen; er doet zich een scheuring in de zon voor en een nieuwe dubbelster van deze soort wordt geboren. Daarna kunnen zich talrijke kleine planeten vormen als een bijproduct van deze gigantische scheuring.
15:5.8 (171.3) 6. Samentrekkingssterren. In de kleinere stelsels trekt de grootste planeet aan de buitenkant soms de werelden in de buurt naar zich toe, terwijl de planeten die zich dicht bij de zon bevinden aan hun laatste duikvlucht beginnen. In het geval van uw zonnestelsel zou een dergelijk einde betekenen dat de vier binnenste planeten veroverd zouden worden door de zon, terwijl de grootste planeet, Jupiter, zeer veel groter zou worden door het invangen van de overige werelden. Een dergelijk einde van een zonnestelsel zou uitlopen op het ontstaan van twee dicht bij elkaar gelegen maar ongelijke zonnen, hetgeen één vorm is waarin dubbelsterren ontstaan. Dergelijke catastrofes komen niet dikwijls voor, behalve in de sterrenaggregaties aan de uiterste rand van het superuniversum.
15:5.9 (171.4) 7. Aangroeiende hemellichamen. Kleine planeten kunnen langzaam accumuleren uit de ontzaglijke hoeveelheid materie die in de ruimte circuleert. Zij groeien door aanwas met meteoren en door kleine botsingen. In bepaalde sectoren van de ruimte zijn de omstandigheden gunstig voor deze ontstaansvorm van planeten. Menige bewoonde wereld is zo ontstaan.
15:5.10 (171.5) Sommige van de dichte donkere eilanden zijn het rechtstreekse resultaat van de aanwas van transmuterende energie uit de ruimte. Een andere groep van deze donkere eilanden is ontstaan door de accumulatie van enorme hoeveelheden koude materie, loutere fragmenten en meteoren die door de ruimte circuleren. Zulke opeenhopingen van materie zijn nooit heet geweest en vertonen in hun samenstelling, behalve wat hun dichtheid betreft, grote overeenkomst met Urantia.
15:5.11 (171.6) 8. Uitgedoofde zonnen Sommige donkere eilanden in de ruimte zijn uitgedoofde, ge-ïsoleerde zonnen waarvan alle beschikbare ruimte-energie is uitgezonden. De georganiseerde eenheden der materie benaderen nu volledige condensatie, praktisch complete consolidatie; zulke enorme massa’s sterk gecondenseerde materie hebben vele eeuwen nodig om opnieuw te worden opgeladen in de circuits der ruimte en zo, na een botsing of een ander even sterk reactiverend kosmisch gebeuren, gereed te zijn voor nieuwe cycli van functioneren in het universum.
15:5.12 (171.7) 9. Hemellichamen ontstaan door botsingen. In de gebieden waar sterrenclusters dichter bijeen zijn gelegen, zijn botsingen niet ongewoon. Zulk een astronomische herordening gaat vergezeld van geweldige energieveranderingen en transmutaties van materie. Botsingen waarin dode zonnen zijn betrokken, spelen een bijzondere rol bij het teweegbrengen van uitgebreide energieschommelingen. De brokstukken na een botsing vormen dikwijls de mate-riële kernen rond welke zich vervolgens planetaire lichamen vormen die geschikt zijn om door stervelingen bewoond te worden.
15:5.13 (172.1) 10. Architectonische werelden. Dit zijn de werelden die volgens bepaalde plannen en nauwkeurige specificaties voor een speciaal doel worden gebouwd, zoals Salvington, het hoofdkwartier van uw plaatselijk universum, en Uversa, de zetel van de regering van ons superuniversum.
15:5.14 (172.2) Er bestaan talrijke andere technieken voor het ontwikkelen van zonnen en het afzonderen van planeten, maar de bovenvermelde procedures geven een indruk van de methoden volgens welke de overgrote meerderheid der sterrenstelsels en planetaire families tot aanzijn worden gebracht. Om alle verschillende technieken te beschrijven die te maken hebben met de metamorfose van sterren en de evolutie van planeten, zouden wij u bijna honderd verschillende manieren uiteen moeten zetten waarop zonnen gevormd kunnen worden en planeten kunnen ontstaan. Wanneer uw sterrenkundigen de hemel afspeuren, zullen zij verschijnselen waarnemen waaruit al deze wijzen van stellaire evolutie blijken, doch zij zullen zelden bewijzen vinden voor de formatie van de kleine, niet-lichtgevende verzamelingen van materie, die dienstdoen als bewoonde planeten, de belangrijkste hemellichamen in de enorme materiële scheppingen.
15:6.1 (172.3) De verschillende hemellichamen in de ruimte kunnen, ongeacht hun oorsprong, in de volgende hoofdafdelingen worden ingedeeld:
15:6.2 (172.4) 1. de zonnen — de sterren in de ruimte;
15:6.3 (172.5) 2. de donkere eilanden in de ruimte;
15:6.4 (172.6) 3. de kleinere lichamen in de ruimte — kometen, meteoren en asteroïden;
15:6.5 (172.7) 4. de planeten, waaronder de bewoonde werelden;
15:6.6 (172.8) 5. architectonische werelden — werelden die volgens opdracht gemaakt zijn.
15:6.7 (172.9) Met uitzondering van de architectonische werelden, zijn alle hemellichamen in de ruimte van evolutionaire oorsprong, evolutionair in de zin dat zij niet tot aanzijn zijn gebracht door het fiat van de Godheid, evolutionair in de zin dat de scheppingsdaden van God zich door een tijd-ruimte-techniek hebben ontvouwd door middel van de werkzaamheden van vele der geschapen en geresulteerde denkende wezens der Godheid.
15:6.8 (172.10) De zonnen. Dit zijn de sterren in de ruimte, in al hun verschillende stadia van bestaan. Sommige zijn zich afzonderlijk ontwikkelende ruimtestelsels; andere zijn dubbelsterren, zich samentrekkende of verdwijnende planetaire stelsels. De sterren in de ruimte bestaan in niet minder dan duizend verschillende toestanden en stadia. Ge zijt bekend met zonnen die licht uitstralen dat vergezeld gaat van hitte, maar er zijn ook zonnen die stralen zonder hitte.
15:6.9 (172.11) De vele biljoenen jaren dat een gewone zon doorgaat hitte en licht af te geven, laten duidelijk zien welk een geweldige voorraad energie iedere eenheid van materie bevat. De energie die daadwerkelijk in deze onzichtbare deeltjes der fysische materie ligt opgeslagen, is welhaast onvoorstelbaar. En deze energie komt bijna geheel als licht beschikbaar wanneer zij wordt blootgesteld aan de ontzaglijke druk van de hitte in het inwendige van de laaiende zonnen en de hiermee gepaard gaande energie-activiteiten die zich daar afspelen. Nog weer andere omstandigheden stellen deze zonnen in staat veel van de ruimte-energie die in de vaste ruimtecircuits op hen afkomt, om te zetten en weer uit te zenden. Vele fasen van fysische energie en alle vormen van materie worden door de solaire dynamo’s aangetrokken en vervolgens gedistribueerd. Op deze wijze dienen de zonnen als plaatselijke versnellers der energiecirculatie, en werken zij als automatische stations voor krachtbeheersing.
15:6.10 (172.12) Het superuniversum Orvonton wordt verlicht en verwarmd door meer dan tien biljoen laaiende zonnen. Deze zonnen zijn de sterren van uw waarneembare astronomische stelsel. Meer dan twee biljoen zijn te ver weg en te klein om ooit vanuit Urantia te kunnen worden waargenomen. Maar in het meester-universum zijn er zoveel zonnen als er glazen water zijn in de oceanen op uw wereld.
15:6.11 (173.1) De donkere eilanden in de ruimte. Dit zijn de dode zonnen en andere grote opeenhopingen van materie die van licht en hitte zijn verstoken. De donkere eilanden hebben soms een enorme massa en zijn van sterke invloed op het evenwicht in het universum en op het manipuleren van de energie. De dichtheid van sommige van deze grote massa’s is welhaast ongelooflijk. Door deze grote concentratie van massa nu kunnen deze donkere eilanden functioneren als krachtige evenwichtswielen die grote naburige stelsels doeltreffend in toom houden. In vele constellaties handhaven zij het zwaartekrachtevenwicht; vele fysische stelsels die anders hun ondergang tegemoet zouden snellen in naburige zonnen, worden veilig vastgehouden in de zwaartekrachtgreep van deze beschermende donkere eilanden. Dankzij deze functie kunnen wij hen nauwkeurig localiseren. Wij hebben de aantrekkingskracht van de lichtgevende lichamen gemeten, en wij kunnen daarom de exacte omvang en plaats berekenen van de donkere eilanden in de ruimte, die zo doeltreffend functioneren om ieder gegeven stelsel doeltreffend in een vaste koers te houden.
15:6.12 (173.2) De kleinere lichamen in de ruimte. De meteoren en andere kleine deeltjes materie die in de ruimte circuleren en zich daar ontwikkelen, vormen een enorm complex van energie en materiële substantie.
15:6.13 (173.3) Vele kometen zijn ongeregelde, wilde afstammelingen van de solaire moederwielen, die geleidelijk onder de controle gebracht worden van de centrale besturende zon. Kometen kunnen ook op talrijke andere wijzen ontstaan. De staart van een komeet wijst in tegengestelde richting van het aantrekkende lichaam of de aantrekkende zon, vanwege de electrische reactie van zijn sterk uitgezette gassen en vanwege de actuele druk van het licht en de andere energieën die uit de zon emaneren. Dit verschijnsel vormt een van de positieve bewijzen voor de werkelijkheid van licht en de met licht verbonden energieën: het laat zien dat licht gewicht heeft. Licht is een werkelijke substantie, het bestaat niet slechts uit golven van een hypothetische ether.
15:6.14 (173.4) De planeten. Dit zijn de grotere opeenhopingen van materie die een baan rond een zon of een ander ruimtelichaam doorlopen; ze variëren in grootte van asteroïden tot enorme gasachtige, vloeibare, of vaste hemellichamen. De koude werelden die zijn opgebouwd uit bijeenvergaard zwevend ruimtemateriaal zijn, wanneer zij zich toevallig in de juiste relatie tot een nabijgelegen zon bevinden, de beste planeten om intelligente bewoners te herbergen. De dode zonnen zijn in de regel niet geschikt voor leven; zij zijn gewoonlijk te ver van een levende, laaiende zon verwijderd, en ook zijn ze veel te massief; de zwaartekracht aan de oppervlakte is er geweldig sterk.
15:6.15 (173.5) In uw superuniversum is niet eens één op elke veertig koude planeten bewoonbaar voor wezens van uw orde. En het spreekt vanzelf dat de oververhitte zonnen en de ijzige, ver naar buiten liggende planeten ongeschikt zijn om hogere levensvormen te herbergen. In uw zonnestelsel zijn momenteel slechts drie planeten geschikt om leven te kunnen herbergen. Urantia is qua omvang, dichtheid, en locatie in vele opzichten ideaal voor menselijke bewoning.
15:6.16 (173.6) De wetten die het gedrag van de fysische energie regeren, zijn in de grond universeel, doch plaatselijke invloeden hebben veel te maken met de fysische omstandigheden die op individuele planeten en in plaatselijke stelsels heersen. Een bijna eindeloze verscheidenheid van levende schepselen en andere levende manifestaties kenmerkt de ontelbare werelden in de ruimte. Er zijn echter zekere punten van overeenkomst binnen een groep van werelden die in een gegeven stelsel met elkaar zijn verbonden, terwijl er ook een universum-patroon van intelligent leven bestaat. Er bestaan fysische betrekkingen tussen de planetaire stelsels die tot hetzelfde fysische circuit behoren, en die elkaar op korte afstand volgen in hun eindeloze wenteling rond de cirkel der universa.
15:7.1 (174.1) Ofschoon de regering van elk superuniversum zetelt op een wereld nabij het centrum van de evolutionaire universa in zijn segment van de ruimte, is dit een wereld die volgens een bepaald plan is gevormd en wordt bevolkt door geaccrediteerde persoonlijkheden. Deze hoofdkwartieren zijn architectonische werelden, ruimtelichamen die voor dit speciale doel zijn geconstrueerd. Hoewel deze werelden delen in het licht van nabijgelegen zonnen, worden zij ook onafhankelijk verlicht en verwarmd. Ze hebben alle een zon die licht geeft zonder hitte, zoals de satellieten van het Paradijs, terwijl ze van warmte worden voorzien door de circulatie van bepaalde energiestromingen dicht bij de oppervlakte van elk van deze werelden. Deze hoofdkwartierwerelden behoren tot een van de grotere stelsels, die dicht bij het astronomische centrum van hun respectieve superuniversum zijn gelegen.
15:7.2 (174.2) De tijd wordt gestandaardiseerd op de hoofdkwartieren van de superuniversa. De standaarddag van het superuniversum Orvonton is gelijk aan bijna dertig dagen Urantia-tijd, en het Orvonton-jaar telt honderd standaarddagen. Dit Uversa-jaar is standaard in het zevende superuniversum, en het is op tweeëntwintig minuten na gelijk aan drieduizend dagen Urantia-tijd, ongeveer acht en een vijfde jaar in uw tijdrekening.
15:7.3 (174.3) De hoofdkwartierwerelden van de zeven superuniversa delen in de natuur en grootsheid van het Paradijs, hun centrale patroon van volmaaktheid. In werkelijkheid zijn alle hoofdkwartierwerelden paradijselijk. Het zijn inderdaad hemelse verblijven, en van Jerusem tot het centrale Eiland nemen zij toe in materiële omvang, morontia-schoonheid, en geestelijke glorie. Alle satellieten van deze hoofdkwartierwerelden zijn eveneens architectonische werelden.
15:7.4 (174.4) De verschillende hoofdkwartierwerelden zijn voorzien van iedere fase van de materiële en geestelijke schepping. Alle soorten materiële, morontiale, en geestelijke wezens voelen zich thuis op deze ontmoetingswerelden van de universa. Wanneer sterfelijke schepselen opklimmen in het universum en overgaan van de materiële naar de geestelijke gebieden, verliezen zij nooit hun waardering voor, en vreugde in, hun vorige niveaus van bestaan.
15:7.5 (174.5) Jerusem, het hoofdkwartier van uw plaatselijk stelsel Satania, heeft zijn eigen zeven werelden van overgangscultuur. Elk is omringd door zeven satellieten, waaronder de zeven woningwerelden van morontia-oponthoud, ‘s mensen eerste verblijfplaats na de dood. Het woord hemel zoals dit op Urantia gebruikt wordt, duidt soms op deze zeven woningwerelden, waarbij de eerste woningwereld de eerste hemel genoemd wordt, en zo voort tot en met de zevende.
15:7.6 (174.6) Edentia, het hoofdkwartier van uw constellatie Norlatiadek, heeft zijn eigen zeventig satellieten voor sociale ontwikkeling en opleiding, waar opklimmenden verblijven na het doorlopen van Jerusem-regime van persoonlijkheidsmobilisatie, -unificatie en -verwerkelijking.
15:7.7 (174.7) Salvington, de hoofdwereld van Nebadon, uw plaatselijk universum, is omringd door tien universiteitsclusters van negenenveertig werelden. Hier wordt de mens vergeestelijkt, na zijn sociale ontwikkeling in de constellatie.
15:7.8 (174.8) Uminor de derde, het hoofdkwartier van uw kleine sector, Ensa, is omringd door de zeven werelden voor hogere fysische studie van het opklimmende leven.
15:7.9 (174.9) Umajor de vijfde, het hoofdkwartier van uw grote sector Splandon, is omringd door de zeventig werelden voor hogere intellectuele opleiding in het superuniversum.
15:7.10 (175.1) Uversa, het hoofdkwartier van Orvonton, uw superuniversum, is direct omringd door de zeven hogere universiteiten voor de gevorderde geestelijke opleiding van de opklimmende wilsschepselen. Elk van deze zeven clusters van wonderbare hemellichamen bestaat uit zeventig gespecialiseerde werelden, waar zich vele duizenden welbezette instituten en organisaties bevinden, die zich wijden aan de universum-opleiding en geest-cultuur en die de pelgrims uit de tijd opnieuw onderrichten en opnieuw examineren ter voorbereiding op hun lange vlucht naar Havona. De aankomende pelgrims uit de tijd worden altijd op deze onderling verbonden werelden ontvangen, doch de vertrekkende afgestudeerden worden altijd rechtstreeks van de kusten van Uversa naar Havona getransporteerd.
15:7.11 (175.2) Uversa is het geestelijke en bestuurlijke hoofdkwartier voor ongeveer een biljoen bewoonde en bewoonbare werelden. De glorie, grootsheid en volmaaktheid van de hoofdwereld van Orvonton overtreffen alle wonderen van de scheppingen in tijd en ruimte.
15:7.12 (175.3) Indien alle geprojecteerde plaatselijke universa met hun samenstellende delen zouden zijn verwezenlijkt, zouden de zeven superuniversa bijna vijfhonderd miljard architectonische werelden bevatten.
15:8.1 (175.4) De hoofdkwartierwerelden van de superuniversa zijn zo geconstrueerd, dat zij kunnen functioneren als efficiënte kracht-energieregulateurs voor hun verschillende sectoren, waarbij zij dienst doen als brandpunt voor het richten van energie naar de plaatselijke universa waaruit zij bestaan. Zij oefenen een krachtige invloed uit op de balans en de beheersing van de fysische energieën die door de georganiseerde ruimte circuleren.
15:8.2 (175.5) Verdere regulerende functies worden uitgeoefend door de krachtcentra van het superuniversum en de fysische controleurs, de levende en semi-levende intelligente entiteiten die speciaal voor dit doel zijn gevormd. Deze krachtcentra en controleurs zijn moeilijk te begrijpen; de lagere orden zijn niet volitioneel, ze hebben geen wil, ze kiezen niet, hun functies zijn zeer intelligent doch blijkbaar automatisch en inherent aan hun uitermate gespecialiseerde structuur. De krachtcentra en de fysische controleurs van de superuniversa geleiden en beheersen voor een deel de dertig energiestelsels die het gravita-domein vormen. De circuits van fysische energie die door de krachtcentra van Uversa bestuurd worden, hebben iets meer dan 96 8 miljoen jaar nodig om hun cirkeling rond het superuniversum te voltooien.
15:8.3 (175.6) Evoluerende energie heeft substantie: zij heeft gewicht, ofschoon gewicht altijd relatief is, afhankelijk van omwentelingssnelheid, massa, en anti-zwaartekracht. De massa van de materie doet de snelheid van de energie afnemen; en overal is de snelheid van energie de uitkomst van: de gegeven aanvangssnelheid, minus de vertraging door de massa die onderweg wordt ontmoet, plus de regulerende functie van de levende energiecontroleurs van het superuniversum en de fysische invloed van zeer hete of zwaar geladen lichamen in de nabijheid.
15:8.4 (175.7) Het universele plan voor het handhaven van het evenwicht tussen materie en energie noodzaakt tot het eeuwigdurend aanmaken en ontbinden van de kleinere materiële eenheden. De Krachtdirigenten van het Universum hebben het vermogen om wisselende hoeveelheden energie te condenseren en vast te houden, of deze te doen uitzetten en vrij te maken.
15:8.5 (175.8) Als de zwaartekracht haar vertragende invloed lang genoeg zou uitoefenen, zou zij uiteindelijk alle energie in materie omzetten, ware het niet dat er twee factoren in het spel zijn: ten eerste, de anti-zwaartekrachtinvloeden van de energiecontroleurs, en ten tweede het feit dat gestructureerde materie de neiging heeft uiteen te vallen onder bepaalde omstandigheden die worden aangetroffen in zeer hete sterren, en onder bepaalde eigenaardige omstandigheden in de ruimte dichtbij koude lichamen van gecondenseerde materie waaraan zeer veel energie is toegevoerd.
15:8.6 (176.1) Wanneer er teveel massa wordt opeengehoopt en deze het evenwicht van de energie dreigt te verstoren, de fysische krachtcircuits dreigt uit te putten, dan komen de fysische controleurs tussenbeide, tenzij de eigen verdere neiging van de zwaartekracht om energie te over-materialiseren wordt verijdeld doordat er een botsing plaatsvindt tussen de dode reuzen in de ruimte, waardoor de door de zwaartekracht opeengehoopte massa’s in één enkel ogenblik volledig worden verspreid. Wanneer er zo’n botsing voorvalt, worden enorme massa’s materie plotseling omgezet in de ijlste vorm van energie, en begint de worsteling om universeel evenwicht te bereiken opnieuw. Uiteindelijk bereiken de grotere fysische stelsels stabiliteit, raken zij fysisch bestendigd, en worden zij opgenomen in de uitgebalanceerde, vaste circuits van de superuniversa. Hierna zullen zich in deze vaste stelsels geen botsingen of andere verwoestende calamiteiten meer voordoen.
15:8.7 (176.2) Gedurende de perioden van plus-energie treden er krachtstoornissen en hitteschommelingen op, die vergezeld gaan van elektrische verschijnselen. Gedurende perioden van minus-energie heeft materie sterker de neiging om opeen te hopen, te condenseren en onbestuurbaar te worden in de circuits die nog maar net zijn uitgebalanceerd, hetgeen resulteert in aanpassingen in de vorm van getijden, of botsingen die het evenwicht tussen de circulerende energie en de meer duidelijk gestabiliseerde materie snel herstellen. Het voorspellen en ook in andere opzichten begrijpen van dit waarschijnlijke gedrag van de laaiende zonnen en de donkere eilanden in de ruimte is een van de taken van de hemelse sterrenwaarnemers.
15:8.8 (176.3) Wij kunnen de meeste wetten die het evenwicht in het universum beheersen wel onderkennen, en wij kunnen veel voorspellen ten aanzien van de stabiliteit in het universum. Praktisch gesproken zijn onze voorspellingen betrouwbaar, maar wij zien ons altijd geconfronteerd met bepaalde krachten die niet geheel zijn onderworpen aan de ons bekende wetten van energiebeheersing en van de gedragingen van de materie. Alle fysische verschijnselen worden steeds moeilijker voorspelbaar naarmate wij vanuit het Paradijs verder de universa ingaan. Wanneer wij de grenzen overschrijden van het gebied dat onder het persoonlijke bestuur van de Regeerders op het Paradijs staat, zien wij ons geconfronteerd met het feit dat we steeds minder in staat zijn te rekenen volgens de normen die wij hebben vastgesteld en de ervaring die wij hebben verkregen in verband met waarnemingen die uitsluitend te maken hebben met de fysische verschijnselen in de nabije astronomische stelsels. Zelfs in de gebieden van de zeven superuniversa leven wij temidden van Paradijskracht-acties en energie-reacties die al onze domeinen doordringen en zich in geünificeerd evenwicht door alle regionen der buiten-ruimte uitstrekken.
15:8.9 (176.4) Hoe verder wij naar buiten gaan, des te zekerder zullen we de aan verandering onderhevige en onvoorspelbare verschijnselen tegenkomen die zo feilloos de onpeilbare presentieverrichtingen van de Absoluten en de experiëntiële Godheden kenmerken. En deze verschijnselen moeten wel duiden op een bepaalde universele albeheersing van alle dingen.
15:8.10 (176.5) Het superuniversum Orvonton loopt nu ogenschijnlijk af; de universa in de buitenruimte schijnen te worden opgewonden voor weergaloze activiteiten in de toekomst; het centrale universum Havona is eeuwig stabiel. Door zwaartekracht en de afwezigheid van hitte (koude) wordt materie gestructureerd en bijeengehouden; hitte en anti-zwaartekracht doen materie uiteenvallen en verstrooien energie. De levende krachtdirigenten en Paradijs-krachtorganisatoren vormen het geheim van de speciale beheersing en de intelligente besturing van de eindeloze metamorfosen van het maken, ontbinden en opnieuw maken van universa. Nevels kunnen zich verspreiden, zonnen kunnen uitgebrand raken, stelsels kunnen verdwijnen en planeten ten onder gaan, maar de universa lopen niet af.
15:9.1 (176.6) De universele circuits van het Paradijs doordringen daadwerkelijk de gebieden van de zeven superuniversa. Deze presentiecircuits zijn: de persoonlijkheidszwaartekracht van de Universele Vader, de geestelijke zwaartekracht van de Eeuwige Zoon, de bewustzijnszwaartekracht van de Vereend Handelende Geest, en de materiële zwaartekracht van het eeuwige Eiland.
15:9.2 (177.1) Naast de universele circuits van het Paradijs en naast de presentieverrichtingen van de Absoluten en de experiëntiële Godheden, functioneren er binnen het ruimteniveau van de superuniversa slechts twee afdelingen der energiecircuits of afzonderlijke krachtgroepen: de circuits van de superuniversa en die van de plaatselijke universa.
15:9.3 (177.2) De superuniversum-circuits:
15:9.4 (177.3) 1. het unificerende intelligentiecircuit van een van de Zeven Meester-Geesten van het Paradijs. Dit circuit van kosmisch bewustzijn is beperkt tot een enkel superuniversum;
15:9.5 (177.4) 2. het circuit van de reflectiviteitsdienst der zeven Reflectieve Geesten in ieder superuniversum;
15:9.6 (177.5) 3. de geheime circuits van de Geheimnisvolle Mentoren, die op een bepaalde manier onderling verbonden zijn en via Divinington naar de Universele Vader op het Paradijs leiden;
15:9.7 (177.6) 4. het circuit van de onderlinge gemeenschap van de Eeuwige Zoon met zijn ParadijsZonen;
15:9.8 (177.7) 5. de flits-tegenwoordigheid van de Oneindige Geest;
15:9.9 (177.8) 6. de uitzendingen van het Paradijs, de ruimte-rapporten van Havona;
15:9.10 (177.9) 7. de energiecircuits van de krachtcentra en de fysische controleurs.
15:9.11 (177.10) De circuits van het plaatselijk universum:
15:9.12 (177.11) 1. de zelfschenkingsgeest van de Paradijs-Zonen, de Trooster op de zelfschenkingswerelden. De Geest van Waarheid, de geest van Michael op Urantia;
15:9.13 (177.12) 2. het circuit van de Goddelijke Hulp en Bijstandverleensters, de Moeder-Geesten van het plaatselijk universum, de Heilige Geest op uw wereld;
15:9.14 (177.13) 3. het circuit van bijstand aan intelligentie in een plaatselijk universum, waarbij inbegrepen de aanwezigheid van de assistent-bewustzijnsgeesten die op diverse wijzen functioneren.
15:9.15 (177.14) Wanneer zich in een plaatselijk universum een zodanige geestelijke harmonie ontwikkelt dat zijn individuele en gecombineerde circuits niet meer te onderscheiden zijn van die van het superuniversum, wanneer er daadwerkelijk zulk een functionele identiteit en eenheid van dienen heerst, dan wordt dit plaatselijk universum onmiddellijk opgenomen in de bestendigde circuits van licht en leven, en komt het dadelijk in aanmerking om toegelaten te worden tot de geestelijke confederatie van de tot volmaaktheid gekomen unie van de superschepping. De vereisten voor toelating tot de raadsvergaderingen van de Ouden der Dagen, het lidmaatschap van de confederatie van het superuniversum, zijn:
15:9.16 (177.15) 1. Fysieke stabiliteit. De sterren en planeten van een plaatselijk universum moeten in evenwicht verkeren; de perioden van onmiddellijke stellaire metamorfose moeten voorbij zijn. Het universum moet een duidelijk bepaalde baan volgen; zijn kringloop moet zeker en voor altijd bestendig zijn geworden.
15:9.17 (177.16) 2. Geestelijke loyaliteit. Er moet een toestand bestaan van universele erkenning van, en loyaliteit aan, de Soevereine Zoon van God die de leiding heeft over de zaken van dit plaatselijk universum. Er moet een toestand zijn ontstaan van harmonische samenwerking tussen de afzonderlijke planeten, stelsels en constellaties van het gehele plaatselijk universum.
15:9.18 (177.17) Uw plaatselijk universum wordt zelfs nog niet gerekend als behorend tot de bestendigde fysieke orde van het superuniversum, en zeker niet als een lid van de erkende geestelijke familie van de superregering. Ofschoon Nebadon nog niet vertegenwoordigd is op Uversa, worden wij, die tot de regering van het superuniversum behoren, van tijd tot tijd op speciale missies naar de werelden uitgezonden, zoals ik ook rechtstreeks uit Uversa naar Urantia ben gekomen. Wij verlenen alle mogelijke assistentie aan uw leiders en bestuurders bij het oplossen van hun moeilijke problemen; wij zien er verlangend naar uit dat uw universum in aanmerking zal komen om volledig toegelaten te worden tot de associatie van de scheppingen van de superuniversum-familie.
15:10.1 (178.1) De hoofdkwartieren van de superuniversa zijn de zetels van de hoge geestelijke regering van de domeinen van tijd en ruimte. De uitvoerende macht van de superregering, die zijn oorsprong heeft in de Raadsvergaderingen van de Triniteit, wordt rechtstreeks geleid door een der Zeven Meester-Geesten die het allerhoogste toezicht hebben, wezens die op zetels van Paradijs-gezag zijn gezeten en die de superuniversa besturen door de Zeven Allerhoogste Bestuurders, gestationeerd op de zeven speciale werelden van de Oneindige Geest, de buitenste satellieten van het Paradijs.
15:10.2 (178.2) De hoofdkwartieren van de superuniversa zijn de verblijfplaatsen van de Reflectieve Geesten en de Reflectieve Beeld-Adjudanten. Vanuit deze positie halverwege voeren deze wonderbare wezens hun geweldige reflectiviteitsoperaties uit, waarbij zij het centrale universum boven zich en de plaatselijke universa onder zich dienen.
15:10.3 (178.3) Aan het hoofd van ieder superuniversum staan drie Ouden der Dagen, de gezamenlijke hoogste bewindslieden van de superregering. Het personeel van de uitvoerende macht van de regering van het superuniversum bestaat uit zeven onderscheiden groepen:
15:10.4 (178.4) 1. Ouden der Dagen;
15:10.5 (178.5) 2. Volmakers der Wijsheid;
15:10.6 (178.6) 3. Goddelijke Raadslieden;
15:10.7 (178.7) 4. Universele Censors;
15:10.8 (178.8) 5. Machtige Boodschappers;
15:10.9 (178.9) 6. Hoge Gezagsdragers;
15:10.10 (178.10) 7. Wezens zonder naam en nummer.
15:10.11 (178.11) De drie Ouden der Dagen worden rechtstreeks bijgestaan door een korps van een miljard Vervolmakers der Wijsheid, in samenwerking met drie miljard Goddelijke Raadslieden. Een miljard Universele Censors is toegevoegd aan het bestuur van ieder superuniversum. Deze drie groepen zijn Gecoördineerde Triniteitspersoonlijkheden, aangezien zij rechtstreeks en op goddelijke wijze afstammen van de Paradijs-Triniteit.
15:10.12 (178.12) De overige drie orden, de Machtige Boodschappers, de Hoge Gezagsdragers en de Wezens zonder naam en nummer, zijn verheerlijkte opklimmende stervelingen. De eersten van deze orden hebben het opklimmingsregime doorlopen en zijn door Havona gegaan in de dagen van Grandfanda. Na het Paradijs bereikt te hebben, werden zij opgenomen in het Korps der Volkomenheid, omhelsd door de Paradijs-Triniteit, en vervolgens aangesteld bij de verheven dienst van de Ouden der Dagen. Als klasse staan deze drie orden bekend als Getrinitiseerde Zonen van Verworvenheid, aangezien zij een tweevoudige oorsprong hebben, maar nu in dienst zijn van de Triniteit. Op deze wijze is de uitvoerende macht van de regering van het superuniversum uitgebreid met de verheerlijkte en vervolmaakte kinderen uit de evolutionaire werelden.
15:10.13 (178.13) De gecoördineerde raad van een superuniversum bestaat uit de zeven reeds eerder genoem-de groepen bestuurders en de volgende sector-regeerders en andere regionale opzieners:
15:10.14 (179.1) 1. Perfecties der Dagen — de bestuurders van de grote sectoren van het superuniversum;
15:10.15 (179.2) 2. Recenten der Dagen — de leiders van de kleine sectoren van het superuniversum;
15:10.16 (179.3) 3. Unies der Dagen — de Paradijs-adviseurs van de bestuurders der plaatselijke universa;
15:10.17 (179.4) 4. Getrouwen der Dagen — de Paradijs-raadslieden van de Meest Verhevenen, de regeringsleiders van de constellaties;
15:10.18 (179.5) 5. Leraar-Zonen van de Triniteit, die mogelijk dienst hebben op het hoofdkwartier van het superuniversum;
15:10.19 (179.6) 6. Eeuwigen der Dagen die mogelijk aanwezig zijn op het hoofdkwartier van het superuniversum;
15:10.20 (179.7) 7. De zeven Reflectieve Beeld-Adjudanten — de woordvoerders van de zeven Reflectieve Geesten en door dezen de vertegenwoordigers van de Zeven MeesterGeesten van het Paradijs.
15:10.21 (179.8) De Reflectieve Beeld-Adjudanten treden ook op als vertegenwoordigers van talrijke groepen wezens die invloed hebben in de regeringen van de superuniversa, doch die thans om verschillende redenen niet volledig actief zijn in een individuele hoedanigheid. Tot deze groep behoren de evoluerende superuniversum-persoonlijkheidsmanifestatie van de Allerhoogste, de Ongekwalificeerde Supervisoren van de Allerhoogste, de Gekwalificeerde Vice-regenten van de Ultieme, de naamloze verbindings-reflectivators van Majeston, en de bovenpersoonlijke geestelijke vertegenwoordigers van de Eeuwige Zoon.
15:10.22 (179.9) Bijna altijd zijn er op de hoofdkwartierwerelden van de superunivera vertegenwoordigers aan te treffen van alle groepen geschapen wezens. Het gewone dienende werk van de superuniversa wordt verricht door de machtige seconafijnen en door andere leden van de enorm uitgebreide familie van de Oneindige Geest. In het werk van deze prachtige centra van toezicht, dienstbetoon, en tenuitvoerlegging van gerechtelijke uitspraken in de superuniversa, mengen zich de denkende wezens uit iedere sfeer van universeel leven in doeltreffend dienstbetoon, wijs bestuur, liefdevolle bijstand en rechtvaardig oordeel.
15:10.23 (179.10) De superuniversa kennen geen enkele vorm van ambassadoriale vertegenwoordiging, zij zijn volledig van elkaar geïsoleerd. Zij weten van elkaars zaken alleen af door het coördinatiecentrum op het Paradijs dat verzorgd wordt door de Zeven Meester-Geesten. De regeerders van een superuniversum werken in de raadsvergaderingen der goddelijke wijsheid voor het welzijn van hun eigen superuniversum, ongeacht wat er in andere secties van de universele schepping plaatsvindt. Deze onderlinge isolatie van de superuniversa zal blijven bestaan tot de tijd dat hun coördinatie tot stand zal worden gebracht doordat de persoonlijkheidssoevereiniteit van de evoluerende experiëntiële Allerhoogste vollediger gefactualiseerd zal zijn.
15:11.1 (179.11) Op werelden als Uversa komen de wezens die de autocratie der volmaaktheid vertegenwoordigen en de vertegenwoordigers van de democratie der evolutie rechtstreeks met elkaar in contact. De uitvoerende tak van de superregering heeft zijn oorsprong in de gebieden der volmaaktheid; de wetgevende tak komt voort uit de bloei van de evolutionaire universa.
15:11.2 (179.12) De beraadslagende assemblee van het superuniversum vergadert alleen op de hoofdkwartierwereld. Deze wetgevende en adviserende raad bestaat uit zeven huizen; ieder plaatselijk universum dat is toegelaten tot de raadsvergaderingen van het superuniversum, kiest hiervoor een uit het eigen universum afkomstige vertegenwoordiger. Deze vertegenwoordigers worden door de hoge raad van dergelijke plaatselijke universa gekozen uit de opklimmende pelgrim-gegradueerden uit Orvonton die op Uversa vertoeven, en geaccrediteerd zijn om overgebracht te worden naar Havona. De gemiddelde duur van hun ambtstermijn is ongeveer honderd jaar superuniversum-standaardtijd.
15:11.3 (180.1) Ik heb nooit gehoord dat er een verschil van mening is voorgekomen tussen de regeringsleiders van Orvonton en de assemblee van Uversa. In de geschiedenis van ons superuniversum heeft het overlegorgaan nog nooit een advies uitgebracht dat de uitvoerende macht van de superregering zelfs ook maar geaarzeld heeft uit te voeren. Er heeft altijd de volmaaktste harmonie en eensgezindheid in het werk geheerst, en dit alles vormt een bevestiging van het feit dat evolutionaire wezens werkelijk de hoogten van vervolmaakte wijsheid kunnen bereiken, welke hen in staat stellen om met de persoonlijkheden van volmaakte oorsprong en goddelijke natuur om te gaan. De aanwezigheid van de beraadslagende assemblee op het hoofdkwartier van elk superuniversum is een openbaring van de wijsheid, en een voorafschaduwing van de ultieme triomf, van de gehele geweldige evolutionaire idee van de Universele Vader en zijn Eeuwige Zoon.
15:12.1 (180.2) Wanneer wij spreken van een uitvoerende en een wetgevende tak van de regering op Uversa, kunt ge naar analogie van bepaalde vormen van civiel bestuur op Urantia tot de slotsom komen dat wij ook een derde, ofwel rechtsprekende macht moeten hebben, en zulks is inderdaad het geval; deze kent echter geen afzonderlijk personeel. Onze gerechtshoven zijn als volgt samengesteld: afhankelijk van de aard en ernst van de zaak presideert een Oude der Dagen, een Volmaker der Wijsheid, of een Goddelijke Raadgever. Het bewijsmateriaal voor of tegen een individu, een planeet, een stelsel, constellatie of universum wordt overgelegd en vertolkt door de Censors. De verdediging van de kinderen uit de tijd en van de evolutionaire planeten wordt gevoerd door de Machtige Boodschappers, de officiële waarnemers van de regering van het superuniversum in de plaatselijke universa en stelsels. De zienswijze van het hogere bestuur wordt weergegeven door de Hoge Gezagsdragers. Het vonnis wordt gewoonlijk geformuleerd door een commissie van wisselende grootte, bestaande uit een aantal Wezens zonder Naam en Nummer en een even grote groep begripvolle persoonlijkheden die uit de beraadslagende assemblee wordt gekozen.
15:12.2 (180.3) De hoven van de Ouden der Dagen zijn de hoge rechtbanken waar de geestelijke arbitragezaken van alle samenstellende universa worden heroverwogen. De Soevereine Zonen van de plaatselijke universa zijn oppermachtig in hun eigen domeinen; zij zijn slechts onderworpen aan de superregering in zoverre zij vrijwillig zaken voorleggen aan de Ouden der Dagen voor advies of arbitrage, behalve waar de vernietiging van wilsschepselen in het geding is. Opdrachten tot berechting worden opgesteld in de plaatselijke universa, doch vonnissen die de vernietiging van wilsschepselen behelzen, worden altijd geformuleerd op, en uitgevoerd vanuit, het hoofdkwartier van het superuniversum. De Zonen van de plaatselijke universa kunnen de overleving van de sterfelijke mens verordineren, doch alleen de Ouden der Dagen mogen rechtspreken en vonnissen voltrekken in zaken waarmee het eeuwig leven of de eeuwige dood zijn gemoeid.
15:12.3 (180.4) In alle zaken die geen gerechtelijk onderzoek vereisen, waarbij geen bewijsmateriaal behoeft te worden overgelegd, beslissen de Ouden der Dagen of hun medewerkers, en deze uitspraken zijn altijd unaniem. Het gaat hier immers om colleges van volmaaktheid. Er zijn geen meningsverschillen of minderheidsstandpunten in de uitspraken van deze allerhoogste, opperste gerechtshoven.
15:12.4 (180.5) Op bepaalde enkele uitzonderingen na, spreken de superregeringen recht in alle zaken en ten aanzien van alle wezens in hun eigen domeinen. Er is geen beroep mogelijk tegen de uitspraken en beslissingen van de autoriteiten van het superuniversum, aangezien zij de unanieme mening van de Ouden der Dagen weergeven en ook de mening van de Meester-Geest die vanuit het Paradijs waakt over de bestemming van het betrokken superuniversum.
15:13.1 (181.1) Een grote sector omvat ongeveer het tiende deel van een superuniversum en bestaat uit honderd kleine sectoren, tienduizend plaatselijke universa, ongeveer honderd miljard bewoonbare werelden. Deze grote sectoren worden bestuurd door drie Perfecties der Dagen, Verheven Triniteitspersoonlijkheden.
15:13.2 (181.2) De gerechtshoven van de Perfecties der Dagen komen in hun samenstelling in grote mate overeen met die van de Ouden der Dagen, behalve dat zij niet rechtspreken in geestelijke zaken in hun gebieden. Het werk van de regeringen van deze grote sectoren betreft voornamelijk de intellectuele status van deze wijdverbreide schepping. Alle zaken die van belang zijn voor het superuniversum en te maken hebben met het dagelijks bestuur, maar niet rechtstreeks met het geestelijke bestuur van deze gebieden of met het uitwerken van de plannen van de Paradijs-Regeerders voor de opklimming van stervelingen, worden in de grote sectoren aangehouden, beoordeeld, berecht en getabelleerd, en vervolgens gerapporteerd aan de gerechtshoven van de Ouden der Dagen. Het personeel van de regering van een grote sector verschilt niet van dat van een superuniversum.
15:13.3 (181.3) Zoals de prachtige satellieten van Uversa zich inzetten voor uw laatste geestelijke voorbereiding op Havona, zo wijden de zeventig satellieten van Umajor de vijfde zich aan uw intellectuele opleiding en vorming voor het superuniversum. Hier zijn wijze wezens uit geheel Orvonton bijeen, die onvermoeid arbeiden om de stervelingen uit de tijd voor te bereiden op hun verdere vooruitgang naar een loopbaan in de eeuwigheid. Deze opleiding van de opklimmende stervelingen vindt grotendeels plaats op de zeventig studiewerelden.
15:13.4 (181.4) De regeringen van de kleine sectoren worden geleid door drie Recenten der Dagen. Hun bestuur betreft voornamelijk de fysische controle, unificatie, stabilisatie en dagelijkse coördi-natie van het bestuur van de samenstellende plaatselijke universa. Iedere kleine sector omvat tot honderd plaatselijke universa, tienduizend constellaties, een miljoen stelsels, ofwel ongeveer een miljard bewoonbare werelden.
15:13.5 (181.5) De hoofdkwartierwerelden van de kleine sectoren zijn de grote ontmoetingsplaatsen van de Meester-Fysische Controleurs. Deze hoofdkwartierwerelden worden omringd door de zeven instructiewerelden, die de toelatingsscholen vormen voor het superuniversum en de centra zijn waar wordt opgeleid in fysische en bestuurlijke kennis van het universum van universa.
15:13.6 (181.6) De bestuurders in de regeringen der kleine sectoren staan onder rechtstreeks gezag van de regeerders van de hoofdsectoren. De Recenten der Dagen ontvangen alle rapporten van waarnemingen en coördineren alle aanbevelingen die een superuniversum bereiken van de zijde van de Unies der Dagen, die als waarnemers en adviseurs van de Triniteit zijn gestationeerd op de hoofdkwartierwerelden van de plaatselijke universa, en van de Getrouwen der Dagen die op overeenkomstige wijze zijn verbonden aan de raadsvergaderingen van de Meest Verhevenen op de hoofdkwartieren van de constellaties. Al deze rapporten worden doorgegeven aan de Perfecties der Dagen in de grote sectoren, om vervolgens te worden doorgezonden naar de gerechtshoven van de Ouden der Dagen. Het regime van de Triniteit strekt zich aldus uit van de constellaties van de plaatselijke universa tot aan het hoofdkwartier van het superuniversum. De hoofdkwartieren van de plaatselijke stelsels hebben geen vertegenwoordigers van de Triniteit.
15:14.1 (181.7) Er zijn zeven hoofddoeleinden die tot onvouwing komen in de evolutie van de zeven superuniversa. Ieder hoofddoel in de evolutie van de superuniversa zal slechts in één der zeven superuniversa tot volle uitdrukking komen, en derhalve heeft ieder superuniversum een speciale functie en een unieke natuur.
15:14.2 (182.1) Orvonton, het zevende superuniversum, het superuniversum waartoe uw plaatselijk universum behoort, staat voornamelijk bekend vanwege zijn ontzagwekkende, overvloedige barmhartigheidsbetoon aan de stervelingen in zijn gebieden. Het is vermaard vanwege de wijze waarop hier gerechtigheid heerst die met barmhartigheid is getemperd, zodat hier geregeerd wordt met macht die door geduld wordt beperkt, terwijl de offers van de tijd hier vrijelijk worden gebracht teneinde de stabilisatie in de eeuwigheid veilig te stellen. Orvonton is een universum-veraanschouwelijking van liefde en barmhartigheid.
15:14.3 (182.2) Het is echter heel moeilijk om te beschrijven hoe wij ons de ware natuur voorstellen van het evolutionaire doeleinde dat zich in Orvonton ontvouwt. Wij zouden u er een indruk van kunnen geven door te zeggen dat wij binnen deze superschepping het gevoel hebben dat hier de zes unieke doeleinden van de kosmische evolutie, zoals deze worden gemanifesteerd in de zes met haar verbonden superscheppingen, onderling worden verbonden tot een betekenis-van-het-geheel; dit is dan ook de reden dat wij wel eens de veronderstelling hebben geopperd dat de geëvolueerde en voleindigde personalisatie van God de Allerhoogste in de verre toekomst vanuit Uversa de tot volmaaktheid gekomen zeven superuniversa zal regeren, in alle experiëntiële majesteit van de soevereine macht die hij dan zal hebben bereikt.
15:14.4 (182.3) Zoals Orvonton uniek is van natuur en een individuele bestemming heeft, zo zijn ook de zes met haar verbonden superuniversa uniek en individueel. Veel van wat er gaande is in Orvonton wordt u echter niet geopenbaard, en veel van deze niet-geopenbaarde aspecten van het leven in Orvonton zullen het meest volledig tot uitdrukking komen in andere superuniversa. De zeven doeleinden van de evolutie der superuniversa zijn in alle zeven superuniversa van kracht, doch iedere superschepping zal slechts één van deze doeleinden op de meest volledige wijze tot uitdrukking brengen. Om meer aangaande deze doeleinden van de superuniversa te kunnen begrijpen, zou u veel geopenbaard moeten worden dat ge niet begrijpt, en zelfs dan zoudt ge er nog maar weinig van vatten. Deze gehele beschrijving geeft u slechts een vluchtige blik op de immense schepping waarvan uw wereld en uw plaatselijk stelsel deel uitmaken.
15:14.5 (182.4) Uw wereld heet Urantia, en is nummer 606 in de planetaire groep, of stelsel, Satania. Dit stelsel heeft momenteel 619 bewoonde werelden, en meer dan tweehonderd andere planeten ontwikkelen zich thans gunstig, zodat zij in de toekomst bewoonde werelden kunnen worden.
15:14.6 (182.5) Satania heeft een hoofdkwartierwereld die Jerusem heet, en is stelsel nummer vierentwintig in de constellatie Norlatiadek. Uw constellatie, Norlatiadek, bestaat uit honderd plaatselijke stelsels en heeft een hoofdkwartierwereld die Edentia heet. Norlatiadek is nummer zeventig in het universum Nebadon. Het plaatselijk universum Nebadon bestaat uit honderd constellaties en heeft een hoofdwereld die Salvington is genaamd. Het universum Nebadon is nummer vierentachtig in de kleine sector Ensa.
15:14.7 (182.6) De kleine sector Ensa bestaat uit honderd plaatselijke universa en heeft een hoofdwereld die Uminor de Derde heet. Deze kleine sector is nummer drie in de grote sector Splandon. Splandon bestaat uit honderd kleine sectoren en heeft een hoofdwereld die Umajor de Vijfde heet. Het is de vijfde grote sector van het superuniversum Orvonton, het zevende segment van het groot universum. Zo kunt ge de plaats van uw planeet bepalen in het schema van de organisatie en het bestuur van het universum van universa.
15:14.8 (182.7) Het nummer van uw wereld, Urantia, in het groot universum is 5.342.482.337.666. Dit is het registratienummer op Uversa en op het Paradijs, uw nummer in de catalogus van bewoonde werelden. Ik ken uw registratienummer als materiële planeet wel, doch het is zo buitengewoon groot, dat het van weinig praktische betekenis is voor het sterfelijke bewustzijn.
15:14.9 (183.1) Uw planeet is lid van een enorme kosmos; ge behoort tot een welhaast oneindige familie van werelden, maar uw wereld wordt even nauwkeurig bestuurd en even liefdevol verzorgd als ware het de enige bewoonde wereld die bestaat.
15:14.10 (183.2) [Aangeboden door een Universele Censor, afkomstig van Uversa.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 16
16:0.1 (184.1) DE Zeven Meester-Geesten van het Paradijs zijn de primaire persoonlijkheden van de Oneindige Geest. In deze zevenvoudige scheppingsdaad van zelfduplicering heeft de Oneindige Geest de associatiemogelijkheden uitgeput die mathematisch inherent zijn aan het feitelijke bestaan van de drie personen der Godheid. Ware het mogelijk geweest een groter aantal Meester-Geesten voort te brengen, dan zouden zij geschapen zijn, maar aan drie Godheden zijn precies zeven, en niet meer dan zeven, mogelijkheden tot associatie inherent. Dit verklaart dan ook waarom het universum wordt beheerd in zeven grote afdelingen, en waarom het getal zeven van fundamentele betekenis is in de organisatie en het bestuur ervan.
16:0.2 (184.2) De Zeven Meester-Geesten vinden aldus hun oorsprong in, en ontlenen hun individuele kenmerken aan, de volgende zeven gelijkenissen:
16:0.3 (184.3) 1. de Universele Vader;
16:0.4 (184.4) 2. de Eeuwige Zoon;
16:0.5 (184.5) 3. de Oneindige Geest;
16:0.6 (184.6) 4. de Vader en de Zoon;
16:0.7 (184.7) 5. de Vader en de Geest;
16:0.8 (184.8) 6. de Zoon en de Geest;
16:0.9 (184.9) 7. de Vader, de Zoon en de Geest.
16:0.10 (184.10) Wij weten zeer weinig omtrent de activiteit van de Vader en de Zoon bij het scheppen van de Meester-Geesten. Blijkbaar werden zij tot aanzijn geroepen door de persoonlijke handelingen van de Oneindige Geest, doch ons is zeer duidelijk onderricht dat zowel de Vader als de Zoon betrokken waren in hun ontstaan.
16:0.11 (184.11) In hun geestelijke karakter en natuur zijn deze Zeven Geesten van het Paradijs als één, maar in alle andere aspecten van hun identiteit zijn zij zeer verschillend en de gevolgen van hun functioneren in de superuniversa zijn van dien aard, dat de individuele verschillen tussen hen onmiskenbaar waarneembaar zijn. Alle latere plannen voor de zeven segmenten van het groot universum — en zelfs de segmenten van de buiten-ruimte die hieraan zijn gecorreleerd — zijn bepaald door de anders-dan-geestelijke verscheidenheid van deze Zeven Meester-Geesten, die de allerhoogste en ultieme supervisie hebben.
16:0.12 (184.12) De Meester-Geesten hebben vele functies, maar thans is hun speciale domein de centrale supervisie over de zeven superuniversa. Iedere Meester-Geest heeft een enorm Paradijskracht-focaliserend hoofdkwartier, dat langzaam rondgaat rond de buitenzijde van het Paradijs, altijd in vaste positie tegenover het superuniversum dat rechtstreeks onder zijn supervisie valt, en in het Paradijs-brandpunt van zijn gespecialiseerde universum-krachtbeheersing en segmentale energiedistributie. De radiale grenslijnen van ieder afzonderlijk superuniversum convergeren daadwerkelijk in het Paradijs-hoofdkwartier van de superviserende Meester-Geest.
16:1.1 (185.1) De Vereende Schepper, de Oneindige Geest, is noodzakelijk om de drieënige personalisering van de ongedeelde Godheid te completeren. Inherent aan deze drievoudige personalisatie van de Godheid is de zevenvoudige mogelijkheid tot individuele en associatieve uitdrukking; hieruit volgt dat het latere plan om universa te scheppen ter bewoning door verstandelijke en potentieel geestelijke wezens die de Vader, de Zoon en de Geest rechtstreeks tot uitdrukking brengen, de personalisatie van de Zeven Meester-Geesten onontkoombaar heeft gemaakt. Wij zijn er toe overgegaan om over de drievoudige personalisatie van de Godheid te spreken als de absolute onvermijdelijkheid, terwijl wij het verschijnen van de Zeven Meester-Geesten zijn gaan zien als de subabsolute onvermijdelijkheid.
16:1.2 (185.2) Ofschoon wij niet kunnen zeggen dat de Zeven Meester-Geesten de drievoudige Godheid tot uitdrukking brengen, zijn zij wel de eeuwige uitbeelding van de zevenvoudige Godheid, de actieve en associatieve functies van de drie immer-bestaande personen der Godheid. Door en in, en via deze Zeven Geesten is de Universele Vader, de Eeuwige Zoon en de Oneindige Geest, of iedere tweevoudige associatie van dezen, in staat als zodanig te functioneren. Wanneer de Vader, de Zoon, en de Geest samen handelen, kunnen zij functioneren door Meester-Geest Nummer Zeven, en doen zij dit ook, doch niet als de Triniteit. De Meester-Geesten vertegenwoordigen op zichzelf en gezamenlijk alle mogelijke enkelvoudige en afzonderlijke Godheid-functies, maar niet de collectieve functie, niet de Triniteit. De Meester-Geest Nummer Zeven functioneert niet persoonlijk met betrekking tot de Paradijs-Triniteit, en juist daarom kan hij persoonlijk optreden voor de Allerhoogste.
16:1.3 (185.3) Wanneer de Zeven Meester-Geesten hun individuele zetel van persoonlijke macht en gezag over hun superuniversum echter verlaten en zich verzamelen rond de Vereend Handelende Geest in de drieënige tegenwoordigheid van de Godheid van het Paradijs, dan vertegenwoordigen zij daar en op dat moment collectief de functionele kracht, wijsheid en het gezag van de ongedeelde Godheid — de Triniteit — voor en in de evoluerende universa. Zulk een Paradijs-eenheid van de zevenvoudige oer-uitdrukking van de Godheid omvat daadwerkelijk, omsluit letterlijk, het ge- heel van alle eigenschappen en zienswijzen der drie eeuwige Godheden in Allerhoogst en Ultiem opzicht. In alle praktische opzichten omvatten de Zeven Meester-Geesten dan en daar inderdaad het functionele domein van de Allerhoogste-Ultieme voor en in het meester-universum.
16:1.4 (185.4) Voorzover wij kunnen nagaan, zijn deze Zeven Geesten geassocieerd met de goddelijke activiteiten van de drie eeuwige personen der Godheid; wij zien geen blijk van een rechtstreekse associatie met de functionerende tegenwoordigheden van de drie eeuwige fasen van de Absolute. Wanneer zij onderling zijn geassocieerd, vertegenwoordigen de Meester-Geesten de Paradijs-Godheden in wat ge u ongeveer kunt voorstellen als het eindige domein van activiteit. Dit kan veel omvatten dat ultiem is, doch niet absoluut.
16:2.1 (185.5) Zoals de Eeuwige, Oorspronkelijke Zoon wordt geopenbaard door de personen van het constant groeiende aantal goddelijke Zonen, precies zo wordt de Oneindige, Goddelijke Geest geopenbaard door de kanalen van de Zeven Meester-Geesten en de groepen geesten die met hen zijn verbonden. In het centrum van centra is de Oneindige Geest weliswaar benaderbaar, doch niet allen die het Paradijs bereiken, zijn onmiddellijk in staat zijn persoonlijkheid en gedifferentieerde tegenwoordigheid te onderscheiden; allen echter die het centrale universum bereiken, kunnen onmiddellijk communiceren met een der Zeven Meester-Geesten en doen dit ook, en wel met de Meester-Geest die de leiding heeft over het superuniversum waar de pas aangekomen pelgrim uit de tijd vandaan komt.
16:2.2 (186.1) Tot het universum van universa spreekt de Paradijs-Vader alleen door zijn Zoon, terwijl hij en de Zoon gezamenlijk alleen handelen door de Oneindige Geest. Buiten het Paradijs en Havona spreekt de Oneindige Geest alleen met de stemmen van de Zeven Meester-Geesten.
16:2.3 (186.2) De Oneindige Geest oefent een invloed van persoonlijke tegenwoordigheid uit binnen de grenzen van het Paradijs-Havona-stelsel; elders wendt hij zijn persoonlijke geest-tegenwoordigheid aan door en via een van de Zeven Meester-Geesten. Daarom wordt de geest-tegenwoordigheid van de Derde Bron en Centrum op iedere wereld of in ieder individu in een superuniversum bepaald door de unieke natuur van de Meester-Geest die de supervisie heeft over dat segment van de schepping. Omgekeerd lopen de gecombineerde lijnen van geest-kracht en intelligentie via de Zeven Meester-Geesten binnenwaarts naar de Derde Persoon der Godheid.
16:2.4 (186.3) De Zeven Meester-Geesten zijn collectief begiftigd met de allerhoogst-ultieme eigenschappen van de Derde Bron en Centrum. Hoewel elk van hen individueel deel heeft aan deze schenking, onthullen zij alleen collectief de eigenschappen van almacht, alwetendheid en alomtegenwoordigheid. Geen van hen kan universeel zo functioneren; als individu en in het gebruik van deze allerhoogste en ultieme vermogens is ieder van hen persoonlijk beperkt tot het superuniversum waarover hij de directe supervisie heeft.
16:2.5 (186.4) Tot in alle details is hetgeen u is gezegd aangaande de goddelijkheid en persoonlijkheid van de Vereend Handelende Geest eveneens en evenzeer van toepassing op de Zeven Meester-Geesten, die zo doeltreffend de Oneindige Geest over de zeven segmenten van het groot universum distribueren, overeenkomstig hun goddelijke begaafdheid en volgens hun verschillende, individueel unieke natuur. Het zou derhalve passend zijn om één naam of alle namen van de Oneindige Geest, ook te bezigen voor de collectieve groep van de zeven Meester-Geesten. Collectief zijn zij één met de Vereende Schepper op alle subabsolute niveaus.
16:3.1 (186.5) De Zeven Meester-Geesten zijn wezens die niet te beschrijven zijn, maar zij zijn duidelijk en uitgesproken persoonlijk. Zij hebben namen, doch wij geven er de voorkeur aan hen door middel van een nummer aan u te presenteren. Als primaire personalisaties van de Oneindige Geest zijn zij verwant, doch als primaire uitdrukkingen van de zeven mogelijke associaties der drieënige Godheid zijn zij wezenlijk verschillend van natuur, en deze diversiteit in hun natuur bepaalt de verschillende wijzen waarop zij hun superuniversa leiden. Deze Zeven Meester-Geesten kunnen als volgt worden beschreven:
16:3.2 (186.6) Meester-Geest Nummer Een. Op een speciale wijze is deze Geest de directe vertegenwoordiging van de Paradijs-Vader. Hij is een bijzondere, efficiënte manifestatie van de macht, liefde en wijsheid van de Universele Vader. Hij is de naaste medewerker en verheven adviseur van het hoofd der Geheimnisvolle Mentoren, het wezen dat het College van Gepersonaliseerde Richters op Divinington voorzit. In alle associaties van de Zeven Meester-Geesten is het altijd Meester-Geest Nummer Een die namens de Universele Vader spreekt.
16:3.3 (186.7) Deze Geest heeft de leiding over het eerste superuniversum en hoewel hij onophoudelijk de goddelijke natuur van een primaire personalisatie van de Oneindige Geest aan de dag legt, lijkt hij qua karakter meer in het bijzonder op de Universele Vader. Hij staat altijd in persoonlijke verbinding met de zeven Reflectieve Geesten op het hoofdkwartier van het eerste superuniversum.
16:3.4 (187.1) Meester-Geest Nummer Twee. Deze Geest beeldt op adequate wijze de onvergelijkelijke natuur en het bekoorlijke karakter van de Eeuwige Zoon uit, de eerstgeborene der ganse schepping. Hij onderhoudt steeds een nauw contact met de Zonen van God van alle orden, wanneer zij individueel of in vreugdevol conclaaf aanwezig zijn in het residentiële universum. In alle vergaderingen van de Zeven Meester-Geesten spreekt hij altijd voor en namens de Eeuwige Zoon.
16:3.5 (187.2) Deze Geest geeft richting aan de bestemmingen van superuniversum nummer twee en regeert dit ontzaglijke domein vrijwel zoals de Eeuwige Zoon dit zou doen. Hij staat altijd in verbinding met de zeven Reflectieve Geesten die zich op de hoofdwereld van het tweede superuniversum bevinden.
16:3.6 (187.3) Meester-Geest Nummer Drie. Deze Geest-persoonlijkheid lijkt in het bijzonder op de Oneindige Geest, en leidt de bewegingen en het werk van vele hoge persoonlijkheden van de Oneindige Geest. Hij zit hun vergaderingen voor en staat in nauwe betrekking tot alle persoonlijkheden die hun enige oorsprong hebben in de Derde Bron en Centrum. Wanneer de Zeven Meester-Geesten in raadsvergadering bijeen zijn, spreekt Meester-Geest Nummer Drie altijd voor de Oneindige Geest.
16:3.7 (187.4) Deze Geest is verantwoordelijk voor superuniversum nummer drie en bestuurt de zaken van dit segment vrijwel zoals de Oneindige Geest dit zou doen. Hij staat altijd in verbinding met de Reflectieve Geesten op het hoofdkwartier van het derde superuniversum.
16:3.8 (187.5) Meester-Geest Nummer Vier. Aangezien hij deel heeft aan de gecombineerde natuur van de Vader en de Zoon, is deze Meester-Geest de doorslaggevende invloed met betrekking tot Vader-Zoon-beleid en procedures in de raadsvergaderingen van de Zeven Meester-Geesten. Deze Geest is de belangrijkste raadsman en adviseur van de opgaande wezens die de Oneindige Geest hebben bereikt en aldus kandidaten zijn geworden om de Zoon en de Vader te zien. Hij zorgt voor de enorme groep persoonlijkheden die hun oorsprong hebben in de Vader en de Zoon. Wanneer het nodig wordt om de Vader en de Zoon te vertegenwoordigen in de associatie van de Zeven Meester-Geesten, voert Meester-Geest Nummer Vier altijd het woord.
16:3.9 (187.6) Deze Geest zorgt voor het vierde segment van het groot universum in overeenstemming met zijn bijzondere associatie van de attributen van de Universele Vader en de Eeuwige Zoon. Hij staat altijd in persoonlijke verbinding met de Reflectieve Geesten van het hoofdkwartier van het vierde superuniversum.
16:3.10 (187.7) Meester-Geest Nummer Vijf. Deze goddelijke persoonlijkheid, die het karakter van de Universele Vader en dat van de Oneindige Geest op een delicate wijze in zich verenigt, is de adviseur van de enorme groep der wezens die bekend zijn als de krachtdirigenten, krachtcentra, en fysische controleurs. Deze Geest zorgt ook voor alle persoonlijkheden die hun oorsprong hebben in de Vader en de Vereend Handelende Geest. Wanneer in de raadsvergaderingen van de Zeven Meester-Geesten de Vader-Geest-zienswijze aan de orde komt, voert Meester-Geest Nummer Vijf altijd het woord.
16:3.11 (187.8) Deze Geest regelt het welzijn van het vijfde superuniversum op zulk een wijze, dat het gecombineerde handelen van de Universele Vader en de Oneindige Geest wordt gesuggereerd. Hij staat altijd in verbinding met de Reflectieve Geesten op het hoofdkwartier van het vijfde superuniversum.
16:3.12 (187.9) Meester-Geest Nummer Zes. Dit goddelijke wezen lijkt het gecombineerde karakter van de Eeuwige Zoon en de Oneindige Geest uit te beelden. Wanneer de schepselen die door de Zoon en de Geest gezamenlijk zijn geschapen in het centrale universum bijeenkomen, is deze Meester-Geest steeds hun adviseur; en altijd wanneer het in de raadsvergaderingen van de Zeven Meester-Geesten nodig wordt om voor de Eeuwige Zoon en de Oneindige Geest gezamenlijk te spreken, is deze Meester-Geest Nummer Zes degene die antwoordt.
16:3.13 (188.1) Deze Geest bestuurt de zaken van het zesde superuniversum in grote lijnen zoals de Eeuwige Zoon en de Oneindige Geest dit zouden doen. Hij staat altijd in verbinding met de Reflectieve Geesten op het hoofdkwartier van het zesde superuniversum.
16:3.14 (188.2) Meester-Geest Nummer Zeven. De Geest aan het hoofd van het zevende superuniversum is een uniek gelijkelijke uitbeelding van de Universele Vader, de Eeuwige Zoon en de Oneindige Geest. De Zevende Geest, de koesterende adviseur van alle wezens die een drieënige oorsprong hebben, is ook de adviseur en raadsman van alle opklimmende pelgrims van Havona, de nederige wezens die de hoven der heerlijkheid hebben bereikt door het gecombineerde dienstbetoon van de Vader, de Zoon en de Geest.
16:3.15 (188.3) De Zevende Meester-Geest is niet om organische redenen de vertegenwoordiger van de Paradijs-Triniteit; het is echter een bekend feit dat zijn persoonlijke, geestelijke natuur de uitbeelding is door de Vereend Handelende Geest, in gelijke proporties, van de drie oneindige personen wier vereniging als Godheid de Paradijs-Triniteit is, en wier functie als zodanig de bron is van de persoonlijke, geestelijke natuur van God de Allerhoogste. Vandaar dat de Zevende Meester-Geest een persoonlijke en organische verwantschap vertoont met de geest-persoon van de evoluerende Allerhoogste. Wanneer het in de raadsvergaderingen van de Meester-Geesten in den hoge nodig blijkt de stem uit te brengen van de gecombineerde persoonlijke zienswijze van de Vader, Zoon en Geest of om de geestelijke zienswijze van de Allerhoogste te beschrijven, is het daarom Meester-Geest Nummer Zeven die functioneert. Zo wordt hij krachtens zijn natuur voorzitter van de raadsvergaderingen van de Zeven Meester-Geesten op het Paradijs.
16:3.16 (188.4) Geen der Zeven Geesten is organisch de vertegenwoordiger van de Paradijs-Triniteit, doch wanneer zij zich verenigen als zevenvoudige Godheid staat deze verbintenis in een godheidszin — niet in persoonlijke zin — gelijk aan een functioneel niveau dat associeerbaar is met functies van de Triniteit. In deze betekenis is de ‘Zevenvoudige Geest’ functioneel associeerbaar met de Paradijs-Triniteit. In deze zin ook spreekt Meester-Geest Nummer Zeven soms om de zienswijzen van de Triniteit te bevestigen of, beter gezegd, treedt hij op als woordvoerder van de zienswijze van de Zevenvoudige-Geest-eenheid met betrekking tot de Drievoudige-Godheid-eenheid, de zienswijze van de Paradijs-Triniteit.
16:3.17 (188.5) De meervoudige functies van de Zevende Meester-Geest strekken zich aldus uit van de uitbeelding van de gecombineerde persoonlijke naturen van de Vader, Zoon en Geest, via de vertegenwoordiging van de persoonlijke zienswijze van God de Allerhoogste, tot een onthulling van de godheidszienswijze van de Paradijs-Triniteit. En in bepaalde opzichten brengt deze voorzittende Geest op dezelfde wijze de zienswijzen van de Ultieme en de Allerhoogst-Ultieme tot uitdrukking.
16:3.18 (188.6) Het is Meester-Geest Nummer Zeven die in zijn meervoudige kwaliteiten persoonlijk de vooruitgang bevordert van de opklimmingskandidaten uit de werelden in de tijd, wanneer dezen pogen tot begrip te komen van de ongedeelde Godheid van Allerhoogste Macht. Dit verstaan houdt een begrijpen in van de existentiële soevereiniteit van de Triniteit van Allerhoogste Macht, zodanig gecoördineerd met een idee van de groeiende experiëntiële soevereiniteit van de Allerhoogste, dat dit het schepsel-verstaan van de eenheid van het Allerhoogst Bewind vormt. De bewustwording van het schepsel van deze drie factoren staat gelijk aan het Havona-verstaan van de realiteit van de Triniteit en begiftigt de pelgrims uit de tijd met het vermogen om uiteindelijk door te dringen in de Triniteit, om de drie oneindige personen der Godheid te ontdekken.
16:3.19 (188.7) Het onvermogen van de Havona-pelgrims om God de Allerhoogste volledig te vinden wordt gecompenseerd door de Zevende Meester-Geest, wiens drieënige natuur op zulk een eigen wijze de geest-persoon van de Allerhoogste openbaart. Gedurende het huidige universum-tijdperk, waarin het niet mogelijk is om met de persoon van de Allerhoogste in contact te treden, functioneert Meester-Geest Nummer Zeven in de plaats van de God der opklimmende schep- selen waar het gaat om persoonlijke betrekkingen. Hij is het enige hoge geest-wezen dat alle opklimmenden zeker zullen herkennen en enigszins zullen begrijpen wanneer zij de centra der heerlijkheid bereiken.
16:3.20 (189.1) Deze Meester-Geest staat altijd in verbinding met de Reflectieve Geesten van Uversa, het hoofdkwartier van het zevende superuniversum, ons eigen segment der schepping. Zijn bestuur van Orvonton onthult de wonderbare symmetrie van de coördinatieve vermenging van de goddelijke naturen van de Vader, Zoon en Geest.
16:4.1 (189.2) De Zeven Meester-Geesten zijn de volle representatie van de Oneindige Geest bij de evolutionaire universa. Zij vertegenwoordigen de Derde Bron en Centrum in de betrekkingen van energie, bewustzijn en geest. Hoewel zij functioneren als de coördinerende hoofden van de universele bestuurlijke beheersing van de Vereend Handelende Geest, moet ge niet uit het oog verliezen dat zij zijn ontstaan uit de scheppingsdaden van de Godheden van het Paradijs. Het is letterlijk waar dat deze Zeven Geesten de gepersonaliseerde fysische kracht, het gepersonaliseerde kosmische bewustzijn, en de gepersonaliseerde geestelijke tegenwoordigheid zijn van de drieënige Godheid, ‘de Zeven Geesten van God uitgezonden over het ganse universum.’
16:4.2 (189.3) De Meester-Geesten zijn uitzonderlijk in de zin dat zij functioneren op alle universum-niveaus van werkelijkheid, met uitzondering van het absolute. Zij zijn derhalve efficiënte, volmaakte supervisoren van alle fasen van bestuurlijke zaken op alle niveaus van superuniversum-activiteiten. Het is moeilijk voor het sterfelijk verstand om zeer veel van de Meester-Geesten begrijpen, daar hun werk in hoge mate gespecialiseerd en toch alomvattend is, zo bij uitstek materieel en tegelijkertijd zo verfijnd geestelijk. Deze veelzijdige scheppers van het kosmische bewustzijn zijn de voorzaten van de Universum-Krachtdirigenten en zelf zijn zij de allerhoogste bestuurders van de ontzaglijke, wijdverbreide schepping van geest-wezens.
16:4.3 (189.4) De Zeven Meester-Geesten zijn de scheppers van de Universum-Krachtdirigenten en hun medewerkers, entiteiten die onmisbaar zijn voor de organisatie, beheersing en regulering van de fysische energieën van het groot universum. En deze zelfde Meester-Geesten assisteren op zeer materiële wijze de Schepper-Zonen bij de arbeid van het vormen en organiseren van de plaatselijke universa.
16:4.4 (189.5) Wij kunnen geen enkele persoonlijke connectie bespeuren tussen het kosmisch-energetische werk van de Meester-Geesten en de krachtfuncties van het Ongekwalificeerd Absolute. De energie-manifestaties die onder de jurisdictie van de Meester-Geesten vallen, worden alle gestuurd vanaf de buitenzijde van het Paradijs; zij schijnen op geen enkele wijze rechtstreeks geassocieerd te zijn met de krachtverschijnselen die in verband worden gebracht met de onderzijde van het Paradijs.
16:4.5 (189.6) Het lijdt geen twijfel dat wij, wanneer wij de functionele activiteiten van de verschillende Morontia-Krachtsupervisoren aantreffen, geconfronteerd worden met bepaalde ongeopenbaarde activiteiten van de Meester-Geesten. Wie anders dan deze voorzaten van zowel fysische controleurs als geestelijke helpers zouden erin hebben kunnen slagen om materiële en geestelijke energieën zo te combineren en te verbinden, dat een tot dusver niet bestaande fase van universum-realiteit werd voortgebracht — morontia-substantie en morontia-bewustzijn?
16:4.6 (189.7) Veel van de realiteit van de geestelijke werelden is van de morontia-orde, een fase van universum-realiteit die op Urantia geheel onbekend is. Het doel van persoonlijkheidsbestaan is geestelijk, maar de morontia-scheppingen liggen altijd tussen u en dit doel in, en overbruggen de afgrond tussen de materiële gebieden van de oorsprong van de sterveling en de werelden van het superuniversum, waar hij vordert in geestelijke status. Juist in dit gebied leveren de Meester-Geesten hun grote bijdrage aan het plan voor ’s mensen opklimming naar het Paradijs.
16:4.7 (190.1) De Zeven Meester-Geesten hebben persoonlijke vertegenwoordigers die overal in het groot universum functioneren, maar aangezien de grote meerderheid van deze ondergeschikte wezens niet rechtstreeks betrokken is bij het opklimmingsplan voor de progressie van stervelingen op het pad van Paradijs-volmaaktheid, is er zo goed als niets over hen geopenbaard. Veel, zeer veel van de activiteit van de Zeven Meester-Geesten blijft verborgen voor het begrip van de mens, omdat deze activiteit in geen enkel opzicht rechtstreeks verband houdt met uw opgave, de opklimming naar het Paradijs.
16:4.8 (190.2) Ofschoon wij hiervoor geen stellig bewijs kunnen aanvoeren, is het in hoge mate waarschijnlijk dat de Meester-Geest van Orvonton een onmiskenbare invloed uitoefent op de volgende gebieden van activiteit:
16:4.9 (190.3) 1. de werkwijzen van de Levendragers van de plaatselijke universa bij het initiëren van het leven;
16:4.10 (190.4) 2. de activeringen van het leven door de assistent-bewustzijnsgeesten die door een Scheppende Geest van een plaatselijk universum aan de werelden verleend worden;
16:4.11 (190.5) 3. de schommelingen in energie-manifestaties welke de eenheden van georganiseerde materie die responsief zijn op de lineaire zwaartekracht, vertonen;
16:4.12 (190.6) 4. het gedrag van wordende energie wanneer deze volledig bevrijd is uit de greep van het Ongekwalificeerd Absolute, en dientengevolge responsief wordt op de directe invloed van de lineaire zwaartekracht en op de manipulaties van de Krachtdirigenten van het Universum en hun medewerkers;
16:4.13 (190.7) 5. de schenking van de geest van dienstbetoon van een Scheppende Geest van een plaatselijk universum, op Urantia bekend als de Heilige Geest;
16:4.14 (190.8) 6. de daarop volgende schenking van de geest van de zelfschenking-Zonen, die op Urantia de Trooster of de Geest van Waarheid wordt genoemd.
16:4.15 (190.9) 7. het reflectiviteitsmechanisme van de plaatselijke universa en het superuniversum. Veel aspecten van dit buitengewone verschijnsel kunnen moeilijk redelijk verklaard of rationeel begrepen worden, zonder te postuleren dat de Meester-Geesten, in samenwerking met de Vereend Handelende Geest en de Allerhoogste, daarin actief zijn.
16:4.16 (190.10) Ondanks ons onvolkomen begrip van de veelvuldige wijzen van functioneren van de Zeven Mees-ter-Geesten, zijn wij ervan overtuigd dat er twee gebieden zijn in de enorme variëteit aan universum- activiteiten waarmee zij in het geheel niets te maken hebben: de schenking van en het dienstbetoon door de Gedachtenrichters, en de ondoorgrondelijke functies van het Ongekwalificeerd Absolute.
16:5.1 (190.11) Ieder segment van het groot universum, ieder afzonderlijk universum en iedere wereld, geniet de weldaden van de verenigde raadgevingen en wijsheid van alle Zeven Meester-Geesten, doch ontvangt de persoonlijke stempel en kleur van slechts één Meester-Geest. En de persoonlijke natuur van iedere Meester-Geest doordringt geheel zijn superuniversum en bepaalt het op een unieke wijze.
16:5.2 (190.12) Door deze persoonlijke invloed van de Zeven Meester-Geesten moet ieder schepsel van iedere orde der verstandelijke wezens buiten het Paradijs en Havona het karakteristieke stempel van individualiteit dragen dat wijst op de ancestrale natuur van één van deze Zeven Paradijs-Geesten. Wat betreft de zeven superuniversa zal ieder schepsel, mens of engel, dat daar geboren is, voor altijd dit kenteken dragen waarmee zijn afkomst kan worden geïdentificeerd.
16:5.3 (191.1) De Zeven Meester-Geesten dringen niet rechtstreeks door in het materiële bewustzijn van de individuele schepselen op de evolutionaire werelden in de ruimte. De stervelingen van Urantia ervaren niet de persoonlijke aanwezigheid van de bewustzijns- en geestesinvloed van de Meester-Geest van Orvonton. Indien deze Meester-Geest toch enig contact bereikt met het individuele bewustzijn van stervelingen gedurende de eerste evolutionaire tijdperken van een bewoonde wereld, dan moet dit plaatsvinden door het dienstbetoon van de Scheppende Geest van het plaatselijk universum, de gade en medewerkster van de Schepper-Zoon van God die waakt over de bestemmingen van iedere plaatselijke schepping. Doch deze zelfde Scheppende Moeder-Geest is, qua natuur en karakter, geheel gelijk aan de Meester-Geest van Orvonton.
16:5.4 (191.2) Het fysische stempel van een Meester-Geest is een onderdeel van ’s mensen materiële oorsprong. De mens doorloopt de gehele morontia-loopbaan onder de voortdurende invloed van diezelfde Meester-Geest. Het is niet te verwonderen dat het karakteristieke stempel van deze toezichthoudende Geest door de latere geest-loopbaan van zulk een opklimmende sterveling nimmer geheel wordt uitgewist. De indruk van het stempel van een Meester-Geest is fundamenteel voor de bestaansvorm zelve van iedere fase der sterfelijke opklimming naar Havona.
16:5.5 (191.3) De onderscheidende persoonlijkheidsneigingen die in de levenservaring van evolutionaire stervelingen aan de dag gelegd worden en karakeristiek zijn voor ieder superuniversum en rechtstreeks de natuur van de dominante Meester-Geest tot uitdrukking brengen, worden nooit volledig uitgewist, zelfs niet wanneer deze opklimmende wezens de langdurige opleiding en unificerende discipline hebben doorgemaakt waarmee zij op het miljard vormingswerelden van Havona te maken krijgen. Zelfs de daarop volgende intensieve cultuur van het Paradijs is niet voldoende om de kentekenen van het superuniversum van oorsprong uit te roeien. Tot in alle eeuwigheid zal een opklimmende sterveling trekken blijven vertonen die duiden op de leidende Geest van het superuniversum van zijn oorsprong. Zelfs wanneer het in het Korps der Volkomenheid wenselijk is om tot een volledige Triniteitsverhouding tot de evolutionaire schepping te komen of deze af te schilderen, wordt er altijd een groep van zeven volkomenen bijeen gebracht, één uit ieder superuniversum.
16:6.1 (191.4) De Meester-Geesten zijn de zevenvoudige bron van het kosmische bewustzijn, het verstandelijke potentieel van het groot universum. Dit kosmische bewustzijn is een subabsolute manifestatie van het bewustzijn van de Derde Bron en Centrum en is, op bepaalde wijzen, functioneel verbonden met het bewustzijn van de evoluerende Allerhoogste.
16:6.2 (191.5) Op een wereld zoals Urantia treffen we de rechtstreekse invloed van de Zeven Meester-Geesten niet aan in de aangelegenheden van de mensenrassen. Gij leeft onder de rechtstreekse invloed van de Scheppende Geest van Nebadon. Niettemin domineren deze zelfde Meester-Geesten de fundamentele reacties van alle geschapen bewustzijn omdat zij de daadwerkelijk bronnen zijn van het verstandelijke en het geestelijke potentieel dat in de plaatselijke universa speciaal tot ontwikkeling is gebracht om te functioneren in het leven van de individuele schepselen door wie de evolutionaire werelden in tijd en ruimte worden bewoond.
16:6.3 (191.6) Het feit van het kosmische bewustzijn verklaart de verwantschap tussen verschillende typen menselijk en bovenmenselijk bewustzijn. Niet alleen worden verwante geesten tot elkaar aangetrokken, maar verwante soorten bewustzijn verhouden zich ook zeer broederlijk tot elkaar en zijn geneigd met elkaar samen te werken. Soms zien wij dat het bewustzijn van verschillende mensen langs verbazingwekkend gelijke banen loopt, en een onverklaarbare overeenkomst vertoont.
16:6.4 (191.7) Er bestaat in alle persoonlijkheidsassociaties van het kosmische bewustzijn een kwaliteit die de ‘werkelijkheidsrespons’ genoemd zou kunnen worden. Het is deze universele kosmische gave aan wilsschepselen die hen ervoor behoedt hulpeloze slachtoffers te worden van de impliciete, apriorisch aangenomen onderstellingen van de wetenschap, de filosofie en de religie. Deze werkelijkheidsgevoeligheid van het kosmische bewustzijn reageert op bepaalde fasen van de realiteit, precies zoals energie-materie reageert op zwaartekracht. Het zou nog juister zijn om te zeggen dat deze bovenmateriële werkelijkheden zo reageren op het bewustzijn van de kosmos.
16:6.5 (192.1) Het kosmische bewustzijn reageert (herkent reactie) feilloos op drie niveaus van universum-werkelijkheid. Deze reacties zijn vanzelfsprekend voor degenen die helder redeneren en diep nadenken. Deze realiteitsniveaus zijn:
16:6.6 (192.2) 1. Veroorzaking — het realiteitsdomein van de lichamelijke zintuigen, de wetenschappelijke gebieden van logische uniformiteit, de differentiatie van het feitelijke en het niet-feitelijke, reflectieve conclusies die gebaseerd zijn op kosmische respons. Dit is de mathematische vorm van het kosmische onderscheidingsvermogen.
16:6.7 (192.3) 2. Plicht — het realiteitsdomein van de ethiek in het rijk der filosofie, de arena van de rede, de onderkenning van relatief goed en kwaad. Dit is de oordelende vorm van het kosmische onderscheidingsvermogen.
16:6.8 (192.4) 3. Godsverering — het geestelijke domein van de realiteit der religieuze ervaring, het persoonlijke besef van de goddelijke vriendschap, de onderkenning van geest-waarden, de verzekerdheid van eeuwige overleving, de opklimming vanuit de staat van dienaar van God tot de vreugde en vrijheid van een zoon van God. Dit is het hoogste inzicht van het kosmische bewustzijn, de eerbiedige, Godvererende vorm van kosmisch onderscheidingsvermogen.
16:6.9 (192.5) Deze wetenschappelijke, ethische en geestelijke inzichten, deze kosmische reacties, zijn inherent in het kosmische bewustzijn waarmee alle wilsschepselen worden begiftigd. De levenservaring ontwikkelt zonder uitzondering deze drie kosmische intuïties: zij zijn constitutief voor de ontwikkeling van het zelf-bewustzijn van het reflectieve denken. Doch het is droevig te moeten vaststellen dat zo weinig mensen op Urantia er genoegen in scheppen om deze kwaliteiten van het moedige, onafhankelijke, kosmische denken te cultiveren.
16:6.10 (192.6) In het bewustzijn dat in plaatselijke universa worden geschonken, vormen deze drie inzichten van het kosmische bewustzijn de apriorische vooronderstellingen die het de mens mogelijk maken als een rationele en zelf-bewuste persoonlijkheid te functioneren op de terreinen van wetenschap, filosofie, en religie. Anders gezegd, de erkenning van de realiteit van deze drie manifestaties van de Oneindige vindt plaats door een kosmische techniek van zelfopenbaring. Materie-energie wordt herkend door de mathematische logica van de zintuigen; de bewustzijnsrede kent intuïtief haar morele plicht; geest-geloof (godsverering) is de religie van de werkelijkheid van geestelijke ervaring. Deze drie fundamentele factoren in het reflectieve denken kunnen worden verenigd en gecoördineerd in de ontwikkeling van de persoonlijkheid, of zij kunnen in wanverhouding tot elkaar geraken en praktisch alle onderling verband verliezen in hun respectieve functies. Wanneer zij echter geünificeerd worden, brengen ze een sterk karakter voort, gebaseerd op de correlatie van op feiten gebaseerde wetenschap, een morele levensopvatting, en echte religieuze ervaring. Deze drie kosmische intuïties nu, geven objectieve geldigheid, werkelijkheid, aan ’s mensen ervaring in en met dingen, betekenissen en waarden.
16:6.11 (192.7) Het is het doel van scholing om deze aangeboren gaven van het menselijke bewustzijn te ontwikkelen en te verscherpen; van civilisatie om uit te drukken; van levenservaring om te verwezenlijken, van de religie om te veredelen, en van de persoonlijkheid om te unificeren.
16:7.1 (192.8) Intelligentie alleen kan de morele natuur niet verklaren. Moraliteit, deugd, is de menselijke persoonlijkheid aangeboren. De morele intuïtie, plichtsbesef, is een bestanddeel van het bewustzijn dat de mens is geschonken, en zij is verbonden met de andere onvervreemdbare eigenschappen van de menselijke natuur: wetenschappelijke weetgierigheid en geestelijk inzicht. ’s Mensen geestvermogens gaan die van zijn dierlijke verwanten ver te boven, maar het zijn zijn morele en religieuze natuur die hem speciaal onderscheiden van het dierenrijk.
16:7.2 (193.1) De selectieve respons van een dier is beperkt tot het motorische niveau van gedrag. Het ver- meende inzicht van de hogere dieren ligt op een motorisch niveau en treedt gewoonlijk pas aan de dag na de ervaring van het motorische pogen en falen. De mens is in staat om wetenschappelijk, moreel en geestelijk inzicht aan te wenden vóór hij aan enige verkenning of proefneming begint.
16:7.3 (193.2) Alleen een persoonlijkheid kan weten wat hij doet voordat hij het doet; alleen persoonlijkheden hebben inzicht dat aan ervaring voorafgaat. Een persoonlijkheid kan eerst kijken voordat hij springt, en kan daarom leren zowel door te kijken als door te springen. Een niet-persoonlijk dier leert gewoonlijk slechts door te springen.
16:7.4 (193.3) Tengevolge van ervaring raakt een dier in staat de verschillende manieren te onderzoeken om een doel te bereiken, en een benadering te kiezen die gebaseerd is op zijn verzamelde ervaring. Maar een persoonlijkheid kan ook het doel zelve onderzoeken en oordelen of het de moeite waard is, de waarde ervan beoordelen. Intelligentie op zichzelf kan onderscheiden wat de beste manier is om willekeurige doeleinden te bereiken, doch een moreel wezen bezit een inzicht dat hem in staat stelt te onderscheiden zowel tussen doeleinden als tussen de wegen om deze te bereiken. En wanneer een moreel wezen deugd verkiest, is hij niettemin verstandig. Hij weet wat hij doet, waarom hij het doet, waarheen hij gaat, en hoe hij daar zal komen.
16:7.5 (193.4) Wanneer de mens de doeleinden van zijn streven als sterveling niet onderscheidt, bevindt hij dat hij functioneert op het dierlijke niveau van bestaan. Hij is er niet in geslaagd de hogere voordelen te benutten van de materiële scherpzinnigheid, het morele onderscheidingsvermogen en geestelijke inzicht die voor hem als persoonlijk wezen een integraal bestanddeel vormen van het kosmische bewustzijn dat hem geschonken is.
16:7.6 (193.5) Deugd is rechtvaardigheid — conformiteit met de kosmos. Het benoemen van deugden is niet hetzelfde als het definiëren ervan, maar als ge ernaar leeft, kent ge ze. Deugd is niet louter kennis en nog geen wijsheid, maar veeleer de realiteit van progressieve ervaring in het bereiken van opgaande niveaus van kosmische prestaties. In het dagelijks leven van de sterfelijke mens wordt deugd verwezenlijkt door het bestendig kiezen van het goede in plaats van het kwade, en deze bekwaamheid om te kiezen is het bewijs van het bezit van een morele natuur.
16:7.7 (193.6) s Mensen kiezen tussen goed en kwaad wordt niet alleen beïnvloed door de wakkerheid van zijn morele natuur, doch ook door invloeden als onwetendheid, onrijpheid en waanideeën. Een gevoel voor verhoudingen speelt ook een rol in het beoefenen van deugd, omdat men kwaad kan bedrijven wanneer tengevolge van vertekenig of misleiding het mindere wordt gekozen in plaats van het betere. De kunst van relatieve schatting of vergelijkende meting is een onderdeel van de beoefening van de deugden in het domein van de ethiek.
16:7.8 (193.7) s Mensen morele natuur zou machteloos zijn zonder de kunst van het meten, het onderscheidingsvermogen dat besloten is in zijn vermogen tot het nauwkeurig onderzoek van bedoelingen. Zijn morele keuzen zouden eveneens doelloos zijn zonder het kosmische inzicht dat besef van geestelijke waarden oplevert. Gezien vanuit het standpunt van intelligentie, klimt de mens op tot het niveau van een moreel wezen omdat hij begiftigd is met persoonlijkheid.
16:7.9 (193.8) Moraliteit kan nooit worden bevorderd door wetgeving of door dwang. Zij is een persoonlijke, vrijwillige aangelegenheid en moet worden verspreid door de aanstekelijke werking van het contact van personen die de zoete geur van moraliteit verspreiden met degenen die minder moreel responsief zijn, maar die ook tot op zekere hoogte verlangend zijn de wil van de Vader te doen.
16:7.10 (193.9) Morele daden zijn die opmerkelijke prestaties van de mens die worden gekenmerkt door de hoogste intelligentie, gestuurd door een zorgvuldig oordeelsvermogen zowel bij de keuze van hogere doeleinden als bij de selectie van morele middelen om deze doeleinden te bereiken. Dergelijk gedrag is deugdzaam en rechtschapen. Het is dan ook de allerhoogste rechtschapenheid om van ganser harte te verkiezen de wil van de Vader in de hemel te doen.
16:8.1 (194.1) De Universele Vader schenkt persoonlijkheid aan wezens van talrijke orden, zoals zij functioneren op diverse niveaus van universum-actualiteit. De mensen van Urantia zijn begiftigd met persoonlijkheid van het eindig-sterfelijke type, functionerend op het niveau van de opklimmende zonen van God.
16:8.2 (194.2) Ofschoon wij het niet op ons kunnen nemen om persoonlijkheid te definiëren, kunnen wij wel trachten te vertellen hoe wij de bekende factoren verstaan die het samenstel vormen van de materiële, mentale en geestelijke energieën, wier onderlinge associatie het mechanisme vormt waarin en waarop en waarmee de Universele Vader de persoonlijkheid die hij verleent, doet functioneren.
16:8.3 (194.3) Persoonlijkheid is een unieke schenking van oorspronkelijke aard, welks bestaan onafhankelijk is van, en voorafgaat aan de schenking van de Gedachtenrichter. Niettemin verbreedt de aanwezigheid van de Richter wel degelijk de kwalitatieve manifestatie van persoonlijkheid. Wanneer de Gedachtenrichters uitgaan van de Vader zijn zij identiek van natuur, maar persoonlijkheid is divers, oorspronkelijk en exclusief; bovendien wordt de manifestatie van persoonlijkheid verder bepaald en beperkt door de natuur en de kwaliteiten van de geassocieerde energieën van materiële, mentale en geestelijke aard die het organisme-voertuig vormen voor de manifestatie van persoonlijkheid.
16:8.4 (194.4) Persoonlijkheden kunnen gelijksoortig zijn, doch zij zijn nooit gelijk. Personen van een bepaalde groep, type, orde, of patroon kunnen op elkaar lijken, en doen dit ook, maar zij zijn nooit identiek. Persoonlijkheid is dat hoofdkenmerk van een individueel wezen dat wij kennen en dat ons in staat stelt dit wezen op een bepaald moment in de toekomst te identificeren, ongeacht de aard en omvang van veranderingen in gestalte, bewustzijn, of geestelijke status. Persoonlijkheid is dat deel van ieder individu dat ons in staat stelt die persoon te herkennen en positief te identificeren als degene die wij eerder gekend hebben, waarbij het er niet toe doet hoezeer hij ook veranderd moge zijn door de modificatie van het voertuig waardoor zijn persoonlijkheid zich uitdrukt en manifesteert.
16:8.5 (194.5) Geschapen persoonlijkheid onderscheidt zich door twee zich zelf manifesterende en karakteristieke verschijnselen in het reactieve gedrag van stervelingen: zelf-bewustzijn en de daarmee verbonden relatieve vrije wil.
16:8.6 (194.6) Zelf-bewustzijn bestaat in verstandelijk besef van de actualiteit van persoonlijkheid: het sluit het vermogen in om de werkelijkheid van andere persoonlijkheden te onderkennen. Het wijst op het vermogen tot geïndividualiseerde ervaring in en met kosmische realiteiten, hetgeen gelijk staat aan het bereiken van identiteitsstatus in de persoonlijkheidsbetrekkingen van het universum. Zelf-bewustzijn impliceert de onderkenning van de realiteit van bewustzijnsbijstand en de verwezenlijking van de relatieve onafhankelijkheid van de creatieve, determinerende vrije wil.
16:8.7 (194.7) De relatieve vrije wil die het zelf-bewustzijn van menselijke persoonlijkheid kenmerkt, is betrokken in:
16:8.8 (194.8) 1. morele besluitvorming, de hoogste wijsheid;
16:8.9 (194.9) 2. geestelijke keuze, het onderscheiden van waarheid;
16:8.10 (194.10) 3. onbaatzuchtige liefde, broederschapsdienstbaarheid;
16:8.11 (194.11) 4. doelbewuste samenwerking, groepsloyaliteit;
16:8.12 (194.12) 5. kosmisch inzicht, het begrijpen van universum-betekenissen;
16:8.13 (194.13) 6. toewijding van de persoonlijkheid, van ganser harte toegewijd zijn aan het doen van de wil van de Vader;
16:8.14 (195.1) 7. godsverering, het oprechte streven naar goddelijke waarden en oprechte liefde voor de goddelijke Schenker van waarden.
16:8.15 (195.2) Menselijke persoonlijkheid van het Urantia-type kan beschouwd worden als functionerend in een fysisch mechanisme dat bestaat uit de planetaire modificatie van het Nebadon-type organisme, dat behoort tot de elektrochemische orde van levensactivering en is begiftigd met kosmisch bewustzijn van de Nebadon-orde uit de Orvonton-reeks van het patroon dat via ouders wordt gereproduceerd. De schenking van de goddelijke gave van persoonlijkheid aan zulk een sterfelijk mechanisme dat met bewustzijn is begiftigd, verleent het de waardigheid van kosmisch burgerschap en stelt zulk een sterfelijk schepsel in staat meteen reactief te worden op de constitutieve onderkenning der drie fundamentele bewustzijnsrealiteiten van de kosmos:
16:8.16 (195.3) 1. de mathematische of logische herkenning van uniformiteit in fysische veroorzaking;
16:8.17 (195.4) 2. de beredeneerde erkenning van de verplichting tot moreel gedrag;
16:8.18 (195.5) 3. het geloofsvatten van de broederschapsverering van de Godheid, verbonden met het liefdevol dienen der mensheid.
16:8.19 (195.6) De volledige functie van zulk een persoonlijkheidsgave is de beginnende bewustwording van verwantschap met de Godheid. Zulk een zelfheid, waarin een voorpersoonlijk fragment van God de Vader woont, is naar waarheid en in feite een geestelijke zoon van God. Deze mens onthult niet alleen het vermogen om de gave van de goddelijke tegenwoordigheid te ontvangen, maar vertoont ook reactieve respons op het persoonlijkheidszwaartekrachtcircuit van de Paradijs-Vader van alle persoonlijkheden.
16:9.1 (195.7) Het met kosmisch bewustzijn begiftigde persoonlijke schepsel in wie een Richter woont, bezit een aangeboren onderkenningsbesef van energie-werkelijkheid, bewustzijnswerkelijkheid en geest-werkelijkheid. Het wilsschepsel is aldus toegerust om het feit, de wet, en de liefde van God te bespeuren. Afgezien van deze drie onvervreemdbare elementen van het menselijke bewustzijn is alle menselijke ervaring werkelijk subjectief, behalve dat aan de unificatie van deze drie reacties van kosmische onderkenning van universum-realiteit een intuïtief besef van geldigheid inherent is.
16:9.2 (195.8) De Godbespeurende sterveling is in staat om de unificatiewaarde te voelen van deze drie kosmische kwaliteiten in de evolutie van zijn overlevende ziel, ’s mensen allerhoogste onderneming in de fysische tabernakel waar het morele bewustzijn samenwerkt met de inwonende goddelijke geest, om als een tweeheid de onsterfelijke ziel voort te brengen. Vanaf haar allereerste aanvang is de ziel reëel; zij bezit kosmische overlevingskwaliteiten.
16:9.3 (195.9) Indien de sterfelijke mens de natuurlijke dood niet overleeft, overleven toch de werkelijke geestelijke waarden van zijn menselijke ervaring als een onderdeel van de voortdurende ervaring van de Gedachtenrichter. De persoonlijkheidswaarden van zulk een niet-overlevende blijven bestaan als een factor in de persoonlijkheid van de actualiserende Allerhoogste. Zulke blijvende kwaliteiten van de persoonlijkheid zijn beroofd van de identiteit, maar niet van de experiëntiële waarden die gedurende het sterfelijke leven in het vlees zijn vergaard. De overleving van de identiteit is afhankelijk van de overleving van de onsterfelijke ziel van morontia-status en van steeds goddelijker waarde. De identiteit van de persoonlijkheid overleeft in en door de overleving van de ziel.
16:9.4 (195.10) Het menselijke zelf-bewustzijn houdt de onderkenning in van de realiteit van andere zelfheden dan dit bewuste zelf en impliceert verder dat deze bewustheid wederzijds is: dat het zelf gekend wordt zoals het kent. Dit blijkt op zuiver menselijke wijze in het sociale leven van de mens. Ge kunt echter nooit zo absoluut zeker worden van de realiteit van een medemens als van de realiteit van de aanwezigheid Gods die in u woont. Het sociale bewustzijn is niet onvervreemdbaar zoals het Godsbewustzijn; het is een culturele ontwikkeling en afhankelijk van kennis, symbolen en de bijdragen der constitutieve talenten van de mens — wetenschap, moraliteit en religie. En deze kosmische gaven vormen, gesocialiseerd, samen de civilisatie.
16:9.5 (196.1) Civilisaties zijn onbestendig omdat zij niet kosmisch zijn; ze zijn niet aangeboren in de individuen van de mensengeslachten. Zij moeten worden gevoed door de gecombineerde bijdragen der constitutieve factoren van de mens — wetenschap, moraliteit en religie. Civilisaties komen en gaan, maar wetenschap, moraliteit en religie overleven de ineenstorting altijd.
16:9.6 (196.2) Jezus heeft niet alleen God geopenbaard aan de mens, maar hij heeft ook een nieuwe openbaring van de mens aan zichzelf en aan andere mensen gegeven. In het leven van Jezus ziet ge de mens op zijn best. De mens wordt aldus zo prachtig werkelijk, omdat Jezus zoveel van God in zijn leven had, en de bewustwording (de herkenning) van God is onvervreemdbaar en constitutief in alle mensen.
16:9.7 (196.3) Afgezien van het ouder-instinct, is onbaatzuchtigheid niet geheel natuurlijk: andere personen worden niet van nature bemind of sociaal gediend. De verlichting van de rede, de moraliteit, en de impuls van de religie, het kennen van God, zijn nodig om een onbaatzuchtige, altruïstische sociale orde voort te brengen. ’s Mensen eigen gewaarwording van zijn persoonlijkheid, het zelf-bewustzijn, is ook rechtstreeks afhankelijk van dit feit van het aangeboren zich bewust zijn van anderen, dit aangeboren vermogen om de realiteit te onderkennen en te vatten van andere persoonlijkheid, variërend van menselijk tot goddelijk.
16:9.8 (196.4) Onbaatzuchtig sociaal bewustzijn moet, in de grond der zaak, een religieus besef zijn, dat wil zeggen, als het objectief is; anders is het een zuiver subjectieve filosofische abstractie en derhalve verstoken van liefde. Alleen een Godkennende individuele mens kan iemand anders liefhebben zoals hij zichzelf liefheeft.
16:9.9 (196.5) Zelf-bewustzijn is in essentie een gemeenschapsbewustzijn: God en de mens, Vader en zoon, Schepper en schepsel. In het zelf-bewustzijn van de mens zijn vier vormen van bewustwording van de universum-werkelijkheid latent en inherent:
16:9.10 (196.6) 1. het zoeken naar kennis, de logica der wetenschap;
16:9.11 (196.7) 2. het zoeken naar morele waarden, het plichtsgevoel;
16:9.12 (196.8) 3. het zoeken naar geestelijke waarden, de religieuze ervaring;
16:9.13 (196.9) 4. het zoeken naar persoonlijkheidswaarden, het vermogen om de realiteit van God als persoonlijkheid te onderkennen en het daarmee samengaande besef van onze broederlijke betrekking tot medepersoonlijkheden.
16:9.14 (196.10) Ge wordt u bewust van de mens als uw schepsel-broeder omdat ge u reeds bewust zijt van God als uw Schepper-Vader. Het Vaderschap is de verhouding van waaruit wij ons door redenering ertoe brengen broederschap te erkennen. En het Vaderschap wordt voor alle morele schepselen een universum-werkelijkheid, of kan dit worden, omdat de Vader zelf al deze wezens met persoonlijkheid heeft begiftigd en hen heeft opgenomen in de greep van het universele persoonlijkheidscircuit. Wij aanbidden God omdat hij, ten eerste, is, vervolgens omdat hij in ons is, en ten slotte omdat wij in hem zijn.
16:9.15 (196.11) Is het dan verwonderlijk dat het kosmische bewustzijn zich zelf-bewust bewust is van zijn eigen bron, het oneindige bewustzijn van de Oneindige Geest, en zich terzelfdertijd bewust is van de fysische realiteit van de wijdverbreide universa, de geestelijke realiteit van de Eeuwige Zoon, en de persoonlijkheidsrealiteit van de Universele Vader?
16:9.16 (196.12) [Opgesteld onder verantwoording van een Universele Censor uit Uversa.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 17
17:0.1 (197.1) DE zeven groepen Allerhoogste Geesten zijn de universele coördinerende leiders van het bestuur van het groot universum, dat in zeven segmenten is verdeeld. Ofschoon zij ingedeeld worden bij de functionele familie van de Oneindige Geest, worden de volgende drie groepen gewoonlijk geklassificeerd als kinderen van de Paradijs-Triniteit:
17:0.2 (197.2) 1. de Zeven Meester-Geesten;
17:0.3 (197.3) 2. de Zeven Allerhoogste Bestuurders;
17:0.4 (197.4) 3. de Reflectieve Geesten.
17:0.5 (197.5) De overige vier groepen worden tot aanzijn gebracht door de scheppingsdaden van de Oneindige Geest of door diens medewerkers met creatieve status:
17:0.6 (197.6) 4. de Reflectieve Beeld-Adjudanten;
17:0.7 (197.7) 5. de Zeven Geesten van de Circuits;
17:0.8 (197.8) 6. de Scheppende Geesten van de plaatselijke universa;
17:0.9 (197.9) 7. de Assistent Bewustzijnsgeesten.
17:0.10 (197.10) Deze zeven orden staan op Uversa bekend als de zeven groepen Allerhoogste Geesten. Het domein van hun functioneren strekt zich uit van de persoonlijke tegenwoordigheid van de Zeven Meester-Geesten op de buitenzijde van het eeuwige Eiland, via de zeven Paradijs-satellieten van de Geest, de Havona-Circuits, de regeringen van de superuniversa, en het bestuur en de supervisie van de plaatselijke universa, tot aan zelfs het nederige dienstbetoon van de assistent-geesten die worden geschonken aan de rijken van het evolutionaire bewustzijn op de werelden in tijd en ruimte.
17:0.11 (197.11) De Zeven Meester-Geesten zijn de coördinerende bestuurders van dit zich ver uitstrekkende administratieve gebied. In bepaalde zaken die in verband staan met de bestuurlijke regulering van georganiseerde fysische kracht, bewustzijnsenergie, en onpersoonlijk geest-dienstbetoon, handelen zij persoonlijk en rechtstreeks, en in andere gevallen functioneren zij door hun veelsoortige medewerkers. In alle zaken van uitvoerende aard — bepalingen, verordeningen, regelingen en bestuurlijke beslissingen — handelen de Meester-Geesten door de personen van de Zeven Allerhoogste Bestuurders. In het centrale universum kunnen de Meester-Geesten functioneren door de Zeven Geesten van de Havona-circuits; op de hoofdkwartieren van de zeven superuniversa openbaren zij zich door het kanaal van de Reflectieve Geesten en handelen zij door de personen van de Ouden der Dagen, met wie zij in persoonlijke verbinding staan door de Reflectieve Beeld-Adjudanten.
17:0.12 (197.12) De Zeven Meester-Geesten treden niet rechtstreeks, persoonlijk in contact met het bestuur van universa beneden de rechtscolleges van de Ouden der Dagen. Als onderdeel van ons superuniversum wordt uw plaatselijk universum bestuurd door de Meester-Geest van Orvonton, doch zijn functie met betrekking tot de ingeboren wezens van Nebadon wordt rechtstreeks vervuld en persoonlijk geleid door de Scheppende Moeder-Geest die verblijfhoudt op Salvington, het hoofdkwartier van uw plaatselijk universum.
17:1.1 (198.1) De hoofdkwartierwerelden van het bestuur van de Meester-Geesten zijn de zeven Paradijs-satellieten van de Oneindige Geest die tussen de stralende werelden van de Eeuwige Zoon en het binnenste circuit van Havona rond het centrale Eiland wentelen. Deze bestuurswerelden staan onder leiding van de Allerhoogste Bestuurders, een groep van zeven die door de Vader, de Zoon en de Geest zijn getrinitiseerd overeenkomstig de specificaties van de Zeven Meester-Geesten voor wezens van een type dat zou kunnen functioneren als hun universele vertegenwoordigers.
17:1.2 (198.2) De Meester-Geesten onderhouden contact met de verschillende afdelingen van de regeringen van de superuniversa door deze Allerhoogste Bestuurders. Zij zijn het die in zo grote mate de fundamentele, constitutieve tendensen van de zeven superuniversa bepalen. Zij zijn uniform en goddelijk volmaakt, maar zij bezitten ook diversiteit van persoonlijkheid. Zij hebben geen voorzittend hoofd; iedere keer wanneer zij bijeenkomen, kiezen zij één uit hun midden om die gezamenlijke beraadslaging te leiden. Op gezette tijden reizen zij naar het Paradijs om te beraadslagen met de Zeven Meester-Geesten.
17:1.3 (198.3) De Zeven Allerhoogste Bestuurders fungeren als de bestuurlijke coördinatoren van het groot universum: zij zouden de raad van bestuur van de post-Havona-schepping genoemd kunnen worden. Zij houden zich niet bezig met de interne zaken van het Paradijs, en zij besturen hun beperkte activiteiten in Havona via de Zeven Geesten van de Circuits. Voor het overige bestaan er weinig beperkingen aan de omvang van hun supervisie; zij houden zich bezig met de leiding van zaken op fysisch, verstandelijk en geestelijk gebied; zij zien alles, horen alles, voelen alles en weten zelfs alles wat zich in de zeven superuniversa en in Havona afspeelt.
17:1.4 (198.4) Deze Allerhoogste Bestuurders ontwerpen geen beleid, noch modificeren zij de procedures van het universum; zij houden zich bezig met de uitvoering van de plannen van goddelijkheid zoals afgekondigd door de Zeven Meester-Geesten. Evenmin mengen zij zich in het bewind van de Ouden der Dagen in de superuniversa of in het soevereine bewind van de Schepper-Zonen in de plaatselijke universa. Zij zijn de coördinerende bestuurders, wier functie het is om het gecombineerde beleid uit te voeren van alle naar behoren aangestelde bestuurders in het groot universum.
17:1.5 (198.5) Ieder van de bestuurders wijdt zich met de faciliteiten van zijn wereld aan het efficiënte bestuur van één enkel superuniversum. De Allerhoogste Bestuurder Nummer Een, die werkzaam is op executieve wereld nummer een, wordt geheel in beslag genomen door de zaken van superuniversum nummer een, en zo verder tot aan de Allerhoogste Bestuurder Nummer Zeven, die werkt vanuit de zevende Paradijs-satelliet van de Geest en zijn krachten wijdt aan het bestuur van het zevende superuniversum. De naam van deze zevende wereld is Orvonton, want de Paradijs-satellieten van de Geest dragen dezelfde namen als de superuniversa waarmee zij in verband staan; in feite zijn de superuniversa naar hen genoemd.
17:1.6 (198.6) De staf die op de bestuurswereld van het zevende superuniversum bezig is de zaken van Orvonton in goede banen te houden, is zo uitgebreid in aantal dat het de menselijke bevatting te boven gaat en omvat praktisch elke hemelse orde van verstandelijke wezens. Alle super-universum-diensten ten behoeve van het transport van persoonlijkheden (behalve de Geïn- spireerde Triniteitsgeesten en Gedachtenrichters) passeren één van deze zeven bestuurswerelden op hun universum-reizen naar en vanuit het Paradijs, en hier worden ook de centrale registers bijgehouden van alle door de Derde Bron en Centrum geschapen persoonlijkheden die in de superuniversa functioneren. Het systeem van materiële, morontiale, en geestelijke documentatie op elk van deze bestuurswerelden van de Geest doet zelfs een wezen van mijn orde verbaasd staan.
17:1.7 (199.1) De directe ondergeschikten van de Allerhoogste Bestuurders bestaan voor het merendeel uit de getrinitiseerde zonen van Paradijs-Havona persoonlijkheden en uit de getrinitiseerde nakomelingen van de verheerlijkte stervelingen die de eeuwenlange opleiding van het opklimmingsplan in tijd en ruimte hebben doorlopen. Deze getrinitiseerde zonen worden voor de dienst bij de Allerhoogste Bestuurders aangewezen door het hoofd van de Allerhoogste Raad van het Paradijs-Korps van de Volkomenheid.
17:1.8 (199.2) Iedere Allerhoogste Bestuurder heeft twee adviserende kabinetten: de kinderen van de Oneindige Geest op het hoofdkwartier van ieder super-universum kiezen vertegenwoordigers uit hun midden om gedurende duizend jaar dienst te doen in het eerste adviserende kabinet van hun Allerhoogste Bestuurder. Voor alle zaken die van belang zijn voor de opklimmende stervelingen uit de tijd is er een tweede kabinet, samengesteld uit stervelingen die het Paradijs hebben bereikt en uit de getrinitiseerde zonen van verheerlijkte stervelingen; dit lichaam wordt gekozen door de tot volmaaktheid komende en opklimmende wezens die op doorreis in de hoofdkwartieren van de zeven superuniversa verblijven. Alle andere chefs van zaken worden aangesteld door de Allerhoogste Bestuurders.
17:1.9 (199.3) Van tijd tot tijd vinden er op deze Paradijs-satellieten van de Geest grote conclaven plaats. Getrinitiseerde zonen die op deze werelden zijn aangesteld, tezamen met de opklimmenden die het Paradijs hebben bereikt, verzamelen zich met de geest-persoonlijkheden van de Derde Bron en Centrum voor de bijeenkomsten van degenen die samen de worstelingen en triomfen van de loopbaan omhoog hebben beleefd. De Allerhoogste Bestuurders hebben altijd de leiding over deze broederlijke bijeenkomsten.
17:1.10 (199.4) Eenmaal in ieder Paradijs-millennium verlaten de Zeven Allerhoogste Bestuurders hun zetels van gezag en gaan zij naar het Paradijs, waar zij hun duizendjarig conclaaf houden om aan de intelligente heerscharen der schepping hun universele groet en heilwensen over te brengen. Deze gedenkwaardige gebeurtenis vindt plaats in de onmiddellijke tegenwoordigheid van Majeston, het hoofd van alle groepen reflectieve geesten. En zij zijn aldus in staat om gelijktijdig met al hun medewerkers in het groot universum te communiceren door het unieke functioneren van de universele reflectiviteit.
17:2.1 (199.5) De Reflectieve Geesten hebben een goddelijke Triniteitsoorsprong. Er zijn vijftig van deze unieke, enigszins mysterieuze wezens. Deze buitengewone persoonlijkheden werden met zeven tegelijk geschapen, en elk van deze scheppingsepisoden werd bewerkstelligd door een verbinding van de Paradijs-Triniteit met een der Zeven Meester-Geesten.
17:2.2 (199.6) Deze zeer belangrijke verrichting vond plaats in de dageraad der tijd en vormt de eerste poging van de Allerhoogste Schepper-Persoonlijkheden, vertegenwoordigd door de Meester-Geesten, om als medescheppers op te treden met de Paradijs-Triniteit. Deze vereniging van de creatieve macht van de Allerhoogste Scheppers met het creatieve potentieel van de Triniteit is de bron zelve van de actualiteit van de Allerhoogste. Toen de cyclus van de reflectieve schepping zijn loop had gehad, toen elk der Zeven Meester-Geesten zijn volmaakte creatieve synchronie met de Paradijs-Triniteit had gevonden, toen de negenenveertigste Reflectieve Geest was gepersonaliseerd, toen vond een nieuwe reactie van vèrstrekkende betekenis plaats in het Godheid-Absolute, die nieuwe persoonlijkheidsprerogatieven verschafte aan de Allerhoogste en culmineerde in de personalisatie van Majeston, het hoofd der reflectiviteit en het Paradijs-centrum van alle arbeid van de negenenveertig Reflectieve Geesten en hun medewerkers overal in het universum van universa.
17:2.3 (200.1) Majeston is een echte persoon, het persoonlijke, onfeilbare centrum van reflectiviteitsverschijnselen in alle zeven superuniversa in tijd en ruimte. Hij heeft zijn permanente Paradijs-hoofdkwartier dichtbij het centrum van alle dingen, op de ontmoetingsplaats van de Zeven Meester-Geesten. Hij houdt zich uitsluitend bezig met de coördinatie en de instandhouding van de reflectiviteitsdienst in de wijdverbreide schepping; hij is niet anderszins betrokken bij het bestuur van de zaken van het universum.
17:2.4 (200.2) Majeston komt niet voor op onze lijst van Paradijs-persoonlijkheden, omdat hij de enige bestaande persoonlijkheid van goddelijkheid is die door de Allerhoogste in functionele verbinding met het Godheid-Absolute is geschapen. Hij is een persoon, doch houdt zich uitsluitend en blijkbaar automatisch bezig met deze ene fase van het beheer van het universum; momenteel functioneert hij niet in enige persoonlijke kwaliteit met betrekking tot andere (niet-reflectieve) orden universum-persoonlijkheden.
17:2.5 (200.3) De schepping van Majeston markeerde de eerste allerhoogste scheppingsdaad van de Allerhoogste. Deze wil tot handelen was volitioneel in de Allerhoogste, doch de ontzagwekkende reactie van het Godheid-Absolute was niet vooraf bekend. Sedert de verschijning van Havona in de eeuwigheid had het universum niet zulk een geweldige factualisering zien plaatsvinden van zo’n gigantische, wijdverbreide bundeling van kracht en coördinatie van functionele geest-activiteiten. De Godheid-respons op de scheppingswil van de Allerhoogste en diens medewerkers ging hun doelbewuste voornemen ver te boven en was veel groter dan zij in hun voorstellingen hadden voorzien.
17:2.6 (200.4) In de toekomstige tijdperken zullen de Allerhoogste en de Ultieme wellicht nieuwe niveaus van goddelijkheid bereiken en opstijgen naar nieuwe domeinen van persoonlijkheidsfunctie. Wij zijn van ontzag vervuld voor de mogelijkheid van wat deze tijdperken wellicht zullen zien gebeuren in de gebieden waar nog andere onverwachte, ongedroomde wezens als godheden zullen verschijnen, en ongedachte vermogens zullen bezitten om de coördinatie van het universum te verhogen. Er lijkt geen grens te zijn aan het potentieel van het Godheid-Absolute om respons te geven op een dergelijke unificatie van betrekkingen tussen de experiëntiële Godheid en de existentiële Paradijs-Triniteit.
17:3.1 (200.5) De negenenveertig Reflectieve Geesten hebben hun oorsprong in de Triniteit, doch in elk van de zeven scheppingsepisoden ter gelegenheid van hun verschijning werd een type wezen voortgebracht dat in zijn natuur de kenmerken vertoonde van de Meester-Geest die medebetrokken was in zijn voortbrenging. Aldus reflecteren zij op verscheidene wijzen de natuur en het karakter van de zeven mogelijke combinaties van de verbinding van de goddelijkheidskenmerken van de Universele Vader, de Eeuwige Zoon en de Oneindige Geest. Om deze reden is het nodig om zeven van deze Reflectieve Geesten op het hoofdkwartier van ieder superuniversum te hebben. Eén van elk der zeven typen is nodig om de volmaakte reflectie tot stand te brengen van alle fasen van de verschijnselen van iedere mogelijke manifestatie van de drie Paradijs-Godheden, zoals deze zich kunnen voordoen in ieder deel van de zeven superuniversa. Dienovereenkomstig werd één van elk type aangewezen om in elk der superuniversa dienst te doen. Deze groepen van zeven ongelijke Reflectieve Geesten hebben hun hoofdkwartier op de hoofdwerelden van de superuniversa op het reflectiviteitsmiddelpunt van elk gebied, en dit is niet identiek met het punt van de geestelijke pool.
17:3.2 (200.6) De Reflectieve Geesten hebben namen, doch deze aanduidingen worden niet geopenbaard op de werelden in de ruimte. Zij hebben betrekking op de aard en het karakter van deze wezens en vormen een onderdeel van een van de zeven universele mysteries van de geheime werelden van het Paradijs.
17:3.3 (201.1) De eigenschap der reflectiviteit, het verschijnsel dat zich voordoet op de bewustzijnsniveaus van de Vereend Handelende Geest, de Allerhoogste en de Meester-Geesten, is overdraagbaar op alle wezens die betrokken zijn bij de werking van dit geweldige systeem der universele inlichtingendienst. En hierin schuilt een groot mysterie, want noch de Meester-Geesten, noch de Godheden van het Paradijs vertonen afzonderlijk of collectief de vermogens tot coördine-rende universele reflectiviteit die juist worden gemanifesteerd in deze negenenveertig verbindingspersoonlijkheden van Majeston, en toch zijn zij de scheppers van al deze wonderbaarlijk begaafde wezens. Inderdaad onthult goddelijke erfelijkheid in het schepsel soms bepaalde eigenschappen die niet ontwaard kunnen worden in de Schepper.
17:3.4 (201.2) Met uitzondering van Majeston en de Reflectieve Geesten, zijn allen die in de reflectiviteitsdienst werkzaam zijn, schepselen van de Oneindige Geest en van diens rechtstreekse medewerkers en ondergeschikten. De Reflectieve Geesten van ieder superuniversum zijn de scheppers van hun Reflectieve Beeld-Adjudanten, hun persoonlijke stemmen in de rechtscolleges van de Ouden der Dagen.
17:3.5 (201.3) De Reflectieve Geesten zijn niet slechts tussenpersonen voor het doorgeven van inlichtingen; zij zijn ook persoonlijkheden met een sterk geheugen. Hun nakomelingen, de seconafijnen, zijn ook persoonlijkheden die onthouden en registreren. Alles van ware geestelijke waarde wordt in tweevoud geregistreerd, en één impressie wordt bewaard in de persoonlijke uitrusting van een lid van een der talrijke orden secorafijnse persoonlijkheden die deel uitmaken van de enorme staf van de Reflectieve Geesten.
17:3.6 (201.4) De formele verslagen van de universa worden naar boven doorgegeven door en via de rapporterende engelen, doch de echte geestelijke verslagen worden bijeengebracht door middel van de reflectiviteit en bewaard in het bewustzijn van geschikte en passende persoonlijkheden die behoren tot de familie van de Oneindige Geest. Dit zijn de levende verslagen in tegenstelling tot de formele, dode verslagen van het universum, en zij worden volmaakt bewaard in het levende bewustzijn van de rapporterende persoonlijkheden van de Oneindige Geest.
17:3.7 (201.5) De reflectiviteitsorganisatie is ook het mechanisme dat het nieuws verzamelt en verordeningen bekend maakt in de ganse schepping. Deze organisatie is voortdurend in bedrijf, in tegenstelling tot de verschillende omroepdiensten die periodiek functioneren.
17:3.8 (201.6) Alle belangrijke zaken die zich in het hoofdkwartier van een plaatselijk universum afspelen, worden krachtens hun aard gereflecteerd naar de hoofdwereld van het betrokken superuniversum. Omgekeerd wordt ook alles wat van belang is voor de plaatselijke universa vanuit het hoofdkwartier van het betrokken superuniversum naar buiten gereflecteerd naar de hoofdwerelden van de plaatselijke universa. De reflectiviteitsdienst, van de universa in de tijd tot en met de superuniversa, lijkt automatisch of vanzelf te werken, doch dit is niet het geval. Het is alles zeer persoonlijk en intelligent; de nauwkeurigheid ervan is het resultaat van de volmaakte samenwerking van persoonlijkheden en kan daarom moeilijk worden toegeschreven aan de onpersoonlijke presentie-verrichtingen van de Absoluten.
17:3.9 (201.7) Hoewel de Gedachtenrichters niet participeren in de werking van het universele reflectiviteitssysteem, hebben wij alle reden om te geloven dat alle Vader-fragmenten volledig op de hoogte zijn van deze verrichtingen en in staat zijn de inhoud ervan te gebruiken.
17:3.10 (201.8) In het huidige universum-tijdperk lijkt het ruimtebereik van de reflectiviteitsdienst buiten het Paradijs begrensd te zijn door de omtrek van de zeven superuniversa. Voor het overige lijkt de werking van deze dienst onafhankelijk te zijn van tijd en ruimte. Zij schijnt onafhankelijk te zijn van alle bekende subabsolute circuits in het universum.
17:3.11 (201.9) Op het hoofdkwartier van ieder superuniversum werkt de reflectieve organisatie als een afzonderlijke eenheid. Bij speciale gelegenheden echter, onder leiding van Majeston, kunnen alle zeven organisaties in universele eendracht optreden, en doen zij dit ook, zoals bij het jubelfeest ter gelegenheid van de bestendiging van een heel plaatselijk universum in licht en leven, en ten tijde van de begroetingen door de Zeven Allerhoogste Bestuurders die iedere duizend jaar plaatsvinden.
17:4.1 (202.1) De negenenveertig Reflectieve Beeld-Adjudanten zijn door de Reflectieve Geesten geschapen; er bevinden zich dan ook precies zeven Adjudanten op het hoofdkwartier van ieder superuniversum. De eerste scheppingsdaad van de zeven Reflectieve Geesten van Uversa was het voortbrengen van hun zeven Beeld-Adjudanten, waarbij iedere Reflectieve Geest zijn eigen Adjudant schiep. In bepaalde eigenschappen en kenmerken zijn de Beeld-Adjudanten volmaakte reproducties van hun Reflectieve Moeder-Geesten: het zijn praktisch duplicaten, maar zonder de eigenschap van reflectiviteit. Het zijn echte afbeeldingen, en ze functioneren voortdurend als het communicatie-kanaal tussen de Reflectieve Geesten en de autoriteiten van de superuniversa. De Beeld-Adjudanten zijn niet enkel assistenten, zij vertegenwoordigen daadwerkelijk hun respectieve Geest-ouders; het zijn afbeeldingen en zij doen wat hun naam zegt.
17:4.2 (202.2) De Reflectieve Geesten zelf zijn echte persoonlijkheden, doch van zulk een orde dat zij voor materiële wezens onbegrijpelijk zijn. Zelfs op de hoofdkwartierwereld van een superuniversum hebben zij de hulp van hun Beeld-Adjudanten nodig bij alle persoonlijke omgang met de Ouden der Dagen en hun medewerkers. In contacten tussen de Beeld-Adjudanten en de Ouden der Dagen is het soms voldoende als één Adjudant dienst doet, terwijl bij andere gelegenheden twee, drie, vier, of zelfs alle zeven nodig zijn om de mededeling die hun ter transmissie is toevertrouwd volledig en juist weer te geven. Evenzo worden de berichten van de Beeld-Adjudanten afwisselend door één, twee, of alle drie Ouden der Dagen ontvangen, naargelang de inhoud van het bericht vereist.
17:4.3 (202.3) De Beeld-Adjudanten dienen immer aan de zijde van de Geesten van wie zij afstammen, en zij hebben een ongelooflijke schare seconafijnse helpers te hunner beschikking. De Beeld-Adjudanten functioneren niet rechtstreeks in verband met de opleidingswerelden van opklimmende stervelingen. Zij zijn nauw verbonden met de inlichtingendienst die deel uitmaakt van het universele plan voor de voortgang van stervelingen, maar ge zult niet persoonlijk met hen in aanraking komen wanneer ge in de scholen van Uversa verblijft, omdat deze schijnbaar persoonlijke wezens geen wil bezitten; zij hebben niet de kracht om keuzen te maken. Het zijn echte beelden en zij weerspiegelen volledig de persoonlijkheid en het bewustzijn van de individuele Geest die hen heeft voortgebracht. Als klasse komen opklimmende stervelingen niet in nauwe aanraking met de reflectiviteit. Er zal zich altijd een of ander wezen van reflectieve aard tussen u en de eigenlijke werking van deze dienst bevinden.
17:5.1 (202.4) De Zeven Geesten van de Havona-Circuits vormen de gezamenlijke onpersoonlijke vertegenwoordiging van de Oneindige Geest en de Zeven Meester-Geesten bij de zeven circuits van het centrale universum. Zij zijn de dienaren van de Meester-Geesten van wie zij collectief afstammen. De Meester-Geesten voorzien in een duidelijke, gediversifieerde bestuurlijke individualiteit in de zeven superuniversa. Door deze uniforme Geesten van de Havona-Circuits worden zij in staat gesteld te voorzien in een verenigde, uniforme en gecoördineerde geestelijke supervisie van het centrale universum.
17:5.2 (202.5) Ieder van de Zeven Geesten van de Circuits is beperkt tot het doordringen van één enkel Havona-circuit. Zij zijn niet rechtstreeks betrokken bij de regimes van de Eeuwigen der Dagen, de regeerders van de individuele werelden van Havona. Zij staan echter wel in verbinding met de Zeven Allerhoogste Bestuurders en zij synchroniseren met de tegenwoordigheid van de Allerhoogste in het centrale universum. Hun werk beperkt zich geheel tot Havona.
17:5.3 (203.1) Deze Geesten van de Circuits treden met degenen die in Havona verblijven in contact door hun persoonlijke afstammelingen, de tertiaire supernafijnen. Ofschoon de Circuit-Geesten coëxistent zijn met de Zeven Meester-Geesten, kreeg hun functie bij het scheppen van de tertiaire supernafijnen pas groot belang toen de eerste pelgrims uit de tijd in de dagen van Grandfanda aankwamen op het buitenste circuit van Havona.
17:5.4 (203.2) Bij uw voortgang in Havona van het ene circuit naar het volgende, zult ge wel het een en ander vernemen aangaande de Geesten van de Circuits, doch ge zult niet in staat zijn persoonlijk met hen te communiceren, zelfs al moogt ge persoonlijk hun geestelijke invloed genieten en zult ge hun onpersoonlijke aanwezigheid herkennen.
17:5.5 (203.3) De betrekking tussen de Geesten van de Circuits en de ingeboren bewoners van Havona lijkt in vele opzichten op de betrekking tussen de Gedachtenrichters en de sterfelijke schepselen die de werelden in de evolutionaire universa bewonen. Evenals de Gedachtenrichters zijn de Geesten van de Circuits onpersoonlijk, en hun omgang met het volmaakte bewustzijn van de Havona-wezens vertoont veel overeenkomst met de inwoning van de onpersoonlijke geesten van de Universele Vader in het eindige bewustzijn van sterfelijke mensen. De Geesten van de Circuits worden echter nooit een permanent deel van de persoonlijkheden van Havona.
17:6.1 (203.4) Veel van wat betrekking heeft op de natuur en de functie van de Scheppende Geesten van de plaatselijke universa hoort eigenlijk thuis in het relaas over hun verbintenis met de Schepper-Zonen bij de organisatie en leiding van de plaatselijke scheppingen. Vele kenmerkende aspecten van de ervaringen van deze wonderbare wezens voorafgaand aan hun ervaring in een plaatselijk universum kunnen u echter worden meegedeeld als onderdeel van deze bespreking van de zeven groepen Allerhoogste Geesten.
17:6.2 (203.5) Wij zijn vertrouwd met zes fasen van de loopbaan van een Moeder-Geest van een plaatselijk universum, en wij denken vaak na over de waarschijnlijkheid van een zevende stadium van activiteit. Deze verschillende stadia van bestaan zijn:
17:6.3 (203.6) 1. De eerste differentiatie op het Paradijs. Wanneer een Schepper-Zoon gepersonaliseerd wordt door het gezamenlijk handelen van de Universele Vader en de Eeuwige Zoon, vindt er in de persoon van de Oneindige Geest tegelijk iets plaats dat bekend staat als de ‘allerhoogste reactie van complement.’ Wij begrijpen de aard van deze reactie niet, doch wij begrijpen wel dat deze een inherente modificatie aangeeft van de personaliseerbare mogelijkheden die besloten liggen in het scheppingspotentieel van de Vereend Handelende Geest. De geboorte van een gecoördineerde Schepper-Zoon geeft aan dat binnen de persoon van de Oneindige Geest het potentieel geboren is van de toekomstige gade van deze Paradijs-Zoon in het plaatselijk universum. Wij zijn niet op de hoogte van deze nieuwe voorpersoonlijke identificatie van een entiteit, doch wij weten dat dit feit wordt opgetekend in de Paradijs-verslagen die op de loopbaan van deze Schepper-Zoon betrekking hebben.
17:6.4 (203.7) 2. Vooropleiding voor het optreden als schepper. Gedurende de lange periode van de vooropleiding van een Michael-Zoon voor de organisatie en het bestuur van universa, ondergaat zijn toekomstige gade een verdere ontwikkeling van entiteit en wordt zij groepsbewust van haar bestemming. Wij weten het niet zeker, doch vermoeden dat zulk een groepsbewuste entiteit op de hoogte raakt van de ruimte en aan de vooropleiding begint die nodig is voor het verkrijgen van geest-vaardigheid in haar toekomstige arbeid van samenwerking bij het scheppen en besturen van een universum met de Michael die haar comple ment is.
17:6.5 (204.1) 3. Het stadium van fysische schepping. Op het moment dat een Michael-Zoon van de Eeuwige Zoon de opdracht ontvangt tot scheppen, geeft de Meester-Geest aan het hoofd van het superuniversum waarvoor deze nieuwe Schepper-Zoon is bestemd, uiting aan het ‘identificatie-gebed’ in de tegenwoordigheid van de Oneindige Geest. Voor de eerste maal verschijnt dan de entiteit van de latere Scheppende Geest als gedifferentieerd van de persoon van de Oneindige Geest. Deze entiteit gaat rechtstreeks af op de persoon van de petitionerende Meester-Geest, is dan onmiddellijk uit het gezicht verdwenen en wordt blijkbaar een deel van de persoon van deze Meester-Geest. De nieuw geïdentificeerde Scheppende Geest blijft bij de Meester-Geest tot het moment aanbreekt dat de Schepper-Zoon vertrekt om aan zijn avontuurlijke onderneming in de ruimte te beginnen; hierop vertrouwt de Meester-Geest de nieuwe Geest-gade toe aan de hoede van de Schepper-Zoon, terwijl hij terzelfdertijd de Geest-gade de opdracht geeft tot eeuwige trouw en nimmer eindigende loyaliteit. En dan vindt er een van de ontroerendste gebeurtenissen plaats die op het Paradijs kunnen voorvallen. De Universele Vader spreekt zijn erkenning uit van de eeuwige vereniging van de Schepper-Zoon en de Scheppende Geest en bevestigt dat hun bepaalde gezamenlijke bestuurlijke volmachten zijn verleend door de Meester-Geest die het gezag over het betrokken superuniversum heeft.
17:6.6 (204.2) De door de Vader verenigde Schepper-Zoon en Scheppende Geest gaan dan uit om te beginnen aan hun avontuurlijke onderneming van het scheppen van een universum. En in deze vorm van associatie werken zij samen gedurende de gehele lange moeilijke periode van de materiële organisatie van hun universum.
17:6.7 (204.3) 4. Het tijdvak van het scheppen van leven. Wanneer de Schepper-Zoon verklaart voornemens te zijn leven te scheppen, volgen op het Paradijs de ‘personalisatie-ceremoniëen’, waarin de Zeven Meester-Geesten deelnemen en die persoonlijk ervaren worden door de superviserende Meester-Geest. Dit is een bijdrage van de Paradijs-Godheid aan de individualiteit van de Geest-gade van de Schepper-Zoon, en wordt voor het universum manifest in het verschijnsel van ‘de primaire eruptie’ in de persoon van de Oneindige Geest. Tegelijk met dit verschijnsel op het Paradijs wordt de tot dusver onpersoonlijke Geest-gade van de Schepper-Zoon in praktisch alle opzichten een echte persoon. Van nu af aan en voor immer zal deze zelfde Moeder-Geest van een plaatselijk universum als een persoon worden beschouwd en zal zij persoonlijke relaties onderhouden met alle heerscharen van persoonlijkheden in de schepping van leven die hierop volgt.
17:6.8 (204.4) 5. De tijdperken na de zelfschenkingen. In de nimmer eindigende loopbaan van een Scheppende Geest vindt nog een grote verandering plaats als de Schepper-Zoon terugkeert naar het hoofdkwartier van zijn universum nadat hij zijn zevende zelfschenking heeft voltooid en vervolgens de volledige soevereiniteit over zijn universum heeft verworven. Bij die gelegenheid verheft de triomferende Schepper-Zoon, ten overstaan van de verzamelde bestuurders van het universum, de Moeder-Geest van het Universum tot mede-soevereiniteit en erkent hij zijn Geest-gade als zijn gelijke.
17:6.9 (204.5) 6. De tijdperken van licht en leven. Wanneer het tijdvak van licht en leven tot stand is gebracht, begint de mede-soeverein van het plaatselijk universum aan de zesde fase van de loopbaan van een Scheppende Geest. Wij mogen echter de aard van deze grootse ervaring niet beschrijven. Deze zaken behoren tot een toekomstig stadium van de evolutie in Nebadon.
17:6.10 (204.6) 7. De niet-geopenbaarde loopbaan. Wij zijn bekend met de hierboven beschreven zes fasen in de loopbaan van de Moeder-Geest van een plaatselijk universum. Onvermijdelijk vragen wij ons af of er ook een zevende loopbaan is. Wij zijn het feit gedachtig dat wanneer de volkomenen bereiken wat de finale bestemming van hun sterfelijke opklimming lijkt te zijn, er van hen vermeld wordt dat zij aan de loopbaan van geesten van de zesde graad beginnen. Wij vermoeden dat de volkomenen nog weer een nieuwe, ongeopenbaarde loopbaan in het universum toegewezen zullen krijgen. Het zal u niet verbazen dat wij menen dat de Moeder-Geesten van de Universa eveneens een nog niet onthulde loopbaan in het vooruitzicht hebben, die de zevende fase zal vormen van hun persoonlijke ervaring in het dienen in het universum en in loyale samenwerking met de orde van de Schepper-Michaels.
17:7.1 (205.1) Deze assistent-geesten zijn de zevenvoudige bewustzijnsschenking door een Moeder-Geest van een plaatselijk universum aan de levende schepselen die door een Schepper-Zoon en zulk een Scheppende Geest gezamenlijk zijn geschapen. Deze schenking wordt mogelijk wanneer de Geest wordt verheven tot de staat waar zij persoonlijkheidsprerogatieven heeft. De behandeling van de natuur en het functioneren van de zeven assistent-bewustzijnsgeesten hoort meer thuis bij de beschrijving van uw plaatselijk universum Nebadon.
17:8.1 (205.2) De zeven groepen der Allerhoogste Geesten vormen de kern van de functionele familie van de Derde Bron en Centrum zowel als de Oneindige Geest als de Vereend Handelende Geest. Het domein van de Allerhoogste Geesten reikt van de tegenwoordigheid van de Triniteit op het Paradijs tot het functioneren van bewustzijn van de orde der evolutionaire stervelingen op de planeten in de ruimte. Op deze wijze verenigen zij de afdalende bestuurlijke niveaus en coördineren zij de veelvuldige functies van het personeel daarvan. Of het nu een groep Reflectieve Geesten is in verbinding met de Ouden der Dagen, een Scheppende Geest handelend in harmonie met een Michael-Zoon, of de Zeven Meester-Geesten in hun circuit rond de Paradijs-Triniteit, de activiteit van de Allerhoogste Geesten treft men overal aan in het centrale universum, in de superuniversa en de plaatselijke universa. Zij functioneren evenzeer tezamen met de Triniteitspersoonlijkheden van de orde der ‘Dagen’ als met de Paradijs-persoonlijkheden van de orde der ‘Zonen.’
17:8.2 (205.3) Samen met hun Oneindige Moeder-Geest zijn de groepen der Allerhoogste Geesten de rechtstreekse scheppers van de enorme familie der schepselen van de Derde Bron en Centrum. Alle orden der dienende geesten komen voort uit dit samenwerkingsverband. Primaire supernafijnen hebben hun oorsprong in de Oneindige Geest; secundaire wezens van deze orde worden geschapen door de Meester-Geesten; tertiaire supernafijnen door de Zeven Geesten van de Circuits. Collectief zijn de Reflectieve Geesten de moeders en voortbrengers van een wonderbaarlijke orde onder de heerscharen der engelen, de machtige seconafijnen van de diensten der superuniversa. Een Scheppende Geest is de moeder van de orden der engelen in een plaatselijke schepping; deze serafijnse helpers zijn oorspronkelijk in ieder plaatselijk universum, ofschoon zij naar de patronen van het centrale universum gevormd zijn. Al deze scheppers van dienende geesten ontvangen alleen indirect bijstand vanuit de centrale verblijfplaats van de Oneindige Geest, de oorspronkelijke, eeuwige moeder van alle dienende engelen.
17:8.3 (205.4) De zeven groepen der Allerhoogste Geesten zijn de coördinatoren van de bewoonde schepping. Het samenwerkingsverband van hun leidinggevende hoofden, de Zeven Meester-Geesten, lijkt de wijdverbreide activiteiten van God de Zevenvoudige te coördineren:
17:8.4 (205.5) 1. collectief staan de Meester-Geesten bijna gelijk aan het goddelijkheidsniveau van de Triniteit der Paradijs-Godheden;
17:8.5 (205.6) 2. individueel zijn zij een uitputtende belichaming van de primaire mogelijkheden tot associatie van de drieënige Godheid;
17:8.6 (206.1) 3. als gediversifieerde vertegenwoordigers van de Vereend Handelende Geest zijn zij de dragers van de geest-bewustzijn-kracht-soevereiniteit van de Allerhoogste die hij zelf nog niet persoonlijk uitoefent;
17:8.7 (206.2) 4. door de Reflectieve Geesten synchroniseren zij de regeringen van de Ouden der Dagen van de superuniversa met Majeston, het Paradijs-centrum van de universele reflectiviteit;
17:8.8 (206.3) 5. door hun participatie in de individualisering van de Goddelijke Hulp-en Bijstandverleensters van de plaatselijke universa, dragen de Meester-Geesten bij aan het laatste niveau van God de Zevenvoudige, de verbintenis van de Schepper-Zoon en de Scheppende Geest in ieder plaatselijk universum.
17:8.9 (206.4) De functionele eenheid die inherent is in de Vereend Handelende Geest, wordt aan de evoluerende universa onthuld in de Zeven Meester-Geesten, zijn primaire persoonlijkheden. Doch in de vervolmaakte superuniversa van de toekomst zal deze eenheid ongetwijfeld niet te scheiden zijn van de experiëntiële soevereiniteit van de Allerhoogste.
17:8.10 (206.5) [Aangeboden door een Goddelijk Raadsman van Uversa.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 18
18:0.1 (207.1) ALLERHOOGSTE Triniteitspersoonlijkheden worden allen voor specifieke diensten geschapen. Zij zijn door de goddelijke Triniteit ontworpen om bepaalde specifieke taken te vervullen en zijn in staat om met volmaakte techniek en finale toewijding te dienen. Er zijn zeven orden van Allerhoogste Triniteitspersoonlijkheden:
18:0.2 (207.2) 1. Getrinitiseerde Geheimen van Allerhoogste Macht;
18:0.3 (207.3) 2. Eeuwigen der Dagen;
18:0.4 (207.4) 3. Ouden der Dagen;
18:0.5 (207.5) 4. Perfecties der Dagen;
18:0.6 (207.6) 5. Recenten der Dagen;
18:0.7 (207.7) 6. Unies der Dagen;
18:0.8 (207.8) 7. Getrouwen der Dagen.
18:0.9 (207.9) Het aantal dezer wezens van bestuurlijke volmaaktheid is vast en definitief. Hun schepping is een gebeurtenis in het verleden: er worden niet meer van deze wezens gepersonaliseerd.
18:0.10 (207.10) In het gehele groot universum vertegenwoordigen deze Allerhoogste Triniteitspersoonlijkheden het bestuurlijk beleid van de Paradijs-Triniteit; zij vertegenwoordigen de gerechtigheid en zijn het uitvoerend oordeel van de Paradijs-Triniteit. Zij vormen een onderling verbonden lijn van bestuurlijke volmaaktheid, reikend van de Paradijs-werelden van de Vader tot de hoofdkwartierwerelden van de plaatselijke universa en de hoofdwerelden van de constellaties waaruit deze bestaan.
18:0.11 (207.11) Alle wezens die hun oorsprong hebben in de Triniteit, zijn in Paradijs-volmaaktheid geschapen in al hun goddelijke attributen. Alleen in de domeinen der ervaring is in de loop der tijd hun toerusting voor kosmische dienstverlening vergroot. Er bestaat geen enkel gevaar dat wezens met een Triniteitsoorsprong hun plicht zullen verzaken of in opstand zullen komen. Hun wezen is goddelijkheid en er is nooit gebleken dat zij in hun persoonlijkheidsgedrag van het goddelijke, volmaakte pad zijn afgeweken.
18:1.1 (207.12) Er zijn zeven werelden in het binnenste circuit van de Paradijs-satellieten en aan het hoofd van elk van deze verheven werelden staat een korps van tien Getrinitiseerde Geheimen van Allerhoogste Macht. Dit zijn geen scheppers, doch allerhoogste en ultieme bestuurders. De zaken van deze zeven broederlijke werelden zijn geheel toevertrouwd aan dit korps van zeventig allerhoogste bestuurders. Ofschoon de afstammelingen van de Triniteit de supervisie hebben over deze zeven heilige werelden die het dichtst bij het Paradijs zijn, staat deze groep werelden universeel bekend als het persoonlijke circuit van de Universele Vader.
18:1.2 (208.1) De Getrinitiseerde Geheimen van Allerhoogste Macht functioneren in groepen van tien als gelijke, gezamenlijke leiders van hun respectieve werelden, maar functioneren ook individueel op terreinen waarvoor zij zelf verantwoordelijk zijn. Het werk van elk van deze speciale werelden is verdeeld in zeven hoofdafdelingen, en één van deze gecoördineerde bestuurders heeft de leiding over elk dezer afdelingen van gespecialiseerde activiteiten. De overige drie treden op als persoonlijke vertegenwoordigers van de drieënige Godheid met betrekking tot de andere zeven, waarbij één de Vader, één de Zoon, en één de Geest vertegenwoordigt.
18:1.3 (208.2) Ofschoon er een zeer bepaalde klasse-gelijkenis bestaat die de Getrinitiseerde Geheimen van Allerhoogste Macht typeert, vertonen zij ook zeven duidelijke groepskenmerken. De tien allerhoogste bestuurders van de zaken van Divinington weerspiegelen het persoonlijke karakter en de natuur van de Universele Vader en zo is het ook gesteld met elk van deze zeven werelden: iedere groep van tien vertoont gelijkenis met die Godheid of Godheidsassociatie die kenmerkend is voor hun domein. De tien bestuurders die Ascendington regeren weerspiegelen de gecombineerde natuur van de Vader, de Zoon en de Geest.
18:1.4 (208.3) Ik kan u maar zeer weinig onthullen aangaande het werk van deze hoge persoonlijkheden op de zeven heilige werelden van de Vader, want zij zijn waarlijk de Geheimen van Allerhoogste Macht. Er zijn geen willekeurige geheimen verbonden aan het naderen tot de Universele Vader, de Eeuwige Zoon of de Oneindige Geest. De Godheden zijn een open boek voor allen die goddelijke volmaaktheid bereiken, doch alle Geheimen van Allerhoogste Macht kunnen nimmer geheel bereikt worden. Wij zullen nooit in staat zijn om geheel door te dringen in de gebieden die de persoonlijkheidsgeheimen bevatten van de Godheidsassociatie met de zevenvoudige groepering der geschapen wezens.
18:1.5 (208.4) Aangezien het werk van deze allerhoogste leiders te maken heeft met het intieme, persoonlijke contact van de Godheden met deze zeven fundamentele groeperingen van wezens in het universum wanneer zij op deze zeven speciale werelden zijn gevestigd of waar dan ook werkzaam zijn in het grootuniversum, is het gepast dat deze zeer persoonlijke betrekkingen en buitengewone contacten als heilige geheimen bewaard blijven. De Scheppers op het Paradijs respecteren zelfs in hun nederige schepselen de privacy en heiligheid van de persoonlijkheid. En dit geldt evenzeer voor individuele persoonlijkheden als voor de veelsoortige afzonderlijke orden van persoonlijkheden.
18:1.6 (208.5) Zelfs voor wezens die een hoog niveau hebben bereikt in het universum, blijven deze geheime werelden immer een toets voor hun loyaliteit. Het is ons gegeven om de eeuwige Godheden ten volle en persoonlijk te kennen, om vrijelijk hun goddelijke, volmaakte karakter te kennen, doch het is ons niet vergund om volledig door te dringen tot alle persoonlijke betrekkingen van de Regeerders op het Paradijs met al hun geschapen wezens.
18:2.1 (208.6) Elk van de miljard werelden van Havona wordt geleid door een Allerhoogste Triniteitspersoonlijkheid. Deze regeerders staan bekend als de Eeuwigen der Dagen, en hun getal is precies één miljard, één voor iedere Havona-wereld. Zij zijn nakomelingen van de Paradijs-Triniteit, doch evenmin als dit het geval is met de Geheimen van Allerhoogste Macht, bestaan er verslagen van hun ontstaan. Immer hebben deze twee groepen van alwijze vaders hun voortreffelijke werelden van het Paradijs-Havona-stelsel bestuurd, en zij functioneren zonder te worden afgewisseld of opnieuw te worden aangesteld.
18:2.2 (208.7) De Eeuwigen der Dagen zijn zichtbaar voor alle wilsschepselen die in hun domeinen wonen. Zij zitten de reguliere planetaire conclaven voor. Op gezette tijden en bij toerbeurt brengen zij een bezoek aan de hoofdkwartierwerelden van de zeven superuniversa. Zij zijn nauw verwant aan, en de goddelijke gelijken van, de Ouden der Dagen die de bestemming van de zeven superregeringen bewaken. Wanneer een Eeuwige der Dagen niet op zijn wereld aanwezig is, wordt deze bestuurd door een Leraar-Zoon van de Triniteit.
18:2.3 (209.1) Met uitzondering van de gevestigde levensorden, zoals de ingeborenen van Havona en andere levende schepselen in het centrale universum, hebben de residerende Eeuwigen der Dagen hun respectieve werelden geheel in overeenstemming met hun persoonlijke ideeën en idealen ontwikkeld. Zij bezoeken elkaars planeten wel, doch kopiëren of imiteren niet; zij zijn altijd geheel oorspronkelijk.
18:2.4 (209.2) Op iedere wereld zijn de architectuur, de natuurlijke verfraaiing, de morontia-bouwwerken en de geestelijke scheppingen exclusief en uniek. Iedere wereld is een plaats van altijddurende schoonheid en geheel verschillend van elke andere wereld in het centrale universum. En ge zult op uw tocht door Havona binnenwaarts naar het Paradijs allen kortere of langere tijd doorbrengen op elk van deze unieke, opwindende werelden. Het is natuurlijk dat ge op uw wereld over het Paradijs spreekt als daarboven, doch het zou juister zijn dit goddelijke doel der opklimming aan te duiden als daarbinnen.
18:3.1 (209.3) Wanneer stervelingen uit de tijd de opleidingswerelden die het hoofdkwartier van een plaatselijk universum omringen, hebben doorlopen, en bevorderd worden naar de vormingswerelden van hun superuniversum, zijn zij in hun geestelijke ontwikkeling gevorderd tot het punt waar zij in staat zijn de hoge geestelijke regeerders en bestuurders van deze vergevorderde domeinen, waaronder de Ouden der Dagen, te herkennen en met hen te communiceren.
18:3.2 (209.4) De Ouden der Dagen zijn allen in de grond identiek: zij onthullen het gecombineerde karakter en de verenigde natuur van de Triniteit. Zij bezitten individualiteit en zijn gevarieerd in persoonlijkheid, doch verschillen niet van elkaar zoals de Zeven Meester-Geesten dit doen. Zij vormen het uniforme leiderschap van de overigens verschillende zeven superuniversa, waarvan elk een duidelijk onderscheiden, afzonderlijke en unieke schepping is. De Zeven Meester-Geesten lijken wat hun natuur en eigenschappen betreft niet op elkaar, maar de Ouden der Dagen, de persoonlijke regeerders van de superuniversa, zijn allen uniforme, super-volmaakte afstammelingen van de Paradijs-Triniteit.
18:3.3 (209.5) De Zeven Meester-Geesten in den hoge bepalen de natuur van hun respectieve superuniversa, doch de Ouden der Dagen schrijven voor hoe deze superuniversa bestuurd moeten worden. Zij superponeren bestuurlijke uniformiteit op creatieve diversiteit en garanderen de harmonie van het geheel, ondanks de onderliggende verschillen tussen de scheppingen van de zeven groeperingen die de segmenten vormen van het groot universum.
18:3.4 (209.6) De Ouden der Dagen zijn allen tegelijkertijd getrinitiseerd. Zij vertegenwoordigen de aanvang van de persoonlijkheidsannalen van het universum van universa, vandaar hun naam — Ouden der Dagen. Wanneer ge het Paradijs bereikt en de geschreven verslagen over de aanvang der dingen navorst, zult ge ontdekken dat de eerste bijdrage in de persoonlijkheidssectie de beschrijving is van de trinitisatie van deze eenentwintig Ouden der Dagen.
18:3.5 (209.7) Deze hoge wezens regeren altijd in groepen van drie. Hun werk kent vele fasen waarin zij als individuen arbeiden, en andere waarbij twee van hen kunnen optreden, doch in de hogere sferen van hun bestuur moeten zij gezamenlijk handelen. Zijzelf verlaten nimmer de werelden waar zij resideren, maar dit is voor hen ook niet nodig, want deze werelden zijn de brandpunten in de superuniversa van het wijdverbreide reflectiviteitssysteem.
18:3.6 (209.8) Het persoonlijk verblijf van elk drietal van Ouden der Dagen bevindt zich op het punt van de geestelijke pool van hun hoofdkwartierwereld. Zo’n wereld is in zeventig bestuurlijke sectoren verdeeld en heeft zeventig afdelingshoofdplaatsen waar de Ouden der Dagen van tijd tot tijd resideren.
18:3.7 (210.1) Uit het oogpunt van kracht, gezag en omvang van rechtsgebied zijn de Ouden der Dagen de krachtigsten en machtigsten van alle rechtstreekse bestuurders van de scheppingen in tijd en ruimte. In heel het enorme universum van universa zijn alleen zij bekleed met de hoge autoriteit om het finale vonnis te spreken en te voltrekken inzake de eeuwige vernietiging van wilsschepselen. En alle drie Ouden der Dagen moeten betrokken zijn in de finale besluiten van de allerhoogste rechtbank van een superuniversum.
18:3.8 (210.2) Naast de Godheden en hun Paradijs-medewerkers, vormen de Ouden der Dagen de meest volmaakte, veelzijdige en goddelijk begaafde bestuurders in heel het bestaan in tijd en ruimte. Blijkbaar zijn zij de allerhoogste regeerders van de superuniversa; zij hebben echter dit recht om te heersen niet experiëntieel verdiend en daarom zijn zij voorbestemd om te eniger tijd te worden opgevolgd door de Allerhoogste, een experiëntieel soeverein, wiens vice-regenten zij ongetwijfeld zullen worden.
18:3.9 (210.3) De Allerhoogste is bezig de soevereiniteit over de zeven superuniversa door experiëntieel dienen te verwerven, precies zoals een Schepper-Zoon de soevereiniteit over zijn plaatselijk universum experiëntieel verdient. Doch gedurende het huidige tijdperk waarin de evolutie van de Allerhoogste nog niet is voltooid, verzorgen de Ouden der Dagen de gecoördineerde, volmaakte bestuurlijke albeheersing over de evoluerende universa in tijd en ruimte. En de wijsheid van oorspronkelijkheid en het initiatief van individualiteit kenmerken alle verordeningen en besluiten van de Ouden der Dagen.
18:4.1 (210.4) Er zijn precies tweehonderdtien Perfecties der Dagen, die leiding geven aan de regeringen van de tien grote sectoren van ieder superuniversum. Zij zijn getrinitiseerd voor het speciale werk van het assisteren van de bestuurders der superuniversa en zij regeren als de directe, persoonlijke vice-regenten van de Ouden der Dagen.
18:4.2 (210.5) Aan iedere hoofdwereld van een grote sector zijn drie Perfecties der Dagen toegewezen, doch anders dan bij de Ouden der Dagen, is het niet nodig dat zij alledrie te allen tijde aanwezig zijn. Van tijd tot tijd kan één van dit drietal vertrekken om persoonlijk overleg te plegen met de Ouden der Dagen inzake het welzijn van zijn gebied.
18:4.3 (210.6) Deze drieënige bestuurders van de grote sectoren zijn in bijzondere mate volmaakt in de beheersing van bestuurlijke details, vandaar hun naam — Perfecties der Dagen. In het weergeven van de namen van deze wezens uit de geestelijke wereld zien wij ons voor het probleem gesteld om deze in uw taal om te zetten, en heel vaak is het buitengewoon moeilijk om u een bevredigende vertaling te geven. Wij houden er niet van willekeurige benamingen te gebruiken die voor u zonder betekenis zouden zijn, vandaar dat wij het dikwijls lastig vinden om een geschikte naam te kiezen, een naam die voor u duidelijk zal zijn en tegelijk enigszins representatief voor de oorspronkelijke benaming.
18:4.4 (210.7) Aan de regeringen van de Perfecties der Dagen is een middelmatig groot korps Goddelijke Raadslieden, Volmakers der Wijsheid en Universele Censors toegevoegd. Zij beschikken over een nog groter aantal Machtige Boodschappers, Hoge Gezagsdragers en Wezens zonder Naam of Nummer. Veel van het routine-werk van de grote sectoren wordt echter verricht door de Hemelse Bewaarders en de Hoge Zoon-Assistenten. Deze beide groepen worden gerecruteerd uit de getrinitiseerde nakomelingen van Paradijs-Havona-persoonlijkheden of van verheerlijkte volkomen stervelingen. Bepaalde persoonlijkheden uit deze beide orden van door schepselen getrinitiseerde wezens worden opnieuw getrinitiseerd door de Paradijs-Godheden en dan uitgezonden om te assisteren in het bestuur van de superuniversa.
18:4.5 (211.1) De meeste Hemelse Bewaarders en Hoge Zoon-Assistenten worden aangesteld in de dienst van de grote en kleine sectoren, maar de Getrinitiseerde Beheerders (serafijnen en middenwezens die door de Triniteit zijn omhelsd) zijn de functionarissen van de gerechtshoven van alledrie de afdelingen en functioneren in de rechtbanken van de Ouden der Dagen, de Perfecties der Dagen en de Recenten der Dagen. De Getrinitiseerde Ambassadeurs (door de Triniteit omhelsde opklimmende stervelingen die van nature met een fragment van de Zoon of van de Geest fuseren) kan men overal in een superuniversum ontmoeten, doch de meerderheid is in dienst van de kleine sectoren.
18:4.6 (211.2) Vóór de tijden van de volle ontvouwing van het regeringsstelsel van de zeven superuniversa hebben praktisch alle bestuurders van de verschillende afdelingen van deze regeringen, behalve de Ouden der Dagen, een leertijd van wisselende duur doorlopen op de verschillende werelden van het volmaakte Havona-universum, onder leiding van de Eeuwigen der Dagen. De latere getrinitiseerde wezens hebben eveneens een opleidingstijd gekend onder de Eeuwigen der Dagen, voordat zij werden verbonden aan de dienst van de Ouden der Dagen, de Perfecties der Dagen en de Recenten der Dagen. Zijn zijn allen gerijpte, beproefde en ervaren bestuurders.
18:4.7 (211.3) Ge zult al vroeg in aanraking komen met de Perfecties der Dagen wanneer ge bevorderd wordt tot het hoofdkwartier van Splandon na uw verblijf op de werelden van uw kleine sector, want deze verheven regeerders staan in nauwe verbinding met de zeventig werelden in de grote sector die dienen voor de hogere opleiding van de opklimmende schepselen uit de tijd. De Perfecties der Dagen nemen persoonlijk de groepsgeloften af van de stervelingen in opklimming die de scholen van de grote sector hebben doorlopen.
18:4.8 (211.4) Het werk van de pelgrims uit de tijd op de werelden die het hoofdkwartier van een grote sector omringen, draagt een voornamelijk intellectueel karakter, in tegenstelling tot het meer fysische en materiële karakter van de opleiding op de zeven vormingswerelden van een kleine sector, en tot de geestelijke ondernemingen op de vierhonderdnegentig universiteitswerelden van het hoofdkwartier van een superuniversum.
18:4.9 (211.5) Ofschoon ge alleen ingeschreven wordt in de grote sector Splandon die het plaatselijk universum van uw oorsprong omvat, zult ge de hoofdafdelingen van ons superuniversum alle tien moeten doorlopen. Ge zult met alle dertig Perfecties der Dagen in aanraking komen voordat ge Uversa bereikt.
18:5.1 (211.6) De Recenten der Dagen zijn de jongsten onder de allerhoogste bestuurders der superuniversa; zij besturen in groepen van drie de zaken van de kleine sectoren. Krachtens hun natuur zijn zij van dezelfde orde als de Perfecties der Dagen, doch in bestuurlijk gezag zijn zij ondergeschikt. Van deze persoonlijk luisterrijke en goddelijk efficiënte Triniteitspersoonlijkheden bestaan er precies eenentwintig duizend. Zij zijn tegelijk geschapen, en samen hebben zij hun Havona-opleiding doorlopen onder de Eeuwigen der Dagen.
18:5.2 (211.7) De Recenten der Dagen beschikken over een korps van medewerkers en assistenten dat overeenkomt met dat van de Perfecties der Dagen. Bovendien zijn hun enorme aantallen toegevoegd van de verschillende ondergeschikte orden hemelse wezens. In het bestuur van de kleine sectoren maken zij gebruik van grote aantallen aldaar verblijfhoudende stervelingen in opklimming, die de staf vormen van de verschillende gastenkolonies, en van de verschillende groepen die hun oorsprong hebben in de Oneindige Geest.
18:5.3 (211.8) De regeringen van de kleine sectoren houden zich overwegend, ofschoon niet uitsluitend, bezig met de belangrijke fysische problemen van de superuniversa. De werelden van de kleine sectoren zijn het hoofdkwartier van de Meester-Fysische Controleurs. Op deze werelden doen de opklimmende stervelingen onderzoek naar, en voeren zij experimenten uit met betrekking tot, de activiteiten van de derde orde van de Allerhoogste Krachtcentra en van de Meester-Fysische Controleurs van alle zeven orden.
18:5.4 (212.1) Aangezien het regime van een kleine sector zich op zo uitgebreide schaal bezighoudt met fysische problemen, zijn de drie Recenten der Dagen zelden tezamen op de hoofdwereld. Meestentijds is er wel één hunner afwezig voor een bespreking met de Perfecties der Dagen van de grote sector die het toezicht heeft, of om de Ouden der Dagen te vertegenwoordigen in de Paradijs-conclaven van de wezens van hoge Triniteitsoorsprong. Afwisselend met de Perfecties der Dagen vertegenwoordigen zij de Ouden der Dagen in de allerhoogste raadsvergaderingen op het Paradijs. Ondertussen is een andere Recente der Dagen dan wellicht op een inspectiereis naar de hoofdkwartierwerelden van de plaatselijke universa die tot zijn rechtsgebied behoren. Doch er blijft altijd tenminste één van deze bestuurders op zijn post in het hoofdkwartier van een kleine sector.
18:5.5 (212.2) Ge zult allen te eniger tijd de drie Recenten der Dagen leren kennen die de leiding hebben in Ensa, uw kleine sector, daar ge door hun handen moet gaan op uw weg binnenwaarts naar de opleidingswerelden van de grote sectoren. Bij uw opklimming naar Uversa zult ge slechts één groep opleidingswerelden van de kleine sector doorlopen.
18:6.1 (212.3) De Triniteitspersoonlijkheden van de orde der ‘Dagen’ functioneren niet in een bestuurlijke hoedanigheid op een niveau beneden dat van de regeringen der superuniversa. In de evoluerende plaatselijke universa treden zij slechts op als raadslieden en adviseurs. De Unies der Dagen zijn een groep verbindingspersoonlijkheden die bij de twee regeerders van de plaatselijke universa zijn geaccrediteerd door de Paradijs-Triniteit. Ieder georganiseerd en bewoond plaatselijk universum krijgt één van deze Paradijs-raadslieden toegewezen; deze treedt op als vertegenwoordiger der Triniteit in die plaatselijke schepping en in bepaalde opzichten ook als de vertegenwoordiger van de Universele Vader.
18:6.2 (212.4) Er bestaan zevenhonderdduizend van deze wezens, ofschoon zij nog niet allen zijn aangesteld. Het reservekorps van de Unies der Dagen functioneert op het Paradijs als de Allerhoogste Raad van Universum-Schikkingen.
18:6.3 (212.5) Deze Triniteitswaarnemers coördineren op een speciale wijze de bestuurlijke activiteiten van alle takken van bestuur van het universum, van het bestuur van de plaatselijke universa, via de regeringen van de sectoren daarboven, tot en met de regeringen van de superuniversa, vandaar hun naam — Unies der Dagen. Zij brengen een drievoudig verslag uit aan hun superieuren: zij rapporteren relevante gegevens van fysische en semi-intellectuele aard aan de Recenten der Dagen van hun kleine sector; zij rapporteren intellectuele en half-geestelijke gebeurtenissen aan de Perfecties der Dagen van hun grote sector, en zij rapporteren geestelijke en half-paradijselijke zaken aan de Ouden der Dagen op de hoofdwereld van hun superuniversum.
18:6.4 (212.6) Daar zij wezens zijn die hun oorsprong in de Triniteit hebben, staan hen alle Paradijs-circuits ter beschikking voor hun onderlinge communicatie; zodoende staan zij steeds in verbinding met elkaar en met alle andere persoonlijkheden die zij nodig hebben, tot en met de allerhoogste raadsvergaderingen van het Paradijs.
18:6.5 (212.7) Een Unie der Dagen is niet organiek verbonden aan de regering van het plaatselijk universum waar hij is aangesteld. Afgezien van zijn verplichtingen als waarnemer, handelt hij alleen op verzoek van de plaatselijke autoriteiten. Hij is ambtshalve lid van alle primaire raden en alle belangrijke conclaven van de plaatselijke schepping, doch neemt niet deel aan het technisch overleg inzake bestuurlijke problemen.
18:6.6 (213.1) Wanneer een plaatselijk universum in licht en leven is bestendigd, gaan de verheerlijkte wezens daarvan vrijelijk om met de Unie der Dagen, die dan in een meeromvattende hoedanigheid functioneert in zulk een gebied van evolutionaire volmaaktheid. Hij blijft echter in de eerste plaats een ambassadeur van de Triniteit en een raadsman van het Paradijs.
18:6.7 (213.2) Een plaatselijk universum wordt rechtstreeks geregeerd door een goddelijke Zoon met een tweevoudige Godheidsoorsprong, doch hij heeft voortdurend een broeder uit het Paradijs aan zijn zijde, een persoonlijkheid van Triniteitsoorsprong. Ingeval een Schepper-Zoon tijdelijk niet aanwezig is op het hoofdkwartier van zijn plaatselijk universum, worden de waarnemende bestuurders bij hun belangrijke besluiten grotendeels geleid door de raadgevingen van hun Unie der Dagen.
18:7.1 (213.3) Deze hoge persoonlijkheden van Triniteitsoorsprong zijn de Paradijs-adviseurs van de regeerders van de honderd constellaties in ieder plaatselijk universum. Er zijn zeventig miljoen Getrouwen der Dagen, maar zij doen niet allen dienst, evenmin als dit het geval is bij de Unies der Dagen. Hun reservekorps op het Paradijs is de Advies-Commissie voor Interuniversele Ethiek en Zelfbestuur. Getrouwen der Dagen doen afwisselend dienst volgens de aanwijzingen van de allerhoogste raad van hun reservekorps.
18:7.2 (213.4) Alles wat een Unie der Dagen is voor een Schepper-Zoon van een plaatselijk universum, zijn de Getrouwen der Dagen voor de Vorondadek-Zonen die de constellaties van die plaatselijke schepping regeren. Zij zijn in allerhoogste mate toegewijd en goddelijk getrouw aan het welzijn van de constellaties waarin zij zijn aangesteld, vandaar hun naam — Getrouwen der Dagen. Zij treden alleen op als raadslieden; zij nemen nimmer deel aan bestuurlijke werkzaamheden behalve op uitnodiging van de gezagsdragers in de constellaties. Evenmin zijn zij rechtstreeks betrokken bij het vormend dienstbetoon aan de pelgrims in opklimming op de architectonische opleidingswerelden die het hoofdkwartier van een constellatie omringen. Al deze ondernemingen staan onder de supervisie van de Vorondadek-Zonen.
18:7.3 (213.5) Alle Getrouwen der Dagen die in de constellaties van een plaatselijk universum functioneren, vallen onder de jurisdictie van de Unie der Dagen en rapporteren rechtstreeks aan hem. Zij beschikken niet over een wijdverbreid systeem voor onderlinge communicatie, daar zij zichzelf gewoonlijk beperken tot onderlinge verbindingen binnen de grenzen van een plaatselijk universum. Iedere Getrouwe der Dagen die dienst doet in Nebadon kan en zal ook communiceren met alle anderen van zijn orde die dienst hebben in dit plaatselijk universum.
18:7.4 (213.6) Zoals de Unie der Dagen op het hoofdkwartier van een universum, hebben de Getrouwen der Dagen hun persoonlijke residentie op de hoofdwerelden van de constellaties, gescheiden van die van de bestuurlijke leiders van deze domeinen. Hun verblijven zijn inderdaad bescheiden in vergelijking met de woningen van de Vorondadek-bestuurders van de constellaties.
18:7.5 (213.7) De Getrouwen der Dagen zijn de laatste schakel in de lange bestuurlijk-adviserende keten die reikt van de heilige werelden van de Universele Vader bij het centrum aller dingen tot de primaire afdelingen van de plaatselijke universa. Het regime van de Triniteitsoorsprong houdt op bij de constellaties; in de stelsels waaruit de constellaties bestaan of op de bewoonde werelden worden dergelijke Paradijs-adviseurs niet permanent geplaatst. Laatstgenoemde bestuurlijke eenheden vallen geheel onder de jurisdictie van wezens die uit de plaatselijke universa afkomstig zijn.
18:7.6 (213.8) [Aangeboden door een Goddelijk Raadsman van Uversa.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 19
19:0.1 (214.1) DEZE Paradijs-groep, aangeduid als de Gecoördineerde Wezens van Triniteitsoorsprong, omvat de Leraar-Zonen van de Triniteit, die ook tot de Paradijs-Zonen van God worden gerekend, drie groepen hoge bestuurders van de superuniversa, en de ietwat onpersoonlijke categorie der Geïnspireerde Triniteitsgeesten. Zelfs de ingeborenen van Havona kunnen met recht tot deze klasse van Triniteitspersoonlijkheden worden gerekend, alsmede talrijke groepen wezens die op het Paradijs verblijven. De wezens van Triniteitsoorsprong die in deze bespreking behandeld zullen worden zijn de volgenden:
19:0.2 (214.2) 1. Leraar-Zonen van de Triniteit;
19:0.3 (214.3) 2. Volmakers der Wijsheid;
19:0.4 (214.4) 3. Goddelijke Raadslieden;
19:0.5 (214.5) 4. Universele Censors;
19:0.6 (214.6) 5. Geïnspireerde Triniteitsgeesten;
19:0.7 (214.7) 6. Havona-Ingeborenen;
19:0.8 (214.8) 7. Paradijs-Burgers.
19:0.9 (214.9) Met uitzondering van de Leraar-Zonen van de Triniteit, en mogelijk de Geïnspireerde Triniteitsgeesten, bestaan deze groepen uit vaste aantallen; hun schepping is een voltooide gebeurtenis in het verleden.
19:1.1 (214.10) Van alle hoge orden der hemelse persoonlijkheden die u geopenbaard worden, treden alleen de Leraar-Zonen van de Triniteit in tweevoudige hoedanigheid op. Van oorsprong hebben zij een Triniteitsnatuur, doch zij wijden zich bijna geheel aan de diensten die goddelijke zonen verrichten. Zij zijn de verbindingswezens die de universum-kloof overbruggen tussen persoonlijkheden van Triniteitsoorsprong en persoonlijkheden van tweevoudige oorsprong.
19:1.2 (214.11) Terwijl het aantal der Stationaire Zonen van de Triniteit volledig is, neemt het getal der Leraar-Zonen voortdurend toe. Wat het uiteindelijke aantal der Leraar-Zonen zal worden, weet ik niet. Ik kan echter verklaren dat de registers van het Paradijs in het laatste periodieke rapport aan Uversa aangaven dat er 21.001.624.821 van deze Zonen in dienst zijn.
19:1.3 (214.12) Deze wezens zijn de enige aan u geopenbaarde groep Zonen van God wier oorsprong in de Paradijs-Triniteit is gelegen. Zij doorkruisen het centrale universum en de superuniversa, en een enorm korps van hen is in ieder plaatselijk universum aangesteld. Zij dienen ook de individuele planeten, zoals ook de andere Paradijs-Zonen van God. Aangezien het plan van het groot universum nog niet volledig is ontwikkeld, worden grote aantallen der Leraar-Zonen op het Paradijs in reserve gehouden, en dezen bieden zich in noodgevallen en ongewone omstandigheden aan om dienst te doen in alle afdelingen van het groot universum, op de eenzame werelden in de ruimte, in de plaatselijke universa en de superuniversa, en op de werelden van Havona. Zij zijn ook werkzaam op het Paradijs, doch het is nuttiger om met een gedetailleerde beschouwing over hen te wachten totdat wij toe zijn aan de bespreking van de Paradijs-Zonen van God.
19:1.4 (215.1) In dit verband kan echter wel worden opgemerkt dat de Leraar-Zonen de allerhoogste coördinerende persoonlijkheden zijn die hun oorsprong hebben in de Triniteit. In dit zich zo wijd uitstrekkend universum van universa bestaat steeds het grote gevaar dat men tot de dwaling van het te beperkte gezichtspunt vervalt, tot het kwaad dat inherent is aan een gesegmenteerde voorstelling van de werkelijkheid en goddelijkheid.
19:1.5 (215.2) Het denken van de mens zou er bijvoorbeeld in gewone omstandigheden dringend behoefte aan hebben om de kosmische filosofie die in deze openbaringen wordt beschreven, te benaderen door van het eenvoudige en eindige over te gaan naar het complexe en oneindige, van menselijke oorsprongen naar goddelijke bestemmingen. Doch deze weg leidt niet tot geestelijke wijsheid. Zulk een procedure is de gemakkelijkste weg om een bepaalde vorm van genetische kennis te verkrijgen, maar kan op zijn best ’s mensen oorsprong openbaren; zij openbaart weinig of niets omtrent zijn goddelijke bestemming.
19:1.6 (215.3) Zelfs bij het bestuderen van de biologische evolutie van de mens op Urantia bestaan er ernstige bezwaren tegen de uitsluitend historische benadering van zijn huidige status en problemen. Het ware perspectief op ieder realiteitsprobeem — menselijk of goddelijk, aards of kosmisch — verkrijgt men slechts als men volledig en onbevooroordeeld drie fasen van universum-werkelijkheid bestudeert en correleert: oorsprong, geschiedenis en bestemming. Het juiste begrip van deze drie experiëntiële realiteiten verschaft de basis voor een wijs inschatten van de huidige status.
19:1.7 (215.4) Wanneer het menselijk denken de filosofische methode wil volgen om van het lagere uit te gaan om het hogere te benaderen, hetzij in de biologie hetzij in de theologie, loopt het steeds gevaar om vier fouten in de redenering te maken:
19:1.8 (215.5) 1. Het kan volkomen blind zijn voor het finale, voltooide evolutionaire doel van ofwel persoonlijke bekwaamheid of de kosmische bestemming.
19:1.9 (215.6) 2. Het kan de supreme filosofische stupiditeit begaan dat het de kosmische evolutionaire (experiëntiële) werkelijkheid veel te eenvoudig voorstelt, en op deze wijze tot verdraaiing van feiten leiden, tot verwrongen voorstellingen van waarheid, en tot een onjuist begrip van bestemmingen.
19:1.10 (215.7) 3. De studie van oorzakelijkheid is het nauwkeurig nagaan van de geschiedenis. Maar het weten hoe een wezen wordt, leidt niet noodzakelijkerwijs tot een intelligent begrip van de huidige status en het ware karakter van dat wezen.
19:1.11 (215.8) 4. De geschiedenis op zichzelf openbaart niet op adequate wijze de toekomstige ontwikkeling — de bestemming. Eindige oorsprongen zijn nuttig, doch alleen goddelijke oorzaken openbaren finale gevolgen. Eeuwige doeleinden vertonen zich niet in aanvangen in de tijd. Het heden kan alleen naar waarheid worden geïnterpreteerd in het licht van het verleden gecorreleerd met de toekomst.
19:1.12 (215.9) Om deze en nog andere redenen hanteren wij derhalve bij onze benadering van de mens en zijn planetaire problemen de methode om de reis door tijd en ruimte aan te vangen bij de oneindige, eeuwige, goddelijke Bron en Centrum van het Paradijs, de Bron van alle persoonlijkheidswerkelijkheid en alle kosmisch bestaan.
19:2.1 (215.10) De Volmakers der Wijsheid zijn een gespecialiseerde schepping van de Paradijs-Triniteit en ontworpen om de wijsheid van goddelijkheid in de superuniversa te personifiëren. Er bestaan precies zeven miljard van deze wezens en in elk der zeven superuniversa is een miljard hunner aangesteld.
19:2.2 (215.11) Evenals de Goddelijke Raadslieden en de Universele Censors die met hen zijn gecoördi-neerd, hebben de Volmakers der Wijsheid de wijsheid van het Paradijs doorlopen, alsook die van Havona en, met uitzondering van Divinington, die van de Paradijs-werelden van de Vader. Na deze ervaringen zijn de Volmakers der Wijsheid permanent aangesteld bij de dienst van de Ouden der Dagen. Zij dienen noch op het Paradijs, noch op de werelden van de Paradijs-Havona-circuits; zij worden geheel in beslag genomen door hun bestuurswerk voor de regeringen van de superuniversa.
19:2.3 (216.1) Wanneer ergens ook maar een Volmaker der Wijsheid functioneert, functioneert daar onmiddellijk de goddelijke wijsheid. Er is actualiteit van tegenwoordigheid en volmaaktheid van manifestatie in de kennis en wijsheid die in de handelingen van deze machtige, majesteitelijke persoonlijkheden aan de dag worden gelegd. Zij weerspiegelen niet de wijsheid van de Para- dijs-Triniteit: zij zijn die wijsheid. Voor alle leraren zijn zij de bronnen van wijsheid bij het toe- passen van de kennis van het universum; zij zijn de bronnen van oordeelkundigheid en onder-scheidingsvermogen ten behoeve van alle instellingen van kennis en inzicht in alle universa.
19:2.4 (216.2) Wijsheid heeft een tweevoudige oorsprong, want zij wordt ontleend aan het volmaakte goddelijke inzicht dat eigen is aan volmaakte wezens, en aan de persoonlijke ervaring die evolutionaire schepselen verwerven. De Volmakers der Wijsheid zijn de goddelijke wijsheid der Paradijs-volmaaktheid van Godheidsinzicht. Hun medewerkers in het bestuur op Uversa, de Machtige Boodschappers, de Wezens zonder Naam of Nummer, en de Hoge Gezagsdragers, zijn, wanneer zij tezamen handelen, de ervaringswijsheid van het universum. Een goddelijk wezen kan volmaakt goddelijke kennis bezitten. Een evolutionaire sterveling kan te eniger tijd volmaaktheid bereiken in opgaande kennis, doch alleen kunnen zij geen van beiden het volle potentieel van alle mogelijke wijsheid uitputten. Wanneer het dus bij het besturen van het superuniversum gewenst is het maximum aan bestuurlijke wijsheid te bereiken, werken deze volmakers der wijsheid van het goddelijke inzicht altijd samen met die opklimmende persoonlijkheden die tot de hoge verantwoordelijkheden van het superuniversum-gezag zijn gekomen via de experiëntiële beproevingen van de evolutionaire progressie.
19:2.5 (216.3) De Volmakers der Wijsheid zullen altijd dit complement van experiëntiële wijsheid nodig hebben om hun bestuurlijke intelligentie te completeren. Er is echter wel gepostuleerd dat de Paradijs-volkomenen mogelijkerwijs een hoog en tot nu toe nog niet bereikt niveau van wijsheid zullen bereiken nadat zij eenmaal zijn binnengeleid in het zevende stadium van geest-bestaan. Indien deze gevolgtrekking juist is, dan zouden zulke vervolmaakte wezens uit de evolutionaire opklimming ongetwijfeld de opmerkelijkste universum-bestuurders worden die de ganse schepping ooit heeft gekend. Ik geloof dat dit de hoge bestemming van de volkomenen is.
19:2.6 (216.4) De veelzijdigheid van de Volmakers der Wijsheid stelt hen in staat deel te nemen aan praktisch alle vormen van hemels dienstbetoon aan opklimmende schepselen. De Volmakers der Wijsheid en persoonlijkheden van mijn orde, de Goddelijke Raadslieden, vormen samen met de Universele Censors de hoogste orden der wezens die zich bezig mogen houden met de arbeid van het openbaren van waarheid aan de individuele planeten en stelsels en dit ook doen, ongeacht of deze nu hun vroegste tijdperken doormaken of reeds bestendigd zijn in licht en leven. Van tijd tot tijd maken wij allen contact met de dienst aan de opklimmende stervelingen, te beginnen met een planeet van het eerste leven, vervolgens in een plaatselijk universum en dan, en vooral, in het superuniversum.
19:3.1 (216.5) Deze wezens van Triniteitsoorsprong zijn de raad van de Godheid aan de gebieden van de zeven superuniversa. Zij weerspiegelen niet de goddelijke raadgevingen van de Triniteit, zij zijn die raad. Er zijn eenentwintig miljard Raadslieden in dienst, drie miljard in ieder superuniversum.
19:3.2 (217.1) Goddelijke Raadslieden zijn de medewerkers en gelijken van de Universele Censors en de Volmakers der Wijsheid, want ieder der laatstgenoemde persoonlijkheden heeft één tot zeven Raadgevers als medewerkers. Deze orden nemen alledrie deel in de regeringen van de Ouden der Dagen, de grote en kleine sectoren inbegrepen, alsook in die van de plaatselijke universa en constellaties, en in de raadgevende vergaderingen van de soevereinen van de plaatselijke stelsels.
19:3.3 (217.2) Wij treden als individuen op, zoals ik nu bij het opstellen van deze verklaring, maar wanneer de omstandigheden dit vereisen, functioneren wij ook als een driemanschap. Wanneer wij in uitvoerende capaciteit handelen, is dit altijd in een samenwerkingsverband van een Volmaker der Wijsheid, een Universele Censor en één tot zeven Goddelijke Raadslieden.
19:3.4 (217.3) Eén Volmaker der Wijsheid, zeven Goddelijke Raadslieden, en één Universele Censor vormen een rechtbank van Triniteitsgoddelijkheid, het hoogste reizende adviesorgaan in de universa in tijd en ruimte. Zulk een groep van negen staat bekend als ofwel een enquête-commissie of als een rechtbank die waarheid openbaart, en wanneer deze rechtbank een probleem beoordeelt en een beslissing geeft, is het alsof een Oude der Dagen geoordeeld had in deze zaak, want volgens de annalen van de superunivera is het nog nooit voorgekomen dat zo’n oordeel door de Ouden der Dagen werd herroepen.
19:3.5 (217.4) Wanneer de drie Ouden der Dagen functioneren, functioneert de Paradijs-Triniteit. Wanneer de rechtbank van negen na gezamenlijk overleg tot een beslissing komt, hebben de Ouden der Dagen in feite uitspraak gedaan. Op deze wijze maken de Regeerders op het Paradijs inzake kwesties van bestuur en regeringsverordeningen persoonlijk contact met de afzonderlijke werelden, stelsels en universa.
19:3.6 (217.5) Goddelijke Raadslieden zijn de volmaaktheid van de goddelijke raadgeving van de Paradijs-Triniteit. Wij vertegenwoordigen, en zijn in feite, de raadgeving der volmaaktheid. Wanneer aangevuld met de experiëntiële raad van onze medewerkers, de vervolmaakte en door de Triniteit omhelsde wezens uit de evolutionaire opklimming, zijn onze gezamenlijke conclusies niet alleen volledig, maar zelfs meer dan volledig. Wanneer aan onze gezamenlijke beraadslagingen ook wordt deelgenomen door een Universele Censor, en deze daarin heeft geoordeeld en onze raad heeft bekrachtigd en bekend gemaakt, is het zeer waarschijnlijk dat onze raad de drempel van universele totaliteit nadert. Zulke uitspraken vormen de dichtst mogelijke benadering van de absolute zienswijze van de Godheid binnen de tijd-ruimte-beperkingen van de betreffende situatie en het probleem in kwestie.
19:3.7 (217.6) Zeven Goddelijke Raadslieden in verbinding met een getrinitiseerd evolutionair drietal — een Machtige Boodschapper, een Hoge Gezagsdrager en een Wezen zonder Naam of Nummer — vormen de dichtst mogelijke superuniversum-benadering van de vereniging van het menselijke gezichtspunt en de goddelijke zienswijze op niveaus van geestelijke betekenissen en werkelijkheidswaarden van bijna paradijselijke aard. Een dergelijke dichte benadering van de gezamenlijke kosmische zienswijzen van het schepsel en de Schepper wordt slechts overtroffen in de zelfschenking-Zonen uit het Paradijs, die in iedere fase van hun persoonlijkheids-ervaring God en mens zijn.
19:4.1 (217.7) Er bestaan precies acht miljard Universele Censors. Deze unieke wezens zijn het oordeel van de Godheid. Zij weerspiegelen niet slechts de besluiten der volmaaktheid; zij zijn het oordeel van de Paradijs-Triniteit. Zelfs de Ouden der Dagen vellen geen oordeel dan alleen in samenwerking met de Universele Censors.
19:4.2 (217.8) Op elk der miljard werelden van het centrale universum is één Censor aangesteld, die is toegevoegd aan het planetaire bestuur van de aldaar residerende Eeuwige der Dagen. Noch de Volmakers der Wijsheid, noch de Goddelijke Raadslieden maken op deze wijze permanent deel uit van de besturen in Havona, en wij begrijpen ook niet geheel waarom er Universele Censors in het centrale universum zijn gestationeerd. Hun huidige activiteiten kunnen moeilijk een verklaring vormen voor hun aanstelling in Havona, en daarom vermoeden wij dat zij zich daar bevinden in afwachting van en vooruitlopend op de behoeften van een toekomstig universum-tijdperk, wanneer de bevolking van Havona wellicht ten dele zal veranderen.
19:4.3 (218.1) Aan elk van de zeven superuniversa is een miljard Censors toegevoegd. Zowel in individuele hoedanigheid als in samenwerking met de Volmakers der Wijsheid en Goddelijke Raadslieden zijn zij werkzaam in alle afdelingen van de zeven superuniversa. Zo treden de Censors op alle niveaus van het groot universum op, van de volmaakte werelden van Havona tot en met de raadscolleges van de Stelsel-Soevereinen, en vormen zij een organiek onderdeel van iedere dispensationele berechting van de evolutionaire werelden.
19:4.4 (218.2) Overal en altijd wanneer er een Universele Censor aanwezig is, daar is op dat moment het oordeel van de Godheid aanwezig. En aangezien de Censors altijd samen met de Volmakers der Wijsheid en de Goddelijke Raadslieden vonnis wijzen, behelzen deze besluiten de verenigde wijsheid, raad en oordeel van de Paradijs-Triniteit. In dit juridisch driemanschap zou de Volmaker der Wijsheid de ‘Ik was’ zijn, de Goddelijke Raadsman de ‘Ik zal zijn,’ doch de Universele Censor is altijd ‘Ik ben.’
19:4.5 (218.3) De Censors zijn totaliserende universum-persoonlijkheden. Als duizend — of een miljoen — getuigen zijn gehoord, wanneer de stem der wijsheid heeft gesproken en de raad van goddelijkheid zich heeft doen horen, wanneer het getuigenis van de opklimmende volmaaktheid is toegevoegd, dan treedt de Censor op, en ogenblikkelijk wordt dan feilloos en goddelijk het totaal geopenbaard van alles wat zich heeft afgespeeld: zulk een onthulling vormt dan ook de goddelijke conclusie, de samenvatting en kern van een finale, volmaakte beslissing. Nadat de Censor gesproken heeft, krijgt daarom niemand meer het woord, want de Censor heeft waarachtig en onmiskenbaar het totaal van al het voorgaande beschreven. Wanneer hij spreekt, is er geen beroep mogelijk.
19:4.6 (218.4) De werking van het bewustzijn van een Volmaker der Wijsheid begrijp ik ten volle, maar de werking van het beoordelende bewustzijn van een Universele Censor begrijp ik bepaald niet geheel. Het lijkt mij dat de Censors nieuwe bedoelingen formuleren en nieuwe waarden doen ontstaan uit de associatie van de feiten, waarheden en bevindingen die hun in de loop van een onderzoek aangaande universum-zaken worden voorgelegd. Het lijkt mij waarschijnlijk dat de Universele Censors in staat zijn om originele interpretaties te voorschijn te brengen uit de combinatie van volmaakt Schepper-inzicht en de ervaring van het vervolmaakte schepsel. Dit samengaan van Paradijs-volmaaktheid en universum-ervaring doet ongetwijfeld een nieuwe waarde in ultieme fasen resulteren.
19:4.7 (218.5) Doch dit betekent nog niet het einde van onze moeilijkheden met betrekking tot de werking van het bewustzijn van de Universele Censors. Ook wanneer wij terdege rekening houden met al hetgeen wij weten of veronderstellen ten aanzien van het functioneren van een Censor in bepaalde universum-situaties, merken wij dat wij nog steeds niet in staat zijn hun beslissingen en uitspraken te voorspellen. Wij bepalen zeer nauwkeurig het waarschijnlijke gevolg van de associatie van de zienswijze van de Schepper en de ervaring van het schepsel, doch zulke conclusies zijn niet altijd juiste voorspellingen van wat een Censor zal onthullen. Het lijkt ons aannemelijk dat de Censors op enigerlei wijze in verbinding staan met het God-heid-Absolute: veel van hun beslissingen en uitspraken kunnen wij niet anders verklaren.
19:4.8 (218.6) Volmakers der Wijsheid, Goddelijke Raadslieden en Universele Censors vormen samen met de zeven orden der Allerhoogste Triniteitspersoonlijkheden de tien groepen die soms zijn aangeduid als Stationaire Triniteitszonen. Samen vormen zij het grote korps der bestuurders, regeerders, uitvoerders, adviseurs, raadslieden en rechters van de Triniteit. Zij zijn iets meer dan zevenendertig miljard in getal. Twee miljard en zeventig zijn in het centrale universum gestationeerd en ruim vijf miljard in ieder superuniversum.
19:4.9 (219.1) Het is zeer moeilijk om de grenzen van het functioneren van de Stationaire Triniteitszonen aan te geven. Het zou niet juist zijn om te stellen dat hun handelingen tot het eindige beperkt zijn, want in het superuniversum staan verrichtingen geregistreerd die aangeven dat dit niet het geval is. Zij handelen op ieder niveau van bestuur of rechtspraak in het universum dat nodig kan zijn in de omstandigheden in tijd en ruimte, en dat te maken heeft met de vroegere, huidige en toekomstige evolutie van het meester-universum.
19:5.1 (219.2) Ik zal u slechts zeer weinig kunnen vertellen over de Geïnspireerde Triniteitsgeesten, want zij vormen een van de weinige geheel geheime orden van wezens die bestaan — geheim omdat het voor hen ongetwijfeld onmogelijk is zich geheel te openbaren zelfs aan degenen onder ons wier oorsprong zo dicht bij de bron ligt waaruit ook zij zijn geschapen. Zij komen ten aanzijn door het handelen van de Paradijs-Triniteit en kunnen voor ieder van de Godheden werken, of voor twee, of voor alle drie. Wij weten niet of het getal dezer Geesten compleet is of dat hun aantal voortdurend toeneemt, doch wij zijn geneigd te geloven dat hun aantal niet vast is.
19:5.2 (219.3) Noch de natuur, noch het optreden van de Geïnspireerde Geesten begrijpen wij geheel. Het is mogelijk dat zij behoren tot de categorie der bovenpersoonlijke geesten. Zij lijken over alle bekende circuits te opereren en blijkbaar is hun handelen vrijwel onafhankelijk van tijd en ruimte. Maar wij weten weinig van hun natuur, behalve wat wij kunnen afleiden uit de aard van hun activiteiten waarvan wij de resultaten zeer zeker hier en daar in de universa waarnemen.
19:5.3 (219.4) Onder bepaalde omstandigheden kunnen deze Geïnspireerde Geesten zich voldoende individualiseren om herkend te kunnen worden door wezens van Triniteitsoorsprong. Ik heb hen gezien, doch het zal voor de lagere orden van hemelse wezens nooit mogelijk zijn om een van hen te herkennen. Ook doen zich van tijd tot tijd bepaalde omstandigheden voor in het beleid van de evoluerende universa, waaronder ieder wezen van Triniteitsoorsprong rechtstreeks gebruik kan maken van deze Geesten, om hem in de hem toegewezen taken te helpen. Wij weten daarom dat zij bestaan en dat wij onder bepaalde omstandigheden hun assistentie mogen inroepen en zullen ontvangen, en soms hun aanwezigheid zullen herkennen. Doch zij maken geen deel uit van de manifeste, duidelijk geopenbaarde organisatie waaraan de leiding van de universa in tijd en ruimte is toevertrouwd, alvorens deze materiële scheppingen zijn bestendigd in licht en leven. Zij hebben geen duidelijk waarneembare plaats in het huidige beheer of bestuur van de evoluerende zeven superuniversa. Zij zijn een geheim van de Paradijs-Triniteit.
19:5.4 (219.5) De Melchizedeks van Nebadon onderrichten dat de Geïnspireerde Triniteitsgeesten voorbestemd zijn om te eniger tijd in de eeuwige toekomst te gaan functioneren in de plaats van de Solitaire Boodschappers, wier gelederen langzaam maar zeker uitgedund raken doordat zij als medewerkers worden toegevoegd aan bepaalde typen getrinitiseerde zonen.
19:5.5 (219.6) De Geïnspireerde Geesten zijn de solitaire Geesten in het universum van universa. Als Geesten vertonen zij veel overeenkomst met de Solitaire Boodschappers, behalve dat laatstgenoemden duidelijke persoonlijkheden zijn. Wij verkrijgen veel van onze kennis aangaande de Geïnspireerde Geesten van de Solitaire Boodschappers, die hun nabijheid bespeuren door middel van hun inherente gevoeligheid voor de aanwezigheid van de Geïnspireerde Geesten, welke even feilloos werkt als een magneetnaald naar een magnetische pool wijst. Wanneer een Solitaire Boodschapper zich in de nabijheid van een Geïnspireerde Triniteitsgeest bevindt, is hij zich bewust van een kwalitatieve indicatie van deze goddelijke tegenwoordigheid en ook van een zeer bepaalde kwantitatieve registrering, waardoor hij daadwerkelijk de klassificatie en het aantal van de aanwezige Geest of Geesten kan weten.
19:5.6 (220.1) Ik mag hier nog een interessant feit aan toevoegen: wanneer een Solitaire Boodschapper zich op een planeet bevindt waar Gedachtenrichters in de bewoners wonen, zoals op Urantia, is hij zich bewust van een kwalitatieve prikkeling van zijn waarnemingsgevoeligheid voor de aanwezigheid van geest. In zulke gevallen is er geen kwantitatieve excitatie, alleen maar een kwalitatieve agitatie. Wanneer hij zich op een planeet bevindt waar geen Gedachtenrichters komen, brengt contact met de bewoners niet zulk een reactie teweeg. Dit wekt de indruk dat Gedachtenrichters op de een of andere manier verwant zijn aan, of verbonden zijn met, de Geïnspireerde Geesten van de Paradijs-Triniteit. Het is mogelijk dat zij op de een of andere wijze in bepaalde fasen van hun arbeid samenwerken, maar dit weten wij niet echt. Beiden ontstaan dichtbij het centrum en de bron van alle dingen, maar zij behoren niet tot dezelfde orde van wezens. Gedachtenrichters komen alleen uit de Vader voort; Geïnspireerde Geesten stammen af van de Paradijs-Triniteit.
19:5.7 (220.2) De Geïnspireerde Geesten maken ogenschijnlijk geen deel uit van het evolutionaire plan voor de individuele planeten of universa, en toch lijken zij bijna overal aanwezig te zijn. Zelfs terwijl ik hier bezig ben deze verklaring te formuleren, geeft de persoonlijke gevoeligheid van de met mij samenwerkende Solitaire Boodschapper voor de aanwezigheid van deze orde Geesten, aan dat op ditzelfde ogenblik, geen acht meter hiervandaan, een Geest van de Geïnspireerde orde van het derde volume van kracht-tegenwoordigheid bij ons is. Het derde volume van kracht-tegenwoordigheid doet ons vermoeden dat er waarschijnlijk drie Geïnspi-reerde Geesten in onderling verband functioneren.
19:5.8 (220.3) Van de meer dan twaalf orden wezens die op dit ogenblik met mij samenwerken, is de Solitaire Boodschapper de enige die zich bewust is van de aanwezigheid van deze mysterieuze entiteiten van de Triniteit. En ofschoon wij daardoor op de hoogte zijn van de nabijheid van deze goddelijke Geesten, weten wij allen even weinig ten aanzien van hun missie. We weten werkelijk niet of zij alleen maar geïnteresseerde waarnemers zijn van ons doen en laten, of dat zij op een voor ons onbekende wijze daadwerkelijk bijdragen tot het succes van onze onderneming.
19:5.9 (220.4) Wij weten dat de Leraar-Zonen van de Triniteit zich wijden aan de bewuste verlichting van de schepselen in het universum. Ik ben tot de vaste conclusie gekomen dat de Geïnspireerde Triniteitsgeesten door middel van bovenbewuste methoden eveneens functioneren als leraren van deze gebieden. Ik ben ervan overtuigd dat er een enorme verzameling essentiële geestelijke kennis is, onmisbare waarheid voor het bereiken van een hoog geestelijk niveau, die niet bewust ontvangen kan worden; zelf-bewustzijn zou in feite de zekerheid van het ontvangen in gevaar brengen. Indien onze zienswijze juist is, en zij wordt door alle wezens van mijn orde gedeeld, is het wellicht de opdracht van deze Geïnspireerde Geesten om deze moeilijkheid te overwinnen, om deze leemte in het universele plan voor de morele verlichting en geestelijke vooruitgang te overbruggen. Wij denken dat deze twee typen leraren van Triniteitsoorsprong een soort verbinding tussen hun activiteiten tot stand brengen, maar werkelijk weten doen wij het niet.
19:5.10 (220.5) Op de opleidingswerelden van de superuniversa en in de eeuwige circuits van Havona ben ik in broederlijk contact geweest met de tot volmaaktheid komende stervelingen — vergeestelijkte, opklimmende zielen uit de evolutionaire gebieden — doch nimmer zijn zij zich bewust geweest van de Geïnspireerde Geesten die zo nu en dan heel dicht bij ons waren, volgens de Solitaire Boodschappers die het vermogen bezitten hen te ontdekken. Ik heb vrijelijk gesproken met alle orden van de Zonen van God, hoog en laag, en zij zijn zich evenmin bewust van de aansporingen van de Geïnspireerde Triniteitsgeesten. Wel kunnen zij terugzien op ervaringen, en voorvallen verhalen, die moeilijk te verklaren zouden zijn indien de werkzaamheid van deze Geesten buiten beschouwing wordt gelaten. Doch met uitzondering van de Solitaire Boodschappers en somtijds wezens van Triniteitsoorsprong, is zich niemand van de hemelse familie ooit bewust geweest van de nabijheid van de Geïnspireerde Geesten.
19:5.11 (221.1) Ik geloof niet dat de Geïnspireerde Triniteitsgeesten verstoppertje met mij spelen. Waarschijnlijk trachten zij even intensief zich aan mij te openbaren als ik tracht met hen te communiceren; onze moeilijkheden en beperkingen moeten wel wederzijds en inherent zijn. Ik ben ervan overtuigd dat er geen willekeurige geheimen in het universum bestaan; daarom zal ik nooit aflaten te trachten het mysterie op te lossen van het isolement van deze Geesten die tot mijn scheppingsorde behoren.
19:5.12 (221.2) En door dit alles kunt gij stervelingen, die nu pas uw eerste schrede op de weg van de eeuwige reis zet, duidelijk zien dat ge nog een lange weg moet afleggen, alvorens ge vooruitgang kunt maken door ‘aanschouwen’ en ‘materiële’ verzekerdheid. Ge zult u nog lange tijd bedienen van geloof en afhankelijk zijn van openbaring, indien ge snel en veilig vooruit hoopt te gaan.
19:6.1 (221.3) De inwoners van Havona zijn rechtstreeks geschapen door de Paradijs-Triniteit en hun aantal gaat het vermogen van uw beperkte bewustzijn te boven. Evenmin is het voor Urantianen mogelijk zich een voorstelling te vormen van de aangeboren gaven van zulke goddelijk volmaakte schepselen als deze geslachten van het eeuwige universum die hun oorsprong in de Triniteit hebben. Ge kunt u nimmer een waar beeld vormen van deze glorieuze schepselen; ge zult moeten wachten tot ge in Havona aankomt, waar ge hen kunt begroeten als uw geest-kameraden.
19:6.2 (221.4) Gedurende uw lange verblijf op de miljard werelden van de Havona-cultuur zult ge een eeuwige vriendschap ontwikkelen voor deze luisterrijke wezens. En de vriendschap die opbloeit tussen de laagste persoonlijke schepselen uit de werelden in de ruimte en deze hoge persoonlijke wezens die de ingeborenen zijn van de volmaakte werelden van het centrale universum, gaat zeer diep! Stervelingen in opgang maken in hun lange, liefdevolle omgang met de inwoners van Havona veel gebruik van de mogelijkheid om de geestelijke armoede van de eerdere stadia in hun vooruitgang als stervelingen te compenseren. Tegelijk doen de Havoners door hun contacten met de pelgrims in opklimming een ervaring op waardoor zij in niet geringe mate de experiëntiële handicap overwinnen, dat zij altijd een leven van goddelijke volmaaktheid hebben geleid. De winst uit deze omgang is zowel voor de sterveling in opklimming als voor de inwoner van Havona groot en wederkerig.
19:6.3 (221.5) Evenals alle andere persoonlijkheden van Triniteitsoorsprong, zijn de ingeborenen van Havona in goddelijke volmaaktheid ontworpen, en evenals dit met andere persoonlijkheden van Triniteitsoorsprong het geval is, kan hun bezit aan experiëntiële gaven in de loop der tijd toenemen. Doch anders dan de Stationaire Zonen van de Triniteit, kunnen de Havoners in status evolueren, kunnen zij een nog niet geopenbaarde toekomstige eeuwigheid-bestemming hebben. Dit wordt geïllustreerd door de Havona-bewoners die door dienstbetoon het vermogen tot feit maken om te fuseren met een niet-Richter-fragment van de Vader en op deze wijze in aanmerking komen voor het lidmaatschap van het Stervelingen-Korps der Volkomenheid. Er staan ook nog andere korpsen van volkomenen open voor deze ingeborenen van het centrale universum.
19:6.4 (221.6) De status-evolutie van de ingeborenen van Havona heeft aanleiding gegeven tot veel speculatieve overwegingen op Uversa. Aangezien zij voortdurend in de onderscheidene Paradijs-Korpsen der Volkomenheid binnendruppelen, en aangezien er niet meer van hen geschapen worden, is het duidelijk dat het aantal in Havona achterblijvende ingeborenen voortdurend kleiner wordt. De ultieme gevolgen van dit gebeuren zijn ons nimmer geopenbaard, doch wij geloven niet dat Havona ooit geheel ontledigd zal zijn van haar ingeborenen. Wij hebben wel de theorie overwogen dat gedurende de tijdperken van de opeenvolgende scheppingen in de niveaus van de buiten-ruimte de Havoners mogelijk te eniger tijd niet langer tot de korpsen der volkomenheid zullen toetreden. Wij hebben ook de gedachte overwogen dat het centrale universum in deze volgende universum-tijdperken bevolkt zou kunnen worden door een gemengde groep van aldaar residerende wezens, een bevolking die slechts ten dele uit de oorspronkelijke inwoners van Havona zou bestaan. Wij weten niet welke orde of soort schepselen bestemd is om op deze wijze residentiële status in het toekomstige Havona te verkrijgen, maar wij hebben gedacht aan:
19:6.5 (222.1) 1. de univitatia, die momenteel de permanente bewoners zijn van de constellaties der plaatselijke universa;
19:6.6 (222.2) 2. toekomstige typen stervelingen die wellicht geboren zullen worden op de bewoonde werelden van de superuniversa in de bloei van de tijdperken van licht en leven;
19:6.7 (222.3) 3. de binnenkomende geestelijke aristocratie van de achtereenvolgende universa in de buiten-ruimte.
19:6.8 (222.4) Wij weten dat het Havona van het voorgaande tijdperk van het universum iets verschilde van het huidige Havona. Wij achten het niet meer dan redelijk om aan te nemen dat wij nu getuige zijn van de langzame veranderingen in het centrale universum die vooruitlopen op toekomstige tijdperken. Eén ding is zeker: het universum is niet statisch: alleen God is onveranderlijk.
19:7.1 (222.5) Op het Paradijs resideren talrijke groepen luisterrijke wezens, de Burgers van het Paradijs. Dezen zijn niet rechtstreeks betrokken bij het plan om de wilsschepselen in opklimming tot volmaaktheid te brengen en worden daarom niet volledig geopenbaard aan de stervelingen van Urantia. Er bestaan meer dan drieduizend orden van deze verheven verstandelijke wezens, de laatste van wie werd gepersonaliseerd gelijktijdig met het mandaat van de Triniteit waarbij het scheppingsplan van de zeven superuniversa in tijd en ruimte werd afgekondigd.
19:7.2 (222.6) De Burgers van het Paradijs en de inwoners van Havona worden soms collectief aangeduid als Paradijs-Havona-persoonlijkheden.
19:7.3 (222.7) Hiermee is het verhaal inzake de wezens die door de Paradijs-Triniteit ten aanzijn zijn geroepen voltooid. Geen van hen is ooit op een dwaalspoor geraakt. En toch zijn zij allen in de hoogste zin begiftigd met vrije wil.
19:7.4 (222.8) Wezens van Triniteitsoorsprong bezitten transit-prerogatieven die hen onafhankelijk maken van transport-persoonlijkheden zoals serafijnen. Wij bezitten allen het vermogen om ons vrij en snel te verplaatsen in het universum van universa. Met uitzondering van de Geïnspi-reerde Triniteitsgeesten kunnen wij niet de bijna ongelooflijke snelheid van de Solitaire Boodschappers bereiken, doch wij zijn in staat het totaal der transportmogelijkheden in de ruimte zo te gebruiken, dat wij vanuit het hoofdkwartier van een superuniversum iedere plek daarin in minder dan een jaar Urantia-tijd kunnen bereiken. Het heeft mij 109 dagen Urantia-tijd gekost om van Uversa naar Urantia te reizen.
19:7.5 (222.9) Via deze zelfde wegen worden wij in staat gesteld om ogenblikkelijk onderling te communiceren. Onze gehele scheppingsorde weet zichzelf in contact met iedere individuele persoonlijkheid van iedere afdeling der kinderen van de Paradijs-Triniteit, met uitzondering van de Geïnspireerde Geesten.
19:7.6 (222.10) [Aangeboden door een Goddelijk Raadsman van Uversa.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 20
20:0.1 (223.1) ZOALS zij functioneren in het superuniversum Orvonton, worden de Zonen van God ingedeeld in drie algemene afdelingen:
20:0.2 (223.2) 1. de afdalende Zonen van God;
20:0.3 (223.3) 2. de opklimmende Zonen van God;
20:0.4 (223.4) 3. de getrinitiseerde Zonen van God.
20:0.5 (223.5) De afdalende orden van zonen omvatten ook persoonlijkheden die rechtstreeks en goddelijk geschapen zijn. Opklimmende zonen, zoals de sterfelijke schepselen, bereiken deze status door experiëntiële participatie in de scheppingstechniek die evolutie genoemd wordt. Getrinitiseerde Zonen zijn een groep van samengestelde oorsprong die alle wezens omvat die door de Paradijs-Triniteit zijn omhelsd, ook als zij niet rechtstreeks van de Triniteit afstammen.
20:1.1 (223.6) Alle afdalende Zonen van God zijn van hoge, goddelijke oorsprong. Zij wijden zich aan het neerdalend dienstbetoon op de werelden en stelsels in tijd en ruimte om daar voor de nederige schepselen van evolutionaire oorsprong — de opklimmende zonen van God — de voortgang in de opklimming naar het Paradijs te vergemakkelijken. Van de talrijke orden van afdalende Zonen zullen er zeven in deze verhandelingen worden beschreven. De Zonen die voortkomen uit de Godheden op het centrale Eiland van Licht en Leven worden de Paradijs-Zonen van God genoemd en omvatten de volgende drie orden:
20:1.2 (223.7) 1. Schepper-Zonen — de Michaels;
20:1.3 (223.8) 2. Magistraat-Zonen — de Avonals;
20:1.4 (223.9) 3. Leraar-Zonen van de Triniteit — de Dagelingen.
20:1.5 (223.10) De vier overige orden van afdalende zonen staan bekend als de Zonen van God in de Plaatselijke Universa:
20:1.6 (223.11) 4. Melchizedek-Zonen;
20:1.7 (223.12) 5. Vorondadek-Zonen;
20:1.8 (223.13) 6. Lanonandek-Zonen;
20:1.9 (223.14) 7. de Levendragers.
20:1.10 (223.15) Melchizedeks zijn de gezamenlijke nakomelingen van een Schepper-Zoon van een plaatselijk universum, een Scheppende Geest en de Vader-Melchizedek. Vorondadeks en Lanonandeks worden beiden tot aanzijn gebracht door een Schepper-Zoon en zijn medewerkster, de Scheppende Geest. Vorondadeks zijn het best bekend als de Meest Verhevenen, de Constellatie-Vaders, en Lanonandeks als de Stelsel-Soevereinen en de Planetaire Vorsten. De drievoudige orde der Levendragers wordt tot aanzijn gebracht door een Schepper-Zoon en een Scheppende Geest met medewerking van een van de drie Ouden der Dagen van het super- universum onder welks jurisdictie zij vallen. De natuur en de activiteiten van deze Zonen van God in de Plaatselijke Universa kunnen echter beter beschreven worden in de verhandelingen over de aangelegenheden van de plaatselijke scheppingen.
20:1.11 (224.1) De Paradijs-Zonen van God hebben een drievoudige oorsprong: de primaire of Schepper-Zonen worden tot aanzijn gebracht door de Universele Vader en de Eeuwige Zoon; de secundaire of Magistraat-Zonen zijn kinderen van de Eeuwige Zoon en de Oneindige Geest; de Leraar-Zonen van de Triniteit zijn nakomelingen van de Vader, de Zoon en de Geest. Vanuit het gezichtspunt van dienstbetoon, verering en smeekbeden zijn de Paradijs-Zonen als één; hun geest is één, en hun werk is identiek in kwaliteit en volledigheid.
20:1.12 (224.2) Zoals de Paradijs-orden der Dagen goddelijke bestuurders zijn gebleken, zo hebben de orden der Paradijs-Zonen zichzelf geopenbaard als goddelijke dienaren — scheppers, helpers, schenkers van zichzelf, rechters, leraren, en als zonen die waarheid openbaren. Vanaf de kusten van het Eeuwige Eiland bewegen zij zich door het ganse universum van universa tot op de bewoonde werelden in tijd en ruimte, en verrichten in het centrale universum en de superuniversa velerlei diensten die niet in deze verhandelingen worden geopenbaard. Zij zijn op verschillende wijzen georganiseerd, afhankelijk van de aard van hun dienstbetoon en van de plaats waar zij het verrichten, doch in een plaatselijk universum dienen zowel de Magistraat- als de Leraar-Zonen onder de leiding van de Schepper-Zoon die het gezag heeft over dat domein.
20:1.13 (224.3) De Schepper-Zonen lijken een geestelijke gave te bezitten die haar centrum heeft in hun persoon, een kwaliteit die zij beheersen en kunnen schenken zoals uw eigen Schepper-Zoon deed toen hij zijn geest uitstortte op al het sterfelijk vlees op Urantia. Iedere Schepper-Zoon is begiftigd met deze geestelijke aantrekkingskracht in zijn eigen gebied; hij is zich persoonlijk bewust van iedere handeling en emotie van iedere afdalende Zoon van God die in zijn domein dient. Hier treedt een goddelijke weerspiegeling aan de dag, een duplicaat in de plaatselijke universa van de absolute geestelijke aantrekkingskracht van de Eeuwige Zoon, die deze in staat stelt al zijn Paradijs-Zonen te bereiken om contact met hen te maken en dit met hen allen te onderhouden, ongeacht waar zij zich in heel het universum van universa mogen bevinden.
20:1.14 (224.4) De Schepper-Zonen uit het Paradijs dienen niet slechts als Zonen in hun afdalende bijstand van dienstbetoon en zelfschenking, doch wanneer zij hun zelfschenkingsloopbaan hebben voltooid, functioneert ieder van hen in zijn eigen schepping als de Vader van dat universum, terwijl de andere Zonen van God voortgaan met de dienst van zelfschenking en geestelijke verheffing, die bedoeld is om de planeten één voor één te winnen voor de bereidwillige erkenning van de liefdevolle heerschappij van de Universele Vader, hetgeen culmineert in de volledige toegewijdheid van de schepselen aan de wil van de Paradijs-Vader, en in planetaire loyaliteit aan de universum-soevereiniteit van een Schepper-Zoon.
20:1.15 (224.5) In een zevenvoudige Schepper-Zoon zijn de Schepper en het schepsel voor immer versmolten in een begripvolle, meevoelende en barmhartige verbondenheid. De gehele orde van Michael, de Schepper-Zonen, is zo uniek, dat de beschouwing van hun natuur en handelen bewaard zal worden tot de volgende verhandeling in deze reeks, terwijl dit relaas zich voornamelijk zal bezighouden met de twee andere orden der Paradijs-Zonen: de Magistraat-Zonen en de Leraar-Zonen van de Triniteit.
20:2.1 (224.6) Telkens wanneer een oorspronkelijk, absoluut denkbeeld van zijn, geformuleerd door de Eeuwige Zoon, zich verenigt met een nieuw, goddelijk ideaal van liefdevol dienstbetoon, geconcipieerd door de Oneindige Geest, wordt een nieuwe, oorspronkelijke Zoon van God, een Magistraat-Zoon van het Paradijs voortgebracht. Deze Zonen vormen de orde der Avonals, in tegenstelling tot de orde van Michael, de Schepper-Zonen. Ofschoon in de persoonlijke zin geen scheppers, zijn zij in al hun arbeid ten nauwste verbonden met de Michaels. De Avonals dienen de planeten en oordelen deze, zij zijn de magistraten van de gebieden in tijd en ruimte — van alle volken, voor alle werelden, en in alle universa.
20:2.2 (225.1) Wij hebben redenen te geloven dat het totale aantal Magistraat-Zonen in het groot universum ongeveer een miljard bedraagt. Zij zijn een orde die zichzelf bestuurt en wordt geleid door hun allerhoogste raad op het Paradijs, samengesteld uit ervaren Avonals die worden aangetrokken uit de diensten in alle universa. Wanneer zij echter zijn aangesteld om opdrachten te volvoeren in een plaatselijk universum, dienen zij onder leiding van de Schepper-Zoon van dat domein.
20:2.3 (225.2) Avonals zijn de Paradijs-Zonen die zich aan de afzonderlijke planeten van de plaatselijke universa schenken en deze dienen. En aangezien iedere Avonal-Zoon een exclusieve persoonlijkheid bezit, geen twee zijn gelijk, is hun individuele werk uniek in de gebieden waar zij verblijven, waar zij dikwijls worden geïncarneerd in de gelijkenis van het sterfelijk vlees en op de evolutionaire werelden soms uit een aardse moeder worden geboren.
20:2.4 (225.3) Naast hun diensten op de hogere bestuurlijke niveaus, vervullen de Avonals een drievoudige functie op de bewoonde werelden:
20:2.5 (225.4) 1. Gerechtelijke Handelingen. Zij treden op bij het afsluiten van de planetaire dispensaties. In de loop der tijden kunnen zij tientallen — honderden — van deze missies vervullen op iedere afzonderlijke wereld en zij kunnen een onbeperkt aantal malen naar dezelfde of andere werelden gaan om een dispensatie te beëindigen, de slapende overlevenden te bevrijden.
20:2.6 (225.5) 2. Magistraatsmissies. Een planetaire visitatie van deze aard vindt gewoonlijk plaats vóór de komst van een zelfschenking-Zoon. Gedurende zulk een missie verschijnt een Avonal als een volwassen persoon van het betreffende gebied door middel van een incarnatietechniek waarmee geen geboorte als sterveling gemoeid is. Na dit eerste bezoek, dat gewoonlijk een bezoek als magistraat is, kunnen de Avonals op dezelfde planeet herhaalde malen in een magistraatsfunctie dienst doen, zowel vóór als na de verschijning van de zelfschenking-Zoon. Op deze bijkomende magistraatsmissies kan een Avonal al dan niet in materiële, zichtbare vorm verschijnen, doch tijdens geen van deze bezoeken zal hij in de wereld geboren worden als een hulpeloos kindeke.
20:2.7 (225.6) 3. Zelfschenkingsmissies. De Avonal-Zonen schenken zichzelf allen minstens eenmaal aan een volk van stervelingen op een evolutionaire wereld. Gerechtelijke bezoeken zijn talrijk; er kunnen meerdere magistraatsmissies zijn, doch er verschijnt op iedere planeet slechts één zelfschenking-Zoon. Zelfschenking-Avonals worden uit een vrouw geboren, zoals Michael van Nebadon geïncarneerd werd op Urantia.
20:2.8 (225.7) Het aantal malen dat de Avonal-Zonen op magistraats- en zelfschenkingsmissies dienst kunnen doen is onbeperkt, doch wanneer de ervaring zeven maal is doorgemaakt, wordt deze gewoonlijk afgebroken ten gunste van hen die minder vaak op deze wijze hebben gediend. Deze Zonen met meervoudige zelfschenkingservaring worden dan toegevoegd aan de hoge persoonlijke raad van een Schepper-Zoon en nemen aldus deel aan het bestuur van de aangelegenheden van een universum.
20:2.9 (225.8) In al hun werk voor en op de bewoonde werelden worden de Magistraat-Zonen bijgestaan door twee orden van schepselen van de plaatselijke universa, de Melchizedeks en de aartsengelen, terwijl zij tijdens zelfschenkingsmissies ook vergezeld worden door de Schitterende Avondsterren, die eveneens hun oorsprong in de plaatselijke scheppingen hebben. Bij elke planetaire onderneming worden de secundaire Paradijs-Zonen, de Avonals, ondersteund door de volle macht en autoriteit van een primaire Paradijs-Zoon, de Schepper-Zoon van het plaatselijk universum waar zij dienst doen. In praktisch alle opzichten is hun werk op de bewoonde werelden even effectief en aanvaardbaar als de dienst van een Schepper-Zoon geweest zou zijn op deze werelden waar stervelingen wonen.
20:3.1 (226.1) De Avonals staan bekend als Magistraat-Zonen omdat zij de hoge magistraten van de gebieden zijn, de arbiters van de opeenvolgende dispensaties van de werelden in de tijd. Zij hebben de leiding bij het wekken van de slapende overlevenden, oordelen over het betrokken gebied, maken een einde aan een dispensatie van opgeschorte gerechtigheid, voeren de mandaten uit van een tijdperk van voorlopige barmhartigheid, stellen de wezens uit de ruimte die op de planeet dienstdoen opnieuw aan voor de taken van de nieuwe dispensatie en keren na de voltooiing van hun missie terug naar het hoofdkwartier van hun plaatselijk universum.
20:3.2 (226.2) Wanneer de Avonals oordelen over de bestemmingen van een tijdperk, beslissen zij over het lot der evolutionaire geslachten, maar ofschoon zij vonnis mogen wijzen inzake de vernietiging van de identiteit van persoonlijke schepselen, voeren zij dergelijke vonnissen niet uit. Vonnissen van dergelijke aard worden uitsluitend voltrokken door de gezagsdragers van een superuniversum.
20:3.3 (226.3) De aankomst van een Paradijs-Avonal op een evolutionaire wereld met het doel om een dispensatie af te sluiten en een nieuw tijdperk van planetaire vooruitgang in te luiden, is niet noodzakelijkerwijs een magistraatsmissie of een zelfschenkingsmissie. Magistraatsmissies zijn soms, en zelfschenkingsmissies altijd, incarnaties; dit wil zeggen dat Avonals bij dergelijke opdrachten op een planeet dienen in materiële gedaante — concreet. Hun andere bezoeken zijn van ‘technische’ aard, en in deze hoedanigheid wordt een Avonal niet geïncarneerd voor zijn dienst op de planeet. Indien een Magistraat-Zoon alleen maar komt als arbiter van een dispensatie, komt hij als een geestelijk wezen op de planeet en is hij onzichtbaar voor de materiële schepselen van dat gebied. Zulke technische bezoeken vinden herhaaldelijk plaats in de lange geschiedenis van een bewoonde wereld.
20:3.4 (226.4) Voorafgaand aan zowel hun magistraatservaring als hun zelfschenkingservaring, kunnen Avonal-Zonen optreden als planetaire rechters. Op deze beide soorten missies zal de geïncar-neerde Zoon echter het aflopende planetaire tijdperk oordelen; een Schepper-Zoon handelt evenzo wanneer hij op een zelfschenkingsmissie geïncarneerd is in de gelijkenis van het sterfelijk vlees. Wanneer een Paradijs-Zoon een evolutionaire wereld bezoekt en als een der mensen van die wereld wordt, beëindigt zijn aanwezigheid een dispensatie en betekent zij een oordeel over dat gebied.
20:4.1 (226.5) Voordat er een zelfschenking-Zoon op een planeet verschijnt, wordt een bewoonde wereld gewoonlijk bezocht door een Paradijs-Avonal op een magistraatsmissie. Indien dit een eerste magistraatsvisitatie is, wordt de Avonal altijd geïncarneerd als een materieel wezen. Hij verschijnt op de planeet waar hij is aangesteld als een volwassen mannelijk persoon uit de geslachten der stervelingen, een wezen dat volkomen zichtbaar is voor, en in lichamelijk contact staat met, de sterfelijke schepselen van die tijd en generatie. Gedurende een magis-traatsincarnatie is de verbinding van de Avonal-Zoon met de plaatselijke en de universele geestelijke krachten compleet en ononderbroken.
20:4.2 (226.6) Een planeet kan vele magistraatsvisitaties meemaken, zowel voor als na de verschijning van een zelfschenking-Zoon. Zij kan vele malen bezocht worden door dezelfde of andere Avonals die optreden als arbiters van een dispensatie, doch zulke technische beoordelingsmissies zijn geen zelfschenkings- of magistraatsmissies, en de Avonals zijn bij deze gelegenheden nimmer geïncarneerd. Zelfs wanneer een planeet gezegend wordt met herhaalde magistraatsmissies, ondergaan de Avonals niet altijd een incarnatie als sterveling; en wanneer zij inderdaad in de gelijkenis van het sterfelijk vlees dienen, verschijnen zij altijd als volwassenen van het betrokken gebied; zij worden niet uit een vrouw geboren.
20:4.3 (227.1) Wanneer zij op zelfschenkings- of magistraatsmissies geïncarneerd zijn, hebben de Paradijs-Zonen een ervaren Richter, een andere Richter voor iedere incarnatie. De Richters die in het bewustzijn van de geïncarneerde Zonen van God wonen, kunnen niet verwachten dat zij ooit persoonlijkheid zullen verkrijgen door fusie met de menselijk-goddelijke wezens bij wie zij inwonen, doch zij worden dikwijls gepersonaliseerd door het fiat van de Universele Vader. Deze Richters vormen de allerhoogste raad op Divinington die leiding geeft aan het bestuur, de identificatie, en de uitzending van de Geheimnisvolle Mentoren naar de bewoonde gebieden. Ook ontvangen en accrediteren zij de Richters wanneer deze terugkeren naar ‘de boezem van de Vader’ nadat hun aardse tabernakelen door de dood zijn ontbonden. Op deze wijze worden de getrouwe Richters van de rechters der werelden de verheven leiders van hun soortgenoten.
20:4.4 (227.2) Urantia heeft nooit een Avonal-Zoon op een magistraatsmissie geherbergd. Indien Urantia het algemene plan voor de bewoonde werelden had gevolgd, dan zou uw wereld op een gegeven moment tussen de dagen van Adam en de zelfschenking van Christus Michael met een magistraatsmissie zijn gezegend. Doch de reguliere opeenvolging van Paradijs-Zonen op uw planeet werd geheel verstoord toen uw Schepper-Zoon bij zijn laatste zelfschenking negentienhonderd jaar geleden bij u verscheen.
20:4.5 (227.3) Urantia kan alsnog bezocht worden door een Avonal met de opdracht om te incarneren ten behoeve van een magistraatsmissie, doch met betrekking tot de toekomstige verschijning van Paradijs-Zonen ‘kennen zelfs de engelen in de hemel het tijdstip of de wijze van deze visitaties niet,’ want een wereld waar een Michael-zelfschenking heeft plaatsgevonden komt onder de individuele, persoonlijke hoede te staan van deze Meester-Zoon en is als zodanig geheel onderworpen aan diens eigen plannen en besluiten. In het geval van uw wereld wordt de zaak nog gecompliceerd door de belofte van Michael om terug te komen. Ongeacht de misverstanden inzake het verblijf van Michael van Nebadon op Urantia is één ding zeker authentiek — zijn belofte om terug te komen naar uw wereld. Gezien dit vooruitzicht kan alleen de tijd de toekomstige orde der visitaties van Paradijs-Zonen van God op Urantia openbaren.
20:5.1 (227.4) De Eeuwige Zoon is het eeuwige Woord van God. De Eeuwige Zoon is de volmaakte uitdrukking van de ‘eerste’ absolute en oneindige gedachte van zijn eeuwige Vader. Wanneer een persoonlijk duplicaat, ofwel goddelijke uitbreiding van deze Oorspronkelijke Zoon, aan een zelfschenkingsmissie begint waarbij hij als sterveling incarneert, wordt het letterlijk waar dat het goddelijk ‘Woord vlees is geworden,’ en dat het Woord aldus woont onder de nederige wezens van dierlijke afkomst.
20:5.2 (227.5) Op Urantia bestaat een wijdverbreid geloof dat de zelfschenking van een Zoon ten doel heeft de houding van de Universele Vader op een of andere wijze te beïnvloeden. Als uw ogen echter open gaan, zult ge inzien dat dit niet waar is. De zelfschenkingen van de Avonal- en Michael-Zonen vormen een noodzakelijk onderdeel van het experiëntiële proces dat tot doel heeft om deze Zonen op te leiden tot betrouwbare en meevoelende magistraten en regeerders van de volkeren en planeten in tijd en ruimte. De loopbaan van de zevenvoudige zelfschenking is het allerhoogste doel van alle Schepper-Zonen uit het Paradijs. En alle Magistraat-Zonen zijn gemotiveerd door dezelfde geest van dienstbaarheid die de primaire Schepper-Zonen en de Eeuwige Zoon op het Paradijs zo overduidelijk kenmerkt.
20:5.3 (227.6) Aan elke wereld die door stervelingen wordt bewoond moet een Paradijs-Zoon worden geschonken teneinde het voor de Gedachtenrichters mogelijk te maken om in het bewustzijn van alle normale mensen op die wereld te komen wonen, want de Richters komen pas in alle bonafide mensen wanneer de Geest van Waarheid op alle vlees is uitgestort; en het zenden van de Geest der Waarheid is afhankelijk van de terugkeer van een Paradijs-Zoon naar het hoofdkwartier van zijn universum, wanneer hij met goed gevolg een missie van zelfschenking als sterveling op een evoluerende wereld heeft volbracht.
20:5.4 (228.1) In de loop van de lange geschiedenis van een bewoonde planeet zullen er vele beoordelingen van dispensaties plaatsvinden en kunnen er meerdere magistraatsmissies voorkomen, doch gewoonlijk zal er slechts één zelfschenking-Zoon op een wereld dienen. Er wordt slechts vereist dat er op iedere bewoonde wereld één zelfschenking-Zoon komt om daar het volle leven van stervelingen te leiden, van geboorte tot dood. Ongeacht haar geestelijke status is iedere door stervelingen bewoonde wereld voorbestemd om vroeg of laat een Magistraat-Zoon op een missie van zelfschenking te herbergen, met uitzondering van de ene planeet in ieder plaatselijk universum waar een Schepper-Zoon verkiest zijn zelfschenking als sterveling te doen plaatsvinden.
20:5.5 (228.2) Nu ge meer begrijpt aangaande de zelfschenking-Zonen, ziet ge ook in waarom Urantia zo belangwekkend is in de geschiedenis van Nebadon. Uw kleine, onaanzienlijke planeet is voor het plaatselijk universum van belang, eenvoudig omdat zij de thuiswereld is van Jezus van Nazaret als sterveling. Uw wereld is het toneel geweest waar zich de laatste, triomferende zelfschenking van uw Schepper-Zoon heeft afgespeeld, de arena waar Michael de allerhoogste persoonlijke soevereiniteit over het universum Nebadon heeft verworven.
20:5.6 (228.3) Op het hoofdkwartier van zijn plaatselijk universum brengt een Schepper-Zoon, vooral nadat hij zijn eigen zelfschenking als sterveling voltooid heeft, een groot deel van zijn tijd door met het adviseren en instrueren van het college van Zonen die zijn medewerkers zijn, de Magistraat-Zonen en anderen. In liefde en toewijding, met tedere barmhartigheid en warme belangstelling, schenken deze Magistraat-Zonen zich aan de werelden in de ruimte. Deze diensten aan de planeten doen dan ook in geen enkel opzicht onder voor de zelfschenking van de Michaels als sterveling. Het is waar dat uw Schepper-Zoon als terrein voor het laatste avontuur van zijn ervaring als schepsel een wereld uitkoos die ongewone tegenspoed had gekend. Doch geen enkele planeet zou ooit in zulk een toestand kunnen verkeren dat de zelfschenking van een Schepper-Zoon vereist zou zijn om haar geestelijk te rehabiliteren. Iedere Zoon van de zelfschenking-groep zou evengoed op uw wereld hebben kunnen dienen, want in al hun arbeid op de werelden van een plaatselijk universum zijn de Magistraat-Zonen even goddelijk doeltreffend en even alwijs als hun Paradijs-broeder, de Schepper-Zoon, zou zijn.
20:5.7 (228.4) Ook al bestaat gedurende de geïncarneerde zelfschenkingen van de Paradijs-Zonen altijd de mogelijkheid dat zich rampen zullen voltrekken, heb ik nog nooit een verslag gezien van een falen of nalatigheid van een Magistraat-Zoon of een Schepper-Zoon op een missie van zelfschenking. Hun beider oorsprong ligt te dicht bij de absolute volmaaktheid dan dat zij ooit zouden kunnen falen. Zij nemen inderdaad het risico, worden werkelijk als de stervelingen van vlees en bloed en verwerven hierdoor de unieke ervaring van schepselen, doch voorzover ik kan zien, slagen zij altijd. Zij falen nooit in het bereiken van het doel van de zelfschenkingsmissie. Het verhaal over hun zelfschenkingen en planetaire dienstbetoon in heel Nebadon vormt het edelste en boeiendste hoofdstuk in de geschiedenis van uw plaatselijk universum.
20:6.1 (228.5) De methode volgens welke een Paradijs-Zoon wordt klaargemaakt voor de sterfelijke incarnatie als zelfschenking-Zoon, hoe hij ingemoederd wordt op de planeet van zijn zelfschenking, is een universeel mysterie: elke poging om de werking van deze Sonarington-techniek aan het licht te brengen is dan ook zeker tot mislukken gedoemd. Laat de sublieme kennis van het sterfelijke leven van Jezus van Nazaret in uw ziel bezinken, doch bespaar u nutteloze bespiegelingen over de manier waarop deze mysterieuze incarnatie van Michael van Nebadon werd bewerkstelligd. Laten wij ons allen verheugen in de wetenschap en zekerheid dat zulke prestaties mogelijk zijn voor de goddelijke natuur en geen tijd verspillen aan nutteloze gissingen aangaande de methode die door de goddelijke wijsheid wordt toegepast om deze verschijnselen tot stand te brengen.
20:6.2 (229.1) Op een zelfschenkingsmissie als sterveling wordt een Paradijs-Zoon altijd uit een vrouw geboren en groeit hij op als een kind van het mannelijk geslacht uit het betrokken gebied, zoals Jezus op Urantia. Al deze Zonen van het allerhoogste dienstbetoon doorlopen hun kindertijd en hun jeugd tot hun volwassenheid net als een mens. In ieder opzicht worden zij zoals de stervelingen van het geslacht waarin zij geboren zijn. Zij richten smeekbeden tot de Vader, zoals de kinderen uit de gebieden waarin zij dienen. Gezien vanuit een materieel standpunt leiden deze menselijk-goddelijke Zonen een gewoon leven, met slechts één uitzondering: zij verwekken geen nakomelingen op de werelden waar zij verblijven. Dit is een universele beperking die alle orden van zelfschenking-Zonen uit het Paradijs wordt opgelegd.
20:6.3 (229.2) Zoals Jezus op uw wereld werkte als de zoon van een timmerman, zo arbeiden ook de andere Paradijs-Zonen in verschillende hoedanigheden op de planeten waar zij zichzelf schenken. Ge zoudt waarschijnlijk geen beroep kunnen bedenken dat niet door enige Paradijs-Zoon is uitgeoefend in de loop van zijn zelfschenking op een bepaalde evolutionaire planeet in de tijd.
20:6.4 (229.3) Wanneer een zelfschenking-Zoon de ervaring meester is geworden van het leiden van een sterfelijk leven en volmaakte onderlinge afstemming met zijn inwonende Richter heeft bereikt, begint hij vervolgens aan dat gedeelte van zijn planetaire missie dat ten doel heeft het denken van zijn broeders in het vlees te verlichten en hun ziel te inspireren. Als leraren wijden deze Zonen zich uitsluitend aan de geestelijke verlichting van de geslachten der stervelingen op de werelden waar zij verblijven.
20:6.5 (229.4) De loopbanen van de Michaels en de Avonals komen bij hun zelfschenkingen als sterveling voor het merendeel overeen, doch niet in alle opzichten zijn zij identiek: nooit zal een Magistraat-Zoon zeggen ‘Wie de Zoon gezien heeft, heeft de Vader gezien,’ zoals uw Schepper-Zoon verklaarde toen hij in het vlees op Urantia verkeerde. Doch een zelfschenking-Avonal zegt wel: ‘Wie mij gezien heeft, heeft de Eeuwige Zoon van God gezien.’ De Magistraat-Zonen stammmen niet rechtstreeks af van de Universele Vader, en evenmin incarneren zij in onderworpenheid aan de wil van de Vader; zij geven zichzelf altijd als Paradijs- Zonen in onderworpenheid aan de wil van de Eeuwige Zoon op het Paradijs.
20:6.6 (229.5) Wanneer de zelfschenking-Zonen, Schepper-Zonen of Magistraat-Zonen, door de poort des doods gaan, verschijnen zij weer op de derde dag. Ge moet echter niet denken dat hun leven altijd zo’n tragisch einde vindt als dat van de Schepper-Zoon die negentienhonderd jaar geleden op uw wereld verbleef. Door de buitengewone, uitzonderlijk wrede ervaring die Jezus van Nazaret doormaakte, is Urantia plaatselijk bekend geworden als ‘de wereld van het kruis.’ Het is niet noodzakelijk dat een Zoon van God een dergelijke onmenselijke behandeling ondergaat, en de overgrote meerderheid der planeten hebben de zelfschenking-Zonen op meer voorkomende wijze ontvangen en het hun mogelijk gemaakt hun loopbaan als sterveling ten einde te brengen, het tijdperk af te sluiten, de slapende overlevenden te oordelen, en een nieuwe dispensatie in te luiden, zonder hen een gewelddadige dood te doen sterven. Een zelfschenking-Zoon moet de dood ondergaan, moet de hele ervaring van de stervelingen van zijn gebieden daadwerkelijk doormaken, doch het goddelijke plan vereist niet dat deze dood gewelddadig of uitzonderlijk zal zijn.
20:6.7 (229.6) Wanneer zelfschenking-Zonen niet gewelddadig ter dood worden gebracht, leggen zij vrijwillig hun leven neer en gaan zij door de poort des doods, niet om aan de eisen van ‘strenge gerechtigheid’ of ‘de goddelijke toorn’ te voldoen, doch veeleer om de zelfschenking te voltooien, ‘om de beker te drinken’ van de loopbaan van incarnatie en persoonlijke ervaring in alles wat behoort tot het leven van schepselen zoals het geleefd wordt op de planeten van het sterfelijk bestaan. Zelfschenking is een planetaire noodzaak en een universum-noodzaak, en de fysieke dood is niet meer dan een noodzakelijk onderdeel van een zelfschenkingsmissie.
20:6.8 (230.1) Wanneer zijn incarnatie als sterveling ten einde is, gaat de Avonal die deze dienst heeft verricht door naar het Paradijs, wordt aanvaard door de Universele Vader, keert terug naar het plaatselijk universum waar hij is aangesteld, en wordt erkend door de Schepper-Zoon. Vervolgens zenden de zelfschenking-Avonal en de Schepper-Zoon hun gezamenlijke Geest van Waarheid uit om te gaan werken in de harten der volkeren die de zelfschenkingswereld bewonen. In de tijdperken van een plaatselijk universum voordat de Schepper-Zoon soeverein is, is dit de gezamenlijke geest van beide Zonen, geïmplementeerd door de Scheppende Geest. Deze verschilt enigszins van de Geest van Waarheid die kenmerkend is voor de tijdperken van de plaatselijke universa na de zevende zelfschenking van een Michael.
20:6.9 (230.2) Nadat een Schepper-Zoon zijn finale zelfschenking heeft volbracht, verandert de Geest van Waarheid, die tevoren naar alle Avonal-zelfschenkingswerelden van dat plaatselijk universum is uitgezonden, van natuur en wordt meer letterlijk de geest van de soevereine Michael. Dit verschijnsel vindt plaats tegelijk met de vrijmaking van de Geest van Waarheid teneinde dienst te gaan doen op de planeet waar de Michael-zelfschenking als sterveling heeft plaatsgevonden. Iedere wereld die daarna wordt vereerd met een Magistraatszelfschenking zal dezelfde geest-Trooster ontvangen van de zevenvoudige Schepper-Zoon, in samenwerking met de betrokken Magistraat-Zoon, welke de planeet zou hebben ontvangen indien de Soeverein van het plaatselijk universum persoonlijk geïncarneerd zou zijn geweest als haar zelfschenking-Zoon.
20:7.1 (230.3) Deze zeer persoonlijke en zeer geestelijke Paradijs-Zonen worden tot aanzijn gebracht door de Paradijs-Triniteit. Zij staan in Havona bekend als de orde der Dagelingen. In Orvonton staan zij bekend als Leraar-Zonen van de Triniteit, zo genoemd vanwege hun afkomst. Op Salvington worden zij soms de Geestelijke Zonen uit het Paradijs genoemd.
20:7.2 (230.4) De Leraar-Zonen nemen voortdurend in aantal toe. Bij de laatste universele telling die werd uitgezonden, bedroeg het aantal dezer Triniteitszonen dat werkzaam was in het centrale univer- sum en in de superuniversa iets meer dan eenentwintig miljard, buiten de reserves op het Paradijs waartoe meer dan een derde van alle bestaande Leraar-Zonen van de Triniteit behoren.
20:7.3 (230.5) De orde der Dagelingen-zonen vormt geen organiek onderdeel van het bestuur der plaatselijke of superuniversa. De leden van deze orde zijn scheppers noch redders, en evenmin rechters of regeerders. Zij houden zich niet zozeer bezig met het bestuur van de universa, als wel met hun morele verlichting en geestelijke ontwikkeling. Zij zijn de universele opvoeders en wijden zich aan de geestelijke opwekking en morele leiding van alle gebieden. Hun dienstbetoon staat in innige wederzijdse betrekking tot dat van de persoonlijkheden van de Oneindige Geest en is nauw verbonden met de opklimming van geschapen wezens naar het Paradijs.
20:7.4 (230.6) Deze Zonen der Triniteit hebben deel aan de gecombineerde naturen van de drie Godheden op het Paradijs, maar in Havona lijken zij meer de natuur van de Universele Vader te weerspiegelen. In de superuniversa lijken zij de natuur van de Eeuwige Zoon uit te beelden, terwijl zij in de plaatselijke scheppingen het karakter van de Oneindige Geest lijken te vertonen. In alle universa zijn zij de belichaming van dienstbetoon en de kiesheid van wijsheid.
20:7.5 (230.7) Anders dan hun Paradijs-broeders, de Michaels en de Avonals, ontvangen de Leraar-Zonen van de Triniteit geen vooropleiding in het centrale universum. Zij worden rechtstreeks naar de hoofdkwartieren van de superuniversa gezonden en van daaruit aangesteld om dienst te doen in een plaatselijk universum. In hun dienstbetoon aan deze evolutionaire gebieden maken zij gebruik van de gezamenlijke geestelijke invloed van een Schepper-Zoon en de Magistraat-Zonen die met hem meewerken, want de Dagelingen bezitten geen geestelijke aantrekkingskracht van en uit zichzelf.
20:8.1 (231.1) De Geestelijke Zonen van het Paradijs zijn unieke wezens van Triniteitsoorsprong en de enige Triniteitsschepselen die zo volledig zijn verbonden met de leiding van de universa van tweevoudige oorsprong. Zij wijden zich liefdevol aan hun opvoedkundig werk ten dienste van de sterfelijke schepselen en van geestelijke wezens van de lagere orden. Zij beginnen hun arbeid in de plaatselijke stelsels en worden naargelang ervaring en prestaties binnenwaarts bevorderd, via het dienstbetoon in de constellaties tot het hoogste werk in een plaatselijke schepping. Na hiertoe bevoegd te zijn verklaard, kunnen zij geestelijke ambassadeurs worden en de plaatselijke universa van hun dienstbetoon vertegenwoordigen.
20:8.2 (231.2) Het precieze aantal Leraar-Zonen in Nebadon ken ik niet; er zijn er vele duizenden. Vele hoofden der afdelingen in de scholen der Melchizedeks behoren tot deze orde, terwijl de gecombineerde staf van de officiële Universiteit van Salvington meer dan honderdduizend persoonlijkheden omvat, waaronder ook deze Zonen. Grote aantallen van hen hebben hun standplaats op de verschillende morontia-opleidingswerelden, doch zij houden zich niet alleen bezig met de geestelijke en intellectuele vooruitgang van de sterfelijke schepselen: zij zijn evenzeer betrokken bij het onderricht van serafijnse wezens en andere ingeborenen der plaatselijke scheppingen. Velen van hun helpers komen uit de rangen van de door schepselen getrinitiseerde wezens.
20:8.3 (231.3) De Leraar-Zonen stellen de faculteiten samen die alle examens en toetsen afnemen die nodig zijn om gekwalificeerd en gediplomeerd te worden voor alle ondergeschikte fasen van dienst in de universa, van de taken der wachters op de buitenposten, tot die van bestudeerders der sterren. Zij staan aan het hoofd van een opleiding die eeuwenlang duurt, van de planetaire cursussen tot en met het hoge College van Wijsheid dat op Salvington is gevestigd. Een bewijs van erkenning, waarmee de geleverde prestaties en de bereikte resultaten worden aangegeven, wordt verstrekt aan allen, zowel opklimmende stervelingen als ijverige cherubijnen, die deze avontuurlijke ondernemingen in wijsheid en waarheid tot een goed einde brengen.
20:8.4 (231.4) In alle universa voelen alle Zonen van God zich ten zeerste verplicht jegens deze altijd getrouwe en universeel bekwame Leraar-Zonen van de Triniteit. Zij zijn de verheven leraren van alle geest-persoonlijkheden, zelfs de beproefde, ware leraren van de Zonen van God zelf. Ik kan u echter moeilijk op de hoogte brengen van de talloze bijzonderheden van de taken en functies van de Leraar-Zonen. Het enorme gebied van de activiteiten van de Dagelingen-zonen zal op Urantia beter worden begrepen wanneer ge een hoger niveau van intelligentie hebt bereikt en nadat de geestelijke afzondering van uw planeet zal zijn beëindigd.
20:9.1 (231.5) Wanneer de loop der gebeurtenissen op een evolutionaire wereld aangeeft dat de tijd rijp is om een geestelijk tijdperk in te luiden, bieden de Leraar-Zonen van de Triniteit zich altijd voor dit dienstbetoon aan. Ge zijt niet bekend met deze orde van zonen omdat Urantia nog nooit een geestelijk tijdperk, een millennium van kosmische verlichting, heeft meegemaakt. Doch de Leraar-Zonen bezoeken nu reeds uw wereld, ten einde plannen uit te werken betreffende hun voorgenomen verblijf op uw wereld. Zij worden op Urantia verwacht wanneer de bevolking zich relatief zal hebben bevrijd uit de kluisters van dierlijkheid en de boeien van het materialisme.
20:9.2 (231.6) Leraar-Zonen van de Triniteit zijn in geen enkel opzicht betrokken bij het beëindigen van planetaire dispensaties. Zij oordelen niet over de doden en brengen evenmin de levenden over, doch op iedere planetaire missie worden zij vergezeld door een Magistraat-Zoon die deze diensten verricht. Leraar-Zonen houden zich geheel bezig met het doen aanvangen van een geestelijk tijdperk, met de dageraad van het tijdvak van geestelijke werkelijkheden op een evolutionaire planeet. Zij maken de geestelijke tegenhangers van materiële kennis en de wijsheid van de tijd reëel.
20:9.3 (232.1) De Leraar-Zonen blijven gewoonlijk duizend jaar op de planeten die zij visiteren, naar de tijdrekening van deze werelden. Eén Leraar-Zoon heeft de leiding van het planetaire duizendjarig rijk en wordt bijgestaan door zeventig medewerkers van zijn orde. De Dagelingen incarneren niet en materialiseren zich ook niet anderszins zodanig dat zij zichtbaar zouden zijn voor sterfelijke wezens; daarom wordt het contact met de wereld van hun visitatie onderhouden door middel van de activiteiten van de Schitterende Avondsterren, persoonlijkheden uit het plaatselijk universum die in verbinding staan met de Leraar-Zonen van de Triniteit.
20:9.4 (232.2) De Dagelingen kunnen vele malen naar een bewoonde wereld terugkeren, en na hun laatste missie zal de planeet worden ingeleid in de bestendigde status van een wereld in licht en leven, het evolutionaire doel van alle door stervelingen bewoonde werelden in het huidige universum-tijdperk. Het Korps der Stervelingen van de Volkomenheid heeft veel te maken met de werelden die bestendigd zijn in licht en leven, en hun planetaire activiteiten raken aan die van de Leraar-Zonen. Sterker nog, de gehele orde der Dagelingen-zonen is nauw verbonden met alle fasen van activiteiten van volkomenen in de evolutionaire scheppingen in tijd en ruimte.
20:9.5 (232.3) De Leraar-Zonen van de Triniteit schijnen zich zo volledig te hebben vereenzelvigd met het regime van de vooruitgang der stervelingen gedurende de vroegste stadia der evolutionaire opklimming, dat wij ons vaak afvragen of zij ook mogelijkerwijs met de volkomenen zullen samenwerken bij hun nog niet onthulde loopbaan in de toekomstige universa. Wij zien dat de bestuurders van de superuniversa ten dele persoonlijkheden van Triniteitsoorsprong zijn, en ten dele opklimmende evolutionaire schepselen die door de Triniteit zijn omhelsd. Wij geloven vast dat de Leraar-Zonen en de volkomenen thans bezig zijn de ervaring te verwerven van hun associatie in de tijd, die wellicht de vooropleiding is om hen voor te bereiden op een nauwe samenwerking bij bepaalde nog niet geopenbaarde arbeid, waarvoor zij in de toekomst zijn bestemd. Op Uversa geloven wij dat wanneer de superuniversa uiteindelijk bestendigd zullen zijn in licht en leven, deze Leraar-Zonen uit het Paradijs, die zo grondig vertrouwd zijn geraakt met de problemen van de evolutionaire werelden en zo lang verbonden zijn geweest met de loopbaan van evolutionaire stervelingen, waarschijnlijk zullen worden overgeplaatst teneinde een eeuwige associatie met het Paradijs-Korps der Volkomenheid te vormen.
20:10.1 (232.4) Alle Paradijs-Zonen van God zijn goddelijk in oorsprong en natuur. Het werk van iedere Paradijs-Zoon ten behoeve van elke wereld is van zodanige aard alsof deze dienstdoende Zoon de eerste en enige Zoon van God was.
20:10.2 (232.5) De Paradijs-Zonen zijn de goddelijke presentatie aan de domeinen in tijd en ruimte van de handelende natuur van de drie personen van de Godheid. De Schepper-Zonen, de Magistraat- en de Leraar-Zonen, zijn de geschenken van de eeuwige Godheden aan de mensenkinderen en aan alle andere universum-schepselen die het vermogen tot opklimming bezitten. Deze Zonen van God zijn de goddelijke dienaren die zich onafgebroken wijden aan de arbeid om de schepselen in de tijd het hoge geestelijke doel der eeuwigheid te doen bereiken.
20:10.3 (232.6) In de Schepper-Zonen heeft de liefde van de Universele Vader zich vermengd met de barmhartigheid van de Eeuwige Zoon en wordt zij aan de plaatselijke universa onthuld in de scheppende kracht, het liefdevolle dienstbetoon en de begripvolle soevereiniteit van de Michaels. In de Magistraat-Zonen wordt de barmhartigheid van de Eeuwige Zoon, verenigd met het dienstbetoon van de Oneindige Geest, aan de evolutionaire domeinen geopenbaard door de loopbanen van deze Avonals, die oordelen, dienen, en zichzelf schenken. In de Leraar-Zonen der Triniteit worden de liefde, de barmhartigheid en het dienstbetoon van de drie Paradijs-Godheden gecoördineerd op de hoogste waarde-niveaus van tijd en ruimte en aan de universa aangeboden als levende waarheid, goddelijke goedheid en ware geestelijke schoonheid.
20:10.4 (233.1) In de plaatselijke universa werken deze orden van zonen samen om de openbaring van de Paradijs-Godheden aan de schepselen in de ruimte te bewerkstelligen: als de Vader van een plaatselijk universum beeldt een Schepper-Zoon het oneindige karakter van de Universele Vader uit; als de zelfschenking-Zonen der barmhartigheid openbaren de Avonals de onvergelijkelijke natuur van de Eeuwige Zoon en diens oneindig mededogen; als de ware leraren van opklimmende persoonlijkheden onthullen de Dagelingen-Zonen van de Triniteit de leraar-persoonlijkheid van de Oneindige Geest. In hun goddelijk volmaakte samenwerking dragen de Michaels, de Avonals en de Dagelingen bij tot de actualisering en openbaring van de persoonlijkheid en soevereiniteit van God de Allerhoogste in en aan de universa in tijd en ruimte. In de harmonie van hun drieënige activiteiten functioneren deze Paradijs-Zonen van God immer in de voorhoede van de persoonlijkheden van de Godheid, terwijl zij meegaan in de nimmer eindigende uitbreiding van de goddelijkheid van de Eerste Grote Bron en Centrum vanuit het eeuwige Paradijs-Eiland tot in de onbekende diepten der ruimte.
20:10.5 (233.2) [Aangeboden door een Volmaker der Wijsheid uit Uversa.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 21
21:0.1 (234.1) De Schepper-Zonen zijn de makers en regeerders van de plaatselijke universa in tijd en ruimte. Deze scheppers en soevereinen van de universa hebben een tweevoudige oorsprong en belichamen de kenmerkende eigenschappen van God de Vader en God de Zoon. Maar iedere Schepper-Zoon is verschillend van iedere andere; ieder is uniek in natuur alsook in persoonlijkheid; elk is de ‘eniggeboren Zoon’ van het volmaakte godheids-ideaal dat zijn oorsprong vormt.
21:0.2 (234.2) In het geweldige werk van het organiseren, ontwikkelen en vervolmaken van een plaatselijk universum genieten deze hoge Zonen steeds de steun en goedkeuring van de Universele Vader. De verhouding van de Schepper-Zonen met hun Vader op het Paradijs is ontroerend en ongeëvenaard. De diepe genegenheid van de Godheid-ouders voor hun goddelijke nakomelingen is ongetwijfeld de bron waaraan die schone, welhaast goddelijke liefde ontspringt die zelfs sterfelijke ouders voor hun kinderen gevoelen.
21:0.3 (234.3) Deze primaire Paradijs-Zonen worden gepersonaliseerd als Michaels. Wanneer zij uitgaan uit het Paradijs om hun universa te stichten, staan zij bekend als Schepper-Michaels. Wanneer zij bevestigd zijn in allerhoogst gezag, worden zij Meester-Michaels genoemd. Soms duiden wij de soeverein van uw universum Nebadon aan als Christus Michael. Zij regeren immer en voor altijd naar de ‘orde van Michael,’ de benaming van de eerste Zoon van hun orde en natuur.
21:0.4 (234.4) De oorspronkelijke of eerstgeboren Michael heeft nooit de incarnatie als materieel wezen ervaren, doch hij heeft zevenmaal de ervaring van de geestelijke opklimming als schepsel doorgemaakt op de zeven circuits van Havona, waarbij hij van de buitenste werelden naar het binnenste circuit van de centrale schepping optrok. De orde van Michael kent het groot universum in zijn volle omvang, er is geen wezenlijke ervaring van enig kind in tijd en ruimte waaraan de Michaels niet persoonlijk hebben deelgenomen; zij hebben in feite niet alleen deel aan de goddelijke natuur, doch ook aan uw natuur, waarbij wij bedoelen alle naturen, van de hoogste tot de laagste.
21:0.5 (234.5) De oorspronkelijke Michael is het voorzittend hoofd van de primaire Paradijs-Zonen wanneer zij voor besprekingen bijeenkomen in het centrum van alle dingen. Niet lang geleden ontvingen wij op Uversa een universele uitzending van een buitengewoon conclaaf op het eeuwige Eiland, waar honderdvijftigduizend Schepper-Zonen bijeengekomen waren in aanwezigheid van hun ouders, en waar beraadslaagd werd inzake de vorderingen in de eenwording en stabilisatie van het universum van universa. Dit was een geselecteerde groep van Soevereine Michaels, zevenvoudige zelfschenking-Zonen.
21:1.1 (234.6) Wanneer de volheid van absolute geestelijke ideevorming in de Eeuwige Zoon de volheid ontmoet van absolute persoonlijkheidsvoorstelling in de Universele Vader, wanneer zulk een creatieve verbintenis finaal en volledig tot stand wordt gebracht, wanneer zich zulk een absolute identiteit van geest en zulk een oneindige eenheid van persoonlijkheidsvoorstelling voordoen, dan komt op hetzelfde moment, zonder enig verlies aan persoonlijkheid of prerogatieven van een van beide oneindige Godheden, in een oogwenk een nieuwe, oorspronkelijke Schepper-Zoon tot volledig aanzijn, de eniggeboren Zoon van het volmaakte ideaal en de krachtige idee wier vereniging deze nieuwe schepper-persoonlijkheid van kracht en volmaaktheid voortbrengt.
21:1.2 (235.1) Iedere Schepper-Zoon is de eniggeboren vrucht, en kan ook slechts de eniggeboren vrucht zijn, van de volmaakte verbintenis der oorspronkelijke voorstellingen in het oneindige, eeuwige en volmaakte bewustzijn van de twee immer-bestaande Scheppers van het universum van universa. Er kan nooit nogmaals zulk een Zoon ontstaan, omdat iedere Schepper-Zoon de ongekwalificeerde, volkomen en finale uitdrukking en belichaming is van iedere fase van elk aspect, iedere mogelijkheid, iedere goddelijke werkelijkheid die in alle eeuwigheid ooit zou kunnen worden aangetroffen in, uitgedrukt door, of ontwikkeld uit, de twee goddelijk scheppingspotentialiteiten die zich verenigden om deze Michael-Zoon tot aanzijn te brengen. Iedere Schepper-Zoon is het absolutum van de verenigde godheidsvoorstellingen die zijn goddelijke oorsprong vormen.
21:1.3 (235.2) De goddelijke naturen van deze Schepper-Zonen zijn, in beginsel, gelijkelijk ontleend aan de eigenschappen van beide Paradijs-ouders. Zij hebben allen deel aan de volheid van de goddelijke natuur van de Universele Vader en aan de schepper-prerogatieven van de Eeuwige Zoon, doch bij onze waarnemingen van de praktische uitwerking van de functies van de Michaels in de universa zien wij klaarblijkelijke verschillen. Sommige Schepper-Zonen lijken meer op God de Vader, anderen meer op God de Zoon. De gang van zaken in het bestuur van het universum Nebadon geeft bijvoorbeeld de indruk dat de natuur en het karakter van de Zoon die de Schepper en bestuurder ervan is, meer overeenkomen met die van de Eeuwige Moeder-Zoon. Verder moeten wij ook verklaren dat sommige universa geleid worden door Paradijs-Michaels die in gelijke mate op God de Vader en op God de Zoon schijnen te lijken. En er schuilt geen enkele kritiek in deze opmerkingen; dit is eenvoudig een vaststelling van feiten.
21:1.4 (235.3) Ik ken het precieze aantal bestaande Schepper-Zonen niet, doch ik heb goede redenen om aan te nemen dat het er meer dan zevenhonderdduizend zijn. Welnu, wij weten dat er precies zevenhonderdduizend Unies der Dagen zijn en dat er niet meer geschapen worden. Wij merken ook op dat de plannen die voor het huidige tijdperk van het universum zijn verordineerd, erop lijken te wijzen dat er één Unie der Dagen in ieder plaatselijk universum gestationeerd zal zijn als raadgevend ambassadeur van de Triniteit. Wij merken voorts op dat het voortdurend toenemende aantal Schepper-Zonen het gelijkblijvende aantal van Unies der Dagen reeds overtreft. Inzake de bestemming van de Michaels die de zevenhonderdduizend te boven gaan, zijn wij echter nooit ingelicht.
21:2.1 (235.4) De Paradijs-Zonen van de primaire orde zijn de ontwerpers, scheppers, bouwers en bestuurders van hun respectieve domeinen, de plaatselijke universa in tijd en ruimte, de fundamentele scheppingseenheden van de zeven evolutionaire superuniversa. Het wordt een Schepper-Zoon toegestaan om de plaats voor zijn toekomstige kosmische activiteit te kiezen in de ruimte, doch voordat hij zelfs maar een begin mag maken met de fysische organisatie van zijn universum, moet hij zich lange tijd wijden aan de observatie en bestudering van de inspanningen van zijn oudere broeders in verschillende scheppingen binnen het superuniversum waarin zijn gekozen werkterrein ligt. En voorafgaand aan dit alles zal de Michael-Zoon zijn lange, unieke ervaring van Paradijs-observatie en Havona-opleiding reeds hebben voltooid.
21:2.2 (235.5) Wanneer een Schepper-Zoon uit het Paradijs vertrekt om te beginnen aan de avontuurlijke onderneming van het maken van een universum en om de oorsprong — praktisch gesproken de God — te worden van het plaatselijk universum dat hij zelf moet organiseren, dan is hij voor de eerste maal in nauw contact met, en in vele opzichten afhankelijk van, de Derde Bron en Centrum. Ofschoon de Oneindige Geest bij de Vader en de Zoon in het centrum van alle dingen blijft, is het zijn bestemming om te functioneren als de daadwerkelijke, doeltreffende helper van iedere Schepper-Zoon. Derhalve wordt iedere Schepper-Zoon vergezeld door een Scheppende Dochter van de Oneindige Geest, het wezen dat bestemd is de Goddelijke Hulp en Bijstand te worden, de Moeder-Geest van het nieuwe plaatselijk universum.
21:2.3 (236.1) Het vertrek van een Michael-Zoon bij deze gelegenheid maakt zijn schepper-prerogatieven voor immer vrij van de Paradijs-Bronnen en -Centra, met voorbehoud van bepaalde beperkingen die inherent zijn aan de preëxistentie van deze Bronnen en Centra en van bepaalde andere voorafgaande machten en presenties. Van deze beperkingen aan de overigens almachtige schepper-prerogatieven van de Vader van een plaatselijk universum kunnen wij u de volgende noemen:
21:2.4 (236.2) 1. Energie-materie wordt beheerst door de Oneindige Geest. Alvorens hij een nieuwe vorm van dingen, groot of klein, mag scheppen, alvorens hij nieuwe transformaties van energie-materie tot stand mag trachten te brengen, moet een Schepper-Zoon de toestemming en medewerking inwinnen van de Oneindige Geest.
21:2.5 (236.3) 2. De ontwerpen en typen der schepselen staan onder toezicht van de Eeuwige Zoon. Alvorens een Schepper-Zoon mag beginnen een nieuw type wezen te scheppen, een nieuw schepsel te ontwerpen, moet hij de instemming verwerven van de Eeuwige, Oorspronkelijke Moeder-Zoon.
21:2.6 (236.4) 3. Persoonlijkheid wordt ontworpen en verleend door de Universele Vader.
21:2.7 (236.5) De typen en patronen van bewustzijn worden bepaald door de zijnsfactoren die reeds vóór de schepselen bestaan. Nadat deze zijn samengevoegd om een schepsel te vormen (persoonlijk of anderszins), wordt bewustzijn verleend door de Derde Bron en Centrum, de universele bron van het bewustzijnsdienstbetoon aan alle wezens beneden het niveau van de Scheppers uit het Paradijs.
21:2.8 (236.6) De controle over geest -ontwerpen en -typen hangt af van het niveau waarop deze worden gemanifesteerd. Uiteindelijk staat een geestelijk ontwerp onder controle van de Triniteit, of van de aan de Triniteit voorafgaande geest-vermogens van de persoonlijkheden van de Triniteit — de Vader, de Zoon en de Geest.
21:2.9 (236.7) Wanneer zulk een volmaakte, goddelijke Zoon bezit heeft genomen van de ruimte-locatie van zijn verkozen universum, en de eerste problemen van de materialisatie van een universum en het grove evenwicht zijn opgelost, en wanneer hij een doeltreffend samenwerkingsverband met de complementaire Dochter van de Oneindige Geest heeft gevormd — dan initiëren deze Universum-Zoon en deze Universum-Geest de verbintenis die ten doel heeft het aanzijn te geven aan de ontelbare scharen van hun kinderen in hun plaatselijk universum. In samenhang met deze gebeurtenis wordt de Scheppende Geest, de focalisering van de Oneindige Geest op het Paradijs, anders van natuur en verkrijgt zij de persoonlijke kwaliteiten van de Moeder-Geest van een plaatselijk universum.
21:2.10 (236.8) Niettegenstaande het feit dat alle Schepper-Zonen goddelijk op hun Paradijs-ouders gelijken, is geen van hen precies gelijk aan een ander; ieder is uniek, anders, exclusief en oorspronkelijk, zowel in natuur als in persoonlijkheid. En aangezien zij de architecten en makers van de levensplannen van hun respectieve gebieden zijn, garandeert het feit dat zijzelf zozeer verschillen, dat ook hun domeinen verschillend zullen zijn in iedere vorm en fase van uit de Michael voortkomend levend bestaan dat geschapen kan worden of zich later daarin kan ontwikkelen. Vandaar dat de orden der schepselen die in de plaatselijke universa worden geboren zozeer verschillen. Geen twee universa worden bestuurd of bewoond door aldaar geboren wezens van tweevoudige afkomst die in alle opzichten identiek zijn. In ieder super-universum is de ene helft van hun inherente eigenschappen geheel gelijk, omdat zij voortkomt uit de uniforme Scheppende Geesten, terwijl de andere helft varieert, omdat deze voortkomt uit de gediversifieerde Schepper-Zonen. Doch deze verscheidenheid kenmerkt noch de schepselen die alleen van de Scheppende Geest afstammen, noch de geïmporteerde wezens die geboortig zijn uit het centrale universum of de superuniversa.
21:2.11 (237.1) Wanneer een Michael-Zoon niet in zijn universum aanwezig is, wordt het bestuur geleid door het eerstgeboren wezen in dat universum, de Blinkende Morgenster die bekleed is met de hoogste uitvoerende macht in het plaatselijk universum. Het advies en de raad van de Unie der Dagen is bij zulke gelegenheden van onschatbare waarde. Gedurende deze perioden van afwezigheid is een Schepper-Zoon in staat de met hem verbonden Moeder-Geest te bekleden met de supervisie over zijn geestelijke tegenwoordigheid op de bewoonde werelden en in de harten van zijn sterfelijke kinderen. De Moeder-Geest van een plaatselijk universum blijft dan ook altijd in haar hoofdkwartier, vanwaar zij haar koesterende zorg en geestelijk dienstbetoon laat uitgaan tot aan de uiterste grenzen van zulk een evolutionair domein.
21:2.12 (237.2) De persoonlijke aanwezigheid van een Schepper-Zoon in zijn plaatselijk universum is niet noodzakelijk om een gevestigde materiële schepping regelmatig te doen lopen. Deze Zonen kunnen naar het Paradijs reizen, en dan blijven hun universa door de ruimte wentelen. Zij kunnen de teugels van hun macht neerleggen om te incarneren als kinderen in de tijd, en dan blijven hun gebieden met grote snelheid rondwentelen rond hun respectieve centra. Geen enkele materiële organisatie valt buiten de greep van de absolute zwaartekracht van het Paradijs, of de kosmische albeheersing die inherent is in de ruimte-presentie van het Ongekwalificeerd Absolute.
21:3.1 (237.3) Een Schepper-Zoon krijgt het gebied van een universum toegewezen met goedkeuring van de Paradijs-Triniteit en met de instemming van de toeziende Meester-Geest van het betrokken superuniversum. Deze handeling vormt zijn recht op fysisch eigendom, een kosmisch pachtbezit. Doch de verheffing van een Michael-Zoon uit dit aanvankelijke, door hemzelf beperkte stadium van heerschappij, tot de experiëntiële allerhoogste macht van zelfverdiende soevereiniteit, vindt plaats tengevolge van zijn eigen persoonlijke ervaring in de arbeid van het scheppen van een universum en van geïncarneerde zelfschenkingen. Totdat hij de door zelfschenkingen verdiende soevereiniteit verwerft, heerst hij als plaatsvervanger van de Universele Vader.
21:3.2 (237.4) Een Schepper-Zoon zou op ieder moment de volledige soevereiniteit over zijn persoonlijke schepping kunnen affirmeren, doch wijselijk verkiest hij dit niet te doen. Indien hij, voordat hij de zelfschenkingen als schepsel heeft doorgemaakt, de allerhoogste soevereiniteit onverdiend op zich zou nemen, dan zouden de Paradijs-persoonlijkheden die in zijn plaatselijk universum verblijven, zich terugtrekken. Dit heeft zich echter in geen der scheppingen in tijd en ruimte nog ooit voorgedaan.
21:3.3 (237.5) Het feit van het schepperschap houdt reeds de volledige soevereiniteit in, doch de Michaels verkiezen deze door ervaring te verdienen en behouden daardoor de volle medewerking van alle Paradijs-persoonlijkheden die aan het bestuur van het plaatselijk universum zijn verbonden. Wij kennen geen enkele Michael die ooit anders heeft gehandeld, maar allen hadden dit wel gekund, want zij zijn waarlijk Zonen met vrije wil.
21:3.4 (237.6) De soevereiniteit van een Schepper-Zoon in een plaatselijk universum kent zes, misschien zeven stadia van experiëntiële manifestatie. Deze stadia verschijnen in deze volgorde:
21:3.5 (237.7) 1. De aanvankelijke soevereiniteit als plaatsvervanger — het voorlopig gezag dat een Schepper-Zoon solitair uitoefent voordat de met hem verbonden Scheppende Geest persoonlijke eigenschappen heeft verkregen.
21:3.6 (237.8) 2. Vereende plaatsvervangende soevereiniteit — de gezamenlijke regering van het Paradijs-tweetal nadat de Moeder-Geest van het Universum persoonlijkheid heeft verworven.
21:3.7 (238.1) 3. Toenemende plaatsvervangende soevereiniteit — het groeiende gezag van een Schepper-Zoon gedurende de periode van zijn zeven zelfschenkingen als geschapen wezen.
21:3.8 (238.2) 4. Allerhoogste soevereiniteit — het gevestigde gezag dat volgt op de voltooiing van de zevende zelfschenking. In Nebadon dateert de allerhoogste soevereiniteit van het tijdstip dat de zelfschenking van Michael op Urantia voltooid was. Zij bestaat nu iets langer dan negentienhonderd jaar in de tijdrekening van uw planeet.
21:3.9 (238.3) 5. Toenemende allerhoogste soevereiniteit — de geavanceerde betrekking die zich ontwikkelt door het feit dat de meerderheid van de domeinen der stervelingen in licht en leven is bestendigd. Dit stadium heeft betrekking op de nog niet bereikte toekomst van uw plaatselijk universum.
21:3.10 (238.4) 6. Trinitaire soevereiniteit — uitgeoefend wanneer het gehele plaatselijk universum in licht en leven is bestendigd.
21:3.11 (238.5) 7. Ongeopenbaarde soevereiniteit — de onbekende betrekkingen in een toekomstig universum-tijdperk.
21:3.12 (238.6) Wanneer een Schepper-Michael de aanvankelijke plaatsvervangende soevereiniteit over een ontworpen plaatselijk universum aanvaardt, legt hij een eed af aan de Triniteit, waarbij hij belooft om niet de allerhoogste soevereiniteit op zich te nemen aleer zijn zeven zelfschenkingen als schepsel zijn voltooid en gewaarmerkt door de bestuurders van het superuniversum. Indien echter een Michael-Zoon deze onverdiende soevereiniteit niet naar goeddunken zou kunnen opeisen, dan zou het afleggen van een eed om dit niet te doen geen zin hebben.
21:3.13 (238.7) Zelfs in de tijden die voorafgaan aan de zelfschenkingen van een Schepper-Zoon regeert deze zijn domein met nagenoeg allerhoogste macht indien er nergens een verschil van mening bestaat. Het gelimiteerde gezag zou amper aan de dag treden, indien de soevereiniteit nimmer zou worden betwist. De soevereiniteit die door een Schepper-Zoon vóór zijn zelfschenkingen in een universum zonder rebellie wordt uitgeoefend, is niet groter dan in een universum mèt rebellie, doch in het eerste geval treden de beperkingen van de soevereiniteit niet aan de dag, in het tweede wel.
21:3.14 (238.8) Indien het gezag of het bestuur van een Schepper-Zoon ooit wordt betwist, aangevochten, of in gevaar gebracht, heeft hij zich voor eeuwig verplicht om zijn persoonlijke schepping in stand te houden, te beschermen, te verdedigen en indien nodig terug te winnen. Deze Zonen kunnen slechts worden lastig gevallen of aangevallen door de schepselen die zij zelf geschapen hebben of door hogere wezens die zij zelf hebben uitgekozen. Ge zoudt hieruit kunnen opmaken dat het niet erg waarschijnlijk is dat ‘hogere wezens,’ zij die hun oorsprong hebben op niveaus boven een plaatselijk universum, een Schepper-Zoon moeilijkheden zouden bezorgen, en dat is ook zo. Doch indien zij zulks zouden willen, zouden zij het kunnen. Bij persoonlijkheden is deugd een wilszaak; rechtvaardigheid is geen automatisme in schepselen met vrije wil.
21:3.15 (238.9) Voordat een Schepper-Zoon zijn zelfschenkingsloopbaan heeft voltooid, gaat zijn heerschappij vergezeld van bepaalde beperkingen van zijn soevereiniteit die hij zichzelf oplegt; nadat hij echter zijn zelfschenkingsdienstbetoon heeft volbracht, regeert hij krachtens zijn daadwerkelijke ervaring in de gedaante en gelijkenis van zijn veelsoortige schepselen. Wanneer een Schepper-Zoon zevenmaal te midden van zijn schepselen heeft verbleven, wanneer zijn zelfschenkingsloopbaan ten einde is, dan wordt hij in allerhoogste zin bestendigd in het gezag over zijn universum; hij is dan een Meester-Zoon geworden, een soevereine, allerhoogste regeerder.
21:3.16 (238.10) De methode om allerhoogste soevereiniteit over een plaatselijk universum te verkrijgen, omvat de volgende zeven experiëntiële trappen:
21:3.17 (238.11) 1. het experiëntieel doordringen tot zeven bestaansniveaus van schepselen, door de methode van incarnatie-zelfschenking in de gelijkenis der schepselen zelve van het betrokken niveau;
21:3.18 (238.12) 2. het zich experiëntieel wijden aan iedere fase van de zevenvoudige wil van de Paradijs-Godheid, zoals deze gepersonaliseerd is in de Zeven Meester-Geesten;
21:3.19 (239.1) 3. het doorlopen van elk der zeven ervaringen op de niveaus van de schepselen terwijl tegelijk een van de zeven vormen van toewijding aan de wil van de Paradijs-Godheid wordt uitgevoerd;
21:3.20 (239.2) 4. het experiëntieel uitbeelden van het toppunt, op ieder schepsel-niveau, van het leven dezer schepselen aan de Paradijs-Godheid en aan alle verstandelijke wezens in het universum;
21:3.21 (239.3) 5. op ieder schepsel-niveau, het experiëntieel openbaren van één fase van de zevenvoudige wil der Godheid aan het niveau der zelfschenking en aan het gehele universum;
21:3.22 (239.4) 6. het experiëntieel verenigen van de zevenvoudige ervaring als schepsel met de zevenvoudige ervaring van toewijding aan de openbaring van de natuur en de wil van de Godheid;
21:3.23 (239.5) 7. het bereiken van een nieuwe, hogere betrekking tot de Allerhoogste. De weerslag van de totaliteit van deze Schepper-schepsel-ervaring vergroot de superuniversum-werkelijkheid van God de Allerhoogste en de tijd-ruimte-soevereiniteit van de Almachtig Allerhoogste, en maakt de allerhoogste soevereiniteit van een Paradijs-Michael in een plaatselijk universum tot een feit.
21:3.24 (239.6) Door de kwestie van de soevereiniteit in een plaatselijk universum definitief te regelen, laat de Schepper-Zoon niet alleen zien dat hij tot regeren in staat is, maar openbaart hij ook de natuur van de Paradijs-Godheden en beeldt hij hun zevenvoudige gezichtspunt uit. Het eindige verstaan van het primaat van de Vader en de appreciatie daarvan door schepselen, spelen een rol in de avontuurlijke onderneming van een Schepper-Zoon wanneer hij zich verwaardigt om de gedaante en ervaringen van zijn schepselen op zich te nemen. Deze primaire Paradijs-Zonen zijn degenen die werkelijk de liefdevolle natuur en het heilzame gezag van de Vader openbaren, dezelfde Vader die samen met de Zoon en de Geest de universele oorsprong is van alle kracht, persoonlijkheid en bestuur in alle gebieden van het universum.
21:4.1 (239.7) Er zijn zeven groepen Schepper-Zonen die zichzelf schenken en die worden ingedeeld naar het aantal malen dat zij zichzelf geschonken hebben aan de schepselen van hun gebieden. Zij lopen van de eerste ervaring via vijf andere sferen van voortgaande zelfschenking, totdat de zevende en laatste episode van de schepsel-Schepper-ervaring is bereikt.
21:4.2 (239.8) De zelfschenkingen van de Avonals vinden altijd plaats in de gelijkenis van het sterfelijk vlees, maar de zeven zelfschenkingen van een Schepper-Zoon brengen met zich mee dat hij op zeven bestaansniveaus van schepselen verschijnt en hebben te maken met de openbaring van de zeven primaire uitdrukkingswijzen van de wil en de natuur van de Godheid. Zonder uitzondering ondergaan alle Schepper-Zonen zevenmaal de schenking van zichzelf aan hun geschapen kinderen, voordat zij de bestendigde, allerhoogste rechtsbevoegdheid op zich kunnen nemen over de universa die zij hebben geschapen.
21:4.3 (239.9) Ofschoon deze zeven zelfschenkingen in de verschillende sectoren en universa variëren, omvatten zij altijd de avontuurlijke onderneming van de zelfschenking als sterveling. In de finale zelfschenking verschijnt een Schepper-Zoon als een sterveling van een der hogere rassen op een bewoonde wereld, gewoonlijk als een lid van de raciale groep met de grootste erfmassa van het Adamische ras, dat reeds eerder is ingevoerd teneinde de lichamelijke status der volken van dierlijke oorsprong op hoger peil te brengen. Slechts eens in zijn zevenvoudige loopbaan als zelfschenking-Zoon wordt een Paradijs-Michael uit een vrouw geboren, zoals u overgeleverd is aangaande het kindeke in Betlehem. Slechts eenmaal leeft en sterft hij als een lid van de laagste orde van evolutionaire wilsschepselen.
21:4.4 (239.10) Na elke zelfschenking stijgt een Schepper-Zoon op ‘ter rechterhand des Vaders,’ om daar de aanvaarding van de Vader van zijn zelfschenking te verwerven en geïnstrueerd te worden ter voorbereiding op de volgende episode in zijn dienst in het universum. Na zijn zevende, finale zelfschenking ontvangt een Schepper-Zoon van de Universele Vader het allerhoogst gezag en de rechtsbevoegdheid over zijn universum.
21:4.5 (240.1) Er staat geschreven dat de goddelijke Zoon die het laatst op uw planeet is verschenen, een Schepper-Zoon uit het Paradijs was die zes fasen van zijn zelfschenkingsloopbaan had voltooid; toen hij derhalve de bewuste greep op zijn geïncarneerde leven op Urantia liet varen, kon hij waarlijk zeggen: ‘Het is volbracht’ — het was letterlijk voltooid. Zijn dood op Urantia voltooide zijn zelfschenkingsloopbaan; het was de laatste stap in het nakomen van de heilige eed die een Schepper-Zoon uit het Paradijs aflegt. En wanneer deze ervaring is verworven, zijn zulke Zonen de allerhoogste soeverein van hun universum: zij regeren niet langer als plaatsvervanger van de Vader, doch krachtens eigen recht en in eigen naam als ‘Koning der Koningen en Heer der Heren.’ Op bepaalde reeds genoemde uitzonderingen na, zijn deze Zonen die een zevenvoudige zelfschenking hebben doorgemaakt, zonder enige beperking de allerhoogste soeverein in het universum waar zij resideren. Aan deze triomferende en ten troon verheven Meester-Zoon werd in zijn plaatselijk universum ‘alle macht in hemel en op aarde’ gegeven.
21:4.6 (240.2) Schepper-Zonen die hun zelfschenkingen hebben voltooid, worden aangemerkt als een afzonderlijke orde, zevenvoudige Meester-Zonen. Als personen zijn de Meester-Zonen identiek met de Schepper-Zonen, doch zij hebben zulk een unieke zelfschenkingservaring doorgemaakt, dat zij gewoonlijk als een andere orde worden beschouwd. Wanneer een Schepper zich verwaardigt een zelfschenking te volbrengen, is het zeker dat er een werkelijke, permanente verandering zal plaatsvinden. Weliswaar is de zelfschenking-Zoon nog steeds en zeker niet in mindere mate een Schepper, doch hij heeft de ervaring van een geschapen wezen toegevoegd aan zijn natuur, en dit maakt dat hij voorgoed aan het goddelijke niveau van een Schepper-Zoon is ontstegen en dat hij is verheven tot het experiëntiële niveau van een Meester-Zoon, een Zoon die het recht om een universum te regeren en de werelden daarin te besturen ten volle heeft verdiend. Deze wezens belichamen al hetgeen uit een goddelijke afstamming kan worden verworven en houden tevens alles in zich besloten dat ontleend kan worden aan de ervaring van een vervolmaakt schepsel. Waarom zou dan de mens zich beklagen dat hij in zo’n lage staat is geboren en zich gedwongen ziet om de evolutionaire levensloop door te maken, als zelfs de Goden een gelijke ervaring moeten doormaken, aleer zij op grond van die ervaring waardig en competent worden bevonden om tenslotte soeverein te regeren over de domeinen van hun universum!
21:5.1 (240.3) De macht van een Meester-Michael is onbeperkt, aangezien zij ontleend is aan de ervaring van associatie met de Paradijs-Triniteit, en onaanvechtbaar daar zij is gegrond op de daadwerkelijke ervaring als de schepselen zelve die aan dit gezag zijn onderworpen. De natuur van de soevereiniteit van een zevenvoudige Schepper-Zoon is allerhoogst omdat deze:
21:5.2 (240.4) 1. het zevenvoudige gezichtspunt van de Godheid op het Paradijs omvat;
21:5.3 (240.5) 2. een zevenvoudige zienswijze van de schepselen in tijd en ruimte belichaamt;
21:5.4 (240.6) 3. een volmaakte synthese vormt van de Paradijs-zienswijze en het gezichtspunt van schepselen.
21:5.5 (240.7) Deze experiëntiële soevereiniteit omvat aldus heel de goddelijkheid van God de Zevenvoudige, culminerend in de Allerhoogste. En de persoonlijke soevereiniteit van een zevenvoudige Zoon gelijkt de toekomstige soevereiniteit van de Allerhoogste die eens voltooid zal worden, omdat zij de volste mate van de kracht en het gezag van de Paradijs-Triniteit omvat die gemanifesteerd kan worden binnen de geldende beperkingen van tijd en ruimte.
21:5.6 (240.8) Wanneer een Michael-Zoon de allerhoogste soevereiniteit over een plaatselijk universum heeft bereikt, ontvalt hem gedurende het huidige universum-tijdperk de kracht en gelegenheid om wezens van geheel nieuwe typen te scheppen. Het verlies van het vermogen om geheel nieuwe orden van wezens te doen ontstaan, vormt voor een Meester-Zoon echter geen enkel beletsel om verdere uitwerking te geven aan leven dat reeds bestaat en het proces van ontvouwing doormaakt: dit enorme programma van de universum-evolutie gaat zonder onderbreking of besnoeiing door. Wanneer een Meester-Zoon de allerhoogste soevereiniteit verwerft, houdt dit ook de verantwoordelijkheid in om zich persoonlijk te wijden aan de liefderijke verzorging en het beheer van wat reeds ontworpen en geschapen is, en van wat later tot stand gebracht zal worden door degenen die zelf aldus ontworpen en geschapen zijn. Op den duur kan er zich een welhaast eindeloze evolutie van uiteenlopende wezens ontwikkelen, doch voortaan zal er geen totaal nieuw patroon of type van verstandelijk schepsel rechtstreeks uit een Meester-Zoon voortkomen. Dit is de eerste stap, het begin, van een bestendigd bestuur in een plaatselijk universum.
21:5.7 (241.1) De verheffing van een zevenvoudige zelfschenking-Zoon tot de onbetwiste soevereiniteit over zijn universum betekent het begin van het einde van eeuwenlange onzekerheid en betrekkelijke verwarring. Hierna zal dat wat niet te eniger tijd vergeestelijkt kan worden, uiteindelijk worden ontbonden: datgene wat niet te eniger tijd met kosmische werkelijkheid kan worden gecoördineerd, zal uiteindelijk worden vernietigd. Wanneer eindeloze barmhartigheid en onuitsprekelijk geduld niets meer kunnen doen om de trouw en toewijding van de wilsschepselen op de werelden te winnen, zullen gerechtigheid en rechtvaardigheid zegevieren. Wat barmhartigheid niet kan rehabiliteren, zal gerechtigheid uiteindelijk vernietigen.
21:5.8 (241.2) De Meester-Michaels zijn in hun eigen plaatselijke universum de allerhoogste regeerder als zij eenmaal als soeverein zijn geïnstalleerd. De weinige beperkingen die aan hun heerschappij zijn opgelegd, zijn inherent aan het feit dat in de kosmos bepaalde krachten en persoonlijkheden reeds eerder dan zij bestonden. Voor het overige zijn deze Meester-Zonen in hun onderscheiden universa allerhoogst in gezag, verantwoordelijkheid en bestuurlijke macht; zij zijn als Scheppers en Goden, allerhoogst in praktisch alle dingen. Niets is dieper dan hun wijsheid ten aanzien van het functioneren van een gegeven universum.
21:5.9 (241.3) Wanneer een Paradijs-Michael tot onvoorwaardelijke soevereiniteit in een plaatselijk universum is verheven, heeft hij volledige zeggenschap over alle andere Zonen van God die in zijn domein werkzaam zijn, en mag hij vrijelijk regeren naar eigen inzicht in de behoeften van zijn gebieden. Een Meester-Zoon mag naar eigen goeddunken de volgorde van de geestelijke berechting en evolutionaire harmonisering van de bewoonde planeten wijzigen. Deze Zonen maken en volvoeren dan ook inderdaad hun eigen plannen in alle zaken die te maken hebben met speciale planetaire behoeften, in het bijzonder met betrekking tot de werelden waar zij als een geschapen wezen hebben vertoefd en nog meer in het bijzonder ten aanzien van de wereld van hun laatste zelfschenking, de planeet waar zij in de gelijkenis van het vlees van een sterveling geïncarneerd zijn geweest.
21:5.10 (241.4) De Meester-Zonen lijken in volmaakte verbinding te staan met de werelden van de zelfschenkingen, niet alleen met de werelden waar zij persoonlijk vertoefd hebben, doch met alle werelden waar een Magistraat-Zoon zichzelf heeft geschonken. Dit contact wordt in stand gehouden door hun eigen geestelijke tegenwoordigheid, de Geest van Waarheid, die zij kunnen ‘uitstorten op alle vlees.’ Deze Meester-Zonen staan ook in ononderbroken verbinding met de Eeuwige Moeder-Zoon in het centrum van alle dingen. Hun medegevoel reikt van de Universele Vader in den hoge tot de nederige rassen van het planetaire leven in hun gebieden in de tijd.
21:6.1 (241.5) Niemand mag zich aanmatigen om met finaal gezag over de natuur of de bestemming van de zevenvoudige Meester-Soevereinen van de plaatselijke universa te spreken; niettemin overpeinzen wij allen vaak deze zaken. Ons wordt geleerd en wij geloven dat iedere Paradijs-Michael het absolutum is van de tweevoudige godheidsdenkbeelden die zijn oorsprong vormen; hieruit volgt dat hij actuele fasen belichaamt van de oneindigheid van de Universele Vader en de Eeuwige Zoon. De Michaels moeten wel gedeeltelijk zijn met betrekking tot de totale oneindigheid, maar zij zijn waarschijnlijk absoluut met betrekking tot het deel der oneindigheid dat met hun oorsprong te maken heeft. Wanneer wij echter hun werk in het huidige universum-tijdperk gadeslaan, nemen wij geen handelingen waar die boven het eindige uit gaan; al hun veronderstelde boveneindige capaciteiten moeten in hen zelf besloten liggen en vooralsnog ongeopenbaard zijn.
21:6.2 (242.1) De voltooiing van hun zelfschenkingsloopbaan als schepsel en hun verheffing tot allerhoogste soevereiniteit over hun universa moet een aanduiding zijn van de volledige vrijwording van de capaciteiten van een Michael tot eindige handelingen, een vrijwording die vergezeld gaat van het aan de dag treden van de capaciteit tot meer-dan-eindig dienstbetoon. Want in dit verband merken wij op dat deze Meester-Zonen dan beperkt worden in het voortbrengen van nieuwe typen geschapen wezens, een beperking die ongetwijfeld noodzakelijk is geworden doordat hun boveneindig potentieel is vrijgekomen.
21:6.3 (242.2) Het is zeer waarschijnlijk dat deze niet-onthulde scheppingskrachten gedurende het gehele huidige universum-tijdperk in hen zelf besloten zullen blijven. Wij geloven echter dat eens, in de verre toekomst, in de universa der buitenruimte die thans gemobiliseerd worden, de verbinding tussen een zevenvoudige Meester-Zoon en een Scheppende Geest van het zevende stadium absoniete niveaus van dienstbetoon zal kunnen bereiken, die vergezeld zullen gaan van de verschijning van nieuwe dingen, betekenissen en waarden op transcendente niveaus van ultieme universum-strekking.
21:6.4 (242.3) Precies zoals de Godheid van de Allerhoogste thans actualiseert krachtens experiëntieel dienstbetoon, zo bereiken de Schepper-Zonen de persoonlijke verwezenlijking van het potentieel van hun Paradijs-goddelijkheid dat ligt besloten in hun onpeilbare natuur. Toen Christus Michael op Urantia was, heeft hij eens gezegd: ‘Ik ben de weg, de waarheid en het leven.’ En wij geloven dat de Michaels letterlijk bestemd zijn om in alle eeuwigheid ‘de weg, de waarheid en het leven’ te zijn, en voor alle persoonlijkheden in het universum immer de weg zullen banen die van allerhoogste goddelijkheid via ultieme absoniteit naar eeuwige godheidsfinaliteit leidt.
21:6.5 (242.4) [Aangeboden door een Volmaker der Wijsheid uit Uversa.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 22
22:0.1 (243.1) ER zijn drie groepen wezens die Zonen van God worden genoemd. Naast de afdalende en opklimmende orden van zonen bestaat er nog een derde groep, en die bekend staat als de Getrinitiseerde Zonen van God. De getrinitiseerde orde van zonen is weer onderverdeeld in drie primaire afdelingen, overeenkomstig de oorsprong van deze vele typen geopenbaarde en niet geopenbaarde persoonlijkheden. Deze primaire afdelingen zijn:
22:0.2 (243.2) 1. door de Godheid getrinitiseerde Zonen;
22:0.3 (243.3) 2. door de Triniteit omhelsde Zonen;
22:0.4 (243.4) 3. door schepselen getrinitiseerde Zonen.
22:0.5 (243.5) Ongeacht hun oorsprong delen de Getrinitiseerde Zonen van God allen de ervaring van de trinitisatie, hetzij als een onderdeel van hun oorsprong, of als een ervaring van omhelzing door de Triniteit die zij daarna bereikt hebben. De door de Godheid getrinitiseerde Zonen worden in deze verhandelingen niet geopenbaard; deze bijdrage zal zich derhalve bepalen tot een uitbeelding van de twee overblijvende groepen, en in het bijzonder handelen over de door de Triniteit omhelsde zonen van God.
22:1.1 (243.6) Alle door de Triniteit omhelsde zonen zijn van tweevoudige of enkelvoudige oorsprong, doch na hun omhelzing door de Triniteit hebben zij zich voorgoed gewijd aan de dienst en opdrachten van de Triniteit. Zoals het geopenbaard en georganiseerd is voor dienst in de superuniversa, omvat dit korps persoonlijkheden van zeven orden:
22:1.2 (243.7) 1. Machtige Boodschappers;
22:1.3 (243.8) 2. Hoge Gezagsdragers;
22:1.4 (243.9) 3. Degenen zonder Naam en Getal;
22:1.5 (243.10) 4. Getrinitiseerde Beheerders;
22:1.6 (243.11) 5. Getrinitiseerde Ambassadeurs;
22:1.7 (243.12) 6. Hemelse Bewaarders;
22:1.8 (243.13) 7. Hoge Zoon-Assistenten.
22:1.9 (243.14) Deze zeven groepen persoonlijkheden worden voorts naar oorsprong, natuur en functie, ingedeeld in drie hoofdafdelingen: de Getrinitiseerde Zonen van Bekwaamheid, de Getrinitiseerde Zonen van Selectie, en de Getrinitiseerde Zonen van Volmaaktheid.
22:1.10 (244.1) De Getrinitiseerde Zonen van Bekwaamheid — de Machtige Boodschappers, de Hoge Gezagsdragers en Degenen zonder naam en getal — zijn allen met hun Richters gefuseerde, opgeklommen stervelingen die het Paradijs en het Korps der Volkomenheid hebben bereikt. Zij zijn echter geen volkomenen: wanneer zij door de Triniteit zijn omhelsd, worden hun namen afgevoerd van de appèllijsten der volkomenen. De nieuwe zonen van deze orde doorlopen gedurende betrekkelijk korte perioden speciale opleidingscursussen onder leiding van de Eeuwigen der Dagen op de hoofdkwartierplaneten van de Havona-circuits. Hierna worden zij aangesteld bij de diensten van de Ouden der Dagen in de zeven superuniversa.
22:1.11 (244.2) De Getrinitiseerde Zonen van Selectie omvatten de Getrinitiseerde Beheerders en de Getrinitiseerde Ambassadeurs. Dezen worden gerekruteerd uit de kringen van bepaalde evolutionaire serafijnen en overgebrachte middenwezens die Havona hebben doorlopen en het Paradijs hebben bereikt, en ook uit zekere met de Geest en met de Zoon gefuseerde stervelingen die evenzo zijn opgeklommen tot het centrale Eiland van Licht en Leven. Nadat zij door de Paradijs-Triniteit zijn omhelsd en een korte opleiding in Havona hebben ontvangen, worden de Getrinitiseerde Zonen van Selectie aangesteld bij de rechtscolleges van de Ouden der Dagen.
22:1.12 (244.3) De Getrinitiseerde Zonen van Volmaaktheid. De Hemelse Bewaarders en de Hoge Zoon-Assistenten die met hen zijn gecoördineerd, vormen een unieke groep tweemaal getrinitiseerde persoonlijkheden. Dit zijn de door schepselen getrinitiseerde zonen van Paradijs-Havona-persoonlijkheden of van vervolmaakte opgeklommen stervelingen, die zich gedurende lange tijd hebben onderscheiden in het Korps der Volkomenheid. Sommige van deze door schepselen getrinitiseerde zonen worden, na gediend te hebben bij de Allerhoogste Bestuurders der Zeven Meester-Geesten en ook dienst te hebben gedaan onder de Leraar-Zonen van de Triniteit, opnieuw getrinitiseerd (omhelsd) door de Paradijs-Triniteit en vervolgens als Hemelse Bewaarders en Hoge Zoon-Assistenten aangesteld bij de rechtscolleges van de Ouden der Dagen. De Getrinitiseerde Zonen van Volmaaktheid worden zonder verdere opleiding rechtstreeks aangesteld bij de dienst van de superuniversa.
22:1.13 (244.4) Onze medewerkers die ook van de Triniteit stammen — de Volmakers der Wijsheid, de Goddelijke Raadslieden, en de Universele Censors — blijven gelijk in aantal, maar de door de Triniteit omhelsde zonen nemen voortdurend toe in getal. Allen die behoren tot de zeven orden van door de Triniteit omhelsde zonen, zijn aangesteld als leden van de regering van een der zeven superuniversa, en hun getal in ieder superuniversum is precies gelijk: geen hunner is ooit verloren gegaan. Wezens die door de Triniteit zijn omhelsd zijn nimmer afgedwaald; zij kunnen tijdelijk struikelen, doch geen van hen is ooit schuldig bevonden aan een strafbare weigering om de instructies van de regering van een superuniversum op te volgen. De Zonen van Bekwaamheid en de Zonen van Selectie hebben nimmer gewankeld tijdens hun dienst in Orvonton, maar de Getrinitiseerde Zonen van Volmaaktheid hebben wel eens beoordelingsfouten gemaakt, en daardoor tijdelijke verwarring doen ontstaan.
22:1.14 (244.5) Onder leiding van de Ouden der Dagen functioneren alle zeven orden als groepen die zich grotendeels zelf besturen. Het terrein van hun dienstverlening is zeer uitgebreid; de Getrinitiseerde Zonen van Volmaaktheid verlaten het superuniversum waar ze zijn aangesteld niet, doch hun getrinitiseerde medewerkers kan men in het gehele groot universum aantreffen, want zij reizen van de evolutionaire werelden in tijd en ruimte tot aan het eeuwige Paradijs-Eiland. Zij kunnen in elk superuniversum werkzaam zijn, doch altijd als leden van de regering van het superuniversum waar zij oorspronkelijk werden benoemd.
22:1.15 (244.6) De door de Triniteit omhelsde zonen lijken permanent bij de dienst der zeven superuniversa te zijn aangesteld; het is zeker dat deze aanstelling voor de duur van het huidige universum-tijdperk is, maar ons is nimmer medegedeeld dat zij voor eeuwig zal zijn.
22:2.1 (245.1) Machtige Boodschappers behoren tot de opklimmende groep der Getrinitiseerde Zonen. Zij zijn een klasse van vervolmaakte stervelingen die op het punt van rebellie zijn beproefd of anderszins in dezelfde mate zijn getoetst op het punt van hun persoonlijke loyaliteit; allen hebben een zeer bepaalde beproeving van hun trouw aan het universum doorstaan. Op een bepaald punt in hun opklimming naar het Paradijs zijn zij standvastig en loyaal gebleven terwijl hun meerderen ontrouw waren geworden, en enkelen hebben zelfs actief en loyaal het werk van deze ontrouwe leiders overgenomen.
22:2.2 (245.2) Met een staat van dienst gekenmerkt door zulke persoonlijke blijken van trouw en toewijding, doorlopen deze stervelingen in opklimming Havona tezamen met de stroom pelgrims uit de tijd, bereiken het Paradijs, voltooien daar hun opleiding en worden dan opgenomen in het Korps der Volkomenheid. Daarna worden zij getrinitiseerd in de geheime omhelzing van de Paradijs-Triniteit en vervolgens aangesteld als medewerkers van de Ouden der Dagen in het bestuur der regeringen van de zeven superuniversa.
22:2.3 (245.3) Iedere sterveling in opklimming die ervaring heeft met opstand en loyaal zijn werk blijft verrichten in een tijd van rebellie, is voorbestemd eens een Machtige Boodschapper te worden in dienst van zijn superuniversum. Hetzelfde geldt voor ieder opklimmend geschapen wezen dat dergelijke beroeringen door dwaling, kwaad of zonde, met succes weet te voorkomen; daden die er op gericht zijn rebellie te voorkomen of gestalte te geven aan hogere soorten loyaliteit in een universum-crisis, worden als van nog grotere waarde beschouwd dan loyaliteit wanneer geconfronteerd met daadwerkelijke rebellie.
22:2.4 (245.4) De oudste Machtige Boodschappers werden gekozen uit de opklimmende stervelingen uit tijd en ruimte die zich onder de eerstaangekomenen op het Paradijs bevonden; velen van hen hadden Havona doorlopen ten tijde van Grandfanda. Doch de eerste trinitisatie van Machtige Boodschappers vond pas plaats toen het korps van kandidaten vertegenwoordigers van elk der zeven superuniversa omvatte. De laatste groep van deze orde die voor trinitisatie op het Paradijs in aanmerking kwam, omvatte ook pelgrims in opklimming uit het plaatselijk universum Nebadon.
22:2.5 (245.5) Machtige Boodschappers worden door de Paradijs-Triniteit omhelsd in groepen van zevenhonderdduizend, honderdduizend per superuniversum. Bijna een biljard Machtige Boodschappers zijn op Uversa aangesteld, en er bestaat alle reden om aan te nemen dat hun aantal in alle zeven superuniversa precies gelijk is.
22:2.6 (245.6) Ik ben een Machtige Boodschapper, en Urantianen vinden het wellicht interessant om te weten dat mijn metgezellin en medewerkster tijdens mijn ervaring als sterveling eveneens met vlag en wimpel de zware toets heeft doorstaan, en dat wij, ofschoon wij vele malen voor lange tijd gescheiden zijn geweest in de eeuwenlange binnenwaartse opklimming naar Havona, in dezelfde groep van zevenhonderdduizend zijn omhelsd en dat wij de tijd toen wij Vicegerington doorliepen, in nauwe en liefdevolle verbintenis hebben doorgebracht. Wij hebben tenslotte beiden onze aanstelling op Uversa in Orvonton gekregen, en wij worden dikwijls samen uitgezonden om opdrachten uit te voeren die de diensten van twee Boodschappers vereisen.
22:2.7 (245.7) Machtige Boodschappers hebben met alle door de Triniteit omhelsde zonen gemeen dat zij worden ingezet ten behoeve van alle fasen van de activiteiten in de superuniversa. Zij staan voortdurend in verbinding met hun hoofdkwartier door middel van de reflectiviteitsdienst van het superuniversum. Machtige Boodschappers doen in alle sectoren van een superuniversum dienst en volvoeren dikwijls missies naar de plaatselijke universa en zelfs naar de afzonderlijke werelden, zoals ikzelf bij deze gelegenheid doe.
22:2.8 (245.8) In de rechtscolleges van de superuniversa treden Machtige Boodschappers op als verdedigers van zowel personen als planeten in zaken van arbitrage; ook staan zij de Perfecties der Dagen bij in het bestuur van de zaken van de grote sectoren. Als groep is hun voornaamste taak die van waarnemers voor het superuniversum. Als officiële waarnemers voor de Ouden der Dagen zijn zij gestationeerd op de verschillende hoofdkwartierwerelden en op afzonderlijke belangrijke planeten. In deze kwaliteit treden de Boodschappers ook op als adviseurs voor de overheden die de zaken besturen van de werelden waar zij verblijven. Zij nemen actief deel in alle fasen van het opklimmingsplan voor de vooruitgang der stervelingen. Samen met hun medewerkers van sterfelijke afkomst houden zij de regeringen der superuniversa rechtstreeks en persoonlijk geïnformeerd ten aanzien van de status en voortgang van de plannen der afdalende Zonen van God.
22:2.9 (246.1) Machtige Boodschappers zijn zich ten volle bewust van hun gehele opklimmingsloopbaan en daarom zijn zij zulke nuttige en meevoelende dienende helpers, begripvolle boodschappers die op iedere wereld in de ruimte en aan ieder geschapen wezen in de tijd dienstbaar zijn. Zodra ge verlost zijt van het vlees, zult ge vrijelijk en vol begrip met ons communiceren, aangezien wij zijn voortgekomen uit alle volkeren van alle evolutionaire werelden in de ruimte, dat wil zeggen uit al die geslachten van stervelingen bij wie Gedachtenrichters inwonen, met wie zij vervolgens fuseren.
22:3.1 (246.2) De Hoge Gezagsdragers, de tweede groep der Getrinitiseerde Zonen van Bekwaamheid, zijn allen wezens van sterfelijke afkomst die met hun Richter zijn gefuseerd. Dit zijn de vervolmaakte stervelingen die uitzonderlijke bestuurlijke bekwaamheid aan de dag hebben gelegd en een groot talent voor leiderschap hebben vertoond tijdens hun lange opgaande loopbaan. Onder de tot overleving gekomen stervelingen uit de ruimte beschikken zij bij uitstek over de bekwaamheid tot regeren.
22:3.2 (246.3) Zeventigduizend Hoge Gezagsdragers worden bij iedere Triniteitsverbinding getrinitiseerd. Ofschoon het plaatselijk universum Nebadon een betrekkelijk jonge schepping is, heeft het toch zijn vertegenwoordigers onder een recentelijk getrinitiseerde klasse van deze orde. In Orvonton zijn thans meer dan tien miljard van deze kundige bestuurders werkzaam. Evenals alle andere afzonderlijke orden van hemelse wezens, hebben zij hun eigen hoofdkwartier op Uversa, en zoals dit ook het geval is bij de andere door de Triniteit omhelsde zonen, treden hun reserves op Uversa op als het centrale bestuurslichaam van hun orde in Orvonton.
22:3.3 (246.4) Het bestuurlijk gezag van de Hoge Gezagsdragers kent geen beperkingen. Zij zijn de overal aanwezige en immer efficiënte uitvoerende bewindslieden voor de Ouden der Dagen. Zij dienen op ieder hemellichaam, op iedere bewoonde wereld, en in iedere fase van activiteit in alle zeven superuniversa.
22:3.4 (246.5) Omdat zij uitmunten in bestuurlijke wijsheid en buitengewoon kundig zijn als uitvoerende gezagdragers, nemen deze briljante wezens de taak op zich om de gerechtigheid te vertegenwoordigen namens de rechtscolleges van het superuniversum; zij zorgen ervoor dat er recht wordt gedaan in de evolutionaire universa en dat misslagen worden rechtgezet. Als ge daarom ooit aangeklaagd mocht worden wegens een beoordelingsfout tijdens uw opklimming langs de werelden en hemellichamen die voor uw kosmische vooruitgang verordend zijn, is het nauwelijks denkbaar dat u onrecht zou worden aangedaan, want uw aanklagers zouden wezens zijn die eens zelf in opklimming zijn geweest en persoonlijk vertrouwd zijn met iedere schrede op de weg die ge reeds hebt afgelegd en verder aflegt.
22:4.1 (246.6) Degenen zonder Naam en Getal vormen de derde en laatste groep der Getrinitiseerde Zonen van Bekwaamheid; dit zijn de opklimmende zielen die een vermogen tot godsverering hebben ontwikkeld dat de kunde van alle zonen en dochters van de evolutionaire volkeren van de werelden in tijd en ruimte te boven gaat. Zij hebben een geestelijk begrip verworven van het eeuwige voornemen van de Universele Vader, dat bij vergelijking de bevatting van de evolutionaire geschapen wezens die naam of getal hebben, verre te boven gaat; daarom worden zij aangeduid als Degenen zonder Naam en Getal. Een juistere vertaling van hun naam zou moeten luiden: ‘Zij die boven Naam en Getal staan.’
22:4.2 (247.1) Zonen van deze orde worden door de Paradijs-Triniteit omhelsd in groepen van zevenduizend. Er zijn op Uversa meer dan honderd miljoen van deze zonen ingeschreven als aangesteld in Orvonton.
22:4.3 (247.2) Aangezien Degenen zonder Naam en Getal de superieure geestelijke denkers zijn van de volkeren die tot overleving kunnen komen, zijn zij bij uitstek bevoegd om te oordelen en te adviseren wanneer een geestelijk gezichtspunt gewenst is, en wanneer ervaring in de opklimmingsloopbaan essentieel is voor een adequaat begrip van de kwesties die een rol spelen in het probleem dat ter beoordeling voorligt. Zij zijn de verheven gezworenen van Orvonton. Een slecht geleid jury-stelsel moge dan op sommige werelden min of meer een karikatuur van rechtspraak zijn, maar op Uversa en in haar verlengingsrechtbanken stellen wij persoonlijkheden met het hoogst ontwikkelde geestelijke bewustzijn aan als juryleden en rechters. De rechtspraak is de hoogste functie van iedere regering, en zij aan wie het uitspreken van oordelen wordt toevertrouwd, dienen te worden gekozen uit de hoogste, edelste typen onder de meest ervaren, begripvolle individuën.
22:4.4 (247.3) De selectie van kandidaten voor de trinitisatie-opleidingen van Machtige Boodschappers, Hoge Gezagsdragers en Degenen zonder Naam en Getal, is intrinsiek en automatisch. De selectiemethoden van het Paradijs zijn in genen dele willekeurig. Persoonlijke ervaring en geestelijke waarden bepalen wie zal behoren tot de Getrinitiseerde Zonen van Bekwaamheid. Deze wezens zijn gelijk in gezag en uniform in bestuurlijke status, doch bezitten allen individualiteit en uiteenlopende karakters; het zijn geen standaardwezens. Zij zijn allen op kenmerkende wijze verschillend, afhankelijk van de verschillen in hun opklimmingsloopbaan.
22:4.5 (247.4) Naast deze experiëntiële kwaliteiten zijn de Getrinitiseerde Zonen van Bekwaamheid getrinitiseerd in de goddelijke omhelzing van de Paradijs-Godheden. Bijgevolg functioneren zij als de gecoördineerde medewerkers van de Stationaire Zonen van de Triniteit, want de omhelzing door de Triniteit schijnt vele ongerealiseerde potentialiteiten van geschapen wezens versneld te voorschijn te doen komen uit de stroom van de toekomende tijd. Doch dit geldt alleen voor wat te maken heeft met het huidige universum-tijdperk.
22:4.6 (247.5) Deze groep zonen houdt zich voornamelijk, doch niet uitsluitend, bezig met de diensten die verricht worden met betrekking tot de opklimmingsloopbaan van de stervelingen in tijd en ruimte. Wanneer er ooit twijfel bestaat inzake de zienswijze van een sterfelijk schepsel, dan wordt het probleem opgelost door het te verwijzen naar een opklimmingscommissie bestaande uit een Machtige Boodschapper, een Hoge Gezagsdrager, en Een zonder Naam en Getal.
22:4.7 (247.6) Gij stervelingen die deze boodschap leest, kunt zelf opklimmen naar het Paradijs, de omhelzing door de Triniteit bereiken, in de verre toekomst worden toegevoegd aan de dienst van de Ouden der Dagen in een der zeven superuniversa, en te eniger tijd worden aangewezen om de waarheidsopenbaring aan een zich ontwikkelende bewoonde planeet uit te breiden, zoals ik thans werkzaam ben op Urantia.
22:5.1 (247.7) De Getrinitiseerde Beheerders zijn Getrinitiseerde Zonen van Selectie. Niet alleen uw geslachten en andere stervelingen met overlevingswaarde doorlopen Havona, bereiken het Paradijs, en ontdekken somtijds dat zij bestemd zijn om dienst te doen in de superuniversa tezamen met de Stationaire Zonen der Triniteit, maar ook uw trouwe serafijnse behoeders en de middenwezens, uw even getrouwe metgezellen, kunnen kandidaten worden voor dezelfde erkenning door de Triniteit en voor deze verheven persoonlijkheidsbestemming.
22:5.2 (248.1) Getrinitiseerde Beheerders zijn opklimmende serafijnen en overgebrachte middenschepselen die Havona hebben doorlopen en het Paradijs en het Korps der Volkomenheid hebben bereikt. Vervolgens zijn zij omhelsd door de Paradijs-Triniteit en aangesteld bij de dienst van de Ouden der Dagen.
22:5.3 (248.2) De kandidaten voor de omhelzing door de Triniteit onder de opklimmende serafijnen valt deze erkenning ten deel vanwege dappere medewerking met een opklimmende sterveling die het Korps der Volkomenheid heeft bereikt en vervolgens is getrinitiseerd. Mijn eigen serafijnse behoeder tijdens mijn sterfelijke loopbaan is met mij verder gegaan, is later getrinitiseerd, en is nu als Getrinitiseerde Beheerder toegevoegd aan de regering op Uversa.
22:5.4 (248.3) En zo is het ook met de middenschepselen; velen worden overgebracht en bereiken het Paradijs, waar zij, tezamen met de serafijnen en om dezelfde redenen, door de Triniteit worden omhelsd en tot Beheerders in de superuniversa worden benoemd.
22:5.5 (248.4) De Getrinitiseerde Beheerders worden door de Paradijs-Triniteit in groepen van zeventigduizend getrinitiseerd, en van iedere groep wordt een zevende deel in elk superuniversum aangesteld. Er zijn in de dienst van Orvonton nu iets meer dan tien miljoen van deze betrouwbare, hoge Beheerders. Zij doen dienst op Uversa en op de hoofdkwartierwerelden van de grote en kleine sector. In hun arbeid worden zij bijgestaan door een korps van verscheidene miljarden seconafijnen en andere bekwame superuniversum-persoonlijkheden.
22:5.6 (248.5) De Getrinitiseerde Beheerders beginnen hun loopbaan als beheerders en blijven dit in de aangelegenheden van de super-regeringen. In zekere zin zijn zij ambtsdragers van de regeringen van hun superuniversum, maar zij hebben geen bemoeienis met individuën, in tegenstelling tot de Hemelse Behoeders. De Getrinitiseerde Beheerders besturen de zaken van groepen en bevorderen collectieve projecten. Zij zijn de beheerders van verslagen, plannen en instellingen; zij treden op als bestuurders van ondernemingen, persoonlijkheidsgroepen, opklimmingsprojecten, morontia-plannen, universum-ontwerpen en talloze andere ondernemingen.
22:6.1 (248.6) Getrinitiseerde Ambassadeurs zijn de tweede orde van de Getrinitiseerde Zonen van Selectie en worden, evenals hun medewerkers, de Beheerders, aangetrokken uit twee typen opklimmende schepselen. Niet alle opklimmende stervelingen zijn met de Richter of de Vader gefuseerd; sommigen zijn met de Geest gefuseerd en weer anderen met de Zoon. Van deze met de Geest en de Zoon gefuseerde stervelingen bereikt een zeker aantal Havona en het Paradijs. Uit deze opgeklommenen naar het Paradijs worden kandidaten geselecteerd voor de omhelzing door de Triniteit, en op gezette tijden worden dezen getrinitiseerd in klassen van zevenduizend. Zij worden vervolgens in de superuniversa benoemd als Getrinitiseerde Ambassadeurs van de Ouden der Dagen. Bijna een half miljard van hen staan geregistreerd op Uversa.
22:6.2 (248.7) Getrinitiseerde Ambassadeurs worden geselecteerd voor de omhelzing door de Triniteit op advies van hun Havona-leraren. In hun onderscheidene groepen zijn zij de persoonlijkheden met de grootste intelligentie en daarom zijn zij het meest geschikt om de regeerders van het superuniversum te helpen bij het begrijpen en het behartigen der belangen van de werelden waaruit de met de Geest gefuseerde stervelingen afkomstig zijn. De met de Zoon gefuseerde Ambassadeurs zijn een grote hulp voor ons bij onze behandeling van problemen waarin de met de Zoon gefuseerde orde van persoonlijkheden is betrokken.
22:6.3 (248.8) Getrinitiseerde Ambassadeurs zijn de afgezanten van de Ouden der Dagen en kunnen voor alle mogelijke doeleinden worden uitgezonden naar alle werelden of universa binnen het superuniversum waar zij zijn aangesteld. Zij verrichten specifieke, belangrijke diensten op de hoofdkwartieren van de kleine sectoren, en voeren bovendien de talloze gevarieerde opdrachten uit die in een superuniversum worden gegeven. Zij vormen het nood- of reservekorps der Getrinitiseerde Zonen van de superregeringen en zijn derhalve beschikbaar voor een groot aantal verschillende taken. Zij nemen deel aan vele duizenden ondernemingen die met de zaken van een superuniversum te maken hebben en die wij onmogelijk kunnen beschrijven aan uw menselijke verstand, aangezien er niets gebeurt op Urantia dat ook maar in enig opzicht analoog is met deze activiteiten.
22:7.1 (249.1) Aan uw materiële verstand kan ik de ervaring van de allerhoogste creatieve prestatie van volmaakte en vervolmaakte geestelijke wezens, de handeling der trinitisatie, niet volledig ontvouwen. De technieken van de trinitisatie horen tot de geheimen van Vicegerington en Solitarington en kunnen aan niemand worden geopenbaard en door niemand worden verstaan dan door degenen die deze unieke ervaring hebben doorgemaakt. Het is derhalve voor geen enkel wezen mogelijk om de natuur en bedoeling van deze buitengewone verrichting goed te beschrijven aan het menselijke bewustzijn.
22:7.2 (249.2) Naast de Godheden kunnen slechts Paradijs-Havona-persoonlijkheden en bepaalde leden van elk der korpsen der volkomenen tot trinitisatie overgaan. Onder speciaal aangepaste omstandigheden van Paradijs-volmaaktheid, mogen deze schitterende wezens beginnen aan het unieke avontuur van concept-identiteit, en vele malen slagen zij er in een nieuw wezen, een door schepselen getrinitiseerde zoon, voort te brengen.
22:7.3 (249.3) De verheerlijkte schepselen die zulke avonturen van trinitisatie ondernemen, mogen slechts eenmaal aan deze ervaring deelhebben, terwijl de Paradijs-Godheden de trinitisatie-episoden voortdurend en zonder beperking lijken te kunnen doen plaatsvinden. De Godheid lijkt slechts in één opzicht beperkt te zijn: er kan slechts één Oorspronkelijke, Oneindige Geest bestaan, slechts één oneindige uitvoerder van de verenigde wil van de Vader-Zoon.
22:7.4 (249.4) De opklimmende, met hun Richter gefuseerde sterfelijke volkomenen die bepaalde niveaus van Paradijs-cultuur en geestelijke ontwikkeling hebben bereikt, behoren tot degenen die mogen trachten een geschapen wezen te trinitiseren. De compagnieën van stervelingen-volkomenen die op het Paradijs zijn gestationeerd, krijgen iedere duizend jaar Havona-tijd verlof. De volkomenen kunnen kiezen tussen zeven verschillende mogelijkheden om deze verlofperiode door te brengen, en een daarvan is om in associatie met een medevolkomene of met een Paradijs-Havona-persoonlijkheid, te trachten de trinitisatie van een schepsel te bewerkstelligen.
22:7.5 (249.5) Indien twee sterfelijke volkomenen voor de Architecten van het Meester-Universum verschijnen en aantonen dat zij onafhankelijk van elkaar een identiek concept hebben uitgekozen voor trinitisatie, zijn de Architecten gemachtigd naar eigen inzicht mandaten uit te vaardigen die het deze verheerlijkte stervelingen in opklimming mogelijk maken om hun verlofperiode te verlengen en zich een tijdlang af te zonderen in de trinitisatie-sector van de Paradijs-Burgers. Indien zij aan het einde van deze hun toegewezen retraite rapporteren dat zij elk voor zich en gezamenlijk besloten hebben de paradijselijke poging te doen om een door hen verkozen, oorspronkelijk concept, dat tevoren nog niet getrinitiseerd was, te vergeestelijken, te idealiseren en te verwerkelijken, dan verleent Meester-Geest Nummer Zeven hun machtiging voor deze buitengewone onderneming.
22:7.6 (249.6) Soms nemen deze avontuurlijke ondernemingen een ongelooflijk lange tijd in beslag; eeuwen lijken te verstrijken voordat deze trouwe, vastbesloten vroegere stervelingen — en soms Paradijs-Havona-persoonlijkheden — ten slotte hun doel bereiken en er werkelijk in slagen om hun gekozen concept van universele waarheid daadwerkelijk tot aanzijn te brengen. De pogingen van zulke toegewijde paren worden ook niet altijd met succes bekroond; dikwijls falen zij terwijl er toch geen dwaling hunnerzijds te ontdekken valt. Kandidaten voor trinitisatie die op deze wijze falen, worden opgenomen in een speciale groep volkomenen die worden aangeduid als wezens die de allerhoogste inspanning hebben geleverd en de allerhoogste teleurstelling hebben doorstaan. Wanneer de Paradijs-Godheden zich verenigen om te trinitiseren, slagen zij altijd, doch dit is niet het geval met een paar gelijksoortige schepselen, de poging tot vereniging van twee leden van dezelfde bestaansorde.
22:7.7 (250.1) Wanneer een nieuw en oorspronkelijk wezen door de Goden wordt getrinitiseerd, veranderen de goddelijke ouders niet van godheidspotentieel; als verheven geschapen wezens echter zulk een creatieve gebeurtenis tot stand brengen, ondergaat één der zich verbindende en deelnemende individuën een unieke persoonlijkheidsmodificatie. De twee ouders van een door schepselen getrinitiseerde zoon worden in zekere zin geestelijk als één. Wij geloven dat deze status van tot eenheid gebrachte tweeheid van bepaalde geestelijke persoonlijkheidsfasen waarschijnlijk zal prevaleren tot de tijd dat de Allerhoogste zijn algehele en volledige manifestatie van persoonlijkheid in het groot universum zal hebben bereikt.
22:7.8 (250.2) Deze functionele geestelijke vereniging van de twee ouders vindt plaats tegelijk met de verschijning van een nieuwe, door schepselen getrinitiseerde zoon: de twee trinitiserende ouders worden één op het ultieme functionele niveau. Geen enkel geschapen wezen in het universum kan dit verbazingwekkende verschijnsel geheel verklaren: het is een bijna-goddelijke ervaring. Toen de Vader en de Zoon zich verenigden om de Oneindige Geest te vereeuwigen, werden zij onmiddellijk nadat zij hun doel hadden bereikt als één, en sindsdien zijn zij één gebleven. En hoewel de trinitisatie-vereniging van twee schepselen van de orde is van de oneindige reikwijdte der volmaakte Godheidsvereniging van de Universele Vader en de Eeuwige Zoon, zijn de repercussies van trinitisaties door schepselen niet eeuwig van natuur; zij zullen ophouden wanneer de volledige wording der experiëntiële Godheden een feit zal zijn.
22:7.9 (250.3) Hoewel deze ouders van door schepselen getrinitiseerde zonen in hun aanstellingen in het universum als één worden, blijven zij in de samenstelling en op de appèls van het Korps der Volkomenheid en van de Architecten van het Meester-Universum als twee persoonlijkheden tellen. Gedurende het huidige universum-tijdperk zijn alle door trinitisatie verenigde ouders onscheidbaar in aanstellingen en functies; waar de een gaat, gaat ook de ander, wat de een doet, doet ook de ander. Indien een der uit twee verenigde ouders een volkomene van sterfelijke (of andere) afkomst is en de andere een Paradijs-Havona-persoonlijkheid, dan functioneren de verenigde ouders niet samen met de bewoners van het Paradijs, noch met die van Havona, noch met de volkomenen. Dergelijke gemengde verbintenissen worden in een speciaal korps van soortgelijke wezens bijeengebracht. En in alle trinitisatie-verbintenissen, de gemengde zowel als de andere, zijn de ouders zich van elkaar bewust, kunnen zij met elkaar communiceren en kunnen zij taken volbrengen die geen van beiden voorheen zou hebben kunnen verrichten.
22:7.10 (250.4) De Zeven Meester-Geesten hebben het gezag om machtiging te verlenen voor de trinitisatie-verbintenis van volkomenen en Paradijs-Havona-persoonlijkheden, en zulke gemengde verbindingen slagen altijd. De prachtige door schepselen getrinitiseerde zonen die het gevolg zijn van deze verbindingen, vertegenwoordigen concepten die niet geschikt zijn om begrepen te worden door de eeuwige schepselen van het Paradijs noch door de schepselen in tijd en ruimte; vandaar dat zij pupillen worden van de Architecten van het Meester-Universum. Deze getrinitiseerde zonen met bijzondere bestemming belichamen ideeën, idealen en ervaring die blijkbaar tot een toekomstig universum-tijdperk behoren en derhalve noch voor het bestuur van het superuniversum, noch voor dat van het centrale universum van onmiddellijke praktische waarde zijn. Deze unieke zonen van de kinderen van de tijd en de burgers der eeuwigheid worden allen in reserve gehouden op Vicegerington waar zij, in een speciale sector van de wereld die plaatsbiedt aan de geheime academies van het korps der Schepper-Zonen, zich bezighouden met de studie van de concepten van de tijd en de realiteiten der eeuwigheid.
22:7.11 (251.1) De Allerhoogste is de unificatie van drie fasen van Godheidsrealiteit: God de Allerhoogste, de geestelijke unificatie van bepaalde eindige aspecten van de Paradijs-Triniteit; de Almachtig Allerhoogste, de unificatie van de kracht van de Scheppers van het groot universum; en het Allerhoogst Bewustzijn, de individuele bijdrage van de Derde Bron en Centrum en zijn gecoördineerde medewerkers aan de realiteit van de Allerhoogste. In hun trinitisatie-avonturen houden de luisterrijke schepselen van het centrale universum en het Paradijs zich bezig met een drievoudige verkenning van de Godheid van de Allerhoogste, die resulteert in de voortbrenging van drie orden van door schepselen getrinitiseerde zonen:
22:7.12 (251.2) 1. Zonen die door opklimmende schepselen zijn getrinitiseerd. In hun creatieve inspanningen trachten de volkomenen bepaalde conceptuele werkelijkheden van de Almachtig Allerhoogste te trinitiseren, die zij experiëntieel in hun opklimming door tijd en ruimte naar het Paradijs hebben verworven.
22:7.13 (251.3) 2. Zonen die door Paradijs-Havona-persoonlijkheden zijn getrinitiseerd. De scheppingsinspanningen van de Burgers van het Paradijs en Havona resulteren in de trinitisatie van bepaalde hoge geestelijke aspecten van de Allerhoogste, die zij experiëntieel verworven hebben tegen een boven-allerhoogste achtergrond die aan het Ultieme en Eeuwige grenst.
22:7.14 (251.4) 3. Getrinitiseerde Zonen van Bestemming. Wanneer echter een voleindigde en een Paradijs-Havona-persoonlijkheid samen een nieuw schepsel trinitiseren, heeft deze gezamenlijke inspanning repercussies in bepaalde fasen van het Allerhoogst-Ultieme Bewustzijn. De door schepselen getrinitiseerde zonen die hiervan het gevolg zijn, zijn meer dan geschapen; zij vertegenwoordigen actualiteiten van de Allerhoogst-Ultieme Godheid die niet anderszins experiëntieel zijn bereikt, en die derhalve automatisch vallen onder de Architecten van het Meester-Universum, de beheerders van de zaken die de scheppingsgrenzen van het huidige universum-tijdperk overschrijden. De getrinitiseerde zonen van bestemming belichamen bepaalde aspecten van de nog niet geopenbaarde functie van de Allerhoogst-Ultieme in het meester-universum. Wij weten niet zoveel aangaande deze gezamenlijke kinderen van tijd en eeuwigheid, maar veel meer dan ons geoorloofd is u te openbaren.
22:8.1 (251.5) Naast de door schepselen getrinitiseerde zonen die in deze verhandeling worden besproken, bestaan er nog talrijke ongeopenbaarde orden van door schepselen getrinitiseerde wezens: de uiteenlopende nakomelingen van de meervoudige verbindingen tussen de leden van de zeven korpsen van volkomenen en Paradijs-Havona-persoonlijkheden. Doch al deze door schepselen getrinitiseerde wezens, zowel de geopenbaarde als de ongeopenbaarde, worden door de Universele Vader met persoonlijkheid begiftigd.
22:8.2 (251.6) Wanneer nieuwe zonen die door schepselen in opklimming en door Paradijs-Havona-persoonlijkheden zijn getrinitiseerd, nog jong en ongeschoold zijn, worden zij gewoonlijk voor lange dienstperioden naar de zeven Paradijs-werelden van de Oneindige Geest gezonden, waar zij dienen onder de bescherming van de Zeven Allerhoogste Bestuurders. Vervolgens kunnen zij voor verdere opleiding in de plaatselijke universa worden geadopteerd door de Leraar-Zonen van de Triniteit.
22:8.3 (251.7) Deze geadopteerde zonen met een hoge, verheerlijkte schepsel-oorsprong zijn de leerlingen, de student-assistenten van de Leraar-Zonen, en naar classificatie worden zij dikwijls tijdelijk tot deze Zonen gerekend. Ten behoeve van de gebieden waar zij verkozen hebben dienst te doen, kunnen zij vele edele opdrachten in zelfverzaking uitvoeren, en dit doen zij ook.
22:8.4 (251.8) De Leraar-Zonen in de plaatselijke universa kunnen hun door schepselen getrinitiseerde pupillen voordragen om door de Paradijs-Triniteit omhelsd te worden. Uit deze omhelzing komen zij tevoorschijn als Getrinitiseerde Zonen van Volmaaktheid, en zij treden vervolgens in dienst bij de Ouden der Dagen in de zeven superuniversa; dit is de thans bekende bestemming van deze unieke groep tweemaal getrinitiseerde wezens.
22:8.5 (252.1) Niet alle door schepselen getrinitiseerde zonen worden door de Triniteit omhelsd; velen worden medewerkers en ambassadeurs van de Zeven Meester-Geesten van het Paradijs, van de Reflectieve Geesten van de superuniversa, of van de Moeder-Geesten der plaatselijke scheppingen. Anderen aanvaarden soms speciale opdrachten op het eeuwige Eiland. Weer anderen kunnen toetreden tot de speciale diensten op de geheime werelden van de Vader en op de Paradijs-werelden van de Geest. Uiteindelijk bereiken velen het vereende korps der Getrinitiseerde Zonen op het binnenste circuit van Havona.
22:8.6 (252.2) Met uitzondering van de Getrinitiseerde Zonen van Volmaaktheid en van degenen die op Vicegerington worden verzameld, lijkt het de allerhoogste bestemming van alle door schepselen getrinitiseerde zonen om toe te treden tot het Korps van Getrinitiseerde Volkomenen, een van de zeven Paradijs-Korpsen der Volkomenheid.
22:9.1 (252.3) De door schepselen getrinitiseerde zonen worden door de Paradijs-Triniteit omhelsd in klassen van zevenduizend. Deze getrinitiseerde afstammelingen van volmaakt geworden mensen en Paradijs-Havona-persoonlijkheden worden allen gelijkelijk door de Godheden omhelsd, doch worden aan de superuniversa toegewezen overeenkomstig het advies van hun voormalige leraren, de Leraar-Zonen van de Triniteit. Zij die op zeer goede wijze gediend hebben, worden benoemd tot Hoge Zoon-Assistenten, terwijl zij die zich in iets mindere mate hebben onderscheiden tot Hemelse Bewaarders worden benoemd.
22:9.2 (252.4) Wanneer deze unieke wezens door de Triniteit zijn omhelsd, worden zij waardevolle adjuncten bij de regeringen van de superuniversa. Zij zijn doorkneed in de aangelegenheden van de opklimmingsloopbaan, niet doordat zij persoonlijk zijn opgeklommen, maar tengevolge van hun dienst bij de Leraar-Zonen van de Triniteit op de werelden in de ruimte.
22:9.3 (252.5) Er zijn in Orvonton bijna een miljard Hemelse Bewaarders benoemd. Zij zijn voornamelijk toegewezen aan de bestuurscolleges van de Volmaakten der Dagen op de hoofdkwartieren van de grote sectoren en worden op bekwame wijze bijgestaan door een korps van stervelingen in opklimming die met de Zoon zijn gefuseerd.
22:9.4 (252.6) De Hemelse Bewaarders zijn de functionarissen van de rechtscolleges van de Ouden der Dagen, en treden op als boodschappers van deze rechtscolleges en als bodes van de dagvaardingen en beslissingen van de verschillende rechtbanken van de regeringen der superuniversa. Zij nemen ook persoonlijkheden in hechtenis voor de Ouden der Dagen; zij gaan uit van Uversa om wezens te halen die voor de rechters van de superuniversa moeten verschijnen; bevelen om persoonlijkheden in het superuniversum in verzekerde bewaring te stellen worden door hen uitgevoerd. Ook begeleiden zij de met de Geest gefuseerde stervelingen van de plaatselijke universa wanneer hun aanwezigheid om de een of andere reden vereist is op Uversa.
22:9.5 (252.7) De Hemelse Bewaarders en hun medewerkers, de Hoge Zoon-Assistenten, hebben nimmer de inwoning van een Richter genoten. Evenmin zijn zij gefuseerd met de Geest of de Zoon. De omhelzing door de Paradijs-Triniteit compenseert echter wel de niet-gefuseerde status van de Getrinitiseerde Zonen van Volmaaktheid. De omhelzing door de Triniteit kan uitsluitend inwerken op de idee die in een door schepselen getrinitiseerde zoon is gepersonifieerd en de omhelsde zoon verder onveranderd laten, doch een dergelijke beperking doet zich slechts voor wanneer aldus is beraamd.
22:9.6 (252.8) Deze tweemaal getrinitiseerde zonen zijn wonderbare wezens, maar zij zijn niet zo veelzijdig en betrouwbaar als hun medewerkers in opklimming; zij missen die geweldige, diep ingrijpende persoonlijke ervaring die de andere tot deze groep behorende zonen hebben verworven door daadwerkelijk vanuit de duistere gebieden der ruimte op te klimmen naar de heerlijkheid. Wij, die de loopbaan naar omhoog kennen, hebben hen lief en doen alles wat in ons vermogen ligt om het hun ontbrekende te compenseren, doch zij stemmen ons immer dankbaar voor onze lage afkomst en ons vermogen tot ervaren. Hun bereidheid om hun tekorten in de ervaarbare werkelijkheden van de opklimming in het universum te onderkennen en te accepteren, is vol transcendente schoonheid en soms zeer ontroerend en aandoenlijk.
22:9.7 (253.1) Getrinitiseerde Zonen van Volmaaktheid zijn beperkt in tegenstelling tot andere door de Triniteit omhelsde zonen, doordat hen de experiëntiële capaciteit in tijd en ruimte is ontzegd. Het ontbreekt hun aan ervaring, ondanks hun langdurige opleiding bij de Allerhoogste Bestuurders en de Leraar-Zonen, en indien dit niet zo zou zijn, zouden zij door een oververzadiging van ervaring niet in reserve kunnen worden gehouden om in een toekomstig universum-tijdperk ervaring op te doen. Er is eenvoudig niets in heel het universele bestaan dat daadwerkelijke persoonlijke ervaring kan vervangen, en deze door schepselen getrinitiseerde zonen worden in reserve gehouden om in een toekomstig universum-tijdperk experiëntieel te functioneren.
22:9.8 (253.2) Op de woningwerelden heb ik deze waardige functionarissen van de hoge rechtscolleges van het superuniversum zo dikwijls verlangend en smekend zien kijken naar zelfs degenen die pas kort tevoren uit de evolutionaire werelden in de ruimte waren aangekomen, dat ik wel moest beseffen dat deze bezitters van niet-experiëntiële trinitisatie werkelijk hun vermeend minder fortuinlijke broeders benijdden, hun broeders die de opwaartse weg door het universum stap voor stap afleggen, in echte ervaring en daadwerkelijke beleving. Ondanks hun handicaps en beperkingen vormen zij een wonderbaarlijk nuttig en immer bereidwillig korps van werkers wanneer het erop aankomt om de ingewikkelde bestuurlijke plannen van de regeringen der superuniversa tot uitvoering te brengen.
22:10.1 (253.3) De Hoge Zoon-Assistenten vormen de hoogste groep der hertrinitiseerde, getrinitiseerde zonen van verheerlijkte wezens in opklimming van het Sterfelijke Korps der Volkomenheid en van hun eeuwige partners, de Paradijs-Havona-persoonlijkheden. Zij worden aangesteld bij de dienst van het superuniversum en zijn werkzaam als persoonlijke adjudanten van de hoge zonen in de regeringen van de Ouden der Dagen. Zij zouden terecht particuliere secretarissen genoemd kunnen worden. Van tijd tot tijd treden zij op als griffiers van speciale commissies en andere groepsverbanden van de hoge zonen. Zij dienen de Volmakers der Wijsheid, Goddelijke Raadslieden, Universele Censors, Machtige Boodschappers, Hoge Gezagsdragers en Degenen zonder Naam en Getal.
22:10.2 (253.4) Indien ik bij de bespreking van de Hemelse Bewaarders de aandacht schijn te hebben gevestigd op de beperkingen en handicaps van deze tweemaal getrinitiseerde zonen, wil ik nu in alle billijkheid de aandacht vestigen op hun ene punt van grote kracht, de eigenschap die hen voor ons van bijna onschatbare waarde maakt. Deze wezens danken hun bestaan aan het feit dat zij de personificatie zijn van één enkel allerhoogst concept. Zij zijn de persoonlijkheidsbelichaming van een goddelijke idee, een universeel ideaal, dat nimmer tevoren geconcipieerd, uitgedrukt, of getrinitiseerd was. En zij zijn daarna door de Triniteit omhelsd; aldus spreiden zij tentoon en belichamen zij daadwerkelijk de wijsheid zelve van de goddelijke Triniteit inzake het idee-ideaal van hun persoonlijkheidsbestaan. Voorzover dit speciale begrip aan de universa geopenbaard kan worden, belichamen deze persoonlijkheden alles wat enige schepsel- of Schepper-intelligentie ooit zou kunnen concipiëren, uitdrukken, of laten zien. Zij zijn die idee in persoon.
22:10.3 (253.5) Kunt ge niet inzien dat zulke levende concentraties van één enkel allerhoogst begrip van universum-realiteit van onmetelijk nut kunnen zijn voor hen aan wie het bestuur van de super-universa is toevertrouwd?
22:10.4 (254.1) Niet lang geleden ben ik aangesteld als voorzitter van een commissie van zes — één uit elke groep der hoge zonen — met de opdracht om drie problemen te bestuderen die betrekking hadden op een groep nieuwe universa in het zuiden van Orvonton. Ik werd mij scherp bewust van de waarde van de Hoge Zoon-Assistenten toen ik het hoofd van hun orde op Uversa verzocht dergelijke secretarissen tijdelijk toe te voegen aan mijn commissie. Ons eerste idee werd namelijk vertegenwoordigd door een Hoge Zoon-Assistent op Uversa, die meteen aan onze groep werd verbonden. Ons tweede probleem was belichaamd in een Hoge Zoon-Assistent die was aangesteld in superuniversum nummer drie. Wij kregen veel hulp uit deze bron via het distributiecentrum van het centrale universum voor de coördinatie en verbreiding van essentiële kennis, doch niets dat in de schaduw kon staan van de assistentie die ons werd gegeven door de daadwerkelijke aanwezigheid van een persoonlijkheid die een begrip is, die door schepselen is getrinitiseerd in allerhoogste macht en door de Godheid is getrinitiseerd in finaliteit. Wat ons derde probleem betreft, uit de archieven van het Paradijs bleek dat dit idee nog nimmer door schepselen was getrinitiseerd.
22:10.5 (254.2) Hoge Zoon-Assistenten zijn unieke, oorspronkelijke personalisaties van geweldige concepten en ontzagwekkende idealen. Als zodanig zijn zij dan ook in staat om onze beraadslagingen van tijd tot tijd onuitsprekelijk te verhelderen. Denkt u zich eens in wat het betekent, wanneer ik ver weg in de universa in de ruimte bezig ben met een opdracht, en zo fortuinlijk ben dat ik de bijstand heb van een Hoge Zoon-Assistent die aan mijn missie is toegevoegd en zelf de volheid belichaamt van de goddelijk voorstelling inzake juist dat probleem dat ik volgens mijn opdracht moet aanpakken en oplossen. Dit nu heb ik herhaaldelijk ondervonden. De enige moeilijkheid met dit plan is dat geen enkel superuniversum een complete uitgave van deze getrinitiseerde ideeën kan bezitten; wij krijgen slechts een zevende deel van deze wezens, en dus gebeurt het maar eens op de zeven keer dat wij het genoegen mogen smaken van de persoonlijke omgang met deze wezens, ook al geven de archieven aan dat de betreffende idee getrinitiseerd is.
22:10.6 (254.3) Wij zouden er veel baat bij hebben als wij veel grotere aantallen van deze wezens te onzen dienste zouden hebben op Uversa. Wegens hun grote waarde voor de regeringen van de superuniversa moedigen wij de pelgrims uit de ruimte en de inwoners van het Paradijs dan ook op alle mogelijke manieren aan om een poging tot trinitisatie te ondernemen, nadat zij elkaar die experiëntiële werkelijkheden hebben meegedeeld die van wezenlijk belang zijn voor de uitvoering van deze creatieve avontuurlijke ondernemingen.
22:10.7 (254.4) In ons superuniversum hebben wij nu ongeveer één en een kwart miljoen Hoge Zoon-Assistenten die zowel in de kleine als de grote sector dienen, en eveneens op Uversa functioneren. Zij vergezellen ons zeer dikwijls wanneer wij opdrachten moeten uitvoeren in de ververwijderde universa. Hoge Zoon-Assistenten worden niet permanent toegewezen aan enige Zoon of aan enige commissie. Zij circuleren voortdurend en dienen waar de idee of het ideaal, dat zij zijn, het beste de eeuwige doeleinden kan bevorderen van de Paradijs-Triniteit, wier zonen zij zijn geworden.
22:10.8 (254.5) Zij zijn ontroerend hartelijk, voortreffelijk trouw, munten uit in intelligentie, bezitten een zeer grote mate van wijsheid — met betrekking tot een enkele idee — en hun nederigheid is onovertroffen. Hoewel zij u geheel op de hoogte kunnen brengen van de tradities in het universum aangaande hun ene idee of ideaal, is het bijna meelijwekkend hen gade te slaan terwijl zij trachten kennis en inlichtingen te vergaren aangaande tal van andere onderwerpen, zelfs bij de stervelingen in opklimming.
22:10.9 (254.6) Dit nu is het verhaal aangaande de oorsprong, de natuur en het functioneren van bepaalde persoonlijkheden die behoren tot degenen die de Getrinitiseerde Zonen van God genoemd worden, meer in het bijzonder van hen die de goddelijke omhelzing door de Paradijs-Triniteit hebben meegemaakt en daarna in dienst zijn getreden bij de superuniversa om daar wijze, begripvolle samenwerking te bieden aan de staf van de Ouden der Dagen bij hun onvermoeibare inspanningen om de binnenwaartse vooruitgang te vergemakkelijken der opklimmende stervelingen uit de tijd naar Havona, hun directe bestemming, en naar hun uiteindelijk doel op het Paradijs.
22:10.10 (255.1) [Verhaald door een Machtige Boodschapper van het openbaringskorps van Orvonton.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 23
23:0.1 (256.1) SOLITAIRE Boodschappers vormen het persoonlijke, universele korps van de Vereende Schepper; zij zijn de eerste en oudste orde der Hogere Persoonlijkheden van de Oneindige Geest. Zij vertegenwoordigen de aanvang van de scheppingsactiviteit van de Oneindige Geest in solitaire functie, met het doel om solitaire geesten met persoonlijkheid tot aanzijn te brengen. Noch de Vader noch de Zoon nam rechtstreeks deel in deze geweldige vergeestelijking.
23:0.2 (256.2) Deze geest-boodschappers zijn in één enkele scheppingsepisode gepersonaliseerd, en hun aantal blijft gelijk. Ofschoon één van deze buitengewone wezens als medewerker aan mijn huidige missie is verbonden, weet ik niet hoeveel van deze persoonlijkheden in het universum van universa bestaan. Ik weet slechts van tijd tot tijd hoevelen van hen in ons superuniversum staan geregistreerd, als tijdelijk werkzaam binnen de jurisdictie daarvan. Ik zie in het laatste verslag van Uversa dat er op dat moment bijna 7.690 biljard Solitaire Boodschappers werkzaam waren binnen de grenzen van Orvonton; ik veronderstel dat dit aantal aanzienlijk kleiner is dan een zevende van hun totale getal.
23:1.1 (256.3) Onmiddellijk na de schepping van de Zeven Geesten van de Havona-circuits, heeft de Oneindige Geest het ontzaglijke korps der Solitaire Boodschappers tot aanzijn gebracht. Niets in de universele schepping, behalve het Paradijs en de Havona-circuits, heeft vóór de Solitaire Boodschappers bestaan; zij zijn bijna van alle eeuwigheid af in heel het groot universum werkzaam geweest. Zij zijn van fundamentele betekenis voor de goddelijke techniek van de Oneindige Geest om zichzelf te openbaren aan, en persoonlijk contact te onderhouden met, de wijdverbreide scheppingen in tijd en ruimte.
23:1.2 (256.4) Niettegenstaande het feit dat deze boodschappers bijna van alle eeuwigheid af hebben bestaan, zijn zij zich allen bewust van het begin van hun individualiteit. Zij zijn zich bewust van de tijd en zijn daarmee de eerste schepselen van de Oneindige Geest die zulk een tijdsbewustzijn bezitten. Zij zijn de eerstgeboren schepselen van de Oneindige Geest die in de tijd gepersonaliseerd en in de ruimte vergeestelijkt zijn.
23:1.3 (256.5) Deze solitaire geesten zijn in de dageraad van de tijd als volwassen en volmaakt begaafde geestelijke wezens verschenen. Zij zijn allen gelijk en kennen geen klassen of onderafdelingen die op persoonlijke verschillen zijn gebaseerd. Hun indeling in klassen is geheel gebaseerd op het soort werk dat hun van tijd tot tijd wordt opgedragen.
23:1.4 (256.6) Stervelingen beginnen op de werelden in de ruimte als bijna geheel materiële wezens en klimmen naar binnen op naar de Grote Centra; deze solitaire geesten beginnen in het centrum van alle dingen en begeren aangesteld te worden in de verre scheppingen, zelfs op de individuele werelden in de buitenste plaatselijke universa en verder.
23:1.5 (256.7) Ofschoon zij Solitaire Boodschappers worden genoemd, zijn zij geen eenzame geesten, want zij houden er echt van om alleen te werken. Zij zijn de enige wezens in de ganse schepping die werkelijk een solitair bestaan kunnen leiden en dit prettig vinden, ofschoon zij het even prettig vinden om samen te werken met de verstandelijke wezens van het zeer kleine aantal orden in het universum met wie zij broederlijk kunnen omgaan.
23:1.6 (257.1) Solitaire Boodschappers zijn niet geïsoleerd in hun dienstbetoon: zij staan voortdurend in contact met de rijkdom van het intellect der ganse schepping, omdat zij in staat zijn alle nieuwsuitzendingen te beluisteren in de gebieden waar zij vertoeven. Zij kunnen ook onderling communiceren met leden van het korps waartoe zij rechtstreeks behoren, de wezens die hetzelfde soort werk in hetzelfde superuniversum verrichten. Zij zouden eveneens kunnen communiceren met andere leden van hun orde, maar de raad van de Zeven Meester-Geesten heeft hun opgedragen dit niet te doen, en hun groep is loyaal: zij zijn niet ongehoorzaam en niet nalatig. Er is geen enkel geval bekend van een Solitaire Boodschapper die tot duisternis is vervallen.
23:1.7 (257.2) De Solitaire Boodschappers behoren evenals de Universum-Krachtdirigenten tot de zeer weinige wezens die in alle gebieden werkzaam zijn en niet gearresteerd of vastgehouden kunnen worden door de rechtbanken in tijd en ruimte. Zij zouden alleen gedagvaard kunnen worden om voor de Zeven Meester-Geesten te verschijnen, doch in geen der annalen van het meester-universum is opgetekend dat beroep is gedaan op deze Paradijs-raad om uitspraak te doen in een zaak waarbij een Solitaire Boodschapper was betrokken.
23:1.8 (257.3) Deze boodschappers met solitaire opdrachten vormen een betrouwbare, niet-afhankelijke, veelzijdige, door en door geestelijke, zeer meevoelende groep geschapen wezens die afstammen van de Derde Bron en Centrum; zij werken op gezag van de Oneindige Geest in zijn residentie op het centrale Paradijs-Eiland en zoals gepersonaliseerd op de hoofdkwartier-werelden van de plaatselijke universa. Zij participeren voortdurend in het rechtstreekse circuit dat emaneert uit de Oneindige Geest, zelfs wanneer zij in de plaatselijke scheppingen functioneren onder de directe invloed van de Moeder-Geesten van de plaatselijke universa.
23:1.9 (257.4) Er is een technische reden waarom deze Solitaire Boodschappers alleen moeten reizen en werken. Gedurende korte perioden en wanneer zij niet op reis zijn, kunnen zij in een groep samenwerken, doch als zij zo een ensemble vormen, zijn zij totaal afgesneden van de steun en leiding die hun Paradijs-circuit hun schenkt; zij zijn dan geheel geïsoleerd. Indien twee of meer leden van deze orde elkaar dicht naderen wanneer zij in transit zijn of werkzaam in de circuits der ruimte of de stromingen van de tijd, verliezen beiden of allen de verbinding met de hogere circulerende krachten. Zij worden ‘kortgesloten,’ zoals ge in verduidelijkende symbolen zoudt kunnen zeggen. Daarom beschikken zij over een inherent vermogen tot automatisch alarm, een waarschuwingssignaal dat hen feilloos op de hoogte stelt van naderende conflicten en hen aldoor in voldoende mate gescheiden houdt, zodat hun goed en doeltreffend functioneren niet gestoord wordt. Zij bezitten ook een ingeschapen automatisch vermogen om de nabijheid van zowel de Geïnspireerde Triniteitsgeesten als de goddelijke Gedachtenrichters te bespeuren en te signaleren.
23:1.10 (257.5) Deze boodschappers bezitten geen vermogen tot persoonlijkheidsuitbreiding of tot voortplanting, doch er is praktisch geen werk in de universa dat zij niet ter hand kunnen nemen of waaraan zij niet iets essentieels en nuttigs kunnen bijdragen. In het bijzonder zijn zij de grote tijdsbespaarders voor hen die betrokken zijn bij het bestuur van universum-zaken; bovendien assisteren zij ons allen, van hoog tot laag.
23:2.1 (257.6) Solitaire Boodschappers worden niet permanent toegevoegd aan bepaalde hemelse persoonlijkheden of aan groepen van dergelijke persoonlijkheden. Zij zijn altijd in opdracht in functie, en gedurende dit dienstbetoon werken zij onder rechtstreeks toezicht van degenen die de leiding hebben over de gebieden waaraan zij zijn toegevoegd. Onderling kennen zij geen organisatie noch enigerlei vorm van regering; zij zijn Solitaire Boodschappers.
23:2.2 (258.1) Solitaire Boodschappers worden door de Oneindige Geest aangesteld bij de volgende zeven afdelingen van dienst:
23:2.3 (258.2) 1. Boodschappers van de Paradijs-Triniteit;
23:2.4 (258.3) 2. Boodschappers van de Havona-Circuits;
23:2.5 (258.4) 3. Boodschappers van de Superuniversa;
23:2.6 (258.5) 4. Boodschappers van de Plaatselijke Universa;
23:2.7 (258.6) 5. Verkenners met vrije opdrachten;
23:2.8 (258.7) 6. Ambassadeurs en Gezanten met speciale opdracht;
23:2.9 (258.8) 7. Zij die waarheid openbaren.
23:2.10 (258.9) Deze geest-boodschappers kunnen elkaar in iedere betekenis van het woord onderling afwisselen in de verschillende takken van dienst: dergelijke overplaatsingen vinden voortdurend plaats. Er zijn geen afzonderlijke orden van Solitaire Boodschappers; zij zijn geestelijk hetzelfde en in alle opzichten gelijk. Hoewel zij in het algemeen met een nummer worden aangeduid, kent de Oneindige Geest hen persoonlijk bij naam. Wat ons betreft, wij kennen hen onder de naam of het nummer waarmee wordt verwezen naar de opdracht die zij op dit moment vervullen.
23:2.11 (258.10) 1. Boodschappers van de Paradijs-Triniteit. Het is mij niet toegestaan u veel te openbaren van het werk van de groep boodschappers die bij de Triniteit zijn aangesteld. Zij zijn de vertrouwde, geheime dienaren van de Godheden en wanneer hun speciale boodschappen zijn toevertrouwd die te maken hebben met het nog ongeopenbaarde beleid en toekomstige optreden van de Goden, is nog nooit voorgekomen dat zij een geheim onthulden of het vertrouwen schonden dat in hun orde wordt gesteld. En wij zeggen dit alles in dit verband, niet om de indruk te geven dat wij ons laten voorstaan op hun volmaaktheid, doch veeleer om aan te geven dat de Godheden volmaakte wezens kunnen scheppen en dit ook doen.
23:2.12 (258.11) De verwarring en beroering op Urantia betekenen niet dat het de Regeerders op het Paradijs aan interesse of bekwaamheid ontbreekt om de zaken op andere wijze aan te vatten. De Scheppers bezitten alle macht om Urantia tot een waar paradijs te maken, doch zo’n Eden zou geen bijdrage vormen aan de ontwikkeling van de sterke, nobele en ervaren karakters die de Goden zo stellig en zeker, met de hamer van het lijden op het aambeeld der nood, bezig zijn op uw wereld te smeden. Uw angsten en smarten, uw beproevingen en teleurstellingen, maken evenzeer deel uit van het goddelijke plan op uw wereld, als de verfijnde volmaaktheid en de oneindige afstelling van alle dingen op hun allerhoogste doeleinde op de werelden van het centrale, volmaakte universum.
23:2.13 (258.12) 2. Boodschappers van de Havona-Circuits. Tijdens uw gehele opklimmingsloopbaan zult ge vagelijk, doch steeds beter, in staat zijn de aanwezigheid van de Solitaire Boodschappers te bespeuren, maar pas wanneer ge Havona bereikt, zult ge hen duidelijk herkennen. De eersten die ge van aangezicht tot aangezicht zult zien, zijn de boodschappers van de Havona-Circuits.
23:2.14 (258.13) Solitaire Boodschappers hebben een speciale verhouding met de ingeborenen van de Havona-werelden. Deze boodschappers die functioneel zo belemmerd worden wanneer zij met elkaar zijn verbonden, kunnen wel een zeer nauwe persoonlijke omgang hebben met de ingeborenen van Havona en hebben deze ook inderdaad. Het is echter volstrekt onmogelijk om aan het menselijk bewustzijn de allerhoogste voldoening duidelijk te maken, die voortvloeit uit het contact van het bewustzijn van deze goddelijk volmaakte wezens met de geest van deze bijna-transcendente persoonlijkheden.
23:2.15 (259.1) 3. Boodschappers van de Superuniversa. De Ouden der Dagen, de van de Triniteit afstammende persoonlijkheden die waken over de bestemming van de zeven superuniversa, de drietallen met goddelijke macht en bestuurlijke wijsheid, worden overvloedig van Solitaire Boodschappers voorzien. Alleen door deze orde van boodschappers kunnen de drieënige regeerders van het ene superuniversum rechtstreeks persoonlijk communiceren met de regeerders van een ander. Behalve misschien de Geïnspireerde Triniteitsgeesten, zijn de Solitaire Boodschappers het enig beschikbare type geest-verstandelijk wezen dat rechtstreeks van het hoofdkwartier van het ene superuniversum naar dat van een ander superuniversum gezonden kan worden. Alle andere persoonlijkheden moeten dergelijke tochten maken via Havona en de bestuurswerelden van de Meester-Geesten.
23:2.16 (259.2) Er zijn bepaalde soorten informatie die niet door Zwaartekracht-Boodschappers verkregen kunnen worden, noch door de reflectiviteit, noch door uitgezonden berichten. Wanneer de Ouden der Dagen zulke zaken bepaald willen weten, moeten zij een Solitaire Boodschapper naar de bron van deze wetenschap zenden. De boodschapper die nu met mij samenwerkt, kreeg lang geleden, nog voor er leven op Urantia bestond, de opdracht voor een missie vanuit Uversa naar het centrale universum — hij was gedurende bijna een miljoen jaar afwezig bij de appèls van Orvonton, doch keerde te juister tijd met de verlangde inlichtingen terug.
23:2.17 (259.3) Het dienstbetoon van de Solitaire Boodschappers in de superuniversa kent geen beperkingen; zij kunnen functioneren als degenen die de vonnissen van de hoge rechtbanken ten uitvoer leggen of als verzamelaars van inlichtingen in het belang van het betrokken gebied. Van alle superscheppingen verschaft Orvonton hun de grootste vreugde bij hun dienen, omdat hier de behoefte het grootst is en er veel meer gelegenheid is voor heldhaftige krachtsinspanningen. In de meer behoeftige gebieden genieten wij allen de voldoening vollediger te kunnen functioneren.
23:2.18 (259.4) 4. Boodschappers van de Plaatselijke Universa. In de diensten van een plaatselijk universum is het functioneren van de Solitaire Boodschappers aan geen beperking onderhevig. Zij zijn degenen die getrouw de motieven en bedoelingen van de Moeder-Geest van het plaatselijk universum openbaren, ofschoon zij geheel onder de jurisdictie vallen van de regerende Meester-Zoon. En dit geldt voor alle boodschappers die in een plaatselijk universum werkzaam zijn, of zij nu rechtstreeks vanuit het hoofdkwartier van het universum op reis gaan, of tijdelijk optreden in verbinding met Constellatie-Vaders, Stelsel-Soevereinen, of Planetaire Vorsten. Voordat alle macht geconcentreerd wordt in de handen van een Schepper-Zoon, ten tijde van zijn verheffing tot soeverein regeerder over zijn universum, functioneren deze boodschappers van de plaatselijke universa onder de algemene leiding van de Ouden der Dagen en zijn zij rechtstreeks verantwoordelijk aan de Unie der Dagen, die hen in de plaatselijke universa vertegenwoordigt.
23:2.19 (259.5) 5. Verkenners met vrije opdrachten. Wanneer het reservekorps der Solitaire Boodschappers teveel leden telt, worden door een van de Zeven Allerhoogste Krachtdirigenten vrijwilligers opgeroepen voor verkenningsdoeleinden; er is dan ook nooit gebrek aan vrijwilligers, want zij vinden het heerlijk om uitgezonden te worden als vrije, ongebonden ontdekkingsreizigers, om de opwindende ervaring te ondergaan van het ontdekken van de kernen van nieuwe werelden en universa die zich organiseren.
23:2.20 (259.6) Zij trekken erop uit om de aanwijzingen te onderzoeken die afkomstig zijn van degenen die in de verschillende gebieden de ruimte bestuderen. Ongetwijfeld zijn de Paradijs-Godheden bekend met het bestaan van deze nog onontdekte energiesystemen in de ruimte, maar zij onthullen dit nooit. Als de Solitaire Boodschappers deze nieuwe energiecentra die zich aan het organiseren zijn, niet zouden verkennen en in kaart zouden brengen, zouden deze verschijnselen lang onopgemerkt blijven, zelfs door de verstandelijke wezens in aangrenzende gebieden. Als groep zijn Solitaire Boodschappers in hoge mate gevoelig voor zwaartekracht; bijgevolg kunnen zij soms de waarschijnlijke aanwezigheid bespeuren van zeer kleine donkere planeten — de werelden die zich het beste lenen voor experimenten met leven.
23:2.21 (260.1) Deze boodschapper-verkenners met vrije opdrachten doorkruisen het meester-universum. Zij zijn voortdurend onderweg op ontdekkingsexpedities naar de gebieden in de hele buiten-ruimte die nog niet in kaart zijn gebracht. Zeer veel van de informatie die wij bezitten over wat er in de gebieden der buiten-ruimte gebeurt, danken wij aan de ontdekkingsreizen van de Solitaire Boodschappers omdat dezen in hun onderzoek dikwijls samenwerken met de hemelse astronomen.
23:2.22 (260.2) 6. Ambassadeurs en Gezanten met speciale opdracht. Plaatselijke universa die binnen hetzelfde superuniversum zijn gelegen, wisselen gewoonlijk ambassadeurs uit die uit hun eigen orden van zonen worden gekozen. Om oponthoud te voorkomen, wordt Solitaire Boodschappers echter dikwijls gevraagd om als ambassadeurs van de ene plaatselijke schepping naar een andere te gaan, om het ene gebied bij het andere te vertegenwoordigen en te vertolken. Wanneer er bijvoorbeeld een nieuw bewoond gebied is ontdekt, kan het zo ver weg in de ruimte blijken te liggen, dat er veel tijd zou zal verlopen alvorens een door een serafijn vervoerde ambassadeur dit verafgelegen universum zou kunnen bereiken. Een door een serafijn vervoerd wezen kan onmogelijk de snelheid van 747.556 Urantia kilometers per seconde van uw tijd overschrijden. Massieve sterren, tegenstromingen en omwegen, alsook de tangenten van de aantrekkingskracht zullen deze snelheid alle vertragen, zodat de snelheid op een lange tocht gemiddeld ongeveer 741.620 kilometers per seconde zal zijn.
23:2.23 (260.3) Indien een ingezetene-ambassadeur er honderden jaren over zou doen om een verafgelegen plaatselijk universum te bereiken, wordt een Solitaire Boodschapper dikwijls verzocht om daar ogenblikkelijk heen te gaan en als waarnemend ambassadeur op te treden. Solitaire Boodschappers kunnen er op zeer korte termijn zijn, niet geheel onafhankelijk van tijd en ruimte, zoals de Zwaartekracht-Boodschappers, maar toch bijna. Zij dienen ook in andere omstandigheden als gezanten met speciale opdracht.
23:2.24 (260.4) 7. Zij die waarheid openbaren. De Solitaire Boodschappers beschouwen de opdracht om waarheid te openbaren als de hoogste verantwoordelijkheid van hun orde. In de superuniversa tot op de afzonderlijke planeten in de ruimte, functioneren zij zo nu en dan ook in deze hoedanigheid. Zij worden vaak toegevoegd aan de commissies die worden uitgezonden om de openbaring van waarheid aan de werelden en de stelsels uit te breiden.
23:3.1 (260.5) De Solitaire Boodschappers zijn het hoogste type volmaakte vertrouwenspersoonlijkheden die in alle gebieden beschikbaar zijn om belangrijke, dringende boodschappen over te brengen, wanneer het niet raadzaam is hiervoor gebruik te maken van de omroepdienst of van het reflectiviteitsmechanisme. Zij vervullen een eindeloze verscheidenheid van opdrachten, waarbij zij de geestelijke en materiële wezens in de gebieden uit hun moeilijkheden helpen, in het bijzonder wanneer het element tijd een rol speelt. Van alle orden die worden aangesteld bij de diensten in de domeinen van de superuniversa, zijn zij de hoogste en veelzijdigste gepersonaliseerde wezens die tijd en ruimte zo bijna geheel kunnen trotseren.
23:3.2 (260.6) Het universum is welvoorzien van geesten die de zwaartekracht aanwenden om zich te verplaatsen; zij kunnen te allen tijde overal heen gaan — ogenblikkelijk — doch zijn geen personen. Bepaalde andere wezens die zich via de zwaartekracht verplaatsen, zijn wel persoonlijk, zoals de Zwaartekracht-Boodschappers en Transcendentale Rapporteurs, doch dezen staan de bestuurders van een superuniversum of een plaatselijk universum niet ter beschikking. De werelden zijn vol engelen en mensen en andere zeer persoonlijke wezens, doch dezen zijn onderhevig aan de beperkingen van tijd en ruimte: de maximumsnelheid voor de meeste niet door serafijnen vervoerde wezens bedraagt 299.780 aardse kilometers per seconde aardse tijd; de middenwezens en sommige anderen kunnen vaak het tweevoud van deze snelheid bereiken — 599.560 kilometer per seconde — terwijl de serafijnen en anderen de ruimte met het drievoudige van deze snelheid kunnen doorkruisen, ongeveer 899.341 kilometer per seconde. Er bestaan echter geen passage- of boodschapper-persoonlijkheden die functioneren in het gebied tussen de bliksemachtige snelheden van de zwaartekrachtgebruikers en de betrekkelijk langzame snelheden van de serafijnen, behalve de Solitaire Boodschappers.
23:3.3 (261.1) Solitaire Boodschappers worden daarom doorgaans gebruikt om boodschappen te verzenden en dienst te doen in die situaties waar persoonlijkheid van wezenlijk belang is voor het welslagen van de opdracht, en waar het wenselijk is het tijdverlies te vermijden dat zou optreden als enig ander direct beschikbaar type persoonlijke boodschapper zou worden gestuurd. Zij zijn de enige duidelijk gepersonaliseerde wezens die kunnen synchroniseren met de gecombineerde universele stromingen in het groot universum. De snelheid waarmee zij de ruimte doorkruisen, is veranderlijk en afhankelijk van een grote verscheidenheid van interfererende invloeden, doch volgens het rapport heeft de boodschapper die mijn medewerker is, zich tijdens de reis om deze missie te volbrengen verplaatst met de snelheid van 1.354.421.708.470 kilometer per seconde van uw tijd.
23:3.4 (261.2) Het is mij volstrekt onmogelijk om aan het materiële type bewustzijn uit te leggen hoe een geest een werkelijke persoon kan zijn en tegelijk de ruimte met zulke geweldige snelheden kan doorkruisen. Maar het is een feit dat deze zelfde Solitaire Boodschappers Urantia inderdaad met deze onbegrijpelijke snelheden bezoeken en verlaten; de hele organisatie van het bestuur van het universum zou zelfs grotendeels haar persoonlijke element verliezen indien dit niet het geval zou zijn.
23:3.5 (261.3) De Solitaire Boodschappers kunnen als noodverbindingslijnen functioneren in alle ververwijderde regionen in de ruimte, gebieden die niet worden omspannen door de vaste circuits van het groot universum. Het blijkt dat een boodschapper, wanneer hij op deze wijze functioneert, een boodschap kan overbrengen of een impuls door de ruimte naar een medeboodschapper kan zenden over een afstand van ongeveer honderd lichtjaren, zoals de astronomen van Urantia stellaire afstanden schatten.
23:3.6 (261.4) Onder de ontelbare wezens die met ons samenwerken bij het regelen van de aangelegenheden van het superuniversum, zijn zij het belangrijkst wat praktische hulpvaardigheid en tijdbesparende assistentie betreft. In de universa in de ruimte moeten wij rekening houden met de belemmeringen van de tijd; vandaar het grote belang van het dienstbetoon van de Solitaire Boodschappers, die vanwege hun persoonlijke prerogatieven op het gebied van communicatie enigermate onafhankelijk zijn van de ruimte, en krachtens de geweldige snelheden waarmede zij zich kunnen verplaatsen, bijna geheel onafhankelijk van de tijd.
23:3.7 (261.5) Ik weet werkelijk niet hoe ik aan Urantia-stervelingen moet uitleggen hoe het mogelijk is dat de Solitaire Boodschappers geen gestalte hebben en toch in het bezit zijn van echte, duidelijke persoonlijkheid. Ofschoon zij niet de gedaante hebben die natuurlijkerwijze met persoonlijkheid wordt geassocieerd, bezitten zij toch een geest-tegenwoordigheid die door alle hogere typen geestelijke wezens kan worden waargenomen. De Solitaire Boodschappers vormen de enige klasse wezens die haast alle voordelen van een gestalteloze geest schijnen te bezitten, gepaard met prerogatieven van een ten volle ontwikkelde persoonlijkheid. Zij zijn ware personen en toch begiftigd met bijna alle eigenschappen van onpersoonlijke geest-manifestatie.
23:3.8 (261.6) In de zeven superuniversa is het gewoonlijk — doch niet altijd — zo, dat alles wat ertoe bijdraagt een schepsel vrijer te maken van de belemmeringen van tijd en ruimte, zijn persoonlijkheidsprerogatieven in dezelfde mate vermindert. De Solitaire Boodschappers vormen een uitzondering op deze algemene wet. Zij kunnen in hun activiteiten nagenoeg ongelimiteerd gebruik maken van alle onbeperkte middelen van geestelijke expressie, goddelijk dienstbetoon, persoonlijke bijstand en kosmische communicatie. Indien ge deze buitengewone wezens zoudt kunnen beschouwen in het licht van mijn ervaring met het bestuur van het universum, zoudt ge begrijpen hoe moeilijk het zou zijn om de aangelegenheden van het superuniversum te coördineren zonder hun veelzijdige medewerking.
23:3.9 (262.1) Hoe groot het universum ook moge worden, er zullen waarschijnlijk nooit méér Solitaire Boodschappers worden geschapen. Naarmate de universa groeien, moet het uitgebreidere bestuurswerk steeds meer voor rekening komen van andere soorten geest-dienaren en van de wezens die uit deze nieuwe scheppingen stammen, zoals de schepselen van de Soevereine Zonen en de Moeder-Geesten van de plaatselijke universa.
23:4.1 (262.2) De Solitaire Boodschappers lijken persoonlijkheidscoördinatoren te zijn voor alle typen geestelijke wezens. Hun dienstbetoon helpt om alle persoonlijkheden in de wijdverbreide geestelijke wereld gelijksoortig te maken. Zij dragen veel bij tot de ontwikkeling in alle geest-wezens van een bewustzijn van groepsidentiteit. Ieder type geest-wezen wordt gediend door speciale groepen Solitaire Boodschappers, die bij deze wezens het vermogen doen groeien om alle andere typen en orden, hoe ongelijk ook, te begrijpen en broederlijk met hen om te gaan.
23:4.2 (262.3) De Solitaire Boodschappers vertonen zulk een verbazingwekkend vermogen om alle typen en orden van eindige persoonlijkheid te coördineren — zij maken zelfs contact met het absoniete regime van de supervisoren van het meester-universum — dat sommigen van ons postuleren dat de schepping van deze boodschappers door de Oneindige Geest op de een of andere wijze verband houdt met de schenking door de Vereend Handelende Geest van het Allerhoogst-Ultieme Bewustzijn.
23:4.3 (262.4) Wanneer een volkomene en een Burger van het Paradijs samenwerken in de trinitisatie van een ‘kind van de tijd en van de eeuwigheid’ — een verrichting waarbij het ongeopenbaarde bewustzijnspotentieel van de Allerhoogste-Ultieme is betrokken — en wanneer zulk een niet-geklassificeerde persoonlijkheid naar Vicegerington wordt gezonden, wordt aan zulk een door schepselen getrinitiseerde zoon steeds een Solitaire Boodschapper (een vermoedelijke persoonlijkheidsrepercussie van de schenking van dergelijk godheidsbewustzijn) als behoeder-metgezel toegewezen. Deze boodschapper vergezelt de nieuwe zoon van bestemming naar de wereld waar hij wordt aangesteld en verlaat Vicegerington nooit meer. Wanneer een Solitaire Boodschapper aldus verbonden is aan de bestemming van een kind van de tijd en de eeuwigheid, komt hij voorgoed en uitsluitend onder het toezicht van de Architecten van het Meester-Universum. Wat de toekomst van zulk een buitengewone associatie moge zijn, is ons onbekend. Vele eeuwen lang reeds verzamelen zich deze partnerschappen van unieke persoonlijkheden op Vicegerington, maar geen enkel paar is daarvandaan nog uitgetrokken.
23:4.4 (262.5) Solitaire Boodschappers blijven gelijk in aantal, doch de trinitisatie van de zonen van bestemming is blijkbaar een techniek die geen beperkingen kent. Aangezien iedere getrinitiseerde zoon van bestemming een Solitaire Boodschapper krijgt toegewezen, komt het ons voor dat te eniger tijd in de verre toekomst het aantal beschikbare boodschappers uitgeput zal raken. Wie zullen dan hun werk in het groot universum overnemen? Zal hun dienstbetoon worden overgenomen door een nieuwe ontwikkeling onder de Geïnspireerde Triniteitsgeesten? Kan het zijn dat het groot universum in de verre toekomst vrijwel geheel bestuurd zal worden door wezens van Triniteitsoorsprong, terwijl de schepselen van enkelvoudige of tweevoudige oorsprong verder gaan naar de gebieden der buiten-ruimte? Indien de boodschappers hun vorig dienstbetoon hervatten, zullen deze zonen van bestemming hen dan vergezellen? Zullen de trinitisaties tussen volkomenen en ingeborenen van het Paradijs en Havona ophouden wanneer het aantal Solitaire Boodschappers uitgeput raakt doordat zij behoeders en metgezellen van deze zonen van bestemming zijn geworden? Zullen al onze efficiënte Solitaire Boodschappers geconcentreerd worden op Vicegerington? Zullen deze buitengewone geest-persoonlijkheden eeuwig met deze getrinitiseerde zonen van ongeopenbaarde bestemming geassocieerd blijven? Welke betekenis moeten wij hechten aan het feit dat deze paren die zich op Vicegerington verzamelen, onder de exclusieve leiding staan van die machtige, mysterieuze wezens, de Architecten van het Meester-Universum? Deze en vele soortgelijke vragen stellen wij onszelf en stellen wij talrijke andere orden van hemelse wezens, maar de antwoorden kennen wij niet.
23:4.5 (263.1) Deze verrichting, alsmede vele andere gelijksoortige gebeurtenissen in het bestuur van het universum, duidt er onmiskenbaar op dat de personeelsbezetting van het groot universum, en zelfs van Havona en het Paradijs, een duidelijke, zekere reorganisatie ondergaat in coördinatie met, en met betrekking tot, de geweldige energetische evolutieprocessen die thans overal in de gebieden der buiten-ruimte plaatsvinden.
23:4.6 (263.2) Wij zijn geneigd te geloven dat de eeuwige toekomst verschijnselen van universum-evolutie te zien zal geven die alle ervaring van het eeuwige verleden verre zullen overtreffen. En wij zien vol genoegen en steeds groeiende verwachting uit naar deze geweldige avontuurlijke gebeurtenissen, zoals ook gij dient te doen.
23:4.7 (263.3) [Aangeboden door een Goddelijk Raadsman uit Uversa.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 24
24:0.1 (264.1) OP Uversa delen wij alle persoonlijkheden en entiteiten van de Vereende Schepper in drie hoofdafdelingen in: de Hogere Persoonlijkheden van de Oneindige Geest, de Scharen der Boodschappers in de Ruimte, en de Dienende Geesten in de Tijd, de geest-wezens die zich bezig houden met het onderricht van en de bijstand aan de wilsschepselen die vallen onder het opklimmingsplan voor de vooruitgang van stervelingen.
24:0.2 (264.2) De Hogere Persoonlijkheden van de Oneindige Geest die in deze verhandelingen worden vermeld, functioneren in zeven afdelingen in het hele groot universum:
24:0.3 (264.3) 1. Solitaire Boodschappers;
24:0.4 (264.4) 2. Supervisoren van de Universum-Circuits;
24:0.5 (264.5) 3. Leiders der Tellingen;
24:0.6 (264.6) 4. Persoonlijke Adjudanten van de Oneindige Geest;
24:0.7 (264.7) 5. Ondergeschikte Inspecteurs;
24:0.8 (264.8) 6. Aangestelde Wachters.
24:0.9 (264.9) 7. Gidsen voor Gegradueerden.
24:0.10 (264.10) Solitaire Boodschappers, Circuit-Supervisoren, Leiders der Tellingen en de Persoonlijke Adjudanten worden gekenmerkt door de ontzaglijke hoeveelheid anti-zwaartekracht die zij bezitten. De Solitaire Boodschappers hebben geen algemeen bekend hoofdkwartier; zij bewegen zich door het hele universum van universa. De Supervisoren van de Universum-Circuits en de Leiders der Tellingen hebben hun hoofdkwartier op de hoofdwerelden van de super- universa. De Persoonlijke Adjudanten van de Oneindige Geest zijn gestationeerd op het centrale Eiland van Licht. De Toegevoegde Inspecteurs en de Aangestelde Wachters zijn respectievelijk gestationeerd op de hoofdwerelden van de plaatselijke universa en op de hoofdwerelden van de stelsels waaruit de plaatselijke universa bestaan. De Gidsen voor de Gegradueerden resideren in het Havona-universum en functioneren op alle miljard werelden daarvan. De meesten van deze hogere persoonlijkheden hebben wel een standplaats in de plaatselijke universa, doch zijn niet organiek verbonden aan het bestuur van de evolutionaire gebieden.
24:0.11 (264.11) Van de zeven klassen die deze groep omvat, bewegen slechts de Solitaire Boodschappers en misschien de Persoonlijke Adjudanten zich door het gehele universum van universa. Solitaire Boodschappers worden, van het Paradijs uitgaande, aangetroffen in de circuits van Havona, op de hoofdwerelden van de superuniversa en verder, via de sectoren en de plaatselijke universa met hun onderafdelingen tot op zelfs de bewoonde werelden. Ofschoon Solitaire Boodschappers tot de Hogere Persoonlijkheden van de Oneindige Geest behoren, zijn hun oorsprong, natuur, en dienstbetoon reeds in de voorgaande verhandeling besproken.
24:1.1 (265.1) De enorme krachtstromen in de ruimte en de circuits van geest-energie lijken wellicht automatisch te werken, ogenschijnlijk functioneren ze misschien zonder enige belemmering, doch dit is niet het geval. Al deze ontzagwekkende energiesystemen staan onder controle: zij zijn onderworpen aan intelligente supervisie. De Supervisoren van de Universum-Circuits houden zich niet bezig met de domeinen van de zuiver fysische of materiële energie — het domein van de Universum-Krachtdirigenten — doch met de circuits van relatieve geestelijke energie en met de gemodificeerde circuits die essentieel zijn voor de instandhouding van zowel de hoog ontwikkelde geestelijke wezens als de verstandelijke schepselen van het morontia-of overgangstype. De supervisoren doen geen circuits van energie of super-essentie van goddelijkheid ontstaan, doch in het algemeen hebben zij bemoeienis met alle hogere geest-circuits in tijd en eeuwigheid en met alle relatieve geest-circuits die betrokken zijn bij het bestuur van de samenstellende delen van het groot universum. Zij geleiden en manipuleren al dergelijke geest-energiecircuits buiten het Paradijs-Eiland.
24:1.2 (265.2) De Supervisoren van de Universum-Circuits zijn de exclusieve schepping van de Oneindige Geest en functioneren uitsluitend als instrument van de Vereend Handelende Geest. Zij worden gepersonaliseerd teneinde in de volgende vier orden dienst te doen:
24:1.3 (265.3) 1. Allerhoogste Circuit-Supervisoren;
24:1.4 (265.4) 2. Toegevoegde Circuit-Supervisoren;
24:1.5 (265.5) 3. Secundaire Circuit-Supervisoren;
24:1.6 (265.6) 4. Tertiaire Circuit-Supervisoren.
24:1.7 (265.7) Het getal der allerhoogste supervisoren van Havona en van de toegevoegde supervisoren der zeven superuniversa is compleet; er worden niet meer nieuwe wezens van deze orden geschapen. Er zijn zeven allerhoogste supervisoren, gestationeerd op de loodswerelden van de zeven circuits van Havona. De circuits van de zeven superuniversa staan onder de hoede van een wonderbare groep van zeven toegevoegde supervisoren die hun hoofdkwartier hebben op de zeven Paradijs-werelden van de Oneindige Geest, de werelden van de Zeven Allerhoogste Bestuurders. Van daaruit superviseren en dirigeren zij de circuits van de superuniversa in de ruimte.
24:1.8 (265.8) Op deze Paradijs-werelden van de Geest brengen de zeven toegevoegde circuit-supervisoren en de eerste orde der Allerhoogste Krachtcentra een verbinding tot stand die, onder leiding van de Allerhoogste Bestuurders, resulteert in de sub-Paradijselijke coördinatie van alle materiële en geestelijke circuits die naar de zeven superuniversa uitgaan.
24:1.9 (265.9) Op de hoofdkwartierwereld van ieder superuniversum zijn de secundaire supervisoren voor de plaatselijke universa in tijd en ruimte gestationeerd. De grote en kleine sectoren zijn wel bestuurlijke afdelingen van de superregeringen, maar niet betrokken in deze zaken van de supervisie over geest-energie. Ik weet niet hoeveel secundaire circuit-supervisoren er zijn in het groot universum, maar op Uversa bevinden zich 84.691 van deze wezens. Er worden nog steeds secundaire supervisoren geschapen; van tijd tot tijd verschijnen zij in groepen van zeventig op de werelden van de Allerhoogste Bestuurders. Wij krijgen hen op aanvraag toegewezen wanneer wij voorbereidingen treffen om afzonderlijke circuits van geest-energie en verbindingskracht tot stand te brengen naar de nieuwe evoluerende universa die tot ons rechtsgebied behoren.
24:1.10 (265.10) Op de hoofdkwartierwereld van ieder plaatselijk universum functioneert een tertiaire circuit-supervisor. Evenals de secundaire supervisoren, wordt ook deze orde continu geschapen, en wel in groepen van zevenhonderd. Zij worden door de Ouden der Dagen aan de plaatselijke universa toegewezen.
24:1.11 (266.1) Supervisoren van de circuits worden geschapen voor hun specifieke taken en dienen eeuwig in de groepen waarin zij oorspronkelijk zijn aangesteld. Zij roteren niet in hun diensten en maken daardoor een eeuwenlange studie van de problemen die zij aantreffen in de gebieden waar zij oorspronkelijk werden aangesteld. De tertiaire circuit-supervisor no. 572.842 functioneert bijvoorbeeld op Salvington al sinds de allereerste conceptie van uw plaatselijk universum, en is lid van de persoonlijke staf van Michael van Nebadon.
24:1.12 (266.2) Of zij nu optreden in de plaatselijke of de hogere universa, circuit-supervisoren geven leiding aan alle betrokkenen inzake het gebruik van de juiste circuits voor het overbrengen van alle geest-boodschappen en voor het vervoer van alle persoonlijkheden. Bij hun arbeid van toezicht op de circuits benutten deze efficiënte wezens alle instanties, krachten, en persoonlijkheden in het universum van universa. Zij maken gebruik van de niet-geopenbaarde ‘hoge geest-persoonlijkheden voor de supervisie over circuits’ en worden op bekwame wijze bijgestaan door talrijke staven, bestaande uit persoonlijkheden van de Oneindige Geest. Zij zouden een evolutionaire wereld isoleren indien haar Planetaire Vorst in opstand zou komen tegen de Universele Vader en diens plaatsvervangende Zoon. Zij kunnen iedere wereld losmaken uit bepaalde universum-circuits van hogere geestelijke orde, doch kunnen de materiële stromen van de krachtdirigenten niet opheffen.
24:1.13 (266.3) De Supervisoren van de Universum-Circuits staan ongeveer in dezelfde relatie tot geest-circuits als de Universum-Krachtdirigenten tot materiële circuits. De twee orden zijn complementair, daar zij tezamen de supervisie hebben over alle geestelijke en alle materiële circuits die door schepselen beheerst en gemanipuleerd kunnen worden.
24:1.14 (266.4) De circuit-supervisoren hebben het vaste toezicht op die circuits van bewustzijn die met geest verwant zijn, ongeveer zoals de krachtdirigenten vaste zeggenschap hebben over de fasen van bewustzijn die verbonden zijn met fysische energie — het mechanische bewustzijn. In het algemeen worden de functies van beide orden uitgebreid door verbinding met de andere, doch de circuits van zuiver bewustzijn zijn onderworpen aan de supervisie van geen van beide orden. Evenmin zijn de twee orden gecoördineerd: bij al hun veelzijdige werk zijn de Circuit-Supervisoren van het Universum ondergeschikt aan de Zeven Allerhoogste Krachtdirigenten en aan hun ondergeschikten.
24:1.15 (266.5) Hoewel de circuit-supervisoren binnen hun respectieve orden volkomen gelijk zijn aan elkaar, zijn zij allen onmiskenbare individuen. Zij zijn waarlijk persoonlijke wezens, doch bezitten een andere soort persoonlijkheid dan die door de Vader wordt verleend, en deze komt bij geen enkel ander soort schepsel in heel het bestaande universum voor.
24:1.16 (266.6) Ofschoon ge hen zult herkennen en kennen op uw reis binnenwaarts naar het Paradijs, zult ge geen persoonlijke betrekkingen met hen onderhouden. Zij zijn circuit-supervisoren en houden zich strikt en efficiënt met hun eigen zaken bezig. Zij gaan uitsluitend om met de persoonlijkheden en entiteiten die toezicht houden op de activiteiten die een rol spelen in de circuits die onder hun supervisie staan.
24:2.1 (266.7) Niettegenstaande het feit dat het kosmische bewustzijn van de Universele Intelligentie kennis draagt van de tegenwoordigheid en verblijfplaats van alle denkende schepselen, wordt er in het universum van universa een onafhankelijke werkwijze toegepast om de aantallen van alle wilsschepselen bij te houden.
24:2.2 (266.8) De Leiders der Tellingen zijn een speciale, voltooide schepping van de Oneindige Geest, en bestaan in aantallen die ons niet bekend zijn. Zij zijn zo geschapen, dat zij in staat zijn in volmaakte synchronie te blijven met de reflectiviteitstechniek van de superuniversa, terwijl zij tegelijkertijd persoonlijk gevoelig zijn voor, en reageren op, intelligente wil. Deze leiders worden door middel van een niet geheel begrepen techniek ogenblikkelijk bewust gemaakt van de geboorte van wil in enig deel van het groot universum. Zij kunnen ons daarom altijd opgave doen van het aantal, de natuur en de locatie van alle wilsschepselen in ieder deel van de centrale schepping en de zeven superuniversa. Zij functioneren echter niet op het Paradijs; daar bestaat geen behoefte aan hen. Op het Paradijs is kennis inherent: de Godheden weten alle dingen.
24:2.3 (267.1) In Havona zijn zeven Leiders der Tellingen werkzaam, want op de loodswereld van ieder Havona-circuit is er één gestationeerd. Met uitzondering van deze zeven en de reserves van deze orde op de Paradijs-werelden van de Geest, functioneren alle Leiders der Tellingen onder de jurisdictie van de Ouden der Dagen.
24:2.4 (267.2) Eén Leider der Tellingen heeft de leiding op het hoofdkwartier van ieder superuniversum, terwijl er aan deze hoofdleider vele duizenden ondergeschikt zijn, op de hoofdwereld van ieder plaatselijk universum één. Alle persoonlijkheden van deze orde zijn van gelijke rang, met uitzondering van degenen op de loodswerelden van Havona en de zeven hoofden van de superuniversa.
24:2.5 (267.3) In het zevende superuniversum bevinden zich honderdduizend Leiders der Tellingen. Dit aantal omvat alleen diegenen die bij plaatselijke universa kunnen worden aangesteld; het omvat niet de persoonlijke staf van Usatia, het superuniversum-hoofd van alle leiders in Orvonton. Evenmin als de andere superuniversum-hoofden, is Usatia rechtstreeks ingesteld op het registreren van intelligente wil. Hij is uitsluitend ingesteld op zijn onderschikten die in de universa in Orvonton zijn gestationeerd; aldus treedt hij op als een luisterrijke persoonlijkheid die hun rapporten bij binnenkomst vanaf de hoofdwerelden van de plaatselijke scheppingen totaliseert.
24:2.6 (267.4) Van tijd tot tijd vermelden de officiële rapporteurs van Uversa in hun verslagen de stand van zaken in het superuniversum zoals deze wordt aangegeven door hetgeen in en op de persoonlijkheid van Usatia wordt geregistreerd. Deze tellingsgegevens horen thuis in de superuniversa; deze rapporten worden niet doorgegeven naar Havona of naar het Paradijs.
24:2.7 (267.5) De Leiders der Tellingen houden zich alleen in zoverre met mensen — en andere wilsschepselen — bezig, dat zij het feit van het functioneren van wil registreren. Zij houden zich niet bezig met hetgeen vastgelegd wordt omtrent uw leven en wat daarin wordt gedaan; zij zijn in geen enkel opzicht rapporterende persoonlijkheden. De Leider der Tellingen van Nebadon, nummer 81.412 van Orvonton, die nu gestationeerd is op Salvington, is zich op ditzelfde ogenblik persoonlijk bewust van uw aanwezigheid als levend wezen hier op Urantia; door hem zal in de annalen uw dood bevestigd worden op het moment dat ge ophoudt te functioneren als wilsschepsel.
24:2.8 (267.6) Leiders der Tellingen registreren het bestaan van een nieuw wilsschepsel wanneer het zijn eerste wilsdaad doet; zij geven de dood van een wilsschepsel aan wanneer de laatste wilsdaad plaatsvindt. Het gedeeltelijk verschijnen van wil dat wordt waargenomen in de reacties van bepaalde hogere diersoorten, behoort niet tot het domein van de Leiders der Tellingen. Zij tellen alleen maar echte wilsschepselen en reageren op niets anders dan wilsfunctie. Hoe zij precies het functioneren van wil registreren, weten wij niet.
24:2.9 (267.7) Deze wezens zijn altijd Leiders der Tellingen geweest en zullen het altijd blijven. Zij zouden in alle andere afdelingen van universum-arbeid betrekkelijk nutteloos zijn. Wanneer zij in functie zijn, zijn zij echter onfeilbaar; zij zijn nooit nalatig en geven nooit verkeerde voorstellingen van zaken. Niettegenstaande hun wonderbare vermogens en ongelooflijke prerogatieven zijn zij toch personen; ze hebben een herkenbare geest-persoonlijkheid en gestalte.
24:3.1 (268.1) Wij hebben geen authentieke wetenschap van het tijdstip en de wijze waarop de Persoonlijke Adjudanten zijn geschapen. Zij moeten wel met talloos velen zijn, doch hun aantal is op Uversa niet te boek gesteld. Uit voorzichtige gevolgtrekkingen, gebaseerd op wat wij weten aangaande hun werk, durf ik te schatten dat hun aantal ver in de biljarden moet lopen. Wij zijn van mening dat de Oneindige Geest deze Persoonlijke Adjudanten onbeperkt kan scheppen.
24:3.2 (268.2) De Persoonlijke Adjudanten van de Oneindige Geest bestaan uitsluitend om de Paradijs-persoonlijkheid van de Derde Persoon der Godheid te assisteren. Ofschoon zij rechtstreeks met de Oneindige Geest zijn verbonden en op het Paradijs zijn gevestigd, flitsen zij heen en weer naar de verstgelegen delen der schepping. Hoever de circuits van de Vereende Schepper zich ook mogen uitstrekken, overal kunnen deze Persoonlijke Adjudanten verschijnen om de bevelen van de Oneindige Geest uit te voeren. Zij doorkruisen de ruimte en lijken daarin veel op de Solitaire Boodschappers, maar zij zijn geen personen, in tegenstelling tot de boodschappers.
24:3.3 (268.3) De Persoonlijke Adjudanten zijn allen gelijk en identiek; zij vertonen geen differentiatie van individualiteit. Ofschoon de Vereend Handelende Geest hen als ware persoonlijkheden beschouwt, is het voor anderen moeilijk hen als echte personen te zien; zij manifesteren geen geest-persoonlijkheid voor andere geest-wezens. Wezens die uit het Paradijs stammen, zijn zich altijd bewust van de nabijheid van deze Adjudanten: wij echter onderkennen bij hen geen persoonlijkheidspresentie. Het ontbreken van zo’n presentie-gedaante maakt hen ongetwijfeld des te bruikbaarder voor de Derde Persoon der Godheid.
24:3.4 (268.4) Van alle geopenbaarde orden van geest-wezens die hun oorsprong hebben in de Oneindige Geest, zijn de Persoonlijke Adjudanten ongeveer de enigen die ge niet zult ontmoeten op uw binnenwaartse opklimming naar het Paradijs.
24:4.1 (268.5) De Zeven Allerhoogste Bestuurders op de zeven Paradijs-werelden van de Oneindige Geest functioneren collectief als de raad van superbestuur van de zeven superuniversa. De Ondergeschikte Inspecteurs zijn voor de plaatselijke universa in tijd en ruimte de persoonlijke belichaming van het gezag van de Allerhoogste Bestuurders. Deze hoge waarnemers die de aangelegenheden van de plaatselijke scheppingen in het oog houden, zijn de gezamenlijke afstammelingen van de Oneindige Geest en de Zeven Meester-Geesten van het Paradijs. Nog kort geleden in de eeuwigheid werden er zevenhonderdduizend gepersonaliseerd, en hun reservekorps verblijft op het Paradijs.
24:4.2 (268.6) Ondergeschikte Inspecteurs werken onder het rechtstreekse toezicht van de Zeven Allerhoogste Bestuurders, want zij zijn hun persoonlijke, machtige vertegenwoordigers in de plaatselijke universa in tijd en ruimte. Op de hoofdwereld van iedere plaatselijke schepping is een inspecteur gestationeerd, en deze werkt nauw samen met de aldaar residerende Eenheid der Dagen.
24:4.3 (268.7) De Ondergeschikte Inspecteurs ontvangen alleen rapporten en aanbevelingen van hun ondergeschikten, de Aangestelde Wachters, die gestationeerd zijn op de hoofdwerelden van de plaatselijke stelsels van bewoonde werelden, terwijl zij zelf alleen verslag uitbrengen aan hun onmiddellijke superieur, de Allerhoogste Bestuurder van het betrokken superuniversum.
24:5.1 (268.8) De Aangestelde Wachters zijn coördinerende persoonlijkheden en verbindingsvertegenwoordigers van de Zeven Allerhoogste Bestuurders. Zij zijn op het Paradijs door de Oneindige Geest gepersonaliseerd en voor de specifieke doeleinden van hun taak geschapen. Hun aantal is stationair, er bestaan precies zeven miljard van hen.
24:5.2 (269.1) Ongeveer zoals een Ondergeschikte Inspecteur de Zeven Allerhoogste Bestuurders vertegenwoordigt in heel een plaatselijk universum, zo is er in elk van de tienduizend stelsels van die plaatselijke schepping een Aangestelde Wachter, die optreedt als de rechtstreekse vertegenwoordiger van die verre, allerhoogste raad van supertoezicht op de aangelegenheden van alle zeven superuniversa. De wachters die dienst doen in de plaatselijke regeringen van de stelsels in Orvonton handelen onder het rechtstreekse gezag van de Allerhoogste Bestuurder Nummer Zeven, de coördinator van het zevende superuniversum. In hun bestuurlijke organisatie zijn echter alle wachters die in een plaatselijk universum zijn aangesteld, ondergeschikt aan de Toegevoegde Inspecteur, die op het hoofdkwartier van het universum is gestationeerd.
24:5.3 (269.2) Binnen een plaatselijke schepping dienen de Aangestelde Wachters bij toerbeurt; zij worden van stelsel naar stelsel overgeplaatst. Gewoonlijk worden zij iedere duizend jaar naar de tijdrekening van het plaatselijk universum gewisseld. Zij behoren tot de persoonlijkheden van de hoogste rang die op de hoofdwerelden van stelsels zijn gestationeerd, doch nemen nimmer deel in beraadslagingen inzake de aangelegenheden van het stelsel. In de plaatselijke stelsels dienen zij ambtshalve als voorzitters van de vierentwintig bestuurders die uit de evolutionaire werelden afkomstig zijn, maar voor het overige komen stervelingen in opklimming weinig met hen in aanraking. De wachters houden zich bijna uitsluitend bezig met hun inspanningen om de Ondergeschikte Inspecteur van hun universum volledig op de hoogte te houden van alle zaken die het welzijn en de toestand betreffen van de stelsels waar zij zijn aangesteld.
24:5.4 (269.3) Aangestelde Wachters en Ondergeschikte Inspecteurs rapporteren niet aan de Allerhoogste Bestuurders via het hoofdkwartier van een superuniversum. Zij zijn uitsluitend verantwoording schuldig aan de Allerhoogste Bestuurder van het betrokken superuniversum; hun activiteiten verschillen van het bestuur van de Ouden der Dagen.
24:5.5 (269.4) De Allerhoogste Bestuurders, de Ondergeschikte Inspecteurs en de Aangestelde Wachters vormen tezamen met de omniafijnen en een schare van niet-geopenbaarde persoonlijkheden, een doeltreffend, rechtstreeks, gecentraliseerd maar wijdvertakt systeem voor de adviserende en bestuurlijke coördinatie van heel het groot universum van dingen en wezens.
24:6.1 (269.5) Als groep ondersteunen en leiden de Gidsen voor Gegradueerden, de hoge universiteit voor technisch onderricht en geestelijke training die voor de stervelingen van zulk een wezenlijk belang is voor het bereiken van de eindbestemming der eeuwen: God, rust, en dan vervolmaakt dienstbetoon in de eeuwigheid. Deze zeer persoonlijke wezens ontlenen hun naam aan de natuur en het doel van hun werk. Zij wijden zich uitsluitend aan hun taak om de sterfelijke gegradueerden uit de superuniversa in de tijd te begeleiden in het regime van onderricht en training van Havona, een regime dat dient om de opklimmende pelgrims voor te bereiden op hun toelating tot het Paradijs en het Korps der Volkomenheid.
24:6.2 (269.6) Het is mij niet verboden te trachten u iets over het werk van deze Gidsen voor Gegradueerden te vertellen, maar dit werk is zo buitengemeen geestelijk, dat ik ernstig betwijfel of ik aan uw materiële bewustzijn wel een adequate beschrijving zal kunnen geven van hun veelsoortige activiteiten. Wanneer op de woningwerelden uw gezichtsveld vergroot zal zijn en ge bevrijd zult zijn van de kluisters van materiële vergelijkingen, kunt ge de betekenis beginnen te begrijpen van die werkelijkheden die ‘geen oog kan zien en geen oor kan horen, en waarvan het menselijk bewustzijn zich nimmer een voorstelling heeft kunnen vormen,’ ja, de dingen die ‘God bereid heeft voor hen die zulke eeuwige waarheden liefhebben.’ De reikwijdte van uw blik en uw geestelijk begrip zullen niet altijd zo beperkt blijven.
24:6.3 (270.1) De Gidsen voor Gegradueerden zijn bezig de pelgrims uit de tijd door de zeven circuits van de Havona-werelden te loodsen. De gids die u begroet bij uw aankomst op de ontvangstwereld in het buitenste Havona-circuit, zal gedurende uw gehele loopbaan door de hemelse circuits bij u blijven. Ofschoon ge met talloze andere persoonlijkheden zult omgaan tijdens uw verblijf op dit miljard werelden, zal uw Gids voor Gegradueerden u volgen tot het einde van uw voortgang door Havona en zal hij tegenwoordig zijn als ge voor de laatste maal in de tijd inslaapt, in de slaap van de eeuwigheidsovergang naar de Paradijsbestemming, waar ge na uw ontwaken begroet zult worden door uw Paradijs-Metgezel, die is aangewezen om u te verwelkomen en wellicht bij u te blijven totdat ge wordt ingewijd als lid van het Sterfelijke Korps der Volkomenheid.
24:6.4 (270.2) Het getal der Gidsen voor Gegradueerden is te groot dan dat het menselijk verstand het zou kunnen bevatten, en er verschijnen er steeds meer. Hun ooorsprong heeft iets van een mysterie. Zij hebben niet eeuwig bestaan; zij verschijnen op mysterieuze wijze naargelang de behoefte die er aan hen bestaat. Nergens in enig gebied van het centrale universum wordt er melding gemaakt van een Gids voor Gegradueerden, tot de dag in het verre verleden toen de allereerste sterfelijke pelgrim aller tijden zijn weg vond naar de buitenste gordel van de centrale schepping. Op het moment dat deze pelgrim op de loodswereld van het buitenste circuit aankwam, werd hij vriendelijk begroet door Malvorian, de eerste Gids voor Gegradueerden, die nu het hoofd is van hun allerhoogste raad en de leiding heeft over hun enorme onderwijs-organisatie.
24:6.5 (270.3) In de Paradijs-annalen die betrekking hebben op Havona, in de afdeling getiteld: ‘Gidsen voor Gegradueerden’ komt de volgende eerste vermelding voor:
24:6.6 (270.4) ‘En Malvorian, de eerste van deze orde, begroette en instrueerde de pelgrim die Havona ontdekte en begeleidde hem stap voor stap en van circuit tot circuit, vanaf de buitenste circuits van de eerste ervaring, tot hij tegenover de Bron en Bestemming van alle persoonlijkheid zelve stond, en vervolgens de drempel der eeuwigheid naar het Paradijs overschreed.’
24:6.7 (270.5) In dat verre verleden was ik verbonden aan de dienst van de Ouden der Dagen op Uversa, en wij verheugden ons allen in de zekerheid dat pelgrims uit ons superuniversum uiteindelijk Havona zouden bereiken. Eeuwenlang was ons onderricht dat de evolutionaire schepselen uit de ruimte het Paradijs zouden bereiken, en het was voor de hemelhoven het aangrijpendste ogenblik aller tijden toen de eerste pelgrim daadwerkelijk arriveerde.
24:6.8 (270.6) De naam van deze pelgrim-ontdekker van Havona is Grandfanda, en hij was afkomstig van planeet 341 van stelsel 84 in de constellatie 62 van het plaatselijk universum 1.131, gelegen in het superuniversum nummer 1. Zijn aankomst was het signaal voor het instellen van de omroepdienst van het universum van universa. Tot dan waren alleen de omroepdiensten van de superuniversa en de plaatselijke universa in werking geweest, maar de aankondiging van de aankomst van Grandfanda bij de poorten van Havona betekende de inauguratie van de ‘ruimteverslagen der heerlijkheid,’ zo genoemd omdat de eerste universum-uitzending het rapport behelsde van de aankomst in Havona van de eerste der evolutionaire wezens die werden toegelaten tot de bestemming van het opklimmende bestaan.
24:6.9 (270.7) Gidsen voor Gegradueerden verlaten de Havona-werelden nooit; zij wijden zich aan het dienen van de gegradueerde pelgrims uit tijd en ruimte. En te eniger tijd zult ge deze edele wezens daadwerkelijk zien van aangezicht tot aangezicht, tenzij ge het beproefde en in alle opzichten volmaakte plan dat is ontworpen om uw overleving en opklimming te bewerkstelligen, afwijst.
24:7.1 (270.8) Ofschoon evolutie niet de bestaansorde is van het centrale universum, geloven wij dat de Gidsen voor Gegradueerden de vervolmaakte of meer ervaren leden zijn van een andere orde van schepselen van het centrale universum, de Havona-Dienstbaren. De Gidsen voor Gegradueerden leggen zulk een vèrgaande sympathie aan de dag en zulk een vermogen om de schepselen in opklimming te begrijpen, dat wij ervan overtuigd zijn dat zij deze beschaving hebben bereikt door daadwerkelijk te dienen in de gebieden van de superuniversa als de Havona-Dienstbaren van universele bijstand. Indien deze opvatting niet juist is, weten wij niet hoe wij het voortdurend verdwijnen van de oudere of meest ervarenen van deze dienstbaren zouden moeten verklaren.
24:7.2 (271.1) Het gebeurt dat een dienstbare lange tijd niet aanwezig is in Havona omdat hij een opdracht in het superuniversum vervult, een missie zoals hij vele malen eerder volbracht, en dat hem bij zijn terugkeer naar huis het voorrecht wordt geschonken van ‘persoonlijk contact’ met de Centrale Straling van het Paradijs, dat hij omhelsd wordt door de Lichtende Personen, en uit het gezicht van zijn medegeesten verdwijnt om nimmer meer onder zijn soortgenoten te verschijnen.
24:7.3 (271.2) Wanneer een Havona-Dienstbare terugkeert van dienstbetoon in een superuniversum, kan hij talrijke malen een goddelijke omhelzing ontvangen en daaruit niet anders te voorschijn treden dan als een verheven dienstbare. Het ervaren van de lichtende omhelzing betekent niet noodzakelijkerwijs dat de dienaar moet veranderen in een Gids voor Gegradueerden, maar bijna een kwart van degenen die de goddelijke omhelzing bereiken, keert nooit meer terug naar de dienst in die gebieden.
24:7.4 (271.3) In de hoge archieven komt een reeks registraties voor zoals de volgende:
24:7.5 (271.4) ‘En dienstbare nummer 842.842.682.846.782 van Havona, Sudna genaamd, kwam naar hier uit de dienst van het superuniversum, werd op het Paradijs ontvangen, bekende de Vader, onderging de goddelijke omhelzing, en is niet meer.’
24:7.6 (271.5) Wanneer zulk een registratie in de archieven verschijnt, is de loopbaan van zo’n dienstbare afgesloten. Doch in minder dan drie ogenblikken (iets korter dan drie dagen naar uw tijdrekening) verschijnt er ‘spontaan’ een nieuwgeboren Gids voor Gegradueerden op het buitenste circuit van het Havona-universum. En het aantal Gidsen voor Gegradueerden komt precies overeen met het aantal verdwenen dienstbaren, een klein verschil buiten beschouwing gelaten dat ongetwijfeld wordt veroorzaakt door het aantal van degenen die in overgang zijn.
24:7.7 (271.6) Er is een bijkomende reden om aan te nemen dat de Gidsen voor Gegradueerden geëvolu-eerde Havona-Dienstbaren zijn, namelijk de neiging die deze gidsen en de met hen verbonden dienstbaren onophoudelijk vertonen om vriendschappen te sluiten van zulk een buitengewone aard. De wijze waarop deze zogenaamd afzonderlijke orden van wezens elkaar begrijpen en met elkaar meevoelen, is volkomen onbegrijpelijk. Het is verkwikkend en inspirerend om getuige te zijn van hun wederzijdse toewijding.
24:7.8 (271.7) De Zeven Meester-Geesten en de met hen verbonden Zeven Allerhoogste Krachtdirigenten zijn de persoonlijke repositoria van respectievelijk het bewustzijnspotentieel en het kracht-potentieel van de Allerhoogste, dat hij nog niet persoonlijk in werking brengt. En wanneer deze Paradijs-deelgenoten samenwerken om de Havona-Dienstbaren te scheppen, zijn de laatstgenoemden inherent betrokken in zekere fasen van de Allerhoogste Macht. Havona-Dienstbaren zijn aldus, in actualiteit, een weerspiegeling in het volmaakte centrale universum van bepaalde evolutionaire potentialiteiten van de tijd-ruimte-gebieden, en dit alles treedt aan de dag wanneer een dienstbare een transformatie en herschepping ondergaat. Wij geloven dat deze transformatie plaatsvindt in antwoord op de wil van de Oneindige Geest, die ongetwijfeld voor de Allerhoogste optreedt. Gidsen voor Gegradueerden worden niet door de Allerhoogste geschapen, doch wij vermoeden allen dat de experiëntiële Godheid op de een of andere wijze betrokken is bij de verrichtingen die aan deze wezens het aanzijn geven.
24:7.9 (271.8) Het Havona waardoor de stervelingen in opklimming nu heen gaan, verschilt in menig opzicht van het centrale universum zoals het was vóór de tijd van Grandfanda. De aankomst op de Havona-circuits van opklimmende stervelingen heeft vèrstrekkende modificaties ingeluid in de organisatie van de centrale, goddelijke schepping, en de aanzet tot deze modificaties is ongetwijfeld afkomstig geweest van de Allerhoogste — de God der evolutionaire schepselen — als antwoord op de aankomst van zijn eerste experiëntiële kind uit de zeven superuniversa. Het verschijnen van de Gidsen voor Gegradueerden, alsmede de schepping van de tertiaire supernafijnen, duidt op deze verrichtingen van God de Allerhoogste.
24:7.10 (272.1) [Aangeboden door een Goddelijk Raadsman van Uversa.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 25
25:0.1 (273.1) EEN middenpositie in de familie van de Oneindige Geest wordt ingenomen door de Boodschappersscharen in de Ruimte. Deze veelzijdige wezens functioneren als verbindingsschakels tussen de hogere persoonlijkheden en de dienende geesten. De boodschappersscharen omvatten hemelse wezens van de volgende orden:
25:0.2 (273.2) 1. Havona Dienstbaren;
25:0.3 (273.3) 2. Universele Bemiddelaars;
25:0.4 (273.4) 3. Rechtskundige Adviseurs;
25:0.5 (273.5) 4. Bewaarders der Archieven op het Paradijs;
25:0.6 (273.6) 5. Hemelse Registrators;
25:0.7 (273.7) 6. Morontia-Metgezellen;
25:0.8 (273.8) 7. Paradijs-Metgezellen.
25:0.9 (273.9) Van de zeven genoemde groepen worden er slechts drie, namelijk de dienstbaren, de bemiddelaars en de Morontia-Metgezellen, als zodanig geschapen; de overige vier vertegenwoordigen niveaus van bekwaamheid der engelenorden. Naargelang hun inherente natuur en bereikte status dienen de scharen der boodschappers in het universum van universa op verschillende wijzen, maar altijd onder de leiding van hen die regeren over de gebieden waar zij zijn aangesteld.
25:1.1 (273.10) Ofschoon zij dienstbaren worden genoemd, zijn deze ‘middenwezens’ van het centrale universum geenszins dienaren in de lage betekenis des woords. In de geestelijke wereld bestaat in feite geen lager soort werk: alle dienen is heilig en verblijdend. De hogere orden van wezens zien ook niet neer op de lagere orden van bestaan.
25:1.2 (273.11) De Havona-Dienstbaren zijn het gezamenlijke scheppingswerk van de Zeven Meester-Geesten en hun medewerkers, de Zeven Allerhoogste Krachtdirigenten. Deze creatieve samenwerking heeft het meeste weg van het patroon voor de lange lijst voortplantingsvormen van de tweevoudige orde in de evolutionaire universa, te beginnen met de schepping van een Blinkende Morgenster door de verbintenis van een Schepper-Zoon en een Scheppende Geest, tot en met de geslachtelijke voortplanting op werelden zoals Urantia.
25:1.3 (273.12) Het aantal dienstbaren is gigantisch groot en er worden nog steeds meer geschapen. Zij verschijnen in groepen van duizend op het derde ogenblik nadat de Meester-Geesten en de Allerhoogste Krachtdirigenten bijeen zijn gekomen op hun gemeenschappelijke terrein in de ver in het noorden gelegen sector van het Paradijs. Een op de vier dienstbaren is qua type materiëler dan de anderen; dit wil zeggen dat zevenhonderdvijftig van iedere duizend van het echt geestelijke type lijken te zijn, maar dat tweehonderdvijftig een half-fysieke natuur bezitten. Deze vierde schepselen lijken enigszins op materiële wezens (materieel in de Havona-betekenis), en meer op de fysische krachtdirigenten dan op de Meester-Geesten.
25:1.4 (274.1) In persoonlijkheidsbetrekkingen is het geestelijke dominant over het materiële, ook al lijkt het op Urantia nu anders te zijn; in de voortbrenging van Havona-Dienstbaren geldt dan ook de wet van geestelijke dominantie: de vaste verhouding is drie geestelijke wezens op één half-materieel wezen.
25:1.5 (274.2) De nieuw geschapen dienstbaren doorlopen samen met de nieuw verschijnende Gidsen voor Gegradueerden de opleidingscursussen die op alle zeven Havona-circuits voortdurend door de oudere gidsen worden gegeven. De dienstbaren worden daarna aangesteld bij de diensten waarvoor zij het meest geschikt zijn, en aangezien ze in twee typen voorkomen — geestelijk en halfmaterieel — bestaan er maar weinig beperkingen aan het soort werk dat deze veelzijdige wezens kunnen verrichten. De hogere of geestelijke groepen worden selectief aangesteld bij de diensten van de Vader, de Zoon en de Geest, en bij het werk van de Zeven Meester-Geesten. Van tijd tot tijd worden zij in groten getale uitgezonden om dienst te doen op de studiewerelden die de hoofdkwartierwerelden van de zeven superuniversa omringen, de werelden die gewijd zijn aan de laatste training en de geestelijke culturele vorming van de opklimmende zielen uit de tijd die zich voorbereiden om bevorderd te worden naar de circuits van Havona. Zowel geest-dienstbaren als hun meer fysieke soortgenoten worden ook benoemd tot assistenten en medewerkers van de Gidsen voor Gegradueerden, teneinde hulp en onderricht te geven aan de opklimmende schepselen van verschillende orden die Havona hebben bereikt en trachten het Paradijs te bereiken.
25:1.6 (274.3) De Havona-Dienstbaren en de Gidsen voor Gegradueerden geven blijk van een alles overtreffende toewijding aan hun werk en van een roerende genegenheid voor elkaar, een genegenheid die hoewel zij geestelijk is, door u slechts begrepen kan worden als ge haar vergelijkt met het verschijnsel der menselijke liefde. De scheiding van de dienstbaren van de gidsen, die dikwijls plaatsvindt wanneer de dienstbaren opdrachten krijgen buiten de grenzen van het centrale universum, gaat met goddelijk pathos gepaard, maar zij gaan met vreugde en niet met verdriet. Bij geestelijke wezens is de voldoening gevende vreugde dat men een hoge plicht vervult het gevoel dat alle andere gevoelens doet verdwijnen. Er kan geen verdriet bestaan wanneer men zich bewust is een goddelijke plicht getrouw te hebben uitgevoerd. En wanneer ’s mensen opklimmende ziel voor de Allerhoogste Rechter staat, zal de beslissing van eeuwige draagwijdte niet worden bepaald door materiële successen of kwantitatieve prestaties; het oordeel dat zal weerklinken in de hoge gerechtshoven luidt: ‘Goed gedaan, goede en getrouwe dienstknecht; ge zijt getrouw geweest over enkele essentiële dingen, ge zult heerser worden over universum-werkelijkheden.’
25:1.7 (274.4) Bij hun dienstbetoon in een superuniversum worden de Havona-Dienstbaren altijd aangesteld in het gebied dat onder leiding staat van de Meester-Geest op wie zij het meest gelijken in algemene en speciale geestelijke prerogatieven. Zij doen alleen dienst op de opleidingswerelden die de hoofdwerelden van de zeven superuniversa omringen, en het laatste rapport van Uversa geeft aan dat op haar 490 satellieten bijna 138 miljard dienstbaren bijstand verleenden. Zij houden zich bezig met een eindeloze verscheidenheid aan activiteiten in verband met het werk op deze opleidingswerelden, waaronder ook de superuniversiteiten van het superuniversum Orvonton. Hier zijn zij uw metgezellen; zij zijn uit het gebied van uw volgende loopbaan afgedaald om u te bestuderen en u te inspireren met de werkelijkheid en zekerheid van uw uiteindelijke bevordering van de universa in de tijd naar de gebieden der eeuwigheid. Door deze contacten doen de dienstbaren de voorbereidende ervaring op in het bijstaan van opklimmende schepselen uit de tijd, die zo van pas komt in hun latere werk op de Havona-Circuits als medewerkers van de Gidsen voor Gegradueerden of wanneer zij — als overgebrachte dienstbaren — zelf optreden als Gidsen voor Gegradueerden.
25:2.1 (275.1) Voor iedere Havona-Dienstbare die wordt geschapen, worden er zeven Universele Bemiddelaars tot aanzijn gebracht, één in ieder superuniversum. In deze scheppingsdaad is een welomlijnde superuniversum-techniek betrokken van reflectieve respons op verrichtingen die op het Paradijs plaatsvinden.
25:2.2 (275.2) Op de hoofdkwartierwerelden van de zeven superuniversa functioneren de zeven reflecties van de Zeven Meester-Geesten. Het is lastig om de natuur van deze Reflectieve Geesten aan uw materiële bewustzijn te beschrijven. Zij zijn echte persoonlijkheden, maar toch reflecteert ieder lid van een superuniversumgroep slechts één van de Zeven Meester-Geesten op volmaakte wijze. En telkens wanneer de Meester-Geesten zich met de krachtdirigenten verbinden teneinde een groep Havona-Dienstbaren te scheppen, vindt er een gelijktijdige focalisering plaats op één der Reflectieve Geesten in elk der superuniversumgroepen, en verschijnt er terstond een gelijk aantal volledig ontwikkelde Universele Bemiddelaars op de hoofdkwartierwereld van elke superschepping. Indien bij de schepping van dienstbaren Meester-Geest Nummer Zeven het initiatief zou nemen, zouden alleen de Reflectieve Geesten van de zevende orde zwanger worden van bemiddelaars; tegelijk met de schepping van duizend dienstbaren van het Orvonton-type, zouden er dan duizend bemiddelaars van de zevende orde op de hoofdwereld van ieder superuniversum verschijnen. Uit deze gebeurtenissen die de zevenvoudige natuur van de Meester-Geesten reflecteren, ontstaan de zeven geschapen orden van bemiddelaars die dienst doen in elk superuniversum.
25:2.3 (275.3) Bemiddelaars van pre-Paradijs-status kunnen in hun dienen niet onderling worden uitgewisseld tussen de superuniversa, daar zij beperkt zijn tot het segment van de schepping waar zij zijn ontstaan. Ieder superuniversumkorps, dat een zevende deel van iedere geschapen orde omvat, staat daarom zeer lang en uitsluitend onder de invloed van één der Meester-Geesten, want hoewel alle zeven gereflecteerd worden op de hoofdwerelden van de superuniversa, is er slechts één dominant in iedere superschepping.
25:2.4 (275.4) Elk van de zeven superscheppingen wordt daadwerkelijk doordrongen door de Meester-Geest die haar bestemmingen bewaakt. Elk superuniversum wordt aldus een gigantische spiegel die de natuur en het karakter van de toezichthoudende Meester-Geest reflecteert, en dit alles wordt in ieder ondergeschikt plaatselijk universum voortgezet in de presentie en functie van de Scheppende Moeder-Geest. Het effect van zulk een omgeving op de evolutionaire groei is zo diepgaand, dat de bemiddelaars in hun post-superuniversum-loopbaan gezamenlijk negenenveertig experiëntiële gezichtspunten, of inzichten, aan de dag leggen; deze zijn alle hoekvormig — en dus onvolledig — maar zij compenseren elkaar alle onderling, en gezamenlijk dragen zij bij tot het omsluiten van de cirkel van Allerhoogste Macht.
25:2.5 (275.5) In ieder superuniversum zien de Universele Bemiddelaars zich op een onverklaarbare, aangeboren wijze in afzonderlijke groepen van vier ingedeeld en blijven zij in dit verband hun diensten verrichten. Van iedere groep zijn er drie geest-persoonlijkheden, en is één een semi-materieel wezen, zoals de vierde schepselen van de dienstbaren. Zulk een viertal vormt een bemiddelingscommissie en is als volgt samengesteld:
25:2.6 (275.6) 1. De Rechter-Arbiter Dit is degene die unaniem door de andere drie is aangewezen als het meest competent en het best gekwalificeerd om als gerechtelijk hoofd van de groep op te treden.
25:2.7 (275.7) 2. De Geest-Advocaat. Dit is degene die door de rechter-arbiter is benoemd om de getuigenverklaringen aan te bieden en de rechten veilig te stellen van alle persoonlijkheden die betrokken zijn bij aangelegenheden welke ter beoordeling worden voorgelegd aan de bemiddelingscommissie.
25:2.8 (276.1) 3. De Goddelijke Executeur. De bemiddelaar die door zijn inherente natuur in staat is contact te maken met de materiële wezens in zijn gebieden en om de beslissingen van de commissie ten uitvoer te leggen. Daar de goddelijke executeurs schepselen van de vierde soort zijn — half-materiële wezens — zijn zij bijna, doch niet helemaal, zichtbaar voor de beperkte blik van de sterfelijke geslachten.
25:2.9 (276.2) 4. De Griffier. Het laatste lid van de commissie wordt automatisch de griffier, de secretaris van de rechtbank. Hij zorgt dat alle verslagen op de juiste wijze worden opgesteld ten behoeve van de archieven van het superuniversum en die van het plaatselijk universum. Indien de commissie dienst doet op een evolutionaire wereld, wordt er met assistentie van de executeur een derde verslag opgesteld voor de materiële archieven van de stelselregering onder wier jurisdictie het geschil valt.
25:2.10 (276.3) Wanneer een commissie zitting houdt, functioneert zij als een groep van drie, daar de advocaat geen partij is gedurende het arbitrageproces en pas aan het einde van de hoorzitting deelneemt aan het formuleren van de uitspraak. Vandaar dat deze commissies soms arbitrage-trio’s worden genoemd.
25:2.11 (276.4) De bemiddelaars zijn van grote waarde voor het probleemloos bestuur van het universum van universa. Daar zij de ruimte kunnen doorkruisen met dezelfde drievoudige snelheid als de engelen, doen zij dienst als de reizende rechtbanken van de werelden, commissies die zich wijden aan de snelle arbitrage van kleine geschillen. Zonder deze mobiele en bij uitstek eerlijke commissies zouden de rechtbanken van de werelden hopeloos overspoeld worden door de kleine misverstanden in die gebieden.
25:2.12 (276.5) Deze arbitrage-trio’s vellen geen oordeel over zaken die van eeuwige draagwijdte zijn: de ziel, het vooruitzicht op de eeuwigheid van een schepsel in de tijd, komt door hun handelingen nimmer op het spel te staan. Bemiddelaars houden zich niet bezig met kwesties die uitgaan boven het tijdelijk bestaan en het kosmische welzijn van de schepselen in de tijd. Wanneer een commissie echter eenmaal de rechtsbevoegdheid inzake een probleem heeft aanvaard, zijn haar uitspraken definitief en altijd unaniem; er is geen beroep mogelijk tegen de beslissing van de rechter-arbiter.
25:3.1 (276.6) Het groepshoofdkwartier van de bemiddelaars bevindt zich op de hoofdwereld van hun superuniversum, waar ook hun primaire reservekorps is verzameld. Hun secundaire reserves zijn gestationeerd op de hoofdwerelden van de plaatselijke universa. De jongere en minder ervaren commissieleden vangen hun dienstbetoon aan op de lagere werelden, werelden zoals Urantia, en worden bevorderd tot het rechtspreken inzake de grotere problemen wanneer zij gerijpt zijn in ervaring.
25:3.2 (276.7) De orde van bemiddelaars is volkomen betrouwbaar: geen hunner is ooit op een dwaalspoor geraakt. Ofschoon zij niet onfeilbaar zijn in hun wijsheid en beoordelingsvermogen, is hun betrouwbaarheid onbetwistbaar en zijn zij feilloos nauwgezet. Zij ontstaan op het hoofdkwartier van een superuniversum en keren uiteindelijk daarheen terug, waarbij zij bevorderd worden via de volgende niveaus van universum-dienst:
25:3.3 (276.8) 1. Bemiddelaars voor de werelden. Altijd wanneer de toezichthoudende persoonlijkheden van de individuele werelden in ernstige verlegenheid zijn of in een daadwerkelijke impasse raken ten aanzien van de juiste procedure in gegeven omstandigheden en indien het een zaak betreft die niet belangrijk genoeg is om voor de reguliere rechtbanken van het betrokken gebied te worden gebracht, dan zal er een commissie van bemiddelaars beginnen te functioneren, zodra er een aanvraag daartoe is binnengekomen van twee persoonlijkheden, één van elke partij.
25:3.4 (277.1) Wanneer deze bestuurlijke en bevoegheidsproblemen aan de bemiddelaars ter bestudering en beoordeling in handen zijn gegeven, vormen dezen het allerhoogst gezag in zulk een zaak. Zij zullen echter geen beslissing formuleren alvorens alle getuigen zijn gehoord, en er is absoluut geen beperking aan hun macht om van heinde en ver getuigen op te roepen. En hoewel er geen beroep tegen hun beslissingen kan worden aangetekend, kunnen de zaken soms zo lopen, dat de commissie op een bepaald punt haar verslagen afsluit, haar bevindingen afrondt en de gehele kwestie verwijst naar de hogere rechtbanken van het betrokken gebied.
25:3.5 (277.2) De beslissingen van de commissieleden worden in de registers van de planeet ingeschreven en, indien nodig, ten uitvoer gebracht door de goddelijke executeur. Diens macht is zeer groot en zijn activiteiten op een bewoonde wereld hebben een zeer wijd bereik. Goddelijke executeurs kunnen dat wat is, meesterlijk manipuleren ten behoeve van dat wat moet zijn. Soms verrichten zij hun werk ten behoeve van het klaarblijkelijk welzijn van het betrokken gebied, maar soms ook zijn hun daden op de werelden in tijd en ruimte moeilijk te verklaren. Ofschoon zij besluiten uitvoeren die noch met de natuurwetten, noch met de vaste gebruiken van het gebied in strijd zijn, zijn hun ongewone handelingen en de mandaten van de bemiddelaars die zij afdwingen, dikwijls in overeenstemming met de hogere wetten van het stelselbestuur.
25:3.6 (277.3) 2. Bemiddelaars ten dienste van het hoofdkwartier van het Stelsel. Van het dienstbetoon op de evolutionaire werelden worden deze commissies van vier bevorderd tot taken op het hoofdkwartier van hun stelsel. Daar wacht hun veel werk, en blijken zij begripvolle vrienden van mensen, engelen en andere geest-wezens te zijn. De arbitrage-drietallen houden zich niet zozeer bezig met meningsverschillen tussen personen, als wel met geschillen tussen groepen en met de misverstanden die tussen verschillende orden van schepselen ontstaan; en op het hoofdkwartier van een stelsel wonen zowel geestelijke als materiële wezens, alsmede de gecombineerde typen, zoals de Materiële Zonen.
25:3.7 (277.4) Zodra de Scheppers het aanzijn geven aan evoluerende individuën met het vermogen tot vrije keuze, wordt de probleemloze werking van de goddelijke volmaaktheid op hetzelfde tijdstip losgelaten; het is zeker dat er misverstanden zullen ontstaan en er moeten voorzieningen worden getroffen voor een billijke harmonisering van deze eerlijk gemeende verschillen van zienswijze. Wij moeten allen in gedachten houden dat de alwijze en almachtige Scheppers de plaatselijke universa even volmaakt als Havona hadden kunnen maken. In het centrale universum behoeven geen commissies van bemiddelaars te functioneren. De Scheppers hebben in hun alwijsheid echter niet verkozen dit te doen. En hoewel zij universa hebben voortgebracht die overvloeien van geschilpunten en waar het wemelt van de meningsverschillen, hebben zij tevens voorzien in de mechanismen en de middelen om al deze geschillen te beslechten en al deze schijnbare verwarring te harmoniseren.
25:3.8 (277.5) 3. Bemiddelaars voor de Constellaties. Na dienst te hebben gedaan in de stelsels, worden de bemiddelaars bevorderd tot de arbitrage van de problemen van een constellatie en nemen zij de kleinere meningsverschillen ter hand die tussen haar honderd stelsels van bewoonde werelden ontstaan. Slechts weinig problemen die zich op het hoofdkwartier van de constellatie voordoen, vallen onder hun rechtsbevoegdheid, maar zij blijven druk bezig met reizen van stelsel tot stelsel om getuigenverklaringen bijeen te brengen, en met het opstellen van voorlopige uitspraken. Indien het een eerlijk geschil betreft, indien de problemen ontstaan uit oprechte meningsverschillen en een eerlijke verscheidenheid van standpunten, ongeacht hoe klein het aantal betrokken personen ook moge zijn en hoe onbeduidend het misverstand ook moge schijnen, dan is er altijd een commissie van bemiddelaars beschikbaar om een oordeel uit te spreken inzake de merites van de controverse.
25:3.9 (277.6) 4. Bemiddelaars voor de Plaatselijke Universa. In dit grotere werk van een universum zijn de bemiddelaars een grote hulp zowel voor de Melchizedeks en de Magistraat-Zonen, als voor de bestuurders van de constellaties en de scharen persoonlijkheden die te maken heeft met de coördinatie en het bestuur van de honderd constellaties. De verschillende orden der serafijnen en andere inwonenden van de hoofdkwartierwerelden van een plaatselijk universum maken eveneens gebruik van de diensten en de beslissingen van de arbitrage-trio’s.
25:3.10 (278.1) Het is bijna onmogelijk u uit te leggen wat de aard is van de geschillen die zich kunnen voordoen in de details van de aangelegenheden van een stelsel, een constellatie, of een universum. Er doen zich inderdaad problemen voor, doch deze zijn van geheel andere aard dan de onbeduidende zorgen en beproevingen van het materiële bestaan, zoals dit op de evolutionaire werelden wordt geleid.
25:3.11 (278.2) 5. Bemiddelaars voor de Kleine Sectoren van een Superuniversum. Na de problemen van de plaatselijke universa worden de commissieleden bevorderd tot het bestuderen van kwesties die zich voordoen in de kleine sectoren van hun superuniversum. Hoe verder zij van de individuele planeten opklimmen naar binnen, des te geringer worden de materiële taken van de goddelijke executeur: geleidelijk gaat hij een nieuwe rol spelen, en wel die van vertolker van barmhartigheid-gerechtigheid, terwijl hij tegelijkertijd — aangezien hij half-materieel is — de commissie in haar geheel in meevoelend contact houdt met de materiële aspecten van haar onderzoekingen.
25:3.12 (278.3) 6. Bemiddelaars voor de Grote Sectoren van een Superuniversum. Het karakter van het werk van de commissieleden blijft veranderen naarmate zij zelf verder komen. Er zijn steeds minder misverstanden te berechten en steeds meer mysterieuze verschijnselen uit te leggen en te interpreteren. Stapsgewijs ontwikkelen zij zich van arbiters in geschillen tot uitleggers van mysteries — rechters die zich ontwikkelen tot uitleg-gevende leraren. Eens waren zij arbiters tussen hen die door onwetendheid toelaten dat er meningsverschillen en misverstanden ontstaan, doch nu worden zij leermeesters van degenen die intelligent en verdraagzaam genoeg zijn om botsingen van verschillende denkwijzen en onenigheid over verschillen van mening te vermijden. Hoe hoger een persoon is ontwikkeld, hoe meer respect hij heeft voor de kennis, ervaring en meningen van anderen.
25:3.13 (278.4) 7. Bemiddelaars voor het Superuniversum. Hier worden de bemiddelaars gelijkwaardig — vier arbiter-leraren die elkaar onderling begrijpen en volmaakt functioneren. De goddelijke executeur wordt ontheven van zijn macht om te vergelden en wordt de fysieke stem van het geestelijke trio. Nu zijn deze raadgevers en leraren als experts vertrouwd geraakt met de meeste actuele problemen en meningsverschillen die zich kunnen voordoen bij het bestuur van de aangelegenheden van een superuniversum. Aldus worden zij voortreffelijke adviseurs en wijze leraren van de pelgrims in opklimming, die verblijfhouden op de opleidingswerelden waardoor de hoofdkwartierwerelden van de superuniversa zijn omringd.
25:3.14 (278.5) Alle bemiddelaars dienen onder de algemene supervisie van de Ouden der Dagen en onder de directe leiding van de Beeld-Adjudanten totdat het moment is gekomen dat zij bevorderd worden naar het Paradijs. Gedurende het verblijf op het Paradijs leggen zij verantwoording af aan de Meester-Geest die waakt over het superuniversum waaruit zij afkomstig zijn.
25:3.15 (278.6) De registers van een superuniversum vermelden niet de bemiddelaars die zich buiten dit rechtsgebied bevinden, en zulke commissies bevinden zich overal in het hele groot universum. Het laatste rapport van registratie op Uversa geeft aan dat het aantal commissies dat werkzaam is in Orvonton bijna achttien biljard is — meer dan zeventig biljard individuele leden. Doch dit vormt slechts een zeer klein gedeelte van de grote menigte bemiddelaars die in Orvonton zijn geschapen: dit aantal is van een veel grotere orde en staat gelijk met het totale aantal Havona-Dienstbaren, rekening houdend met de omvorming tot Gidsen voor Gegradueerden.
25:3.16 (278.7) Van tijd tot tijd, naarmate hun aantal toeneemt, worden de bemiddelaars in een superuniversum overgebracht naar de raad van volmaaktheid op het Paradijs, waaruit zij vervolgens weer te voorschijn treden als het coördinerende korps dat door de Oneindige Geest wordt ontwikkeld ten behoeve van het universum van universa, een wonderbare groep wezens, die voortdurend toeneemt in aantal en efficiëntie. Door hun experiëntiële opklimming en hun Paradijs-training hebben zij een uitzonderlijk begrip verworven van de wordende werkelijkheid van de Allerhoogste, en zij doorkruisen het hele universum van universa met speciale opdrachten.
25:3.17 (279.1) De leden van een bemiddelingscommissie worden nimmer van elkaar gescheiden. Een groep van vier blijft voor altijd samen dienst doen, precies zoals zij oorspronkelijk met elkaar zijn verbonden. Zelfs in hun verheerlijkt dienstbetoon blijven zij functioneren als viertallen met vergaarde kosmische ervaring en vervolmaakte experiëntiële wijsheid. Zij zijn voor eeuwig met elkaar verbonden als de belichaming van de allerhoogste gerechtigheid in tijd en ruimte.
25:4.1 (279.2) Deze juridisch en technisch aangelegde denkers van de geest-wereld zijn niet als zodanig geschapen. Uit de eerste supernafijnen en omniafijnen werden door de Oneindige Geest een miljoen der meest ordelijke geesten uitgekozen om als kern te dienen van deze ontzaglijk uitgebreide, veelzijdige groep. En vanaf dat tijdstip in het verre verleden is voor allen die ernaar streven Rechtskundig Adviseur te worden, daadwerkelijke ervaring in de toepassing van de wetten der volmaaktheid op de plannen voor de evolutionaire schepping een vereiste geweest.
25:4.2 (279.3) De Rechtskundige Adviseurs worden aangetrokken uit de rangen van de volgende orden van persoonlijkheden:
25:4.3 (279.4) 1. de Supernafijnen;
25:4.4 (279.5) 2. de Seconafijnen;
25:4.5 (279.6) 3. de Tertiafijnen;
25:4.6 (279.7) 4. de Omniafijnen;
25:4.7 (279.8) 5. de Serafijnen;
25:4.8 (279.9) 6. bepaalde typen Opklimmende Stervelingen;
25:4.9 (279.10) 7. bepaalde typen Opklimmende Middenwezens.
25:4.10 (279.11) Wanneer de stervelingen en middenwezens die allen slechts tijdelijk deel uitmaken van het korps, niet worden meegerekend, bedraagt het aantal Rechtskundige Adviseurs dat momenteel op Uversa geregistreerd staat en in Orvonton werkzaam is, iets meer dan eenenzestig biljard.
25:4.11 (279.12) Rechtskundige Adviseurs functioneren dikwijls als individuën, doch worden voor hun dienstbetoon georganiseerd in groepen van zeven en hebben ook in groepen van zeven een gemeenschappelijke hoofdkwartieren op de werelden waar zij zijn aangesteld. In iedere groep moeten minstens vijf van hen van permanente status zijn, terwijl er twee tijdelijk geattacheerd kunnen zijn. Stervelingen en middenwezens in opklimming doen dienst in deze adviescommissies terwijl zij de opklimming naar het Paradijs voortzetten, doch zij nemen niet deel aan de reguliere scholingscursussen voor Rechtskundige Adviseurs en evenmin worden zij ooit permanent lid van de orde.
25:4.12 (279.13) De stervelingen en middenwezens die tijdelijk bij de adviseurs dienst doen, worden voor dit werk uitgekozen vanwege hun deskundigheid in het begrip van het universele recht en allerhoogste gerechtigheid. Op uw reis naar uw Paradijsbestemming, waarbij ge constant meer kennis en grotere deskundigheid verzamelt, wordt ge voortdurend in de gelegenheid gesteld om aan anderen de wijsheid en ervaring door te geven die ge reeds verzameld hebt: op de gehele reis binnenwaarts naar Havona vervult ge de rol van leerling-leraar. Ge zult u als werkstudent door de steeds hogere niveaus van deze ontzaglijke, experiëntiële universiteit heenwerken, door de nieuw ontdekte kennis van uw voortgaande loopbaan mede te delen aan hen die zich net even onder u bevinden. In het regime van het universum wordt ge pas geacht kennis en waarheid te bezitten, wanneer ge bekwaamheid en bereidheid hebt getoond om deze kennis en waarheid aan anderen over te dragen.
25:4.13 (280.1) Na een lange opleiding en na daadwerkelijke ervaring komt iedere dienende geest van hogere status dan die van de cherubijnen in aanmerking om als permanent Rechtskundig Adviseur te worden aangesteld. Alle kandidaten worden vrijwillig lid van deze orde van dienstverlening; wanneer zij deze verantwoordelijkheden echter eenmaal op zich hebben genomen, mogen zij die niet meer neerleggen. Slechts de Ouden der Dagen kunnen deze adviseurs overplaatsen naar werkzaamheden op ander terrein.
25:4.14 (280.2) De opleiding van de Rechtskundige Adviseurs, die begint in de scholen der Melchizedeks in de plaatselijke universa, gaat door tot in de rechtscolleges van de Ouden der Dagen. Van deze opleiding in het superuniversum gaan zij verder naar de ‘scholen der zeven cirkels’ die zich op de loodswerelden van de Havona-circuits bevinden. En na de loodswerelden worden zij toegelaten tot het ‘college van wetsethiek en de procedures van het Allerhoogst Bewind,’ de opleidingsschool van het Paradijs voor de vervolmaking van de Rechtskundige Adviseurs.
25:4.15 (280.3) Deze adviseurs zijn meer dan rechtsgeleerden; zij bestuderen en onderrichten de toepassing van het recht, de wetten van het universum toegepast op de levens en lotgevallen van allen die de enorme domeinen van de uitgestrekte schepping bewonen. Na verloop van tijd worden zij de levende juridische bibliotheken in tijd en ruimte, en voorkomen zij eindeloze moeilijkheden en nodeloos oponthoud door het instrueren van de persoonlijkheden in de tijd inzake de procedurele vormen en modi die het meest aanvaardbaar zijn voor de heersers der eeuwigheid. Zij zijn in staat de werkers in de ruimte zo te adviseren, dat zij in harmonie met de eisen van het Paradijs kunnen gaan functioneren; zij onderrichten alle schepselen inzake de techniek van de Scheppers.
25:4.16 (280.4) Zulk een levende bibliotheek van toegepaste wetskennis zou niet geschapen kunnen worden: zulke wezens moeten door daadwerkelijke ervaring worden ontwikkeld. De oneindige Godheden zijn existentieel, en dit vormt hun compensatie voor het ontberen van ervaring; zij weten alles zelfs voordat zij alles ervaren, doch zij dragen deze niet-experiëntiële kennis niet over op hun ondergeschikte schepselen.
25:4.17 (280.5) Rechtskundige Adviseurs wijden zich aan het voorkomen van oponthoud, het bevorderen van vooruitgang en raadgeven inzake het bereiken van resultaten. Er is altijd een beste en juiste manier om iets te doen; er is altijd de techniek van volmaaktheid, een goddelijke methode, en deze adviseurs weten hoe zij ons allen moeten leiden om deze betere weg te ontdekken.
25:4.18 (280.6) Deze uiterst wijze, praktische wezens zijn altijd nauw verbonden met de dienst en het werk van de Universele Censors. De Melchizedeks beschikken over een bekwaam korps Rechtskundige Adviseurs. De bestuurders van de stelsels, de constellaties, de universa, en de sectoren van de superuniversa zijn allen in ruime mate voorzien van deze technische of rechtskundige naslagbreinen van de geestelijke wereld. Een speciale groep treedt op als juridische raadslieden voor de Levendragers en adviseert deze Zonen inzake de mate waarin het toelaatbaar is af te wijken van de gevestigde orde van de voortplanting van het leven, en onderricht hen ook anderszins inzake hun prerogatieven en vrijheid van handelen. Zij zijn de adviseurs van de wezens van alle klassen inzake de juiste gebruiken en methoden bij alle verrichtingen in de geestelijke wereld. Zij gaan echter niet rechtstreeks en persoonlijk om met de materiële schepselen der werelden.
25:4.19 (280.7) Naast het adviseren inzake juridische gebruiken, wijden de Rechtskundige Adviseurs zich evenzeer aan de doeltreffende interpretatie van alle wetten die betrekking hebben op geschapen wezens — fysisch, mentaal en geestelijk. Zij staan ten dienste van de Universele Bemiddelaars en alle anderen die de waarheid van de wet wensen te kennen, die, met andere woorden, willen weten welke reactie van het Allerhoogst Bewind van de Godheid te verwachten is in een gegeven situatie waarin factoren van gevestigde fysische, mentale en geestelijke orde een rol spelen. Zij trachten zelfs de werkwijze van de Ultieme te verhelderen.
25:4.20 (281.1) Rechtskundige Adviseurs zijn wezens die geselecteerd en beproefd zijn; ik heb nooit meegemaakt dat er een van hen op een dwaalspoor raakte. In geen enkel rapport op Uversa staat vermeld dat zij ooit veroordeeld zijn wegens een laakbare afwijking van de goddelijke wetten die zij zo doeltreffend interpreteren en zo welsprekend uiteenzetten. Voorzover bekend, bestaat er geen beperking aan het domein van hun dienstbetoon en evenmin is er een grens gesteld aan hun vooruitgang. Zij blijven adviseurs tot zelfs aan de poorten van het Paradijs; het hele universum van recht en ervaring staat voor hen open.
25:5.1 (281.2) Uit de tertiaire supernafijnen in Havona worden bepaalde hogere hoofd-registrators uitgekozen als Beheerders der Archieven, als archivarissen van de formele verslagen van het Licht-Eiland, de archieven die de tegenhangers zijn van de levende geregistreerde verslagen in het bewustzijn van de beheerders der kennis, soms aangeduid als de ‘levende bibliotheek van het Paradijs.’
25:5.2 (281.3) De registrerende engelen op de bewoonde planeten zijn de bronnen van alle individuele verslagen. Overal in de universa functioneren er andere registrators met betrekking tot zowel de formele als de levende verslagen. Van Urantia tot het Paradijs worden beide soorten verslagen aangetroffen: in een plaatselijk universum zijn het meer schriftelijke verslagen en minder levende; op het Paradijs meer levende en minder formele; op Uversa zijn beide gelijkelijk beschikbaar.
25:5.3 (281.4) Van iedere belangrijke gebeurtenis in de georganiseerde en bewoonde schepping wordt aantekening gehouden. Terwijl voorvallen die slechts van plaatselijk belang zijn, ook alleen plaatselijk worden opgetekend, wordt van gebeurtenissen die van verder strekkende betekenis zijn, ook dienovereenkomstig aantekening gehouden. Van de planeten, stelsels en constellaties van Nebadon wordt al wat van universum-belang is, op Salvington bekend gemaakt; van zulke hoofdwerelden van de universa worden de gebeurtenissen die betrekking hebben op de aangelegenheden van de regeringen van de sector en het superuniversum doorgegeven om te worden opgetekend in hogere verslagen. Het Paradijs bezit ook een onmisbaar overzicht van gegevens van de superuniversa en Havona; dit historische, cumulatieve verhaal over het universum van universa nu, wordt bewaard door deze verheven tertiaire supernafijnen.
25:5.4 (281.5) Hoewel een bepaald aantal van deze wezens naar de superuniversa is uitgezonden om als Hoofden der Archieven de werkzaamheden van de Hemelse Registrators te leiden, is geen van hen ooit afgevoerd van de permanente appèllijst van hun orde.
25:6.1 (281.6) Dit zijn de registrators die alle verslagen in duplo opmaken, waarbij zij een origineel geest-verslag maken en een half-materiële tegenhanger — wat men een doorslag zou kunnen noemen. Zij kunnen dit doen vanwege hun bijzondere vermogen om geestelijke en materiële energie gelijktijdig te bewerken. Hemelse Registrators worden niet als zodanig geschapen; het zijn serafijnen in opklimming uit de plaatselijke universa. Zij worden aangenomen, ingedeeld en aangesteld op de werelden waar zij werkzaam zullen zijn, door de colleges van de Hoofden der Archieven op het hoofdkwartier van elk der zeven superuniversa. Aldaar bevinden zich ook de scholen voor de opleiding van Hemelse Registrators. De school op Uversa wordt geleid door de Volmakers der Wijsheid en de Goddelijke Raadslieden.
25:6.2 (281.7) Bij hun steeds hogere niveaus van dienst in het universum blijven de registrators hun systeem van tweevoudige rapportage toepassen, waardoor hun verslagen altijd beschikbaar zijn voor wezens van alle klassen, van degenen van de materiële orde tot en met de hoge licht-geesten. In uw overgangservaring, terwijl ge opklimt vanaf deze materiële wereld, zult ge altijd in staat zijn de archieven aangaande uw status-wereld te raadplegen en u ook anderszins vertrouwd te maken met de geschiedenis en tradities daarvan.
25:6.3 (282.1) De registrators vormen een getoetst en beproefd korps. Nooit heb ik gehoord van een Hemelse Registrator die nalatig is geweest, en evenmin is er ooit een vervalsing ontdekt in hun verslagen. Zij staan onder tweeledig toezicht, want hun verslagen worden nauwkeurig nagezien door hun verheven collega’s van Uversa en door de Machtige Boodschappers, die de juistheid van de half-materiële duplicaten van de originele geest-verslagen waarmerken.
25:6.4 (282.2) Terwijl er vele biljarden gevorderde Registrators zijn gestationeerd op de ondergeschikte werelden die bekend zijn in de universa van Orvonton, is het aantal van degenen die Uversa-status hebben bereikt nog geen acht miljoen. Deze oudste of gegradueerde registrators zijn degenen die in het superuniversum de belangrijke verslagen uit tijd en ruimte bewaren en verder doorzenden. Hun permanente hoofdkwartier bevindt zich in de cirkelvormige verblijven die het terrein der archieven op Uversa omringen. Zij laten de hoede over deze archieven nimmer aan anderen over; individuele leden kunnen wel afwezig zijn, doch nimmer in groten getale.
25:6.5 (282.3) Evenals de supernafijnen die Bewaarders der Archieven zijn geworden, vormen de Hemelse Registrators een permanent korps. Wanneer serafijnen en supernafijnen eenmaal in deze dienst zijn opgenomen, zullen zij respectievelijk Hemelse Registrators en Bewaarders der Archieven blijven, tot de dag aanbreekt van het nieuwe, gemodificeerde bestuur, wanneer God de Allerhoogste ten volle gepersonaliseerd zal zijn.
25:6.6 (282.4) Op Uversa kunnen hogere Hemelse Registrators de verslagen tonen van al hetgeen in heel Orvonton van kosmisch belang is geweest sinds de tijd van de aankomst van de Ouden der Dagen in het verre verleden, terwijl door de Bewaarders der Archieven op het eeuwige Eiland de verslagen van dit gebied worden bewaard die getuigen van de verrichtingen op het Paradijs sinds de tijden van de personalisering van de Oneindige Geest.
25:7.1 (282.5) Deze kinderen van de Moeder-Geesten van de plaatselijke universa zijn vrienden en deelgenoten van allen die het opklimmende morontia-leven leiden. Zij zijn niet onmisbaar voor de werkelijke arbeid van een opklimmende, zijn voortgang als schepsel, en evenmin nemen zij in enig opzicht het werk over van de serafijnse beschermers die hun sterfelijke metgezellen op de reis naar het Paradijs dikwijls vergezellen. De Morontia-Metgezellen zijn eenvoudig beminnelijke gastheren voor hen die juist aan de lange binnenwaartse opklimming beginnen. Zij zijn ook bedreven in het bevorderen van het spel, waarbij zij bekwaam worden bijgestaan door de reversie-leiders.
25:7.2 (282.6) Ofschoon ge serieuze en steeds moeilijker taken zult krijgen te verrichten op de morontia-opleidingswerelden van Nebadon, zult ge ook steeds over vaste perioden van rust en reversie kunnen beschikken. Tijdens de gehele reis naar het Paradijs zal er steeds gelegenheid zijn voor rust en geestelijk spel; en tijdens de loopbaan van licht en leven is er steeds tijd voor godsverering en nieuwe prestaties.
25:7.3 (282.7) Deze Morontia-Metgezellen zijn zulke goede vrienden, dat het u echt zal spijten dat deze kameraadschappelijke wezens u niet verder kunnen vergezellen wanneer ge tenslotte het laatste stadium der morontia-ervaring achter u laat en u gereedmaakt om aan het geestelijke avontuur in het superuniversum te beginnen. Zij verrichten echter hun diensten uitsluitend in de plaatselijke universa. In ieder stadium van de loopbaan omhoog zullen alle persoonlijkheden met wie ge in aanraking kunt komen vriendschappelijk en kameraadschappelijk zijn, doch pas wanneer ge de Paradijs-Metgezellen ontmoet, zult ge opnieuw een groep aantreffen die zich zozeer toelegt op vriendschap en kameraadschap.
25:7.4 (283.1) Het werk van de Morontia-Metgezellen wordt vollediger beschreven in de verhandelingen over de aangelegenheden van uw plaatselijk universum.
25:8.1 (283.2) De Paradijs-Metgezellen vormen een samengestelde of bijeengebrachte groep, want zij worden aangetrokken uit de rangen der serafijnen, seconafijnen, supernafijnen en omniafijnen. Ofschoon de perioden waarin zij dienstdoen u buitengewoon lang zouden toeschijnen, hebben zij geen permanente status. Wanneer zij dit dienstbetoon hebben voltooid, hervatten zij als regel (doch niet altijd) de taken die zij verrichtten toen zij opgeroepen werden om dienst te doen op het Paradijs.
25:8.2 (283.3) Leden van de engelenscharen worden voor deze dienst voorgedragen door de Moeder-Geesten van de plaatselijke universa, door de Reflectieve Geesten van de superuniversa en door Majeston van het Paradijs. Zij worden op het centrale Eiland ontboden en aldaar door een van de Zeven Meester-Geesten aangesteld als Paradijs-Metgezellen. Naast de permanente status op het Paradijs, is deze tijdelijke dienst als Paradijs-Metgezel het hoogste eerbetoon dat ooit aan de dienende geesten verleend wordt.
25:8.3 (283.4) Deze geselecteerde engelen wijden zich aan de dienst van kameraadschap en worden als partners toegewezen aan wezens van alle klassen die toevallig alleen zijn op het Paradijs, voornamelijk aan stervelingen in opklimming, maar ook aan alle anderen die alleen zijn op het centrale Eiland. De Paradijs-Metgezellen hebben niets speciaals te doen voor degenen met wie zij broederlijk omgaan; zij zijn eenvoudig metgezellen. Bijna ieder ander wezen dat gij, stervelingen, gedurende uw verblijf op het Paradijs zult ontmoeten — afgezien van uw medepelgrims — zal iets bepaalds met of voor u te doen hebben; deze metgezellen worden echter slechts aangesteld om bij u te zijn en vertrouwelijk met u om te gaan, als persoonlijkheidspartners. In hun dienstbetoon worden zij dikwijls bijgestaan door de beminnelijke, briljante Paradijs-Burgers.
25:8.4 (283.5) Stervelingen komen voort uit soorten die zeer sociaal zijn. De Scheppers weten heel goed dat het ‘niet goed is voor de mens alleen te zijn,’ en bijgevolg wordt er zelfs op het Paradijs voor gezelschap gezorgd.
25:8.5 (283.6) Indien ge als sterveling in opgang het Paradijs zoudt bereiken in gezelschap van de mens die tijdens uw aardse leven uw metgezel was of van degene die u toen na stond, of indien uw serafijnse bestemmingsbehoeder wellicht tegelijk met u zou arriveren of op u zou wachten, dan zou u geen permanente metgezel worden toegewezen. Indien ge echter alleen aankomt, zal een metgezel u stellig verwelkomen wanneer ge op het Licht-Eiland ontwaakt uit de laatste slaap van de tijd. Zelfs indien bekend is dat ge door iemand vergezeld zult zijn met wie ge op uw weg omhoog verbonden bent geweest, zullen er tijdelijke metgezellen worden aangewezen om u op de eeuwige kusten te verwelkomen en u te geleiden naar het reservaat dat gereed is gemaakt om u en uw partners te ontvangen. Ge kunt er zeker van zijn dat ge hartelijk verwelkomd zult worden wanneer ge de opstanding in de eeuwigheid ervaart op de eeuwige kusten van het Paradijs.
25:8.6 (283.7) De Metgezellen die u zullen ontvangen, worden reeds aangesteld tijdens de laatste dagen van het verblijf van de opklimmenden op het laatste circuit van Havona, en zij bezien zorgvuldig de verslagen inzake de oorsprong van de sterveling en zijn bewogen opklimming via de werelden in de ruimte en de cirkelgangen van Havona. Wanneer zij de stervelingen uit de tijd begroeten, zijn zij reeds terdege bekend met de levens van deze nieuw-aangekomen pelgrims en blijken zij onmiddellijk meevoelende, boeiende metgezellen te zijn.
25:8.7 (283.8) Indien ge tijdens uw verblijf op het Paradijs als pre-voleindigde om de een of andere reden tijdelijk gescheiden zoudt worden van uw partner in de opklimmingsloopbaan — hetzij een sterveling hetzij een serafijn — dan zou er meteen een Paradijs-Metgezel worden aangesteld om u raad te geven en gezelschap te houden. Wanneer een metgezel eenmaal is toegewezen aan een sterveling in opklimming die alleen is op het Paradijs, blijft de metgezel bij deze persoon, totdat zijn opklimmende deelgenoten zich weer bij hem gevoegd hebben of totdat hij te zijner tijd in het Korps der Volkomenheid wordt opgenomen.
25:8.8 (284.1) De Paradijs-Metgezellen worden aangesteld in de volgorde waarin zij wachtende zijn, met dien verstande dat een sterveling in opklimming nooit wordt toevertrouwd aan de hoede van een metgezel wiens natuur niet overeenkomt met het type van zijn superuniversum. Indien een sterveling van Urantia vandaag op het Paradijs zou aankomen, zou hem de eerste wachtende metgezel worden toegewezen die ofwel afkomstig zou zijn uit Orvonton, ofwel anderszins de natuur van de Zevende Meester-Geest zou hebben. Vandaar dat de omniafijnen niet dienen bij de opklimmende schepselen uit de zeven superuniversa.
25:8.9 (284.2) Er worden nog vele andere diensten verricht door de Paradijs-Metgezellen: indien een sterveling in opklimming het centrale universum alleen zou bereiken en bij het doorlopen van Havona in een bepaalde fase van het Godheidsavontuur zou falen, dan zou hij te zijner tijd naar de universa in de tijd worden terugverwezen, waarop er meteen een beroep zou worden gedaan op de reserves van de Paradijs-Metgezellen. Eén van deze orde zou worden aangewezen om de pelgrim die door deze tegenslag is getroffen, te volgen, hem bij te staan, te troosten en te bemoedigen en bij hem te blijven totdat hij naar het centrale universum zou terugkeren om de opklimming naar het Paradijs te hervatten.
25:8.10 (284.3) Indien een pelgrim in opklimming niet zou slagen in het Godheidsavontuur terwijl hij Havona doorloopt in gezelschap van een serafijn in opklimming, de beschermengel van zijn sterfelijke loopbaan, zou zij verkiezen haar sterveling-partner te vergezellen. Deze serafijnen bieden zich altijd vrijwillig aan om de sterveling met wie zij reeds zo lang kameraadschappelijk verbonden zijn, te vergezellen wanneer hij terugkeert naar het dienstbetoon in tijd en ruimte, en dit wordt hun ook toegestaan.
25:8.11 (284.4) Het ligt echter anders waar het twee nauw met elkaar verbonden stervelingen in opklimming betreft: indien de een God bereikt terwijl dit de ander tijdelijk mislukt, verkiest de geslaagde altijd om met de teleurgestelde persoonlijkheid terug te keren naar de evolutionaire scheppingen, doch wordt dit niet toegestaan. In plaats daarvan wordt er een beroep gedaan op de reserves van de Paradijs-Metgezellen en wordt één van degenen die zich aanbieden uitgekozen om de teleurgestelde pelgrim te vergezellen. Een vrijwilliger uit het midden der Paradijs-Burgers wordt dan de partner van de geslaagde sterveling; deze wacht op het centrale Eiland tot zijn met tegenslag kampende kameraad terugkeert uit Havona en onderricht in de tussentijd in bepaalde Paradijs-scholen, waarbij hij het avontuurlijke verhaal van de evolutionaire opklimming uiteenzet.
25:8.12 (284.5) [Opgesteld onder verantwoordelijkheid van een Hoge Gezagsdrager uit Uversa.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 26
26:0.1 (285.1) SUPERNAFIJNEN zijn de dienende geesten van het Paradijs en het centrale universum; zij vormen de hoogste orde van de laagste groep kinderen van de Oneindige Geest — de engelenscharen. Deze dienende geesten kan men aantreffen van het Paradijs-Eiland tot op de werelden in tijd en ruimte. In elk belangrijk deel van de georganiseerde en bewoonde schepping verrichten zij hun diensten.
26:1.1 (285.2) Engelen zijn als dienende geesten de medewerkers van de evolutionaire, opklimmende wilsschepselen uit de gehele ruimte; zij zijn ook collega’s en medewerkers van de hogere heerscharen der goddelijke persoonlijkheden op de werelden. De engelen van alle orden zijn duidelijke persoonlijkheden en in hoge mate geïndividualiseerd. Allen weten de vormen van dienstbetoon van de reversie-leiders hogelijk te waarderen. Samen met de Boodschappersscharen in de Ruimte, genieten de dienende geesten perioden van rust en verandering; zij hebben een zeer sociale natuur en een vermogen om zich bij anderen aan te sluiten welk dat van mensen verre overtreft.
26:1.2 (285.3) De dienende geesten van het groot universum worden als volgt ingedeeld:
26:1.3 (285.4) 1. Supernafijnen;
26:1.4 (285.5) 2. Seconafijnen;
26:1.5 (285.6) 3. Tertiafijnen;
26:1.6 (285.7) 4. Omniafijnen;
26:1.7 (285.8) 5. Serafijnen;
26:1.8 (285.9) 6. Cherubijnen en Sanobijnen;
26:1.9 (285.10) 7. Middenwezens.
26:1.10 (285.11) De individuele leden van de orden der engelen zijn niet geheel stationair voorzover het hun persoonlijke status in het universum betreft. Engelen van bepaalde orden kunnen een tijdlang Paradijs-Metgezellen zijn, terwijl sommigen van hen Hemelse Registrators worden; anderen kunnen opklimmen tot de rang van Rechtskundig Adviseur. Bepaalde cherubijnen kunnen streven naar de status en bestemming van serafijn, terwijl evolutionaire serafijnen de geestelijke niveaus van de opklimmende Zonen van God kunnen bereiken.
26:1.11 (285.12) Om hen bij u te introduceren, worden de zeven orden van dienende geesten, zoals hier geopenbaard, gegroepeerd naar de functies die voor de opklimmende geschapen wezens het meest van belang zijn:
26:1.12 (285.13) 1. De dienende geesten van het Centrale Universum. De drie orden der supernafijnen dienen in het Paradijs-Havona-stelsel. Primaire of Paradijs-supernafijnen worden geschapen door de Oneindige Geest. De secundaire en tertiaire orden die in Havona dienen, zijn afstammelingen van respectievelijk de Meester-Geesten en de Geesten van de Circuits.
26:1.13 (286.1) 2. De dienende geesten van de Superuniversa — de seconafijnen, de tertiafijnen en de omniafijnen. Seconafijnen, de kinderen van de Reflectieve Geesten, dienen op verschillende wijzen in de zeven superuniversa. Tertiafijnen, die afstammen van de Oneindige Geest, wijden zich uiteindelijk aan de verbindingsdienst tussen de Schepper-Zonen en de Ouden der Dagen. Omniafijnen worden door de Oneindige Geest en de Zeven Allerhoogste Regeerders gezamenlijk geschapen, en zijn uitsluitend dienaren van de laatstgenoemden. De bespreking van deze drie orden vormt het onderwerp van een volgende verhandeling in deze serie.
26:1.14 (286.2) 3. De dienende geesten van de Plaatselijke Universa omvatten de serafijnen en hun assistenten, de cherubijnen. Met deze afstammelingen van de Moeder-Geest van hun Universum hebben opklimmende stervelingen hun eerste contact. De middenwezens, die op de bewoonde werelden zijn geboren, maken niet echt deel uit van de eigenlijke orden van engelen, ofschoon zij functioneel dikwijls onder de dienende geesten worden gegroepeerd. Hun verhaal, alsmede een relaas over de serafijnen en cherubijnen, vindt ge in de verhandelingen die betrekking hebben op de aangelegenheden van uw plaatselijk universum.
26:1.15 (286.3) Alle orden der engelenscharen wijden zich aan de verschillende takken van dienst in het universum en dienen op enige wijze de hogere orden der hemelse wezens, maar het zijn de supernafijnen, seconafijnen en serafijnen die in groten getale worden ingezet ter bevordering van het opklimmingsplan der progressieve vervolmaking van de kinderen uit de tijd. Zij functioneren in het centrale universum, in de super- en plaatselijke universa en vormen de schakels in de ononderbroken keten van geestelijke dienaren die door de Oneindige Geest zijn verschaft om allen die de Universele Vader door de Eeuwige Zoon trachten te bereiken, te helpen en te leiden.
26:1.16 (286.4) Supernafijnen zijn met betrekking tot slechts één aspect van hun activiteit beperkt in ‘geest-polariteit,’ namelijk in hun handelen samen met de Universele Vader. Zij kunnen alleen werken, behalve wanneer zij rechtstreeks gebruik maken van de exclusieve circuits van de Vader. Wanneer zij door rechtstreeks dienstbetoon van de Vader kracht ontvangen, moeten de supernafijnen zich vrijwillig tot paren verbinden om te kunnen functioneren. Seconafijnen zijn eveneens beperkt en moeten bovendien in paren werken om te kunnen synchroniseren met de circuits van de Eeuwige Zoon. Serafijnen kunnen wel afzonderlijk als onderscheiden, gelocaliseerde persoonlijkheden werken, doch kunnen slechts in een circuit worden opgenomen wanneer zij gepolariseerd zijn als een verbonden paar. Wanneer zulke geest-wezens als een paar verbonden zijn, wordt de ene het complement van de ander genoemd. Complementaire verhoudingen kunnen van voorbijgaande aard zijn; zij zijn niet noodzakelijkerwijs permanent.
26:1.17 (286.5) Deze schitterende lichtschepselen worden rechtstreeks gevoed door opname van de geestelijke energie van de primaire circuits van het universum. De stervelingen van Urantia nemen licht-energie op door de vegetatieve incarnatie ervan, doch de engelenscharen zijn aangesloten op een circuit; zij ‘hebben voedsel waarvan gij niet weet.’ Zij volgen ook het circulerende onderricht van de wonderbare Leraar-Zonen der Triniteit; zij ontvangen kennis en nemen wijsheid op, op een wijze die veel overeenkomst vertoont met de techniek waardoor zij de levensenergieën tot zich nemen.
26:2.1 (286.6) De supernafijnen zijn de ervaren dienaren van alle soorten wezens die op het Paradijs en in het centrale universum verblijven. Deze hoge engelen worden in drie hoofdorden geschapen: de primaire, de secundaire en de tertiaire.
26:2.2 (287.1) Primaire supernafijnen zijn de nakomelingen van alleen de Vereende Schepper. Zij verdelen hun dienstbetoon min of meer gelijkelijk over bepaalde groepen Paradijs-Burgers en het steeds aanwassende korps van pelgrims in opklimming. Deze engelen van het eeuwige Eiland zijn zeer effectief in het bevorderen van de noodzakelijke training van beide groepen Paradijs-bewoners. Zij dragen veel bij tot het wederzijdse begrip van deze twee unieke orden universum-schepselen — de ene het hoogste type goddelijke, volmaakte wilsschepsel, en de andere de vervolmaakte evolutie van het laagste type wilsschepsel in het gehele universum van universa.
26:2.3 (287.2) Het werk van de primaire supernafijnen is zo uitzonderlijk en karakteristiek, dat het afzonderlijk zal worden besproken in de volgende verhandeling.
26:2.4 (287.3) Secundaire supernafijnen besturen de aangelegenheden van de opklimmende wezens in de zeven circuits van Havona. Zij zijn evenzeer betrokken bij de educatieve training van talrijke orden Paradijs-Burgers die gedurende lange perioden op de werelden van de circuits van de centrale schepping verblijven, doch dit aspect van hun dienstbetoon mogen wij niet bespreken.
26:2.5 (287.4) De zeven typen van deze hoge engelen ontstaan elk in één der Zeven Meester-Geesten en hebben elk een natuur die qua patroon overeenkomt met deze Meester-Geest. Collectief scheppen de Zeven Meester-Geesten vele verschillende groepen unieke wezens en entiteiten, en de individuele leden van elk van deze orden zijn betrekkelijk uniform van natuur. Wanneer dezelfde Zeven Geesten echter individueel scheppen, zijn de zeven orden die hieruit voortvloeien altijd van verschillende aard: de kinderen van elke Meester-Geest delen in de natuur van hun schepper en verschillen bijgevolg van de anderen. Zo is ook de oorsprong van de secundaire supernafijnen, en de engelen van alle zeven geschapen soorten functioneren in alle kanalen van activiteit die toegankelijk zijn voor hun gehele orde, voornamelijk in de zeven circuits van het centrale, goddelijke universum.
26:2.6 (287.5) Elk van de zeven planetaire circuits van Havona staat onder het rechtstreekse toezicht van de Zeven Geesten van de Circuits, zelf de collectieve — en dus uniforme — schepping van de Zeven Meester-Geesten. Ofschoon deze zeven ondergeschikte Geesten van Havona deelhebben aan de natuur van de Derde Bron en Centrum, maakten zij geen deel uit van het oorspronkelijke patroon-universum. Zij kwamen in functie na de oorspronkelijke (eeuwige) schepping, doch lang vóór de dagen van Grandfanda. Zij zijn ongetwijfeld verschenen als een creatieve respons van de Meester-Geesten op het wordende voornemen van de Allerhoogste, en werden in functie ontdekt toen het groot universum was georganiseerd. De Oneindige Geest en allen die creatief met hem zijn verbonden, lijken als universele coördinators overvloedig begiftigd met het vermogen om op de juiste wijze creatieve respons te kunnen geven op gelijktijdige ontwikkelingen in de experiëntiële Godheden en in de evoluerende universa.
26:2.7 (287.6) Tertiaire supernafijnen ontstaan in deze Zeven Geesten van de Circuits. Ieder van dezen is in de afzonderlijke Havona-cirkels door de Oneindige Geest gemachtigd een voldoende aantal hoge superafijnse dienaren van de tertiaire orde te scheppen om tegemoet te kunnen komen aan de behoeften van het centrale universum. Terwijl de Geesten van de Circuits voordat de pelgrims uit de tijd in Havona aankwamen, slechts betrekkelijk weinigen van deze engelen-dienaren hadden voortgebracht, waren de Zeven Meester-Geesten zelfs nog niet begonnen de secundaire supernafijnen te scheppen totdat Grandfanda was geland. Daarom zullen wij de tertiaire supernafijnen, als zijnde de oudste van de twee orden, eerst bespreken.
26:3.1 (288.1) Deze dienaren van de Zeven Meester-Geesten zijn de engelen-specialisten van de verschillende circuits van Havona, en hun dienstbetoon richt zich zowel op de opklimmende pelgrims uit de tijd, als op de afdalende pelgrims uit de eeuwigheid. Op het miljard studiewerelden van de volmaakte centrale schepping zullen uw superafijnse metgezellen van alle orden volledig zichtbaar voor u zijn. Daar zult ge allen in de hoogste zin broederlijke en begripvolle wezens zijn, die onderling contact hebben en met elkaar meevoelen. Ge zult ook de afdalende pelgrims, de Burgers van het Paradijs, geheel onderkennen en op een verfijnd broederlijke wijze met hen omgaan; dezen doorlopen deze circuits van binnen naar buiten, waarbij zij Havona binnengaan via de loodswereld van het eerste circuit, en vandaar ook naar buiten trekken naar het zevende circuit.
26:3.2 (288.2) De opklimmende pelgrims uit de zeven superuniversa doorlopen Havona in omgekeerde richting; zij komen via de loodswereld van het zevende circuit binnen en gaan vandaar verder door naar binnen. Er is geen tijdslimiet gesteld aan de voortgang van de schepselen in opklimming van wereld naar wereld en van circuit naar circuit, evenmin als er een vaste tijdsspanne is vastgelegd voor het verblijf op de morontia-werelden. Maar hoewel voldoende ontwikkelde personen vrijgesteld kunnen worden van het verblijf op één of meer van de opleidingswerelden in het plaatselijk universum, kan geen enkele pelgrim aan de noodzaak ontkomen om alle zeven Havona-circuits van voortgaande vergeestelijking te doorlopen.
26:3.3 (288.3) Het korps der tertiaire supernafijnen dat hoofdzakelijk is aangesteld bij de dienst van de pelgrims uit de tijd, is als volgt ingedeeld:
26:3.4 (288.4) 1. De Harmonie-Supervisoren. Het moet u duidelijk zijn dat zelfs in het volmaakte Havona een zekere coördinerende invloed nodig is om het stelsel in stand te houden en te verzekeren dat er harmonie is in alle arbeid om de pelgrims uit de tijd voor te bereiden voor hun latere prestaties op het Paradijs. De werkelijke missie van de harmonie-supervisoren is dan ook om alles probleemloos en voorspoedig te laten verlopen. Zij zijn afkomstig van het eerste circuit en dienen overal in Havona, en hun aanwezigheid in de circuits houdt in dat er met geen mogelijkheid iets verkeerd kan gaan. Hun grote bekwaamheid in het coördineren van een verscheidenheid van activiteiten waarin persoonlijkheden van verschillende orden — en zelfs van velerlei niveaus — zijn betrokken, stelt deze supernafijnen in staat om assistentie te verlenen waar en wanneer deze maar nodig is. Zij dragen enorm bij tot het wederzijdse begrip van de pelgrims uit de tijd en de pelgrims uit de eeuwigheid.
26:3.5 (288.5) 2. De Hoofd-Registrators. Deze engelen worden in het tweede circuit geschapen, doch zijn overal in het centrale universum werkzaam. Zij registreren in drievoud, want zij stellen verslagen op voor de letterlijke dossiers van Havona, voor de geestelijke dossiers van hun eigen orde, en voor de formele verslagen van het Paradijs. Bovendien geven zij de verrichtingen die van belang zijn voor ware kennis, automatisch door aan de levende bibliotheken van het Paradijs, de bewaarders van kennis van de primaire orde der supernafijnen.
26:3.6 (288.6) 3. De Omroepers. De kinderen van de derde Circuit-Geest functioneren overal in Havona, ofschoon hun officiële standplaats zich bevindt op planeet zeventig in de buitenste cirkel. Deze meester-technici zijn de nieuwsontvangers en -uitzenders van de centrale schepping en zenden bovendien de ruimterapporten van alle Godheidsverschijnselen op het Paradijs door. Zij kunnen zich van alle fundamentele ruimtecircuits bedienen.
26:3.7 (288.7) 4. De Boodschappers hebben hun oorsprong op circuit vier. Zij doorkruisen het Paradijs-Havona-stelsel als dragers van alle boodschappen die persoonlijk overgebracht moeten worden. Zij dienen hun soortgenoten, de hemelse persoonlijkheden, de pelgrims op weg naar het Paradijs, en zelfs de zielen in opklimming uit de tijd.
26:3.8 (289.1) 5. De Inlichtingen-Coördinators. Deze tertiaire supernafijnen, kinderen van de vijfde Circuit-Geest, bevorderen altijd op een wijze en begripvolle manier de broederlijke omgang tussen de opklimmende en neerdalende pelgrims. Zij helpen alle inwoners van Havona, en speciaal degenen die in opklimming zijn, door hen geregeld op de hoogte te houden van de aangelegenheden van het universum van universa. Krachtens persoonlijke contacten met de omroepers en de reflectoren zijn deze ‘levende dagbladen’ van Havona ogenblikkelijk op de hoogte van alle informatie die over de enorme nieuwscircuits van het centrale universum circuleert. Zij bemachtigen hun inlichtingen door de grafische voorstellingsmethode van Havona, die hen in staat stelt in één uur Urantia-tijd automatisch evenveel informatie te verwerken als door middel van uw snelste telegrafische methode in duizend jaar vergaard zou kunnen worden.
26:3.9 (289.2) 6. De Transport-Persoonlijkheden. Deze wezens, die hun oorsprong hebben in circuit zes, verrichten hun werk gewoonlijk vanaf planeet veertig in het buitenste circuit. Zij zijn het die de teleurgestelde kandidaten die tijdelijk hebben gefaald in het Godheidsavontuur, wegvoeren. Zij staan gereed om allen van dienst te zijn die in de dienst van Havona heen en weer moeten reizen en zelf niet de ruimte kunnen doorkruisen.
26:3.10 (289.3) 7. Het Reservekorps. De schommelingen in het werk met de wezens in opklimming, met de pelgrims uit het Paradijs, en met wezens van andere orden die in Havona verblijven, maken het noodzakelijk om deze reserves van supernafijnen aan te houden op de loodswereld van de zevende cirkel, waar zij ook ontstaan. Zij worden zonder specifiek ontwerp geschapen en zijn bevoegd om dienst te doen in de minder veeleisende fasen van alle taken die hun superafijnse metgezellen van de tertiaire orde zijn opgedragen.
26:4.1 (289.4) De secundaire supernafijnen dienen in de zeven planetaire circuits van het centrale universum. Een gedeelte van hen wijdt zich aan de dienst aan de pelgrims uit de tijd, en de helft van hun gehele orde is aangesteld bij de opleiding van de pelgrims uit de eeuwigheid die van het Paradijs komen. Deze Burgers van het Paradijs worden op hun pelgrimstocht door de Havona-circuits ook vergezeld door vrijwilligers uit het Stervelingen-Korps der Volkomenheid, een regeling die van kracht is geweest sedert de eerste groep volkomenen voltallig was geworden.
26:4.2 (289.5) Volgens hun periodieke aanstelling bij de dienst voor de pelgrims in opklimming, werken de secundaire supernafijnen in de volgende zeven groepen:
26:4.3 (289.6) 1. Pelgrimhelpers;
26:4.4 (289.7) 2. Allerhoogst Bewind-Gidsen;
26:4.5 (289.8) 3. Triniteitsgidsen;
26:4.6 (289.9) 4. Zoon-Zoekers;
26:4.7 (289.10) 5. Vader-Gidsen;
26:4.8 (289.11) 6. Raadslieden en Adviseurs;
26:4.9 (289.12) 7. Complementen van Rust.
26:4.10 (289.13) Elk van deze werkgroepen omvat engelen van alle zeven geschapen soorten, en het persoonlijke onderricht van een pelgrim uit de ruimte berust altijd bij secundaire supernafijnen die hun oorsprong hebben in de Meester-Geest die de leiding heeft over het superuniversum waaruit die pelgrim afkomstig is. Wanneer gij stervelingen van Urantia Havona bereikt, zult ge zeker geloodst worden door supernafijnen wier geschapen natuur — zoals ook uw eigen geëvolueerde natuur — ontleend is aan de Meester-Geest van Orvonton. En daar uw mentoren zijn voortgekomen uit de Meester-Geest van uw eigen superuniversum, zijn zij bij uitstek in staat u te begrijpen, te bemoedigen en bij te staan in al uw pogingen om de volmaaktheid van het Paradijs te bereiken.
26:4.11 (290.1) De pelgrims uit de tijd worden voorbij de donkere zwaartekrachtlichamen naar het buitenste planetaire circuit van Havona gebracht door de transport-persoonlijkheden van de primaire orde der seconafijnen, die werken vanuit de zeven hoofdkwartieren der superuniversa. De meeste, doch niet alle serafijnen die tot de dienst van de planeet en het plaatselijk universum behoren en gemachtigd zijn om op te gaan naar het Paradijs, zullen voor de lange vlucht naar Havona afscheid nemen van de stervelingen die hun metgezellen waren en zullen meteen aan een lange, intensieve training beginnen ten behoeve van plaatsing in den hoge, in de verwachting dat zij, als serafijnen, volmaaktheid van bestaan en de allerhoogste graad van dienstbetoon zullen bereiken. En zij doen dit in de de hoop zich opnieuw bij de pelgrims uit de tijd te kunnen voegen en geteld te zullen worden onder degenen die voor immer de loopbaan volgen van de stervelingen die de Universele Vader hebben bereikt en zijn aangesteld bij de nog niet onthulde dienst van het Korps der Volkomenheid.
26:4.12 (290.2) De pelgrim landt op de loodswereld van het zevende circuit, de ontvangstplaneet van Havona, met slechts één gave van volmaaktheid, volmaaktheid van voornemen. De Universele Vader heeft verordineerd: ‘Weest gijlieden volmaakt zoals ik volmaakt ben.’ Dit is het verbazende uitnodigingsgebod dat naar de eindige kinderen van de werelden in de ruimte is uitgegaan. De afkondiging van dit bevel heeft de gehele schepping in beweging gebracht in de coöperatieve inspanning van de hemelse wezens om het ontzagwekkende gebod van de Eerste Grote Bron en Centrum te vervullen en te verwezenlijken.
26:4.13 (290.3) Wanneer ge, door de bijstand van alle scharen der helpers die betrokken zijn bij het universele overlevingsplan, ten slotte op de ontvangstwereld van Havona bent afgeleverd, arriveert ge met slechts één soort volmaaktheid — volmaaktheid van voornemen. Uw doelstelling is grondig beproefd, uw geloof is getoetst. Er is van u bekend dat ge tegen teleurstelling bestand zijt. Zelfs als een opklimmende sterveling die de ervaring heeft doorgemaakt die allen moeten doorlopen teneinde de volmaakte werelden van Havona te kunnen bereiken, er niet in slaagt om de Universele Vader te onderscheiden, wordt zijn geloof niet aan het wankelen gebracht, noch zijn vertrouwen ernstig geschokt. Tegen de tijd dat ge Havona bereikt, is uw oprechtheid subliem geworden. Volmaaktheid van voornemen en goddelijkheid van verlangen, alsmede standvastig geloof, hebben u toegang verschaft tot de bestendigde verblijven der eeuwigheid; uw bevrijding uit de onzekerheden van de tijd is volkomen en volledig; nu wachten u de opgaven van Havona en de onmetelijkheden van het Paradijs, waarvoor ge zolang zijt opgeleid op de wereldscholen der ruimte in de experiëntiële tijdvakken van de tijd.
26:4.14 (290.4) Zijn geloof heeft de pelgrim in opklimming een volmaaktheid van voornemen doen verwerven waardoor de kinderen uit de tijd door de poorten der eeuwigheid mogen gaan. Nu moeten de pelgrimhelpers hun werk aanvangen, het ontwikkelen van die volmaaktheid van verstaan en die vaardigheid van begrip welke zo onmisbaar zijn voor de Paradijs-volmaaktheid van persoonlijkheid.
26:4.15 (290.5) Het vermogen om te begrijpen is het paspoort van de sterveling naar het Paradijs. Bereidheid tot geloven is de sleutel tot Havona. De aanvaarding van het zoonschap, samenwerking met de inwonende Richter, is de prijs van de evolutionaire overleving.
26:5.1 (291.1) De eerste van de zeven groepen secundaire supernafijnen die ge zult tegenkomen zijn de pelgrimhelpers, wezens die snel van begrip zijn met een ruim meevoelend vermogen, en die tot taak hebben de pelgrims in opklimming uit de ruimte na hun lange reizen welkom te heten op de stabiele werelden en in de bestendigde organisatie van het centrale universum. Tegelijkertijd beginnen deze verheven dienaren hun werk voor de Paradijs-pelgrims uit de eeuwigheid, van wie de eerste aankwam op de loodswereld van het binnenste circuit van Havona gelijktijdig met de landing van Grandfanda op de loodswereld van het buitenste circuit. In die dagen in het verre verleden ontmoetten de pelgrims uit het Paradijs en de pelgrims uit de tijd elkaar voor het eerst op de ontvangstwereld van circuit vier.
26:5.2 (291.2) De arbeid die deze pelgrimhelpers, die op het zevende circuit van de Havona-werelden functioneren, voor de opklimmende stervelingen verrichten, is ingedeeld in drie grote afdelingen: ten eerste het allerhoogste verstaan van de Paradijs-Triniteit; ten tweede, het geestelijk begrijpen van het Vader-Zoon-partnerschap, en ten derde, het verstandelijk onderkennen van de Oneindige Geest. Elk van deze fasen van onderricht is onderverdeeld in zeven takken, met twaalf onderafdelingen van zeventig subsidiaire groepen; elk van deze zeventig subsidiaire groeperingen van onderricht wordt in duizend categorieën aangeboden. Meer gedetailleerd onderricht wordt op de volgende cirkels gegeven, doch de pelgrim-helpers onderrichten een overzicht van iedere eis voor toelating tot het Paradijs.
26:5.3 (291.3) Dit nu is de primaire of elementaire cursus die de in geloof beproefde en zeer bereisde pelgrims uit de ruimte te wachten staat. Doch reeds lang voordat deze opklimmende kinderen uit de tijd Havona hebben bereikt, hebben zij geleerd zich te verlustigen in onzekerheid, te gedijen in teleurstelling, zich enthousiast te tonen over schijnbare nederlagen, sterker te worden in moeilijkheden, onverzettelijke moed te tonen wanneer zij voor het onmetelijke komen te staan, en onoverwinnelijk geloofsvertrouwen aan de dag te leggen wanneer zij zich geconfronteerd zien met de uitdaging van het onverklaarbare. Reeds lang geleden is de strijdkreet van deze pelgrims geworden: ‘In samenwerking met God is niets — absoluut niets — onmogelijk.’
26:5.4 (291.4) In elk der Havona-cirkelgangen dienen de pelgrims uit de tijd aan een zeer bepaalde eis te voldoen; en hoewel iedere pelgrim onder de hoede blijft van supernafijnen die van nature geschikt zijn om dit speciale type opklimmende schepsel te helpen, is de opleiding die alle opklimmenden in het centrale universum moeten volgen toch tamelijk uniform. De prestaties die in deze opleiding geleverd moeten worden zijn kwantitatief, kwalitatief en experiëntieel — verstandelijk, geestelijk en allerhoogst.
26:5.5 (291.5) Tijd is van weinig belang in de Havona-cirkels. Op beperkte schaal speelt zij wel een rol in de mogelijkheden om voortgang te maken, doch prestatie is de finale, allerhoogste test. Zodra uw superafijnse partner u bekwaam acht om verder te gaan naar binnen, naar de volgende cirkelgang, zult ge voor de twaalf adjudanten van de Geest van het zevende Circuit geleid worden. Hier zult ge de toetsen van de cirkel moeten afleggen die zijn vastgesteld door het superuniversum waaruit ge afkomstig zijt en door het stelsel waarin ge geboren zijt. Het bereiken van goddelijkheid in deze cirkel vindt plaats op de loodswereld, en bestaat uit de geestelijke onderkenning en bewustwording van de Meester-Geest van het superuniversum van de opklimmende pelgrim.
26:5.6 (291.6) Wanneer het werk in de buitenste Havona-cirkelgang klaar is en de daar aangeboden opleiding met goed gevolg is doorlopen, geleiden de pelgrimhelpers degenen die aan hun hoede zijn toevertrouwd naar de loodswereld van de volgende cirkel, waar zij hen overdragen aan de zorg van de allerhoogst bewind-gidsen. De pelgrimhelpers blijven altijd nog een tijdlang in de buurt om de overgang aangenaam en profijtelijk te helpen verlopen.
26:6.1 (292.1) Wanneer de opklimmende pelgrims uit de ruimte van de zevende naar de zesde cirkelgang zijn overgebracht en onder de rechtstreekse supervisie van de allerhoogst bewind-gidsen zijn geplaatst, worden zij aangeduid als ‘geestelijk gegradueerden.’ Deze gidsen dienen niet verward te worden met de Gidsen voor Gegradueerden die behoren tot de Hogere Persoonlijkheden van de Oneindige Geest en met hun dienstbaren-metgezellen op alle circuits van Havona zowel de opklimmende als de neerdalende pelgrims bijstaan. De allerhoogst bewind-gidsen functioneren alleen in de zesde cirkelgang van het centrale universum.
26:6.2 (292.2) Het is in deze cirkel dat de opklimmenden een nieuw besef van Allerhoogste Goddelijkheid verwerven. Gedurende hun lange loopbaan in de evolutionaire universa hebben de pelgrims uit de tijd een steeds sterker besef ervaren van de realiteit van een almachtige albeheersing over de scheppingen in tijd en ruimte. Hier, in dit Havona-circuit, staan zij op het punt de centrale universum-bron van tijd-ruimte-eenheid te ontmoeten — de geestelijke realiteit van God de Allerhoogste.
26:6.3 (292.3) Ik weet eigenlijk niet hoe ik u kan uitleggen wat er in deze cirkelgang plaatsvindt. Voor de pelgrims in opklimming is er geen gepersonaliseerde tegenwoordigheid van het Allerhoogst Bewind waarneembaar. In bepaalde opzichten wordt het feit dat er geen contact kan worden gemaakt met de Allerhoogste gecompenseerd door nieuwe betrekkingen met de Zevende Meester-Geest. Maar ook al zijn wij niet in staat te begrijpen hoe dit in zijn werk gaat, ieder opklimmend schepsel lijkt een transformerende groei door te maken, een nieuwe integratie van zijn bewustzijn, een nieuwe vergeestelijking van zijn voornemen en een nieuwe gevoeligheid voor goddelijkheid, die nauwelijks bevredigend kan worden verklaard zonder de niet-geopenbaarde werkzaamheid van de Allerhoogste aan te nemen. Voor degenen onder ons die deze mysterieuze verrichtingen hebben gadegeslagen, lijkt het alsof God de Allerhoogste aan zijn experiëntiële kinderen, liefdevol en tot aan het maximum van hun experiëntiële vermogens, die vermeerdering van verstandelijk bevattingsvermogen, van geestelijk inzicht en van persoonlijkheidsuitbreiding schenkt, die zij zo hard nodig zullen hebben bij al hun pogingen om door te dringen tot het goddelijkheidsniveau van de Triniteit van Allerhoogste Macht, om de eeuwige, existentiële Godheden van het Paradijs te bereiken.
26:6.4 (292.4) Wanneer de allerhoogst bewind-gidsen menen dat hun leerlingen klaar zijn om bevorderd te worden, leiden zij hen voor de commissie van zeventig, een gemengde groep die dient als commissie van examinatoren op de loodswereld van circuit zes. Wanneer de pelgrims aan deze commissie naar bevrediging hebben aangetoond dat zij voldoende begrip van de Allerhoogste en van de Triniteit van Allerhoogste Macht hebben verworven, ontvangen zij het getuigschrift dat zij kunnen worden overgebracht naar het vijfde circuit.
26:7.1 (292.5) De Triniteitsgidsen zijn de onvermoeibare dienaren in de vijfde cirkelgang van de Havona-training voor de voortschrijdende pelgrims uit tijd en ruimte. De geestelijke gegradueerden worden hier aangeduid als ‘kandidaten voor het Godheidsavontuur’ aangezien de pelgrims op deze cirkel onder leiding van de Triniteitsgidsen meer uitgebreid onderricht ontvangen aangaande de goddelijke Triniteit, ter voorbereiding op hun pogen om de persoonlijkheid van de Oneindige Geest te herkennen. En hier ontdekken de pelgrims in opklimming ook wat echte studie en werkelijke mentale inspanning betekenen, als zij de natuur beginnen te bespeuren van de nog veeleisender en zwaardere geestelijke inspanning die nodig zal zijn om te voldoen aan de eisen van het verheven doel van hun prestaties op de werelden van dit circuit.
26:7.2 (292.6) Deze Triniteitsgidsen werken zeer getrouw en doeltreffend: iedere pelgrim krijgt de onverdeelde aandacht en volle genegenheid van een tot deze orde behorende secundaire supernafijn. Een pelgrim uit de tijd zou nooit de eerste benaderbare persoon van de Paradijs-Triniteit kunnen vinden zonder de hulp en bijstand van deze gidsen en van de menigte andere geestelijke wezens die zich bezighouden met het instrueren van opklimmenden inzake de aard en de techniek van het Godheid-avontuur dat op handen is.
26:7.3 (293.1) Na de voltooiing van de opleidingscursus op dit circuit, nemen de Triniteitsgidsen hun leerlingen mee naar de betrokken loodswereld en stellen zij hen voor aan één van de vele drieënige commissies die dienst doen als examinatoren van de kandidaten en die hen bevoegd verklaren tot het Godheidsavontuur. Deze commissies bestaan uit één lid van de orde der Volkomenen, één der gedragsadviseurs uit de orde der primaire supernafijnen, en ofwel een Solitaire Boodschapper uit de ruimte òf een Getrinitiseerde Zoon van het Paradijs.
26:7.4 (293.2) Wanneer een ziel in opklimming daadwerkelijk onderweg gaat naar het Paradijs, wordt hij alleen vergezeld door het overgangstrio: de superafijnse cirkel-medewerker, de Gids voor Gegradueerden, en de immer aanwezige dienstbare-metgezel van laatstgenoemde. Deze excursies vanuit de Havona-circuits naar het Paradijs zijn proeftochten: de pelgrims in opklimming hebben nog geen Paradijs-status. Zij bereiken de status van inwoner van het Paradijs pas na de laatste rust in de tijd, nadat zij de Universele Vader hebben bereikt en toestemming hebben verkregen om de Havona-circuits definitief te verlaten. Pas na de goddelijke rustperiode nemen zij deel aan de ‘essentie van goddelijkheid’ en de ‘geest van allerhoogste macht’ en beginnen zij als zodanig werkelijk te functioneren in de cirkelgang der eeuwigheid en in de tegenwoordigheid van de Triniteit.
26:7.5 (293.3) De metgezellen van de opklimmende, de leden van het overgangstrio, behoeven hem niet in staat te stellen om de geografische aanwezigheid van de geestelijke lichtstraling van de Triniteit te localiseren; zij hebben veeleer tot taak om de pelgrim alle mogelijke assistentie te verlenen bij zijn moeilijke opgave om de Oneindige Geest in die mate te gaan herkennen, onderscheiden en begrijpen, dat dit de herkenning van diens persoonlijkheid inhoudt. Iedere opklimmende pelgrim op het Paradijs kan de geografische of plaatselijke aanwezigheid van de Triniteit onderscheiden, de overgrote meerderheid is in staat om in contact te treden met de verstandelijke realiteit der Godheden, speciaal de Derde Persoon, doch niet allen kunnen de werkelijkheid van de geestelijke tegenwoordigheid van de Vader en de Zoon herkennen, of zelfs maar ten dele begrijpen. Nog moeilijker is het om de Universele Vader ook maar enigszins geestelijk te begrijpen.
26:7.6 (293.4) Zelden gebeurt het dat de queeste naar de Oneindige Geest niet met succes wordt bekroond, en wanneer hun pupillen zijn geslaagd in deze fase van het Godheidsavontuur, treffen de Triniteitsgidsen voorbereidingen om hen over te dragen aan de zorgen van de Zoon-vinders op het vierde circuit van Havona.
26:8.1 (293.5) Het vierde circuit van Havona wordt soms het ‘circuit van de Zonen’ genoemd. Vanuit de werelden van dit circuit gaan de pelgrims in opklimming naar het Paradijs om een begripvol contact met de Eeuwige Zoon te bereiken, terwijl de afdalende pelgrims op de werelden van dit circuit een nieuw inzicht verwerven in de natuur en missie van de Schepper-Zonen in tijd en ruimte. Er zijn zeven werelden in dit circuit waar het reservekorps van de Paradijs-Michaels speciale dienstverlenende scholen hebben voor wederzijdse bijstand aan zowel de opklimmende als de afdalende pelgrims, en op deze werelden van de Michael-Zonen komen de pelgrims uit de tijd en de pelgrims uit de eeuwigheid dan ook voor de eerste maal tot een waarlijk wederzijds begrip. In vele opzichten zijn de ervaringen van dit circuit de meest intrigerende belevenissen van het gehele verblijf in Havona.
26:8.2 (294.1) De Zoon-vinders zijn de superafijnse helpers van de opklimmende stervelingen in het vierde circuit. Naast hun algemene werk, het voorbereiden van hun kandidaten op een besef van de Triniteitsbetrekkingen van de Eeuwige Zoon, moeten deze Zoon-vinders hun pupillen zo volledig onderrichten, dat dezen er ten volle in zullen slagen om, in de eerste plaats, de Zoon voldoende geestelijk te begrijpen; ten tweede, een bevredigende persoonlijkheidsherkenning van de Zoon te verwerven, en ten derde, de Zoon op de juiste wijze te differentiëren van de persoonlijkheid van de Oneindige Geest.
26:8.3 (294.2) Na het bereiken van de Oneindige Geest worden er geen verdere examens afgenomen. De toetsen van de binnenste cirkels bestaan uit de prestaties van de pelgrim-kandidaten wanneer zij in de omhelzing zijn van de omhulling door de Godheden. Vorderingen worden zuiver en alleen bepaald door de geestelijkheid van het individu, en niemand dan de Goden matigt zich een oordeel aan inzake het bezit hiervan. In het geval dat een pelgrim niet slaagt, wordt hiervoor nimmer een reden opgegeven, en evenmin worden de kandidaten zelf, of hun verschillende mentoren en gidsen dienaangaande ooit berispt of bekritiseerd. Op het Paradijs wordt een teleurstelling nooit als een nederlaag beschouwd; uitstel wordt nimmer als een schande gezien; de schijnbare mislukkingen in de tijd worden nimmer verward met de betekenisvolle vertragingen in de eeuwigheid.
26:8.4 (294.3) Niet vele pelgrims ervaren de vertraging van schijnbare mislukking in het Godheidsavontuur. Bijna allen bereiken zij de Oneindige Geest, ofschoon er af en toe een pelgrim uit superuniverum nummer één niet in zijn eerste poging slaagt. De pelgrims die de Geest bereiken, falen zelden in het vinden van de Zoon; zij die toch falen wanneer zij voor de eerste maal dit avontuur ondernemen, zijn bijna allen afkomstig uit de superuniversa drie en vijf. De overgrote meerderheid van hen die falen als zij dit avontuur om de Vader te bereiken voor de eerste maal ondernemen, wanneer zij zowel de Geest als de Zoon reeds hebben gevonden, zijn afkomstig uit superuniversum zes, ofschoon enkelen uit de nummers twee en drie evenmin slagen. En dit alles lijkt er duidelijk op te wijzen dat er een goede, afdoende reden is voor deze schijnbare mislukkingen; in werkelijkheid zijn het eenvoudig onontkoombare vertragingen.
26:8.5 (294.4) De kandidaten voor het Godheidsavontuur die niet geslaagd zijn, worden onder de rechtsbevoegdheid gesteld van de hoofden der aanstellingen, een groep primaire supernafijnen, en voor een periode van tenminste duizend jaar terugverwezen naar het werk in de gebieden der ruimte. Zij keren nooit terug naar het superuniversum waar zij geboren zijn, maar altijd naar die superschepping die het gunstigst is voor hun hernieuwde opleiding ter voorbereiding op hun tweede Godheidsavontuur. Na deze dienst volbracht te hebben, keren zij eigener beweging terug naar de buitenste cirkel van Havona, worden onmiddellijk begeleid naar de cirkel waar hun loopbaan werd onderbroken, en hervatten dan meteen hun voorbereidingen voor het Godheidsavontuur. De secundaire supernafijnen slager er altijd in hun pupillen met succes door hun tweede poging te loodsen, en de kandidaten worden gedurende deze tweede onderneming altijd bijgestaan door dezelfde superafijnse helpers en andere gidsen.
26:9.1 (294.5) Wanneer de pelgrimsziel de derde cirkel van Havona bereikt, komt zij onder de hoede van de Vader-gidsen, de oudere, zeer capabele en meest ervaren superafijnse helpers. Op de werelden van dit circuit hebben de Vader-gidsen wijsheidsscholen en technische academies, waar alle wezens die het centrale univerum bewonen, als leraren dienen. Niets wordt nagelaten wat een schepsel uit de tijd van nut zou kunnen zijn in dit transcendente avontuur om de eeuwigheid te bereiken.
26:9.2 (294.6) Het bereiken van de Universele Vader vormt het paspoort naar de eeuwigheid, ongeacht de circuits die nog doorlopen moeten worden. Daarom is het een gedenkwaardige gebeurtenis op de loodswereld van cirkel drie wanneer het overgangstrio aankondigt dat het laatste waagstuk in de tijd op het punt staat te beginnen: dat opnieuw een schepsel uit de ruimte toegang zoekt tot het Paradijs door de poorten der eeuwigheid.
26:9.3 (295.1) De toets van de tijd is nu bijna voorbij: de wedloop naar de eeuwigheid is zo goed als volbracht. De dagen van onzekerheid lopen ten einde, de verleiding om te twijfelen is aan het vervagen, het gebod om volmaakt te zijn is gehoorzaamd. Vanuit het allerlaagste niveau van intelligent bestaan heeft het schepsel uit de tijd met zijn materiële persoonlijkheid de evolutionaire werelden der ruimte beklommen en aldus de uitvoerbaarheid van het opklimmingsplan bewezen, terwijl hij voor immer de juistheid en rechtvaardigheid heeft aangetoond van het bevel van de Universele Vader, ‘Weest gijlieden volmaakt, evenals ik volmaakt ben,’ aan zijn nederige schepselen op de werelden.
26:9.4 (295.2) Stap voor stap, leven na leven, wereld na wereld, heeft de pelgrim de opklimmingsloopbaan bedwongen, en het doel van de Godheid is bereikt. De overleving is volledig in volmaaktheid, en de volmaaktheid is meer dan volledig in de allerhoogste macht van goddelijkheid. De tijd is opgegaan in de eeuwigheid; de ruimte wordt verzwolgen in eerbiedige identiteit en harmonie met de Universele Vader. De uitzendingen van Havona flitsen de ruimteberichten van heerlijkheid uit, het goede nieuws dat de gewetensvolle schepselen van dierlijke aard en materiële oorsprong, naar diepste waarheid, door evolutionaire opklimming, in werkelijkheid en voor eeuwig vervolmaakte zonen van God zijn geworden.
26:10.1 (295.3) De superafijnse raadslieden en adviseurs van de tweede cirkel zijn instructeurs van de kinderen uit de tijd inzake de loopbaan der eeuwigheid. Het bereiken van het Paradijs brengt verantwoordelijkheden van een nieuwe, hogere orde met zich mee, en het verblijf op de tweede cirkel biedt ruimschoots gelegenheid om de nuttige raad van deze toegewijde supernafijnen te ontvangen.
26:10.2 (295.4) Zij die niet geslaagd zijn in hun eerste poging om de Godheid te bereiken, worden van de cirkel waar zij gefaald hebben, rechtstreeks naar de tweede cirkelgang gebracht, voordat zij worden teruggezonden om in de superuniversa te dienen. Zo treden de raadslieden en adviseurs ook op als raadslieden en troosters van deze teleurgestelde pelgrims. Dezen hebben zojuist hun grootste teleurstelling ondervonden, een teleurstelling die in geen enkel opzicht heeft verschild van de lange lijst van dergelijke ervaringen door middel waarvan zij als langs een ladder zijn opgeklommen van chaos naar heerlijkheid — behalve in de omvang ervan. Dit zijn zij die de experiëntiële kelk tot op de bodem hebben geledigd, en ik heb gezien dat zij tijdelijk terugkeren naar de dienst in de superuniversa als wezens van het hoogste type dat liefdevolle bijstand verleent aan de kinderen van de tijd en haar teleurstellingen.
26:10.3 (295.5) Na een lang verblijf op circuit twee worden degenen die deze teleurstelling hebben ondergaan, geëxamineerd door de raden van volmaaktheid die zitting houden op de loodswereld van deze cirkel, en ontvangen zij het bewijs dat zij de Havona-toets hebben doorstaan; met betrekking tot hun niet-geestelijke status, geeft dit hun hetzelfde aanzien in de universa in de tijd alsof zij daadwerkelijk geslaagd waren in het Godheidsavontuur. De geest van deze kandidaten was geheel aanvaardbaar; hun falen was inherent aan een fase van hun techniek van benadering of aan een bepaald onderdeel van hun experiëntiële achtergrond.
26:10.4 (295.6) Hierna worden zij door de raadslieden van deze cirkel voor de hoofden der aanstellingen op het Paradijs geleid en terugverwezen naar het dienstbetoon in de tijd, op de werelden in de ruimte; zij keren dan ook met vreugde en blijdschap terug naar de taken van eerdere dagen en tijdperken. Op een later tijdstip zullen zij terugkeren naar de cirkelgang van hun grootste teleurstelling en het Godheidsavontuur opnieuw ondernemen.
26:10.5 (296.1) Voor de pelgrims die slagen op het tweede circuit is de stimulans der evolutionaire onzekerheid voorbij, maar is het avontuur van de taak in de eeuwigheid nog niet begonnen; en hoewel het verblijf op dit circuit in alle opzichten aangenaam en zeer profijtelijk is, mist het iets van het verwachtingsvolle enthousiasme van de vorige cirkels. Vele pelgrims kijken in deze tijd met een zekere vreugdevolle afgunst terug op hun zeer, zeer lange worsteling en wensen werkelijk dat zij op de een of andere manier terug konden gaan naar de werelden in de tijd en alles nog eens over konden doen, juist zoals gij stervelingen, wanneer ge de gevorderde leeftijd nadert, soms terugziet op de worstelingen van uw jeugd en uw vroege leven en waarlijk wenst dat ge uw leven nog eens over zoudt kunnen doen.
26:10.6 (296.2) Maar het doorlopen van de binnenste cirkelgang ligt vlak voor u, en spoedig daarna zal de laatste overgangsslaap eindigen en zal het nieuwe avontuur van de loopbaan in de eeuwigheid beginnen. De raadslieden en adviseurs op de tweede cirkel beginnen hun pupillen voor te bereiden op deze grote, laatste rust, de onvermijdelijke slaap waardoor de epochale stadia van de opklimmingsloopbaan steeds van elkaar worden gescheiden.
26:10.7 (296.3) Wanneer de opklimmende pelgrims die de Universele Vader hebben bereikt, de ervaring van de tweede cirkel hebben voltooid, geven de Gidsen voor Gegradueerden die hen steeds begeleiden, de opdracht hen toe te laten tot de laatste cirkelgang. Deze gidsen loodsen hun pupillen persoonlijk naar de binnenste cirkel en vertrouwen hen daar toe aan de complementen van rust, de laatste van de orden der secundaire supernafijnen die zijn aangesteld om de pelgrims uit de tijd op de cirkels van de werelden van Havona bij te staan.
26:11.1 (296.4) Een pelgrim in opklimming op het laatste circuit besteedt zijn tijd grotendeels aan de verdere bestudering van de opgaven die op handen zijn en samenhangen met zijn resideren op het Paradijs. Een zeer grote menigte wezens van verscheiden aard, waarvan de meerderheid niet-geopenbaard, zijn vaste of tijdelijke inwoners van dit binnenste circuit van Havona-werelden. Dit gemengde gezelschap van veelsoortige typen verschaft de superafijnse complementen van rust een omgeving met een rijke variatie aan situaties, waarvan zij nuttig gebruik maken om de opleiding van de opklimmende pelgrims te bevorderen, speciaal met betrekking tot de problemen van aanpassing aan de vele groepen wezens die zij spoedig op het Paradijs zullen ontmoeten.
26:11.2 (296.5) Onder degenen die op dit binnenste circuit verblijven, bevinden zich ook de door schepselen getrinitiseerde zonen. De primaire en secundaire supernafijnen zijn de algemene curatoren van het vereende korps van deze zonen, met inbegrip van de getrinitiseerde nakomelingen van de sterfelijke volkomenen en gelijksoortige nakomelingen van de Burgers van het Paradijs. Sommigen van deze zonen zijn door de Triniteit omhelsd en benoemd in de superregeringen, anderen zijn aangesteld in verschillende andere functies, doch de overgrote meerderheid wordt verzameld in het vereende korps op de volmaakte werelden van het binnenste circuit van Havona. Hier worden zij, onder supervisie van de supernafijnen, voorbereid op een bepaalde toekomstige taak door een speciaal korps hoge Burgers van het Paradijs die hier naamloos moeten blijven, maar die nog vóór de tijd van Grandfanda de eerste bestuursassistenten waren van de Eeuwigen der Dagen. Er zijn vele redenen om te veronderstellen dat deze twee unieke groepen getrinitiseerde wezens in de verre toekomst zullen gaan samenwerken, waarbij één van de belangrijkste is dat het de gemeenschappelijke bestemming is van de reservisten om toe te treden tot het Paradijs-Korps der Getrinitiseerde Volkomenen.
26:11.3 (296.6) Op dit binnenste circuit verbroederen de opklimmende en de neerdalende pelgrims zich met elkaar en met de door schepselen getrinitiseerde zonen. Evenals hun ouders ontlenen deze zonen grote voordelen aan hun onderlinge omgang, en het is de speciale taak van de supernafijnen om de onderlinge broederschap van de getrinitiseerde zonen van de sterfelijke voleindigden en de getrinitiseerde zonen van de Burgers van het Paradijs te vergemakkelijken en zeker te stellen. De superafijnse complementen van rust houden zich niet zozeer bezig met hun opleiding, als wel met de bevordering van hun begripvolle omgang met verschillende groepen.
26:11.4 (297.1) Stervelingen hebben het gebod van het Paradijs ontvangen: ‘Weest gijlieden volmaakt, evenals uw Vader op het Paradijs volmaakt is.’ Aan deze getrinitiseerde zonen van het vereende korps blijven de toezichthoudende supernafijnen immer verkondigen: ‘Hebt begrip voor uw broeders in opklimming, evenals de Schepper-Zonen uit het Paradijs hen kennen en liefhebben.’
26:11.5 (297.2) Het sterfelijke schepsel moet God vinden. De Schepper-Zoon laat niet af totdat hij de mens vindt — het laagste wilsschepsel. De Schepper-Zonen en hun sterfelijke kinderen bereiden zich zonder enige twijfel voor op een toekomstige, onbekende dienst in het universum. Beiden doorlopen het gehele gamma van het experiëntiële universum en worden aldus opgeleid en geoefend voor hun eeuwige missie. Overal in de universa vindt deze unieke eenwording van het menselijke en het goddelijke, de vermenging van het schepsel en de Schepper, plaats. Onnadenkende stervelingen hebben over de manifestatie van goddelijke barmhartigheid en tederheid, vooral jegens de zwakken en ten behoeve van de nooddruftigen, gesproken als wijzend op een antropomorfe God. Welk een vergissing! Deze manifestaties van barmhartigheid en verdraagzaamheid bij mensen dient ge veeleer te zien als het bewijs dat de geest van de levende God in de sterfelijke mens woont: dat het schepsel per slot van rekening door goddelijkheid wordt gemotiveerd.
26:11.6 (297.3) Tegen het einde van hun verblijf op de eerste cirkelgang ontmoeten de pelgrims in opklimming eerst de rustbereiders van de primaire orde der supernafijnen. Dit zijn de engelen van het Paradijs die uitgaan om degenen te begroeten die aan de drempel der eeuwigheid staan, en om hun voorbereiding voor de overgangsslaap van de laatste opstanding te voltooien. Ge zijt pas werkelijk een kind van het Paradijs wanneer ge de binnenste cirkel hebt doorlopen en de opstanding in de eeuwigheid uit de laatste slaap van de tijd hebt ervaren. De vervolmaakte pelgrims beginnen aan deze rust, vallen in slaap, op de eerste cirkel van Havona, maar zij ontwaken op de kusten van het Paradijs. Van allen die opgaan naar het eeuwige Eiland, zijn alleen zij die op deze wijze arriveren kinderen der eeuwigheid; de anderen komen als bezoekers, als gasten zonder residentiële status.
26:11.7 (297.4) En nu gij stervelingen op het culminatiepunt van uw loopbaan in Havona zijt gekomen en ge u te slapen legt op de loodswereld van het binnenste circuit, gaat ge niet alleen ter ruste, zoals op de werelden waarvan ge afkomstig zijt, toen ge uw ogen sloot in de natuurlijke slaap van uw dood als sterveling, en ook niet zoals ge in het verleden aan de lange overgangstrance begon ter voorbereiding op uw reis naar Havona. Wanneer ge u nu voorbereidt voor de rust van de bekwaamheid, plaatst zich naast u uw partner van het eerste circuit, de majesteitelijke complement van rust die u zo lang heeft vergezeld, en die zich gereedmaakt om de rust als één met u in te gaan, als onderpand van Havona dat uw overgang is voltooid, en dat nog slechts de laatste toetsen van volmaaktheid behoeven te worden aangebracht.
26:11.8 (297.5) Uw eerste overgang was inderdaad de dood, de tweede een ideale slaap, en nu is de derde metamorfose de ware rust, de onspanning der eeuwen.
26:11.9 (297.6) [Aangeboden door een Volmaker der Wijsheid uit Uversa.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 27
27:0.1 (298.1) PRIMAIRE supernafijnen zijn de verheven dienaren van de Godheden op het eeuwige Paradijs-Eiland. Er is nooit gebleken dat zij de wegen van het licht en de gerechtigheid hadden verlaten. De appèllijsten zijn volledig: in alle eeuwigheid is geen van deze luisterrijke schare verloren gegaan. Deze hoge supernafijnen zijn volmaakte wezens, allerhoogst in volmaaktheid, maar zij zijn niet absoniet en evenmin absoluut. Daar zij deel uitmaken van de volmaaktheid zelve, kunnen deze kinderen der Oneindige Geest elkaar in alle fasen van hun veelvuldige taken naar eigen goeddunken vervangen. Zij functioneren niet op uitgebreide schaal buiten het Paradijs, ofschoon zij wel deelnemen aan de verschillende bijeenkomsten en groepsreünies die iedere duizend jaar in het centrale universum plaatsvinden. Zij worden ook als speciale boodschappers der Godheden uitgezonden, en in groten getale klimmen zij op om Rechtskundige Adviseurs te worden.
27:0.2 (298.2) Primaire supernafijnen krijgen ook het bevel over de serafijnse scharen die hun diensten verrichten op werelden die vanwege rebellie zijn geïsoleerd. Wanneer een Paradijs-Zoon aan zulk een wereld geschonken wordt, er zijn zending voltooit, opvaart naar de Universele Vader, wordt aanvaard, en naar deze geïsoleerde wereld terugkeert als haar algemeen erkende verlosser, wordt er door de hoofden der aanstellingen altijd een primaire supernafijn aangewezen om het bevel op zich te nemen over de dienende geesten die op de pas herwonnen wereld dienst doen. Supernafijnen in deze speciale tak van dienst wisselen elkaar periodiek af. Op Urantia is het huidige ‘hoofd der serafijnen’ de tweede van deze orde die sedert de tijd van de zelfschenking van Christus Michael dienst doet.
27:0.3 (298.3) Van alle eeuwigheid af hebben de primaire supernafijnen op het Eiland des Lichts gediend en zijn zij uitgegaan naar de werelden in de ruimte om daar leidende functies te vervullen, doch zoals zij nu zijn ingedeeld functioneren zij pas sedert de aankomst van de Havona-pelgrims uit de tijd op het Paradijs. Deze hoge engelen dienen nu voornamelijk in de volgende zeven orden van dienst:
27:0.4 (298.4) 1. L eiders van Godsverering;
27:0.5 (298.5) 2. Meesters in de Filosofie;
27:0.6 (298.6) 3. Beheerders van Kennis;
27:0.7 (298.7) 4. Gedragsadviseurs;
27:0.8 (298.8) 5. Vertolkers van Ethiek;
27:0.9 (298.9) 6. Hoofden van Aanstellingen;
27:0.10 (298.10) 7. Rustbereiders.
27:0.11 (298.11) Pas wanneer de pelgrims in opklimming daadwerkelijk residentie op het Paradijs verwerven, komen zij onder de rechtstreekse invloed van deze supernafijnen, en vervolgens doorlopen zij een opleidingservaring onder leiding van deze engelen, in de omgekeerde volgorde zoals zij hier zijn genoemd. Dat wil zeggen dat ge aan uw loopbaan op het Paradijs begint onder begeleiding van de rustbereiders en dat ge, na achtereenvolgende perioden te hebben doorgebracht bij de tussengelegen orden, deze opleidingsperiode afsluit bij de leiders van godsverering. Daarna zijt ge gereed om aan de eeuwige loopbaan van een volkomene te beginnen.
27:1.1 (299.1) De rustbereiders zijn de inspecteurs van het Paradijs die van het centrale Eiland uitgaan naar het binnenste circuit van Havona om daar samen te werken met hun collega’s, de complementen van rust van de secundaire orde der supernafijnen. Het enige dat essentieel is voor het genieten van het Paradijs is rust, goddelijke rust; deze rustbereiders zijn dan ook de laatste leermeesters die de pelgrims uit de tijd voorbereiden om ingeleid te worden in de eeuwigheid. Zij beginnen hun werk op de laatste cirkel die in het centrale universum kan worden bereikt en gaan ermee door wanneer de pelgrim ontwaakt uit de laatste overgangsslaap, de sluimering die een schepsel uit de ruimte bevordert tot het rijk der eeuwigheid.
27:1.2 (299.2) Rust is van zevenvoudige aard: er is de rust van de slaap en van het spel in de lagere orden van het leven, ontdekking bij de hogere wezens, en godsverering bij het hoogste type geestelijke persoonlijkheid. Er is ook de normale rust van het opnemen van energie, het opnieuw opladen van wezens met fysische of geestelijke energie. En dan is er nog de slaap tijdens het transport, de onbewuste sluimering wanneer men door een serafijn is opgenomen en van de ene wereld naar een andere wordt vervoerd. Geheel verschillend van al deze vormen is de diepe slaap der metamorfose, de rust van de overgang van het ene stadium van zijn naar een ander, van het ene leven naar een ander, van de ene bestaanstoestand naar een andere, de slaap waarvan de overgang in daadwerkelijke universum-status altijd vergezeld gaat, dit in tegenstelling tot de evolutionaire ontwikkelingsgang door verschillende stadia binnen een bepaalde status.
27:1.3 (299.3) Doch de laatste metamorfose-slaap houdt meer in dan de voorgaande overgangssluimeringe n die het bereiken van de opeenvolgende staten op de weg naar omhoog hebben aangegeven; met deze slaap overschrijden de schepselen van tijd en ruimte immers de uiterste binnengrenzen van het tijdelijke en ruimtelijke, teneinde residentiële status te bereiken in de tijd- en ruimteloze verblijven van het Paradijs. De rustbereiders en de complementen van rust zijn van even wezenlijk belang voor deze transcenderende metamorfose, als de serafijnen en de wezens die met hen samenwerken voor de overleving van de dood van het sterfelijke schepsel.
27:1.4 (299.4) Ge gaat deze rust in op het laatste Havona-circuit en wordt voor eeuwig opgewekt op het Paradijs. En als ge daar geestelijk repersonaliseert, zult ge de rustbereider die u op de eeuwige kusten verwelkomt onmiddellijk herkennen als dezelfde primaire supernafijn die de laatste slaap op het binnenste circuit van Havona teweegbracht; ge zult u dan ook uw laatste grote geloofsdaad herinneren toen ge u opnieuw opmaakte om de hoede over uw identiteit in handen te leggen van de Universele Vader.
27:1.5 (299.5) De laatste rust in de tijd hebt ge genoten; de laatse overgangsslaap hebt ge doorgemaakt; nu ontwaakt ge tot het eeuwig leven op de kusten van het eeuwig verblijf. ‘En er zal geen slaap meer zijn. De tegenwoordigheid van God en van zijn Zoon zijn voor uw aangezicht, en ge zijt voor eeuwig zijn dienaren; ge hebt zijn gelaat aanschouwd en zijn naam is uw geest. Daar zal geen nacht meer zijn; en zij hebben het licht der zon niet nodig, want de Grote Bron en Centrum geeft hun licht; zij zullen voor immer en eeuwig leven. En God zal alle tranen van hun ogen afwissen; er zal geen dood meer zijn, noch verdriet en wenen, ook zal er geen pijn meer zijn, want de vorige dingen zijn voorbijgegaan.’
27:2.1 (300.1) Dit is de groep die van tijd tot tijd door het hoofd der supernafijnen, ‘de oorspronkelijke patroon-engel,’ wordt aangewezen om leiding te geven aan de organisatie van de drie orden van deze engelen — de primaire, de secundaire, en de tertiaire. Als geheel vormen de supernafijnen een lichaam met volledig zelfbestuur dat zichzelf geheel regelt, behalve waar het de functies betreft van hun gemeenschappelijke hoofd, de eerste engel van het Paradijs, die altijd de leiding heeft over al deze geestelijke persoonlijkheden.
27:2.2 (300.2) De engelen der aanstellingen hebben veel te maken met verheerlijkte stervelingen die op het Paradijs resideren alvorens te worden toegelaten tot het Korps der Volkomenheid. Hun die op het Paradijs aankomen, staan niet uitsluitend studie en onderricht te wachten; dienstbetoon speelt ook een essentiële rol in de educatieve ervaringen op het Paradijs voordat de status van volkomene is bereikt. Ik heb dan ook opgemerkt dat de stervelingen in opklimming, wanneer zij vrije tijd hebben, een zekere voorliefde aan de dag leggen om zich te verbroederen met het reservekorps van de superafijnse hoofden der aanstellingen.
27:2.3 (300.3) Wanneer gij, sterfelijke opklimmenden, het Paradijs bereikt, houden uw betrekkingen met de gemeenschap heel wat meer in dan contact met een schare verheven, goddelijke wezens en met een u bekende menigte verheerlijkte medestervelingen. Ge moet u ook verbroederen met meer dan drieduizend verschillende orden Paradijs-Burgers, met de verschillende groepen der Transcendenten, en met talrijke andere typen inwoners van het Paradijs, permanente zowel als tijdelijke, die niet geopenbaard zijn op Urantia. Na langdurig contact met deze machtige intellecten van het Paradijs, is het zeer ontspannend u te onderhouden met de soorten bewustzijn van de engelen; deze herinneren de stervelingen uit de tijd aan de serafijnen met wie zij zo lange tijd in contact hebben gestaan en zulke verkwikkende omgang hebben gehad.
27:3.1 (300.4) Hoe hoger ge komt op de trap des levens, des te meer aandacht moet er worden geschonken aan de ethiek van het universum. Ethisch bewustzijn is eenvoudig de erkenning door een individu van de rechten die inherent aan het bestaan van alle andere individuen. Doch geestelijke ethiek houdt veel meer in dan het sterfelijke of zelfs morontiale idee van persoonlijke en groepsbetrekkingen.
27:3.2 (300.5) Ethiek is de pelgrims uit de tijd in hun lange opklimming naar de heerlijkheid van het Paradijs naar behoren onderwezen en zij hebben zich daarin voldoende bekwaamd. Bij de ontvouwing van hun binnenwaarts opgaande loopbaan vanaf de werelden in de ruimte waar zij zijn geboren, zijn deze pelgrims voortgegaan groep na groep toe te voegen aan hun steeds ruimer wordende kring van deelgenoten in het universum. Iedere nieuwe groep collega’s die zij ontmoeten, voegt weer een nieuw niveau van ethiek toe dat erkend moet worden en aan de eisen waarvan voldaan moet worden, totdat de stervelingen in opklimming tegen de tijd dat zij het Paradijs bereiken, werkelijk iemand nodig hebben om hun nuttige, vriendschappelijke raad te verschaffen inzake hun ethische interpretaties. Zij behoeven niet in ethiek onderwezen te worden, doch zij hebben er wel behoefte aan om hetgeen zij zo naarstig hebben geleerd op de juiste wijze geïnterpreteerd te krijgen, nu zij geconfronteerd worden met de buitengewone taak om contact te maken met zoveel dat nieuw is.
27:3.3 (300.6) De vertolkers der ethiek zijn een onschatbare steun voor degenen die op het Paradijs aankomen, doordat zij hen helpen zich aan te passen aan talrijke groepen majesteitelijke wezens gedurende de veelbewogen periode tussen het bereiken van residentiële status en hun formele installatie in het Korps der Sterfelijke Volkomenen. Veel van de talrijke typen Paradijs-Burgers hebben de pelgrims in opgang reeds ontmoet op de zeven circuits van Havona. De verheerlijkte stervelingen hebben ook nauw contact genoten met de door schepselen getrinitiseerde zonen van het vereende korps op het binnenste circuit van Havona, waar deze wezens hun opleiding grotendeels ontvangen. En op de andere circuits hebben de opklimmende pelgrims talrijke niet-geopenbaarde inwoners van het Paradijs-Havona-stelsel ontmoet, die daar groepstraining volgen om zich voor te bereiden op niet-geopenbaarde taken in de toekomst.
27:3.4 (301.1) Deze hemelse kameraadschappelijke verhoudingen zijn zonder uitzondering wederzijds. Als opklimmende pelgrims ontleent ge niet alleen voordeel aan de omgang met deze metgezellen in het universum die ge successievelijk ontmoet, en met deze talrijke orden van steeds goddelijker deelgenoten, maar draagt ge aan elk van deze broederlijke wezens ook iets van uw eigen persoonlijkheid en ervaring over, zodat ieder van hen, door zijn omgang met een opklimmende sterveling van de evolutionaire werelden in tijd en ruimte, voor altijd anders en beter wordt.
27:4.1 (301.2) Hoewel de stervelingen in opklimming reeds volledig zijn onderricht in de ethiek van de verhoudingen op het Paradijs — geenszins zinloze formaliteiten, noch geboden van kunstmatige kasten, doch veeleer de intrinsiek gepaste vormen — vinden zij het toch nuttig om raad te krijgen van de superafijnse gedragsadviseurs, die de nieuwe leden der samenleving op het Paradijs instrueren inzake de gewoonten en manieren die tot het volmaakte gedrag behoren van de hoge wezens die op het centrale Eiland van Licht en Leven verblijven.
27:4.2 (301.3) Harmonie is de grondtoon van het centrale universum, en op het Paradijs heerst waarneembare orde. Het juiste gedrag is van wezenlijk belang om langs de weg der kennis, via filosofie, tot de geestelijke hoogten van spontane godsverering te geraken. Er is een goddelijke techniek in het benaderen van Goddelijkheid; de pelgrims kunnen deze techniek pas machtig worden wanneer zij op het Paradijs zijn aangekomen. De geest ervan is de pelgrims uit de tijd wel bijgebracht op de cirkels van Havona, doch de laatste toetsen van hun training kunnen pas worden aangebracht wanneer zij het Eiland van Licht daadwerkelijk hebben bereikt.
27:4.3 (301.4) Alle gedrag op het Paradijs is geheel spontaan, in alle opzichten natuurlijk en vrij. Toch bestaat er wel een juiste, volmaakte manier om de dingen op het eeuwige Eiland te doen, en de gedragsadviseurs staan de ‘vreemdelingen binnen de poorten’ steeds terzijde, om hen te instrueren en hun voetstappen zo te leiden, dat de pelgrims zich volmaakt op hun gemak voelen en tegelijkertijd de gelegenheid krijgen om de verwarring en onzekerheid te vermijden die anders onvermijdelijk zouden zijn. Slechts door zulk een regeling kan eindeloze verwarring worden vermeden; verwarring komt op het Paradijs nooit voor.
27:4.4 (301.5) Deze gedragsadviseurs dienen werkelijk als verheerlijkte leraren en gidsen. Zij houden zich voornamelijk bezig met het onderricht van de nieuwe stervelingen-inwoners inzake de bijna eindeloze reeks nieuwe situaties en onbekende gebruiken. Niettegenstaande hun lange voorbereiding en de lange reis erheen, is het Paradijs voor hen die er tenslotte residentiële status verwerven toch nog onbeschrijflijk vreemd en onverwacht nieuw.
27:5.1 (301.6) De superafijnse beheerders van kennis zijn de hogere ‘levende epistels,’ gekend en gelezen door allen die het Paradijs bewonen. Zij zijn de goddelijke verslagen van waarheid, de levende boeken van werkelijke kennis. Ge hebt gehoord over de verslagen in het ‘boek des levens.’ De beheerders van kennis nu zijn zulke levende boeken, volmaakte verslagen, gegrift op de eeuwige tafelen van goddelijk leven en allerhoogste zekerheid. Zij zijn in werkelijkheid levende, automatische bibliotheken. De feiten van de universa zijn inherent in deze primaire supernafijnen, zijn daadwerkelijk in deze engelen opgeslagen; en het is dan ook intrinsiek onmogelijk dat er een onwaarheid wordt opgeslagen in het bewustzijn van deze complete, vervulde schatkamers van de waarheid der eeuwigheid en de informatie uit de tijd.
27:5.2 (302.1) Deze beheerders geven informele cursussen ter instructie van de bewoners van het eeuwige Eiland, doch hun voornaamste functie is om te dienen als naslagwerk en bron van verificatie. Ieder die op het Paradijs verblijft, kan de levende bron van het speciale feit of de speciale waarheid die hij te weten wil komen, aan zijn zijde hebben wanneer hij maar wil. In het uiterste noorden van het Eiland kunt ge beschikken over de levende zoekers van kennis, die u de leider zullen aanduiden van de groep die de gezochte informatie bewaart, en terstond zullen de briljante wezens verschijnen die zijn wat ge wilt weten. Ge behoeft u niet langer te laten instrueren door u te verdiepen in gedrukte pagina’s, ge communiceert nu van aangezicht tot aangezicht met levende intelligentie. Allerhoogste kennis verkrijgt ge aldus van de levende wezens die er de finale bewaarders van zijn.
27:5.3 (302.2) Wanneer ge de bepaalde supernafijn gelocaliseerd hebt die precies datgene is wat gij wenst te verifiëren, zult ge alle bekende feiten van alle universa tot uw beschikking hebben, want deze beheerders van kennis zijn de finale, levende samenvattingen van het ontzaglijke netwerk der registrerende engelen, van de serafijnen en seconafijnen van de plaatselijke en superuniversa tot en met de hoofd-registrators van de tertiaire supernafijnen in Havona. Deze levende accumulatie van kennis dient onderscheiden te worden van de formele verslagen van het Paradijs, de cumulatieve samenvatting van de geschiedenis van het universum.
27:5.4 (302.3) De wijsheid van waarheid ontstaat in de goddelijkheid van het centrale universum, doch kennis, experiëntiële kennis, heeft zijn aanvang grotendeels in de gebieden van tijd en ruimte — vandaar de noodzaak van het in stand houden van de wijdverbreide superuniversum-organisaties der registrerende serafijnen en supernafijnen, die onder leiding staan van de Hemelse Registrators.
27:5.5 (302.4) Deze primaire supernafijnen, die van nature in het bezit zijn van universum-kennis, zijn ook verantwoordelijk voor de organisatie en indeling van deze kennis. Door het feit dat zij zich tot de levende naslag-bibliotheek van het universum van universa hebben gemaakt, hebben zij hun kennis ingedeeld in zeven grote orden, elk met ongeveer een miljoen onderafdelingen. Het gemak waarmee de inwoners van het Paradijs deze geweldige hoeveelheid kennis kunnen raadplegen, is geheel te danken aan de vrijwillige, wijze inspanningen van de beheerders van kennis. Deze beheerders zijn ook de verheven leraren van het centrale universum, en verspreiden hun levende schatten vrijelijk onder alle wezens op alle circuits van Havona, en bovendien wordt er op uitgebreide schaal, ofschoon indirect, gebruik van hen gemaakt door de rechtscolleges van de Ouden der Dagen. Deze levende bibliotheek die het centrale universum en de superuniversa ter beschikking staat, is echter niet toegankelijk voor de plaatselijke scheppingen. Slechts langs een omweg en reflectief wordt er in de plaatselijke universa voordeel getrokken uit Paradijs-kennis.
27:6.1 (302.5) Direct na de allerhoogste bevrediging der godsverering komt de stimulans van de filosofie. Nooit klimt ge zo hoog of vordert ge zo ver, dat er geen duizenden mysteries overblijven die ge alleen kunt trachten op te lossen door de methode van de filosofie.
27:6.2 (302.6) De meester-filosofen van het Paradijs scheppen er het grootste genoegen in om het denken van de bewoners, zowel de ingeboren als de opklimmende wezens, te helpen bij de stimulerende bezigheid om te trachten universum-problemen op te lossen. Deze superafijnse meesters in de filosofie zijn de ‘wijzen des hemels,’ de wijze wezens die gebruik maken van de waarheid der kennis en de feiten der ervaring bij hun pogingen om u het onbekende te leren beheersen. Bij hen bereikt kennis het niveau van waarheid en stijgt ervaring op tot het niveau van wijsheid. Op het Paradijs ervaren de persoonlijkheden in opklimming uit de ruimte de hoogten van het bestaan: zij beschikken over kennis, zij kennen de waarheid, zij mogen filosoferen — waarheid bedenken; zij kunnen zelfs trachten de denkbeelden van de Ultieme in zich op te nemen en de technieken van de Absoluten te begrijpen.
27:6.3 (303.1) In het uiterste zuiden van het ontzaglijke gebied van het Paradijs staan de meesters in de filosofie aan het hoofd van uitgebreide opleidingen in de zeventig functionele afdelingen van wijsheid. Hier bespreken zij de plannen en doeleinden van de Oneindigheid en trachten zij bij allen die toegang hebben tot hun wijsheid, de ervaringen te coördineren en de kennis tot een samenhangend geheel te maken. Zij hebben een zeer gespecialiseerde instelling ontwikkeld ten aanzien van de verschillende problemen in het universum, doch in hun finale conclusies zijn zij het onveranderlijk eens.
27:6.4 (303.2) Deze filosofen van het Paradijs passen bij hun onderricht alle mogelijke methoden van instructie toe, met inbegrip van de hogere grafische voorstellingstechniek van Havona en bepaalde methoden van het Paradijs om informatie over te dragen. Al deze hogere technieken om kennis te verschaffen en ideeën duidelijk te maken gaan het bevattingsvermogen van zelfs het hoogst ontwikkelde menselijk verstand volstrekt te boven. Eén uur instructie op het Paradijs staat gelijk aan tienduizend jaar van het memoriseren van woorden volgens de methoden van Urantia. Ge kunt zulke communicatietechnieken niet vatten, en er bestaat eenvoudig niets in de ervaring van stervelingen waarmee zij vergeleken kunnen worden, niets waarop zij lijken.
27:6.5 (303.3) De meesters in de filosofie scheppen er het allerhoogste genoegen in om hun interpretatie van het universum van universa mede te delen aan de wezens die uit de werelden in de ruimte zijn opgeklommen. En hoewel de filosofie bij het trekken van haar conclusies nooit zo stellig kan zijn als de feiten der kennis en de waarheden der ervaring, zult ge toch, wanneer ge deze primaire supernafijnen hebt horen spreken over de nog onopgeloste problemen der eeuwigheid en de verrichtingen van de Absoluten, een zekere en blijvende voldoening gevoelen met betrekking tot deze onopgeloste vraagstukken.
27:6.6 (303.4) Deze intellectuele activiteiten van het Paradijs worden niet uitgezonden; de filosofie van de volmaaktheid is alleen beschikbaar voor hen die daar persoonlijk aanwezig zijn. De omringende scheppingen weten van dit onderricht slechts door degenen die deze ervaring hebben meegemaakt en later deze wijsheid hebben uitgedragen naar de universa in de ruimte.
27:7.1 (303.5) Godsverering is het hoogste voorrecht en de eerste plicht van alle geschapen verstandelijke wezens. Godsverering is de bewuste, vreugdevolle daad van het onderkennen en erkennen van de waarheid en het feit van de innige persoonlijke betrekkingen van de Scheppers tot hun schepselen. De kwaliteit van de godsverering wordt bepaald door de diepte van het inzicht van het schepsel; naarmate de kennis van het oneindige karakter van de Goden toeneemt, wordt de daad der godsverering dan ook steeds meer alomvattend, totdat zij uiteindelijk de glorie bereikt van de hoogste experiëntiële verrukking en het meest verfijnde genoegen dat geschapen wezens kennen.
27:7.2 (303.6) Hoewel het Paradijs-Eiland bepaalde plaatsen voor godsverering kent, kan met meer recht gezegd worden dat het één groot heiligdom is voor de goddelijke eredienst. Godsverering is de eerste en overheersende hartstocht van allen die opklimmen naar deze zalige kusten — de spontane ontboezeming van de wezens die genoeg over God geleerd hebben om zijn tegenwoordigheid te bereiken. Cirkel na cirkel, op de reis door Havona naar binnen, neemt de harts-tocht voor godsverering toe, totdat het op het Paradijs noodzakelijk wordt om de uitdrukking ervan in banen te leiden en ook in andere opzichten te beheersen.
27:7.3 (304.1) De periodieke, spontane, groeps- en andere speciale ontboezemingen van allerhoogste adoratie en geestelijke lofprijzing die op het Paradijs worden genoten, worden geleid door een speciaal korps primaire supernafijnen. Onder aanvoering van deze leiders van godsverering bereikt deze lofprijzing het schepsel-doel van allerhoogste vreugde en de hoogten van volmaakte, sublieme zelf-expressie en persoonlijke vreugde. Alle primaire supernafijnen begeren leiders van godsverering te worden, en alle wezens in opgang zouden wel voor altijd in de houding van godsverering willen blijven, als de hoofden der aanstellingen deze bijeenkomsten niet periodiek zouden ontbinden. Doch van geen enkel wezen in opgang wordt ooit verlangd om aan de taken van eeuwig dienstbetoon te beginnen voordat hij volle bevrediging heeft bereikt in godsverering.
27:7.4 (304.2) Het is de taak van de leiders van godsverering om de schepselen in opgang zo te leren hoe zij moeten aanbidden, dat zij deze bevrediging van zelf-expressie kunnen vinden en tegelijkertijd aandacht kunnen geven aan de essentiële activiteiten van het Paradijs-regime. Zonder verbeteringen in zijn techniek van godsverering zou de gemiddelde sterveling die het Paradijs bereikt, honderden jaren nodig hebben om ten volle en op bevredigende wijze uiting te geven aan zijn gevoelens van intelligente waardering en dankbaarheid als opklimmende. De leiders van godsverering openen nieuwe, tot dusver onbekende wegen voor expressie, zodat deze wonderbaarlijke kinderen uit de schoot der ruimte en de barensnood der tijd in staat worden gesteld in veel kortere tijd de volle bevrediging van godsverering te vinden.
27:7.5 (304.3) Alle kunstvormen van alle wezens in het ganse universum die de bekwaamheid tot zelf-expressie en overdracht van het gevoel van waardering kunnen intensiveren en verhogen, worden tot hun hoogste capaciteit benut in de verering van de Paradijs-Godheden. Godsverering is de hoogste vreugde in het Paradijs-bestaan; het is het verkwikkende spel van het Paradijs. Wat spel betekent voor uw afgematte brein op aarde, zal godsverering doen voor uw volmaakt geworden ziel op het Paradijs. De wijze van aanbidden op het Paradijs gaat het begrip van de sterveling geheel te boven, doch de geest ervan kunt ge zelfs hier beneden op Urantia beginnen te waarderen, want de geesten der Goden wonen nu al bij u in, zweven boven u, en inspireren u tot ware godsverering.
27:7.6 (304.4) Er zijn vaste tijden en plaatsen voor godsverering op het Paradijs, doch deze zijn niet toereikend voor het immer sterker overvloeien van de geestelijke emoties van de groeiende intelligentie en de steeds bredere goddelijkheidsherkenning van de briljante wezens die langs de weg der ervaring tot het eeuwige Eiland zijn opgeklommen. Sedert de tijd van Grandfanda hebben de supernafijnen de geest van godsverering op het Paradijs nooit geheel kunnen accommoderen. Altijd is er een grotere behoefte tot godsverering dan de voorzieningen die ervoor berekend zijn. Dit komt door het feit dat persoonlijkheden die van nature volmaakt zijn, nooit ten volle de geweldige reacties kunnen inschatten van de geestelijke emoties van wezens die vanuit de diepten der geestelijke duisternis op de lagere werelden in tijd en ruimte langzaam en moeizaam hun weg omhoog hebben gebaand naar de glorie van het Paradijs. Wanneer zulke engelen en stervelingen uit de tijd de tegenwoordigheid van de Machten van het Paradijs bereiken, vindt er een uiting plaats van de opgezamelde emoties der eeuwen, een schouwspel dat de engelen van het Paradijs tot verbazing brengt en de allerhoogste vreugde van goddelijke bevrediging teweegbrengt in de Godheden op het Paradijs.
27:7.7 (304.5) Soms wordt geheel het Paradijs overspoeld door een alles dominerende getij van geestelijke, eerbiedige expressie. Dikwijls kunnen de leiders der godsverering deze verschijnselen pas beheersen wanneer de drievoudige golving van het licht van het Godheidsverblijf verschijnt, als teken dat het goddelijke hart van de Goden geheel en volledig bevredigd is door de oprechte aanbidding van hen die op het Paradijs resideren, de volmaakte burgers der heerlijkheid en de opklimmende schepselen uit de tijd. Welk een triomf van techniek! Welk een vervulling van het eeuwige plan en voornemen van de Goden, dat de intelligente liefde van zijn geschapen kind de oneindige liefde van de Schepper-Vader geheel bevredigt!
27:7.8 (305.1) Na het bereiken van de allerhoogste bevrediging van de volheid van godsverering, zijt ge bevoegd om toegelaten te worden tot het Korps der Volkomenheid. De opklimmingsloopbaan is haast beëindigd, en het zevende jubelfeest zal binnenkort gevierd worden. Het eerste jubelfeest markeerde de overeenkomst van de sterveling met de Gedachtenrichter, toen het voornemen om tot overleving te komen werd bezegeld; het tweede was het ontwaken in het morontia-leven, het derde was de fusie met de Gedachtenrichter, het vierde het ontwaken in Havona, het vijfde was de viering van het vinden van de Universele Vader, en het zesde jubelfeest vond plaats bij het Paradijs-ontwaken uit de laatste overgangssluimer van de tijd. Het zevende jubelfeest markeert de intrede in het korps van sterfelijke volkomenen en het begin van de dienst in de eeuwigheid. Het bereiken van het zevende stadium van geest-realisatie door een volkomene zal waarschijnlijk het teken zijn voor het vieren van het eerste der jubelfeesten van de eeuwigheid.
27:7.9 (305.2) En zo eindigt het verhaal over de Paradijs-supernafijnen, de hoogste orde van alle dienende geesten, de wezens die, als klasse in het universum, u immer vergezellen vanaf de wereld waar ge zijt ontstaan, totdat de leiders van godsverering tenslotte afscheid van u nemen wanneer ge de Triniteitseed der eeuwigheid aflegt en wordt opgenomen in het Sterfelijke Korps der Volkomenheid.
27:7.10 (305.3) De eindeloze dienst van de Paradijs-Triniteit staat op het punt te beginnen; en nu staat de volkomene oog in oog met de uitdaging van God de Ultieme.
27:7.11 (305.4) [Aangeboden door een Volmaker der Wijsheid van Uversa.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 28
28:0.1 (306.1) ZOALS de supernafijnen de engelenscharen van het centrale universum zijn en de serafijnen die van de plaatselijke universa, zo zijn de seconafijnen de dienende geesten van de superuniversa. In hun graad van goddelijkheid en capaciteit tot allerhoogste macht lijken deze kinderen van de Reflectieve geesten echter veel meer op de supernafijnen dan op de serafijnen. Zij dienen niet zonder helpers in de superscheppingen, en de verrichtingen die tot de verantwoording behoren van hun niet-geopenbaarde medewerkers zijn even talrijk als boeiend.
28:0.2 (306.2) De dienende geesten van de superuniversa, voorzover in deze verhandelingen vermeld, omvatten de volgende drie orden:
28:0.3 (306.3) 1. de Seconafijnen;
28:0.4 (306.4) 2. de Tertiafijnen;
28:0.5 (306.5) 3. de Omniafijnen.
28:0.6 (306.6) Aangezien de laatste twee orden niet zo rechtstreeks betrokken zijn bij het opklimmingsplan voor de voortgang van stervelingen, zullen zij in het kort besproken worden voordat wij de seconafijnen meer uitgebreid beschouwen. Formeel gezien zijn de tertiafijnen noch de omniafijnen dienende geesten van de superuniversa, ofschoon beiden als geest-dienaren in deze gebieden werkzaam zijn.
28:1.1 (306.7) Deze hoge engelen staan geregistreerd in het hoofdkwartier van ieder superuniversum en niettegenstaande het feit dat zij dienen in de plaatselijke scheppingen, zijn zij formeel inwoners van deze hoofdwerelden der superuniversa, omdat zij niet afkomstig zijn uit de plaatselijke universa. Tertiafijnen zijn kinderen van de Oneindige Geest en worden op het Paradijs gepersonaliseerd in groepen van duizend. Deze verheven wezens van goddelijke oorspronkelijkheid en nagenoeg allerhoogste veelzijdigheid, zijn het geschenk van de Oneindige Geest aan de Schepper-Zonen van God.
28:1.2 (306.8) Wanneer een Michael-Zoon wordt gedetacheerd vanuit het ouderlijk Paradijs-regime en wordt voorbereid om uit te gaan ten einde aan zijn universum-avontuur in de ruimte te beginnen, brengt de Oneindige Geest een groep van duizend van deze geesten voort, om hem tot metgezellen te dienen. En deze majesteitelijke tertiafijnen vergezellen de Schepper-Zoon wanneer hij het avontuur van het organiseren van een universum aanvangt.
28:1.3 (306.9) Gedurende de vroege tijden van het bouwen van een universum vormen deze duizend tertiafijnen de enige persoonlijke staf van een Schepper-Zoon. In deze bewogen tijd dat de Zoon zijn universum assembleert en andere astronomische bewerkingen verricht, doen zij een macht aan ervaring op als zijn assistenten. Zij staan de Schepper-Zoon terzijde tot aan de dag dat de Blinkende Morgenster, de eerstgeborene van een plaatselijk universum, wordt gepersonaliseerd. Dan dienen de tertiafijnen formeel hun ontslag in, en wordt dit ontslag aanvaard. En bij het verschijnen van de eerste orden inheemse engelen trekken zij zich terug uit de actieve dienst in het plaatselijk universum en worden zij de verbindingsdienaren tussen de Schepper-Zoon aan wie zij eerder waren toegevoegd, en de Ouden der Dagen van het betrokken superuniversum.
28:2.1 (307.1) De Omniafijnen zijn door de Oneindige Geest geschapen in verbinding met de Zeven Allerhoogste Bestuurders, en zij zijn dienaren en boodschappers van alleen deze Allerhoogste Bestuurders. Omniafijnen zijn aangesteld in het groot universum, en in Orvonton heeft hun korps zijn hoofdkwartier in het noordelijk gedeelte van Uversa, waar zij als een speciale gastenkolonie verblijven. Zij staan niet op Uversa geregistreerd en zijn ook niet aan ons bestuur verbonden. Evenmin zijn zij rechtstreeks betrokken bij het opklimmingsplan voor de voortgang van stervelingen.
28:2.2 (307.2) De omniafijnen worden geheel in beslag genomen door het toezicht over de superuniversa ten behoeve van de bestuurlijke coördinatie vanuit het gezichtspunt der Zeven Allerhoogste Bestuurders. Onze kolonie van omniafijnen op Uversa ontvangt alleen instructies van, en brengt uitsluitend verslag uit aan, de Allerhoogste Bestuurder van Orvonton, die zich bevindt op de gezamenlijke bestuurswereld nummer zeven in de buitenste gordel van Paradijs-satellieten.
28:3.1 (307.3) De secorafijnse heerscharen worden voortgebracht door de zeven Reflectieve Geesten die zijn toegewezen aan het hoofdkwartier van ieder superuniversum. Er ligt een zeer bepaalde Paradijs-responsieve techniek ten grondslag aan de schepping van deze engelen in groepen van zeven. Ieder zevental omvat altijd één primaire, drie secundaire, en drie tertiaire seconafijnen: zij personaliseren altijd precies in deze verhouding. Als er zeven van deze seconafijnen zijn geschapen, wordt er één, de primaire, toegevoegd aan de dienst van de Ouden der Dagen. De drie secundaire engelen worden verbonden aan drie groepen bestuurders in de superregeringen, die van het Paradijs afkomstig zijn: de Goddelijke Raadslieden, de Volmakers der Wijsheid en de Universele Censors. De drie tertiaire engelen worden verbonden aan de opgaande getrinitiseerde medewerkers van de bestuurders der superuniversa: de Machtige Boodschappers, de Hoge Gezagsdragers, en Degenen zonder Naam en Getal.
28:3.2 (307.4) Deze seconafijnen van de superuniversa zijn de afstammelingen van de Reflectieve Geesten, en daarom is reflectiviteit inherent in hun natuur. Zij reageren reflectief op alles in iedere fase van alle schepselen die afstammen van de Derde Bron en Centrum en van de Schepper-Zonen uit het Paradijs, doch de wezens en entiteiten, persoonlijke of andere, die uitsluitend hun oorsprong hebben in de Eerste Bron en Centrum, reflecteren zij niet rechtstreeks. Wij zijn in het bezit van vele blijken van het daadwerkelijk bestaan van de universele inlichtingencircuits van de Oneindige Geest, doch zelfs indien wij geen ander bewijs zouden hebben, zouden de reflectieve verrichtingen van de seconafijnen meer dan voldoende zijn om de werkelijkheid van de universele aanwezigheid van het oneindige bewustzijn van de Vereend Handelende Geest aan te tonen.
28:4.1 (307.5) De primaire seconafijnen, toegevoegd aan de Ouden der Dagen, zijn levende spiegels in dienst van deze drieënige bestuurders. Denkt u zich eens in wat het in het beheer van een superuniversum betekent om zich als het ware tot een levende spiegel te kunnen wenden en daarin de betrouwbare antwoorden te zien en te horen van een ander wezen op duizend of honderdduizend lichtjaren afstand, en dit alles feilloos en ogenblikkelijk. Het vastleggen van gebeurtenissen is van essentieel belang voor het beleid in de universa, nieuwsuitzendingen zijn dienstig, het werk van de Solitaire en andere boodschappers is van groot nut, doch de Ouden der Dagen kunnen vanuit hun positie halverwege de bewoonde werelden en het Paradijs — tussen de mens en God — ogenblikkelijk naar beide richtingen zien, beide horen, en beide kennen.
28:4.2 (308.1) Dit vermogen — om als het ware alle dingen te horen en te zien — kan in de superuniversa slechts door de Ouden der Dagen volmaakt worden gerealiseerd en dan alleen op hun respectieve hoofdkwartierwerelden. Zelfs daar gelden bepaalde beperkingen: vanuit Uversa is deze communicatie beperkt tot de werelden en universa van Orvonton, en hoewel deze reflectie-techniek dus niet werkt tussen de superuniversa onderling, houdt zij ieder superuniversum wel in nauw contact met het centrale universum en met het Paradijs. Ofschoon de zeven superregeringen afzonderlijk functioneren, weerspiegelen zij aldus volmaakt het gezag boven hen en voelen zij geheel mee met, en zijn zij volmaakt op de hoogte van, de behoeften beneden hen.
28:4.3 (308.2) De primaire seconafijnen blijken krachtens hun aangeboren natuur te neigen tot zeven verschillende typen dienstbetoon en het is passend dat de eerste reeks van deze orde zo begaafd is, dat zij van nature het denken van de Geest vertolkt voor de Ouden der Dagen, en wel als volgt:
28:4.4 (308.3) 1. De Stem van de Vereend Handelende Geest. In ieder superuniversum vertonen de eerste primaire seconafijn en iedere zevende van deze orde die nadien wordt geschapen, een hoge graad van adaptief vermogen om het denken van de Oneindige Geest te verstaan en te vertolken voor de Ouden der Dagen en hun medewerkers in de superregeringen. Dit is van grote waarde op de hoofdkwartieren van de superuniversa, want in tegenstelling tot de plaatselijke scheppingen met hun Goddelijke Hulp en Bijstandverleensters. beschikt de zetel van een superregering niet over een gespecialiseerde personalisatie van de Oneindige Geest. Vandaar dat deze secorafijnse stemmen veel hebben van persoonlijke vertegenwoordigers van de Derde Bron en Centrum op deze hoofdwerelden. Weliswaar zijn de zeven Reflectieve Geesten daar aanwezig, maar deze moeders der secorafijnse heerscharen reflecteren niet zo getrouw en automatisch de Vereend Handelende Geest, als wel de Zeven Meester-Geesten.
28:4.5 (308.4) 2. De Stem van de Zeven Meester-Geesten. De tweede primaire seconafijn en iedere zevende die daarna wordt geschapen, brengen over het algemeen de collectieve naturen en reacties van de Zeven Meester-Geesten tot uitdrukking. Ofschoon iedere Meester-Geest reeds op de hoofdwereld van een superuniversum wordt vertegenwoordigd door een van de zeven Reflectieve Geesten ter plaatse, is deze vertegenwoordiging individueel, niet collectief. Collectief zijn zij slechts reflectief aanwezig; daarom verwelkomen de Meester-Geesten de diensten van deze zeer persoonlijke engelen, de tweede serie der primaire seconafijnen, die hen zo bekwaam kunnen vertegenwoordigen bij de Ouden der Dagen.
28:4.6 (308.5) 3. De Stem van de Schepper-Zonen. De Oneindige Geest moet iets te maken hebben gehad met de schepping of opleiding van de Paradijs-Zonen van de orde van Michael, want de derde primaire seconafijn en iedere zevende die achtereenvolgens wordt gepersonaliseerd, bezit de opmerkelijke gave om het denken van deze Schepper-Zonen te kunnen weerspiegelen. Indien de Ouden der Dagen de houding van Michael van Nebadon inzake een speciale aangelegenheid zouden willen weten — werkelijk weten — behoeven zij hem niet via de communicatielijnen in de ruimte op te roepen; zij behoeven slechts naar het Hoofd van de Nebadon-Stemmen te vragen, en deze zal op hun verzoek de daar geregistreerde Michael-seconafijnen voorleiden, waarop de Ouden der Dagen onmiddellijk de stem van de Meester-Zoon van Nebadon zullen vernemen.
28:4.7 (309.1) Geen andere orde van zonen is op deze wijze ‘reflecteerbaar,’ en geen andere orde der engelen kan ook op deze wijze functioneren. Wij begrijpen niet geheel hoe dit precies tot stand wordt gebracht, en ik betwijfel ten zeerste of de Schepper-Zonen dit zelf volledig begrijpen. Wij weten echter zeker dat het werkt, en dat het feilloos en op bevredigende wijze werkt staat voor ons vast, want in de hele geschiedenis van Uversa hebben de stemmen van de seconafijnen zich nooit vergist in wat zij weergaven.
28:4.8 (309.2) Ge begint hier iets te zien van de manier waarop goddelijkheid de ruimte der tijd omvat en de tijd der ruimte bedwingt. Ge vangt hier een eerste vluchtige glimp op van de techniek van de cirkelgang der eeuwigheid, voor een moment afbuigend om de kinderen in de tijd bij te staan bij hun opgave om de moeilijke belemmeringen der ruimte te bedwingen. Deze verschijnselen vormen nog een aanvulling op de vaste universum-techniek van de Reflectieve Geesten.
28:4.9 (309.3) Ofschoon de Ouden der Dagen blijkbaar de persoonlijke aanwezigheid van de Meester-Geesten boven zich en de Schepper-Zonen beneden zich moeten ontberen, hebben zij levende wezens tot hun beschikking, die zijn afgestemd op de kosmische mechanismen van reflectieve volmaaktheid en ultieme precisie, waardoor zij de reflectieve tegenwoordigheid kunnen genieten van al die verheven wezens wier persoonlijke tegenwoordigheid zij moeten ontberen. Door deze middelen en andere die u onbekend zijn, is God potentieel tegenwoordig op de hoofdkwartieren van de superuniversa.
28:4.10 (309.4) De Ouden der Dagen leiden de wil van de Vader op volmaakte af uit de vergelijking van de flits van de stem van de Geest boven hen met de flitsen van de stemmen van de Michaels beneden hen. Zo kunnen zij feilloos zeker zijn in het inschatten van de wil van de Vader met betrekking tot de bestuursaangelegenheden van de plaatselijke universa. Maar om de wil van één der Goden af te leiden uit een kennen van de twee anderen, moeten de drie Ouden der Dagen tezamen optreden; twee van hen zouden niet in staat zijn om tot een antwoord te geraken. En om deze reden alleen al worden de superuniversa immer geleid door drie Ouden der Dagen, en niet door één of zelfs twee.
28:4.11 (309.5) 4. De Stem van de Engelenscharen. De vierde primaire seconafijn en iedere zevende die achtereenvolgens wordt gepersonaliseerd, blijken engelen te zijn die in het bijzonder open staan voor de gevoelens van alle engelenorden, waaronder de supernafijnen boven hen en de serafijnen beneden hen. Bijgevolg kan iedere raadsvergadering van de Ouden der Dagen ogenblikkelijk beschikken over de zienswijze van iedere bevelvoerende of toezichthoudende engel. Er gaat geen dag voorbij op uw wereld zonder dat het hoofd der serafijnen op Urantia bewust wordt gemaakt van het verschijnsel van reflectieve overdracht, dat er vanuit Uversa uit haar wordt geput voor een bepaald doel, doch tenzij een Solitaire Boodschapper haar van te voren waarschuwt, blijft zij geheel onkundig aangaande hetgeen bij haar wordt nagezocht en van de wijze waarop deze informatie wordt verkregen. Deze dienende geesten in de tijd leggen voortdurend dit soort onbewuste en daarom zeker onbevooroordeelde getuigenissen af aangaande de eindeloze reeks zaken die de aandacht en raad vergen van de Ouden der Dagen en hun medewerkers.
28:4.12 (309.6) 5. Ontvangers van nieuwsuitzendingen. Er is een speciale soort uitgezonden boodschappen die slechts door deze primaire seconafijnen wordt ontvangen. Hoewel dezen niet tot de vaste omroepstaf van Uversa behoren, fungeren zij in verbinding met de engelen van de reflectieve stemmen, met de bedoeling om de reflectieve visie van de Ouden der Dagen te synchroniseren met bepaalde actuele boodschappen die binnenkomen over de vaste circuits van universum-communicatie. De ontvangers van nieuwsuitzendingen vormen de vijfde reeks, de vijfde primaire seconafijn die geschapen wordt, en iedere zevende daarna.
28:4.13 (310.1) 6. Transport-Persoonlijkheden. Dit zijn de seconafijnen die de pelgrims uit de tijd van de hoofdkwartierwerelden der superuniversa overbrengen naar de buitenste cirkel van Havona. Zij vormen het transportkorps van de superuniversa, werkzaam in binnenwaartse richting naar het Paradijs en buitenwaarts naar de werelden van hun respectieve sectoren. Dit korps bestaat uit de zesde primaire seconafijn en iedere zevende die daarna geschapen wordt.
28:4.14 (310.2) 7. Het Reservekorps. Een zeer grote groep seconafijnen, de zevende primaire reeks, wordt in reserve gehouden voor de niet-geclassifieerde taken en spoedopdrachten van hun gebieden. Daar zij niet in hoge mate gespecialiseerd zijn, kunnen zij redelijk goed in alle functies van hun uiteenlopende deelgenoten arbeiden, maar dit gespecialiseerde werk wordt slechts in noodgevallen verricht. Hun gewone werk bestaat uit de verspreide taken in een superuniversum die niet behoren tot het terrein van de engelen met speciale opdrachten.
28:5.1 (310.3) Seconafijnen van de secundaire orde zijn niet minder reflectief dan hun primaire collega’s. De indeling als primair, secundair, en tertiair wijst in het geval van de seconafijnen niet op verschillen in status of functie, maar duidt alleen op de volgorde van hun ontstaan. De drie groepen vertonen in hun activiteiten identieke kwaliteiten.
28:5.2 (310.4) De zeven reflectieve typen secundaire seconafijnen worden als volgt aangesteld bij de diensten van de coördinatieve medewerkers van de Ouden der Dagen die hun oorsprong hebben in de Triniteit:
28:5.3 (310.5) bij de Volmakers der Wijsheid: de Stemmen der Wijsheid, de Zielen der Filosofie, en de Unies der Zielen;
28:5.4 (310.6) bij de Goddelijke Raadslieden: de Harten van Raadgeving, de Vreugden van het Bestaan, en de Voldoeningen van Dienstbaarheid;
28:5.5 (310.7) bij de Universele Censors: de Waarnemers der Geesten.
28:5.6 (310.8) Evenals de primaire orde wordt deze groep in reeksen geschapen; dat wil zeggen, de eerstgeborene was een Stem der Wijsheid en de zevende daarna insgelijks, en zo is het ook met de zes andere soorten van deze reflectieve engelen.
28:5.7 (310.9) 1. De Stem der Wijsheid. Sommigen van deze seconafijnen staan in voortdurende verbinding met de levende bibliotheken van het Paradijs, de beheerders van kennis die tot de primaire supernafijnen behoren. In hun gespecialiseerde reflectieve dienstbetoon zijn de Stemmen der Wijsheid levende, actuele, volledige en volstrekt betrouwbare concentraties en focaliseringen van de gecoördineerde wijsheid van het universum van universa. Deze voortreffelijke wezens zijn zo reflectief en selectief, zo gevoelig voor de welhaast oneindige hoeveelheid inlichtingen die over de hoofdcircuits van de superuniversa circuleert, dat zij in staat zijn de essentie der wijsheid daaruit te isoleren en in zich op te nemen, en om deze juwelen van geesteswerkzaamheid feilloos door te geven aan hun meerderen, de Volmakers der Wijsheid. En zij functioneren zodanig, dat de Volmakers der Wijsheid niet alleen de actuele, oorspronkelijke uitdrukkingen van deze wijsheid horen, maar ook reflectief de wezens zien die van hoog tot laag aan deze wijsheid uitdrukking hebben gegeven.
28:5.8 (310.10) Er staat geschreven, ‘Indien het iemand aan wijsheid ontbreekt, laat hij er om vragen.’ Wanneer het op Uversa nodig wordt tot de beslissingen van wijsheid te komen in de verwarrende situaties die zich voordoen bij de ingewikkelde aangelegenheden van de regering van een superuniversum, wanneer zowel de wijsheid der volmaaktheid als die van praktische toepasbaarheid naar voren moet worden gebracht, dan roepen de Volmakers der Wijsheid een batterij Stemmen der Wijsheid op. Doordat hun orde zo volkomen bekwaam is in deze zaken, kunnen de Volmakers der Wijsheid deze levende ontvangers van de in bewustzijn opgenomen en circulerende wijsheid van het universum van universa zo op elkaar afstemmen en richten, dat er door deze secorafijnse stemmen spoedig een stroom van de wijsheid van goddelijkheid uit het universum boven hen, en een vloedstroom van de wijsheid van praktische toepasbaarheid van de hogere intelligenties uit de universa beneden hen, ten gehore wordt gebracht.
28:5.9 (311.1) Indien er verwarring ontstaat met betrekking tot de harmonisatie van deze twee versies van wijsheid, wordt er onmiddellijk een beroep gedaan op de Goddelijke Raadslieden, die terstond bepalen wat de juiste combinatie van procedures is. Indien er enige twijfel bestaat inzake de authenticiteit van iets dat is binnengekomen uit gebieden waar rebellie is uitgebroken, wordt er een beroep gedaan op de Censors die, samen met hun Waarnemers van Geesten, in staat zijn ogenblikkelijk uit te maken ‘welke soort geest’ de adviseur heeft bezield. Aldus zijn de wijsheid der eeuwen en het intellect van dat moment steeds bij de Ouden der Dagen aanwezig, als een open boek voor hun weldadige blik.
28:5.10 (311.2) Gij kunt maar vagelijk begrijpen wat dit alles betekent voor degenen die verantwoordelijk zijn voor het beleid van de regeringen der superuniversa. De onmetelijkheid en veelomvattenheid van deze verrichtingen gaan het eindige voorstellingsvermogen geheel te boven. Wanneer ge in de speciale ontvangstruimten in de tempel der wijsheid op Uversa staat, zoals ik herhaaldelijk heb gedaan, en dit alles daadwerkelijk in werking ziet, zult ge tot adoratie worden bewogen door de volmaaktheid van de complexiteit en door de zekerheid van de werking van de interplanetaire communicaties in de universa. Ge zult eer betonen aan de goddelijke wijsheid en goedheid der Goden die plannen maken en deze ten uitvoer brengen door middel van zulk een voortreffelijke techniek. En deze dingen gebeuren werkelijk precies zoals ik ze heb beschreven.
28:5.11 (311.3) 2. De Ziel der Filosofie. Deze wonderbaarlijke leraren zijn eveneens toegewezen aan de Volmakers der Wijsheid en blijven, indien ze niet anders gedirigeerd worden, in focale synchronie met de meesters der filosofie op het Paradijs. Stelt u zich dit voor alsof ge als het ware naar een geweldige levende spiegel loopt, waar ge echter, in plaats van het beeld van uw eindige, materiële zelf, een weerspiegeling aanschouwt van de wijsheid van goddelijkheid en de filosofie van het Paradijs. En als het wenselijk wordt om deze filosofie der volmaaktheid te ‘incarneren,’ om deze zo af te zwakken, dat ze praktisch toepasbaar wordt voor, en geassimileerd kan worden door, de nederige volkeren op de lagere werelden, behoeven deze levende spiegels slechts hun gelaat omlaag te richten om de normen en noden van een andere wereld of een ander universum te weerspiegelen.
28:5.12 (311.4) Door deze technieken nu passen de Volmakers der Wijsheid hun beslissingen en aanbevelingen aan bij de werkelijke noden en actuele status van de volkeren en werelden waarover zij zich beraden, en altijd handelen zij in overeenstemming met de Goddelijke Raadslieden en Universele Censors. Doch de sublieme volkomenheid van deze verrichtingen gaat zelfs mijn begrip te boven.
28:5.13 (311.5) 3. De Unie der Zielen. Deze reflectoren van de idealen en status van de ethische verhoudingen completeren de drieënige staf die is toegevoegd aan de Volmakers der Wijsheid. Van alle problemen in het universum die de toepassing van de volkomen wijsheid van ervaring en adaptatievermogen vereisen, zijn de problemen die voortkomen uit de betrekkingen en verhoudingen van verstandelijke wezens het belangrijkst. Of het nu gaat om menselijke betrekkingen in koopmanschap en handel, vriendschap en huwelijk, of om de verbintenissen bij de engelenscharen, er blijven steeds kleine wrijvingen ontstaan, kleine misverstanden, te triviaal zelfs om de aandacht te vragen der bemiddelaars, doch irritant en storend genoeg om de soepele werking van het universum te ontsieren, indien zij zich zouden mogen vermeerderen en voortduren. Daarom stellen de Volmakers der Wijsheid de wijze ervaring van hun orde beschikbaar als de ‘olie der verzoening’ voor een geheel superuniversum. In al dit werk worden deze wijzen van de superuniversa bekwaam bijgestaan door hun reflectieve medewerkers, de Unies der Zielen, die de actuele informatie betreffende de status van het universum voor hen beschikbaar maken en tegelijkertijd het Paradijs-ideaal uitbeelden inzake de beste regeling van deze verwarrende problemen. Wanneer zij niet speciaal elders worden heengestuurd, blijven deze seconafijnen in reflectieve verbinding met de vertolkers van ethiek op het Paradijs.
28:5.14 (312.1) Dit nu zijn de engelen die in geheel Orvonton het teamwerk bevorderen en stimuleren. Een van de belangrijkste lessen die ge tijdens uw loopbaan als sterveling moet leren, is teamwerk. De werelden van volmaaktheid worden bevolkt door hen die deze kunst van het samenwerken met andere wezens hebben leren beheersen. Er bestaan in het universum slechts weinig taken voor een alleenstaande dienaar. Hoe hoger ge opklimt, des te eenzamer wordt ge wanneer ge het gezelschap van uw metgezellen tijdelijk moet ontberen.
28:5.15 (312.2) 4. Het Hart der Raadgeving. Dit is de eerste groep der reflectieve genieën die onder de supervisie van de Goddelijke Raadslieden is geplaatst. Seconafijnen van dit type zijn in het bezit van de feiten der ruimte, aangezien zij selectief zijn voor deze gegevens in de circuits der tijd. Zij reflecteren in het bijzonder ten behoeve van de superafijnse coördinators van inlichtingen, maar zij zijn ook selectief reflectief ten aanzien van de beraadslagingen van alle wezens, van hoge zowel als lage staat. Wanneer er op de Goddelijke Raadslieden een beroep wordt gedaan om een belangrijk advies te geven of gewichtige beslissingen te nemen, roepen zij onmiddellijk een gezelschap van de Harten der Raadgeving bijeen, en weldra wordt er een uitspraak gedaan die daadwerkelijk de gecoördineerde wijsheid en adviezen van de meest competente denkers in het gehele superuniversum belichaamt, en dit alles gecensureerd en gecorrigeerd in het licht van de raadgevingen van de hoge denkers van Havona en zelfs van het Paradijs.
28:5.16 (312.3) 5. De Vreugde van het Bestaan. Krachtens hun natuur zijn deze wezens reflectief afgestemd op de superafijnse supervisoren der harmonie boven zich en op bepaalde serafijnen beneden zich, doch het is moeilijk uit te leggen wat de leden van deze interessante groep nu werkelijk doen. Hun voornaamste activiteiten zijn gericht op het bevorderen van reacties van vreugde onder de verschillende orden der engelenscharen en de lagere wilsschepselen. De Goddelijke Raadslieden aan wie zij zijn toegevoegd, gebruiken hen zelden voor het specifieke zoeken van vreugde. Op meer algemene wijze functioneren zij, in samenwerking met de reversie-leiders, als distributiecentra van vreugde, waarbij zij trachten de genoegen-reacties in hun gebieden op hoger peil te brengen en het gevoel voor humor te verbeteren — om een superhumor te ontwikkelen bij stervelingen en engelen. Zij trachten te laten zien dat er inherente vreugde is in het vrije wilsbestaan, die onafhankelijk is van alle invloeden van buiten; en zij hebben gelijk, ofschoon zij grote moeilijkheden ondervinden wanneer zij deze waarheid trachten in te prenten in het denken van primitieve mensen. De hogere geest-persoonlijkheden en de engelen reageren sneller op deze educatieve inspanningen.
28:5.17 (312.4) 6. De Voldoening van Dienstbaarheid. Deze engelen reflecteren in hoge mate de instelling van de gedragsadviseurs op het Paradijs, en terwijl hun functioneren sterk lijkt op dat van de Vreugden van het Bestaan, streven zij naar verhoging van de waarde van het dienen en vermeerdering van de voldoening die daaraan ontleend kan worden. Zij hebben veel bijgedragen tot een beter inzicht in de uitgestelde beloning die inherent is aan onbaatzuchtige dienstbaarheid, het dienen ten behoeve van de uitbreiding van het koninkrijk van waarheid.
28:5.18 (312.5) De Goddelijke Raadslieden aan wie deze orde is verbonden, gebruiken hen om van de ene wereld naar de andere het profijt te reflecteren dat aan geestelijk dienstbetoon kan worden ontleend. Doordat zij de verrichtingen van de besten gebruiken om de middelmatigen te inspireren en te bemoedigen, dragen deze seconafijnen ook nog enorm bij tot de kwaliteit van het toegewijd dienstbetoon in de superuniversa. Er wordt doeltreffend gebruik gemaakt van de broederlijke geest van competitie door aan iedere wereld informatie door te geven over de zaken waarmee de andere werelden, vooral de beste, bezig zijn. Een verkwikkende, gezonde wedijver wordt zelfs onder de engelenscharen bevorderd.
28:5.19 (313.1) 7. De Waarnemer van Geesten. Er bestaat een speciale verbinding tussen de raadslieden en adviseurs van de tweede cirkel van Havona en deze reflectieve engelen. Dit zijn de enige seconafijnen die zijn toegevoegd aan de Universele Censors, doch zij zijn waarschijnlijk de meest uitzonderlijk gespecialiseerden van al hun metgezellen. Ongeacht de bron van hun inlichtingen of het kanaal waarlangs deze binnenkomen, en hoe zwak het beschikbare bewijs ook moge zijn, wanneer dit wordt onderworpen aan het nauwgezet reflectieve onderzoek van deze waarnemers, zullen zij ons terstond op de hoogte brengen van het ware motief, het eigenlijke doel, en de werkelijke aard van de oorsprong daarvan. Ik verwonder me over het voortreffelijk functioneren van deze engelen, die zo feilloos het actuele morele en geestelijke karakter reflecteren van ieder individu op wie zij zich instellen en dat zij belichten.
28:5.20 (313.2) De Waarnemers van Geesten verrichten hun ingewikkelde diensten krachtens hun inherente ‘geestelijk inzicht,’ als ik deze woorden mag gebruiken in een poging om het menselijk bewustzijn de gedachte bij te brengen dat deze reflectieve engelen aldus intuïtief en feilloos functioneren krachtens het vermogen dat hun is ingeschapen. Wanneer de Universele Censors gadeslaan wat hun aldus wordt voorgehouden, staan zij van aangezicht tot aangezicht met de naakte ziel van het gereflecteerde individu; en deze zekere, volmaakte uitbeelding verklaart tot op zekere hoogte waarom de Censors altijd zo juist kunnen functioneren als rechtvaardige rechters. De waarnemers vergezellen de Censors altijd op iedere zending buiten Uversa, en zij zijn even effectief buiten in de universa als in hun Uversa-hoofdkwartier.
28:5.21 (313.3) Ik verzeker u dat al deze verrichtingen in de geest-wereld werkelijkheid zijn, dat zij plaats vinden in overeenstemming met vaste gebruiken en in harmonie met de onveranderlijke wetten der universele domeinen. De wezens van elke pas geschapen orde worden, zodra zij de adem des levens hebben ontvangen, ogenblikkelijk gereflecteerd in den hoge; een levende uitbeelding van de natuur en het potentieel van het schepsel wordt naar het hoofdkwartier van het superuniversum geflitst. Op deze wijze worden de Censors door middel van de waarnemers geheel op de hoogte gehouden inzake ‘welke soort geest’ nu precies op de werelden in de ruimte is geboren.
28:5.22 (313.4) En zo is het ook gesteld met de sterfelijke mens: de Moeder-Geest van Salvington kent u volledig, want de Heilige Geest op uw wereld ‘doorzoekt alle dingen,’ en al hetgeen de goddelijke Geest van u weet is altijd ogenblikkelijk beschikbaar wanneer de secorafijnse waarnemers reflecteren met de Geest inzake de kennis die de Geest van u heeft. Wij dienen hier echter te vermelden dat de kennis en plannen van de Vader-fragmenten niet gereflecteerd kunnen worden. De waarnemers kunnen de tegenwoordigheid van de Richters (en volgens de verklaring van de Censors zijn dezen goddelijk) wel reflecteren en doen dit ook, maar de waarnemers kunnen niet ontcijferen wat er omgaat in de verstandelijkheid van de Geheimnisvolle Mentoren.
28:6.1 (313.5) Op dezelfde wijze als hun collega’s worden ook deze engelen in reeksen en in zeven reflectieve typen geschapen, doch deze typen worden niet afzonderlijk aangesteld bij de onderscheidene diensten van de bestuurders van de superuniversa. Alle tertiaire seconafijnen worden collectief toegewezen aan de Getrinitiseerde Zonen van Bekwaamheid, en in het gebruik dat deze zonen in opklimming van hen maken zijn zij onderling verwisselbaar; dat wil zeggen, de Machtige Boodschappers kunnen gebruik maken van elk der tertiaire typen en doen dit ook, en hetzelfde geldt voor degenen die met de Boodschappers zijn gecoördineerd, de Hoge Gezagsdragers en Degenen zonder Naam en Getal. Deze zeven typen tertiaire seconafijnen zijn:
28:6.2 (314.1) 1. De Betekenis van Oorsprongen. De opklimmende Getrinitiseerde Zonen in de regering van een superuniversum zijn belast met de verantwoordelijkheid voor het behandelen van alle kwesties die voortvloeien uit de oorsprong van een individu, een ras, of een wereld; de betekenis van de oorsprong van de levende schepselen van een gebied is dan ook de belangrijkste kwestie in al onze plannen voor hun kosmische vooruitgang. Alle betrekkingen en de toepassing van ethiek komen voort uit de fundamentele feiten van ieders oorsprong. De afkomst ligt ten grondslag aan de relationele reactie van de Goden. De Vereend Handelende Geest besteedt altijd ‘aandacht aan de wijze waarop de mens is geboren.’
28:6.3 (314.2) Bij de hogere afdalende wezens is hun oorsprong eenvoudig een feit dat kan worden nagegaan, maar in het geval van de opklimmende wezens, waaronder de lagere orden der engelen, zijn de aard en omstandigheden van hun oorsprong niet altijd zo duidelijk, ofschoon van even vitaal belang bij bijna iedere wending in de aangelegenheden van het universum — vandaar de waarde van de reeks der weerspiegelende seconafijnen die tot onze beschikking staan en ogenblikkelijk al het nodige inzake de genese van ieder wezen kunnen uitbeelden, zowel in het centrale universum als in het gehele gebied van een superuniversum.
28:6.4 (314.3) De Betekenis van Oorsprongen zijn de immer beschikbare levende naslag-genealogieën van de ontzaglijke scharen wezens — mensen, engelen en anderen — die de zeven superuniversa bewonen. Zij staan altijd gereed om hun meerderen te voorzien van een bijgewerkte, zeer volledige, en betrouwbare inschatting van de erfelijkheidsfactoren en de huidige actuele status van ieder individu op iedere wereld in hun respectieve superuniversa; hun berekeningen naar de feiten die in hun bezit zijn, zijn dan ook altijd tot op de minuut bijgewerkt.
28:6.5 (314.4) 2. Het Geheugen van Barmhartigheid. Dit zijn de actuele, volkomen en volledige, levende registraties van de barmhartigheid die aan individuele personen en volkeren is betoond in het tedere dienstbetoon van degenen die als instrument van de Oneindige Geest optreden bij de missie om het recht van de gerechtigheid aan te passen aan de status van de betrokken gebieden, zoals onthuld door hetgeen de Betekenis van Oorsprongen uitbeelden. Het Geheugen van Barmhartigheid onthult wat de kinderen der barmhartigheid moreel verschuldigd zijn — hun geestelijke aansprakelijkheid — tegenover hun kapitaal aan reddende voorzieningen die door de Zonen van God zijn ingesteld. Door het openbaren van de preëxistente barmhartigheid van de Vader, verstrekken de Zonen van God het noodzakelijke krediet om de overleving van allen te verzekeren. En vervolgens wordt in overeenstemming met de bevindingen van de Betekenis van Oorsprongen, een barmhartigheidstegoed verstrekt ten behoeve van de overleving van ieder met rede begiftigd schepsel, een royaal krediet dat voldoende genade biedt om de overleving te verzekeren van iedere ziel die werkelijk goddelijk burgerschap verlangt.
28:6.6 (314.5) Het Geheugen van Barmhartigheid is een levende proefbalans, een actueel overzicht van de stand van uw rekening bij de bovennatuurlijke krachten van de betrokken gebieden. Dit zijn de levende registraties van het barmhartigheidsbetoon die voor de gerechtshoven van Uversa als onderdeel van de getuigenissen worden opgelezen wanneer het recht van iedere persoon op een leven zonder einde ter beoordeling staat, wanneer ‘tronen worden opgesteld en de Ouden der Dagen zich nederzetten. De uitzendingen van Uversa nemen een aanvang en gaan van hen uit; duizendmaal duizenden dienen hen en tienduizend maal tienduizend staan voor hen. De rechtbank zet zich neder en de boeken worden geopend.’ En de boeken die bij zulk een gewichtige gelegenheid worden geopend, zijn de levende registraties van de tertiaire seconafijnen van de superuniversa. De formele dossiers kunnen worden ingezien om het getuigenis van de Geheugens van Barmhartigheid zo nodig te staven.
28:6.7 (314.6) Het Geheugen van Barmhartigheid moet aantonen dat het reddend krediet dat door de Zonen van God is verstrekt, ten volle en getrouwelijk is uitbetaald in het liefdevolle dienstbetoon van de geduldige persoonlijkheden van de Derde Bron en Centrum. Doch wanneer de barmhartigheid is uitgeput, wanneer haar ‘geheugen’ getuigt dat zij is opgebruikt, dan heeft het recht de overhand en velt de gerechtigheid het vonnis. Want barmhartigheid zal niet worden opgedrongen aan hen die haar minachten; barmhartigheid is niet een geschenk dat met voeten kan worden getreden door de hardnekkige rebellen in de tijd. Ofschoon barmhartigheid zo kostbaar is en duur wordt verleend, zijn de individuele kredieten die ge moogt opnemen niettemin altijd veel groter dan uw vermogen om deze reserve uit te putten, indien ge oprechte bedoelingen hebt en eerlijk zijt van hart.
28:6.8 (315.1) De reflectoren van barmhartigheid houden zich samen met hun tertiaire medewerkers bezig met talrijke vormen van dienstbetoon in de superuniversa, waaronder het onderricht aan de schepselen in opklimming. Door de Betekenis der Oorsprongen wordt deze opklimmenden naast vele andere dingen geleerd hoe zij geest-ethiek moeten toepassen, en na deze training leren de Geheugens van Barmhartigheid hen hoe zij waarlijk barmhartig moeten zijn. Hoewel de geest-technieken van het dienstbetoon der barmhartigheid uw voorstellingsvermogen te boven gaan, zoudt ge zelfs nu reeds moeten begrijpen dat barmhartigheid een kenmerk is van groei. Ge moet u realiseren dat ge een grote beloning aan persoonlijke voldoening ontvangt door in de eerste plaats rechtvaardig te zijn, dan billijk, vervolgens geduldig en dan mild. Dan, op die grondslag en indien ge dit verkiest en over uw hart kunt verkrijgen, kunt ge de volgende stap nemen en werkelijk barmhartigheid betonen; barmhartigheid kan niet op zichzelf en afzonderlijk worden betoond. Deze stappen moeten achtereenvolgens worden genomen, anders kan er geen echte barmhartigheid zijn. Er kan wel sprake zijn van paternalisme, minzaamheid of naastenliefde — zelfs van medelijden — maar niet van barmhartigheid. Ware barmhartigheid treedt alleen aan de dag als de kostelijke climax op deze voorgaande en bijkomende omstandigheden van groepsbegrip, wederzijdse waardering, broederlijke kameraadschap, geestelijke gemeenschap, en goddelijke harmonie.
28:6.9 (315.2) 3. Het Belang van Tijd. Tijd is het enige waarmee alle wilsschepselen universeel zijn begiftigd, het ‘enige talent’ dat aan alle verstandelijke wezens is toevertrouwd. Allen hebt ge de tijd om uw overleving te verzekeren, en tijd wordt slechts dan op noodlottige wijze verspild wanneer zij in onachtzaamheid wordt begraven en wanneer ge nalaat haar zo te gebruiken dat ge de overleving van uw ziel zeker stelt. Indien een mens nalaat zijn tijd tot het uiterste te benutten, brengt dit geen fatale straf met zich mee; voor de pelgrim in de tijd betekent het slechts vertraging op zijn reis omhoog. Indien de overleving wordt verworven, kunnen alle andere verliezen worden verholpen.
28:6.10 (315.3) In het toewijzen van taken is het advies van de Belangen van Tijd van onschatbare waarde. Tijd is een essentiële factor in alles wat zich aan deze zijde van Havona en het Paradijs afspeelt. In het laatste oordeel ten overstaan van de Ouden der Dagen is de tijd een element in de bewijsvoering. De Belangen van Tijd moeten altijd getuigen teneinde aan te tonen dat iedere gedaagde ruimschoots de tijd heeft gehad om beslissingen te nemen, om tot een keuze te geraken.
28:6.11 (315.4) Deze taxeerders van de tijd zijn ook het geheim der profetie; zij beschrijven het tijdselement dat nodig zal zijn voor de voltooiing van elke onderneming en geven dit even betrouwbaar aan als de frandalanks en chronoldeks van bepaalde andere levende orden. De Goden voorzien, vandaar dat zij voorkennis hebben; doch de opklimmende gezagsdragers in de universa in de tijd moeten de Belangen van Tijd raadplegen om gebeurtenissen in de toekomst te kunnen voorspellen.
28:6.12 (315.5) Ge zult deze wezens voor de eerste maal ontmoeten op de woningwerelden, waar zij u zullen onderrichten in het nuttig gebruik van wat gij ‘tijd’ noemt, zowel in het positieve gebruik ervan, werk, als in het negatieve gebruik, rust. Beide vormen van tijdsgebruik zijn belangrijk.
28:6.13 (315.6) 4. De Hoge Ernst van Betrouwen. De mate van betrouwbaarheid is de allesbeslissende toetssteen voor wilsschepselen. Betrouwbaarheid is de ware maatstaf van zelfbeheersing, karakter. Deze seconafijnen vervullen een tweeledig doel in het bestel van de superuniversa: voor alle wilsschepselen beelden zij het gevoel uit van verplichting, heiligheid, en hoge ernst wanneer hun iets wordt toevertrouwd. Terzelfdertijd reflecteren zij voor de regerende gezagsdragers feilloos de exacte mate van betrouwbaarheid van iedere kandidaat voor een post van vertrouwen of een veranwoordelijke taak.
28:6.14 (316.1) Op Urantia tracht ge op groteske wijze iemands karakter te doorgronden en zijn specifieke vermogens in te schatten, doch op Uversa doen wij dit daadwerkelijk in volmaaktheid. Deze seconafijnen wegen uw betrouwbaarheid af op de levende weegschaal van een feilloze karakterbeoordeling, en wanneer zij naar u hebben gekeken, behoeven wij hen slechts aan te zien om de grenzen te kennen van uw vermogen om verantwoordelijkheid te dragen, de u toevertrouwde opdrachten uit te voeren en missies te volbrengen. Uw activa aan betrouwbaarheid worden duidelijk uitgezet tegenover uw passiva aan mogelijke nalatigheid of verraad.
28:6.15 (316.2) Uw meerderen hebben het plan om u vooruit te helpen door u steeds zwaardere taken toe te vertrouwen zodra uw karakter zich voldoende heeft ontwikkeld om deze grotere verantwoordelijkheden met gratie te dragen, maar iemand teveel op de schouders leggen vraagt alleen maar om onheil en loopt zeker op teleurstelling uit. En de fout dat een mens of engel voortijdig met verantwoordelijkheid wordt belast, kan worden vermeden door gebruik te maken van de diensten van deze engelen die het vermogen van individuele persoonlijkheden in tijd en ruimte om hun toevertrouwde taken te vervullen, feilloos kunnen taxeren. Deze seconafijnen vergezellen altijd de Hoge Gezagsdragers en deze bestuurders benoemen nimmer kandidaten voordat zij op de weegschaal van deze seconafijnen zijn gewogen en ‘niet te licht’ zijn bevonden.
28:6.16 (316.3) 5. De Heiligheid van Dienstbaarheid. Onmiddellijk nadat is bevonden dat iemand betrouwbaar is, valt hem het voorrecht ten deel te mogen dienen. Er kan niets tussen u en de mogelijkheid tot vermeerderd dienstbetoon staan dan uw eigen onbetrouwbaarheid, uw gebrekkig vermogen om de hoge ernst van een u toevertrouwde taak naar waarde te schatten.
28:6.17 (316.4) Dienstbaarheid — doelbewuste dienstbaarheid, geen slavernij — geeft de hoogste voldoening en is de uitdrukking van de meest goddelijke waardigheid. Dienstbetoon — meer dienstbetoon, toenemend dienstbetoon, moeilijk dienstbetoon, avontuurlijk dienstbetoon, en ten slotte goddelijk, volmaakt dienstbetoon — is het doel van de tijd en de bestemming van de ruimte. Maar steeds zullen de perioden van dienstbetoon en vooruitgang in de tijd worden afwisseld door perioden van spel. En na het dienstbetoon in de tijd volgt het super-dienstbetoon in de eeuwigheid. Tijdens het spel in de tijd zoudt ge u het werk in de eeuwigheid moeten indenken, zoals ge gedurende het dienstbetoon in de eeuwigheid ook terug zult denken aan het spel in de tijd.
28:6.18 (316.5) De universele economie is gebaseerd op opname en productie; in heel uw eeuwige loopbaan zult ge de eentonigheid van inactiviteit of de stagnatie van persoonlijkheid tegenkomen. Vooruitgang wordt mogelijk gemaakt door inherente beweging, voortgang spruit voort uit de goddelijke capaciteit tot acitviteit, en prestatie is het kind van vindingrijk avontuur. Maar inherent aan deze capaciteit tot prestaties is de verantwoordelijkheid der ethiek, de noodzaak om te erkennen dat de wereld en het universum vervuld zijn van een menigte wezens van verschillende typen. Deze gehele prachtige schepping, gijzelf inbegrepen, is niet alleen maar voor u gemaakt. Dit is geen egocentrisch universum. De Goden hebben verordend: ‘Het is zaliger te geven dan te ontvangen,’ en uw Meester-Zoon heeft gezegd: ‘Wie de grootste onder u wil zijn, zij aller dienaar.’
28:6.19 (316.6) De werkelijke natuur van elk dienstbetoon, of dit nu wordt verleend door mens of engel, wordt ten volle geopenbaard in het aangezicht van deze secorafijnse indicateurs van dienstbetoon, de Heiligheden van Dienstbaarheid. De volledige analyse van uw ware en verborgen motieven wordt duidelijk getoond. Deze engelen zijn inderdaad de gedachtenlezers, de onderzoekers der harten, en de openbaarders der zielen in het universum. Stervelingen kunnen woorden gebruiken om hun gedachten te verbergen, doch deze hoge seconafijnen leggen de diepste motieven van het menselijk hart en het bewustzijn van engelen bloot.
28:6.20 (317.1) 6 en 7. Het Geheim van Grootheid en de Ziel van Goedheid. De pelgrims op de weg omhoog zijn zich bewust geworden van het belang van tijd, de weg is gebaand voor de realisatie van de hoge ernst van taken die hen zijn toevertrouwd en voor het besef van de heiligheid van het dienen. Dit zijn de morele elementen van grootheid maar er bestaan ook geheimen van grootheid. Wanneer de geestelijke toetsen van grootheid worden aangelegd, worden de morele elementen niet uit het oog verloren, doch de kwaliteit van onbaatzuchtigheid die aan de dag treedt in belangeloze arbeid voor het welzijn van de medemens op aarde, in het bijzonder voor waardige wezens die in nood en tegenspoed verkeren, is de werkelijke maatstaf voor planetaire grootheid. En de manifestatie van grootheid op een wereld als Urantia is het aan de dag leggen van zelfbeheersing. Een groot mens is niet hij die ‘een stad inneemt’ of ‘een natie onderwerpt,’ doch veeleer ‘hij die zijn eigen tong onderwerpt.’
28:6.21 (317.2) Grootheid is synoniem met goddelijkheid. God is in de allerhoogste mate groot en goed. Grootheid en goedheid kunnen eenvoudig niet van elkaar worden gescheiden. Zij zijn voor immer verenigd in God. Deze waarheid wordt letterlijk en treffend duidelijk gemaakt door de wederzijdse reflectieve afhankelijkheid van het Geheim van Grootheid en de Ziel van Goedheid, want geen van beiden kan functioneren zonder de ander. Bij het reflecteren van andere kwaliteiten van goddelijkheid kunnen de seconafijnen van een superuniversum alleen handelen en doen zij dit ook, doch de reflectieve schattingen van grootheid en goedheid schijnen onlosmakelijk aan elkaar te zijn verbonden. Vandaar dat deze reflectoren van grootheid en goedheid op iedere wereld, in ieder universum, samen werken en altijd een tweevoudig en onderling afhankelijk verslag vertonen van ieder wezen waarop zij zich instellen. Grootheid kan niet worden geschat zonder het gehalte aan goedheid te kennen, terwijl goedheid niet uitgebeeld kan worden zonder dat haar inherente, goddelijke grootheid tot uiting komt.
28:6.22 (317.3) De schatting van grootheid verschilt van wereld tot wereld. Groot zijn betekent als God te zijn. En aangezien de kwaliteit van grootheid geheel bepaald wordt door het gehalte aan goedheid, volgt hieruit dat indien ge, zelfs in uw huidige menselijke staat, door genade goed kunt worden, daardoor ook groot wordt. Hoe standvastiger ge de begrippen van goddelijke goedheid voor ogen houdt en hoe groter de volharding waarmee ge deze nastreeft, des te zekerder zult ge groeien in grootheid, in ware grootheid van echt overlevingskarakter.
28:7.1 (317.4) De seconafijnen stammen uit de hoofdwerelden van de superuniversa, waar ook hun hoofdkwartieren zijn gevestigd, maar samen met hun medewerkers die de verbindingen verzorgen, bestrijken zij alle gebieden tussen de kusten van het Paradijs en de evolutionaire werelden in de ruimte. Zij dienen als gewaardeerde assistenten van de leden der beraadslagende assemblees van de superregeringen en bewijzen eveneens goede diensten aan de gastenkolonies op Uversa: de sterrekundigen, de millennium-toeristen, de hemelwaarnemers, en een menigte anderen, waaronder de wezens in opgang die wachten op transport naar Havona. De Ouden der Dagen scheppen er behagen in om bepaalde primaire seconafijnen aan te stellen als assistenten van de schepselen in opgang die hun domicilie hebben op de vierhonderdnegentig studiewerelden rond Uversa, en bovendien doen hier velen van de secundaire en tertiaire orden dienst als leraren. Deze satellieten van Uversa zijn de scholen ter voltooiing van de opleiding in de universa in de tijd en geven een voorbereidingscursus voor de universiteit van Havona met haar zeven circuits.
28:7.2 (317.5) Van de drie orden der seconafijnen dient de tertiaire groep, toegevoegd aan de gezagsdragers in opklimming, op de meest uitgebreide schaal de schepselen in opgang uit de tijd. Ge zult hen af en toe ontmoeten, reeds spoedig na uw vertrek van Urantia, ofschoon ge pas vrijelijk van hun diensten gebruik zult maken wanneer ge de werelden van Orvonton bereikt waar ge u tijdelijk zult ophouden. Ge zult van hun gezelschap genieten wanneer ge hen geheel leert kennen tijdens uw verblijf op de scholingswerelden van Uversa.
28:7.3 (318.1) Deze tertiaire seconafijnen zijn de tijdsbespaarders, de overbruggers van de ruimte, de ontdekkers van dwaling, de trouwe leraren en eeuwige wegwijzers — levende tekenen van goddelijke zekerheid — die in barmhartigheid op de kruispunten der wegen in de tijd zijn geplaatst om daar aan verontruste pelgrims de weg te wijzen in ogenblikken van grote verbijstering en geestelijke onzekerheid. Lang voordat ge de portalen der volmaaktheid bereikt hebt, zult ge toegang beginnen te krijgen tot de werktuigen van goddelijkheid en contact beginnen te maken met de methoden van de Godheid. Vanaf het tijdstip dat ge op de eerste woningwereld arriveert totdat ge uw ogen sluit in de Havona-slaap ter voorbereiding op uw passage naar het Paradijs, zult ge steeds meer gebruik gaan maken van de hulp die in noodgevallen wordt verstrekt door deze wonderbaarlijke wezens, die zo volledig en vrijelijk het zekere weten en de beproefde wijsheid reflecteren van de betrouwbare, getrouwe pelgrims die u zijn voorgegaan op de lange weg naar de portalen der volmaaktheid.
28:7.4 (318.2) Op Urantia hebben wij niet het voorrecht om volledig gebruik te kunnen maken van deze engelen van de reflectieve orde. Zij bezoeken uw wereld dikwijls, want zij vergezellen persoonlijkheden die hier worden aangesteld, doch zij kunnen hier niet vrijelijk functioneren. Deze wereld is nog steeds in gedeeltelijke geestelijke quarantaine, en sommige circuits die van essentieel belang zijn voor hun diensten ontbreken hier op dit ogenblik. Wanneer uw wereld opnieuw aangesloten zal zijn op de betrokken reflectieve circuits, zal veel van het werk van de communicatie tussen planeten en universa sterk vereenvoudigd en bespoedigd worden. Hemelse werkers op Urantia ondervinden veel moeilijkheden vanwege deze beperking in het functioneren van hun reflectieve medewerkers. Doch wij gaan met blijdschap door de dingen te doen die wij moeten doen met de middelen die te onzer beschikking staan, ondanks het feit dat wij hier plaatselijk verstoken zijn van vele diensten van deze wonderbare wezens, de levende spiegels der ruimte en de presentie-projectoren van de tijd.
28:7.5 (318.3) [Opgesteld onder verantwoordelijkheid van een Machtige Boodschapper uit Uversa.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 29
29:0.1 (319.1) VAN alle persoonlijkheden in het universum die betrokken zijn bij de regulering van interplanetaire en interuniversele aangelegenheden, zijn de krachtdirigenten en hun medewerkers het minst begrepen op Urantia. Terwijl uw volkeren reeds lange tijd hebben geweten van het bestaan van engelen en gelijksoortige orden hemelse wezens, is u nooit veel informatie verstrekt aangaande de wezens die het fysische domein controleren en reguleren. Van de volgende drie groepen levende wezens die te maken hebben met Paradijskracht-controle en energie-regulering in het meester-universum, is het mij ook nu alleen toegestaan om u de laatste groep geheel te onthullen:
29:0.2 (319.2) 1. Primaire geresulteerde Meester-Paradijskrachtorganisatoren;
29:0.3 (319.3) 2. Toegevoegde Transcendente Meester-Paradijskrachtorganisatoren;
29:0.4 (319.4) 3. Universum-Krachtdirigenten.
29:0.5 (319.5) Ofschoon ik het onmogelijk acht de individualiteit van de verschillende groepen dirigenten, centra, en controleurs van universum-kracht te beschrijven, hoop ik in staat te zijn u wel iets uit te leggen aangaande het domein van hun activiteiten. Het betreft hier een unieke groep levende wezens die te maken hebben met de intelligente regulering van de energie in het hele groot universum. Met inbegrip van de allerhoogste dirigenten omvat deze groep de volgende hoofdafdelingen:
29:0.6 (319.6) 1. de Zeven Allerhoogste Krachtdirigenten;
29:0.7 (319.7) 2. de Allerhoogste Krachtcentra;
29:0.8 (319.8) 3. de Meester-Fysische Controleurs;
29:0.9 (319.9) 4. de Morontia-Krachtsupervisoren.
29:0.10 (319.10) De Allerhoogste Krachtdirigenten en -centra hebben sinds de recente perioden der eeuwigheid bestaan, en voorzover ons bekend zijn er daarna geen nieuwe wezens van deze orden geschapen. De Zeven Allerhoogste Dirigenten werden gepersonaliseerd door de Zeven Meester-Geesten, en hebben vervolgens in samenwerking met hun ouders meer dan tien miljard medewerkers voortgebracht. Vóór de dagen van de krachtdirigenten stonden de energiecircuits in de ruimte buiten het centrale universum onder de intelligente supervisie van de Meester-Krachtorganisatoren van het Paradijs.
29:0.11 (319.11) Daar ge bekend zijt met materiële schepselen, hebt ge althans een contrasterende opvatting van geestelijke wezens; het is voor het sterfelijk bewustzijn echter zeer moeilijk om een voorstelling te vormen van de krachtdirigenten. In het plan van voortgang en opklimming naar hogere niveaus van bestaan hebt ge geen rechtstreekse bemoeienis met de allerhoogste dirigenten noch met de krachtcentra. Bij bepaalde zeldzame gelegenheden zult ge te maken krijgen met de fysische controleurs, en met de supervisoren der morontia-kracht zult ge vrijelijk samenwerken wanneer ge de woningwerelden hebt bereikt. Deze Morontia-Krachtsupervisoren functioneren zo uitsluitend in het morontia-regime van de plaatselijke scheppingen, dat het ons het beste lijkt om hun activiteiten te beschrijven in het deel dat handelt over het plaatselijk universum.
29:1.1 (320.1) De Zeven Allerhoogste Krachtdirigenten zijn de regulateurs van de fysische energie van het groot universum. Hun schepping door de Zeven Meester-Geesten vormt het eerste geregistreerde geval dat er half-materiële nakomelingen werden voortgebracht door echt geestelijk voorgeslacht. Wanneer de Zeven Meester-Geesten individueel scheppen, brengen zij persoonlijkheden voort die in hoge mate geestelijk zijn en tot de orden der engelen behoren; als zij collectief scheppen, brengen zij soms deze hoge soorten half-materiële wezens voort. Doch zelfs deze bijna-fysische wezens zouden voor het beperkte gezichtsvermogen van Urantia-stervelingen onzichtbaar zijn.
29:1.2 (320.2) De Allerhoogste Krachtdirigenten zijn zeven in getal en identiek in uiterlijk en functie. De een kan niet onderscheiden worden van de ander, behalve door de Meester-Geest met wie hij in rechtstreekse verbinding staat en aan wie hij functioneel geheel ondergeschikt is. Elk der Meester-Geesten is aldus eeuwig verenigd met één van hun gezamenlijke afstammelingen. Dezelfde dirigent is altijd verbonden met dezelfde Geest, en het partnerschap in hun werk resulteert in een unieke associatie van fysische en geestelijke energieën, van een half-fysisch wezen en een geest-persoonlijkheid.
29:1.3 (320.3) De Zeven Allerhoogste Krachtdirigenten zijn gestationeerd op de buitenzijde van het Paradijs, waar hun langzaam rondgaande tegenwoordigheden de posities aangeven van de Paradijskracht-focaliserende hoofdkwartieren van de Meester-Geesten. Deze krachtdirigenten functioneren afzonderlijk bij het reguleren van de kracht-energie van de superuniversa, maar collectief in het bestuur van de centrale schepping. Zij werken vanuit het Paradijs, maar handhaven zichzelf als effectieve krachtcentra in alle afdelingen van het groot universum.
29:1.4 (320.4) Deze machtige wezens zijn de fysische voorouders van de ontzaglijke schare der krachtcentra en, door hen, van de fysische controleurs die overal verspreid zijn in de zeven superuniversa. Deze ondergeschikte organismen voor fysische controle zijn in de grond der zaak uniform, identiek, behalve waar het de intonatie van elk superuniversumkorps betreft. Om van superuniversumdienst te wisselen zouden zij alleen maar terug behoeven te gaan naar het Paradijs om opnieuw geïntoneerd te worden. De fysische schepping is fundamenteel uniform in haar bestuur.
29:2.1 (320.5) De Zeven Allerhoogste Krachtdirigenten zijn individueel niet in staat zichzelf te reproduceren, doch collectief, en in samenwerking met de Zeven Meester-Geesten, kunnen zij andere wezens zoals zichzelf voortbrengen — scheppen — en dit doen zij ook. Dit nu is de oorsprong van de Allerhoogste Krachtcentra van het groot universum, die functioneren in de volgende zeven groepen:
29:2.2 (320.6) 1. Allerhoogste Supervisoren der Centra;
29:2.3 (320.7) 2. Havona-Centra;
29:2.4 (320.8) 3. Superuniversa-Centra;
29:2.5 (320.9) 4. Centra der Plaatselijke Universa;
29:2.6 (320.10) 5. Constellatie-Centra;
29:2.7 (320.11) 6. Stelsel-Centra;
29:2.8 (320.12) 7. Ongeklassificeerde Centra.
29:2.9 (321.1) Deze krachtcentra, evenals de Allerhoogste Krachtdirigenten, zijn wezens van hoge wilsvrijheid en hoge wilsactiviteit. Zij zijn allen begiftigd met Derde Bron-persoonlijkheid en vertonen een onbetwistbaar wilsvermogen van hoge orde. Deze dirigerende centra van het krachtsysteem van het universum zijn begiftigd met een verfijnde intelligentie; zij zijn het intellect van het krachtsysteem van het groot universum en het geheim van de techniek van bewustzijnsbeheersing van heel het ontzaglijke netwerk der wijdverbreide functies van de Meester-Fysische Controleurs en de Morontia-Krachtsupervisoren.
29:2.10 (321.2) 1. Allerhoogste Supervisoren der Centra. Deze zeven soortgenoten en medewerkers van de Allerhoogste Krachtdirigenten zijn de regulateurs van de voornaamste energiecircuits van het groot universum. Elke centra-supervisor heeft zijn hoofdkwartier op een der speciale werelden van de Zeven Allerhoogste Bestuurders, en werkt nauw samen met deze coördina-tors van de algemene aangelegenheden van het universum.
29:2.11 (321.3) De Allerhoogste Krachtdirigenten en de Allerhoogste Supervisoren der Centra functioneren zowel individueel als gezamenlijk met betrekking tot alle kosmische verschijnselen beneden de niveaus van ‘zwaartekracht-energie.’ Wanneer zij gezamenlijk handelen, betekenen deze veertien wezens voor de kracht in het universum wat de Zeven Allerhoogste Bestuurders betekenen voor de algemene aangelegenheden van het universum, en wat de Zeven Meester-Geesten betekenen voor het kosmische bewustzijn.
29:2.12 (321.4) 2. Havona-Centra. Vóór de schepping van de universa in tijd en ruimte waren er geen krachtcentra nodig in Havona, maar sinds dit verre verleden hebben er steeds een miljoen van deze centra in de centrale schepping gefunctioneerd, waarbij elk van hen de supervisie heeft over duizend Havona-werelden. Hier in het goddelijke universum bestaat er volmaaktheid van energie-beheersing, een toestand die elders niet voorkomt. Volmaaktheid in de energieregulering is het ultieme doel van alle krachtcentra en van de fysische controleurs in de ruimte.
29:2.13 (321.5) 3. Superuniversa-Centra. Op de hoofdwereld van elk der zeven superuniversa wordt een enorm terrein in beslag genomen door duizend krachtcentra van de derde orde. Drie stromen primaire energie, elk bestaand uit tien afzonderlijke bundelingen, komen bij deze krachtcentra binnen, maar er gaan zeven gespecialiseerde, welgerichte ofschoon onvolmaakt beheerste, krachtcircuits uit van hun zetel van verenigd handelen. Dit is de elektronische organisatie van universum-kracht.
29:2.14 (321.6) Alle energie is opgenomen in het circuit van de Paradijs-cyclus, maar de Krachtdirigenten van het Universum dirigeren de kracht-energieën van de onderzijde van het Paradijs zoals zij deze gemodificeerd aantreffen in de ruimtefuncties van het centrale universum en de super-universa, en converteren en dirigeren deze energieën in banen waar zij nuttig en constructief kunnen worden aangewend. Er bestaat een verschil tussen Havona-energie en de energieën van de superuniversa. De krachtlading van een superuniversum bestaat uit drie fasen van energie, met elk tien afzonderlijke bundelingen. Deze drievoudige energielading is door de gehele ruimte van het groot universum verbreid; zij is als een ontzaglijke, bewegende oceaan van energie, die alle zeven superscheppingen geheel overspoelt en doordrenkt.
29:2.15 (321.7) De elektronische organisatie van universum-energie functioneert in zeven fasen en vertoont uiteenlopende vormen van respons op plaatselijke of lineaire zwaartekracht. Dit zevenvoudige circuit komt voort uit de krachtcentra van de superuniversa en doordringt iedere superschepping. Deze gespecialiseerde stromen in tijd en ruimte zijn duidelijke, gelocaliseerde energiebewegingen, die voor specifieke doeleinden op gang worden gebracht en worden gedirigeerd, zoals de Golfstroom functioneert als een begrensd verschijnsel midden in de Atlantische Oceaan.
29:2.16 (321.8) 4. Centra der Plaatselijke Universa. Op het hoofdkwartier van elk plaatselijk universum zijn honderd krachtcentra van de vierde orde gestationeerd. Zij dienen om de zeven krachtcircuits die uit het hoofdkwartier van het superuniversum emaneren, omlaag te transformeren en ook anderszins te modificeren, waardoor zij toegepast kunnen worden voor de diensten van de constellaties en de stelsels. De plaatselijke astronomische catastrofes in de ruimte gaan deze krachtcentra niet direct aan: zij houden zich bezig met het regelmatig uitzenden van effectieve energie naar hun subsidiaire constellaties en stelsels. Zij zijn een grote steun voor de Schepper-Zonen tijdens de latere perioden van het organiseren van hun universa en de mobilisatie van de energie. Deze centra kunnen geïntensiveerde energiebanen doen ontstaan, die van nut zijn voor interplanetaire communicatie tussen belangrijke bewoonde plaatsen. Zulk een baan of lijn van energie, soms ook een energie-pad genoemd, is een rechtstreeks circuit van energie van het ene krachtcentrum naar een ander, of van de ene fysische controleur naar een andere. Het is een geïndividualiseerde stroom van energie, in tegenstelling tot de vrije ruimtebewegingen van ongedifferentieerde energie.
29:2.17 (322.1) 5. Constellatie-Centra. Tien van deze levende krachtcentra zijn gestationeerd in iedere constellatie, waar zij functioneren als projectoren van energie naar de honderd plaatselijke stelsels waaruit de constellaties bestaan. Van deze wezens gaan de krachtlijnen uit voor communicatie en transport en voor het toevoeren van energie aan de levende schepselen die voor de instandhouding van hun leven afhankelijk zijn van bepaalde vormen van fysische energie. Noch de krachtcentra, noch de ondergeschikte fysische controleurs, zijn echter op enige andere wijze betrokken bij leven als een functionele organisatie.
29:2.18 (322.2) 6. Stelsel-Centra. Eén Allerhoogst Krachtcentrum is permanent toegewezen aan ieder plaatselijk stelsel. Deze stelsel-centra zenden de energiecircuits uit naar de bewoonde werelden in tijd en ruimte. Zij coördineren de activiteiten van de ondergeschikte fysische controleurs en functioneren ook op andere manieren teneinde een bevredigende distributie van kracht in het plaatselijk stelsel te verzekeren. Het circuit-relais tussen de planeten is afhankelijk van de volmaakte coördinatie van bepaalde materiële energieën en van de efficiënte regulering van fysische energie.
29:2.19 (322.3) 7. Ongeklassificeerde Centra. Dit zijn de centra die in speciale plaatselijke situaties functioneren, doch niet op de bewoonde planeten. De afzonderlijke werelden staan onder verantwoordelijkheid van Meester-Fysische Controleurs en ontvangen de tot een circuit geworden krachtlijnen die worden uitgezonden door het krachtcentrum van hun stelsel. Alleen de werelden met de meest buitengewone energieverhoudingen hebben krachtcentra van de zevende orde, die optreden als schakelraderen of regelinrichtingen van de energie in het universum. In iedere fase van activiteit zijn deze krachtcentra geheel de gelijken van degenen die functioneren op de hogere controle-eenheden, maar nog niet één ruimtelichaam op een miljoen herbergt zulk een levende krachtorganisatie.
29:3.1 (322.4) Met inbegrip van hun medewerkers en ondergeschikten, zijn de Allerhoogste Krachtcentra die over alle superuniversa zijn verdeeld, meer dan tien miljard in getal. En zij zijn allen in volmaakte synchronie met de Zeven Allerhoogste Krachtdirigenten, hun voorzaten van het Paradijs, en staan in volle verbinding met dezen. De energiecontrole in het groot universum is aldus toevertrouwd aan de hoede en leiding van de Zeven Meester-Geesten, de scheppers van de Zeven Allerhoogste Krachtdirigenten.
29:3.2 (322.5) De Allerhoogste Krachtdirigenten en al hun medewerkers, assistenten en ondergeschikten zijn voor immer vrijgesteld van aanhouding of inmenging door enige rechtbank in de gehele ruimte; zij zijn evenmin onderworpen aan de bestuurlijke leiding van de superuniversum-regeringen van de Ouden der Dagen noch aan het bestuur der plaatselijke universa van de Schepper-Zonen.
29:3.3 (323.1) Deze krachtcentra en -dirigenten worden tot aanzijn gebracht door de kinderen van de Oneindige Geest. Zij staan niet in nauw verband met het bestuur van de Zonen van God, ofschoon zij zich bij de Schepper-Zonen aansluiten tijdens de latere tijdperken van de materiële organisatie van de universa. De krachtcentra zijn echter wel op een bepaalde manier nauw verbonden met de kosmische albeheersing van de Allerhoogste.
29:3.4 (323.2) Krachtcentra en fysische controleurs worden niet opgeleid: zij zijn allen volmaakt geschapen en volmaakt handelen is hun aangeboren. Zij veranderen nooit van functie; zij dienen altijd zoals zij oorspronkelijk werden aangesteld. Er is geen evolutie onder hun gelederen, en dit geldt voor alle zeven divisies van beide orden.
29:3.5 (323.3) Daar zij geen opklimmingsverleden hebben waarnaar zij in hun herinnering kunnen teruggaan, kennen krachtcentra en fysische controleurs geen ontspanning; zij zijn volstrekt zakelijk in al hun handelen. Zij hebben altijd dienst: het universele plan kent geen voorzieningen voor de onderbreking van de fysische lijnen van energie. Voor nog geen fractie van een seconde kunnen deze wezens hun rechtstreekse toezicht op de energiecircuits in tijd en ruimte laten varen.
29:3.6 (323.4) De dirigenten, centra en controleurs van kracht hebben in de ganse schepping met niets anders te maken dan kracht, materiële of half-fysische energie; zij brengen deze niet voort, doch modificeren, manipuleren en richten haar. Zij hebben ook in het geheel niets te maken met de fysische zwaartekracht, behalve dat zij deze aantrekkingskracht weerstaan. Hun relatie tot de zwaartekracht is geheel negatief.
29:3.7 (323.5) De krachtcentra maken gebruik van geweldige mechanismen en coördinaties van een materiële orde, in verbinding met de levende mechanismen van de verschillende afzonderlijke energieconcentraties. Ieder afzonderlijk krachtcentrum bestaat uit precies een miljoen eenheden van functionele controle, en deze energie-modificerende eenheden zijn niet stationair, zoals de vitale organen van ’s mensen fysieke lichaam; deze ‘vitale organen’ van de krachtregulering zijn mobiel en waarlijk kaleidoscopisch in hun associatieve mogelijkheden.
29:3.8 (323.6) Ik zou u onmogelijk kunnen uitleggen hoe binnen deze levende wezens de hoofdcircuits van universum-energie worden gemanipuleerd en gereguleerd. Wanneer ik zou beginnen u meer informatie te geven over de omvang en functie van deze gigantische, bijna volmaakt efficiënte krachtcentra, zou ik uw verwarring en ontsteltenis alleen maar vergroten. Zij zijn zowel levend als ‘persoonlijk,’ doch gaan uw begrip te boven.
29:3.9 (323.7) Buiten Havona functioneren de Allerhoogste Krachtcentra slechts op speciaal geconstrueerde (architectonische) werelden of op ruimtelichamen die anderszins passend zijn gevormd. De architectonische werelden zijn dusdanig geconstrueerd, dat de levende krachtcentra kunnen optreden als keuzeschakelaars om de energieën der ruimte te richten, te modificeren en te concentreren terwijl deze zich over die werelden uitstorten. Op een gewone evolutionaire zon of planeet zouden zij niet zo kunnen functioneren. Bepaalde groepen zijn ook betrokken in de verwarming en andere materiële zaken die nodig zijn op deze speciale hoofdkwartierwerelden. En ofschoon het buiten de reikwijdte van de wetenschap op Urantia ligt, kan ik u zeggen dat deze orden van levende krachtpersoonlijkheden ook veel te maken hebben met de distributie van het licht dat schijnt zonder hitte. Zij doen dit verschijnsel niet ontstaan, doch zijn betrokken in de verspreiding en het richten ervan.
29:3.10 (323.8) De krachtcentra en hun ondergeschikte controleurs zijn aangesteld ten behoeve van de goede werking van alle fysische energieën in de georganiseerde ruimte. Zij werken met de drie hoofdstromen, die elk tien energieën omvatten. Dit is de energie-lading van de georganiseerde ruimte, en de georganiseerde ruimte is hun domein. De Universum-Krachtdirigenten hebben in het geheel niets te maken met die geweldige krachtwerkingen die nu buiten de huidige grenzen van de zeven superuniversa plaatsvinden.
29:3.11 (324.1) De krachtcentra en -controleurs hebben volmaakte controle over slechts zeven van de tien vormen van energie die elke fundamentele stroom in het universum bevat; de vormen van energie die slechts gedeeltelijk of in het geheel niet door hen beheerst worden, moeten wel de onvoorspelbare gebieden van energiemanifestatie zijn die door het Ongekwalificeerd Absolute worden geregeerd. Indien zij al invloed uitoefenen op de oerkrachten van dit Absolute zijn wij in elk geval onbekend met dergelijke functies, ofschoon er een zwakke aanduiding bestaat die de mening zou kunnen rechtvaardigen dat bepaalde fysische controleurs soms automatisch reageren op bepaalde impulsen van het Universeel Absolute.
29:3.12 (324.2) Deze levende krachtmechanismen zijn niet bewust betrokken bij de albeheersing van de energie in het universum door het Ongekwalificeerd Absolute, doch wij vermoeden dat hun bijna volmaakte plan voor het richten van kracht in zijn geheel op de een of andere onbekende wijze ondergeschikt is aan deze presentie der superzwaartekracht. In iedere plaatselijke energiesituatie oefenen de centra en controleurs bijna-allerhoogste macht uit, doch zij zijn zich altijd bewust van de aanwezigheid van superenergie en het onherkenbare optreden van het Ongekwalificeerd Absolute.
29:4.1 (324.3) Deze wezens zijn de mobiele ondergeschikten van de Allerhoogste Krachtcentra. De fysische controleurs zijn begiftigd met zodanige vermogens tot metamorfose van hun individualiteit, dat zij een merkwaardige variëteit van zelfvervoer kunnen toepassen, want zij zijn in staat om de plaatselijke ruimte te doorkruisen met snelheden die de vluchtsnelheid der Solitaire Boodschappers benaderen. Doch evenals alle andere wezens die de ruimte doorkruisen, hebben zij, om de werking der zwaartekracht en de weerstand der traagheid bij het verlaten van een materiële wereld te overwinnen, de hulp nodig van zowel hun soortgenoten als van bepaalde andere wezens.
29:4.2 (324.4) De Meester-Fysische Controleurs dienen overal in het groot universum. Van het Paradijs tot op de hoofdkwartieren van de superuniversa worden zij rechtstreeks geregeerd door de Zeven Allerhoogste Krachtdirigenten; vanuit de hoofdkwartieren worden zij gestuurd en verdeeld door de Raad voor het Evenwicht, de hoge krachtcommissarissen die uit het personeel van de Toegevoegde Meester-Paradijskrachtorganisatoren worden uitgezonden door de Zeven Meester-Geesten. Deze hoge commissarissen zijn gemachtigd om de standen en registraties te interpreteren die worden genoteerd door de hoofd-frandalanks, de levende instrumenten die de krachtdruk en energielading van een geheel superuniversum aangeven.
29:4.3 (324.5) Terwijl de presentie van de Godheden van het Paradijs het groot universum omspant en voortsnelt langs de cirkel der eeuwigheid, is de invloed van ieder der Zeven Meester-Geesten beperkt tot een enkel superuniversum. Er bestaat een duidelijk waarneembare afzondering van energie en scheiding van de krachtcircuits tussen de zeven afzonderlijke superscheppingen; vandaar dat er wel geïndividualiseerde controlemethoden moeten zijn.
29:4.4 (324.6) De Meester-Fysische Controleurs stammen rechtstreeks af van de Allerhoogste Krachtcentra, en hun gelederen omvatten ook de volgende wezens:
29:4.5 (324.7) 1. Toegevoegde Krachtdirigenten;
29:4.6 (324.8) 2. Mechanische Controleurs;
29:4.7 (324.9) 3. Energietransformatoren;
29:4.8 (325.1) 4. Energietransmittoren;
29:4.9 (325.2) 5. Primaire Associeerders;
29:4.10 (325.3) 6. Secundaire Dissocieerders;
29:4.11 (325.4) 7. de Frandalanks en Chronoldeks.
29:4.12 (325.5) Niet allen die tot deze orden behoren, zijn personen in de zin dat zij individueel het vermogen bezitten tot het maken van keuzen. Vooral de laatste vier lijken geheel automatisch en mechanisch te zijn in hun respons op de impulsen van hun meerderen en in hun reactie op bestaande energiecondities. Maar ook al lijkt deze vorm van respons geheel mechanisch, zij is dit niet; deze wezens mogen dan automaten lijken, maar allen vertonen zij de de differentiële functie van intelligentie.
29:4.13 (325.6) Persoonlijkheid is niet noodzakelijkerwijs een bijkomend verschijnsel van bewustzijn. Bewustzijn kan denken, zelfs als het verstoken is van alle vermogen tot kiezen, zoals het geval is bij talrijke lagere diersoorten en bij bepaalde typen van deze ondergeschikte fysische controleurs. Veel van deze meer automatische regulateurs der fysische kracht zijn in geen enkele zin des woords personen. Zij zijn niet begiftigd met wil en onafhankelijk beslis- singsvermogen, daar zij voor de hun toebedeelde taken geheel onderhevig zijn aan de mechanische perfectie waarmee zij zijn ontworpen. Niettemin zijn zij allen hoogst intelligente wezens.
29:4.14 (325.7) De fysische controleurs houden zich voornamelijk bezig met de aanpassing van basisenergieën die op Urantia nog niet zijn ontdekt. Deze onbekende energieën zijn van zeer wezenlijk belang voor het interplanetaire transportsysteem en voor bepaalde communicatietechnieken. Wanneer wij energielijnen uitzetten met het doel om het equivalent van geluid over te brengen of om het gezicht uit te breiden, worden deze nog onontdekte vormen van energie door de levende fysische controleurs en hun medewerkers benut. Deze zelfde energieën worden bij gelegenheid ook door de middenwezens gebruikt bij hun routinewerk.
29:4.15 (325.8) 1. Toegevoegde Krachtdirigenten. Deze wonderbaarlijk efficiënte wezens is de taak toevertrouwd om de Meester-Fysische Controleurs van alle orden aan te stellen en uit te zenden, al naargelang de steeds wisselende behoeften van de voortdurend veranderende energietoestand in hun gebieden. De geweldige reserves der fysische controleurs zijn gestationeerd op de hoofkwartierwerelden van de kleine sectoren, en vanuit deze concentratiepunten worden zij door de toegevoegde krachtdirigenten periodiek uitgezonden naar de hoofdkwartierwerelden van de universa, de constellaties, de stelsels en naar de afzonderlijke planeten. Wanneer zij aldus worden aangesteld, moeten de fysische controleurs tijdelijk de opdrachten van de goddelijke executeurs van de bemiddelingscommissies uitvoeren, maar voor het overige zijn zij alleen verantwoordelijk aan aan hun toegevoegde dirigenten en aan de Allerhoogste Krachtcentra.
29:4.16 (325.9) Drie miljoen toegevoegde krachtdirigenten zijn aangesteld in elk der kleine sectoren van Orvonton, zodat het superuniversumquotum een aantal van totaal drie miljard van deze verbazingwekkend veelzijdige wezens bedraagt. Hun eigen reserves verblijven op dezelfde kleine sectorwerelden, waar zij ook dienst doen als instructeurs van allen die de wetenschappen der technieken voor de intelligente energiecontrole en -omzetting bestuderen.
29:4.17 (325.10) Deze dirigenten wisselen perioden van uitvoerende dienst in de kleine sectoren af met gelijke perioden van dienst als inspecteurs in de gebieden der ruimte. In ieder plaatselijk stelsel is altijd minstens één dienstdoende inspecteur aanwezig, met zijn hoofdkwartier op de hoofdwereld van dat stelsel. Zij houden de gehele geweldige aggregatie van levende energie in harmonische synchronie.
29:4.18 (325.11) 2. Mechanische Controleurs. Dit zijn de buitengewoon veelzijdige en mobiele assistenten van de toegevoegde krachtdirigenten. Vele triljoenen van hen zijn aangesteld in uw kleine sector Ensa. Deze wezens worden mechanische controleurs genoemd omdat zij volledig worden beheerst door hun superieuren en volledig ondergeschikt zijn aan de wil van de toegevoegde krachtdirigenten. Niettemin zijn zij zelf zeer intelligent, en ofschoon hun werk mechanisch en zakelijk is van aard, wordt het vakkundig uitgevoerd.
29:4.19 (326.1) Van alle Meester-Fysische Controleurs die op de bewoonde werelden zijn aangesteld, zijn de mechanische controleurs verreweg het krachtigst. In grotere mate dan enig ander wezen zijn zij in het bezit zijn van de levende gave van anti-zwaartekracht: iedere controleur heeft een weerstand tegen de zwaartekracht die slechts wordt geëvenaard door enorme werelden die met een geweldige snelheid rondwentelen. Tien van deze controleurs zijn nu gestatio-neerd op Urantia, en een van hun belangrijkste planetaire activiteiten is het vergemakkelijken van het vertrek van serafijnse transporten. Wanneer zij in deze hoedanigheid functioneren, handelen de mechanische controleurs alle tien eendrachtig samen, terwijl een batterij van duizend energietransmittoren de aanvangssnelheid verschaft voor het vertrek van serafijnen.
29:4.20 (326.2) De mechanische controleurs kunnen de stroom der energie richten en mogelijk maken dat de energie in speciale circuits wordt geconcentreerd. Deze machtige wezens hebben veel te maken met de segregatie van, het richting geven aan, en de intensivering van de fysische energieën en met het egaliseren van de spanningen in de interplanetaire circuits. Zij zijn gespecialiseerd in het manipuleren van eenentwintig van de dertig fysische ruimteënergieën die de krachtlading vormen van een superuniversum. Zij kunnen ook veel doen op het gebied van de hantering en de controle van zes van de negen meer subtiele vormen van fysische energie. Door deze controleurs in de juiste technische verhouding tot elkaar en tot bepaalde krachtcentra te plaatsen, kunnen de toegevoegde krachtdirigenten ongelooflijke veranderingen teweegbrengen in de regulering van kracht en de controle van energie.
29:4.21 (326.3) De Meester-Fysische Controleurs functioneren dikwijls in batterijen van honderden, duizenden en zelfs miljoenen, en door het wijzigen van hun posities en formaties ten opzichte van elkaar, zijn zij in staat om zowel collectief als individueel energiebeheersing te bewerkstelligen. Naargelang de verschillen in behoefte, kunnen zij het volume der energie opvoeren en de beweging ervan versnellen, of de energiestromen tegenhouden, condenseren en vertragen. Zij beïnvloeden energie- en krachttransformaties enigszins op de wijze waarop zogenaamde katalysators chemische reacties versterken. Zij functioneren krachtens hun inherente bekwaamheid en in samenwerking met de Allerhoogste Krachtcentra.
29:4.22 (326.4) 3. Energietransformatoren. Het aantal van deze wezens dat in een superuniversum functioneert is ongelooflijk groot. Alleen al in Satania zijn er bijna een miljoen, en het gebruikelijke quotum voor elke bewoonde wereld bedraagt honderd.
29:4.23 (326.5) De energietransformatoren zijn de gezamenlijke schepping van de Zeven Allerhoogste Krachtdirigenten en de Zeven Supervisoren der Centra. Zij behoren tot de meer persoonlijke orden der fysische controleurs, en tenzij er een toegevoegde krachtdirigent op een bewoonde wereld aanwezig is, hebben de transformatoren de leiding. Zij zijn de planetaire inspecteurs van alle vertrekkende serafijnse transporten. Hemelse levensvormen van alle klassen kunnen alleen gebruik maken van de minder persoonlijke orden der fysische controleurs door zich te verbinden met de meer persoonlijke orden van de toegevoegde dirigenten en de energietransformatoren.
29:4.24 (326.6) Deze transformatoren zijn krachtige, doelmatige, levende schakelaars, die in staat zijn zich voor of tegen een gegeven krachtrichting of -gerichtheid op te stellen. Zij zijn ook zeer bekwaam bij hun inspanningen om de planeten te isoleren tegen de krachtige energiestromen tussen naburige gigantische planeten en sterren. Hun energietransmuterende eigenschappen maken hen bijzonder geschikt voor de belangrijke taak van de instandhouding van het universele energie- of krachtevenwicht. De ene maal lijken ze energie te verbruiken of op te slaan; een andere maal lijken ze energie af te geven of vrij te maken. De transformatoren kunnen het potentieel van de ‘opslag-batterij’ van de levende en dode energieën van hun respectieve gebieden vergroten of verminderen. Zij hebben echter slechts te maken met fysische en half-materiële energieën, zij functioneren niet rechtstreeks op het gebied van het leven, en evenmin veranderen zij de gedaante van levende wezens.
29:4.25 (327.1) In bepaalde opzichten zijn de energietransformatoren de merkwaardigste en geheimzinnigste van alle halfmateriële levende schepselen. Op de een of andere onbekende wijze zijn zij fysiek gedifferentieerd, en door de verhoudingen in hun onderlinge verbindingen te variëren, kunnen zij een sterke invloed uitoefenen op de energie die door hun samenwerkende persoonlijkheden stroomt. De toestand van de materiële gebieden lijkt onder hun deskundige bewerking een transformatie te ondergaan. Zij kunnen werkelijk de fysische vorm van de energieën der ruimte veranderen en doen dit ook. Met behulp van hun medecontroleurs zijn zij daadwerkelijk in staat om de vorm en het potentieel van zevenentwintig van de dertig fysische energieën van de krachtlading van een superuniversum te wijzigen. Het feit dat drie van deze energieën niet onder hun controle staan, bewijst dat zij geen instrumenten zijn van het Ongekwalificeerd Absolute.
29:4.26 (327.2) De overblijvende vier groepen der Meester-Fysische Controleurs kunnen eigenlijk niet personen genoemd worden, zelfs niet in de ruimste zin des woords. Deze transmittoren, associeerders, dissocieerders en frandalanks reageren geheel automatisch; niettemin zijn zij in ieder opzicht intelligent. Onze kennis aangaande deze wonderbaarlijke entiteiten is zeer beperkt omdat wij niet met hen kunnen communiceren. Zij schijnen de taal van het gebied wel te verstaan, doch kunnen niet met ons communiceren. Zij lijken volledig in staat om onze mededelingen te ontvangen, doch in het geheel niet bij machte deze te beantwoorden.
29:4.27 (327.3) 4. Energietransmittoren. Deze wezens functioneren voornamelijk, doch niet uitsluitend, in een interplanetaire kwaliteit. Het zijn wonderbaarlijke zenders van energie, zoals deze op de afzonderlijke werelden wordt gemanifesteerd.
29:4.28 (327.4) Wanneer energie moet worden omgeleid naar een nieuw circuit, stellen de transmittoren zich op in een lijn langs de gewenste energiebaan, en krachtens hun unieke eigenschappen van energie-aantrekking, kunnen zij dan daadwerkelijk een sterkere energiestroom in de gewenste richting doen gaan. Dit doen zij even concreet als bepaalde metaalcircuits richting geven aan de stroom van bepaalde vormen van elektrische energie; zij zijn dan ook levende supergeleiders voor meer dan de helft van de dertig vormen der fysische energie.
29:4.29 (327.5) Transmittoren vormen knappe verbindingen, die de zwakker wordende stromen van gespecialiseerde energie die van planeet tot planeet gaan, en van station tot station op afzonderlijke planeten, doeltreffend herstellen. Zij kunnen stromen ontdekken die veel te zwak zijn om door enig ander soort levende wezens herkend te worden, en deze energieën zodanig versterken, dat de boodschap die ze dragen volkomen begrijpelijk wordt. De dien- sten die zij verlenen zijn van onschatbare waarde voor de ontvangers der nieuwsuitzendingen.
29:4.30 (327.6) Energietransmittoren kunnen functioneren met betrekking tot alle communiceerbare vormen van waarneming; zij kunnen een situatie op verre afstand ‘zichtbaar’ maken en een geluid op verre afstand ‘hoorbaar.’ Zij verschaffen de noodverbindingen voor communicatie in de plaatselijke stelsels en op de afzonderlijke planeten. Van deze diensten moeten praktisch alle schepselen gebruikmaken om buiten de normale bekende circuits te kunnen communiceren.
29:4.31 (327.7) Deze wezens zijn samen met de energietransformatoren onmisbaar voor de instandhouding van het sterfelijk bestaan op de werelden die een verarmde atmosfeer hebben en vormen een wezenlijk onderdeel van de techniek van het leven op de niet-ademende planeten.
29:4.32 (328.1) 5. Primaire Associeerders. Deze interessante, uiterst waardevolle entiteiten zijn meesters in het opslaan en beheren van energie. Enigszins op de wijze waarop een plant zonlicht opslaat, slaan deze levende organismen energie op gedurende perioden van plus-manifestatie. Zij arbeiden op gigantische schaal, en zetten de energieën van de ruimte om in een fysische toestand die op Urantia onbekend is. Zij zijn ook in staat om deze transformaties zover door te voeren, dat zij bepaalde primitieve eenheden van het materiële bestaan voortbrengen. Deze wezens handelen eenvoudig door middel van hun aanwezigheid. Zij raken geenszins uitgeput of ontledigd door aldus te functioneren; zij handelen als levende katalysators.
29:4.33 (328.2) Tijdens de perioden van minus-manifestatie zijn zij bij machte om deze opgeslagen ener-gieën vrij te geven. Uw kennis van energie en van de materie is echter onvoldoende gevorderd dan dat wij de techniek van deze fase van hun arbeid aan u zouden kunnen uitleggen. Zij arbeiden altijd overeenkomstig universele wetten, en hanteren en manipuleren atomen, elektronen en ultimatonen ongeveer op de wijze waarop gij losse letters rangschikt, zodat dezelfde alfabetische symbolen geheel verschillende verhalen kunnen vertellen.
29:4.34 (328.3) De associeerders zijn de eerste groep levende wezens die op een zich organiserende materiële wereld verschijnt, en zij kunnen functioneren bij fysische temperaturen die gij als volslagen onverenigbaar met het bestaan van levende wezens beschouwt. Zij vormen een orde van leven die de menselijke verbeelding eenvoudig te boven gaat. Samen met hun medewerkers, de dissocieerders, zijn zij de meest slaafse van alle verstandelijke schepselen.
29:4.35 (328.4) 6. Secundaire Dissocieerders. Vergeleken met de primaire associeerders, bewerken deze wezens die over enorme anti-zwaartekracht beschikken, juist het omgekeerde. Er bestaat nimmer enig gevaar dat de speciale of gemodificeerde vormen van fysische energie op de plaatselijke werelden of in de plaatselijke stelsels uitgeput raken, want deze levende organismen zijn begiftigd met het unieke vermogen om onbeperkte hoeveelheden energie te ontwikkelen. Zij houden zich voornamelijk bezig met het ontwikkelen van een energievorm die op Urantia nauwelijks bekend is, uit een nog minder bekende vorm van materie. Zij zijn waarlijk de alchemisten der ruimte en de wonderdoeners in de tijd. Doch met alle wonderen die zij bewerken, overtreden zij nooit de verordeningen van het Kosmische Allerhoogst Bewind.
29:4.36 (328.5) 7. De Frandalanks. Deze wezens zijn de gezamenlijke schepping van alledrie de orden die de energie beheersen: de primaire en secundaire Paradijskrachtorganisatoren en de krachtdirigenten. Frandalanks zijn van alle Meester Fysische Controleurs het talrijkst; het aantal hunner dat alleen al in Satania functioneert, gaat uw numeriek begrip te boven. Zij zijn op alle bewoonde werelden gestationeerd en zijn altijd toegevoegd aan de hogere orden der fysische controleurs. Zij functioneren afwisselend in het centrale universum en de superuniversa, en in de gebieden der buiten-ruimte.
29:4.37 (328.6) De frandalanks worden in dertig afdelingen geschapen, één voor iedere vorm van fundamentele Paradijskracht in het universum, en functioneren uitsluitend als levende, automatische instrumenten voor het meten van de aanwezigheid, druk en snelheid hiervan. Deze levende barometers houden zich alleen bezig met de automatische, feilloze registratie van de toestand van alle vormen van Paradijskracht-energie. Zij betekenen voor het fysische universum wat het geweldige reflectiviteitsmechanisme voor het universum met bewustzijn betekent. De frandalanks die naast de kwantitatieve en kwalitatieve aanwezigheid van energie, tijd registreren, worden chronoldeks genoemd.
29:4.38 (328.7) Ik onderken dat de frandalanks intelligent zijn, maar toch kan ik hen niet anders klassificeren dan als levende machines. Ongeveer de enige manier waarop ik u kan helpen deze levende mechanismen te begrijpen, is door hen te vergelijken met uw eigen mechanische apparaten, die hun werk met een zodanige precisie en accuratesse verrichten, dat het haast op intelligentie lijkt. Wanneer ge u vervolgens een voorstelling wilt vormen van deze wezens, moet ge uw verbeeldingskracht zo sterk aanspreken, dat ge gaat inzien dat wij in het groot universum werkelijk intelligente en levende mechanismen (entiteiten) hebben, die nog ingewikkelder taken kunnen vervullen, waarmee nog verbazingwekkender berekeningen gemoeid zijn van een nog delicatere accuratesse, ja zelfs van een ultieme graad van precisie.
29:5.1 (329.1) De Paradijskrachtorganisatoren verblijven op het Paradijs, doch zij functioneren overal in het meester-universum, en meer in het bijzonder in de gebieden van de nog niet georganiseerde ruimte. Deze buitengewone wezens zijn scheppers noch schepselen, en omvatten twee grote takken van dienst:
29:5.2 (329.2) 1. Primaire Geresulteerde Meester-Paradijskrachtorganisatoren;
29:5.3 (329.3) 2. Toegevoegde Transcendentale Meester-Paradijskrachtorganisatoren.
29:5.4 (329.4) Deze twee machtige orden der bewerkers van oer-Paradijskracht arbeiden uitsluitend onder het toezicht van de Architecten van het Meester-Universum, en momenteel functioneren zij niet op uitgebreide schaal binnen de grenzen van het groot universum.
29:5.5 (329.5) Primaire Meester-Paradijskrachtorganisatoren zijn de bewerkers van de fundamentele of oer-ruimtekrachten van het Ongekwalificeerd Absolute; zij zijn de scheppers van de galactische nevels. Zij zijn de levende opwekkers van de energiecyclonen in de ruimte en de eerste organisatoren en aanstuurders van deze gigantische manifestaties. Deze Paradijskrachtorganisatoren zetten de oerkracht (pre-energie die geen rechtstreekse respons vertoont op de zwaartekracht van het Paradijs) om in primaire of machtige energie, energie die transmuteert van de exclusieve greep van het Ongekwalificeerd Absolute naar de greep van de zwaartekracht van het Paradijs-Eiland. Vervolgens worden zij opgevolgd door de toegevoegde krachtorganisatoren, die het proces van energietransmutatie voortzetten vanaf de primaire fase tot en met de secundaire of zwaartekracht-energie- fase.
29:5.6 (329.6) Wanneer de plannen voor het scheppen van een plaatselijk universum zijn voltooid, hetgeen wordt gemarkeerd door de aankomst van een Schepper-Zoon, maken de Toegevoegde Meester-Paradijskrachtorganisatoren plaats voor de orden der krachtdirigenten die optreden in het superuniversum van het betreffende astronomische rechtsgebied. Doch bij ontstentenis van zulke plannen, blijven de toegevoegde krachtorganisatoren voor onbepaalde tijd verantwoordelijk voor deze materiële scheppingen, zoals ze ook nu werkzaam zijn in de buiten-ruimte.
29:5.7 (329.7) De Meester-Paradijskrachtorganisatoren kunnen temperaturen verdragen en onder fysische omstandigheden functioneren die zelfs voor de veelzijdige krachtcentra en fysische controleurs van Orvonton niet te verdragen zijn. De enige andere typen geopenbaarde wezens die in staat zijn om in deze gebieden der buitenruimte te functioneren, zijn de Solitaire Boodschappers en de Geïnspireerde Triniteitsgeesten.
29:5.8 (329.8) [Opgesteld onder verantwoordelijkheid van een Universele Censor, handelend op gezag van de Ouden der Dagen op Uversa.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 30
30:0.1 (330.1) HET aantal levende wezens, persoonlijke en anders-dan-persoonlijke entiteiten dat thans op het Paradijs en in het groot universum functioneert, is welhaast onbeperkt. Alleen al het getal der hoofdorden en -soorten zou de menselijke verbeelding versteld doen staan, om maar te zwijgen van de talloze subtypen en variaties. Het is echter wenselijk u iets mede te delen over twee fundamentele categorieën van levende wezens — om u een idee te geven van de Paradijs-indeling en een verkorte weergave van het Register van Persoonlijkheden op Uversa.
30:0.2 (330.2) Wij kunnen u geen alomvattende en geheel samenhangende klassificaties der persoonlijkheden van het groot universum geven, omdat u niet alle groepen geopenbaard worden. Een verdere openbaring, die nodig zou zijn om alle groepen systematisch in te delen, zou nog talrijke extra verhandelingen vereisen. Een dergelijke begripsuitbreiding is nauwelijks gewenst, want zij zou de nadenkende stervelingen van de eerstkomende duizend jaar beroven van de stimulans tot creatieve bespiegeling waarin deze gedeeltelijk geopenbaarde denkbeelden voorzien. Het is beter dat de mens niet te veel geopenbaard wordt: over-openbaring verstikt de verbeeldingskracht.
30:1.1 (330.3) Levende wezens worden op het Paradijs geklassificeerd naar hun inherente en hun bereikte verwantschap met de Paradijs-Godheden. Gedurende de grote bijeenkomsten van het centrale universum en de superuniversa worden de aanwezigen dikwijls gegroepeerd naar afkomst: zij die van drieënige afkomst zijn of de Triniteit hebben bereikt; zij die een tweevoudige oorsprong hebben en zij die van enkelvoudige oorsprong zijn. Het is moeilijk om de Paradijs-klassificatie van levende wezens voor het sterfelijk denken te vertolken, doch wij zijn gemachtigd u het volgende mede te delen:
30:1.2 (330.4) I. WEZENS VAN DRIEËNIGE OORSPRONG. Wezens die geschapen zijn door alledrie de Paradijs-Godheden, hetzij als zodanig, hetzij als de Triniteit, alsmede het Getrinitiseerde Korps, een aanduiding die slaat op alle groepen getrinitiseerde wezens, geopenbaard en ongeopenbaard.
30:1.3 (330.5) A. De Allerhoogste Geesten.
30:1.4 (330.6) 1. De Zeven Meester-Geesten.
30:1.5 (330.7) 2. De Zeven Allerhoogste Bestuurders.
30:1.6 (330.8) 3. De Zeven Orden der Reflectieve Geesten.
30:1.7 (330.9) B. De Stationaire Zonen van de Triniteit.
30:1.8 (330.10) 1. Getrinitiseerde Geheimen der Allerhoogste Macht.
30:1.9 (330.11) 2. Eeuwigen der Dagen.
30:1.10 (330.12) 3. Ouden der Dagen.
30:1.11 (330.13) 4. Volmaakten der Dagen.
30:1.12 (331.1) 5. Recenten der Dagen.
30:1.13 (331.2) 6. Unies der Dagen.
30:1.14 (331.3) 7. Getrouwen der Dagen.
30:1.15 (331.4) 8. Volmakers der Wijsheid.
30:1.16 (331.5) 9. Goddelijke Raadslieden.
30:1.17 (331.6) 10. Universele Censors.
30:1.18 (331.7) C. Wezens van Triniteitsoorsprong en Getrinitiseerde Wezens.
30:1.19 (331.8) 1. Leraar-Zonen van de Triniteit.
30:1.20 (331.9) 2. Geïnspireerde Triniteitsgeesten.
30:1.21 (331.10) 3. Havona-Ingeborenen.
30:1.22 (331.11) 4. Paradijsburgers.
30:1.23 (331.12) 5. Ongeopenbaarde Wezens van Triniteitsoorsprong.
30:1.24 (331.13) 6. Ongeopenbaarde, door de Godheid getrinitiseerde Wezens.
30:1.25 (331.14) 7. Getrinitiseerde Zonen van Bekwaamheid.
30:1.26 (331.15) 8. Getrinitiseerde Zonen van Selectie.
30:1.27 (331.16) 9. Getrinitiseerde Zonen van Volmaaktheid.
30:1.28 (331.17) 10. Door schepselen Getrinitiseerde Zonen.
30:1.29 (331.18) II. WEZENS VAN TWEEVOUDIGE OORSPRONG. Zij die afstammen van een tweetal der Paradijs-Godheden of anderszins geschapen zijn door een tweetal wezens dat direct of indirect afstamt van de Paradijs-Godheden.
30:1.30 (331.19) A. De Afdalende Orden.
30:1.31 (331.20) 1. Schepper-Zonen.
30:1.32 (331.21) 2. Magistraat-Zonen.
30:1.33 (331.22) 3. Blinkende Morgensterren.
30:1.34 (331.23) 4. Vader-Melchizedeks.
30:1.35 (331.24) 5. De Melchizedeks.
30:1.36 (331.25) 6. De Vorondadeks.
30:1.37 (331.26) 7. De Lanonandeks.
30:1.38 (331.27) 8. Schitterende Avondsterren.
30:1.39 (331.28) 9. De Aartsengelen.
30:1.40 (331.29) 10. Levendragers.
30:1.41 (331.30) 11. Ongeopenbaarde Universum-Adjudanten.
30:1.42 (331.31) 12. Ongeopenbaarde Zonen van God.
30:1.43 (331.32) B. De Stationaire Orden.
30:1.44 (331.33) 1. Abandonters.
30:1.45 (331.34) 2. Susatia.
30:1.46 (331.35) 3. Univitatia.
30:1.47 (331.36) 4. Spironga.
30:1.48 (331.37) 5. Ongeopenbaarde Wezens van Tweevoudige Oorsprong.
30:1.49 (331.38) C. De Opklimmende Orden.
30:1.50 (331.39) 1. Met een Richter gefuseerde Stervelingen.
30:1.51 (331.40) 2. Met de Zoon gefuseerde Stervelingen.
30:1.52 (331.41) 3. Met de Geest gefuseerde Stervelingen.
30:1.53 (331.42) 4. Overgebrachte Middenwezens.
30:1.54 (331.43) 5. Ongeopenbaarde opklimmende Wezens.
30:1.55 (332.1) III. WEZENS VAN ENKELVOUDIGE OORSPRONG. Zij die afstammen van een der Paradijs-Godheden of anderszins zijn geschapen door een wezen dat direct of indirect afstamt van de Paradijs-Godheden.
30:1.56 (332.2) A. De Allerhoogste Geesten.
30:1.57 (332.3) 1. Zwaartekracht-Boodschappers.
30:1.58 (332.4) 2. De Zeven Geesten van de Havona-Circuits.
30:1.59 (332.5) 3. De Twaalfvoudige Assistenten van de Havona-Circuits.
30:1.60 (332.6) 4. De Reflectieve Beeld-Adjudanten.
30:1.61 (332.7) 5. Moeder-Geesten van de Universa.
30:1.62 (332.8) 6. De Zevenvoudige Assistent-Bewustzijnsgeesten.
30:1.63 (332.9) 7. Ongeopenbaarde Wezens van Godheidsoorsprong.
30:1.64 (332.10) B. De Opklimmende Orden.
30:1.65 (332.11) 1. Gepersonaliseerde Richters.
30:1.66 (332.12) 2. Opklimmende Materiële Zonen.
30:1.67 (332.13) 3. Evolutionaire Serafijnen.
30:1.68 (332.14) 4. Evolutionaire Cherubijnen.
30:1.69 (332.15) 5. Ongeopenbaarde opklimmende Wezens.
30:1.70 (332.16) C. De Familie van de Oneindige Geest.
30:1.71 (332.17) 1. Solitaire Boodschappers.
30:1.72 (332.18) 2. Supervisoren van de Universum-Circuits.
30:1.73 (332.19) 3. Leiders der Tellingen.
30:1.74 (332.20) 4. Persoonlijke Adjudanten van de Oneindige Geest.
30:1.75 (332.21) 5. Toegevoegde Inspecteurs.
30:1.76 (332.22) 6. Aangestelde Wachters.
30:1.77 (332.23) 7. Gidsen voor Gegradueerden.
30:1.78 (332.24) 8. Havona-Dienstbaren.
30:1.79 (332.25) 9. Universele Bemiddelaars.
30:1.80 (332.26) 10. Morontia-Metgezellen.
30:1.81 (332.27) 11. Supernafijnen.
30:1.82 (332.28) 12. Seconafijnen.
30:1.83 (332.29) 13. Tertiafijnen.
30:1.84 (332.30) 14. Omniafijnen.
30:1.85 (332.31) 15. Serafijnen.
30:1.86 (332.32) 16. Cherubijnen en Sanobijnen.
30:1.87 (332.33) 17. Ongeopenbaarde Wezens van Geest-oorsprong.
30:1.88 (332.34) 18. De Zeven Allerhoogste Krachtdirigenten.
30:1.89 (332.35) 19. De Allerhoogste Krachtcentra.
30:1.90 (332.36) 20. De Meester-Fysische Controleurs.
30:1.91 (332.37) 21. De Morontia-Krachtsupervisoren.
30:1.92 (332.38) IV. GERESULTEERDE TRANSCENDENTALE WEZENS. Op het Paradijs worden enorme scharen transcendentale wezens aangetroffen, wier oorsprong gewoonlijk pas aan de universa in tijd en ruimte wordt onthuld nadat deze bestendigd zijn in licht en leven. Deze Transcendentale Wezens zijn scheppers noch schepselen; zij zijn de geresulteerde kinderen van goddelijkheid, ultimiteit en eeuwigheid. Deze ‘resulteerders’ zijn eindig noch oneindig — zij zijn absoniet; absoniteit is noch oneindigheid noch absoluutheid.
30:1.93 (333.1) Deze ongeschapen niet-scheppers zijn immer trouw aan de Paradijs-Triniteit en gehoorzaam aan de Ultieme. Zij zijn existent op vier ultieme niveaus van persoonlijkheidsactiviteit en kunnen op de zeven niveaus van het absoniete functioneren in twaalf grote afdelingen, elk bestaande uit duizend hoofdwerkgroepen van zeven klassen. Deze geresulteerde wezens omvatten de volgende orden:
30:1.94 (333.2) 1. De Architecten van het Meester-Universum.
30:1.95 (333.3) 2. Transcendente Registrators.
30:1.96 (333.4) 3. Andere Transcendentale Wezens.
30:1.97 (333.5) 4. Primaire Geresulteerde Meester-Paradijskrachtorganisatoren.
30:1.98 (333.6) 5. Toegevoegde Transcendente Meester-Paradijskrachtorganisatoren.
30:1.99 (333.7) God, als superpersoon, doet resulteren; God als persoon schept; God als voorpersoon fragmenteert; en zulk een Richter-fragment van hemzelf brengt de geest-ziel tot ontwikkeling boven op het materiële, sterfelijke bewustzijn, conform de vrije wilskeuze der persoonlijkheid die aan zulk een sterfelijk schepsel is verleend is door de ouderlijke handeling van God als Vader.
30:1.100 (333.8) V.GEFRAGMENTEERDE ENTITEITEN DER GODHEID. Deze orde van levende bestaansvormen, die zijn oorsprong heeft in de Universele Vader, wordt het best getypeerd door de Gedachtenrichters, ofschoon deze entiteiten allerminst de enige fragmentaties zijn van de voorpersoonlijke werkelijkheid van de Eerste Bron en Centrum. De functies van de niet-Richter fragmenten zijn talrijk en weinig bekend. Fusie met een Richter of een ander zodanig fragment maakt het schepsel tot een met de Vader-gefuseerd wezen.
30:1.101 (333.9) De fragmentaties van de voorbewustzijnsgeest van de Derde Bron en Centrum moeten hier ook vermeld worden, ofschoon deze eigenlijk niet vergelijkbaar zijn met de Vader-fragmenten. Dergelijke entiteiten verschillen sterk van Richters; zij verblijven niet als zodanig op Spiritington, en evenmin bewegen zij zich als zodanig over de circuits van de bewustzijnszwaartekracht; ook wonen zij niet in sterfelijke schepselen gedurende hun leven in het vlees. Zij zijn niet voorpersoonlijk in de zin zoals de Richters dat zijn, doch zulke fragmenten van voorbewustzijnsgeest worden wel verleend aan bepaalde overlevende stervelingen, en fusie daarmee maakt dezen tot met de Geest gefuseerde stervelingen, zulks in tegenstelling tot stervelingen die met Richters zijn gefuseerd.
30:1.102 (333.10) Nog moeilijker is het de geïndividualiseerde geest van een Schepper-Zoon te beschrijven; vereniging hiermede maakt het schepsel tot een met de Zoon gefuseerde sterveling. En er bestaan nog andere Godheid-fragmentaties.
30:1.103 (333.11) VI. BOVENPERSOONLIJKE WEZENS. Er bestaat een ontzaglijke menigte van anders-dan-persoonlijke wezens die van goddelijke afkomst zijn en velerlei diensten verrichten in het universum van universa. Een aantal van deze wezens verblijft op de Paradijs-werelden van de Zoon; anderen, zoals de bovenpersoonlijke vertegenwoordigers van de Eeuwige Zoon, worden elders aangetroffen. Zij worden voor het merendeel deel niet in deze verhandelingen vermeld, en het zou in het geheel geen zin hebben om te trachten hen te beschrijven aan persoonlijke schepselen.
30:1.104 (333.12) VII. ONGEKLASSIFICEERDE EN ONGEOPENBAARDE ORDEN. Gedurende het huidige universum-tijdperk zou het niet mogelijk zijn om alle wezens, persoonlijk of anderszins, onder te brengen in de klassificaties die gelden voor het huidige universum-tijdperk: ook zijn niet al deze categorieën in deze verhandelingen geopenbaard, vandaar dat talrijke orden uit deze lijsten zijn weggelaten. Denk slechts aan de volgende orden:
30:1.105 (333.13) De Vervuller van de Bestemming van het Universum.
30:1.106 (333.14) De Gekwalificeerde Vice-Regenten van de Ultieme.
30:1.107 (334.1) De Ongekwalificeerde Supervisoren van de Allerhoogste.
30:1.108 (334.2) De Ongeopenbaarde Scheppende Vertegenwoordigers van de Ouden der Dagen.
30:1.109 (334.3) Majeston van het Paradijs.
30:1.110 (334.4) De Niet- geïd entificeerde Verbindingsreflectivatoren van Majeston.
30:1.111 (334.5) De Midsoniete Orden van de Plaatselijke Universa.
30:1.112 (334.6) Er behoeft geen speciale betekenis te worden toegekend aan het feit dat deze orden tezamen worden vermeld, behalve dat geen enkele van deze voorkomt in de Paradijs-klassificatie zoals hier geopenbaard. Dit zijn de weinigen die ongeklassificeerd zijn; ge moet nog op de hoogte worden gebracht van de velen die ongeopenbaard zijn.
30:1.113 (334.7) Er bestaan geesten: geest-entiteiten, geest-tegenwoordigheden, persoonlijke geesten, voorpersoonlijke geesten, bovenpersoonlijke geesten, geest-bestaansvormen, en geest-persoonlijkheden — maar noch uw stervelingentaal noch uw sterfelijke verstand zijn toereikend. Wij kunnen echter verklaren dat er geen persoonlijkheden zijn die uit ‘puur bewustzijn’ bestaan; geen entiteit heeft persoonlijkheid tenzij hij hiermede is begiftigd door God die geest is. Een bewustzijnsidentiteit die niet verbonden is met geestelijke of fysische energie, is geen persoonlijkheid. Maar in dezelfde zin waarin er geestelijke persoonlijkheden zijn die bewustzijn hebben, zijn er bewustzijnspersoonlijkheden die geest hebben. Majeston en zijn medewerkers zijn tamelijk goede voorbeelden van wezens bij wie het bewustzijn overheerst, doch er bestaan nog betere voorbeelden van dit type persoonlijkheid die u onbekend zijn. Er bestaan zelfs hele ongeopenbaarde orden van zulke bewustzijnspersoonlijkheden, maar dezen zijn altijd verbonden met geest. Bepaalde andere ongeopenbaarde schepselen zouden mentale en fysische energie-persoonlijkheden genoemd kunnen worden. Dit type wezen is niet responsief op geestelijke zwaartekracht, doch is niettemin waarlijk persoonlijk, is in het circuit van de Vader.
30:1.114 (334.8) Deze verhandelingen kunnen u zelfs niet bij benadering het gehele relaas doen van de levende schepselen, scheppers, resulteerders en nog op andere wijze bestaande wezens die wonen, aanbidden, en dienen in de wemelende universa in de tijd en in het centrale universum in de eeuwigheid. Gij stervelingen zijt personen; vandaar dat wij wezens kunnen beschrijven die gepersonaliseerd worden, maar hoe zouden wij u kunnen uitleggen wat een geabsoniteerd wezen is?
30:2.1 (334.9) De goddelijke familie van levende wezens is in zeven grote afdelingen geregistreerd op Uversa:
30:2.2 (334.10) 1. De Paradijs-Godheden.
30:2.3 (334.11) 2. De Allerhoogste Geesten.
30:2.4 (334.12) 3. De Wezens van Triniteitsoorsprong.
30:2.5 (334.13) 4. De Zonen van God.
30:2.6 (334.14) 5. Persoonlijkheden van de Oneindige Geest.
30:2.7 (334.15) 6. De Universum-Krachtdirigenten.
30:2.8 (334.16) 7. De Korpsen van Permanente Burgers.
30:2.9 (334.17) Deze groepen wilsschepselen worden onderverdeeld in talrijke klassen en onderafdelingen. De presentatie van deze klassificatie van persoonlijkheden in het groot universum betreft echter voornamelijk de beschrijving van de orden der intelligente wezens die in deze verhandelingen zijn geopenbaard, en de stervelingen uit de tijd zullen de meesten van deze wezens successievelijk ontmoeten gedurende hun opklimming naar het Paradijs. De navolgende lijsten maken geen melding van de zeer omvangrijke orden van universum-wezens die hun werk verrichten los van het opklimmingsplan voor stervelingen.
30:2.10 (335.1) I. DE GODHEDEN OP HET PARADIJS.
30:2.11 (335.2) 1. De Universele Vader.
30:2.12 (335.3) 2. De Eeuwige Zoon.
30:2.13 (335.4) 3. De Oneindige Geest.
30:2.14 (335.5) II. DE ALLERHOOGSTE GEESTEN.
30:2.15 (335.6) 1. De Zeven Meester-Geesten.
30:2.16 (335.7) 2. De Zeven Allerhoogste Bestuurders.
30:2.17 (335.8) 3. De Zeven Groepen Reflectieve Geesten.
30:2.18 (335.9) 4. De Reflectieve Beeld-Adjudanten.
30:2.19 (335.10) 5. De Zeven Geesten van de Circuits.
30:2.20 (335.11) 6. Scheppende Geesten van de Plaatselijke Universa.
30:2.21 (335.12) 7. Assistent-Bewustzijnsgeesten.
30:2.22 (335.13) III. WEZENS VAN TRINITEITSOORSPRONG.
30:2.23 (335.14) 1. Getrinitiseerde Geheimen der Allerhoogste Macht.
30:2.24 (335.15) 2. Eeuwigen der Dagen.
30:2.25 (335.16) 3. Ouden der Dagen.
30:2.26 (335.17) 4. Volmaakten der Dagen.
30:2.27 (335.18) 5. Recenten der Dagen.
30:2.28 (335.19) 6. Unies der Dagen.
30:2.29 (335.20) 7. Getrouwen der Dagen.
30:2.30 (335.21) 8. Leraar-Zonen der Triniteit.
30:2.31 (335.22) 9. Volmakers der Wijsheid.
30:2.32 (335.23) 10. Goddelijke Raadslieden.
30:2.33 (335.24) 11. Universele Censors.
30:2.34 (335.25) 12. Geïnspireerde Triniteitsgeesten.
30:2.35 (335.26) 13. Ingeborenen van Havona.
30:2.36 (335.27) 14. Burgers van het Paradijs.
30:2.37 (335.28) IV. DE ZONEN VAN GOD.
30:2.38 (335.29) A. Afdalende Zonen.
30:2.39 (335.30) 1. Schepper-Zonen — Michaels.
30:2.40 (335.31) 2. Magistraat-Zonen — Avonals.
30:2.41 (335.32) 3. Leraar-Zonen der Triniteit — Dagelingen.
30:2.42 (335.33) 4. Melchizedek-Zonen.
30:2.43 (335.34) 5. Vorondadek-Zonen.
30:2.44 (335.35) 6. Lanonandek-Zonen.
30:2.45 (335.36) 7. Levendrager-Zonen.
30:2.46 (335.37) B. Opklimmende Zonen.
30:2.47 (335.38) 1. Met de Vader gefuseerde Stervelingen.
30:2.48 (335.39) 2. Met de Zoon gefuseerde Stervelingen.
30:2.49 (335.40) 3. Met de Geest gefuseerde Stervelingen.
30:2.50 (335.41) 4. Evolutionaire Serafijnen.
30:2.51 (335.42) 5. Opklimmende Materiële Zonen.
30:2.52 (335.43) 6. Overgebrachte Middenwezens.
30:2.53 (335.44) 7. Gepersonaliseerde Richters.
30:2.54 (336.1) C. Getrinitiseerde Zonen.
30:2.55 (336.2) 1. Machtige Boodschappers.
30:2.56 (336.3) 2. Hoge Gezagsdragers.
30:2.57 (336.4) 3. Degenen zonder Naam en Getal.
30:2.58 (336.5) 4. Getrinitiseerde Beheerders.
30:2.59 (336.6) 5. Getrinitiseerde Ambassadeurs.
30:2.60 (336.7) 6. Hemelse Bewaarders.
30:2.61 (336.8) 7. Hoge Zoon-Assistenten.
30:2.62 (336.9) 8. Door Opklimmenden getrinitiseerde Zonen.
30:2.63 (336.10) 9. Paradijs-Havona-getrinitiseerde Zonen.
30:2.64 (336.11) 10. Getrinitiseerde Zonen van Bestemming.
30:2.65 (336.12) V. PERSOONLIJKHEDEN VAN DE ONEINDIGE GEEST.
30:2.66 (336.13) A. Hogere Persoonlijkheden van de Oneindige Geest.
30:2.67 (336.14) 1. Solitaire Boodschappers.
30:2.68 (336.15) 2. Supervisoren van de Universum-Circuits.
30:2.69 (336.16) 3. Leiders der Tellingen.
30:2.70 (336.17) 4. Persoonlijke Adjudanten van de Oneindige Geest.
30:2.71 (336.18) 5. Toegevoegde Inspecteurs.
30:2.72 (336.19) 6. Aangestelde Wachters.
30:2.73 (336.20) 7. Gidsen voor Gegradueerden.
30:2.74 (336.21) B. De Boodschapperscharen in de Ruimte.
30:2.75 (336.22) 1. Havona-Dienstbaren.
30:2.76 (336.23) 2. Universele Bemiddelaars.
30:2.77 (336.24) 3. Rechtskundige Adviseurs.
30:2.78 (336.25) 4. Beheerders der Archieven op het Paradijs.
30:2.79 (336.26) 5. Hemelse Registrators.
30:2.80 (336.27) 6. Morontia-Metgezellen.
30:2.81 (336.28) 7. Paradijs-Metgezellen.
30:2.82 (336.29) C. De Dienende Geesten.
30:2.83 (336.30) 1. Supernafijnen.
30:2.84 (336.31) 2. Seconafijnen.
30:2.85 (336.32) 3. Tertiafijnen.
30:2.86 (336.33) 4. Omniafijnen.
30:2.87 (336.34) 5. Serafijnen.
30:2.88 (336.35) 6. Cherubijnen en Sanobijnen.
30:2.89 (336.36) 7. Middenwezens.
30:2.90 (336.37) VI. DE UNIVERSUM-KRACHTDIRIGENTEN.
30:2.91 (336.38) A. De Zeven Allerhoogste Krachtdirigenten.
30:2.92 (336.39) B. Allerhoogste Krachtcentra.
30:2.93 (336.40) 1. Allerhoogste Supervisoren der Centra.
30:2.94 (336.41) 2. Havona-Centra.
30:2.95 (336.42) 3. Superuniversum-Centra.
30:2.96 (336.43) 4. Plaatselijk Universum-Centra.
30:2.97 (336.44) 5. Constellatie-Centra.
30:2.98 (336.45) 6. Stelsel-Centra.
30:2.99 (336.46) 7. Ongeklassificeerde Centra.
30:2.100 (337.1) C. Meester-Fysische Controleurs.
30:2.101 (337.2) 1. Toegevoegde Krachtdirigenten.
30:2.102 (337.3) 2. Mechanische Controleurs.
30:2.103 (337.4) 3. Energietransformatoren.
30:2.104 (337.5) 4. Energietransmittoren.
30:2.105 (337.6) 5. Primaire Associeerders.
30:2.106 (337.7) 6. Secundaire Dissocieerders.
30:2.107 (337.8) 7. Frandalanks en Chronoldeks.
30:2.108 (337.9) D. Morontia-Krachtsupervisoren.
30:2.109 (337.10) 1. Reguleerders van Circuits.
30:2.110 (337.11) 2. Coördinators van Systemen.
30:2.111 (337.12) 3. Planetaire Beheerders.
30:2.112 (337.13) 4. Gecombineerde Controleurs.
30:2.113 (337.14) 5. Stabilisators der Verbindingen.
30:2.114 (337.15) 6. Selectieve Groepeerders.
30:2.115 (337.16) 7. Toegevoegde Registreerders.
30:2.116 (337.17) VII. DE KORPSEN VAN PERMANENTE BURGERS.
30:2.117 (337.18) 1. De Planetaire Middenwezens.
30:2.118 (337.19) 2. De Adamische Zonen van de Stelsels.
30:2.119 (337.20) 3. De Univitatia van de Constellaties.
30:2.120 (337.21) 4. De Susatia van de Plaatselijke Universa.
30:2.121 (337.22) 5. De met de Geest gefuseerde Stervelingen van de Plaatselijke Universa.
30:2.122 (337.23) 6. De Abandonters van de Superuniversa.
30:2.123 (337.24) 7. De met een Zoon gefuseerde Stervelingen van de Superuniversa.
30:2.124 (337.25) 8. De Ingeborenen van Havona.
30:2.125 (337.26) 9. Ingeborenen van de Paradijs-Werelden van de Geest.
30:2.126 (337.27) 10. Ingeborenen van de Paradijs-Werelden van de Vader.
30:2.127 (337.28) 11. De Geschapen Burgers van het Paradijs.
30:2.128 (337.29) 12. De met een Richter gefuseerde Sterfelijke Burgers van het Paradijs.
30:2.129 (337.30) Dit is de werk-klassificatie van de persoonlijkheden van de universa zoals zij geregistreerd staan op de hoofdkwartierwereld van Uversa.
30:2.130 (337.31) GROEPEN VAN SAMENGESTELDE PERSOONLIJKHEDEN. Op Uversa treft ge de registers aan van talrijke andere groepen intelligente wezens, wezens die ook nauw verbonden zijn met de organisatie en het bestuur van het groot universum. Onder deze orden vallen ook de volgende drie samengestelde groepen van persoonlijkheden:
30:2.131 (337.32) A. De Paradijs-Korpsen van de Volkomenheid.
30:2.132 (337.33) 1. Het Korps der Sterfelijke Volkomenen.
30:2.133 (337.34) 2. Het Korps der Paradijs-Volkomenen.
30:2.134 (337.35) 3. Het Korps der Getrinitiseerde Volkomenen.
30:2.135 (337.36) 4. Het Korps der Vereend Getrinitiseerde Volkomenen.
30:2.136 (337.37) 5. Het Korps van Havona-Volkomenen.
30:2.137 (337.38) 6. Het Korps van Transcendente Volkomenen.
30:2.138 (337.39) 7. Het Korps van Ongeopenbaarde Zonen van Bestemming.
30:2.139 (337.40) Het Sterfelijke Korps der Volkomenheid wordt in de volgende en tevens laatste verhandeling van deze serie besproken.
30:2.140 (338.1) B. De Universum-Adjudanten.
30:2.141 (338.2) 1. Blinkende Morgensterren.
30:2.142 (338.3) 2. Schitterende Avondsterren.
30:2.143 (338.4) 3. Aartsengelen.
30:2.144 (338.5) 4. Assistenten der Meest Verhevenen.
30:2.145 (338.6) 5. Hoge Commissarissen.
30:2.146 (338.7) 6. Hemelse Toezichthouders.
30:2.147 (338.8) 7. Leraren op de Woningwerelden.
30:2.148 (338.9) Op alle hoofdkwartierwerelden van zowel de plaatselijke universa als de superuniversa, zijn voorzieningen getroffen voor deze wezens die specifieke missies uitvoeren voor de Schepper-Zonen, de regeerders van de plaatselijke universa. Wij verwelkomen deze Universum-Adjudanten op Uversa, doch hebben geen zeggenschap over hen. Deze afgezanten verrichten hun werk en doen hun waarnemingen in opdracht van de Schepper-Zonen. Hun activiteiten worden vollediger beschreven in de verhandelingen over uw plaatselijk universum.
30:2.149 (338.10) C. De Zeven Gastenkolonies.
30:2.150 (338.11) 1. Sterrekundigen.
30:2.151 (338.12) 2. Hemelse Kunstenaars.
30:2.152 (338.13) 3. Reversie-Leiders.
30:2.153 (338.14) 4. Leraren van de Scholen voor Gevorderden.
30:2.154 (338.15) 5. De Verschillende Reservekorpsen.
30:2.155 (338.16) 6. Bezoekende Studenten.
30:2.156 (338.17) 7. Pelgrims in Opklimming.
30:2.157 (338.18) Aldus georganiseerd en bestuurd, worden deze zeven groepen wezens op alle hoofdkwartierwerelden aangetroffen, van de plaatselijke stelsels tot en met de hoofdwerelden van de superuniversa, en in het bijzonder op de laatstgenoemde. De hoofdwerelden van de zeven superuniversa zijn de ontmoetingsplaatsen waar bijna alle klassen en orden intelligente wezens elkaar treffen. Met uitzondering van de talrijke groepen ingeborenen van het Paradijs en Havona, kunnen hier de wilsschepselen van iedere bestaansfase worden gezien en bestudeerd.
30:3.1 (338.19) De zeven gastenkolonies verblijven voor korte of lange tijd op de architectonische werelden, terwijl zij zich wijden aan de behartiging van hun opdrachten en het uitvoeren van hun speciale taken. Hun werk kan als volgt worden omschreven:
30:3.2 (338.20) 1. De Sterrekundigen, de hemelse astronomen, verkiezen werelden als Uversa voor hun werk, omdat zulke speciaal geconstrueerde werelden buitengewoon gunstig zijn voor hun waarnemingen en berekeningen. Uversa is gunstig gelegen voor het werk van deze kolonie, niet alleen vanwege haar centrale locatie, maar ook omdat er zich geen gigantische levende of dode zonnen in haar nabijheid bevinden die de energiestromen zouden kunnen verstoren. Deze studenten zijn op geen enkele wijze organiek verbonden met de aangelegenheden van het superuniversum; zij zijn slechts gasten.
30:3.3 (338.21) De astronomische kolonie van Uversa omvat persoonlijkheden uit vele nabijgelegen gebieden, alsmede uit het centrale universum, en zelfs uit Norlatiadek. Ieder wezen op elke wereld in ieder stelsel van elk universum kan sterrekundige worden, kan er naar streven zich aan te sluiten bij een korps der hemelse astronomen. De enige vereisten zijn: voortgaand leven en voldoende kennis van de werelden in de ruimte, speciaal wat betreft hun fysische wetten van evolutie en beheersing. Sterrekundigen behoeven niet eeuwig dienst te doen in dit korps, doch niemand die tot deze groep wordt toegelaten, mag zich terugtrekken binnen een millennium naar de tijdrekening van Uversa.
30:3.4 (339.1) De kolonie van sterrenwaarnemers op Uversa telt momenteel meer dan een miljoen leden. Deze astronomen komen en gaan, ofschoon sommigen gedurende betrekkelijk lange perioden blijven. Zij doen hun werk met gebruikmaking van een grote hoeveelheid technische instrumenten en materiële apparatuur; zij worden ook in hoge mate geholpen door de Solitaire Boodschappers en nog andere geestelijke verkenners. Bij hun werk van het bestuderen der sterren en het onderzoek der ruimte maken deze hemelse astronomen voortdurend gebruik van de levende energietransformatoren en -transmittoren, en ook van de reflectieve persoonlijkheden. Zij bestuderen alle vormen en fasen van ruimtemateriaal en energiemanifestaties en zijn even geïnteresseerd in het functioneren der Paradijskracht als in stellaire verschijnselen; niets in heel de ruimte ontsnapt aan hun nauwkeurig onderzoek.
30:3.5 (339.2) Soortgelijke kolonies van astronomen kunnen worden aangetroffen op de hoofdkwartierwerelden van de sectoren van het superuniversum en eveneens op de architectonische hoofdwerelden van de plaatselijke universa en hun bestuurlijke onderafdelingen. Behalve op het Paradijs, is kennis niet aangeboren; het begrijpen van het fysische universum is grotendeels afhankelijk van waarneming en onderzoek.
30:3.6 (339.3) 2. De Hemelse Kunstenaars dienen overal in de zeven superuniversa. Opklimmende stervelingen komen voor het eerst in aanraking met deze groepen tijdens hun morontia-loopbaan in het plaatselijk universum, en in verband hiermee zullen deze kunstenaars vollediger worden besproken.
30:3.7 (339.4) 3. De Reversie-Leiders bevorderen ontspanning en humor — terugkeer tot herinneringen uit het verleden. Zij zijn zeer nuttig voor de praktische uitwerking van het opklimmingsproject voor de voortgang van stervelingen, speciaal tijdens de beginfasen van morontia-overgang en geest-ervaring. Hun verhaal is een onderdeel van het relaas over de loopbaan van stervelingen in het plaatselijk universum.
30:3.8 (339.5) 4. Leraren aan de Scholen voor Gevorderden. De volgende residentiële wereld in de opklimmingsloopbaan heeft altijd een uitgebreid korps leraren op de wereld net daaronder, een soort voorbereidende school voor de meer gevorderde inwoners van die wereld; dit is een fase in het opklimmingsplan om de pelgrims uit de tijd vooruit te helpen. Deze scholen, hun onderwijsmethoden en examens, zijn totaal verschillend van alle onderwijs dat ge op Urantia tracht te geven.
30:3.9 (339.6) Het gehele opklimmingsplan voor de voortgang van stervelingen wordt gekenmerkt door de praktijk om nieuwe waarheid en ervaring aan andere wezens door te geven zodra deze is verworven. Ge werkt u door de lange scholing voor het bereiken van het Paradijs heen door als leraar te dienen voor de leerlingen die vlak na u komen.
30:3.10 (339.7) 5. De Verschillende Reservekorpsen. Enorme reserves aan wezens die niet onder onze rechtstreekse supervisie staan, zijn op Uversa gemobiliseerd als de kolonie der reserve-korpsen. Er zijn zeventig primaire divisies van deze kolonie op Uversa, hetgeen betekent dat u een brede ontwikkeling wordt geboden wanneer u wordt toegestaan om een periode door te brengen bij deze buitengewone persoonlijkheden. Soortgelijke algemene reserves worden in gereedheid gehouden op Salvington en andere hoofdwerelden van universa; deze worden in actieve dienst uitgezonden wanneer hun respectieve groepsleiders hen daartoe oproepen.
30:3.11 (339.8) 6. De Bezoekende Studenten. Een constante stroom hemelse bezoekers vanuit het gehele universum trekt voortdurend langs de verschillende hoofdkwartierwerelden. Als individuen en als klassen komen deze verschillende wezens in grote groepen naar ons toe als waarnemers, uitwisselingsstudenten, en als studenten-helpers. Er zijn op Uversa momenteel meer dan een miljard personen die deel uitmaken van deze gastenkolonie. Sommigen van deze bezoekers blijven een dag, anderen een jaar, al naargelang de aard van hun opdracht. Deze kolonie omvat wezens uit het universum van bijna iedere klasse, met uitzondering van Schepper-persoonlijkheden en morontia-stervelingen.
30:3.12 (340.1) Morontia-stervelingen zijn slechts bezoekende studenten binnen de grenzen van het plaatselijk universum waaruit zij afkomstig zijn. Zij kunnen pas op bezoek komen als inwoners van het superuniversum, wanneer zij de status van geest hebben bereikt. Meer dan de helft van onze bezoekerskolonie bestaat uit wezens die naar elders op weg zijn en hier hun reis onderbreken om de hoofdwereld van Orvonton te bezoeken. Deze persoonlijkheden voeren soms een opdracht van het universum uit, of hebben vacantie — vrije tijd zonder opgelegde taken. Het voorrecht om binnen de universa te reizen en deze te bezichtigen maakt deel uit van de loopbaan van alle wezens in opklimming. Het verlangen van de mens om te reizen en nieuwe volkeren en werelden te leren kennen zal ten volle worden bevredigd tijdens de lange, veelbewogen opklimming naar het Paradijs via de plaatselijke, super-, en centrale universa.
30:3.13 (340.2) 7. De Pelgrims in Opklimming. De pelgrims in opklimming worden, wanneer zij bij verschillende diensten zijn aangesteld in verband met hun voortgang naar het Paradijs, op de verschillende hoofdkwartierwerelden gehuisvest als een gastenkolonie. Ofschoon zij overal verspreid in een superuniversum dienstdoen, besturen deze groepen grotendeels zichzelf. Zij vormen een steeds wisselende kolonie, die alle orden evolutionaire stervelingen en hun medepelgrims in opklimming omvat.
30:4.1 (340.3) Ofschoon de stervelingen die in tijd en ruimte tot overleving komen opklimmende pelgrims worden genoemd wanneer zij gemachtigd zijn om aan de voortgaande opklimming naar het Paradijs te beginnen, nemen deze evolutionaire schepselen in deze verhandelingen zulk een belangrijke plaats in, dat wij hier een samenvatting willen geven van de navolgende zeven stadia van de opklimmingsloopbaan door het universum:
30:4.2 (340.4) 1. Planetaire Stervelingen;
30:4.3 (340.5) 2. Slapende Overlevenden;
30:4.4 (340.6) 3. Studenten op de Woningwerelden;
30:4.5 (340.7) 4. Morontia-Voortgaanden;
30:4.6 (340.8) 5. Superuniversum-Pupillen;
30:4.7 (340.9) 6. Havona-Pelgrims;
30:4.8 (340.10) 7. Nieuw-aangekomenen op het Paradijs.
30:4.9 (340.11) Het hier volgende relaas geeft de universum-loopbaan weer van een sterveling bij wie een Richter inwoont. De stervelingen die met de Zoon of met de Geest zijn gefuseerd, hebben gedeelten van deze loopbaan met hen gemeen, doch wij hebben verkozen dit verhaal te vertellen zoals het van toepassing is op stervelingen die met een Richter zijn gefuseerd, want zulk een bestemming mogen alle geslachten der mensen op Urantia verwachten.
30:4.10 (340.12) 1. Planetaire Stervelingen. Stervelingen zijn allen evolutionaire wezens van dierlijke afstamming met het potentieel tot opklimming. Wat afkomst, natuur en bestemming betreft, vertonen deze verschillende groepen en typen menselijke wezens veel overeenkomst met de volkeren van Urantia. De volkeren van iedere wereld ontvangen hetzelfde dienstbetoon van de Zonen van God en genieten de tegenwoordigheid van de in de tijd dienende geesten. Na de natuurlijke dood verbroederen zich alle typen opklimmenden als één morontia-familie op de woningwerelden.
30:4.11 (341.1) 2. Slapende Overlevenden. Alle stervelingen met overlevingsstatus die onder de hoede staan van persoonlijke bestemmingsbehoeders, gaan door de portalen van de natuurlijke dood en personaliseren in de derde periode op de woningwerelden. De geaccrediteerde wezens die om de een of andere reden niet in staat zijn geweest om dat niveau van beheersing van hun intelligentie en dat bezit aan geestelijkheid te bereiken dat hun recht zou geven op persoonlijke begeleiders, kunnen niet zo onmiddellijk en rechtstreeks naar de woningwerelden gaan. Deze overlevende zielen moeten in onbewuste slaaptoestand blijven rusten tot de dag des oordeels van een nieuw tijdperk, een nieuwe dispensatie, de komst van een Zoon van God om het appèl van dat tijdperk te houden en de betrokken wereld te oordelen, en dit is het algemene gebruik in heel Nebadon. Van Christus Michael werd gezegd dat hij, toen hij opvoer naar den hoge bij de afronding van zijn werk op aarde, ‘een grote menigte gevangenen aanvoerde.’ Deze gevangenen nu waren de slapende overlevenden sinds de dagen van Adam tot aan de dag van de wederopstanding van de Meester op Urantia.
30:4.12 (341.2) Het verstrijken der tijd is voor de slapende stervelingen van geen belang: zij zijn volkomen bewusteloos en hebben geen enkel besef van de duur van hun rusttijd. Wanneer aan het eind van een tijdperk hun persoonlijkheid opnieuw wordt samengesteld, zullen zij die vijfduizend jaar hebben geslapen, niet anders reageren dan zij die slechts vijf dagen hebben gerust. Afgezien van dit tijdsoponthoud gaan deze overlevenden door in het regime van de opklimming, op dezelfde wijze als degenen die de langere of kortere doodsslaap vermijden.
30:4.13 (341.3) Deze dispensatie-klassen van pelgrims van de werelden worden ingezet voor morontia-groepsactiviteiten in het werk van de plaatselijke universa. De mobilisatie van zulke enorme groepen heeft grote voordelen: zij worden zo bijeengehouden voor lange perioden van effectief dienstbetoon.
30:4.14 (341.4) 3. Studenten op de Woningwerelden. Alle overlevende stervelingen die op de woningwerelden ontwaken, behoren tot deze klasse.
30:4.15 (341.5) Het fysieke lichaam van het sterfelijk vlees maakt geen deel uit van de opnieuw samengestelde slapende overlevende; het fysieke lichaam is tot stof wedergekeerd. De daartoe aangestelde serafijn is verantwoordelijk voor het nieuwe lichaam, de morontia-gestalte, als nieuw levensvoertuig voor de onsterfelijke ziel en woonplaats voor de teruggekeerde Richter. De Richter is de bewaarder van de geest-kopie van het bewustzijn van de slapende overlevende. De aangestelde serafijn is de behoeder van de overlevende identiteit — de onsterfelijke ziel — voorzover deze is geëvolueerd. En wanneer deze twee, de Richter en de serafijn, de aspecten van de persoonlijkheid die aan hun hoede zijn toevertrouwd opnieuw verenigen, vertegenwoordigt het nieuwe individu de opstanding van de oude persoonlijkheid, de overleving van de evoluerende morontia-identiteit van de ziel. Deze herverbinding van de ziel en de Richter wordt volkomen terecht een wederopstanding genoemd, een opnieuw samenvoegen van persoonlijkheidsfactoren, doch zelfs dit verklaart niet geheel het opnieuw verschijnen van de overlevende persoonlijkheid. Ofschoon ge waarschijnlijk nimmer het feit van zulk een onverklaarbare verrichting zult begrijpen, zult ge eens de waarheid ervan uit ervaring kennen, indien ge het plan voor de overleving van stervelingen althans niet afwijst.
30:4.16 (341.6) Het plan om stervelingen aanvankelijk vast te houden op zeven werelden waar zij verder worden opgeleid, is bijna universeel in Orvonton. In ieder plaatselijk stelsel van ongeveer duizend bewoonde werelden bestaan zeven woningwerelden, gewoonlijk satellieten of subsatellieten van de hoofdwereld van het stelsel. Dit zijn de werelden waar de meerderheid der stervelingen in opklimming wordt ontvangen.
30:4.17 (341.7) Soms worden alle opleidingswerelden waar stervelingen verblijven universum- ‘ woningen’ genoemd, en Jezus zinspeelde op deze werelden toen hij zei: ‘In het huis mijns Vaders zijn vele woningen.’ Van hier af aan zullen de stervelingen in opgang binnen een bepaalde groep hemellichamen zoals de woningwerelden, individueel voortgaan van de ene wereld naar de andere en van de ene levensfase naar de volgende, doch de voortgang van het ene stadium van studie van het universum tot het volgende zullen zij altijd in klasseverband maken.
30:4.18 (342.1) 4. Morontia-Voortgaanden. Vanaf de woningwerelden en verder omhoog, op de werelden van het stelsel, de constellatie en het universum, worden stervelingen geklassificeerd als morontia-voortgaanden: zij doorlopen de overgangswerelden voor de opklimming van stervelingen. Terwijl de stervelingen in opgang voortgaan van de lagere naar de hogere morontia-werelden, dienen zij op talloze posten tezamen met hun leraren en in het gezelschap van hun meer gevorderde, oudere broeders.
30:4.19 (342.2) Morontia-voortgang heeft betrekking op voortdurende vordering van het verstand, de geest en de persoonlijkheidsgestalte. De overlevenden zijn nog steeds wezens van drievoudige natuur. Gedurende de gehele morontia-ervaring zijn zij pupillen van het plaatselijk universum. Het regime van het superuniversum functioneert pas als de geest-loopbaan begint.
30:4.20 (342.3) Stervelingen verwerven werkelijke geest-identiteit kort voordat zij het hoofdkwartier van het plaatselijk universum verlaten en naar de ontvangstwerelden van de kleine sectoren van het superuniversum gaan. De overgang van het laatste morontia-stadium naar de eerste of laagste geest-status betekent slechts een geringe verandering. Het bewustzijn, de persoonlijkheid en het karakter blijven onveranderd door deze vooruitgang: alleen de gestalte ondergaat een modificatie. Doch de geest-gestalte is even reëel als het morontia-lichaam, en even waarneembaar.
30:4.21 (342.4) Vóór hun vertrek uit de plaatselijke universa waaruit zij geboortig zijn naar de ontvangst-werelden van het superuniversum, hebben de stervelingen uit de tijd geest-bevestiging ontvangen van de Schepper-Zoon en de Moeder-Geest van het plaatselijk universum. Vanaf dit punt ligt de status van de opklimmende sterveling voor altijd vast. Pupillen van het super- universum zijn voorzover bekend nog nimmer afgedwaald. Serafijnen in opklimming worden eveneens bevorderd in hun rang als engelen, wanneer zij hun plaatselijk universum verlaten.
30:4.22 (342.5) 5. Pupillen van het Superuniversum. Alle opklimmenden die op de opleidingswerelden van de superuniversa arriveren, worden pupillen van de Ouden der Dagen; zij hebben het morontia-leven van het plaatselijk universum doorlopen en zijn nu geaccrediteerde geesten. Als jonge geesten beginnen zij aan de opklimming in het stelsel van opleiding en cultuur van het superuniversum, dat zich vanaf de ontvangstwerelden van hun kleine sector binnenwaarts uitstrekt via de studiewerelden van de tien grote sectoren en verder, tot aan de hogere culturele werelden van het hoofdkwartier van het superuniversum.
30:4.23 (342.6) De leerling-geesten zijn ingedeeld in drie orden, naargelang zij verblijven op de hoofdkwartierwerelden van geest-voortgang van de kleine sector, de grote sectoren, of van het superuniversum. Zoals morontia-opklimmenden hebben gestudeerd en gewerkt op de werelden van het plaatselijk universum, zo gaan geest-opklimmenden voort zich nieuwe werelden eigen te maken terwijl zij zich oefenen om datgene aan anderen door te geven waarmee zij zichzelf hebben gelaafd aan de experiëntiële fonteinen der wijsheid. Maar de opleiding als geest-wezen in de loopbaan in het superuniversum is iets totaal anders dan wat ooit in de verbeeldingswereld van het materiële bewustzijn van de mens is opgekomen.
30:4.24 (342.7) Voordat deze geesten in opklimming het superuniversum verlaten om naar Havona te gaan, ontvangen zij eenzelfde grondige opleiding in het bestuur van een superuniversum als zij gedurende hun morontia-ervaring ontvingen in de supervisie over een plaatselijk universum. Voordat geest-stervelingen Havona bereiken, bestaat hun voornaamste studie, doch niet hun enige bezigheid, uit het zich eigen maken van de bestuursvorm van het plaatselijk universum en het superuniversum. De reden waarom zij al deze ervaring moeten opdoen is momenteel niet volkomen duidelijk, doch ongetwijfeld is deze opleiding wijs en noodzakelijk, gezien hun mogelijke toekomstige bestemming als leden van het Korps der Volkomenheid.
30:4.25 (342.8) Het regime van het superuniversum is niet voor alle stervelingen in opklimming hetzelfde. Zij ontvangen wel dezelfde algemene opleiding, doch speciale groepen en klassen van hen doorlopen speciale cursussen van instructie en specifieke opleidingen.
30:4.26 (343.1) 6. Havona-Pelgrims. Wanneer de geest-ontwikkeling volledig is, ook al is zij niet volkomen, dan maakt de overlevende sterveling zich gereed voor de lange vlucht naar Havona, de veilige haven voor evolutionaire geesten. Op aarde waart ge een schepsel van vlees en bloed; in het gehele plaatselijk universum waart ge een morontia-wezen; in heel het superuniversum waart ge een evoluerende geest; bij uw aankomst op de ontvangstwerelden van Havona begint uw geestelijke opleiding in werkelijkheid en in ernst: uiteindelijk zult ge op het Paradijs verschijnen als een vervolmaakte geest.
30:4.27 (343.2) De reis van het hoofdkwartier van het superuniversum naar de ontvangstwerelden van Havona wordt altijd alleen gemaakt. Van nu af aan zal er geen klasse- of groepsinstructie meer worden gegeven. De rechtskundige en bestuurlijke opleiding op de evolutionaire werelden in tijd en ruimte ligt achter u. Nu begint uw persoonlijke opleiding, uw individuele geestelijke training. Gedurende uw hele verblijf in Havona is het onderricht van begin tot einde persoonlijk en drievoudig van aard: verstandelijk, geestelijk en experiëntieel.
30:4.28 (343.3) De eerste daad in uw Havona-loopbaan zal het herkennen zijn van, en het dankzeggen aan, uw transport-seconafijn voor de lange, veilige reis. Daarna wordt ge voorgesteld aan de wezens die de verantwoording zullen dragen voor uw eerste Havona-activiteiten. Vervolgens laat ge uw aankomst registreren en stelt ge de boodschap van dankbetoon en adoratie op die gezonden zal worden naar de Schepper-Zoon van uw plaatselijk universum, de universum-Vader die uw loopbaan van zoonschap mogelijk heeft gemaakt. Dit vormt het einde van de formaliteiten van de aankomst in Havona; hierna wordt u een lange periode van ontspanning vergund gedurende welke ge vrij kunt rondzien en die u tevens de gelegenheid geeft om uw vrienden, medepelgrims, en medewerkers in de lange opklimmingservaring op te zoeken. Ge kunt ook de nieuwberichten raadplegen om u ervan te vergewissen wie van uw medepelgrims naar Havona zijn vertrokken sedert ge Uversa hebt verlaten.
30:4.29 (343.4) Het feit van uw aankomst op de ontvangstwerelden van Havona zal naar behoren worden geseind naar het hoofdkwartier van uw plaatselijk universum en persoonlijk worden medegedeeld aan uw serafijnse behoeder, waar deze serafijn zich ook moge bevinden.
30:4.30 (343.5) De stervelingen in opklimming zijn grondig opgeleid in de aangelegenheden van de evolutionaire werelden in de ruimte; nu beginnen zij aan hun lange, leerzame contact met de geschapen volmaakte werelden. Welk een voorbereiding wordt u geboden voor nog onbekende werkzaamheden in de toekomst door deze gecombineerde, unieke, en buitengewone ervaring! Doch ik kan u niets over Havona vertellen; ge moet deze werelden gezien hebben om hun heerlijkheid te kunnen waarderen en hun grootsheid te kunnen begrijpen.
30:4.31 (343.6) 7. De Nieuw-aangekomenen op het Paradijs. Wanneer ge het Paradijs bereikt met residentiële status, begint ge aan de gevorderde opleiding in goddelijkheid en absoniteit. Uw verblijf op het Paradijs geeft aan dat ge God gevonden hebt, en dat ge opgenomen zult worden in het Sterfelijke Korps der Volkomenheid. Van alle schepselen in het groot universum worden slechts zij die met de Vader zijn gefuseerd opgenomen in het Sterfelijke Korps der Volkomenheid. Alleen deze personen leggen de eed van de volkomenen af. Andere wezens die de volmaaktheid van het Paradijs bezitten of hebben bereikt, kunnen wel tijdelijk verbonden zijn aan dit korps der volkomenheid, maar worden niet voor eeuwig toegevoegd aan de onbekende, ongeopenbaarde missie van deze groeiende schare evolutionaire, vervolmaakte veteranen uit tijd en ruimte.
30:4.32 (343.7) Degenen die op het Paradijs aankomen, wordt een periode van vrijheid vergund, waarna zij zich verbinden met de zeven groepen der primaire supernafijnen. Zij worden gegradueerden van het Paradijs genoemd wanneer zij hun opleiding bij de leiders der godsverering hebben beëindigd en vervolgens als volkomenen worden aangesteld om op te treden als waarnemers, en om coöperatief te dienen tot aan de einden der wijdverbreide schepping. Vooralsnog schijnen er geen specifieke of vaste werkzaamheden te zijn voor het Sterfelijke Korps der Volkomenheid, ofschoon zij in vele functies dienen op de werelden die in licht en leven zijn bestendigd.
30:4.33 (344.1) Ook al zou er geen toekomstige of ongeopenbaarde bestemming zijn voor het Sterfelijke Korps der Volkomenheid, dan nog zou de huidige taak van deze opklimmende wezens geheel adequaat en luisterrijk zijn. Hun huidige bestemming is een volkomen rechtvaardiging van het universele plan der evolutionaire opklimming. Doch de toekomstige tijdperken van de evolutie van de werelden in de buitenruimte zullen ongetwijfeld een verdere uitwerking te zien geven van, en een vollediger goddelijk licht werpen op, de wijsheid en goedertierendheid van de Goden in de uitvoering van hun goddelijke plan voor de overleving van de mens en de opklimming van stervelingen.
30:4.34 (344.2) Samen met hetgeen u reeds is geopenbaard en met hetgeen ge nog te weten zult komen in verband met onderricht inzake uw eigen wereld, geeft deze verhandeling een overzicht van de loopbaan van een opgaande sterveling. Het verhaal vertoont aanzienlijke verschillen in de onderscheiden superuniversa, doch deze presentatie verschaft u een glimp van het gemiddelde plan voor de menselijke vooruitgang, zoals het functioneert in het plaatselijk universum Nebadon en in het zevende segment van het groot universum, het superuniversum Orvonton.
30:4.35 (344.3) [Opgesteld onder verantwoordelijkheid van een Machtige Boodschapper van Uversa.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 31
31:0.1 (345.1) HET Korps der Sterfelijke Volkomenen vormt de thans bekende bestemming van de opklimmende stervelingen uit de tijd die met Richters zijn gefuseerd. Tot dit korps behoren echter ook nog ook andere groepen. Het primaire korps van volkomenen bestaat uit de volgende groeperingen:
31:0.2 (345.2) 1. Ingeborenen van Havona;
31:0.3 (345.3) 2. Zwaartekracht-Boodschappers;
31:0.4 (345.4) 3. Verheerlijkte Stervelingen;
31:0.5 (345.5) 4. Geadopteerde Serafijnen;
31:0.6 (345.6) 5. Verheerlijkte Materiële Zonen;
31:0.7 (345.7) 6. Verheerlijkte Middenschepselen.
31:0.8 (345.8) Tezamen vormen deze zes groepen verheerlijkte wezens dit unieke lichaam met een eeuwige bestemming. Wij menen hun toekomstig werk te kennen, doch zijn er niet zeker van. Ofschoon het Korps der Sterfelijke Volkomenheid thans op het Paradijs wordt gemobiliseerd, en ofschoon de leden ervan nu op zulk een uitgebreide schaal de universa in de ruimte dienen en de werelden bestu- ren die bestendigd zijn in licht en leven, moeten de universa die zich nu in de buiten-ruimte organise- ren wel hun toekomstige bestemming zijn. Dit is tenminste hetgeen op Uversa wordt verondersteld.
31:0.9 (345.9) Het korps is georganiseerd conform de werkverbanden van de werelden in de ruimte en in overeenstemming met de associatieve ervaring die gedurende de lange, veelbewogen loopbaan naar omhoog is verworven. Alle schepselen in opklimming die tot dit korps worden toegelaten, worden op voet van gelijkheid ontvangen, doch deze verheven gelijkheid heft de individualiteit of de persoonlijke identiteit geenszins op. Wanneer wij contact hebben met een volkomene, kunnen wij direct zien of hij een sterveling in opklimming is, een ingeborene van Havona, een geadopteerde serafijn, een middenschepsel of een Materiële Zoon.
31:0.10 (345.10) Gedurende het huidige universum-tijdperk keren de volkomenen terug naar de universa in de tijd om daar te dienen. Zij worden achtereenvolgens in de verschillende superuniversa aangesteld, doch arbeiden nooit in het superuniversum waaruit zij afkomstig zijn, totdat zij in alle zes andere superscheppingen hebben gediend. Aldus kunnen zij zich de zevenvoudige voorstelling van de Allerhoogste eigen maken.
31:0.11 (345.11) Een of meer compagnieën van de sterfelijke volkomenen doen voortdurend dienst op Urantia. Er is geen terrein van dienst in het universum waar zij niet zijn aangesteld; zij functioneren universeel en afwisselend in gelijke perioden van taakvervulling en vrij dienstbetoon.
31:0.12 (345.12) Wij hebben geen idee van de aard van de toekomstige organisatie van deze buitengewone groepering, doch de volkomenen vormen thans een lichaam met volkomen zelfbestuur. Zij kiezen hun eigen permanente, periodieke leiders en bestuurders, ook de leiders der aanstellingen. Hun beleid kan door geen enkele invloed van buiten beïnvloed worden, en hun eed van trouw leggen zij alleen af aan de Paradijs-Triniteit.
31:0.13 (346.1) De volkomenen hebben hun eigen hoofdkwartieren op het Paradijs, in de superuniversa, in de plaatselijke universa, en in alle hoofdwerelden der onderafdelingen. Zij zijn een afzonderlijke orde in de evolutionaire schepping. Wij besturen hen niet rechtstreeks en hebben ook geen zeggenschap over hen, en toch zijn zij absoluut loyaal en werken zij altijd mee met al onze plannen. Zij zijn inderdaad de beproefde en betrouwbare zielen uit tijd en ruimte — het evolutionaire zout van het universum — en nemen steeds toe in getal en zijn voor immer bestand tegen het kwaad en veilig voor zonde.
31:1.1 (346.2) Vele ingeborenen van Havona die als leraren dienen in de opleidingsscholen voor pelgrims in het centrale universum, hechten zich zeer aan de stervelingen in opklimming en worden in nog sterkere mate geboeid door het toekomstige werk en de toekomstige bestemming van het Korps van Sterfelijke Volkomenen. In het bestuurlijke hoofdkwartier van het korps op het Paradijs is er een register voor vrijwilligers uit Havona, dat onder toezicht staat van de partner van Grandfanda. Momenteel kunt ge vele miljoenen ingeborenen van Havona op deze wachtlijst aantreffen. Deze volmaakte wezens die rechtstreeks en goddelijk zijn geschapen, zijn van groot nut voor het Korps der Sterfelijke Volkomenheid en zullen ongetwijfeld van nog veel meer nut zijn in de verre toekomst. Zij geven het gezichtspunt weer van wezens die in volmaaktheid en goddelijke volkomenheid zijn geboren. De volkomenen omvatten aldus de beide aspecten van het experiëntiële bestaan — het volmaakte en het tot volmaaktheid gekomen aspect.
31:1.2 (346.3) Ingeborenen van Havona moeten bepaalde experiëntiële ontwikkelingen bereiken in verbinding met evolutionaire wezens, waardoor in hen het vermogen wordt geschapen tot het ontvangen van de schenking van een fragment van de geest van de Universele Vader. Het Korps van Sterfelijke Volkomenen heeft als permanente leden slechts wezens die zijn gefuseerd met de geest van de Eerste Bron en Centrum, of die zoals de Zwaartekracht-Boodschappers, deze geest van God de Vader van nature belichamen.
31:1.3 (346.4) De inwoners van het centrale universum worden tot het korps toegelaten in de verhouding van één op duizend — een compagnie volkomenen. Het korps wordt voor tijdelijke dienst in compagnieën van duizend georganiseerd, waarbij het aantal van de schepselen in opklimming 997 is tegen één ingeborene van Havona en één Zwaartekracht-Boodschapper. Volkomenen worden aldus in compagnieën gemobiliseerd, doch de eed der volkomenheid wordt individueel afgenomen. Het is een eed van veelomvattende implicaties en van eeuwige strekking. De ingeborene van Havona legt dezelfde eed af en verbindt zich daarmee voor immer aan dit korps.
31:1.4 (346.5) De recruten uit Havona volgen de compagnie waarbij zij zijn aangesteld; waar de groep heen gaat, daar gaan zij eveneens. En ge zoudt moeten kunnen zien hoe enthousiast zij zijn bij hun nieuwe werk als volkomenen. De mogelijkheid om toegelaten te worden tot het Korps der Volkomenheid vormt een van de opwindendste vooruitzichten in Havona: de mogelijkheid om een volkomene te worden is een van de allerhoogste avonturen van deze volmaakte geslachten.
31:1.5 (346.6) De ingeborenen van Havona worden in dezelfde verhouding ook toegelaten tot het Korps van Vereende Getrinitiseerde Volkomenen op Vicegerington en tot het Korps van Transcendente Volkomenen op het Paradijs. De burgers van Havona beschouwen deze drie bestemmingen als de allerhoogste doeleinden van hun verheven loopbaan, naast hun mogelijke toelating tot het Korps van Havona-Volkomenen.
31:2.1 (346.7) Overal waar en altijd wanneer de Zwaartekracht-Boodschappers functioneren, staan zij onder leiding van de volkomenen. Alle Zwaartekracht-Boodschappers staan uitsluitend onder de jurisdictie van Grandfanda, en zij worden alleen aangesteld bij het primaire Korps der Volkomenheid. Zij zijn zelfs nu reeds van onschatbare waarde voor de volkomenen, en in de eeuwige toekomst zullen zij voor alle diensten ingezet kunnen worden. Geen enkele andere groep intelligente wezens beschikt over zulk een korps van gepersonaliseerde boodschappers die in staat zijn om tijd en ruimte te transcenderen. Overeenkomstige typen boodschapper-rapporteurs die aan andere korpsen van volkomenen zijn toegewezen, zijn niet gepersonaliseerd; zij zijn geabsonitiseerd.
31:2.2 (347.1) Zwaartekracht-Boodschappers zijn afkomstig van Divinington, en zijn gemodificeerde, gepersonaliseerde Richters, doch niemand van onze Uversa-groep zal zich verstouten de natuur van een dezer boodschappers uiteen te zetten. Wij weten dat het hoogst persoonlijke wezens zijn, goddelijk, intelligent en roerend begripvol, doch wij begrijpen hun tijdloze techniek om de ruimte te doorkruisen niet. Zij schijnen bevoegd te zijn om gebruik te maken van alle mogelijke energieën en circuits, en zelfs van de zwaartekracht. Volkomenen van het sterfelijke korps kunnen tijd en ruimte niet trotseren, doch met hen verbonden en onder hun bevel zijn bijna oneindige geest-persoonlijkheden die dit wèl kunnen. Wij veroorloven ons om Zwaartekracht-Boodschappers persoonlijkheden te noemen, doch in werkelijkheid zijn het supergeest-wezens, onbeperkte en grenzeloze persoonlijkheden. Zij zijn persoonlijkheden van een geheel andere orde dan de Solitaire Boodschappers.
31:2.3 (347.2) Zwaartekracht-Boodschappers kunnen in onbeperkte getale aan een compagnie volkomenen zijn verbonden, doch slechts één boodschapper, het hoofd van zijn metgezellen, is opgenomen in het Korps der Sterfelijke Volkomenheid. Aan dit hoofd is echter een permanente staf van 999 medeboodschappers toegewezen, en al naar het uitkomt kan hij een beroep doen op de reserves van zijn orde om hem een onbeperkt aantal assistenten ter beschikking te stellen.
31:2.4 (347.3) Zwaartekracht-Boodschappers en verheerlijkte sterfelijke volkomenen vatten een roerende, diepe genegenheid voor elkaar op. Zij hebben veel gemeen: de een is een rechtstreekse personalisatie van een fragment van de Universele Vader, de ander een schepsel-persoonlijkheid, bestaande in de overlevende onsterfelijke ziel die is gefuseerd met een fragment van dezelfde Universele Vader, de geest-Gedachtenrichter.
31:3.1 (347.4) Opklimmende stervelingen die met een Richter zijn gefuseerd, vormen de overgrote meerderheid van het primaire Korps der Volkomenheid. Hun aantal, samen met de geadopteerde verheerlijkte serafijnen, bedraagt in iedere compagnie van volkomenen gewoonlijk 990. De verhouding tussen stervelingen en engelen verschilt in iedere groep, ofschoon het aantal stervelingen dat der serafijnen verre overtreft. De Havona-ingeborenen, de verheerlijkte Materiële Zonen, de verheerlijkte middenschepselen, de Zwaartekracht-Boodschappers, en het onbekende, ontbrekende lid maken slechts één procent uit van het korps; iedere compagnie van duizend volkomenen biedt ruimte aan precies tien van deze niet-sterfelijke en niet-serafijnse persoonlijkheden.
31:3.2 (347.5) Wij van Uversa weten niet wat de ‘volkomenheidsbestemming’ zal zijn van de stervelingen die opklimmen uit de tijd. Thans verblijven zij op het Paradijs en dienen zij tijdelijk in het Korps van Licht en Leven, doch zo’n geweldige opleiding in hun opklimming en zo’n lange tijd van universum-discipline moeten wel bedoeld zijn om hen te bekwamen voor nog grootsere toetsen van betrouwbaarheid en diensten van nog hogere verantwoordelijkheid.
31:3.3 (347.6) Niettegenstaande het feit dat deze stervelingen in opklimming het Paradijs hebben bereikt, zijn gerecruteerd in het Korps der Volkomenheid en in groten getale zijn teruggezonden om deel te nemen aan het bestuur van plaatselijke universa en om bijstand te verlenen in het bestuur van de aangelegenheden van superuniversa — ondanks zelfs deze klaarblijkelijke bestemming, blijft het opmerkelijke feit bestaan dat zij slechts als geesten van het zesde stadium te boek staan. Ongetwijfeld is er nog een volgende etappe af te leggen in de loopbaan van het Korps der Sterfelijke Volkomenheid. Wij kennen de aard van die etappe niet, doch wij hebben kennis genomen van drie feiten, waarvoor wij hier aandacht vragen:
31:3.4 (348.1) 1. Wij weten uit de archieven dat stervelingen gedurende hun verblijf in de kleine sectoren geesten van de eerste orde zijn, dat zij bevorderd worden tot de tweede orde wanneer zij overgaan naar de grote sectoren, en naar de derde wanneer zij verder gaan naar de centrale opleidingswerelden van het superuniversum. Stervelingen worden quartaire of gegradueerde geesten wanneer zij de zesde kring van Havona hebben bereikt, en geesten van de vijfde orde wanneer zij de Universele Vader ontdekken. Vervolgens bereiken zij het zesde stadium van geest-bestaan wanneer zij de eed afleggen die hen voor immer bindt aan de taak der eeuwigheid van het Korps der Sterfelijke Volkomenheid.
31:3.5 (348.2) Wij zien dat de klassificatie of aanduiding als geest bepaald wordt door daadwerkelijke bevordering van het ene terrein van dienst in het universum naar een ander, of van het ene universum naar een ander; en wij veronderstellen dat de leden van het Korps der Sterfelijke Volkomenheid als zevende geesten zullen worden geklassificeerd ten tijde van hun bevordering tot een eeuwige aanstelling, om dienst te gaan doen op tot nu toe onvermelde en ongeopenbaarde werelden, in samenhang met hun bereiken van God de Allerhoogste. Doch dit zijn stoutmoedige gissingen, wij weten omtrent dit alles werkelijk niet meer dan gij zelf; onze kennis aangaande de loopbaan der stervelingen reikt niet verder dan de huidige Paradijs-bestemming.
31:3.6 (348.3) 2. De sterfelijke volkomenen hebben geheel voldaan aan het bevel der eeuwen, ‘Weest gijlieden volmaakt;’ zij zijn opgeklommen langs het universele pad van wat door stervelingen bereikt kan worden: zij hebben God gevonden en zijn te rechter tijd opgenomen in het Korps der Volkomenheid. Deze wezens hebben de huidige grens van geest-voortgang bereikt, doch niet de volkomenheid van ultieme geest-status. Zij hebben de huidige grens van schepsel-volmaaktheid bereikt, doch niet de volkomenheid van dienstbetoon als schepsel. Zij hebben de volheid van de verering der Godheid ervaren, doch niet de volkomenheid van het experiëntiële bereiken der Godheid.
31:3.7 (348.4) 3. De verheerlijkte stervelingen van het Paradijs-Korps der Volkomenheid zijn opklimmende wezens met ervaringskennis van iedere stap in de actualiteit en filosofie van het meest volledige leven van intelligente bestaansvormen, terwijl deze tot overleving gekomen schepselen gedurende de eeuwen van hun opklimming van de laagste materiële werelden tot de geestelijke hoogten van het Paradijs, tot de grenzen van hun vermogen zijn opgeleid en getraind inzake ieder detail van ieder goddelijk beginsel van het zowel rechtvaardige en doelmatige, als barmhartige en geduldige bestuur van de ganse universele schepping in tijd en ruimte.
31:3.8 (348.5) Wij zijn van mening dat mensen er recht op hebben onze zienswijze te vernemen, en dat het u vrij staat met ons te speculeren over het mysterie van de ultieme bestemming van het Paradijs-Korps van de Volkomenheid. Het lijkt ons duidelijk dat de huidige taken van de tot volmaaktheid gekomen evolutionaire schepselen het karakter dragen van opleidingen voor gegradueerden in het begrijpen van het universum en het bestuur van de superuniversa, en wij vragen ons allen af: ‘Waarom zouden de Goden zo’n groot belang hechten aan de grondige opleiding van overlevende stervelingen in de techniek van het beheren van een universum?’
31:4.1 (348.6) Vele getrouwe serafijnse begeleiders van stervelingen krijgen toestemming om samen met hun menselijke pupillen de opklimmingsloopbaan af te leggen, en wanneer zij met de Vader gefuseerd zijn, voegen zich velen van deze beschermengelen bij hun pupillen om de eeuwigheidseed van volkomenen af te leggen en aanvaarden zij voor immer de bestemming van hun sterfelijke partners. Engelen die de opklimmingservaring van stervelingen doormaken, kunnen de bestemming van de menselijke natuur delen; zij kunnen eveneens voor eeuwig worden gerecruteerd in dit Korps der Volkomenheid. Grote aantallen der geadopteerde en verheerlijkte serafijnen zijn verbonden aan de verschillende korpsen van niet-sterfelijke volkomenen.
31:5.1 (349.1) Er zijn voorzieningen getroffen in de universa in tijd en ruimte waardoor de Adamische burgers van de plaatselijke stelsels op eigen initiatief kunnen verzoeken te worden ontheven van de status van permanent burger, wanneer het verkrijgen van een planetaire aanstelling lang op zich laat wachten. Indien dit verzoek wordt ingewilligd, voegen zij zich bij de opklimmende pelgrims op de hoofdwerelden van de universa en gaan zij daarvandaan verder naar het Paradijs en het Korps der Volkomenheid.
31:5.2 (349.2) Wanneer een gevorderde evolutionaire wereld de latere era’s van het tijdperk van licht en leven bereikt, kunnen de Materiële Zonen, de Planetaire Adam en Eva, verkiezen om mens te worden; zij ontvangen dan Richters en beginnen aan de evolutionaire loopbaan van opklimming door het universum die leidt naar het Korps van Sterfelijke Volkomenen. Een aantal dezer Materiële Zonen heeft gedeeltelijk gefaald of heeft hun opdracht als biologische versnellers gedeeltelijk verzuimd, zoals Adam op Urantia, en in dat geval zijn zij genoodzaakt om de natuurlijke levensloop van de volken in dat gebied te volgen: zij ontvangen Richters, ondergaan de dood, en vorderen door geloof in het regime der opklimming, waardoor zij vervolgens het Paradijs en het Korps der Volkomenheid bereiken.
31:5.3 (349.3) Deze Materiële Zonen worden niet in veel compagnieën van volkomenen aangetroffen. Hun aanwezigheid versterkt de mogelijkheden tot hoog dienstbetoon van zulk een groep, en zij worden onveranderlijk tot leiders gekozen. Wanneer het paar uit Eden aan dezelfde groep verbonden is, wordt het hun gewoonlijk toegestaan om gezamenlijk, als één persoonlijkheid, te functioneren. Deze paren in opklimming zijn veel voorspoediger in het avontuur van de trinitisatie dan de stervelingen in opklimming.
31:6.1 (349.4) Op vele planeten worden de middenschepselen in groten getale voortgebracht, maar zij blijven zelden op hun geboortewereld nadat deze bestendigd is in licht en leven. Op dat tijdstip, of spoedig daarna, worden zij ontheven van hun status van permanente burgers en beginnen zij aan de opklimming naar het Paradijs, waarbij zij de morontia-werelden, het superuniversum en Havona doorlopen in gezelschap van de stervelingen uit tijd en ruimte.
31:6.2 (349.5) De middenschepselen uit de verschillende universa verschillen sterk in oorsprong en natuur, doch zijn allen bestemd voor een of ander Paradijskorps der volkomenheid. De secundaire middenwezens fuseren allen uiteindelijk met een Richter en worden opgenomen in het korps van stervelingen. Vele compagnieën van volkomenen hebben een van deze verheerlijkte wezens in hun midden.
31:7.1 (349.6) In het huidige tijdperk telt iedere compagnie van volkomenen 999 permanente leden, persoonlijkheden die de eed hebben afgelegd. De vacante plaats wordt ingenomen door het hoofd van de aan hen toegevoegde Verkondigers van het Licht, die voor iedere afzonderlijke zending wordt aangesteld. Doch deze wezens maken slechts tijdelijk deel uit van het korps.
31:7.2 (349.7) Iedere hemelse persoonlijkheid die wordt aangesteld om dienst te doen bij een korps van volkomenen wordt een Verkondiger van het Licht genoemd. Deze wezens leggen niet de eed der volkomenen af, en ofschoon zij gehouden zijn aan de organisatie van het korps, zijn zij er niet permanent aan verbonden. Deze groep kan Alleenwerkende Boodschappers omvatten, supernafijnen, seconafijnen, Paradijs-Burgers, en hun getrinitiseerde afstammelingen — kortom, ieder wezen dat nodig is om een kortstondige opdracht van de volkomenen te volvoeren. Of deze wezens al dan niet aan de eeuwige missie van het korps verbonden zullen zijn, weten wij niet. Wanneer hun aanstelling bij het korps ten einde loopt, herkrijgen deze Verkondigers van het Licht hun eerdere status.
31:7.3 (350.1) Zoals het Korps der Sterfelijke Volkomenheid momenteel is samengesteld, zijn er precies zes klassen van permanente leden. Natuurlijk houden de volkomenen zich dikwijls bezig met speculaties over de identiteit van hun toekomstige kameraden, doch er bestaat weinig overeenstemming onder hen.
31:7.4 (350.2) Wij bewoners van Uversa speculeren ook vaak over de identiteit van de zevende groep volkomenen. We hebben daar vele ideeën over, waaronder de mogelijkheid dat sommige van de aangroeiende korpsen der talrijke getrinitiseerde groepen zullen worden aangesteld op het Paradijs, Vicegerington en in het binnenste circuit van Havona. Er wordt zelfs verondersteld dat het Korps der Volkomenheid toestemming zou kunnen krijgen tot trinitisatie van een groot aantal van degenen die hen bijstaan in het werk van het universum-bestuur, voor het geval dat zij bestemd zouden zijn om te dienen in de universa die thans ontstaan.
31:7.5 (350.3) Eén onzer is van mening dat deze vacante plaats in het korps ingenomen zal worden door een type wezen dat zal ontstaan in het nieuwe universum waar het korps in de toekomst zal dienen; een ander is geneigd te denken dat deze plaats ingenomen zal worden door een Paradijs-persoonlijkheid van een type dat nog niet geschapen, geresulteerd of getrinitiseerd is. Doch wij zullen zeer waarschijnlijk moeten wachten tot de volkomenen hun zevende stadium van geestbestaan bereiken, voordat wij het werkelijk zullen weten.
31:8.1 (350.4) De ervaring van een tot volmaaktheid gekomen sterveling als een volkomene op het Paradijs bestaat gedeeltelijk in de poging om de natuur en functie te gaan begrijpen van meer dan duizend groepen der transcendentale superburgers van het Paradijs, geresulteerde wezens met absoniete eigenschappen. In hun omgang met deze superpersoonlijkheden worden de volkomenen in opklimming in hoge mate geholpen door de nuttige leiding van transcendentale dienaren van talrijke orden, die de taak hebben gekregen om de geëvolueerde volkomenen voor te stellen aan hun nieuwe broeders op het Paradijs. De gehele orde der Transcendentalen verblijft in het westen van het Paradijs, in een uitgestrekt gebied dat uitsluitend door hen wordt bewoond.
31:8.2 (350.5) Bij de bespreking van de Transcendentalen zijn wij niet alleen beperkt door de grenzen van uw menselijk begrip, doch ook door de bepalingen van ons mandaat tot deze onthullingen aangaande de persoonlijkheden van het Paradijs. Deze wezens staan in geen enkel opzicht in verband met de opklimming van de sterveling naar Havona. De ontzaglijke schare der Transcendentalen op het Paradijs heeft geen enkele connectie met de aangelegenheden van Havona of van de zeven superuniversa, daar zij zich alleen bezig houdt met het superbestuur van de zaken van het meester-universum.
31:8.3 (350.6) Daar gij schepselen zijt, kunt ge u een voorstelling vormen van een Schepper, doch ge kunt u nauwelijks indenken dat er een enorme, verscheiden verzameling intelligente wezens bestaat die Scheppers noch schepselen zijn. Deze Transcendentalen scheppen geen wezens, en evenmin zijn zij zelf ooit geschapen. Wij zijn van oordeel dat wij, als we over hun oorsprong spreken, het beste kunnen zeggen dat Transcendentalen eenvoudig resulteren, om een nieuwe term — een willekeurige aanduiding zonder betekenis — te vermijden. Het is zeer wel mogelijk dat het Godheid-Absolute betrokken is geweest in hun oorsprong en is verstrengeld in hun bestemming, doch deze unieke wezens worden thans niet beheerst door het Godheid-Absolute. Zij zijn onderworpen aan God de Ultieme en bij hun huidige verblijf op het Paradijs staan zij in alle opzichten onder de supervisie en leiding van de Triniteit.
31:8.4 (351.1) Ofschoon alle stervelingen die het Paradijs bereiken dikwijls broederlijk omgaan met de Transcendentalen, evenals met de Burgers van het Paradijs, is de gang van zaken toch zo dat ’s mensen eerste serieuze contact met een Transcendentaal Wezen plaats vindt tijdens de belangrijke gelegenheid wanneer de sterveling in opklimming, als lid van een nieuwe groep volkomenen, in de kring der volkomenen wordt verwelkomd en hem de eeuwigheidseed aan de Triniteit wordt afgenomen door de leider der Transcendentalen, het voorzittend hoofd van de Architecten van het Meester-Universum.
31:9.1 (351.2) De Architecten van het Meester-Universum zijn het bestuurskorps van de Transcendentalen op het Paradijs. Dit leidinggevende korps telt 28.011 persoonlijkheden met een meester-bewustzijn, een luisterrijke geest en verheven absoniete aspecten. Het voorzitterschap van deze indrukwekkende groep wordt vervuld door de oudste Meester-Architect, het coördinerend hoofd van alle geestelijke wezens op het Paradijs beneden het niveau van de Godheid.
31:9.2 (351.3) Het zestiende voorschrift van het mandaat dat ons machtigt tot deze verhandelingen luidt: ‘Indien het verstandig wordt geacht, mag het bestaan der Architecten van het Meester-Universum en hun medewerkers worden onthuld, doch hun oorsprong, natuur, en bestemming mag niet volledig worden geopenbaard.’ Wij mogen u echter mededelen dat deze Meester-Architecten bestaan in zeven niveaus van het absoniete. Deze zeven groepen zijn als volgt geklassificeerd:
31:9.3 (351.4) 1. Het Paradijs-niveau. Slechts de oudste of eerst geresulteerde Architect functioneert op dit hoogste niveau van het absoniete. Deze ultieme persoonlijkheid — Schepper noch schepsel — resulteerde in de dageraad der eeuwigheid en functioneert thans als de verfijnde coördinator van het Paradijs en zijn eenentwintig werelden met onderling verbonden activiteiten.
31:9.4 (351.5) 2. Het Havona-niveau. De tweede resultering van Architecten bracht drie meester-ontwerpers en absoniete bestuurders voort, die zich immer hebben gewijd aan de coördinatie van het miljard volmaakte werelden van het centrale universum. Volgens de traditie van het Paradijs hebben deze drie Architecten, met de raad en bijstand van de eerder geresulteerde eerste Architect, bijgedragen aan het ontwerp van Havona, doch zeker weten doen wij dit niet.
31:9.5 (351.6) 3. Het Superuniversum-niveau. Het derde absoniete niveau omvat de zeven Meester-Architecten van de zeven superuniversa, die nu, als groep, ongeveer evenveel tijd doorbrengen in het gezelschap van de Zeven Meester-Geesten op het Paradijs als bij de Zeven Allerhoogste Bestuurders op de zeven speciale werelden van de Oneindige Geest. Zij zijn de super-coör-dinatoren van het groot universum.
31:9.6 (351.7) 4. Het Primaire Ruimte-niveau. Deze groep telt zeventig Architecten, en wij veronderstellen dat zij zich bezig houden met de ultieme plannen voor het eerste universum van de buiten-ruimte, dat zich thans buiten de grenzen van de huidige zeven superuniversa mobiliseert.
31:9.7 (351.8) 5. Het Secundaire Ruimte-niveau. Dit vijfde korps van Architecten telt 490 wezens, en ook hier veronderstellen wij dat dezen zich wel bezig zullen houden met het tweede universum der buiten-ruimte, waar onze natuurkundigen reeds bepaalde energieconcentraties hebben bespeurd.
31:9.8 (352.1) 6. Het Tertiaire Ruimte-niveau. Deze zesde groep Meester-Architecten telt 3.430 wezens, en wij leiden hier op dezelfde wijze af dat zij zich wellicht bezig houden met de gigantische plannen voor het derde universum in de buiten-ruimte.
31:9.9 (352.2) 7. Het Quartaire Ruimte-niveau. Dit, het laatste en grootste korps, bestaat uit 24.010 Meester-Architecten, en indien onze vorige veronderstellingen juist zijn, moet dit korps in betrekking staan tot het vierde en laatste der steeds in omvang toenemende universa in de buiten-ruimte.
31:9.10 (352.3) Deze zeven groepen Meester-Architecten omvatten in totaal 28.011 universumontwerpers. Op het Paradijs bestaat een traditie dat ver terug in de eeuwigheid is gepoogd om de 28.012 de Meester-Architect te doen resulteren, doch dat dit wezen er niet in slaagde te absonitiseren, en ervoer dat zijn persoonlijkheid werd gegrepen door het Universeel Absolute. Het is mogelijk dat de opklimmende reeks Meester-Architecten de limiet van Absoniteit bereikte in de 28.011 de Architect, en dat de 28.012 de poging stuitte op het mathematische niveau van de presentie van het Absolute. In andere woorden, dat bij de 28.012 de poging tot resultering de kwaliteit van absoniteit gelijkwaardig werd aan het niveau van het Universele, en de waarde van het Absolute bereikte.
31:9.11 (352.4) In hun functionele organisatie handelen de drie toezichthoudende Architecten van Havona als toegevoegde assistenten van de ene Architect van het Paradijs. De zeven Architecten van de superuniversa treden op als gelijken van de drie supervisoren van Havona. De zeventig ontwerpers van de universa van het primaire niveau der buiten-ruimte dienen momenteel als toegevoegde assistenten van de zeven Architecten van de zeven superuniversa.
31:9.12 (352.5) De Architecten van het Meester-Universum beschikken over talrijke groepen assistenten en helpers, waaronder twee zeer grote orden van Paradijs-krachtorganisatoren, de primaire geresulteerden en de toegevoegde transcendentalen. Deze Meester-Krachtorganisatoren dienen niet verward te worden met de krachtdirigenten, die nauw verbonden zijn met het groot universum.
31:9.13 (352.6) Alle wezens die worden voortgebracht door de vereniging van kinderen uit de tijd en kinderen uit de eeuwigheid, zoals de getrinitiseerde nakomelingen van volkomenen en Paradijs-Burgers, worden pupillen van de Meester-Architecten. Van alle andere schepselen of entiteiten van wie is geopenbaard dat zij in de huidige georganiseerde universa functioneren, zijn echter slechts de Solitaire Boodschappers en de Geïnspireerde Triniteitsgeesten organiek verbonden met de Transcendentalen en de Architecten van het Meester-Universum.
31:9.14 (352.7) De Meester-Architecten verlenen hun technische goedkeuring bij de toewijzing aan de Schepper-Zonen van locaties in de ruimte om daar de plaatselijke universa te gaan organiseren. Er bestaat een zeer nauwe band tussen de Meester-Architecten en de Schepper-Zonen uit het Paradijs, en hoewel deze band niet is geopenbaard, zijt ge wel ingelicht over de associatie van de Architecten en de Allerhoogste Scheppers van het groot universum in de betrekking der eerste experiëntiële Triniteit. Samen met de evoluerende experiëntiële Allerhoogste, vormen deze twee groepen de Ultieme Triniteit van transcendentale waarden en meester-universum-betekenissen.
31:10.1 (352.8) De oudste Meester-Architect heeft de supervisie over de zeven Korpsen der Volkomenheid, te weten:
31:10.2 (352.9) 1. het Korps van Sterfelijke Volkomenen;
31:10.3 (352.10) 2. het Korps van Paradijs-Volkomenen;
31:10.4 (352.11) 3. het Korps van Getrinitiseerde Volkomenen;
31:10.5 (353.1) 4. het Korps van Vereend Getrinitiseerde Volkomenen;
31:10.6 (353.2) 5. het Korps van Havona-Volkomenen;
31:10.7 (353.3) 6. het Korps van Transcendente Volkomenen;
31:10.8 (353.4) 7. het Korps van Ongeopenbaarde Zonen van Bestemming.
31:10.9 (353.5) Elk van deze korpsen met een bepaalde bestemming heeft een voorzittend hoofd, en deze zeven hoofden vormen de Allerhoogste Raad van Bestemmingen op het Paradijs; gedurende het huidige universum-tijdperk staat Grandfanda aan het hoofd van dit allerhoogste lichaam dat de kinderen met ultieme bestemming aanstelt in de universa.
31:10.10 (353.6) Het bijeenbrengen van deze zeven korpsen van volkomenen houdt de werkelijkheidsmobilisatie in van potentialiteiten, persoonlijkheden, verstanden, geesten, absoniete fasen en experiëntiële actualiteiten, die waarschijnlijk zelfs de functies van de Allerhoogste in het toekomstige meester-universum overtreffen. Deze zeven korpsen van volkomenen geven waarschijn- lijk de huidige activiteit te kennen van de Ultieme Triniteit, die bezig is de krachten van het eindige en het absoniete te recruteren, ter voorbereiding op onvoorstelbare ontwikkelingen in de universa der buiten-ruimte. Aan deze zijde der eeuwigheid heeft niets plaatsgevonden dat met deze mobilisatie te vergelijken is, sinds de tijden toen de Paradijs-Triniteit op overeenkomstige wijze de toen bestaande persoonlijkheden van het Paradijs en Havona mobiliseerde en hen aanstelde als bestuurders en regeerders van de geprojecteerde zeven superuniversa van tijd en ruimte. De zeven korpsen van volkomenen vormen de goddelijkheidsrespons van het groot universum op de toekomstige behoeften van het nog onontwikkelde potentieel van toekomstig-eeuwige activiteiten in de buiten-universa.
31:10.11 (353.7) Wij durven te voorspellen dat er in de toekomst nog grotere buiten-universa van bewoonde werelden zullen zijn, nieuwe werelden, bevolkt door nieuwe orden verfijnde, unieke wezens, een materieel universum dat subliem zal zijn in zijn ultimiteit, een geweldig uitgestrekte schepping die slechts één belangrijk detail mist — de aanwezigheid van actuele eindige ervaring in het universele leven van de opklimmende bestaansvorm. Zulk een universum zal ten aanzijn komen met een geweldige experiëntiële handicap: het zal verstoken zijn van participatie in de evolutie van de Almachtig Allerhoogste. Deze buiten-universa zullen zich alle verheugen in het weergaloze dienstbetoon en de verheven albeheersing van de Allerhoogste, doch het feit van zijn actieve tegen- woordigheid zelve sluit hun participatie in de verwerkelijking van de Allerhoogste Godheid uit.
31:10.12 (353.8) Gedurende het huidige universum-tijdperk hebben de evoluerende persoonlijkheden van het groot universum te kampen met vele moeilijkheden die het gevolg zijn van de onvolledige actualisering van de soevereiniteit van God de Allerhoogste, doch wij hebben allen deel in de unieke ervaring van zijn evolutie. Wij evolueren in hem en hij evolueert in ons. Eens in de eeuwige toekomst zal de evolutie van de Allerhoogste Godheid een voldongen feit zijn in de geschiedenis van het universum, en zal de gelegenheid om deel te hebben aan deze wonderbaarlijke ervaring van het toneel der kosmische activiteiten zijn verdwenen.
31:10.13 (353.9) Doch degenen onder ons die deze unieke ervaring gedurende de jeugd van het universum hebben verworven, zullen deze tot in alle toekomstige eeuwigheid koesteren. Velen onder ons veronderstellen dat het wellicht de missie is van de gestaag aangroeiende reserves der opklimmende en volmaakt geworden stervelingen van het Korps der Volkomenheid om, in samenwerking met de andere zes korpsen die zich op overeenkomstige wijze verzamelen, deze buiten-universa te gaan besturen, om zo te pogen compensatie te vinden voor de experiëntiële onvolkomenheden die deze aankleven doordat zij niet hebben deelgenomen in de tijd-ruimte-evolutie van de Allerhoogste.
31:10.14 (353.10) Deze onvolkomenheden zijn onvermijdelijk op alle niveaus van bestaan in het universum. Gedurende het huidige universum-tijdperk dalen wij, wezens van de hogere niveaus van geestelijk bestaan, af om de evolutionaire universa te besturen en onze diensten te verlenen aan de stervelingen in opklimming, teneinde op deze wijze te trachten hun tekorten in de realiteiten van het hogere geestelijke bestaan te compenseren.
31:10.15 (354.1) Ofschoon wij werkelijk niets weten omtrent de plannen van de Architecten van het Meester-Universum ten aanzien van deze scheppingen in de buiten-ruimte, zijn wij niettemin zeker van drie dingen:
31:10.16 (354.2) 1. Een enorm, nieuw stelsel van universa komt daadwerkelijk geleidelijk tot stand in de domeinen der buiten-ruimte. Door uw telescopen kunt ge daadwerkelijk nieuwe orden van fysische scheppingen waarnemen, immense, gigantische ringen van wemelende universa na universa, die zich ver buiten de huidige grenzen van de bewoonde en georganiseerde scheppingen bevinden. Thans zijn deze scheppingen in de buiten-ruimte geheel fysisch; zij lijken onbewoond te zijn en verstoken van bestuur door geschapen wezens.
31:10.17 (354.3) 2. Eeuw na eeuw gaat de voortdurende, onverklaarbare en geheel mysterieuze Paradijs-mobilisatie voort van de volmaakt geworden en opklimmende wezens uit tijd en ruimte, samen met de zes andere korpsen van volkomenen.
31:10.18 (354.4) 3. Samenvallend met deze ontwikkelingen is de Allerhoogste Persoon der Godheid bezig tot macht te worden als de almachtige soeverein van de superscheppingen.
31:10.19 (354.5) Wanneer wij deze drieënige ontwikkeling gadeslaan, die geschapen wezens, universa en de Godheid omvat, zult ge het ons dan euvel duiden dat wij iets nieuws verwachten dat nog niet eerder geopenbaard is en dat zijn hoogtepunt nadert in het meester-universum? Is het niet vanzelfsprekend dat wij deze eeuwenlange mobilisatie en organisatie van fysische universa op een tot dusver ongekende schaal, en de wording van de persoonlijkheid van de Allerhoogste, associëren met dit ontzagwekkende plan voor het stapsgewijs verheffen der stervelingen uit de tijd tot goddelijke volmaaktheid, en met hun daaropvolgende mobilisatie op het Paradijs in het Korps der Volkomenheid — een aanstelling en bestemming die omhuld is door universum-raadselen? In toenemende mate wordt in geheel Uversa aangenomen dat de zich verzamelende Korpsen der Volkomenheid bestemd zijn voor toekomstig dienstbetoon in de universa der buiten-ruimte, waar wij nu reeds ten minste zeventigduizend clusters van aggregaties van materie kunnen identificeren, die stuk voor stuk groter zijn dan een van de huidige superuniversa.
31:10.20 (354.6) Evolutionaire stervelingen worden geboren op de planeten in de ruimte, doorlopen de morontia-werelden, klimmen op tot de geestelijke universa, trekken langs de Havona-werelden, vinden God, bereiken het Paradijs, en worden opgenomen in het primaire Korps der Volkomenheid, in afwachting van hun volgende taak in taak in universeel dienstbetoon. Er zijn zes andere zich verzamelende korpsen van volkomenen, maar Grandfanda, de eerste sterveling die is opgeklommen, heeft de leiding als het Paradijs-hoofd van alle orden volkomenen. En als wij dit sublieme schouwspel gadeslaan, roepen wij allen uit: Welk een luisterrijke bestemming voor de kinderen van dierlijke oorsprong uit de tijd, de materiële zonen uit de ruimte!
31:10.21 (354.7) [Onder de gezamenlijke verantwoording van een Goddelijk Raadsman en Iemand zonder Naam en Getal, hiertoe gemachtigd door de Ouden der Dagen op Uversa.]
* * * * *
31:10.22 (354.8) Deze eenendertig verhandelingen die de natuur der Godheid beschrijven, alsmede de werkelijkheid van het Paradijs, de organisatie en werking van het centrale universum en de superuniversa, de persoonlijkheden van het groot universum en de hoge bestemming van evolutionaire stervelingen, werden verzorgd, geformuleerd en in het Engels overgebracht, door een hoge commissie bestaande uit vierentwintig bestuurderen van Orvonton, handelend conform een mandaat uitgevaardigd door de Ouden der Dagen op Uversa, waarbij ons werd opgedragen zulks te doen op Urantia, 606 van Satania, in Norlatiadek van Nebadon, in het jaar 1934 a.d.
Het Urantia Boek
DEEL II
Verzorgd door een Nebadon-korps van Persoonlijkheden uit het Plaatselijk Universum, handelend op gezag van Gabriël van Salvington.
Het Urantia Boek
Verhandeling 32
32:0.1 (357.1) EEN plaatselijk universum is het handwerk van een Schepper-Zoon van de Paradijs-orde van Michael. Het telt honderd constellaties, die elk honderd stelsels van bewoonde werelden omvatten. Ieder stelsel zal uiteindelijk ongeveer duizend bewoonde werelden bevatten.
32:0.2 (357.2) De universa in tijd en ruimte zijn alle evolutionair. Het scheppingsplan van de Michaels uit het Paradijs volgt altijd de weg van de geleidelijke evolutie en progressieve ontwikkeling van de fysieke, verstandelijke en geestelijke natuur en vermogens van de veelsoortige schepselen die de verschillende orden van werelden bewonen waaruit zulk een plaatselijk universum bestaat.
32:0.3 (357.3) Urantia behoort tot een plaatselijk universum welks soeverein de God-mens van Nebadon is, Jezus van Nazaret, Michael van Salvington. En alle plannen van Michael voor dit plaatselijk universum waren volledig goedgekeurd door de Paradijs-Triniteit voordat hij ooit dit allerhoogste avontuur in de ruimte aanving.
32:0.4 (357.4) De Zonen van God mogen wel de gebieden van hun activiteit als schepper uitkiezen, maar deze materiële scheppingen zijn oorspronkelijk geprojecteerd en ontworpen door de Paradijs-Architecten van het Meester-Universum.
32:1.1 (357.5) De aan universa voorafgaande manipulaties van de ruimte-Paradijskracht en de oer-ener-gieën zijn het werk van de Meester-Krachtorganisatoren van het Paradijs; in de domeinen van superuniversa, wanneer wordende energie responsief wordt op de plaatselijke of lineaire zwaartekracht, trekken dezen zich echter terug ten gunste van de krachtdirigenten van het betrokken superuniversum.
32:1.2 (357.6) Deze krachtdirigenten functioneren in de premateriële en post-Paradijskracht-scheppingsfasen van een plaatselijk universum op zichzelf. Er bestaat geen gelegenheid voor een Schepper-Zoon met de organisatie van een universum te beginnen, voordat de krachtdirigenten de ruimte-energieën in voldoende mate hebben gemobiliseerd om hem een materiële grondslag te verschaffen voor het universum in wording — concrete zonnen en materiële werelden.
32:1.3 (357.7) De plaatselijke universa hebben alle ongeveer hetzelfde potentieel aan energie, ofschoon zij sterk verschillen in fysische dimensies en van tijd tot tijd ook een verschillende inhoud aan zichtbare materie kunnen hebben. De krachtlading en het vermogen aan potentiële materie van een plaatselijk universum worden bepaald zowel door de bewerkingen van de krachtdirigenten en hun voorgangers, als door de activiteiten van de Schepper-Zoon en door de inherente fysische controle waarmee zijn scheppende deelgenote is begiftigd.
32:1.4 (358.1) De energielading van een plaatselijk universum is ongeveer het honderdduizendste deel van het vermogen aan Paradijskracht van het betrokken superuniversum. In het geval van Nebadon, uw plaatselijk universum, is de massa-materialisatie iets minder. In fysisch opzicht bezit Nebadon evenveel fysische energie en materie als in iedere plaatselijke schepping in Orvonton kan worden aangetroffen. De enige fysische beperking aan de ontwikkelingsexpansie van het universum Nebadon bestaat in de kwantitatieve lading van ruimte-energie die wordt vastgehouden door de zwaartekrachtbeheersing door onderling verbonden krachten en persoonlijkheden van het gecombineerde universum-mechanisme.
32:1.5 (358.2) Wanneer energie-materie een bepaald stadium in de massa-materialisatie heeft bereikt, verschijnt er een Schepper-Zoon uit het Paradijs ten tonele, vergezeld van een Scheppende Dochter van de Oneindige Geest. Gelijktijdig met de aankomst van de Schepper-Zoon wordt een aanvang gemaakt met het werk aan de architectonische wereld die de hoofdkwartierwereld van het geprojecteerde plaatselijk universum moet worden. De evolutie van zulk een plaatselijk universum duurt eeuwen lang, zonnen worden stabiel, planeten vormen zich en gaan in hun kringlopen wentelen, terwijl ook het werk doorgaat van de schepping van architectonische werelden die als hoofdkwartieren van de constellaties en hoofdwerelden van de stelsels moeten dienen.
32:2.1 (358.3) De Schepper-Zonen worden bij de organisatie van de universa voorafgegaan door de krachtdirigenten en andere wezens die hun oorsprong hebben in de Derde Bron en Centrum. Uit de energieën der ruimte, die aldus tevoren waren georganiseerd, heeft Michael, uw Schepper-Zoon, de bewoonde gebieden van het universum Nebadon tot stand gebracht en sindsdien heeft hij zich steeds nauwgezet gewijd aan hun bestuur. Uit preëxistente energie materialiseren deze goddelijke Zonen zichtbare materie, projecteren zij levende schepselen, en scheppen zij, met medewerking van de universum-tegenwoordigheid van de Oneindige Geest, een gevarieerd gevolg van geest-persoonlijkheden.
32:2.2 (358.4) Deze krachtdirigenten en energiecontroleurs, die reeds lang voor de Schepper-Zoon zijn begonnen met het voorbereidende fysische werk van het organiseren van een universum, dienen later in een prachtig samenwerkingsverband samen met deze Universum-Zoon en blijven, als zijn medewerkers, voor immer meester over de energieën die zij oorspronkelijk hebben georganiseerd en in circuits hebben gebracht. Op Salvington functioneren nu nog steeds dezelfde honderd krachtcentra die met uw Schepper-Zoon hebben samengewerkt bij de oorspronkelijke vorming van dit plaatselijk universum.
32:2.3 (358.5) De eerste fysische scheppingsdaad die in Nebadon werd voltooid, bestond in de organisatie van de hoofdkwartierwereld, de architectonische wereld Salvington, en haar satellieten. Tussen de eerste initiatieven van de krachtcentra en fysische controleurs en de aankomst van de levende stafleden op de voltooide werelden van Salvington, lag een periode van iets meer dan een miljard jaar, naar uw huidige planetaire tijdrekening. De constructie van Salvington werd ogenblikkelijk gevolgd door de schepping van de honderd hoofdkwartierwerelden van de geprojecteerde constellaties en de tienduizend hoofdkwartierwerelden van de geprojecteerde plaatselijke stelsels ten behoeve van de controle en het bestuur van de planeten, alsmede hun architectonische satellieten. Deze architectonische werelden worden ontworpen om zowel fysieke en geestelijke persoonlijkheden te huisvesten, als wezens van de morontia- of overgangsstadia van bestaan die daar tussenin liggen.
32:2.4 (359.1) Salvington, het hoofdkwartier van Nebadon, ligt precies in het centrum van de energie-massa van het plaatselijk universum. Maar uw plaatselijk universum is geen enkelvoudig astronomisch stelsel, ofschoon er wel een groot stelsel bestaat in het fysische centrum.
32:2.5 (359.2) Salvington is het persoonlijke hoofdkwartier van Michael van Nebadon, doch men zal hem daar niet altijd aantreffen. Voor het soepel functioneren van uw plaatselijk universum is de constante aanwezigheid van de Schepper-Zoon op de hoofdwereld niet langer vereist, zulks in tegenstelling tot de eerste tijdperken van de fysische organisatie. Een Schepper-Zoon kan zijn hoofdkwartierwereld niet verlaten totdat door de materialisatie van voldoende energie, de stabilisatie der zwaartekracht van het gebied tot stand is gebracht, zodat de verschillende circuits en stelsels elkaar door wederkerige materiële aantrekkingskracht in evenwicht kunnen houden.
32:2.6 (359.3) Dan, als het fysische plan van een universum is voltooid, ontwerpt de Schepper-Zoon, in samenwerking met de Scheppende Geest, zijn plan voor de schepping van leven; hierop begint deze vertegenwoordigster van de Oneindige Geest als een afzonderlijke scheppende persoonlijkheid in het universum te functioneren. Wanneer deze eerste scheppende daad is geformuleerd en uitgevoerd, springt plotseling de Blinkende Morgenster tot aanzijn, de belichaming van dit eerste creatieve concept van identiteit en ideaal van goddelijkheid. Dit is het hoofd van het uitvoerende bestuur van het universum, de persoonlijke medewerker van de Schepper-Zoon, iemand die hem qua karakter in alle opzichten gelijkt, ofschoon hij duidelijk beperkt is in de eigenschappen van goddelijkheid.
32:2.7 (359.4) En nu de Schepper-Zoon zijn helper, zijn rechterhand en hoofdbestuurder heeft gekregen, volgt het tot aanzijn brengen van een enorme verzameling prachtige schepselen van uiteenlopende aard. De zonen en dochters van het plaatselijk universum verschijnen, en spoedig daarna wordt de regering van zulk een schepping ingesteld, van de allerhoogste raadscolleges van de universa tot de vaders van de constellaties en de soevereinen van de plaatselijke stelsels — de verzamelingen van werelden die zijn bestemd om later de woonsteden te worden van de gevarieerde sterfelijke rassen der wilsschepselen. De leiding van elk van deze werelden zal berusten bij een Planetaire Vorst.
32:2.8 (359.5) En dan, wanneer zulk een universum zo volledig is georganiseerd en zo overvloedig bemand, gaat de Schepper-Zoon in op het voorstel van de Vader om de sterfelijke mens te scheppen naar hun goddelijk beeld.
32:2.9 (359.6) Het organiseren van planetaire verblijfplaatsen gaat nog steeds voort in Nebadon, want dit universum is inderdaad nog maar een jonge cluster in de stellaire en planetaire gebieden van Orvonton. Bij de laatste registratie waren er 3.840.101 bewoonde planeten in Nebadon, en Satania, het plaatselijk stelsel waartoe uw wereld behoort, is ook voor andere stelsels tamelijk karakteristiek.
32:2.10 (359.7) Satania is geen uniform fysisch stelsel, geen enkelvoudige astronomische eenheid of organisatie. Haar 619 bewoonde werelden bevinden zich in meer dan vijfhonderd verschillende fysische stelsels. Slechts vijf daarvan kennen meer dan twee bewoonde werelden, en van deze vijf heeft er slechts één vier bewoonde planeten, terwijl er zesenveertig zijn die twee bewoonde werelden hebben.
32:2.11 (359.8) Het Satania-stelsel van bewoonde werelden ligt ver af van Uversa en de grote zonnencluster die functioneert als het fysische of astronomische centrum van het zevende superuniversum. Van Jerusem, het hoofdkwartier van Satania, tot het fysische centrum van het superuniversum Orvonton, zeer ver weg in de compacte diameter van de Melkweg, bedraagt de afstand meer dan tweehonderdduizend lichtjaren. Satania ligt aan de rand van het plaatselijk universum, en Nebadon bevindt zich thans niet ver van de rand van Orvonton. Van het buitenste stelsel van bewoonde werelden tot het centrum van het superuniversum is de afstand iets minder dan tweehonderdvijftigduizend lichtjaren.
32:2.12 (360.1) Het universum Nebadon wentelt nu ver in het zuid-oosten in het circuit van het superuniversum Orvonton. De naburige universa die zich het dichtst bij bevinden zijn: Avalon, Henselon, Sanselon, Portalon, Wolvering, Fanoving en Alvoring.
32:2.13 (360.2) De evolutie van een plaatselijk universum is echter niet in een paar woorden verteld. In de verhandelingen over het superuniversum wordt dit onderwerp ingeleid, de verhandelingen in dit deel, dat over de plaatselijke scheppingen gaat, gaan er mee verder, terwijl de verhandelingen die zullen volgen en een schets geven van de historie en bestemming van Urantia, het verhaal completeren. De bestemming van de stervelingen van zulk een plaatselijke schepping kunt ge echter alleen voldoende gaan begrijpen wanneer ge de verhandelingen bestudeert over het leven en onderricht van uw Schepper-Zoon, toen hij het leven leidde van een mens in de gelijkenis van het sterfelijk vlees op uw eigen evolutionaire wereld.
32:3.1 (360.3) De enige schepping die volmaakt is bestendigd, is Havona, het centrale universum dat rechtstreeks gemaakt is door de gedachte van de Universele Vader en het woord van de Eeuwige Zoon. Havona is een existentieel, volmaakt en vervuld universum, en omgeeft de woonstede van de eeuwige Godheden, het centrum aller dingen. De scheppingen van de zeven superuniversa zijn eindig, evolutionair, en immer progressief.
32:3.2 (360.4) De fysische stelsels in tijd en ruimte zijn alle evolutionair van oorsprong. Zij worden zelfs fysisch niet stabiel, totdat zij in de bestendige circuits van hun superuniversa gaan wentelen. Een plaatselijk universum wordt ook pas bestendigd in licht en leven wanneer zijn fysische mogelijkheden tot expansie en ontwikkeling zijn uitgeput en de geestelijke status van al zijn bewoonde werelden voor immer is bestendigd en gestabiliseerd.
32:3.3 (360.5) Behalve in het centrale universum, is volmaaktheid een toestand die progressief bereikt moet worden. In de centrale schepping hebben wij een patroon van volmaaktheid, doch alle andere gebieden moeten deze volmaaktheid bereiken door het volgen van de methoden die zijn ingesteld voor de vooruitgang van die specifieke werelden of universa. En de plannen van de Schepper-Zonen voor het organiseren, evolueren, disciplineren en bestendigen van hun respectieve plaatselijke universa, worden gekenmerkt door een schier oneindige verscheidenheid.
32:3.4 (360.6) Met uitzondering van de godheidstegenwoordigheid van de Vader, is ieder plaatselijk universum in zekere zin een duplicaat van de bestuurlijke organisatie van de centrale of patroon-schepping. Ofschoon de Universele Vader persoonlijk aanwezig is in zijn residentie-universum, woont hij niet in het bewustzijn van de wezens die hun oorsprong in dat universum hebben, zoals hij wel letterlijk woont in de ziel van de stervelingen uit tijd en ruimte. Er schijnt een alwijze compensatie te zijn in de aanpassing en regulering van de geestelijke aangelegenheden van de wijdverbreide schepping. In het centrale universum is de Vader als zodanig persoonlijk aanwezig, doch niet in het bewustzijn van de kinderen van die volmaakte schepping; in de universa in de ruimte is de Vader in persoon afwezig en wordt hij vertegenwoordigd door zijn Soevereine Zonen, terwijl hij op de meest intieme wijze aanwezig is in het bewustzijn van zijn sterfelijke kinderen, waar hij geestelijk wordt vertegenwoordigd door de voorpersoonlijke tegenwoordigheid van de Geheimnisvolle Mentoren die in het bewustzijn van deze wilsschepselen resideren.
32:3.5 (360.7) Op het hoofdkwartier van een plaatselijk universum resideren al die scheppers en scheppende persoonlijkheden die onafhankelijk gezag en bestuurlijke autonomie vertegenwoordigen, behalve de persoonlijke tegenwoordigheid van de Universele Vader. In het plaatselijk universum treft men wel iemand aan van alle intelligente wezens van bijna alle klassen die in het centrale universum bestaan, behalve de Universele Vader. Ofschoon de Universele Vader niet persoonlijk aanwezig is in een plaatselijk universum, wordt hij daar persoonlijk vertegenwoordigd door de plaatselijke Schepper-Zoon, eerst als stadhouder van God en vervolgens op zichzelf, als allerhoogste, soevereine regeerder.
32:3.6 (361.1) Hoe lager wij afdalen op de ladder des levens, hoe moeilijker het wordt om met het oog des geloofs de plaats van de onzienlijke Vader te bepalen. De lagere schepselen — en soms zelfs de hogere persoonlijkheden — vinden het moeilijk om de Universele Vader altijd in zijn Schepper-Zonen te zien. En in afwachting van de tijd dat zij geestelijk verheven zullen worden en door de volmaking van hun ontwikkeling God in eigen persoon zullen kunnen aanschouwen, worden zij daarom moe tijdens hun voortgang, kennen zij geestelijke twijfel, raken zij in verwarring en sluiten zichzelf zodoende af voor de progressieve geestelijke doelstellingen van hun tijd en universum. Op deze wijze verliezen zij het vermogen om de Vader te zien wanneer zij de Schepper-Zoon aanschouwen. In de lange worsteling om de Vader te bereiken, ligt de zekerste bescherming voor het schepsel gedurende deze periode dat inherente restricties het onmogelijk maken om de Vader te bereiken, immer in het volhardend vasthouden aan het waarheidsfeit van de aanwezigheid van de Vader in zijn Zonen. Letterlijk en figuurlijk, geestelijk en persoonlijk zijn de Vader en de Zonen één. Hij die een Schepper-Zoon heeft gezien, heeft de Vader gezien; dit is een feit.
32:3.7 (361.2) De persoonlijkheden in ieder gegeven universum zijn in het begin alleen bestendig en betrouwbaar naargelang hun graad van verwantschap met de Godheid. Wanneer de oorsprong van het geschapen wezen maar ver genoeg verwijderd ligt van de oorspronkelijke, goddelijke Bronnen, bestaat er, of we nu te maken hebben met de Zonen van God of de dienende schepselen die tot de Oneindige Geest behoren, een toenemende mogelijkheid tot disharmonie, verwarring en soms rebellie — zonde.
32:3.8 (361.3) Met uitzondering van de volmaakte wezens van Godheidsoorsprong, zijn alle wilsschepselen in de superuniversa van evolutionaire aard: beginnend in nederige staat, klimmen zij steeds verder omhoog, in werkelijkheid steeds verder naar binnen. Zelfs hoogst geestelijke persoonlijkheden blijven omhooggaan langs de ladder des levens door progressieve translaties van het ene leven naar het volgende en van de ene wereld naar de volgende. En in het geval van degenen die de Geheimnisvolle Mentoren gastvrijheid bieden, bestaat er inderdaad geen grens aan de mogelijkheden van hun geestelijke opklimming en aan hun prestaties in het universum.
32:3.9 (361.4) Wanneer zij uiteindelijk wordt bereikt, is de volmaaktheid van de schepselen uit de tijd geheel en al zelf verworven, een authentiek persoonlijkheidsbezit. Hoewel de elementen van genade vrijelijk worden toegevoegd, is hetgeen het schepsel bereikt niettemin het resultaat van individuele inspanning en daadwerkelijk leven, de reactie van persoonlijkheid op de bestaande omgeving.
32:3.10 (361.5) Het feit van een dierlijke evolutionaire oorsprong werpt in de ogen van het universum geen enkele blaam op een persoonlijkheid, aangezien dit de enige methode is om één der twee grondvormen van eindige, intelligente wilsschepselen voort te brengen. Wanneer de toppen van volmaaktheid en eeuwigheid worden bereikt, komt des te meer eer toe aan degenen die onderaan zijn begonnen en ronde na ronde de wenteltrap des levens vreugdevol hebben beklommen, en wanneer zij de hoogten der heerlijkheid eindelijk bereiken, een persoonlijke ervaring hebben verworven die daadwerkelijke kennis belichaamt van iedere fase van het leven, van de laagste tot de hoogste.
32:3.11 (361.6) In dit alles blijkt de wijsheid van de Scheppers. Voor de Universele Vader zou het even gemakkelijk zijn om alle stervelingen tot volmaakte wezens te maken, om volmaaktheid te verlenen door zijn goddelijk woord. Dit zou hen echter beroven van de geweldige ervaring van het avontuur en de training die gepaard gaan met de lange, geleidelijke opklimming naar binnen, een ervaring die alleen zij kunnen verwerven die zo fortuinlijk zijn om op het allerlaagste niveau van het levende bestaan te beginnen.
32:3.12 (362.1) In de universa die rond Havona cirkelen, wordt slechts een voldoende aantal volmaakte schepselen geplaatst om te voorzien in de behoefte aan leraar-gidsen die als patroon kunnen dienen voor degenen die de ladder van het evolutionaire leven bestijgen. De experiëntiële natuur van het evolutionaire type persoonlijkheid is het natuurlijke kosmische complement van de immer volmaakte natuur van de Paradijs-Havona-schepselen. In werkelijkheid zijn zowel de volmaakte als de vervolmaakte schepselen onvolledig met betrekking tot de eindige totaliteit. Doch in de complementaire associatie van de existentieel volmaakte schepselen van het Paradijs-Havona-stelsel en de experiëntieel vervolmaakte volkomenen die opklimmen vanuit de evolutionaire universa, vinden beide typen bevrijding van hun inherente beperkingen, en kunnen zij aldus gezamenlijk trachten de sublieme hoogten van de ultieme status van het schepsel te bereiken.
32:3.13 (362.2) Deze verrichtingen van schepselen zijn de universum-repercussies op acties en reacties binnen de Zevenvoudige Godheid, waar zich de eeuwige goddelijkheid van de Paradijs-Triniteit paart aan de evoluerende goddelijkheid van de Allerhoogste Scheppers van de universa in tijd en ruimte, in en door de kracht-actualiserende Godheid van de Allerhoogste.
32:3.14 (362.3) Het goddelijk volmaakte schepsel en het evolutionair vervolmaakte schepsel zijn elkaars gelijken in de graad van hun goddelijkheidspotentieel, doch zij verschillen in soort. Elk is van de ander afhankelijk voor het bereiken van allerhoogst dienstbetoon. De evolutionaire super-universa zijn afhankelijk van het volmaakte Havona voor de laatste training van hun opklimmende burgers, maar het volmaakte centrale universum heeft het bestaan van de volmaakt wordende superuniversa evenzeer nodig voor de volledige ontwikkeling van zijn afdalende inwoners.
32:3.15 (362.4) De twee primaire manifestaties der eindige realiteit, ingeschapen volmaaktheid en geëvo-lueerde volmaaktheid, of het nu persoonlijkheden zijn of universa, zijn gelijkwaardig, onderling afhankelijk en geïntegreerd. Elk heeft de ander nodig om volledigheid van functie, dienstbetoon en bestemming te bereiken.
32:4.1 (362.5) Denkt niet dat de Universele Vader, omdat hij zo’n groot gedeelte van zichzelf en van zijn macht aan anderen heeft gedelegeerd, een stil of inactief lid is van het Godheid-partnerschap. Afgezien van de domeinen van persoonlijkheid en de schenking van Gedachtenrichters, lijkt hij slechts de minst actieve van de Paradijs-Godheden in dier voege dat hij zijn Godheidsgelijken, zijn Zonen, en talrijke geschapen denkende wezens, toestaat om veel te verrichten bij de uitvoering van zijn eeuwig voornemen. Hij is slechts het stille lid van het scheppende drietal in de zin dat hij nooit iets doet dat ook door een van zijn gelijken of zijn ondergeschikten kan worden gedaan.
32:4.2 (362.6) God begrijpt ten volle de behoefte van ieder intelligent schepsel om te functioneren en ervaring op te doen, en derhalve wijkt hij in iedere situatie, of het nu gaat om de bestemming van een universum of het welzijn van het nederigste van zijn schepselen, terug ten gunste van de activiteit van grote scharen schepsel- en Schepper-persoonlijkheden, die krachtens hun natuur tussen hemzelf en een gegeven situatie in het universum of scheppingsgebeurtenis in staan. Doch niettegenstaande dit terugtreden, dit blijk van oneindige coördinatie, bestaat er van Gods zijde een daadwerkelijke, concrete en persoonlijke participatie in deze gebeurtenissen, middels deze verordineerde instanties en persoonlijkheden. De Vader werkt in en middels al deze kanalen voor het welzijn van zijn hele wijdverbreide schepping.
32:4.3 (363.1) Wat betreft het beleid in, en de leiding en het bestuur van een plaatselijk universum, handelt de Vader in de persoon van zijn Schepper-Zoon. In de onderlinge betrekkingen van de Zonen van God, in de groepsassociaties van de persoonlijkheden die afstammen van de Derde Bron en Centrum en in de verhoudingen tussen andere schepselen, zoals mensen, zal de Universele Vader nooit ingrijpen. De wetten van de Schepper-Zoon, het bewind van de Constellatie-Vaders, de Stelsel-Soevereinen en de Planetaire Vorsten — het beleid en de procedures die in dat universum zijn ingesteld — prevaleren altijd. Er is geen gedeeld gezag; goddelijke kracht en het goddelijk voornemen werken elkaar nooit tegen. De Godheden zijn volmaakt en eeuwig eensgezind.
32:4.4 (363.2) De Schepper-Zoon heeft de allerhoogste zeggenschap in alle zaken betreffende ethische associaties, de relaties van iedere afdeling van schepselen met andere klassen van schepselen, of de relaties tussen twee of meer individuele leden binnen een bepaalde groep; dit plan betekent echter niet dat de Universele Vader niet op zijn eigen wijze bij ieder individueel schepsel in de hele schepping kan ingrijpen en alles kan doen wat het goddelijk bewustzijn behaagt, ten aanzien van de huidige staat of de vooruitzichten voor de toekomst van dat individu en het eeuwige plan en het oneindige voornemen van de Vader.
32:4.5 (363.3) In de sterfelijke wilsschepselen is de Vader daadwerkelijk aanwezig in de inwonende Richter, een fragment van zijn voorpersoonlijke geest; de Vader is bovendien de bron van de persoonlijkheid van zulk een sterfelijk wilsschepsel.
32:4.6 (363.4) Deze Gedachtenrichters, de gaven van de Universele Vader, zijn betrekkelijk geïsoleerd; zij wonen bij het bewustzijn van mensen in, doch hebben geen bespeurbare connectie met de ethische aangelegenheden van een plaatselijk universum. Zij zijn niet rechtstreeks gecoör-dineerd met de dienst der serafijnen, en evenmin met het bestuur van de stelsels, constellaties of een plaatselijk universum, zelfs niet met het bewind van een Schepper-Zoon, wiens wil de hoogste wet is in zijn universum.
32:4.7 (363.5) De inwonende Richter is een van Gods afzonderlijke doch geünificeerde manieren om contact te onderhouden met de schepselen in zijn welhaast oneindige schepping. Zo manifesteert hij die voor de sterfelijke mens onzienlijk is zijn tegenwoordigheid, en indien hij dit kon doen, zou hij zich nog op andere wijzen aan ons vertonen, doch zulk een verdere openbaring is goddelijk niet mogelijk.
32:4.8 (363.6) Wij kunnen het mechanisme zien en begrijpen waardoor de Zonen de universa binnen hun rechtsgebied van dichtbij en volledig kennen, maar de methoden waardoor God zo volledig en persoonlijk op de hoogte is van de details van het universum van universa kunnen wij niet geheel begrijpen, ofschoon wij althans de weg kunnen onderkennen waarlangs de Universele Vader inlichtingen kan ontvangen aangaande de wezens in zijn ontzaglijke schepping en zijn aanwezigheid aan hen kan manifesteren. Door het persoonlijkheidscircuit is de Vader op de hoogte van — kent hij persoonlijk — alle gedachten en daden van alle wezens in alle stelsels in alle universa van de ganse schepping. Ofschoon wij de techniek waardoor God met zijn kinderen gemeenschap onderhoudt niet geheel begrijpen, kunnen wij wel gesterkt worden door de verzekering dat de ‘Heer zijn kinderen kent’ en dat hij van een ieder van ons ‘kennis neemt waar wij geboren zijn.’
32:4.9 (363.7) In uw universum en in uw hart is de Universele Vader tegenwoordig, geestelijk gesproken, door een van de Zeven Meester-Geesten die in het centrum wonen, en in het bijzonder door de goddelijke Richter die leeft en werkt en wacht in de diepten van het sterfelijke bewustzijn.
32:4.10 (363.8) God is geen egocentrische persoonlijkheid; de Vader deelt zichzelf vrijelijk mede aan zijn schepping en aan zijn schepselen. Hij leeft en handelt niet alleen in de Godheden, maar ook in zijn Zonen, aan wie hij toevertrouwt om alles te doen wat zij goddelijk kunnen doen. De Universele Vader heeft zich waarlijk ontdaan van iedere functie die een ander wezen kan uitoefenen. En dit gaat evenzeer op voor de sterveling, als voor de Schepper-Zoon die op het hoofdkwartier van een plaatselijk universum in Gods plaats regeert. Aldus aanschouwen wij de uitwerking van de ideale, oneindige liefde van de Universele Vader.
32:4.11 (364.1) In deze universele schenking van zichzelf hebben wij overvloedig bewijs van zowel de grootsheid als de edelmoedigheid van de goddelijke natuur van de Vader. Indien God dan al iets van zichzelf aan de universele schepping heeft onthouden, dan schenkt hij uit dit residu aan de stervelingen van de gebieden in milde vrijgevigheid steeds de Gedachtenrichters, de Geheimnisvolle Mentoren, die zo geduldig inwonen bij de sterfelijke kandidaten voor het eeuwig leven.
32:4.12 (364.2) De Universele Vader heeft zichzelf als het ware uitgestort om de ganse schepping rijk te maken door het bezit van persoonlijkheid en door potentiële geestelijke verworvenheden. God heeft ons zichzelf gegeven, opdat wij zouden kunnen zijn zoals hij, en voor zichzelf heeft hij slechts die kracht en heerlijkheid voorbehouden die noodzakelijk zijn voor de handhaving van de dingen uit liefde waarvoor hij aldus van al het andere afstand heeft gedaan.
32:5.1 (364.3) De mars der universa door de ruimte heeft een grootse, luisterrijke bedoeling. Al uw strijd als sterveling is niet tevergeefs. Wij maken allen deel uit van een immens plan, een gigantische onderneming, en het is de ontzaglijke omvang van de onderneming die het onmogelijk maakt om er op een bepaald moment en gedurende één leven heel veel van te zien. Wij maken allen deel uit van een eeuwig project, dat onder toezicht staat van de Goden en door hen wordt uitgewerkt. Het gehele wonderbaarlijke, universele mechanisme beweegt zich majesteitelijk door de ruimte voort op de muziek en de maat van het oneindig denken en het eeuwig voornemen van de Eerste Grote Bron en Centrum.
32:5.2 (364.4) Het eeuwige voornemen van de eeuwige God is een hoog geestelijk ideaal. De gebeurtenissen in de tijd en de worstelingen in het materiële bestaan zijn slechts de vergankelijke steigers die een brug vormen naar de andere zijde, naar het beloofde land van geestelijke realiteit en bovenaards bestaan. Natuurlijk vindt gij stervelingen het moeilijk om de idee van een eeuwig voornemen te vatten; ge zijt vrijwel niet in staat om het denkbeeld eeuwigheid te begrijpen, iets dat nimmer is begonnen en nooit zal eindigen. Alles waarmee gij vertrouwd zijt kent een einde.
32:5.3 (364.5) Met betrekking tot een individueel leven, de duur van een rijk, of de chronologie van iedere reeks verbonden gebeurtenissen, lijkt het dat we te maken hebben met een geïsoleerde tijdsspanne: alles lijkt een begin en een einde te hebben. En een reeks van zulke gebeurtenissen, levens, eeuwen, of tijdperken, na elkaar geplaatst, lijkt een recht stuk weg te vormen, een geïsoleerde gebeurtenis in de tijd, die voor een ogenblik lang over het oneindige vlak van de eeuwigheid flitst. Wanneer wij dit alles echter van achter de schermen bezien, maakt deze ruimere blik en dit vollediger begrip ons duidelijk dat een dergelijke uitleg ontoereikend en onsamenhangend is, en geheel ongeschikt om de correlatie tussen de verrichtingen in de tijd en de onderliggende bedoelingen en fundamentele reacties der eeuwigheid te verklaren, of om deze anderszins met elkaar in verband te brengen.
32:5.4 (364.6) Mij lijkt het als uitleg aan het sterfelijk bewustzijn passender om de eeuwigheid voor te stellen als een cyclus, en het eeuwige voornemen als een eindeloze cirkelgang, een cyclus van eeuwigheid die op een bepaalde manier gesynchroniseerd is met de voorbijgaande materiële cycli van de tijd. Wat de tijdssectoren betreft die verbonden zijn met, en een deel vormen van, de cyclus der eeuwigheid, zijn wij genoodzaakt te erkennen dat zulke tijdelijke epochen geboren worden, leven en sterven, net zoals de tijdelijke wezens in de tijd geboren worden, leven, en sterven. De meeste mensen sterven omdat zij er niet in zijn geslaagd het geest-niveau van fusie met de Richter te bereiken en omdat de metamorfose van de dood dan de enig mogelijke procedure is waardoor zij aan de boeien van de tijd en aan de kluisters der materiële schepping kunnen ontkomen, waardoor zij geestelijk gelijke tred kunnen gaan houden met de progressieve processie der eeuwigheid. Wanneer ge het proefleven in de tijd en het materiële bestaan hebt overleefd, wordt het u mogelijk om verder te gaan in contact met de eeuwigheid, zelfs als een deel daarvan, en met de werelden in de ruimte voor immer mee te wentelen rond de cirkelgang der eeuwige tijdperken.
32:5.5 (365.1) De sectoren van de tijd zijn als de flitsen van persoonlijkheid in tijdelijke vorm; zij verschijnen voor een poos en verdwijnen dan uit het menselijk oog, om opnieuw op te komen als nieuwe acteurs en blijvende factoren in het hogere leven van de eindeloze wenteling rond de eeuwige cirkelgang. De eeuwigheid kan moeilijk worden voorgesteld als een recht stuk weg, gezien ons geloof in een afgebakend universum dat zich in een ontzaglijke, uitgerekte cirkel rond de centrale woonstede van de Universele Vader beweegt.
32:5.6 (365.2) Eerlijk gezegd is eeuwigheid onbegrijpelijk voor het eindige bewustzijn van de tijd. Ge kunt haar eenvoudig niet vatten; ge kunt de eeuwigheid niet begrijpen. Ikzelf kan er mij ook geen volledige voorstelling van maken, en zelfs indien dit wel het geval zou zijn, zou het mij onmogelijk zijn mijn voorstelling duidelijk te maken aan het menselijk bewustzijn. Niettemin heb ik mijn best gedaan om u iets van onze zienswijze te beschrijven, om u iets te vertellen over ons begrip van eeuwige zaken. Ik tracht u te helpen vaste vorm te geven aan uw gedachten over deze waarden, die oneindig zijn van natuur en wier strekking eeuwig is.
32:5.7 (365.3) Er bestaat in het bewustzijn van God een plan dat ieder schepsel in al zijn ontzaglijke domeinen omvat, en dit plan is een eeuwig voornemen van onbegrensde kansen, onbeperkte vooruitgang en leven zonder einde. En de oneindige schatten van zulk een weergaloze loopbaan behoren u alle toe, indien ge ernaar wilt streven!
32:5.8 (365.4) Het doel der eeuwigheid ligt voor u! Het avontuur van het verwerven van goddelijkheid ligt voor u! De wedloop naar volmaaktheid is begonnen! Een ieder die wil, kan er aan deelnemen, en een zekere overwinning zal de inspanningen bekronen van ieder mens die de wedloop van geloof en vertrouwen wil lopen, en bij iedere stap op zijn weg wil vertrouwen op de leiding van de inwonende Richter en op de raad van die goede geest van de Zoon van het Universum, die zo vrijelijk is uitgestort op alle vlees.
32:5.9 (365.5) [Aangeboden door een Machtige Boodschapper, tijdelijk verbonden aan de Allerhoogste Raad van Nebadon en aan deze missie toegevoegd door Gabriël van Salvington.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 33
33:0.1 (366.1) OFSCHOON de Universele Vader zeer zeker regeert over zijn onmetelijke schepping, functioneert hij in het bestuur van een plaatselijk universum door de persoon van de Schepper-Zoon. De Vader functioneert voor het overige niet persoonlijk in de bestuurlijke aangelegenheden van een plaatselijk universum. Deze zaken zijn toevertrouwd aan de Schepper-Zoon en aan de Moeder-Geest van het plaatselijk universum en aan hun talrijke kinderen. De plannen, het beleid en de bestuurlijke handelingen van het plaatselijk universum zijn het werk van deze Zoon, die, in vereniging met zijn Geest-deelgenote, de uitvoerende macht delegeert aan Gabriël en de rechtsmacht aan de Constellatie-Vaders, de Stelsel-Soevereinen en de Planetaire Vorsten.
33:1.1 (366.2) Onze Schepper-Zoon is de verpersoonlijking van het 611.121 ste oorspronkelijke concept van oneindige identiteit dat gelijktijdig is ontstaan in de Universele Vader en de Eeuwige Zoon. De Michael van Nebadon is de ‘eniggeboren Zoon’ die dit 611.121 ste universele concept van goddelijkheid en oneindigheid personaliseert. Zijn hoofdkwartier is in de drievoudige woning van licht op Salvington. Deze woonplaats is zo ingericht omdat Michael het leven van alledrie de fasen van het intelligente schepselbestaan heeft ervaren: de geestelijke, de morontiale en de materiële. Vanwege de naam die verbonden is aan zijn zevende, laatste zelfgave op Urantia, wordt hij soms Christus Michael genoemd.
33:1.2 (366.3) Onze Schepper-Zoon is niet de Eeuwige Zoon, de existentiële Paradijs-deelgenoot van de Universele Vader en de Oneindige Geest. Michael van Nebadon is geen lid van de Paradijs-Triniteit. Niettemin bezit onze Meester-Zoon in zijn gebied alle goddelijke eigenschappen en vermogens die de Eeuwige Zoon zelf aan de dag zou leggen indien hij daadwerkelijk op Salvington aanwezig zou zijn en in Nebadon zou functioneren. Michael bezit zelfs nog meer macht en gezag, want hij representeert niet alleen de Eeuwige Zoon, maar vertegenwoordigt ook ten volle, en belichaamt werkelijk, de persoonlijkheidsaanwezigheid van de Universele Vader voor en in zijn plaatselijk universum. Hij vertegenwoordigt zelfs de Vader-Zoon. Deze betrekkingen maken een Schepper-Zoon de machtigste, veelzijdigste, en invloedrijkste van alle goddelijke wezens die in staat zijn om evolutionaire universa rechtstreeks te besturen en om persoonlijkheidscontact te onderhouden met onvolgroeide geschapen wezens.
33:1.3 (366.4) Vanuit het hoofdkwartier van het plaatselijk universum oefent onze Schepper-Zoon dezelfde geestelijke aantrekkingskracht, geest-zwaartekracht, uit die de Eeuwige Zoon uit het Paradijs zou uitoefenen indien hij persoonlijk op Salvington aanwezig zou zijn, en meer: deze Universum-Zoon is ook de verpersoonlijking van de Universele Vader voor het universum Nebadon. Schepper-Zonen zijn persoonlijkheidscentra voor de geestelijke krachten van de Vader-Zoon op het Paradijs. Schepper-Zonen zijn de finale kracht-persoonlijkheid-focaliseringen van de machtige tijd-ruimte-eigenschappen van God de Zevenvoudige.
33:1.4 (367.1) De Schepper-Zoon is de stadhouder en personalisatie van de Universele Vader, in goddelijkheid van dezelfde orde als de Eeuwige Zoon, en de scheppende deelgenoot van de Oneindige Geest. Voor ons universum en alle bewoonde werelden daarin is de Soevereine Zoon in praktisch alle opzichten God. Hij belichaamt alle Paradijs-Godheden die door evoluerende stervelingen door inzicht kunnen worden begrepen. Deze Zoon en zijn Geest-partner zijn uw scheppers en ouders. Voor u is Michael, de Schepper-Zoon, de allerhoogste persoonlijkheid; voor u is de Eeuwige Zoon de boven-allerhoogste — een oneindige Godheid-persoonlijkheid.
33:1.5 (367.2) In de persoon van de Schepper-Zoon hebben wij een heerser en goddelijke ouder die even machtig, bekwaam en weldadig is als de Universele Vader en de Eeuwige Zoon zouden zijn indien zij beiden op Salvington aanwezig zouden zijn en zich met het bestuur van de zaken van het universum Nebadon bezig zouden houden.
33:2.1 (367.3) Wanneer wij Schepper-Zonen gadeslaan, blijkt ons dat sommigen meer op de Vader lijken en sommigen meer op de Zoon, terwijl weer anderen een vermenging zijn van hun beide oneindige ouders. Onze Schepper-Zoon vertoont zeer bepaaldelijk eigenschappen en kenmerken die hem meer op de Eeuwige Zoon doen lijken.
33:2.2 (367.4) Michael heeft verkozen om dit plaatselijk universum te organiseren, en thans heeft hij hier de allerhoogste heerschappij. Zijn persoonlijke kracht is beperkt door de preëxistente zwaartekrachtcircuits die het Paradijs als centrum hebben, en door het gezag dat de Ouden der Dagen van de regering van het superuniversum zich voorbehouden inzake de finale executie van vonnissen met betrekking tot de vernietiging van persoonlijkheid. Persoonlijkheid wordt alleen door de Vader geschonken, maar met goedkeuring van de Eeuwige Zoon nemen de Schepper-Zonen wel het initiatief tot het ontwerpen van nieuwe schepselen en, met medewerking van hun Geest-deelgenote, kunnen zij trachten nieuwe transformaties van energie-materie tot stand te brengen.
33:2.3 (367.5) Michael is voor en in het plaatselijk universum Nebadon de representatie van de Vader-Zoon op het Paradijs; toen de Scheppende Moeder-Geest, de vertegenwoordigster in het plaatselijk universum van de Oneindige Geest, zichzelf ondergeschikt maakte aan Christus Michael na diens terugkeer van zijn laatste zelfschenking op Urantia, verkreeg de Meester-Zoon daardoor derhalve de jurisdictie over ‘alle macht in hemel en op aarde.’
33:2.4 (367.6) Deze subordinatie van de Goddelijke Hulp en Bijstandverleensters aan de Schepper-Zonen van de plaatselijke universa maakt deze Meester-Zonen tot de persoonlijke repositoria van de goddelijkheid van de Vader, Zoon en Geest die op het eindige niveau manifesteerbaar is, terwijl zulk een Michael door zijn ervaringen van de zelfschenkingen als schepsel bevoegd wordt om de experiëntiële goddelijkheid van de Allerhoogste uit te beelden. Geen andere wezens in de universa hebben op deze persoonlijke manier het potentieel van de huidige eindige ervaring uitgeput, en geen andere wezens in de universa bezitten zulke kwalificaties voor solitaire soevereiniteit.
33:2.5 (367.7) Ofschoon het hoofdkwartier van Michael officieel gevestigd is op Salvington, de hoofdwereld van Nebadon, brengt hij een groot gedeelte van zijn tijd door met bezoeken aan de hoofdkwartieren van de constellaties en de stelsels, en zelfs van de afzonderlijke planeten. Op gezette tijden reist hij naar het Paradijs en ook dikwijls naar Uversa, waar hij beraadslaagt met de Ouden der Dagen. Wanneer hij niet op Salvington is, wordt zijn plaats ingenomen door Gabriël, die dan functioneert als regent van het universum Nebadon.
33:3.1 (368.1) Ofschoon de Oneindige Geest alle universa in tijd en ruimte doordringt, functioneert hij vanuit het hoofdkwartier van ieder plaatselijk universum als een gespecialiseerde focalisering die volle persoonlijkheidseigenschappen verkrijgt door de techniek van creatieve samenwerking met de Schepper-Zoon. Wat een plaatselijk universum aangaat, is het bestuurlijke gezag van een Schepper-Zoon het oppergezag; de Oneindige Geest is, als Goddelijke Hulp en Bijstand, geheel coöperatief ofschoon volmaakt gelijkwaardig aan hem.
33:3.2 (368.2) De Universum-Moeder-Geest van Salvington, de partner van Michael in de beheersing en het bestuur van Nebadon, behoort tot de zesde groep van Allerhoogste Geesten en is de 611.121 ste van deze orde. Zij bood aan om Michael te vergezellen toen hij ontslagen werd van zijn verplichtingen op het Paradijs en heeft sindsdien steeds samen met hem gefunctioneerd bij het scheppen en regeren van zijn universum.
33:3.3 (368.3) De Meester-Schepper-Zoon is de persoonlijke soeverein over zijn universum, doch in alle details van het beheer van dat universum is de Universum-Geest zijn medebestuurder. Hoewel de Geest de Zoon immer erkent als soeverein en regeerder, kent de Zoon aan de Geest altijd een positie toe van gelijke rang als hijzelf en van gelijk gezag inzake alle aangelegenheden van hun gebied. In al zijn arbeid van het schenken van liefde en leven wordt de Schepper-Zoon altijd en steeds op volmaakte wijze gesteund en bekwaam geholpen door de alwijze, immer getrouwe Universum-Geest en door heel haar veelsoortige gevolg van engel-persoonlijkheden. Zulk een Goddelijke Hulp en Bijstand is in werkelijkheid de moeder van geesten en geest-persoonlijkheden, de immer aanwezige, alwijze adviseur van de Schepper-Zoon, een getrouwe, ware manifestatie van de Oneindige Geest op het Paradijs.
33:3.4 (368.4) De Zoon functioneert als een vader in zijn plaatselijk universum. Zoals sterfelijke schepselen wel kunnen begrijpen, treedt de Geest op in de rol van moeder, altijd bijstand verlenend aan de Zoon en eeuwig onmisbaar voor het bestuur van het universum. Wanneer geconfronteerd met opstand, kunnen alleen de Zoon en zijn mede-Zonen optreden als verlossers. De Geest kan nooit de strijd tegen rebellie of de verdediging van het gezag op zich nemen, doch de Geest ondersteunt immer de Zoon in alle dingen die hij moet ervaren bij zijn inspanningen om zijn regering te stabiliseren en het gezag te handhaven op werelden die besmet zijn met kwaad of overheerst worden door zonde. Alleen een Zoon kan hun gezamenlijke scheppingswerk terugwinnen, doch geen enkele Zoon kan verwachten daarin definitief te slagen zonder de onophoudelijke medewerking van de Goddelijke Hulp en Bijstand en haar enorme schare geest-helpsters, de dochters van God, die zich zo getrouw en heldhaftig inzetten voor het welzijn van de stervelingen en de glorie van hun goddelijke ouders.
33:3.5 (368.5) Na de voltooiing van de zevende, laatste zelfschenking van de Schepper-Zoon als schepsel, komt er voor de Goddelijke Hulp en Bijstand een einde aan de onzekerheden van haar periodiek isolement, en wordt de Hulp en Bijstand van de Zoon in het universum voor immer bestendigd in zekerheid en beheersing. Bij de troonsbestijging van de Schepper-Zoon als Meester-Zoon, bij het jubelfeest der jubelfeesten, erkent de Universum-Geest ten overstaan van de verzamelde scharen voor het eerst openlijk en universeel haar ondergeschiktheid aan de Zoon en belooft zij plechtig trouw en gehoorzaamheid. In Nebadon vond deze gebeurtenis plaats ten tijde van de terugkeer van Michael naar Salvington, na de Urantia-zelfschenking. Vóór deze gedenkwaardige gebeurtenis erkende de Universum-Geest nimmer enige ondergeschiktheid aan de Universum-Zoon, en pas na deze vrijwillige afstand van macht en gezag door de Geest kon aangaande de Zoon naar waarheid worden verkondigd dat ‘alle macht in hemel en op aarde hem in handen zijn gegeven.’
33:3.6 (369.1) Na deze plechtige gelofte van ondergeschiktheid van de Scheppende Moeder-Geest erkende Michael van Nebadon edelmoedig zijn eeuwige afhankelijkheid van zijn Geest-metgezellin, waarbij hij de Geest tot mederegeerder over de domeinen van zijn universum maakte en al hun schepselen vroeg dezelfde plechtige eed van trouw af te leggen aan de Geest die zij ook aan de Zoon hadden afgelegd. Hierop werd de uiteindelijke ‘Proclamatie van Gelijkheid’ afgekondigd. Ofschoon de Zoon de soeverein van dit plaatselijk universum was, verkondigde hij aan de werelden het feit dat de Geest in alle persoonlijkheidsgaven en goddelijke karaktereigenschappen zijn gelijke was. En dit wordt het transcendente patroon voor de familie-organisatie en het bestuur van zelfs de nederige schepselen op de werelden in de ruimte. Dit is, metterdaad en in waarheid, het hoge ideaal van het gezin en de menselijke instelling van het vrijwillige huwelijk.
33:3.7 (369.2) De Zoon en de Geest leiden nu het universum, ongeveer zoals een vader en moeder waken over en zorgen voor hun gezin van zonen en dochters. Het is niet geheel misplaatst om de Universum-Geest te beschouwen als de scheppende partner van de Schepper-Zoon, en de schepselen van hun gebieden als hun zonen en dochters — een grootse, luisterrijke familie, maar een familie die ontelbare verantwoordelijkheden en eindeloze zorg en toezicht met zich meebrengt.
33:3.8 (369.3) De Zoon geeft de aanzet tot het scheppen van bepaalde universum-kinderen, terwijl de Geest alléén verantwoordelijk is voor het ten aanzijn brengen van de talrijke orden geest-persoonlijkheden die volgens de aanwijzingen en onder leiding van deze zelfde Moeder-Geest helpen en dienen. Bij het scheppen van andere typen universum-persoonlijkheden functioneren de Zoon en de Geest tezamen, en bij geen enkele scheppingsdaad doet de een iets zonder de raad en goedkeuring van de ander.
33:4.1 (369.4) De Blinkende Morgenster is de personalisatie van het eerste denkbeeld van identiteit en ideaal van persoonlijkheid dat geconcipieerd wordt door de Schepper-Zoon en de manifestatie van de Oneindige Geest in het plaatselijk universum. In de eerste dagen van het plaatselijk universum, nog vóór de vereniging van de Schepper-Zoon en de Moeder-Geest in hun verbintenis van scheppende samenwerking, in de tijden vóór de aanvang van de schepping van hun veelzijdige familie van zonen en dochters, resulteert de eerste gezamenlijke daad in de aanvang van deze vrije omgang van deze twee goddelijke personen in de schepping van de hoogste geest-persoonlijkheid van de Zoon en de Geest, de Blinkende Morgenster.
33:4.2 (369.5) In ieder plaatselijk universum wordt slechts één zo’n wezen van wijsheid en majesteit voortgebracht. De Universele Vader en de Eeuwige Zoon kunnen een onbeperkt aantal Zonen scheppen die in goddelijkheid hun gelijken zijn en doen dit in feite ook; maar deze Zonen kunnen, in vereniging met de Dochters van de Oneindige Geest, in ieder universum slechts één Blinkende Morgenster scheppen, een wezen dat aan henzelf gelijk is en vrijelijk deel heeft aan hun gecombineerde natuur, doch niet aan hun prerogatieven als scheppers. Gabriël van Salvington is als de Universum-Zoon in goddelijkheid van natuur, ofschoon aanzienlijk beperkt in Godheidseigenschappen.
33:4.3 (369.6) Deze eerstgeborene van de ouders van een nieuw universum is een unieke persoonlijkheid met vele verbazingwekkende karaktertrekken die niet zichtbaar aanwezig zijn in een der beide ouders, een wezen van weergaloze veelzijdigheid en onvoorstelbare schittering. Deze verheven persoonlijkheid behelst de goddelijke wil van de Zoon gecombineerd met de scheppende verbeeldingskracht van de Geest. De gedachten en daden van de Blinkende Morgenster zullen altijd geheel representatief zijn voor zowel de Schepper-Zoon als de Scheppende Geest. Zulk een wezen is ook in staat tot ruim begrip voor, en meevoelend contact met, zowel de geestelijke serafijnse heerscharen als de materiële evolutionaire wilsschepselen.
33:4.4 (370.1) De Blinkende Morgenster is geen schepper, maar hij is een bewonderenswaardig bestuurder, de persoonlijke bestuurlijke vertegenwoordiger van de Schepper-Zoon. Behalve over het scheppen en het verlenen van leven, beraadslagen de Zoon en de Geest nimmer over belangrijke universum-procedures zonder dat Gabriël daarbij aanwezig is.
33:4.5 (370.2) Gabriël van Salvington staat aan het hoofd van het bestuur van het universum Nebadon en arbitreert in alle appèlzaken die te maken hebben met het bestuur. Deze universum-hoofdbestuurder werd ten volle toegerust voor zijn werk geschapen, doch met de groei en evolutie van onze plaatselijke schepping heeft hij aan ervaring gewonnen.
33:4.6 (370.3) Gabriël is de voornaamste functionaris die is belast met de uitvoering van mandaten van het superuniversum inzake niet-persoonlijke aangelegenheden in het plaatselijk universum. De meeste aangelegenheden inzake massabeoordelingen en dispensatie-opstandingen, waarin beschikt wordt door de Ouden der Dagen, worden ter uitvoering eveneens aan Gabriël en zijn staf gedelegeerd. Gabriël is aldus het hoofd van het uitvoerend bestuur voor zowel de regeerders van het superuniversum als die van het plaatselijk universum. Hem staat een bekwaam korps van bestuurlijke assistenten ter beschikking, die voor hun speciale werk zijn geschapen en niet worden geopenbaard aan evolutionaire stervelingen. Naast deze assistenten kan Gabriël gebruik maken van alle orden hemelse wezens die in Nebadon functioneren, en hij is ook de opperbevelhebber van ‘de legers des hemels’ — de hemelse heerscharen.
33:4.7 (370.4) Gabriël en zijn staf zijn geen leraren maar bestuurders. Voorzover bekend zijn zij nooit afgeweken van hun normale werk, behalve als Michael geïncarneerd was tijdens een zelfschenking als schepsel. Tijdens zulke zelfschenkingen zette Gabriël zich steeds in voor de wil van de geïncarneerde Zoon, en met medewerking van de Eenheid der Dagen werd hij de feitelijke bestuurder van de universum-zaken tijdens de latere zelfschenkingen. Sinds de zelfschenking van Michael als sterveling heeft Gabriël zich steeds nauw geïdentificeerd met de historie en ontwikkeling van Urantia.
33:4.8 (370.5) Behalve hun ontmoetingen met Gabriël op de zelfschenkingswerelden en ten tijde van de algemene en speciale opstandingsappèls, zullen stervelingen hem zelden tegenkomen tijdens hun opklimming door het plaatselijk universum, totdat zij worden toegelaten tot het bestuurlijke werk van de plaatselijke schepping. Als bestuurders, van welke orde of rang ook, zult ge onder leiding van Gabriël komen te staan.
33:5.1 (370.6) Het bestuur door persoonlijkheden die hun oorsprong in de Triniteit hebben, eindigt met de regering van de superuniversa. De plaatselijke universa worden gekenmerkt door toezicht van tweevoudige aard, het begin van het vader-moeder-concept. De universum-vader is de Schepper-Zoon; de universum-moeder is de Goddelijke Hulp en Bijstand, de Scheppende Geest van het plaatselijk universum. Ieder plaatselijk universum is echter ook gezegend met de aanwezigheid van bepaalde persoonlijkheden uit het centrale universum en het Paradijs. Aan het hoofd van deze Paradijs-groep in Nebadon staat de ambassadeur van de Paradijs-Triniteit — Immanuel van Salvington — de Eenheid der Dagen die aan het plaatselijk universum Nebadon is toegewezen. In zekere zin is deze hoge Triniteitszoon ook de persoonlijke vertegenwoordiger van de Universele Vader bij het hof van de Schepper-Zoon; vandaar zijn naam Immanuel.
33:5.2 (370.7) Immanuel van Salvington, nummer 611.121 van de zesde orde der Allerhoogste Triniteitspersoonlijkheden, is een wezen van sublieme waardigheid en zulk een buitengewone minzaamheid, dat hij de verering en aanbidding van alle levende schepselen afwijst. Hij onderscheidt zich daardoor, dat hij de enige persoonlijkheid is in heel Nebadon die nimmer ondergeschiktheid aan zijn broeder Michael heeft erkend. Hij functioneert als adviseur van de Soevereine Zoon doch geeft alleen raad op verzoek. Bij afwezigheid van de Schepper-Zoon zou hij iedere hoge raadsvergadering van het universum kunnen voorzitten, doch anderszins zou hij niet participeren in bestuurlijke zaken van het universum, tenzij hem daarom wordt verzocht.
33:5.3 (371.1) Deze ambassadeur van het Paradijs in Nebadon staat niet onder de jurisdictie van de regering van het plaatselijk universum. Evenmin heeft hij gezag in bestuurszaken van een evoluerend plaatselijk universum, behalve in het toezicht op zijn broeders, de Getrouwen der Dagen, die dienen op de hoofdkwartieren van de constellaties.
33:5.4 (371.2) Evenmin als de Eenheid der Dagen, geven de Getrouwen der Dagen ooit advies of bijstand aan de regeerders der constellaties, tenzij hun hierom gevraagd worden. Deze ambassadeurs van het Paradijs in de constellaties vormen de laatste persoonlijke aanwezigheid van de Stationaire Zonen van de Triniteit, functionerend in de rol van adviseurs in de plaatselijke universa. Constellaties staan in nauwere betrekking tot het bestuur van het superuniversum dan plaatselijke stelsels, die uitsluitend bestuurd worden door persoonlijkheden die ingeborenen zijn van het plaatselijk universum.
33:6.1 (371.3) Gabriël is de gouverneur-generaal en feitelijke bestuurder van Nebadon. Wanneer Michael niet aanwezig is op Salvington, verstoort dit geenszins het ordelijk beheer der universum-zaken. Gedurende de afwezigheid van Michael, zoals onlangs toen hij de reünie der Meester-Zonen van Orvonton op het Paradijs bijwoonde, is Gabriël de regent van het universum. Bij deze gelegenheden verzoekt Gabriël altijd de raad van Immanuel van Salvington inzake alle belangrijke vraagstukken.
33:6.2 (371.4) De Vader-Melchizedek is de eerste assistent van Gabriël. Wanneer de Blinkende Morgenster niet aanwezig is op Salvington, worden zijn verantwoordelijkheden overgenomen door deze oorspronkelijke Melchizedek-Zoon.
33:6.3 (371.5) Aan de verschillende subbesturen van het universum zijn bepaalde speciale domeinen toegewezen, waarvoor zij verantwoordelijk zijn. Ofschoon de regering van een stelsel in het algemeen zorgt voor het welzijn van zijn planeten, houdt zij zich meer in het bijzonder bezig met de fysische toestand van levende wezens, met biologische vraagstukken. Op hun beurt geven de regeerders van een constellatie bijzondere aandacht aan de sociale en bestuurlijke omstandigheden die op de verschillende planeten en stelsels heersen. De regering van een constellatie houdt zich voornamelijk bezig met de unificatie en stabilisatie. Op een nog hoger niveau houden de regeerders van het universum zich meer bezig met de geestelijke status van hun gebieden.
33:6.4 (371.6) Ambassadeurs worden bij gerechtelijk decreet aangesteld en vertegenwoordigen hun universa bij andere universa. Consuls vertegenwoordigen constellaties bij elkaar en bij het hoofdkwartier van het universum; zij worden aangesteld bij decreet van een wetgevende vergadering en functioneren slechts binnen de grenzen van het plaatselijk universum. Waarnemers worden bij executief decreet van de Stelsel-Soeverein aangesteld om dat stelsel te vertegenwoordigen bij andere stelsels en op de hoofdwereld van de constellatie, en ook zij functioneren alleen binnen de grenzen van het plaatselijk universum.
33:6.5 (371.7) Vanuit Salvington worden gelijktijdig uitzendingen verzorgd naar de hoofdkwartieren van de constellaties, de hoofdkwartieren van de stelsels, en naar afzonderlijke planeten. Hemelse wezens van alle hogere orden kunnen van deze dienst gebruik maken om te communiceren met hun kameraden die door het hele universum zijn verspreid. De zender van het universum richt zich tot alle bewoonde werelden, ongeacht hun geestelijke status. Planetaire intercommunicatie wordt alleen ontzegd aan de werelden die in geestelijke quarantaine worden gehouden.
33:6.6 (372.1) Berichten van de constellatie worden vanuit het hoofdkwartier van de constellatie periodiek uitgezonden door het hoofd van de Constellatie-Vaders.
33:6.7 (372.2) De tijd wordt aangegeven, berekend en gerectificeerd door een speciale groep wezens op Salvington. De standaarddag van Nebadon staat gelijk aan achttien dagen en zes uur Urantia-tijd, plus twee en een halve minuut. Het Nebadon-jaar bestaat uit een segment van de tijd waarin het universum rondwentelt in relatie tot het Uversa-circuit en komt overeen met honderd dagen standaard-universumtijd, ongeveer vijf jaar Urantia-tijd.
33:6.8 (372.3) De tijd van Nebadon die vanuit Salvington wordt bekendgemaakt, is de standaard voor alle constellaties en stelsels in dit plaatselijk universum. Iedere constellatie bestuurt haar aangelegenheden volgens de Nebadon-tijd, maar de stelsels houden hun eigen tijd, zo ook de afzonderlijke planeten.
33:6.9 (372.4) Zoals de dag in Satania wordt berekend op Jerusem, duurt hij iets korter ( 1 uur, 4 minuten en 15 seconden) dan drie dagen Urantia-tijd. Deze tijden worden gewoonlijk Salvington- of universumtijd, en Satania- of stelseltijd genoemd. Standaardtijd is universumtijd.
33:7.1 (372.5) De Meester-Zoon, Michael, is als allerhoogste slechts bij drie zaken betrokken: schepping, steun en dienstbetoon. Hij neemt niet persoonlijk deel aan het gerechtelijke werk van het universum. Scheppers zijn nimmer rechters over hun schepselen; de rechtspraak is de exclusieve functie van schepselen die daarvoor lang zijn opgeleid en daadwerkelijke schepsel-ervaring hebben.
33:7.2 (372.6) Het gehele gerechtelijke stelsel van Nebadon staat onder toezicht van Gabriël. De hoge gerechtshoven die zich op Salvington bevinden, houden zich bezig met problemen van algemeen belang voor het universum en met de appèlzaken van de stelselrechtbanken. Deze universumgerechtshoven hebben zeventig hoofdafdelingen, en deze functioneren in zeven afdelingen van ieder tien secties. In alle arbitragezaken presideert een tweevoudige magistratuur, bestaande uit één rechter die volmaaktheidsantecedenten heeft en een magistraat met opklimmingservaring.
33:7.3 (372.7) De gerechtshoven van het plaatselijk universum zijn in hun jurisdictie beperkt in de volgende zaken:
33:7.4 (372.8) 1. Het bestuur van het plaatselijk universum houdt zich bezig met schepping, evolutie, instandhouding en bijstand. De rechtbanken van het universum mogen daarom in rechte geen uitspraak doen in zaken die de kwestie van eeuwig leven en dood raken. Dit slaat niet op de natuurlijke dood zoals deze bestaat op Urantia, doch indien er beslist moet worden inzake het recht op voortbestaan, eeuwig leven, moet worden verwezen naar de rechtbanken van Orvonton, en indien het vonnis ten nadele van het betrokken individu uitvalt, wordt iedere straf die vernietiging inhoudt, uitgevoerd op last van en door de instanties van de regeerders van het superuniversum.
33:7.5 (372.9) 2. De nalatigheid of ontrouw van een Zoon van God van het Plaatselijk Universum die de status en het gezag van de Zonen in gevaar brengt, wordt nooit berecht door de rechtbanken van een Zoon; een dergelijk geschil zou onmiddellijk worden voorgebracht bij de gerechtshoven van het superuniversum.
33:7.6 (372.10) 3. In de kwestie van het opnieuw toelaten van een deel van een plaatselijk universum — zoals een plaatselijk stelsel — tot de gemeenschap van volle geestelijke status in de plaatselijke schepping nadat het geestelijk afgezonderd is geweest, is de instemming van de hoge assemblée van het superuniversum vereist.
33:7.7 (373.1) In alle andere zaken zijn de besluiten van de gerechtshoven van Salvington bindend en onaanvechtbaar. Er is geen appèl mogelijk tegen hun beslissingen en er valt niet aan hun beschikkingen te ontkomen.
33:7.8 (373.2) Hoe onbillijk geschillen onder de mensen soms ook blijken te worden beslist op Urantia, in het universum zegevieren het recht en de goddelijke rechtvaardigheid. Ge leeft in een goed geordend universum, en ge kunt er op vertrouwen dat ge vroeg of laat rechtvaardig, ja zelfs barmhartig behandeld zult worden.
33:8.1 (373.3) Op Salvington, het hoofdkwartier van Nebadon, zijn geen echte wetgevende lichamen gevestigd. De hoofdkwartierwerelden van het universum houden zich grotendeels bezig met arbitrage. De wetgevende assemblées van het plaatselijk universum vinden plaats op de hoofdkwartieren van de honderd constellaties. De stelsels houden zich voornamelijk bezig met het uitvoerende en bestuurlijke werk van de plaatselijke scheppingen. De Stelsel-Soevereinen en hun medewerkers zien toe op de naleving van de wetgevende mandaten van de regeerders der constellaties en brengen de gerechtelijke uitspraken van de hoge gerechtshoven van het universum ten uitvoer.
33:8.2 (373.4) Hoewel echte wetgeving niet plaatsvindt op het hoofdkwartier van het universum, functioneren er op Salvington wel verscheidene adviserende en onderzoekende assemblées die op verschillende wijze zijn samengesteld en worden voorgezeten al naargelang hun terrein en doelstelling. Sommige zijn permanent en andere worden ontbonden wanneer zij hun doel hebben bereikt.
33:8.3 (373.5) De allerhoogste raad van het plaatselijk universum bestaat uit drie leden uit ieder stelsel en zeven vertegenwoordigers van iedere constellatie. Stelsels die in afzondering verkeren, hebben geen vertegenwoordiging in deze vergadering, doch het wordt hun toegestaan om waarnemers te sturen die alle beraadslagingen bijwonen en bestuderen.
33:8.4 (373.6) De honderd raadsvergaderingen van allerhoogste sanctie bevinden zich ook op Salvington. De presidenten van deze raden vormen het onmiddellijke werkkabinet van Gabriël.
33:8.5 (373.7) Alle bevindingen van de hoge adviesraden van het universum worden naar de gerechtelijke lichamen van Salvington verwezen of naar de wetgevende assemblées van de constellaties. Deze hoge raden hebben geen gezag of macht om hun aanbevelingen af te dwingen. Indien hun advies is gegrond op de fundamentele wetten van het universum, zullen de gerechtshoven van Nebadon bevelen tot uitvoering uitvaardigen; indien hun aanbevelingen echter te maken hebben met plaatselijke of noodtoestanden, dan moeten zij worden verwezen naar de lagere wetgevende assemblées van de constellatie om na overleg bekrachtigd te worden, en daarna door de stelselautoriteiten te worden uitgevoerd. Deze hoge raden vormen in werkelijkheid de superlegislatuur van het universum, doch zij functioneren zonder gezag tot bekrachtiging en zonder uitvoerende macht.
33:8.6 (373.8) Hoewel wij over het bestuur van het universum spreken in termen van ‘gerechtshoven’ en ‘assemblées,’ dient ge te begrijpen dat deze geestelijke verrichtingen zeer verschillen van de meer primitieve en materiële activiteiten op Urantia die dezelfde naam dragen.
33:8.7 (373.9) [Aangeboden door het Hoofd der Aartsengelen van Nebadon.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 34
34:0.1 (374.1) WANNEER er een Schepper-Zoon wordt gepersonaliseerd door de Universele Vader en de Eeuwige Zoon, dan individualiseert de Oneindige Geest ook een nieuwe, unieke vertegenwoordiging van zichzelf om met deze Schepper-Zoon mee te gaan naar de gebieden in de ruimte en daar zijn metgezel te zijn, eerst bij de fysische organisatie en later bij de schepping van en het dienstbetoon aan de schepselen van dit nieuw geprojecteerde universum.
34:0.2 (374.2) Een Scheppende Geest reageert op zowel fysische als geestelijke realiteiten en hetzelfde geldt voor een Schepper-Zoon; aldus zijn zij dan ook van dezelfde rang en elkaars partners in het bestuur van een plaatselijk universum in tijd en ruimte.
34:0.3 (374.3) Deze Dochter-Geesten delen in het wezen van de Oneindige Geest, doch kunnen niet gelijktijdig functioneren in het werk van fysische schepping en in geestelijk dienstbetoon. In de fysische schepping verschaft de Universum-Zoon het patroon, terwijl de Universum-Geest de aanzet geeft tot de materialisatie van fysische werkelijkheden. De Zoon is werkzaam in de krachtontwerpen, doch de Geest transformeert deze energiescheppingen tot fysische substanties. Ofschoon het wat moeilijk is om deze vroege universum-tegenwoordigheid van de Oneindige Geest als een persoon af te schilderen, is de Geest-partner niettemin persoonlijk voor de Schepper-Zoon en heeft zij altijd gefunctioneerd als een onmiskenbaar individueel wezen.
34:1.1 (374.4) Nadat de fysische organisatie van een cluster van sterren en planeten voltooid is en de energiecircuits door de krachtcentra van het superuniversum tot stand zijn gebracht, na al dit voorbereidende scheppingswerk door de instanties van de Oneindige Geest, werkend door, en onder leiding van, zijn scheppende focalisering in het plaatselijk universum, gaat van de Michael-Zoon de proclamatie uit dat thans het leven geprojecteerd gaat worden in dit nieuw georganiseerde universum. Nadat het Paradijs deze intentieverklaring heeft erkend, vindt er in de Paradijs-Triniteit een reactie van goedkeuring plaats, die wordt gevolgd door het verdwijnen, in het geestelijk schijnsel van de Godheden, van de Meester-Geest in wiens superuniversum deze nieuwe schepping wordt georganiseerd. Ondertussen komen de andere Meester-Geesten dicht naar dit centrale verblijf van de Paradijs-Godheden toe en wanneer vervolgens de door de Godheid omhelsde Meester-Geest opnieuw tevoorschijn komt, zodat hij door zijn collega’s kan worden herkend, vindt er iets plaats wat bekend staat als een ‘primaire eruptie.’ Dit is een geweldige geestelijke flits, een verschijnsel dat duidelijk kan worden waargenomen zelfs vanuit het verre hoofdkwartier van het betrokken superuniversum; tegelijk met deze grotendeels onbegrepen manifestatie van de Triniteit vindt er een duidelijke verandering plaats in de natuur van de scheppende geest-tegenwoordigheid en kracht van de Oneindige Geest die in het betreffende plaatselijk universum resideert. In respons op deze Paradijs-verschijnselen personaliseert er ogenblikkelijk, in de tegenwoordigheid van de Schepper-Zoon zelve, een nieuwe persoonlijke vertegenwoordiging van de Oneindige Geest. Dit is de Goddelijke Hulp en Bij- stand. De geïndividualiseerde Scheppende Geest, de helper van de Schepper-Zoon, is zijn per- soonlijke scheppende deelgenote geworden, de Moeder-Geest van het plaatselijk universum.
34:1.2 (375.1) Uit en door deze nieuwe persoonlijke afsplitsing van de Vereende Schepper komen de ingestelde stromen en verordineerde circuits van geest-kracht en geestelijke invloed voort, die bestemd zijn om alle werelden en wezens van dat plaatselijk universum te doordringen. In werkelijkheid is deze nieuwe, persoonlijke tegenwoordigheid slechts een transformatie van de preëxistente, minder persoonlijke deelgenote van de Zoon bij zijn eerdere arbeid van de fysische organisatie van het universum.
34:1.3 (375.2) Dit ontzagwekkende gebeuren wordt hier in slechts enkele woorden weergegeven, maar dit is ongeveer alles wat u verteld kan worden aangaande deze gewichtige verrichtingen. Zij vinden in een ogenblik plaats, ze zijn onnaspeurlijk en onbegrijpelijk; het geheim van hun techniek en procedure berust in de boezem van de Triniteit op het Paradijs. Van slechts één ding zijn wij zeker: de Geest-tegenwoordigheid in het plaatselijk universum was gedurende de tijd van de zuiver fysische schepping of organisatie onvolledig gedifferentieerd van de Oneindige Geest van het Paradijs, terwijl de manifestatie van de Oneindige Geest in het plaatselijk universum na de herverschijning van de toezichthoudende Meester-Geest uit de geheime omhelzing van de Goden en na de flits van geestelijke energie, plotseling volledig verandert in de persoonlijke gelijkenis van de Meester-Geest die in transmuterende verbinding heeft gestaan met de Oneindige Geest. De Moeder-Geest van het plaatselijk universum verkrijgt alzo een persoonlijke natuur die is getint door de natuur van de Meester-Geest van het superuniversum tot welks astronomisch rechtsgebied zij behoort.
34:1.4 (375.3) Deze gepersonaliseerde tegenwoordigheid van de Oneindige Geest, de Scheppende Moeder-Geest van het plaatselijk universum, wordt in Satania de Goddelijke Hulp en Bijstand genoemd. In ieder praktisch en geestelijk opzicht is deze manifestatie van de Godheid een goddelijk individu, een geest-persoon. Zo wordt zij dan ook erkend en gezien door de Schepper-Zoon. En door deze localisatie en personalisatie van de Derde Bron en Centrum in ons plaatselijk universum nu kon de Geest zich vervolgens zo volledig onderwerpen aan de Schepper-Zoon, dat van deze Zoon naar waarheid gezegd werd: ‘Alle macht in hemel en op aarde zijn aan hem toevertrouwd.’
34:2.1 (375.4) Na de duidelijke persoonlijkheidsmetamorfose die de Goddelijke Hulp en Bijstand ondergaat ten tijde van de schepping van leven, functioneert zij vervolgens als een persoon en werkt zij op zeer persoonlijke wijze samen met de Schepper-Zoon bij de planning en het regelen van de veelomvattende aangelegenheden van hun plaatselijke schepping. Vele typen universumwezens lijkt zelfs deze vertegenwoordiging van de Oneindige Geest soms niet geheel persoonlijk toe in de tijdperken die voorafgaan aan de laatste zelfschenking van de Michael, doch wanneer de Schepper-Zoon is verheven tot het soevereine gezag van een Meester-Zoon, nemen de persoonlijke kwaliteiten van de Scheppende Moeder-Geest zodanig toe, dat zij als persoonlijk wordt herkend door alle wezens die met haar in aanraking komen.
34:2.2 (375.5) Vanaf het begin van haar associatie met de Schepper-Zoon bezit de Universum-Geest alle attributen van fysische controle van de Oneindige Geest, waarbij inbegrepen de volle begiftiging met anti-zwaartekracht. Wanneer de Universum-Geest de status van persoonlijkheid heeft bereikt, oefent zij in het plaatselijk universum een even volledige en sterke controle uit op de bewustzijnszwaartekracht, als de Oneindige Geest zou uitoefenen indien deze persoonlijk aanwezig zou zijn.
34:2.3 (375.6) In ieder plaatselijk universum functioneert de Goddelijke Hulp en Bijstand overeenkomstig de natuur en inherente kenmerken van de Oneindige Geest, zoals belichaamd in een der Zeven Meester-Geesten van het Paradijs. Hoewel er een fundamentele uniformiteit van karakter bestaat bij alle Universum-Geesten, is er ook een verscheidenheid in hun functioneren, bepaald door de Meester-Geest door welke zij zijn ontstaan. Dit verschil in oorsprong vormt een verklaring voor de uiteenlopende technieken in het functioneren van de Moeder-Geesten van de plaatselijke universa in de verschillende superuniversa. Doch in alle wezenlijke geestelijke eigenschappen zijn deze Geesten identiek, even geestelijk en geheel goddelijk, ongeacht de verschillen tussen de superuniversa.
34:2.4 (376.1) De Scheppende Geest is samen met de Schepper-Zoon verantwoordelijk voor het voortbrengen van de schepselen van de werelden en staat de Zoon immer bij in al zijn inspanningen om deze scheppingen te schragen en te bewaren. Het leven wordt geschonken en in stand gehouden door de werkzaamheid van de Scheppende Geest. ‘Zendt Gij uw Geest uit, zij worden geschapen. Gij vernieuwt het gelaat van de aardbodem.’
34:2.5 (376.2) Bij de schepping van een universum met intelligente schepselen functioneert de Scheppende Moeder-Geest eerst in de sfeer van universum-volmaaktheid en werkt zij samen met de Schepper-Zoon om de Blinkende Morgenster voort te brengen. In het verdere verloop benaderen de afstammelingen van de Geest steeds meer de orde van geschapen wezens op de planeten, net zoals de Zonen een afdalende reeks vormen van de Melchizedeks tot de Materiële Zonen, die daadwerkelijk contact maken met de stervelingen van hun gebieden. Bij de latere evolutie van de sterfelijke schepselen verschaffen de Zonen van de orde der Leven-Dragers het fysieke lichaam, dat vervaardigd wordt uit het bestaande organische materiaal van het betreffende gebied, terwijl de Universum-Geest de ‘adem des levens’ bijdraagt.
34:2.6 (376.3) Ook al loopt het zevende segment van het groot universum in vele opzichten enigszin achter in ontwikkeling, toch zien aandachtige kenners van onze problemen de evolutie tegemoet van een buitengewoon evenwichtige schepping in de komende eeuwen. Wij voorspellen deze hoge mate van symmetrie in Orvonton gezien het feit dat de leidinggevende Geest van dit super-universum het hoofd is van de Meester-Geesten in den hoge, omdat hij een geest-verstandelijk wezen is dat de uitgebalanceerde eenheid en volmaakte coördinatie belichaamt van de eigenschappen en het karakter van alledrie de eeuwige Godheden. Wij zijn traag en achtergebleven in vergelijking met andere sectoren, maar er wacht ons in de eeuwige tijdperken van de toekomstige eeuwen ongetwijfeld een transcendente ontwikkeling en een ongekend niveau van verworvenheden, dat bereikt zal worden.
34:3.1 (376.4) Noch de Eeuwige Zoon, noch de Oneindige Geest, zijn door de tijd of door de ruimte beperkt of bepaald, doch de meesten van hun afstammelingen zijn dit wel.
34:3.2 (376.5) De Oneindige Geest doordringt alle ruimte en bewoont de cirkel der eeuwigheid. Toch moeten de persoonlijkheden van de Oneindige Geest in hun persoonlijke contact met de kinderen in de tijd dikwijls rekening houden met tijdsfactoren, ofschoon niet zeer vaak met de ruimte. Vele vormen van bewustzijnsdienstbetoon negeren de ruimte, doch ondervinden een tijdsverloop bij het coördineren van uiteenlopende niveaus van universum-werkelijkheid. Een Solitaire Boodschapper is bijna geheel onafhankelijk van de ruimte, behalve dat er daadwerkelijk tijd nodig is om van de ene locatie naar de volgende te reizen. En er bestaan nog andere gelijksoortige wezens die u onbekend zijn.
34:3.3 (376.6) Met betrekking tot haar persoonlijke prerogatieven is een Scheppende Geest geheel en al onafhankelijk van de ruimte, maar niet van de tijd. Er bevindt zich geen gespecialiseerde persoonlijke vertegenwoordiging van zulk een Universum-Geest op de hoofdkwartieren van de constellaties of op die der stelsels. Zij is overal in gelijke mate diffuus aanwezig in haar ganse plaatselijk universum en is daarom even letterlijk en persoonlijk aanwezig op één wereld als op iedere andere.
34:3.4 (376.7) Alleen met betrekking tot het tijdselement is een Scheppende Geest steeds beperkt in haar dienstbetoon in het universum. Een Schepper-Zoon handelt overal in zijn universum ogenblikkelijk, maar de Scheppende Geest dient rekening te houden met de tijd bij haar toediening van het universeel bewustzijn, behalve voorzover zij zich bewust en opzettelijk bedient van de persoonlijke prerogatieven van de Universum-Zoon. In haar zuivere-geest-functie handelt de Scheppende Geest eveneens onafhankelijk van de tijd, en evenzo in haar samenwerking met de mysterieuze functie der universum-reflectiviteit.
34:3.5 (377.1) Ofschoon het geest-zwaartekrachtcircuit van de Eeuwige Zoon onafhankelijk werkt van zowel tijd als ruimte, zijn niet alle functies van de Schepper-Zonen vrij van ruimtebeperkingen. Als wij een uitzondering maken voor hun verrichtingen op de evolutionaire werelden, lijken deze Michael-Zonen in staat om betrekkelijk onafhankelijk van de tijd te werken. Een Schepper-Zoon wordt niet belemmerd door de tijd, doch hij is niet onafhankelijk van de ruimte: hij kan niet persoonlijk op twee plaatsen tegelijk zijn. Michael van Nebadon handelt tijdloos binnen zijn eigen universum, en via de reflectiviteit praktisch ook in het superuniversum. Hij communiceert tijdloos en direct met de Eeuwige Zoon.
34:3.6 (377.2) De Goddelijke Hulp en Bijstand is de begripvolle helpster van de Schepper-Zoon, en stelt hem in staat zijn inherente beperkingen met betrekking tot de ruimte te overwinnen en goed te maken, want wanneer deze twee als een bestuurlijke eenheid functioneren, zijn zij praktisch onafhankelijk van tijd en ruimte binnen de grenzen van hun plaatselijke schepping. De Schepper-Zoon en de Scheppende Geest functioneren derhalve onafhankelijk van tijd en ruimte zoals overal in een plaatselijk universum in de praktijk wordt waargenomen, aangezien ieder van hen altijd beschikt over de tijd- en ruimte-vrijheid van de ander.
34:3.7 (377.3) Alleen absolute wezens zijn onafhankelijk van tijd en ruimte in de absolute zin. De ondergeschikte personen van zowel de Eeuwige Zoon als de Oneindige Geest zijn in meerderheid onderworpen aan tijd en ruimte.
34:3.8 (377.4) Wanneer een Scheppende Geest ‘ruimte-bewust’ wordt, is zij bezig zich op te maken om een gespecificeerd ‘ruimte-domein’ te erkennen als het hare, een gebied waar zij vrij van de ruimte zal zijn, in tegenstelling tot alle andere ruimte waardoor zij beperkt zou zijn. Men is slechts vrij om te kiezen en te handelen binnen het gebied van zijn bewustheid.
34:4.1 (377.5) Er zijn drie duidelijk onderscheiden geest-circuits in het plaatselijk universum Nebadon:
34:4.2 (377.6) 1. de geschonken geest van de Schepper-Zoon, de Trooster, de Geest van Waarheid;
34:4.3 (377.7) 2. het geest-circuit van de Goddelijke Hulp en Bijstand, de Heilige Geest;
34:4.4 (377.8) 3. het circuit van intelligentie-toediening, waaronder de min of meer geünificeerde activiteiten maar het verschillend functioneren van de zeven assistent-bewustzijnsgeesten.
34:4.5 (377.9) De Schepper-Zonen zijn begiftigd met een geest van universum-presentie die in vele opzichten analoog is aan die der Zeven Meester-Geesten van het Paradijs. Dit is de Geest van Waarheid, die door een zelfschenking-Zoon over een wereld wordt uitgestort wanneer hij het geestelijk eigendomsrecht van die wereld heeft ontvangen. Deze geschonken Trooster is de geestelijke kracht waardoor alle zoekers naar waarheid immer worden aangetrokken tot Hem die de verpersoonlijking van waarheid is in het plaatselijk universum. Deze geest is een intrinsieke kwaliteit van de Schepper-Zoon, zij komt voort uit zijn goddelijke natuur precies zoals de hoofdcircuits van het groot universum voortkomen uit de persoonlijke tegenwoordigheid van de Paradijs-Godheden.
34:4.6 (377.10) De Schepper-Zoon kan komen en gaan, zijn persoonlijke tegenwoordigheid kan in het plaatselijk universum zijn of elders; toch functioneert de Geest van Waarheid ongestoord, want ofschoon deze goddelijke presentie voortkomt uit de persoonlijkheid van de Schepper-Zoon, is zij functioneel geconcentreerd in de persoon van de Goddelijke Hulp en Bijstand.
34:4.7 (378.1) De Moeder-Geest van het Universum verlaat echter nimmer de hoofdkwartierwereld van het plaatselijk universum. De geest van de Schepper-Zoon kan onafhankelijk van de persoonlijke aanwezigheid van de Zoon functioneren, en doet dit, doch dit is niet het geval met haar persoonlijke geest. De Heilige Geest van de Goddelijke Hulp en Bijstand zou niet-functioneel worden indien haar persoonlijke tegenwoordigheid van Salvington zou worden verwijderd. Haar geest-tegenwoordigheid lijkt verankerd te zijn op de hoofdkwartierwereld van het universum, en juist dit feit stelt de geest van de Schepper-Zoon in staat om onafhankelijk te functioneren van de verblijfplaats van de Zoon. De Moeder-Geest van het Universum treedt op als focus en centrum zowel van de Geest van Waarheid in het universum, als van haar eigen persoonlijke invloed, de Heilige Geest.
34:4.8 (378.2) De Schepper-Vader-Zoon en de Scheppende Moeder-Geest dragen beiden op verschillende wijze bij aan het bewustzijn waarmee hun kinderen in het plaatselijk universum worden begiftigd. De Scheppende Geest verleent echter pas bewustzijn nadat zij persoonlijke prerogatieven heeft ontvangen.
34:4.9 (378.3) De super-evolutionaire orden van persoonlijkheid in een plaatselijk universum worden begiftigd met het superuniversum-patroon van bewustzijn van het type van dat plaatselijk universum. De menselijke en submenselijke orden van evolutionair leven ontvangen de soorten bewustzijnsbijstand die door assistent-geesten worden verleend.
34:4.10 (378.4) De zeven assistent-bewustzijnsgeesten zijn de schepping van de Goddelijke Hulp en Bijstand van een plaatselijk universum. Deze bewustzijnsgeesten lijken op elkaar in karakter, maar zijn verschillend in kracht, en allen hebben gelijkelijk deel aan de natuur van de Universum-Geest, ofschoon zij los van hun Moeder-Schepper eigenlijk niet als persoonlijkheden worden gezien. De zeven assistenten hebben de volgende namen gekregen: de geest van wijsheid, de geest van godsverering, de geest van overleg, de geest van kennis, de geest van moed, de geest van begrip, de geest van intuïtie — van snelle waarneming.
34:4.11 (378.5) Dit zijn de ‘zeven geesten van God,’ ‘als lampen brandende voor de troon,’ die de profeet zag in visionaire symbolen. Hij zag echter niet de zetels van de vierentwintig wachters rond deze zeven assistent-bewustzijnsgeesten. Dit verslag geeft twee voorstellingen weer die met elkaar zijn verward, één die betrekking heeft op het hoofdkwartier van het universum, en de andere op de hoofdwereld van het stelsel. De zetels van de vierentwintig oudsten zijn op Jerusem, het hoofdkwartier van uw plaatselijk stelsel van bewoonde werelden.
34:4.12 (378.6) Maar het was over Salvington dat Johannes schreef: ‘En uit de troon kwamen voort bliksemstralen, donderslagen, en stemmen’ — de uitzendingen van het universum naar de plaatselijke stelsels. Hij zag ook de richtinggevende controleschepselen van het plaatselijk universum, het levende kompas van de hoofdkwartierwereld. Deze richtinggevende controle in Nebadon wordt gehandhaafd door de vier controleschepselen van Salvington, die opereren via de universum-stromen en bekwaam worden bijgestaan door de eerste functionerende bewustzijnsgeest, de assistent van intuïtie, de geest van ‘snel begrip.’ De beschrijving van deze vier schepselen — die dieren genoemd worden — is echter treurig ontsierd; zij zijn van een weergaloze schoonheid en hebben een verfijnde lichaamsvorm.
34:4.13 (378.7) De vier streken van het kompas zijn universeel en inherent in het leven in Nebadon. Alle levende schepselen bezitten lichaamseenheden die gevoelig zijn voor en responsief op deze richtinggevende stromen. Deze scheppingen van schepselen worden door het universum heen verder gedupliceerd tot naar de individuele planeten, en in combinatie met de magnetische krachten van de werelden, activeren zij de talloze microscopisch kleine lichaampjes in het dierlijke organisme zodanig, dat deze richtingcellen steeds naar het noorden en zuiden wijzen. Op deze wijze ligt het oriënteringsvermogen voorgoed vast in de levende wezens van het universum. Het mensdom is niet geheel verstoken van dit gevoel, als een bewust besef. Deze cellen werden voor het eerst op Urantia waargenomen rond de tijd van deze verhandeling.
34:5.1 (379.1) De Goddelijke Hulp en Bijstand werkt samen met de Schepper-Zoon bij het ontwerpen van leven en de schepping van wezens van nieuwe orden tot aan de tijd van zijn zevende zelfschenking, en blijft vervolgens, na diens verheffing tot de volle soevereiniteit over het universum, met de Zoon en met de uitgestorte geest van de Zoon samenwerken in de verdere arbeid van dienstbetoon aan de werelden en de ontwikkeling der planeten.
34:5.2 (379.2) Op de bewoonde werelden begint de Geest, uitgaande van het levenloze materiaal van het gebied, het werk der evolutionaire vooruitgang met de schenking van eerst het plantaardige leven, dan de dierlijke organismen, en vervolgens de eerste orden der menselijke levensvormen; iedere volgende verlening draagt bij tot de verdere ontvouwing van het evolutionaire potentieel van planetaire levensvormen, van de eerste primitieve stadia tot het verschijnen van wilsschepselen. Deze arbeid van de Geest wordt grotendeels bewerkstelligd door de zeven assistenten, de geesten van belofte, het unificerende en coördinerende geest-bewustzijn van de evoluerende planeten, die de geslachten der mensen immer eendrachtig tot hogere ideeën en geestelijke idealen brengen.
34:5.3 (379.3) De sterfelijke mens ervaart het dienstbetoon van de Geest in combinatie met bewustzijn voor het eerst wanneer het zuiver dierlijke bewustzijn van evolutionaire schepselen het vermogen ontwikkelt om ontvankelijk te zijn voor de assistenten van godsverering en wijsheid. Dit dienstbetoon van de zesde en zevende assistent geeft aan dat de evolutie van het bewustzijn de drempel naar geestelijk dienstbetoon overschrijdt. Zo’n bewustzijn waarin godsverering en wijsheid functioneren, wordt dan ook onmiddellijk opgenomen in de geestelijke circuits van de Goddelijke Hulp en Bijstand.
34:5.4 (379.4) Wanneer bewustzijn aldus het dienstbetoon van de Heilige Geest ontvangt, bezit het het vermogen om (bewust of onbewust) de geestelijke aanwezigheid van de Universele Vader te verkiezen — de Gedachtenrichter. Doch pas wanneer een zelfschenking-Zoon de Geest van Waarheid heeft vrijgemaakt voor planetair dienstbetoon aan alle stervelingen, worden alle mensen met een normaal bewustzijn automatisch gereedgemaakt om de Gedachtenrichters te ontvangen. De Geest van Waarheid werkt als één samen met de presentie van de geest van de Goddelijke Hulp en Bijstand. Deze tweevoudige geestverbinding zweeft boven de werelden en tracht waarheid te onderrichten en het bewustzijn der mensen geestelijk te verlichten, de zielen der schepselen van de opklimmende geslachten te inspireren, en de volkeren die op de evolutionaire planeten wonen steeds naar het Paradijs-doel van hun goddelijke bestemming te leiden.
34:5.5 (379.5) Ofschoon de Geest van Waarheid wordt uitgestort op alle vlees, wordt deze geest van de Zoon in zijn functie en kracht bijna geheel beperkt door ’s mensen persoonlijke aanvaarding van de som en kern van de zending van de zelfschenking-Zoon. De Heilige Geest is ten dele onafhankelijk van de menselijke instelling en ten dele afhankelijk van de besluiten en medewerking van ’s mensen wil. Niettemin wordt het dienstbetoon van de Heilige Geest steeds doeltreffender bij het heiligen en vergeestelijken van het innerlijk leven van de stervelingen die het meeste gehoorgeven aan de goddelijke leiding.
34:5.6 (379.6) Als individuele mens bezit ge persoonlijk geen afzonderlijk gedeelte of entiteit van de geest van de Schepper-Vader-Zoon of van de Scheppende Moeder-Geest; deze vormen van dienstbetoon maken geen contact met, en wonen niet in, de denkcentra van het bewustzijn van de individuele mens, zoals de Geheimnisvolle Mentoren dat wèl doen. Gedachtenrichters zijn welomschreven individualisaties van de voorpersoonlijke werkelijkheid van de Universele Vader, die daadwerkelijk in het sterfelijk bewustzijn wonen als een echt onderdeel van dat bewustzijn, en zij werken altijd in volmaakte harmonie samen met de gezamenlijke geesten van de Schepper-Zoon en de Scheppende Geest.
34:5.7 (380.1) De tegenwoordigheid van de Heilige Geest van de Universum-Dochter van de Oneindige Geest, van de Geest van Waarheid van de Universum-Zoon van de Eeuwige Zoon, en van de Richter-geest van de Paradijs-Vader in of bij een evolutionaire sterveling, wijst op de symmetrie van geestelijke begiftiging en dienstbetoon, en stelt zo’n sterveling in staat om bewust het geloofsfeit van het zoonschap bij God te beseffen.
34:6.1 (380.2) Wanneer de evolutie van een bewoonde planeet vordert en zijn bewoners verder vergeestelijken, kunnen er nog meer geestelijke invloeden worden ontvangen door deze rijpe persoonlijkheden. Naarmate stervelingen voortgang maken in de beheersing van hun denken en in geest-inzicht, worden deze meervoudige vormen van geestelijk dienstbetoon steeds gelijkwaardiger in functie: in toenemende mate raken zij vermengd met het overkoepelend dienstbetoon van de Paradijs-Triniteit.
34:6.2 (380.3) Ofschoon Goddelijkheid meervoudig in manifestatie kan zijn, is de Godheid in de menselijke ervaring enkelvoudig, altijd één. Geestelijk dienstbetoon is in de menselijke ervaring ook niet meervoudig. Ongeacht hun meervoudige oorsprong zijn alle geestelijke invloeden één in functie. Zij zijn inderdaad één, want zij zijn het geest-dienstbetoon van God de Zevenvoudige in en aan de schepselen van het groot universum; en naarmate de schepselen groeien in waardering en ontvankelijkheid voor dit unificerend dienstbetoon van de geest, wordt het in hun ervaring het dienstbetoon van God de Allerhoogste.
34:6.3 (380.4) Vanuit de hoogten der eeuwige heerlijkheid daalt de goddelijke Geest een lange reeks van treden af, om u tegemoet te komen zoals ge zijt en waar ge zijt, en om dan in het partnerschap van het geloofsvertrouwen de ziel van sterfelijke oorsprong liefdevol te omhelzen en langs de treden van minzaamheid de veilige en zekere terugkeer te aanvaarden, nimmer aflatend totdat de evolutionaire ziel veilig is verheven is tot de hoogten van gelukzaligheid vanwaar de goddelijke Geest oorspronkelijk was uitgetogen op deze missie van barmhartigheid en dienstbetoon.
34:6.4 (380.5) Geestelijke krachten zoeken en bereiken feilloos hun eigen niveau van oorsprong. Uitgegaan van de Eeuwige, zullen zij zeker daarheen terugkeren en alle kinderen uit tijd en ruimte met zich meevoeren die de leiding en het onderricht van de inwonende Richter hebben aangenomen, zij die waarlijk ‘geboren zijn uit de Geest,’ de geloofszonen van God.
34:6.5 (380.6) De goddelijke Geest is de bron van voortdurende bijstand aan en bemoediging van de kinderen der mensen. Uw kracht en prestatie is ‘naar zijn ontferming, door de vernieuwing door de Geest.’ Geestelijk leven wordt, evenals fysische energie, verbruikt. Geestelijke inspanning heeft een betrekkelijke geestelijke uitputting tot gevolg. De gehele opklimmingservaring is zowel werkelijk als geestelijk; derhalve staat er naar waarheid geschreven: ‘De Geest is het die levend maakt.’ ‘De Geest geeft leven.’
34:6.6 (380.7) De dode theorie van zelfs de hoogste godsdienstige leerstellingen is niet bij machte het menselijk karakter te transformeren of het gedrag van de sterveling te beheersen. Wat de wereld van vandaag nodig heeft is de waarheid waarvan uw leraar oudtijds zei: ‘Niet slechts in woorden, maar ook in kracht en in de Heilige Geest.’ Het zaad van theoretische waarheid is dood en de hoogste morele ideeën blijven zonder uitwerking, tenzij en totdat de goddelijke Geest zijn adem laat gaan over de vormen van waarheid en de formules van rechtvaardigheid levend maakt.
34:6.7 (381.1) Zij die de inwoning Gods hebben ontvangen en erkend, zijn uit de Geest geboren. ‘Gij zijt de tempel Gods en Gods geest woont in u.’ Het is niet voldoende dat deze geest over u wordt uitgestort: de goddelijke Geest moet ieder aspect der menselijke ervaring regeren en beheersen.
34:6.8 (381.2) Het is de tegenwoordigheid van de goddelijke Geest, het water des levens, die de verterende dorst van de onvoldaanheid van de sterveling en de onbeschrijflijke honger van het niet-vergeestelijkte menselijke bewustzijn voorkomt. Geest-gemotiveerde wezens zijn ‘nimmer dorstig, want dit geestelijk water zal een bron van voldoening in hen zijn die opwelt tot in het eeuwigdurend leven.’ Met betrekking tot de vreugden van het leven en de voldoeningen van het aardse bestaan, zijn zulke goddelijk gelaafde zielen nagenoeg onafhankelijk van hun materiële omgeving. Zij worden geestelijk verlicht en verfrist, moreel gesterkt en begiftigd.
34:6.9 (381.3) In iedere sterveling leeft een tweevoudige natuur: de erfenis van dierlijke neigingen en de hoge impuls van de geest waarmee hij is begiftigd. Tijdens het korte leven dat ge op Urantia leidt, kunnen deze twee verschillende, tegengestelde impulsen zelden volledig met elkaar worden verzoend; zij kunnen moeilijk geharmoniseerd en verenigd worden; uw leven lang staat de gecombineerde Geest u echter bij om u te helpen het vlees steeds meer te onderwerpen aan de leiding van de Geest. Ook al moet ge uw materiële leven tot het einde doormaken en al kunt ge niet aan het lichaam en zijn behoeften ontkomen, niettemin wordt ge in staat gesteld om in doelstelling en idealen de dierlijke natuur meer en meer te onderwerpen aan de heerschappij van de Geest. Er bestaat in u waarlijk een samenzwering van geestelijke krachten, een verbond van goddelijke machten die uitsluitend ten doel hebben u ten slotte te bevrijden van materiële gebondenheid en eindige belemmeringen.
34:6.10 (381.4) De bedoeling van al deze bijstand is, ‘Dat ge versterkt moogt worden met kracht door Zijn geest in de innerlijke mens.’ En dit alles betekent nog maar een voorbereidende schrede op de weg naar het uiteindelijke bereiken van de volmaaktheid van geloofsvertrouwen en dienstbaarheid, de ervaring waarin ge ‘vervuld’ zult worden ‘met alle volheid van God,’ ‘want allen die door de geest Gods geleid worden, zijn de zonen Gods.’
34:6.11 (381.5) De Geest drijft nooit, maar leidt alleen. Indien ge een gewillige leerling zijt, indien ge geest-niveaus en goddelijke hoogten wilt bereiken, en indien ge oprecht verlangt het eeuwige doel te bereiken, dan zal de goddelijke Geest u zachtkens en liefdevol langs het pad van zoonschap en geestelijke vooruitgang leiden. Iedere stap die ge zet, moet blijk geven van bereidwilligheid, intelligente en blijmoedige medewerking. De heerschappij van de Geest wordt nimmer bezoedeld door dwang, of gecompromitteerd door onvrijwilligheid.
34:6.12 (381.6) En wanneer zulk een leven onder leiding van de geest vrijelijk en intelligent wordt aanvaard, ontwikkelt zich in het bewustzijn van de mens geleidelijk een positief besef van goddelijk contact en de zekerheid van geestelijke gemeenschap; vroeg of laat ‘getuigt de Geest met uw geest (de Richter) dat gij een kind van God zijt.’ Uw eigen Gedachtenrichter heeft u reeds verteld van uw verwantschap met God, zodat de schrift verklaart dat de Geest getuigt ‘met uw geest,’ niet aan uw geest.
34:6.13 (381.7) Wanneer een mens zich bewust wordt dat zijn leven wordt beheerst door de geest, gaat dit besef weldra gepaard met steeds toenemende blijken van de kenmerken van de Geest in de levensreacties van zulk een door de geest geleide sterveling, ‘want de vruchten van de geest zijn liefde, blijdschap, vrede, lankmoedigheid, vriendelijkheid, goedheid, geloof, zachtmoedigheid, en zelfbeheersing.’ Zulke door de geest geleide en goddelijk verlichte stervelingen, die nog de nederige paden van moeizame arbeid begaan en in menselijke getrouwheid de plichten van hun aardse taken volbrengen, zijn intussen reeds begonnen de lichten van het eeuwige leven te ontwaren die op de verre kusten van een andere wereld schemeren; zij zijn reeds de werkelijkheid gaan begrijpen van de inspirerende, troostende waarheid: ‘Het koninkrijk Gods is geen spijs en drank, maar rechtvaardigheid, vrede, en blijdschap in de Heilige Geest.’ En gedurende iedere beproeving en in iedere tegenspoed worden uit de geest geboren zielen geschraagd door de hoop die alle vrees te boven gaat, omdat de liefde Gods in ieder hart wordt uitgestort door de aanwezigheid van de Goddelijke geest.
34:7.1 (382.1) Het vlees, de aangeboren natuur die van de geslachten van dierlijke oorsprong stamt, draagt niet van nature de vruchten van de goddelijke Geest. Wanneer de natuur van de sterveling op hoger niveau is gebracht door de toevoeging van de natuur van de Materiële Zonen van God, zoals de volken van Urantia in zekere mate vooruit zijn gebracht door de zelfschenking van Adam, dan is er een betere weg gebaand voor de Geest van Waarheid om samen te werken met de inwonende Richter teneinde in het karakter de schone oogst aan vruchten van de geest voort te brengen. Indien ge deze geest niet afwijst ‘zal hij u de weg wijzen tot alle waarheid,’ ook al zal hij de eeuwigheid misschien nodig hebben om deze opdracht te vervullen.
34:7.2 (382.2) Evolutionaire stervelingen die wonen op normale werelden, waar geestelijke vooruitgang heerst, ervaren niet de hevige conflicten tussen de geest en het vlees die de huidige volken van Urantia kenmerken. Maar zelfs op de meest ideale planeten moet de voor-Adamische mens positieve inspanningen aan de dag leggen om van het zuiver dierlijke bestaansniveau, via opeenvolgende niveaus van steeds intellectuelere betekenissen en hogere geestelijke waarden omhoog te komen.
34:7.3 (382.3) De stervelingen op een normale wereld ervaren geen voortdurende strijd tussen hun lichamelijke en geestelijke natuur. Zij zien zich wel geplaatst voor de noodzaak om op te klimmen van de dierlijke niveaus van bestaan naar de hogere niveaus van geestelijk leven, doch vergeleken met de hevige conflicten van de stervelingen van Urantia op dit gebied van de divergente materiële en geestelijke natuur, heeft deze opgang meer het karakter van een leerzame opleiding.
34:7.4 (382.4) De volkeren van Urantia lijden onder de gevolgen van het feit dat zij tweemaal verstoken zijn gebleven van hulp bij deze taak om progressieve geestelijke vooruitgang voor de planeet te bewerkstelligen. De Caligastia-beroering heeft de gehele wereld in verwarring gestort en alle volgende generaties beroofd van de morele bijstand die een goed geordende gemeenschap hun verschaft zou hebben. Maar de nalatigheid van Adam was nog rampzaliger, omdat deze de volkeren beroofde van een fysieke natuur van de superieure soort, die beter zou hebben gestrookt met geestelijke aspiraties.
34:7.5 (382.5) De stervelingen van Urantia zijn gedwongen tot deze uitgesproken strijd tussen de geest en het vlees, omdat hun verre voorouders niet vollediger zijn geAdamiseerd door de zelfschenking in Eden. Het goddelijke plan was dat de geslachten der stervelingen op Urantia fysieke gedaanten zouden krijgen die van nature meer responsief zijn op geest.
34:7.6 (382.6) Ondanks deze dubbele ramp voor ’s mensen natuur en zijn omgeving zouden de nu levende stervelingen deze ogenschijnlijke oorlog tussen het vlees en de geest minder sterk ervaren, indien zij zouden willen binnengaan in het geestelijke koninkrijk waar de geloofszonen van God een betrekkelijke bevrijding genieten van de slavernij van het vlees in het verlichte, bevrijdende dienstbetoon van oprechte toewijding aan het doen van de wil van de Vader in de hemel. Jezus heeft de mensheid de nieuwe manier van sterfelijk leven getoond, waardoor mensen voor een zeer groot gedeelte kunnen ontkomen aan de rampzalige gevolgen van de rebellie van Caligastia en waardoor de ontberingen die het gevolg zijn van de Adamische nalatigheid zeer doeltreffend worden gecompenseerd. ‘De geest van het leven van Christus Jezus heeft ons vrijgemaakt van de wet van het dierlijk leven en de verzoekingen van het kwaad en de zonde.’ ‘Dit is de overwinning die het vlees overwint, te weten uw geloof.’
34:7.7 (383.1) De Godkennende mannen en vrouwen die uit de Geest zijn geboren, ondervinden niet méér conflicten met hun sterfelijke natuur dan de inwoners van de meest normale werelden, planeten die nimmer bezoedeld zijn geweest door zonde of door rebellie zijn getroffen. Geloofszonen werken op intellectuele niveaus en leven op geestelijke hoogten ver boven de conflicten die voortkomen uit onbeheerste of onnatuurlijke fysieke verlangens. De normale neigingen van dierlijke wezens en de natuurlijke begeerten en impulsen van de fysieke natuur zijn niet in strijd met zelfs de hoogste geestelijke vorderingen, behalve in het denken van onwetende, verkeerd onderrichte mensen, of mensen die helaas al te consciëntieus zijn.
34:7.8 (383.2) Nu ge de weg van het eeuwig leven zijt ingeslagen, nu ge uw aanstelling hebt aanvaard en uw orders om voorwaarts te gaan hebt ontvangen, moet ge niet bang zijn voor de gevaren van menselijke vergeetachtigheid en van de onstandvastigheid van stervelingen; raak niet verontrust door twijfel aan uw welslagen of door verbijsterende verwarring, wankel niet en trek uw status en positie niet in twijfel, want in ieder donker uur, bij iedere kruising van de weg waarop ge voortworstelt, zal de Geest van Waarheid altijd spreken en tot u zeggen: ‘Dit is de weg.’
34:7.9 (383.3) [Aangeboden door een Machtige Boodschapper die tijdelijk is aangesteld om op Urantia te dienen.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 35
35:0.1 (384.1) DE Zonen van God die hier tot dusver zijn geïntroduceerd hebben een Paradijs-oorsprong. Zij zijn de nakomelingen van de goddelijke Regeerders van de universele domeinen. Van de eerste orde der Paradijs-zonen, de Schepper-Zonen, bevindt zich slechts één in Nebadon: Michael, de vader en soeverein van het universum. Van de tweede orde Paradijs-zonen, de Avonal- of Magistraat-Zonen, heeft Nebadon zijn volle contingent — 1.062. Deze ‘lagere Christussen’ zijn even doeltreffend en alvermogend in hun planetaire zelfschenkingen als de Schepper- en Meester-Zoon op Urantia is geweest. Aangezien de derde orde van de Triniteit afstamt, staan dezen niet in een plaatselijk universum geregistreerd, doch ik schat dat er in Nebadon tussen de vijftien en twintigduizend Leraar-Zonen van de Triniteit zijn, naast de 9.642 door schepselen getrinitiseerde assistenten die hier zijn geregistreerd. Deze Dagelingen uit het Paradijs zijn magistraten noch bestuurders, maar superleraren.
35:0.2 (384.2) De typen Zonen die wij nu gaan behandelen, hebben hun oorsprong in het plaatselijk universum; zij zijn nakomelingen van een Schepper-Zoon uit het Paradijs, in gevarieerde associatie met de complementaire Moeder-Geest van het Universum. De navolgende orden van zonen in het plaatselijk universum worden in deze verhandelingen vermeld:
35:0.3 (384.3) 1. Melchizedek-Zonen;
35:0.4 (384.4) 2. Vorondadek-Zonen;
35:0.5 (384.5) 3. Lanonandek-Zonen;
35:0.6 (384.6) 4. Levendrager-Zonen.
35:0.7 (384.7) De Drieëenige Paradijs-Godheid functioneert ten behoeve van de schepping van drie orden van Zonen: de Michaels, de Avonals en de Dagelingen. De Tweevoudige Godheid in het plaatselijk universum, de Zoon en de Geest, functioneert eveneens bij de schepping van drie hoge orden van Zonen: de Melchizedeks, de Vorondadeks en de Lanonandeks; nadat zij deze drievoudige uitdrukking hebben bereikt, werken zij bovendien samen met het volgende niveau van God de Zevenvoudige bij de voortbrenging van de veelzijdige orde der Levendragers. Deze wezens worden wel ingedeeld bij de afdalende Zonen van God, maar vormen een unieke, oorspronkelijke levensvorm in het universum. Aan de bespreking van deze wezens is de gehele volgende verhandeling gewijd.
35:1.1 (384.8) Nadat zij de wezens tot aanzijn hebben geroepen die hun persoonlijk behulpzaam zullen zijn, zoals de Blinkende Morgenster en andere bestuurspersoonlijkheden, in overeenstemming met de goddelijke bedoeling en de scheppingsplannen van een gegeven universum, vindt er een nieuwe vorm van scheppende vereniging plaats tussen de Schepper-Zoon en de Scheppende Geest, de Dochter van de Oneindige Geest in dat plaatselijk universum. De persoonlijkheid die voortkomt uit dit scheppende deelgenootschap is de oorspronkelijke Melchizedek — de Vader- Melchizedek — het unieke wezen dat vervolgens samenwerkt met de Schepper-Zoon en de Scheppende Geest teneinde de gehele groep wezens van dezelfde naam ten aanzijn te roepen.
35:1.2 (385.1) In het universum Nebadon treedt de Vader-Melchizedek op als de eerste bestuurlijke medewerker van de Blinkende Morgenster. Gabriël houdt zich meer bezig met de beleidslijnen in het universum, Melchizedek met praktische procedures. Gabriël zit de reguliere rechtbanken en raadsvergaderingen van Nebadon voor, Melchizedek de speciale en buitengewone commissies en commissies voor noodtoestanden en adviesorganen. Gabriël en de Vader-Melchizedek zijn nooit tegelijk afwezig van Salvington, want bij Gabriëls afwezigheid functioneert de Vader-Melchizedek als hoofd van het bestuur van Nebadon.
35:1.3 (385.2) De Melchizedeks in ons universum zijn allen binnen duizend jaar standaardtijd geschapen door de Schepper-Zoon en de Scheppende Geest, in samenwerking met de Vader-Melchizedek. Daar zij een orde van zonen vormen waarin één van hun eigen soortgenoten als medeschepper heeft gefunctioneerd, stammen de Melchizedeks in constitutie ten dele van zichzelf af en komen daarom in aanmerking voor de verwezenlijking van een verheven vorm van zelfbestuur. Periodiek kiezen zij hun eigen bestuurlijke hoofd voor een termijn van zeven jaar standaardtijd en zij functioneren ook overigens als een zichzelf besturende orde, ofschoon de oorspronkelijke Melchizedek wel bepaalde inherente prerogatieven als mede-ouder kan laten gelden. Van tijd tot tijd wijst deze Vader-Melchizedek bepaalde individuele leden van zijn orde aan om als speciale Levendragers te fungeren voor de midsoniete werelden, een type bewoonde planeten dat tot dusver nog niet op Urantia is geopenbaard.
35:1.4 (385.3) De Melchizedeks functioneren niet op grote schaal buiten het plaatselijk universum, behalve wanneer zij als getuigen worden opgeroepen in rechtszaken die aanhangig zijn bij de rechtbanken van het superuniversum, en wanneer zij, zoals soms voorkomt, worden aangesteld als speciale ambassadeurs, om in eenzelfde superuniversum het ene universum bij het andere te vertegenwoordigen. Het staat de oorspronkelijke of eerstgeboren Melchizedek van ieder universum steeds vrij om naar de naburige universa of naar het Paradijs te reizen op missies die te maken hebben met de belangen of plichten van zijn orde.
35:2.1 (385.4) De Melchizedeks zijn de eerste orde der goddelijke Zonen die de lagere geschapen levensvormen dicht genoeg naderen om rechtstreeks te kunnen functioneren in het dienstbetoon van de verheffing van stervelingen, en om de evolutionaire rassen te kunen dienen zonder genoodzaakt te zijn te incarneren. Deze Zonen staan natuurlijkerwijze halverwege de grote afdalende reeks persoonlijkheden, want van oorsprong staan zij ongeveer in het midden tussen de hoogste Godheid en de laagste geschapen levensvormen die met wil begiftigd zijn. Aldus worden zij natuurlijke tussenpersonen tussen de hogere, goddelijke niveaus van levend bestaan en de lagere, zelfs materiële vormen van leven op de evolutionaire werelden. De serafijnse orden, de engelen, vinden het heerlijk om met de Melchizedeks samen te werken; in feite vinden alle vormen van intelligent leven in deze Zonen begripvolle vrienden, meevoelende leraren en wijze adviseurs.
35:2.2 (385.5) De Melchizedeks zijn een orde die zichzelf bestuurt. Bij deze uitzonderlijke groep zien wij de eerste poging tot zelfbeschikking van de zijde van wezens van het plaatselijk universum en ook de hoogste vorm van echt zelfbestuur. Deze Zonen organiseren hun eigen bestuursapparaat voor hun groep en voor hun thuisplaneet, evenals voor de zes hiermee verbonden werelden en de werelden die deze ondersteunen. En wij dienen te vermelden dat zij nimmer misbruik hebben gemaakt van hun prerogatieven; nog nooit hebben deze Melchizedek-Zonen ook maar ergens in het superuniversum Orvonton het in hen gestelde vertrouwen beschaamd. Op hen is de hoop gevestigd van iedere groepering in het universum die naar zelfbestuur streeft; zij vormen het patroon van zelfbestuur voor alle werelden van Nebadon en onderrichten dit ook. Intelligente wezens van alle orden, zowel hun meerderen als hun ondergeschikten, zijn onverdeeld in hun lof voor het bestuur van de Melchizedeks.
35:2.3 (386.1) De Melchizedek-orde van zonen bekleedt de positie en draagt de verantwoordelijkheid van de oudste zoon in een grote familie. Het werk van deze orde is grotendeels vast en enigszins routinematig van karakter, maar veel ervan doen zij vrijwillig en hebben zij zich geheel zelf opgelegd. De meeste speciale bijeenkomsten die van tijd tot tijd op Salvington worden gehouden, worden bijeengeroepen op initiatief van de Melchizedeks. Op eigen initiatief doorkruisen deze Zonen het universum waaruit zij afkomstig zijn. Zij kennen een autonome organisatie die optreedt als inlichtingendienst in het universum en periodiek rapporteert aan de Schepper-Zoon, los van alle andere informatie die het hoofdkwartier van het universum bereikt via de normale instanties die zich met het routine-bestuur van het betrokken gebied bezighouden. Zij zijn van nature onbevooroordeelde waarnemers; zij genieten het volle vertrouwen van de intelligente wezens van alle klassen.
35:2.4 (386.2) De Melchizedeks fungeren als reizende, adviserende revisie-gerechtshoven in hun gebieden; deze universum-Zonen gaan in kleine groepen naar de werelden om daar als commissies van advies te dienen, getuigenverklaringen aan te horen, suggesties te ontvangen en als raadslieden op te treden, en op deze wijze helpen zij de belangrijkste moeilijkheden bij te leggen en de ernstige meningsverschillen te beslechten, die inzake de aangelegenheden van de evolutionaire gebieden van tijd tot tijd ontstaan.
35:2.5 (386.3) Deze oudste Zonen in een universum zijn de voornaamste adjudanten van de Blinkende Morgenster bij de uitvoering van de mandaten van de Schepper-Zoon. Wanneer een Melchizedek namens Gabriël naar een verafgelegen wereld gaat, kan hij voor die speciale zending worden afgevaardigd als plaatsvervanger van degene door wie hij wordt gezonden, en in dit geval zal hij op de planeet van zijn opdracht verschijnen met het volle gezag van de Blinkende Morgenster. Dit geldt speciaal voor die werelden waar nog geen hogere Zoon is verschenen in de gelijkenis van de schepselen van het betrokken gebied.
35:2.6 (386.4) Wanneer een Schepper-Zoon een zelfschenkingsloopbaan op een evolutionaire wereld aanvangt, gaat hij alleen; wanneer echter een van zijn Paradijs-broeders, een Avonal-Zoon, een zelfschenking onderneemt, wordt hij vergezeld door de twaalf Melchizedek-begeleiders die zo doeltreffend bijdragen aan het welslagen van de zelfschenkingsmissie. Zij ondersteunen ook de Paradijs-Avonals bij hun magistraatsmissies naar de bewoonde werelden, en bij deze opdrachten zijn de Melchizedeks zichtbaar voor de ogen van stervelingen indien de Avonal-Zoon ook aldus manifest is.
35:2.7 (386.5) Er bestaat geen fase van geestelijke nood op een planeet waarbij zij niet van dienst zijn. Zij zijn de leraren die zeer dikwijls gehele werelden van gevorderd leven winnen voor de uiteindelijke, volledige erkenning van de Schepper-Zoon en diens Vader op het Paradijs.
35:2.8 (386.6) De Melchizedeks zijn in het bezit van welhaast volmaakte wijsheid, maar zij zijn niet onfeilbaar in hun oordeel. Soms, wanneer zij alleen en op zichzelf aangewezen waren op planetaire missies, hebben zij gedwaald in minder belangrijke aangelegenheden, dat wil zeggen, hebben zij verkozen bepaalde dingen te doen die door hun supervisoren later niet werden goedgekeurd. Door zulk een beoordelingsfout wordt een Melchizedek tijdelijk gediskwalificeerd, totdat hij naar Salvington gaat en in audiëntie bij de Schepper-Zoon het onderricht ontvangt dat hem afdoend zuivert van de disharmonie waardoor het meningsverschil met zijn medebroeders was ontstaan, en na de correctionele rustperiode wordt hij dan op de derde dag in de dienst hersteld. Doch zulke minder belangrijke vormen van niet goed functioneren van een Melchizedek zijn in Nebadon zelden voorgekomen.
35:2.9 (387.1) Deze Zonen zijn geen aangroeiende orde: hun aantal is stationair, ofschoon het in ieder plaatselijk universum anders is. Het aantal Melchizedeks dat staat geregistreerd op hun hoofdkwartierplaneet in Nebadon is meer dan tien miljoen.
35:3.1 (387.2) De Melchizedeks bewonen een eigen wereld dicht bij Salvington, het hoofdkwartier van het universum. Deze wereld, Melchizedek genaamd, is de loodswereld van het Salvington-circuit van zeventig primaire werelden, die alle omringd zijn door zes ondergeschikte werelden gewijd aan speciale activiteiten. Deze wonderbaarlijke werelden — zeventig primaire en 420 ondergeschikte werelden — worden dikwijls de Melchizedek-Universiteit genoemd. Stervelingen in opklimming uit alle constellaties van Nebadon doorlopen opleidingen op alle 490 werelden teneinde de status van ingezetene van Salvington te verwerven. De opleiding van opklimmenden vormt echter slechts één fase van de veelsoortige activiteiten die op de Salvington-cluster van architectonische werelden plaatsvinden.
35:3.2 (387.3) De 490 werelden van het Salvington-circuit zijn onderverdeeld in tien groepen, ieder bestaand uit zeven primaire en tweeënveertig ondergeschikte werelden. Elk van deze groepen staat onder de algemene supervisie van één der hoofdorden van universum-leven. De eerste groep, die wordt gevormd door de loodswereld en de volgende zes primaire werelden in de omringende planetaire processie, staat onder toezicht van de Melchizedeks. Deze Melchizedek-werelden zijn:
35:3.3 (387.4) 1. de loodswereld — de thuiswereld van de Melchizedek-Zonen;
35:3.4 (387.5) 2. de wereld van de scholen voor het fysische leven en de laboratoria voor levende energieën;
35:3.5 (387.6) 3. de wereld van het morontia-leven;
35:3.6 (387.7) 4. de wereld van het eerste geest-leven;
35:3.7 (387.8) 5. de wereld van de middenfase van het geest-leven;
35:3.8 (387.9) 6. de wereld van het gevorderde geest-leven;
35:3.9 (387.10) 7. het domein van coördinatieve, allerhoogste zelfverwerkelijking.
35:3.10 (387.11) De zes ondergeschikte werelden van elk van deze Melchizedek-hemellichamen wijden zich aan activiteiten die in nauw verband staan met het werk van de primaire wereld waarmee zij zijn verbonden.
35:3.11 (387.12) De loodswereld, de wereld Melchizedek, is het gemeenschappelijke trefpunt voor alle wezens die zich bezig houden met het opleiden en vergeestelijken van de opklimmende stervelingen uit tijd en ruimte. Voor een opklimmende sterveling is deze wereld waarschijnlijk de interessantste plaats in heel Nebadon. Alle evolutionaire stervelingen die hun opleiding in de constellatie hebben voltooid, zullen eens landen op Melchizedek, waar zij worden ingewijd in het regime van de takken van wetenschap en de geest-vooruitgang van het onderrichtstelsel van Salvington. Uw reacties op deze eerste dag van het leven op deze unieke wereld zult ge nooit vergeten, zelfs niet na het bereiken van uw Paradijs-bestemming.
35:3.12 (387.13) Stervelingen in opklimming resideren op de Melchizedek-wereld tijdens hun opleiding op de zes omringende planeten van gespecialiseerd onderricht. Dezelfde methode wordt gevolgd tijdens hun verblijf op alle zeventig culturele werelden, de primaire werelden van het Salvington-circuit.
35:3.13 (387.14) De tijd van de talrijke wezens die op de zes hulp-werelden van de Melchizedek-wereld verblijven, wordt in beslag genomen door vele uiteenlopende activiteiten, maar voorzover het de stervelingen in opklimming betreft, zijn deze satellieten gewijd aan de volgende speciale aspecten van studie:
35:3.14 (388.1) 1. Wereld nummer één houdt zich bezig met een terugblik op het aanvankelijke planetaire leven van de stervelingen in opklimming. Dit werk vindt plaats in klassen, samengesteld uit degenen die afkomstig zijn van een bepaalde wereld waar stervelingen hun oorsprong hebben. De stervelingen die van Urantia afkomstig zijn, zoeken zulk een experiëntieel overzicht tezamen.
35:3.15 (388.2) 2. Het speciale werk op wereld nummer twee bestaat uit een gelijksoortige terugblik op de ervaringen die zijn opgedaan op de woningwerelden waardoor de eerste satelliet van het hoofdkwartier van het plaatselijk stelsel wordt omringd.
35:3.16 (388.3) 3. De verschillende overzichten die op deze wereld worden bestudeerd, hebben betrekking op het verblijf op de hoofdwereld van het plaatselijk stelsel en omvatten ook de activiteiten op de rest van de architectonische werelden van de cluster rond het hoofdkwartier van het stelsel.
35:3.17 (388.4) 4. De vierde wereld houdt zich bezig met een terugblik op de ervaringen op de zeventig ondergewchikte werelden van de constellatie en de werelden die met deze zijn verbonden.
35:3.18 (388.5) 5. Op de vijfde wereld wordt een overzicht gegeven van het verblijf van de opklimmende mens op de hoofdkwartierwereld van de constellatie.
35:3.19 (388.6) 6. De tijd op wereld nummer zes wordt gewijd aan de poging om deze vijf tijdperken in onderlinge samenhang te brengen en aldus een coördinatie van de ervaring tot stand te brengen, ter voorbereiding op de intrede in de primaire Melchizedek-scholen voor universum-training.
35:3.20 (388.7) De scholen voor universum-bestuur en geestelijke wijsheid bevinden zich op de thuiswereld van de Melchizedeks, waar ook de scholen worden aangetroffen die zich aan één bepaalde tak van onderzoek wijden, zoals energie, materie, organisatie, communicatie, registratie, ethiek en vergelijkend schepsel-bestaan.
35:3.21 (388.8) In de Melchizedek-Academie voor Geestelijke Gaven werken alle orden van de Zonen van God — zelfs de orden uit het Paradijs — samen met de Melchizedeks en de serafijnse leraren om de scharen op te leiden die uitgaan als bestemmingsevangelisten, en geestelijke vrijheid en goddelijk zoonschap verkondigen, zelfs op de verre werelden in het universum. Deze bijzondere school van de Melchizedek Universiteit is een instelling die uitsluitend voor dit universum functioneert: bezoekende studenten uit andere gebieden worden hier niet toegelaten.
35:3.22 (388.9) De hoogste opleiding voor het bestuur van het universum wordt door de Melchizedeks op hun thuiswereld gegeven. Deze Academie voor Hogere Ethiek wordt geleid door de oorspronkelijke Vader-Melchizedek. Naar deze scholen zenden de verschillende universa wel studenten ter uitwisseling. Hoewel het jonge universum Nebadon een lage positie inneemt op de ranglijst der universa, waar het geestelijke prestatie en hoge ethische ontwikkeling betreft, hebben onze bestuurlijke moeilijkheden niettemin het gehele universum zozeer tot een enorme kliniek gemaakt voor andere scheppingen in de buurt, dat de Melchizedek-academies overstroomd worden door bezoekende studenten en waarnemers uit andere gebieden. Naast de immense groep plaatselijke ingeschrevenen, zijn er altijd meer dan honderdduizend studenten uit andere plaatselijke universa die de Melechizedek-scholen bezoeken, want de orde der Melchizedeks in Nebadon is beroemd in heel Splandon.
35:4.1 (388.10) Een zeer gespecialiseerde afdeling der Melchizedek-activiteiten heeft te maken met de supervisie op de progressieve morontia-loopbaan van de stervelingen in opklimming. Een groot deel van deze opleiding staat onder leiding van de geduldige, wijze serafijnse helpers, bijgestaan door stervelingen die zijn opgeklommen naar betrekkelijk hogere niveaus van universumbekwaamheid, maar al dit educatieve werk staat onder de algemene supervisie van de Melchizedeks, in samenwerking met de Leraar-Zonen van de Triniteit.
35:4.2 (389.1) Hoewel de orden der Melchizedeks zich voornamelijk wijden aan het enorme onderrichtstelsel en het experiëntiële trainingsregime van het plaatselijk universum, zijn zij ook werkzaam op unieke posten en in ongewone omstandigheden. In een evoluerend universum dat uiteindelijk ongeveer tien miljoen bewoonde werelden zal omvatten, moeten er wel vele dingen gebeuren die buiten de gewone orde vallen, en bij zulke onvoorziene gebeurtenissen nu treden de Melchizedeks op. Op Edentia, het hoofdkwartier van uw constellatie, staan zij bekend als Noodzonen. Zij staan altijd gereed om in alle dringende situaties — fysische, mentale of geestelijke — hun diensten te verlenen, of het nu een planeet, een stelsel, een constellatie of het universum betreft. Altijd wanneer en waar er ook speciale hulp nodig is, zult ge een of meer Melchizedek-Zonen aantreffen.
35:4.3 (389.2) Wanneer een bepaald onderdeel van de plannen van de Schepper-Zoon dreigt te mislukken, gaat er onmiddellijk een Melchizedek op uit om assistentie te verlenen. Doch het gebeurt niet dikwijls dat zij worden opgeroepen om op te treden in het geval van zondige rebellie, zoals in Satania heeft plaatsgegrepen.
35:4.4 (389.3) De Melchizedeks zijn de eersten die optreden in alle noodgevallen van alle aard op alle werelden waar wilsschepselen wonen. Soms treden zij op als tijdelijke voogden van planeten die het spoor bijster zijn geraakt, als curatoren in de plaats van een planetaire regering die haar plicht verzaakt. In een planetaire crisis doen deze Melchizedek-Zonen dienst in vele unieke hoedanigheden. Het is voor zulk een Zoon zeer wel mogelijk om zich zichtbaar te maken voor sterfelijke ogen en soms is een lid van deze orde zelfs geïncarneerd geweest in de gelijkenis van een sterfelijk wezen. In Nebadon heeft een Melchizedek zevenmaal op een evolutionaire wereld gediend in de fysieke gelijkenis van een sterveling, en bij talrijke gelegenheden zijn deze Zonen verschenen in de gelijkenis van andere orden der universum-schepselen. Zij zijn inderdaad veelzijdige, vrijwillig in noodgevallen optredende dienaren van verstandelijke wezens van alle universum-orden en van alle werelden en stelsels van werelden.
35:4.5 (389.4) De Melchizedek die ten tijde van Abraham op Urantia leefde, stond plaatselijk bekend als de Vorst van Salem, omdat hij de leider was van een kleine kolonie waarheidzoekers die verblijfhield in een plaats die Salem heette. Hij bood vrijwillig aan om te incarneren in de gelijkenis van het sterfelijk vlees en deed dit met goedkeuring van de Melchizedek-curatoren van de planeet, die vreesden dat het licht des levens gedurende die periode van toenemende geestelijke duisternis zou uitdoven. En hij bevorderde en koesterde inderdaad de waarheid van zijn tijd en gaf deze veilig door aan Abraham en diens medewerkers.
35:5.1 (389.5) Na de schepping van hun persoonlijke adjudanten en de eerste groep der veelzijdige Melchizedeks, ontwierpen de Schepper-Zoon en de Scheppende Geest van het plaatselijk universum de tweede grote, gevarieerde orde van universum-zonen, de Vorondadeks, en brachten deze tot aanzijn. Dezen staan meer algemeen bekend als de Constellatie-Vaders, omdat er zonder uitzondering een Zoon van deze orde wordt aangetroffen aan het hoofd van de regering van iedere constellatie in ieder plaatselijk universum.
35:5.2 (389.6) Het aantal Vorondadeks verschilt in ieder plaatselijk universum: in Nebadon staan er precies een miljoen geregistreerd. Evenmin als hun ordegenoten, de Melchizedeks, hebben deze Zonen het vermogen om zich voort te planten. Er is ons geen methode bekend waardoor zij hun aantal zouden kunnen vergroten.
35:5.3 (389.7) In vele opzichten vormen deze Zonen een zichzelf besturend lichaam; als individuen en als groepen, zelfs als geheel genomen, zijn zij grotendeels onafhankelijk, ongeveer zoals de Melchizedeks, maar de activiteiten van de Vorondadeks beslaan niet zo’n uitgebreid en gevarieerd terrein. Zij evenaren hun Melchizedek-broeders niet in briljante veelzijdigheid, maar als regeerders en vooruitziende bestuurders zijn zij nog betrouwbaarder en efficiënter. Als bestuurders evenaren zij ook niet helemaal hun ondergeschikten, de Stelsel-Soevereinen van de orde der Lanonandeks, doch zij overtreffen alle orden van universumzonen in de stabiliteit van hun doelstellingen en de goddelijkheid van hun oordeel.
35:5.4 (390.1) Ofschoon de beslissingen en uitspraken van Zonen van deze orde altijd in overeenstemming zijn met de geest van het goddelijk zoonschap en in harmonie met het beleid van de Schepper-Zoon, hebben zij wel eens voor de Schepper-Zoon moeten verschijnen vanwege een dwaling, en in technische details zijn hun beslissingen soms wel herzien na een beroep bij de hogere rechtbanken van het universum. Het gebeurt echter zelden dat deze Zonen in dwaling vervallen, en zij zijn nooit in opstand gekomen: in de hele geschiedenis van Nebadon is het nooit voorgekomen dat een Vorondadek tegen de regering van het universum is ingegaan.
35:5.5 (390.2) De Vorondadeks dienen in de plaatselijke universa op veelomvattende, gevarieerde wijzen. Zij doen dienst als ambassadeurs naar andere universa en als consuls van de constellaties binnen hun eigen universum. Van alle orden in het plaatselijk universum wordt aan hen het vaakst alle soevereine macht gedelegeerd om deze in kritieke situaties in het universum te kunnen uitoefenen.
35:5.6 (390.3) Op de werelden die in geestelijke duisternis zijn afgezonderd, de werelden die door rebellie en nalatigheid planetaire isolatie hebben moeten ondergaan, is gewoonlijk een Vorondadek-waarnemer aanwezig in afwachting van het herstel van de normale status. In bepaalde noodgevallen zou deze Meest Verheven waarnemer een absoluut en arbitrair gezag kunnen uitoefenen over ieder hemels wezen dat op die planeet is aangesteld. In de archieven van Salvington staat vermeld dat de Vorondadeks soms een dergelijk gezag hebben uitgeoefend als de Meest Verheven regenten van zulke planeten. Dit geldt zelfs voor bewoonde werelden die niet door rebellie waren beroerd.
35:5.7 (390.4) Dikwijls komt een korps van twaalf of meer Vorondadek-Zonen in plenaire zitting bijeen als een hoog gerechtshof voor revisie en beroep, in de speciale gevallen waar de status van een planeet of een stelsel op het spel staat. Doch hun werk heeft grotendeels betrekking op de wetgevende functies van de regeringen van de constellaties. Als gevolg van al deze diensten zijn de Vorondadek-Zonen de geschiedschrijvers van de plaatselijke universa geworden; zij zijn persoonlijk bekend met alle politieke strijd en sociale beroeringen op de bewoonde werelden.
35:6.1 (390.5) Tenminste drie Vorondadeks zijn aangesteld als regeerders van elk der honderd constellaties van een plaatselijk universum. Deze Zonen worden uitgekozen door de Schepper-Zoon en worden door Gabriël gevolmachtigd als de Meest Verhevenen van de constellaties, teneinde als zodanig tien millennia lang — 10.000 standaardjaren, ongeveer 50.000 jaren Urantia-tijd — te dienen. De regerende Meest Verhevene, de Constellatie-Vader, heeft twee ambtgenoten, een senior en een junior. Bij iedere wisseling van bestuur wordt de senior ambtgenoot hoofd van de regering en neemt de junior de taken van de senior over, terwijl de Vorondadeks zonder aanstelling, die op de werelden van Salvington verblijven, één uit hun midden voordragen voor de post van junior ambtgenoot die deze verantwoordelijkheden op zich kan nemen. Op deze wijze heeft, conform het huidige beleid, elk der Meest Verheven regeerders een ambtsperiode op het hoofdkwartier van een constellatie van dertig millennia, ongeveer 150.000 Urantia-jaren.
35:6.2 (390.6) De honderd Constellatie-Vaders, de werkelijke voorzitters van de regeringen van de constellaties, vormen het hoogste adviserende kabinet van de Schepper-Zoon. Deze raad houdt dikwijls zitting op het hoofdkwartier van het universum en is geheel vrij in de omvang en draagwijdte van zijn beraadslagingen, maar houdt zich voornamelijk bezig met het welzijn van de constellaties en met de unificatie van het bestuur van het gehele plaatselijk universum.
35:6.3 (391.1) Wanneer een Constellatie-Vader zich van zijn taken kwijt op het hoofdkwartier van het universum, zoals dikwijls het geval is, wordt zijn senior ambtgenoot plaatsvervangend bestuurder van de zaken der constellatie. De normale functie van de senior ambtgenoot is het toezicht op geestelijke aangelegenheden, terwijl de junior ambtgenoot zich persoonlijk bezig houdt met het fysische welzijn van de constellatie. Er wordt echter nooit een belangrijk beleid in een constellatie uitgevoerd tenzij de Meest Verhevenen het eens zijn over alle details van de uitvoering.
35:6.4 (391.2) Het gehele apparaat van de geest-inlichtingendienst en de communicatie-kanalen staat ter beschikking van de Meest Verhevenen van de constellaties. Zij staan in voortdurend contact met hun meerderen op Salvington en met hun directe ondergeschikten, de soevereinen van de plaatselijke stelsels. Zij komen dikwijls met deze Stelsel-Soevereinen in raadsvergadering bijeen om te overleggen over de toestand van de constellatie.
35:6.5 (391.3) De Meest Verhevenen omringen zich met een korps raadslieden, dat in aantal en samenstelling van tijd tot tijd varieert naargelang de aanwezigheid van de verschillende groepen op het hoofdkwartier van de constellatie en ook naargelang wisselende plaatselijke behoeften. In tijden van spanning kunnen zij om meer Zonen van de Vorondadek-orde verzoeken om hulp bij het bestuurlijke werk en zij zullen deze dan ook snel ontvangen. Norlatiadek, uw eigen constellatie, wordt momenteel bestuurd door twaalf Vorondadek-Zonen.
35:7.1 (391.4) De tweede groep van zeven werelden in het circuit van zeventig primaire werelden die Salvington omringen, bestaat uit de Vorondadek-planeten. Elk van deze werelden met de zes satellieten die haar omcirkelen, is gewijd aan een speciale fase van Vorondadek-activiteiten. Op deze negenenveertig verschillende terreinen verwerven de stervelingen in opklimming hun hoogste opleiding in de universumwetgeving.
35:7.2 (391.5) De stervelingen in opklimming zijn reeds als waarnemers aanwezig geweest bij de wetgevende vergaderingen zoals deze functioneerden op de hoofdkwartierwerelden van de constellaties, doch op deze Vorondadek-werelden nemen zij deel aan de bekrachtiging van de feitelijke algemene wetgeving van het plaatselijk universum, onder begeleidend toezicht van de oudere Vorondadeks. Zulke bekrachtigingen zijn bedoeld om de verschillende uitspraken van de autonome wetgevende vergaderingen van de honderd constellaties te coördineren. Het onderricht dat men in de Vorondadek-scholen krijgt, wordt zelfs op Uversa niet overtroffen. Deze opleiding is progressief, en gaat van de eerste wereld, met aanvullend werk op haar zes satellieten, door tot en met de resterende zes primaire werelden en de met hen verbonden groepen satellieten.
35:7.3 (391.6) De pelgrims in opklimming zullen op deze werelden van studie en praktisch werk worden ingeleid in talrijke nieuwe activiteiten. Het is ons niet verboden u deze nieuwe bezigheden waarvan ge zelfs nog nooit hebt gedroomd, te openbaren, maar wij hebben geen enkele hoop dat wij deze ondernemingen duidelijk kunnen maken aan het materiële bewustzijn van sterfelijke wezens. Het ontbreekt ons aan woorden waarmee de betekenis van deze verheven activiteiten zou kunnen worden medegedeeld, en er bestaan geen overeenkomstige menselijke bezigheden die wij zouden kunnen gebruiken ter illustratie van deze nieuwe bezigheden van de stervelingen in opklimming, terwijl zij hun studies op deze negenenveertig werelden volgen. Er zijn bovendien nog vele andere activiteiten die geen deel uitmaken van het opklimmingsregime geconcentreerd op deze Vorondadek-werelden van het circuit van Salvington.
35:8.1 (392.1) Na de schepping van de Vorondadeks verenigen de Schepper-Zoon en de Moeder-Geest van het Universum zich ten einde de derde orde van universum-zonen, de Lanonandeks, tot aanzijn te brengen. Ofschoon dezen zijn belast met verschillende taken in verband met het bestuur van de stelsels, zijn zij het best bekend als Stelsel-Soevereinen, de regeerders van de plaatselijke stelsels, en als Planetaire Vorsten, de hoofden van bestuur van de bewoonde werelden.
35:8.2 (392.2) Aangezien deze wezens een latere, en qua niveaus van goddelijkheid lagere orde van de geschapen zonen vertegenwoordigen, zijn zij genoodzaakt geweest bepaalde opleidingscursussen op de Melchizedek werelden te doorlopen ter voorbereiding op hun latere dienst. Zij waren de eerste studenten op de Melchizedek-Universiteit, waar zij door hun Melchizedek-leraren en examinatoren werden ingedeeld in klassen en gediplomeerd naargelang hun bekwaamheid, persoonlijkheid en prestatie.
35:8.3 (392.3) Het universum Nebadon begon zijn bestaan met precies twaalf miljoen Lanonandeks, en toen dezen de Melchizedek-wereld hadden doorlopen, werden zij bij de laatste toetsing ingedeeld in drie klassen:
35:8.4 (392.4) 1. Primaire Lanonandeks. Van de hoogste rang waren er 709.841. Dit zijn de Zonen die zijn aangesteld als Stelsel-Soevereinen en assistenten van de hoge raadsvergaderingen van de constellaties en als raadslieden in het hogere bestuurswerk van het universum.
35:8.5 (392.5) 2. Secundaire Lanonandeks. Van deze orde, voortgekomen uit Melchizedek, waren er 10.234.601. Zij zijn aangesteld als Planetaire Vorsten en als reserves van die orde.
35:8.6 (392.6) 3. Tertiaire Lanonandeks. Deze groep omvatte 1.055.558 Zonen. Deze Zonen functioneren als ondergeschikte assistenten, boodschappers, curatoren, gevolmachtigden, waarnemers, en vervullen de gevarieerde taken van een stelsel en zijn samenstellende werelden.
35:8.7 (392.7) In tegenstelling tot evolutionaire wezens, is het voor deze Zonen niet mogelijk om van de ene groep naar een andere bevorderd te worden. Wanneer zij de Melchizedek-opleiding hebben gevolgd, wanneer zij eenmaal zijn getoetst en ingedeeld, dienen zij blijvend in de rang die hun is toegekend. Ook planten deze Zonen van de Lanonandek-orde zich niet voort; hun aantal in het universum is stationair.
35:8.8 (392.8) In ronde getallen zijn de Zonen van de Lanonandek-orde op Salvington als volgt ingedeeld:
35:8.9 (392.9) Coördinatoren van het universum en Raadslieden in de Constellaties100.000
35:8.10 (392.10) Stelsel-Soevereinen en Assistenten600.000
35:8.11 (392.11) Planetaire Vorsten en Reserves10.000.000
35:8.12 (392.12) Korps van Boodschappers400.000
35:8.13 (392.13) Beheerders en Registrators100.000
35:8.14 (392.14) Reservekorps800.000
35:8.15 (392.15) Aangezien de Lanonandeks zonen van een iets lagere orde zijn dan de Melchizedeks en de Vorondadeks, zijn ze van nog groter nut in de lagere afdelingen van het universum, want zij kunnen de lagere schepselen der intelligente geslachten dichter naderen. Zij lopen ook groter gevaar om af te dwalen, om af te wijken van de aanvaardbare methode van bestuur van het universum. Doch deze Lanonandeks, in het bijzonder de primaire orde, zijn de bekwaamsten en veelzijdigsten van alle bestuurders van het plaatselijk universum. In hun uitvoerende bekwaamheid worden zij slechts door Gabriël en diens niet-geopenbaarde medewerkers overtroffen.
35:9.1 (393.1) De Lanonandeks zijn de continue regeerders der planeten en de roulerende soevereinen van de stelsels. Zulk een Zoon regeert nu op Jerusem, het hoofdkwartier van uw plaatselijk stelsel van bewoonde werelden.
35:9.2 (393.2) De Stelsel-Soevereinen regeren in commissies van twee of drie op het hoofdkwartier van ieder stelsel van bewoonde werelden. De Constellatie-Vader benoemt iedere tienduizend jaar een van deze Lanonandeks als hoofd. Soms wordt er ook geen verandering aangebracht in de leiding van dit trio, want deze zaak wordt geheel overgelaten aan de regeerders van de constellatie. De regeringen van stelsels veranderen niet plotseling van bezetting, tenzij er een tragedie plaats vindt.
35:9.3 (393.3) Wanneer Stelsel-Soevereinen of hun assistenten worden teruggeroepen, wordt hun plaats ingenomen door leden uit de reserves van die orde, geselecteerd door de hoge raad op het hoofdkwartier van de constellatie; de groep reservisten op Edentia is overigens groter dan het aangegeven gemiddelde.
35:9.4 (393.4) De hoogste Lanonandek-raden zijn gestationeerd op de verschillende hoofdkwartieren van de constellaties. Een dergelijk lichaam wordt voorgezeten door de senior Meest Verheven ambtgenoot van de Constellatie-Vader, terwijl de junior ambtgenoot de supervisie heeft op de reserves van de secundaire orde.
35:9.5 (393.5) De Stelsel-Soevereinen zijn hun naam getrouw: zij zijn nagenoeg soeverein in de plaatselijke aangelegenheden van de bewoonde werelden. Zij treden bijna vaderlijk op bij het leiding geven aan van de Planetaire Vorsten, de Materiële Zonen en de dienende geesten. De soeverein heeft een welhaast volledige persoonlijke greep op de gang van zaken. Deze regeerders staan niet onder de supervisie van Triniteitswaarnemers uit het centrale universum. Zij vormen de uitvoerende afdeling van het plaatselijk universum, en als degenen die de naleving van wettelijke verordeningen en de uitvoering van gerechtelijke uitspraken bewaken, vormen zij juist die ene schakel in het hele bestuur van het universum, waar persoonlijke ontrouw aan de wil van de Michael-Zoon zich het gemakkelijkst en het eerst zou kunnen verschansen en trachten zich te handhaven.
35:9.6 (393.6) Ons plaatselijk universum is onfortuinlijk geweest, omdat meer dan zevenhonderd Zonen van de Lanonandek-orde in opstand zijn gekomen tegen de regering van het universum, waardoor zij verscheidene stelsels en talrijke planeten in wanorde hebben gestort. Onder degenen die faalden waren slechts drie Stelsel-Soevereinen: praktisch al deze Zonen behoorden tot de tweede en derde orde, Planetaire Vorsten en tertiaire Lanonandeks.
35:9.7 (393.7) Het grote aantal dezer Zonen die hun integriteit hebben verloren, duidt niet op enige fout van de schepper. Zij zouden goddelijk volmaakt kunnen zijn gemaakt, doch zij werden juist zo geschapen, opdat zij de evolutionaire schepselen die op de werelden in tijd en ruimte wonen, beter zouden begrijpen en hen nabij zouden kunnen komen.
35:9.8 (393.8) Van alle plaatselijke universa in Orvonton, met uitzondering van Henselon, heeft ons universum het grootste aantal Zonen van deze orde verloren. Op Uversa is men algemeen van gevoelen dat wij zoveel bestuurlijke moeilijkheden in Nebadon hebben gehad, omdat onze Zonen van de Lanonandek-orde met zulk een grote mate van persoonlijke vrijheid tot het maken van keuzen en plannen zijn geschapen. Ik maak deze opmerking niet als kritiek. De Schepper van ons universum heeft het volle gezag en de macht om dit te doen. Onze hoge regeerders nemen het standpunt in dat deze vrij-kiezende Zonen weliswaar buitensporig veel moeilijkheden veroorzaken in de eerste tijdperken van het universum, maar dat wanneer de zaken volledig zijn ontleed en uiteindelijk beslist, de winst door de hogere trouw en het nog vollediger vrijwillig dienen van de zijde van deze door en door beproefde Zonen, de verwarring en rampspoed van de vroegere tijd ruimschoots compenseren.
35:9.9 (394.1) In het geval van rebellie op het hoofdkwartier van een stelsel wordt er gewoonlijk binnen een betrekkelijk korte tijd een nieuwe soeverein geïnstalleerd, doch dit is niet het geval op de afzonderlijke planeten. Dit zijn de samenstellende eenheden van de materiële schepping en hier is de vrije wil van de schepselen een factor waarmee bij de uiteindelijke beoordeling van al dergelijke problemen rekening moet worden gehouden. Er worden wel opvolgers van de Planetaire Vorsten aangewezen voor werelden in afzondering, planeten waarvan de gezagdragende vorsten tot dwaling zijn vervallen, doch dezen treden pas actief op als regeerders van zulke werelden, nadat de gevolgen van zo’n opstand ten dele zijn overwonnen en opgeheven door de maatregelen tot herstel die door de Melchizedeks en andere dienende persoonlijkheden worden genomen. De rebellie van een Planetaire Vorst brengt zijn planeet ogenblikkelijk in afzondering; de plaatselijke geestelijke circuits worden onmiddellijk verbroken. Slechts een zelfschenking-Zoon kan de interplanetaire communicatielijnen op zo’n geestelijk geïsoleerde wereld weer herstellen.
35:9.10 (394.2) Er bestaat wel een plan om deze eigenzinnige, dwaze Zonen te redden en velen hebben dan ook gebruik gemaakt van deze barmhartige voorziening; zij mogen echter nooit opnieuw functioneren op de post waar zij nalatig zijn geweest. Na hun rehabilitatie worden zij aangesteld om beheerstaken te verrichten, en bij afdelingen van het fysische bestuur.
35:10.1 (394.3) De derde groep van zeven werelden in het Salvington-circuit van zeventig planeten, met hun respectieve tweeënveertig satellieten, wordt gevormd door de Lanonandek-cluster van bestuurswerelden. Op deze werelden treden de ervaren Lanonandeks, die deel uitmaken van het korps der ex-Stelsel-Soevereinen, officieel op als leraren in bestuurskunde voor de pelgrims in opklimming en de scharen der engelen. De evolutionaire stervelingen mogen toezien hoe de bestuurders van het stelsel aan het werk zijn op de hoofdwerelden van de stelsels, doch hier nemen zij deel aan de daadwerkelijke coördinatie van de officiële bestuurlijke mededelingen in de tienduizend plaatselijke stelsels.
35:10.2 (394.4) Deze scholen voor het bestuur van het plaatselijk universum staan onder de supervisie van een korps Lanonandek-Zonen met langdurige ervaring als Stelsel-Soevereinen en als raadslieden in constellaties. Deze academies voor de technieken van uitvoering worden slechts overtroffen door de bestuursscholen van Ensa.
35:10.3 (394.5) Ofschoon de Lanonandek-werelden dienst doen als opleidingswerelden voor de stervelingen in opklimming, zijn zij ook centra voor uitgebreide ondernemingen die te maken hebben met de normale routine-werkzaamheden van het bestuur van het universum. Gedurende hun gehele reis naar het Paradijs vervolgen de pelgrims in opklimming hun studie in de praktische scholen voor toegepaste kennis — daadwerkelijke training in het werkelijk doen van de dingen waarin zij worden onderwezen. Het onderwijsstelsel in het universum dat door de Melchizedeks wordt verzorgd, is praktisch, progressief, zinvol en experiëntiëel. Het omvat training in materiële, verstandelijke, morontiale, en geestelijke zaken.
35:10.4 (394.6) De meeste geredde Zonen van de Lanonandek-orde doen juist op deze bestuurlijke werelden dienst als beheerders en bestuurders van planetaire aangelegenheden. En deze nalatige Planetaire Vorsten en hun deelgenoten in de rebellie die besluiten om de hun aangeboden rehabilitatie te aanvaarden, zullen in deze routine-functies tenminste zolang dienst blijven doen totdat het universum Nebadon is bestendigd in licht en leven.
35:10.5 (395.1) Van de Lanonandek-Zonen in de oudere stelsels hebben velen echter een prachtige staat van dienst opgebouwd in bestuurlijke en geestelijke prestaties. Zij vormen een edele, getrouwe en loyale groep, ondanks hun neiging om tot dwaling te vervallen door misvattingen van persoonlijke vrijheid en ficties inzake zelfbeschikking.
35:10.6 (395.2) [Aangeboden onder verantwoordelijkheid van het Hoofd der Aartsengelen, handelend op gezag van Gabriël van Salvington.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 36
36:0.1 (396.1) LEVEN ontstaat niet spontaan. Leven wordt geconstrueerd volgens plannen die zijn opgesteld door de (niet geopenbaarde) Architecten van het Zijn en verschijnt op de bewoonde planeten hetzij door rechtstreekse invoer, of tengevolge van de verrichtingen van de Levendragers van de plaatselijke universa. Deze expediteurs van het leven behoren tot de interessantste en veelzijdigste leden van de gevarieerde familie der universum-Zonen. Het ontwerpen van leven en het vervoer van het geschapen leven naar de planetaire werelden is aan hen toevertrouwd. Nadat ze dit leven op zulke nieuwe werelden hebben geplant, blijven zij daar dan ook lange tijd om de ontwikkeling ervan te bevorderen.
36:1.1 (396.2) Ofschoon de Levendragers tot de familie der goddelijke zonen behoren, zijn zij een ongewoon, afzonderlijk type universum-Zonen, want zij zijn de enige groep van verstandelijk leven in een plaatselijk universum aan wier schepping de regeerders van een superuniversum deelhebben. De Levendragers zijn afstammelingen van drie preëxistente persoonlijkheden: de Schepper-Zoon, de Moeder-Geest van het Universum, en, door benoeming, een van de Ouden der Dagen die waken over de bestemmingen van het betrokken superuniversum. Deze Ouden der Dagen, de enigen die kunnen bevelen tot de vernietiging van intelligent leven, nemen ook deel aan de schepping van de Levendragers, aan wie het tot stand brengen van fysisch leven op de evoluerende werelden wordt toevertrouwd.
36:1.2 (396.3) In het universum Nebadon staat de schepping van honderd miljoen Levendragers geregistreerd. Dit efficiënte korps van levenverspreiders is niet een echt zelfbesturende groep. Zij worden bestuurd door het levenbepalende trio, dat bestaat uit Gabriël, de Vader-Melchizedek, en Nambia, de oorspronkelijke, eerstgeboren Levendrager van Nebadon. In alle fasen van het bestuur van hun onderafdelingen zijn zij echter autonoom.
36:1.3 (396.4) De Levendragers zijn in drie grote afdelingen gerangschikt. De eerste afdeling wordt gevormd door de oudere Levendragers, de tweede door de assistenten en de derde door beheerders. De primaire afdeling is onderverdeeld in twaalf groepen specialisten in de verschillende vormen van levensmanifestatie. Deze scheiding in drie afdelingen werd verricht door de Melchizedeks, die te dien einde een onderzoek uitvoerden op de hoofdkwartierwereld van de Levendragers. De Melchizedeks zijn sindsdien nauw verbonden gebleven met de Levendragers en vergezellen hen altijd wanneer zij uitgaan om leven te vestigen op een nieuwe planeet.
36:1.4 (396.5) Wanneer een evolutionaire planeet uiteindelijk is bestendigd in licht en leven, worden de Levendragers georganiseerd in de hogere adviserende overleg-organen om hun bijstand te verlenen aan het verdere bestuur en de ontwikkeling van die wereld en zijn verheerlijkte wezens. In de latere, bestendigde tijdperken van een evoluerend universum worden aan deze Levendragers vele nieuwe taken toevertrouwd.
36:2.1 (397.1) De Melchizedeks hebben het algemene toezicht op de vierde groep van zeven primaire werelden in het Salvington-circuit. Deze werelden van de Levendragers worden als volgt aangeduid:
36:2.2 (397.2) 1. het hoofdkwartier van de Leven-dragers;
36:2.3 (397.3) 2. de wereld waar leven wordt ontworpen;
36:2.4 (397.4) 3. de wereld van de instandhouding van leven;
36:2.5 (397.5) 4. de wereld van de evolutie van leven;
36:2.6 (397.6) 5. de wereld van leven dat is verbonden met bewustzijn;
36:2.7 (397.7) 6. de wereld van bewustzijn en geest in levende wezens;
36:2.8 (397.8) 7. de wereld van ongeopenbaard leven.
36:2.9 (397.9) Elk van deze primaire werelden wordt omringd door zes satellieten waarop de speciale aspecten van alle activiteiten van de Levendragers in het universum zijn geconcentreerd.
36:2.10 (397.10) Wereld Nummer Een, de hoofdkwartierwereld, alsmede haar zes hulp-satellieten, is gewijd aan de studie van het universele leven, leven in al zijn bekende fasen van manifestatie. Hier is de academie voor het ontwerpen van het leven gevestigd, waar leraren en adviseurs uit Uversa en Havona, zelfs uit het Paradijs, werkzaam zijn. Ik heb ook toestemming u te onthullen dat de zeven centrale plaatsingen van de assistent-bewustzijnsgeesten zich op deze wereld van de Levendragers bevinden.
36:2.11 (397.11) Het getal tien — het decimale systeem — is inherent in het fysische universum, maar niet in h et geestelijke. Het domein van het leven wordt gekenmerkt door drie, zeven en twaalf, of door veelvouden en combinaties van deze grondgetallen. Er zijn drie primaire en wezenlijk verschillende levensontwerpen, naar de orde van de drie Paradijs-Bronnen en -Centra, en in het uni- versum Nebadon zijn deze drie grondvormen van leven van elkaar afgezonderd op drie ver- schillende soorten planeten. Oorspronkelijk waren er twaalf duidelijk verschillende, goddelijke ontwerpen van overdraagbaar leven. Dit getal twaalf, met zijn onderverdelingen en veelvouden, loopt door alle fundamentele levenspatronen in alle zeven superuniversa heen. Er zijn ook zeven architectonische soorten levensontwerp, fundamentele schikkingen van de reproducerende configuraties van levende materie. De levenspatronen van Orvonton zijn geconfigureerd als twaalf dragers van de erfmassa. De verschillende orden der wilsschepselen zijn geconfigureerd als 12, 24, 48, 96, 192, 384 en 768. Op Urantia zijn er achtenveertig eenheden die het patroon beheersen — de eigenschappen bepalen — in de geslachtscellen van de menselijke voortplanting.
36:2.12 (397.12) De Tweede Wereld is de wereld voor het ontwerpen van leven; hier worden alle nieuwe modi van levensorganisatie uitgewerkt. Terwijl de oorspronkelijke levensontwerpen door de Schepper-Zoon worden verschaft, wordt de daadwerkelijke uitwerking van deze ontwerpen toevertrouwd aan de Levendragers en hun medewerkers. Wanneer de algemene levensplannen voor een nieuwe wereld zijn opgesteld, worden zij doorgegeven aan de hoofdkwartierwereld, waar ze ze minutieus worden bestudeerd door de hoogste raad der oudere Levendragers, in samenwerking met een korps adviserende Melchizedeks. Indien de plannen afwijken van de voorheen aanvaarde formules, moeten zij aan de Schepper-Zoon worden voorgelegd en door hem worden goedgekeurd. Dikwijls vertegenwoordigt het hoofd der Melchizedeks de Schepper-Zoon bij deze beraadslagingen.
36:2.13 (397.13) Hoewel het planetaire leven daarom op alle evolutionaire werelden in sommige opzichten gelijk is, verschilt het toch ook op velerlei wijze. Zelfs in een uniforme levensserie op werelden van één enkele familie is het leven op geen twee planeten precies gelijk; er is altijd een planetaire grondvorm, want de Levendragers spannen zich voortdurend in om de vitale formules die aan hun zorg zijn toevertrouwd te verbeteren.
36:2.14 (398.1) Er zijn meer dan een miljoen fundamentele of kosmische chemische formules die de stampatronen en de talrijke fundamentele functionele variaties van de manifestaties van het leven vormen. Satelliet nummer één van de wereld waar het leven wordt ontworpen is het gebied van de fysici en de electrochemici van het universum, die dienst doen als technische assistenten van de Levendragers bij het werk van het invangen, organiseren en manipuleren van de essentiële energie-eenheden welke worden gebruikt bij het opbouwen van de materiële voertuigen voor de overdracht van het leven, het zogenoemde kiemplasma.
36:2.15 (398.2) De planetaire laboratoria waar het leven wordt ontworpen, bevinden zich op de tweede satelliet van deze wereld nummer twee. In deze laboratoria werken de Levendragers en al hun medewerkers samen met de Melchizedeks bij de poging om het leven dat is ontworpen om op de decimale planeten van Nebadon geïmplanteerd te worden, te modificeren en zo mogelijk te verbeteren. Het leven dat zich thans op Urantia ontwikkelt, werd op deze wereld zelf ontworpen en hier ten dele uitgewerkt, want Urantia is een decimale planeet, een wereld waar met leven wordt geëxperimenteerd. Op één van iedere tien werelden wordt een grotere variatie in de standaard-levensontwerpen toegestaan dan op de andere (niet-experimentele) werelden.
36:2.16 (398.3) Wereld Nummer Drie is gewijd aan de instandhouding van het leven. Verschillende manieren waarop leven beschermd en in stand kan worden gehouden, worden hier bestudeerd en ontwikkeld door de assistenten en beheerders van het korps der Levendragers. De levensplannen voor iedere nieuwe wereld voorzien altijd in de vroegtijdige installatie van de commissie voor de instandhouding van het leven, bestaande uit de specialisten-beheerders die experts zijn in het manipuleren van de fundamentele levenspatronen. Op Urantia waren er vierentwintig van dergelijke gevolmachtigde beheerders, twee voor elk fundamenteel of stampatroon van de architectonische organisatie van het levensmateriaal. Op planeten zoals de uwe wordt de hoogste vorm van leven gereproduceerd door een levendragende bundel die vierentwintig patrooneenheden omvat. (En aangezien het verstandelijk leven groeit vanuit en op de grondslag van het fysische, ontstaan er vierentwintig fundamentele orden van psychische organisatie.)
36:2.17 (398.4) Wereld Nummer Vier en haar hulp-satellieten zijn gewijd aan de bestudering van de evolutie van het leven van schepselen in het algemeen en van de evolutionaire antecedenten van ieder levensniveau in het bijzonder. Het oorspronkelijke levensplasma van een evolutionaire wereld moet het volledige potentieel voor alle toekomstige ontwikkelingsvariaties bevatten en ook het potentieel voor alle latere evolutionaire veranderingen en modificaties. De voorzorg voor zulke vèrstrekkende projecten van levensmetamorfose kan noodzakelijk maken dat er vele ogenschijnlijk nutteloze vormen van dierlijk en plantaardig leven verschijnen. Deze nevenproducten van de planetaire evolutie, voorzien en onvoorzien, verschijnen slechts op het toneel van handeling om weer te verdwijnen, maar in en door dit lange proces heen loopt de draad van de wijze, intelligente formuleringen van de oorspronkelijke ontwerpers van het levensplan van de planeet en van de ordening der soorten. De veelsoortige nevenproducten van de biologische evolutie zijn alle van wezenlijk belang voor het uiteindelijke, volledige functioneren van de hogere intelligente levensvormen, niettegenstaande het feit dat er van tijd tot tijd grote uiterlijke disharmonie kan heersen in de lange opwaartse worsteling van de hogere schepselen om controle te krijgen over de lagere vormen van het leven, waarvan vele de vrede en het gemak van de evoluerende wilsschepselen soms zo tegenwerken.
36:2.18 (398.5) Wereld Nummer Vijf houdt zich geheel bezig met het leven dat verbonden is met bewustzijn. Elk van haar satellieten is gewijd aan de bestudering van één enkele fase van schepsel-bewustzijn gecorreleerd met schepsel-leven. Bewustzijn zoals de mens het begrijpt, is een gift van de zeven assistent-bewustzijnsgeesten, gesuperponeerd op de niet-onderrichtbare ofwel mechanische niveaus van bewustzijn door de instanties van de Oneindige Geest. De levenspatronen zijn op verschillende wijze responsief op deze assistenten en op de verschillende vormen van geest-dienstbetoon die overal in de universa in tijd en ruimte opereren. Het vermogen van materiële schepselen om geest-respons te geven is geheel afhankelijk van het gecombineerde bewustzijn waarmee zij zijn begiftigd, en dat op zijn beurt richting heeft gegeven aan de loop van de biologische evolutie van deze zelfde sterfelijke schepselen.
36:2.19 (399.1) Wereld Nummer Zes is gewijd aan de correlatie van bewustzijn met geest zoals deze zijn geassocieerd met levende vormen en organismen. Op deze wereld en haar zes hulp-satellieten bevinden zich de scholen voor de coördinatie van schepselen, waar zowel leraren uit het centrale universum als uit het superuniversum samenwerken met de instructeurs van Nebadon bij het uiteenzetten van de hoogste niveaus die de schepselen in tijd en ruimte kunnen bereiken.
36:2.20 (399.2) De Zevende Wereld van de Levendragers is gewijd aan de ongeopenbaarde domeinen van het evolutionaire leven van schepselen met betrekking tot de kosmische filosofie aangaande het zich uitbreidende feitelijk worden van de Allerhoogste.
36:3.1 (399.3) Leven verschijnt niet spontaan in de universa: de Levendragers moeten de aanzet ertoe geven op de onvruchtbare planeten. Zij zijn de dragers, verspreiders en behoeders van het leven zoals dit op de evolutionaire werelden in de ruimte verschijnt. Alle leven van de op Urantia bekende orde en vormen verschijnt met deze Zonen, ofschoon niet alle vormen van planetair leven op Urantia voorkomen.
36:3.2 (399.4) Het korps Levendragers dat de opdracht krijgt het leven op een nieuwe wereld te implanteren, bestaat gewoonlijk uit honderd senioren, honderd assistenten, en duizend beheerders. De Levendragers brengen vaak echt levensplasma naar een nieuwe wereld, maar niet altijd. Soms organiseren zij de levenspatronen na aankomst op de hun toegewezen wereld, volgens tevoren goedgekeurde formules voor een nieuwe avontuur in het vestigen van leven. Zo is ook de oorsprong van het planetaire leven op Urantia geweest.
36:3.3 (399.5) Wanneer, in overeenstemming met goedgekeurde formules, de fysische patronen zijn verschaft, dan katalyseren de Levendragers dit levenloze materiaal door er via hun persoon de vitale geest-vonk op over te brengen; meteen worden deze inerte patronen dan levende materie.
36:3.4 (399.6) De vitale vonk — het mysterie van het leven — wordt geschonken via de Levendragers, maar niet door hen. Zij hebben inderdaad de supervisie over deze verrichtingen, zij formuleren het eigenlijke levensplasma, maar de Moeder-Geest van het Universum is degene die de essentiële factor van het levende plasma verschaft. Van de Scheppende Dochter van de Oneindige Geest komt de energie-vonk welke het lichaam tot leven brengt en de voorbode is van bewustzijn.
36:3.5 (399.7) Bij de schenking van leven brengen de Levendragers niets van hun persoonlijke natuur over, zelfs niet op de werelden waar nieuwe levensorden worden ontworpen. Op deze momenten geven zij eenvoudig de aanzet tot de levensvonk en brengen die over, brengen zij de vereiste rondwentelingen van de materie op gang in overeenstemming met de fysische, chemische, en electrische specificaties van de verordineerde ontwerpen en patronen. Levendragers zijn levende katalyserende wezens die de overigens inerte elementen van de materiële orde van bestaan in beweging brengen, organiseren en vitaliseren.
36:3.6 (400.1) De Levendragers van een planetair korps krijgen een bepaalde tijd om het leven op een nieuwe wereld te vestigen, ongeveer een half miljoen jaar in de tijdrekening van die planeet. Aan het einde van deze periode, hetgeen wordt aangegeven door bepaalde bereikte niveaus in de ontwikkeling van het planetaire leven, staken zij hun verdere pogingen tot het inplanteren van leven en hierna mogen zij niets nieuws of supplementairs toevoegen aan het leven op die planeet.
36:3.7 (400.2) Gedurende de tijdperken tussen het vestigen van het leven en de wording van menselijke schepselen van morele status, is het de Levendragers vergund de omgeving van het leven te manipuleren en ook anderszins de loop der biologische evolutie in een gunstige richting te leiden. Dit doen zij dan ook gedurende lange tijd.
36:3.8 (400.3) Wanneer de Levendragers die op een nieuwe wereld werkzaam zijn, er eenmaal in zijn geslaagd een wezen met wil voort te brengen, een wezen dat de kracht heeft om morele beslissingen te nemen en geestelijke keuzen te doen, dan eindigt hun werk op dat ogenblik — zij zijn klaar; zij mogen het zich ontwikkelende leven niet verder manipuleren. Vanaf dit punt moet de evolutie van levende dingen voortgaan in overeenstemming met de eigen natuur en neigingen die reeds zijn geschonken aan, en vastgelegd in, de levensformules en -patronen van die planeet. Het is de Levendragers niet toegestaan zich te mengen in, of te experi- menteren met de wil; zij mogen morele schepselen niet overheersen of willekeurig be- invloeden.
36:3.9 (400.4) Bij de komst van een Planetaire Vorst maken zij zich gereed om te vertrekken, hoewel twee van de oudere Levendragers en twaalf beheerders zich, na tijdelijke geloften van afstand, mogen aanbieden om voor onbepaalde tijd op de planeet te blijven als adviseurs inzake de verdere ontwikkeling en bescherming van het levensplasma. Twee van deze Zonen en hun twaalf assistenten doen thans dienst op Urantia.
36:4.1 (400.5) I n ieder plaatselijk stelsel van bewoonde werelden in Nebadon is er één enkele wereld waar de Melchizedeks als levendragers hebben gefunctioneerd. Deze woonplaatsen staan bekend als de midsoniete werelden van de stelsels, en op elk van deze werelden heeft een materieel gemodificeerde Melchizedek-Zoon gepaard met een uitgekozen Dochter van de materiële orde van zonen. De Moeder-Eva’s van deze midsoniete werelden worden uitgezonden van- af het hoofdkwartier van het stelsel onder welks jurisdictie zij vallen, nadat zij door de hier- toe benoemde Melchizedek-levendrager zijn uitgekozen uit de talrijke vrijwilligsters die gehoor geven aan de oproep die de Stelsel-Soeverein richt tot de Materiële Dochters op zijn wereld.
36:4.2 (400.6) De nakomelingen van een Melchizedek-levendrager en een Materiële Dochter worden midsonieten genoemd. De Melchizedek-vader van zulk een ras van verheven schepselen verlaat uiteindelijk de planeet waar hij deze unieke levensfunctie heeft vervuld, en de Moeder-Eva van deze speciale orde universum-wezens vertrekt ook nadat de zevende generatie van planetaire nakomelingen is verschenen. De leiding van zo’n wereld gaat dan over op haar oudste zoon.
36:4.3 (400.7) De midsoniete schepselen leven en functioneren als zich voortplantende wezens op hun prachtige werelden totdat zij duizend standaardjaren oud zijn; hierna worden zij door serafijns transport overgebracht. De midsonieten zijn daarna zich niet voortplantende wezens, omdat zij door de methode van dematerialisatie die zij ondergaan ter voorbereiding op hun opname door de serafijn, voor altijd worden beroofd van reproductieve prerogatieven.
36:4.4 (400.8) De huidige status van deze wezens kan eigenlijk noch als sterfelijk noch als onsterfelijk worden beschouwd, en zij kunnen evenmin duidelijk worden gerubriceerd als menselijk of als goddelijk. Bij deze schepselen wonen geen Richters, en zij zijn daarom eigenlijk niet onsterfelijk. Doch zij schijnen evenmin sterfelijk te zijn: geen enkel midsoniet wezen heeft ooit de dood ondergaan. Alle midsonieten die ooit in Nebadon zijn geboren, leven heden ten dage nog en functioneren op de werelden waar zij zijn geboren, op een tussenliggende wereld, of op de Salvington-wereld der midsonieten in de groep werelden der volkomenen.
36:4.5 (401.1) De Salvington-Werelden van de Volkomenen. Evenals de met hen verbonden Moeder-Eva’s gaan de Melchizedek-levensdragers van de midsoniete werelden van de stelsels naar de werelden van de voleindigden in het Salvington-circuit, waar ook hun nakomelingen zich zullen verzamelen.
36:4.6 (401.2) In dit verband dient vermeld te worden dat de vijfde groep van zeven primaire werelden in het Salvington-circuit de Nebadon-werelden van de volkomenen zijn. De kinderen van de Melchizedek-levendragers en de Materiële Dochters hebben hun domicilie op de zevende wereld van de volkomenen, de midsoniete wereld van Salvington.
36:4.7 (401.3) De satellieten van de zeven primaire werelden van de volkomenen zijn het trefpunt voor de persoonlijkheden van de superuniversa en het centrale universum wanneer deze opdrachten uitvoeren in Nebadon. Hoewel alle culturele en opleidingswerelden van de 490 werelden die de Melchizedek-universiteit vormen, vrij bezocht worden door de opklimmende stervelingen, zijn er ook bepaalde speciale scholen en talrijke zones waar zij niet mogen binnengaan. Dit geldt in het bijzonder voor de negenenveertig werelden onder de jurisdictie van de volkomenen.
36:4.8 (401.4) Waartoe de midsoniete schepselen zijn bedoeld is momenteel niet bekend, doch het lijkt ons toe dat deze persoonlijkheden zich op de zevende wereld van de volkomenen verzamelen ter voorbereiding op een toekomstige gebeurlijkheid in de evolutie van het universum. Onze verzoeken om inlichtingen aangaande de midsoniete geslachten worden altijd doorverwezen naar de volkomenen, en de volkomenen weigeren altijd de bestemming van hun pupillen te bespreken. Ondanks ons gebrek aan zekerheid inzake de toekomst van de midsonieten, weten wij wel dat ieder plaatselijk universum in Orvonton zo’n steeds aangroeiend korps van deze mysterieuze wezens herbergt. De Melchizedek-levendragers geloven dat hun midsoniete kinderen te eniger tijd door God de Ultieme begiftigd zullen worden met de transcendente, eeuwige geest van absoniteit.
36:5.1 (401.5) De aanwezigheid van de zeven assistent-bewustzijnsgeesten bepaalt de loop der organische evolutie op de primitieve werelden; dit verklaart ook waarom de evolutie doelgericht is en niet op toeval berust. Deze assistenten vertegenwoordigen de functie van het bewustzijnsdienstbetoon van de Oneindige Geest die gericht is op de lagere orden van intelligent leven via de activiteiten van de Moeder-Geest van een plaatselijk universum. De assistenten zijn de kinderen van de Moeder-Geest van het Universum en vormen haar persoonlijke dienstbetoon aan het materiële bewustzijn in haar gebieden. Overal waar en wanneer dergelijk bewustzijn manifest is, functioneren deze geesten op hun verschillende wijzen.
36:5.2 (401.6) De zeven assistent-bewustzijnsgeesten dragen namen die het equivalent zijn van de volgende aanduidingen: intuïtie, begrip, moed, kennis, overleg, godsverering en wijsheid. Deze bewustzijnsgeesten zenden in alle bewoonde werelden hun invloed uit als een differentiële impuls, waarbij elk van hen ontvankelijkheidscapaciteit zoekt om zich te kunnen manifesteren, geheel los van de mate waarin zijn mede-geesten aanvaard worden en gelegenheid krijgen om te functioneren.
36:5.3 (401.7) De centrale steunpunten van de assistent-geesten op de hoofdkwartierwereld van de Levendragers geven de superviserende Levendragers een aanduiding van de mate en kwaliteit van de bewustzijnsfunctie van de assistenten op iedere wereld en in ieder levend organisme dat verstandelijke status heeft. Deze emplacementen van leven-bewustzijn zijn voor de eerste vijf assistenten volmaakte indicatoren van het functioneren van levend bewustzijn. Met betrekking echter tot de zesde en zevende assistent-geesten — godsverering en wijsheid — registreren deze centrale steunpunten slechts een kwalitatieve functie. De kwantitatieve activiteit van de assistent van godsverering en van de assistent van wijsheid wordt geregistreerd in de onmiddellijke tegenwoordigheid van de Goddelijke Hulp en Bijstand op Salvington, want dit is een persoonlijke ervaring van de Moeder-Geest van het Universum.
36:5.4 (402.1) De zeven assistent-bewustzijnsgeesten vergezellen de Levendragers altijd naar een nieuwe planeet, maar moeten niet als entiteiten worden gezien: ze lijken meer op circuits. De geesten van de zeven universum-assistenten functioneren niet als persoonlijkheden los van de universum-tegenwoordigheid van de Goddelijke Hulp en Bijstand; zij zijn in feite een bewustzijns-niveau van de Goddelijke Hulp en Bijstand en zijn altijd ondergeschikt aan het handelen en de tegenwoordigheid van hun scheppende moeder.
36:5.5 (402.2) De woorden om deze zeven assistent-bewustzijnsgeesten op de juiste wijze te omschrijven ontbreken ons. Zij verlenen hun hulp en bijstand aan de lagere niveaus van het experiëntiële bewustzijn, en kunnen, in de volgorde van wat zij evolutionair bereiken, als volgt worden omschreven:
36:5.6 (402.3) 1. De geest van intuïtie — snelle waarneming, de primitieve fysische en inherente reflex-instincten, het oriënteringsvermogen en andere tot zelfbehoud dienende eigenschappen waarmee alle bewustzijnsscheppingen zijn begiftigd; de enige der assistenten die in zo ruime mate werkzaam is in de lagere orden van het dierlijke leven en de enige die op uitgebreide schaal functioneel contact maakt met de niet-onderwijsbare niveaus van het mechanische bewustzijn.
36:5.7 (402.4) 2. De geest van begrip — de impuls tot coördinatie, de spontane en ogenschijnlijk automa-tische associatie van ideeën. Dit is de gave van de coördinatie van verworven kennis, het verschijnsel van snelle redenering, vlug oordeel en prompte beslissing.
36:5.8 (402.5) 3. De geest van moed — de gave van trouw — in persoonlijke wezens de grondslag voor het verwerven van karakter en de intellectuele wortel van moreel uithoudingsvermogen en geestelijke dapperheid. Wanneer door feiten verlicht en door waarheid geïnspireerd, wordt deze het geheim van de impuls tot evolutionaire opklimming via de kanalen van intelligente, consciëntieuze zelfdirectie.
36:5.9 (402.6) 4. De geest van kennis — de moeder van avontuurlijke nieuwsgierigheid en ontdekking, de wetenschappelijke geest; de gids en trouwe medewerker van de geesten van moed en overleg; de impuls om de gaven van moed in nuttige banen van progressieve groei te leiden.
36:5.10 (402.7) 5. De geest van overleg — de sociale impuls, de gave van samenwerking binnen de soort; het vermogen van wilsschepselen om te harmoniëren met hun medemensen; de oorsprong van het kudde-instinct bij de lagere schepselen.
36:5.11 (402.8) 6. De geest van godsverering — de religieuze impuls, de eerste aandrift die een kenmerkend verschil teweegbrengt en de bewustzijnsschepselen verdeelt in de twee fundamentele klassen van sterfelijke bestaansvormen. De geest van godsverering onderscheidt het dier waarmede deze geest zich verbindt voorgoed van de schepselen met bewustzijn, maar zonder ziel. Godsverering is het kenteken van een kandidaat voor geestelijke opklimming.
36:5.12 (402.9) 7. De geest van wijsheid — de inherente neiging van alle morele schepselen tot ordelijke, progressieve evolutionaire vooruitgang. Deze is de hoogste van alle assistenten, de geest- coördinator die het werk van alle andere geesten aaneenkoppelt. Deze geest vormt het geheim van de aangeboren impuls van bewustzijnsschepselen die de aanzet geeft tot het praktische, doeltreffende programma van de opgaande ladder van bestaansvormen en dit in stand houdt; de gave van levende wezens die een verklaring vormt voor hun onverklaarbaar vermogen om te overleven en in die overleving gebruik te maken van de coördinatie van al hun ervaring in het verleden en van alle mogelijkheden die het heden biedt, teneinde alles te verwerven wat alle andere zes mentale helpers in het bewustzijn van het betrokken organisme kunnen mobiliseren. Wijsheid is het hoogtepunt van verstandelijke prestatie. Wijsheid is het doel van een zuiver mentaal en moreel bestaan.
36:5.13 (403.1) De assistent-bewustzijnsgeesten groeien experiëntieel, maar zij worden nimmer persoonlijk. Zij evolueren in functie, en de functie van de eerste vijf in het dierenrijk is tot op zekere hoogte van wezenlijk belang voor de functie van alle zeven als het menselijk verstand. Deze betrekking met het dierenrijk maakt de assistenten meer praktisch doeltreffend als menselijk bewustzijn; vandaar dat dieren tot op zekere hoogte onmisbaar zijn zowel voor ’s mensen verstandelijke evolutie als voor zijn fysische evolutie.
36:5.14 (403.2) Deze bewustzijnsassistenten van de Moeder-Geest van een plaatselijk universum verhouden zich tot het leven van schepselen met intelligentie-status ongeveer op dezelfde wijze als de krachtcentra en fysische controleurs zich verhouden tot de niet-levende krachten van het universum. Zij verrichten onschatbare diensten in de bewustzijnscircuits op de bewoonde werelden en werken doeltreffend samen met de Meester-Fysische Controleurs, die ook dienstdoen als controleurs en richtingbepalers van de bewustzijnsniveaus die aan dat van de assistenten voorafgaan, de niveaus van het niet-onderwijsbare mechanische bewustzijn.
36:5.15 (403.3) Vóór de verschijning van de capaciteit om te leren door ervaring, is levend bewustzijn het domein van het dienstbetoon van de Meester Fysische Controleurs. Voordat het bewustzijn van schepselen het vermogen verwerft om goddelijkheid te herkennen en de Godheid te vereren, is het het exclusieve domein van de assistent-geesten. Met het verschijnen van de geestelijke respons in het verstand van schepselen verkrijgt dit geschapen bewustzijn onmiddellijk bovenbewustzijn en wordt het terstond opgenomen in het circuit van de geest-cycli van de Moeder-Geest van het plaatselijk universum.
36:5.16 (403.4) De assistent-bewustzijnsgeesten zijn op geen enkele wijze rechtstreeks verbonden met de uiteenlopende, zeer geestelijke werkzaamheid van de geest van de persoonlijke tegenwoordigheid van de Goddelijke Hulp en Bijstand, de Heilige Geest op de bewoonde werelden. Functioneel gaan zij echter vooraf aan, en vormen zij de voorbereiding op, deze geest in de evolutionaire mens. De assistenten verschaffen de Moeder-Geest van het Universum een gevarieerd contact met, en beheersing over, de materiële levende schepselen van een plaatselijk universum, doch hun werkzaamheden hebben geen weerslag in de Allerhoogste wanneer zij op voorpersoonlijke niveaus plaatshebben.
36:5.17 (403.5) Niet-geestelijk bewustzijn is òf een manifestatie van geest-energie òf een verschijnsel van fysische energie. Zelfs het menselijk bewustzijn, persoonlijk bewustzijn, heeft geen overlevingskwaliteiten los van de vereenzelviging met geest. Het bewustzijn is een schenking van goddelijkheid, doch het is niet onsterfelijk wanneer het functioneert zonder geest-inzicht, en wanneer het gespeend is van het vermogen tot godsverering en niet naar overleving hunkert.
36:6.1 (403.6) Leven is zowel mechanistisch als vitalistisch — materieel en geestelijk. De natuur- en scheikundigen van Urantia zullen steeds verder komen in hun begrip van de protoplasma-vormen van het plantaardig en dierlijk leven, maar zij zullen nimmer levende organismen kunnen voortbrengen. Leven is iets anders dan alle energiemanifestaties; zelfs het materiële leven van fysische schepselen is niet inherent in de materie.
36:6.2 (403.7) Materiële dingen kunnen wel een onafhankelijk bestaan hebben, doch leven ontspringt alleen aan leven. Bewustzijn kan alleen uit preëxistent bewustzijn voortkomen. Geest komt alleen uit geest-voorzaten voort. Het schepsel kan wel de vormen van het leven voortbrengen, maar alleen een schepper-persoonlijkheid of een scheppende kracht kan hieraan de activerende levende vonk toevoegen.
36:6.3 (404.1) Levendragers kunnen de materiële vormen, of fysische patronen, van levende wezens tot stand brengen, maar de Geest schenkt de eerste levensvonk en verleent de gave van bewustzijn. Zelfs de levende vormen van experimenteel leven die door de Levendragers op hun Salvington-werelden worden georganiseerd, missen altijd het vermogen tot voortplanting. Wanneer de levensformules en de vitale patronen op de juiste wijze zijn samengesteld en georganiseerd, is de tegenwoordigheid van een Levendrager voldoende om leven te doen ontstaan, doch het ontbreekt al dergelijke levende organismen aan twee essentiële eigenschappen — de gave van bewustzijn en het vermogen tot voortplanting. Het dierlijke bewustzijn en het menselijke bewustzijn zijn geschenken van de Moeder-Geest van het plaatselijk universum, functionerend via de zeven assistent-bewustzijnsgeesten, terwijl het vermogen van het schepsel om zich voort te planten de specifieke, persoonlijke bijdrage is van de Universum-Geest aan het prototypische levensplasma dat door de Levendragers wordt geïnstalleerd.
36:6.4 (404.2) Wanneer de Levendragers de levenspatronen hebben ontworpen nadat zij de energiesystemen hebben georganiseerd, moet er nog een verschijnsel plaatsvinden: de ‘adem des levens’ moet aan deze levenloze vormen worden verleend. De Zonen van God kunnen de levensvormen construeren, doch het is de Geest van God die werkelijk de vitale vonk bijdraagt. Wanneer het aldus verleende leven is verbruikt, wordt het overblijvende materiële lichaam dan ook weer dode materie. Wanneer het geschonken leven is uitgeput, keert het lichaam terug tot de schoot van het materiële universum waaraan het door de Levendragers was ontleend om als tijdelijk voertuig te dienen voor de schenking van leven die zij aan deze zichtbare associatie van energie-materie hadden gedaan.
36:6.5 (404.3) Het leven dat door de Levendragers aan planten en dieren wordt geschonken, keert bij de dood van plant of dier niet tot de Levendragers terug. Het scheidende leven van zulk een levend wezen bezit geen identiteit of persoonlijkheid; individueel overleeft het de dood niet. Gedurende zijn bestaan en de tijd van zijn verblijf in het materiële lichaam, heeft het verandering ondergaan; het heeft energie-evolutie ondergaan en overleeft slechts als een deel van de kosmische krachten van het universum; als individueel leven overleeft het niet. De overleving van sterfelijke schepselen berust geheel op de ontwikkeling van een onsterfelijke ziel binnen het sterfelijke bewustzijn.
36:6.6 (404.4) Wij spreken over leven als ‘energie’ en als ‘kracht,’ maar in werkelijkheid is het geen van beide. Kracht-energie is op talrijke wijzen responsief op zwaartekracht: leven is dit niet. Een patroon is ook niet responsief op zwaartekracht, daar het een configuratie is van energieën die reeds alle zwaartekracht-responsieve verplichtingen hebben vervuld. Leven, als zodanig, is de animatie van een door een patroon geconfigureerd of anderszins afgezonderd stelsel van energie — materieel, mentaal of geestelijk.
36:6.7 (404.5) Bepaalde zaken die verband houden met de ontwikkeling van leven op de evolutionaire planeten, zijn ons niet geheel duidelijk. De fysische opbouw van de electrochemische formules van de Levendragers begrijpen wij heel goed, maar de natuur en de bron van de vonk van levensactivatie begrijpen wij niet geheel. Wij weten dat leven uit de Vader voortkomt via de Zoon en door de Geest. Het is zeer wel mogelijk dat de Meester-Geesten de zevenvoudige bedding zijn van de rivier van leven die over de ganse schepping wordt uitgestort. De techniek waardoor de superviserende Meester-Geest deelneemt in de aanvangsperiode van de schenking van leven aan een nieuwe planeet begrijpen wij echter niet. Naar onze overtuiging spelen ook de Ouden der Dagen een rol bij de installatie van leven op een nieuwe wereld, doch wij zijn geheel onbekend met de aard van die rol. Wij weten dat de Moeder-Geest van het Universum de levenloze patronen daadwerkelijk vitaliseert en aan dit geactiveerde plasma de prerogatieven verleent om zich als organisme voort te planten. Wij merken op dat deze drie de niveaus van God de Zevenvoudige zijn, soms ook aangeduid als de Allerhoogste Scheppers van tijd en ruimte, doch overigens weten wij weinig meer dan stervelingen op Urantia — niet meer dan dat concept inherent is in de Vader, uitdrukking in de Zoon, en levensverwerkelijking in de Geest.
36:6.8 (405.1) [Geformuleerd door een Vorondadek-Zoon die als waarnemer is gestationeerd op Urantia en in deze hoedanigheid optreedt op verzoek van het Melchizedek-Hoofd van het Superviserende Openbaringskorps.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 37
37:0.1 (406.1) AAN het hoofd van alle persoonlijkheden in Nebadon staat de Schepper- en Meester-Zoon, Michael, de vader en soeverein van het universum. Van gelijke rang in goddelijkheid en complementair in scheppende eigenschappen is de Moeder-Geest van het plaatselijk universum, de Goddelijke Hulp en Bijstand van Salvington. En deze scheppers zijn in zeer letterlijke zin de Vader-Zoon en de Geest-Moeder van alle inheemse schepselen in Nebadon.
37:0.2 (406.2) In voorgaande verhandelingen zijn de geschapen orden van zonen besproken, en in volgende verhandelingen zullen de dienende geesten en de opklimmende orden van zonen worden beschreven. Dit relaas gaat voornamelijk over een tussengroep, de Universum-Helpers, doch er zal ook een korte beschouwing worden gewijd aan bepaalde hogere geesten die in Nebadon zijn gestationeerd en aan bepaalde orden die tot de permanente burgers van het plaatselijk universum behoren.
37:1.1 (406.3) Veel van de unieke orden die gewoonlijk tot deze categorie worden gerekend blijven ongeopenbaard, doch zoals de Universum-Helpers u hier worden voorgesteld, omvatten zij de volgende zeven orden:
37:1.2 (406.4) 1. Blinkende Morgensterren;
37:1.3 (406.5) 2. Schitterende Avondsterren;
37:1.4 (406.6) 3. Aartsengelen;
37:1.5 (406.7) 4. Zeer Verheven Assistenten;
37:1.6 (406.8) 5. Hoge Commissarissen;
37:1.7 (406.9) 6. Hemelse Opzieners;
37:1.8 (406.10) 7. Woningwerelden-Leraren.
37:1.9 (406.11) Van de eerste orde der Universum-Helpers, de Blinkende Morgensterren, bestaat er slechts één in ieder plaatselijk universum, de eerstgeborene van alle schepselen die inheems zijn in een plaatselijk universum. De Blinkende Morgenster van ons universum draagt de naam Gabriël van Salvington. Hij staat aan het hoofd van de uitvoerende macht in heel Nebadon en treedt op als de persoonlijke vertegenwoordiger van de Soevereine Zoon en als woordvoerder van diens scheppende gade.
37:1.10 (406.12) Gedurende de vroege tijden van Nebadon werkte Gabriël geheel alleen samen met Michael en de Scheppende Geest. Naarmate het universum groeide en de bestuurlijke problemen zich vermenigvuldigden, kreeg hij een persoonlijke staf van niet-geopenbaarde assistenten, en uiteindelijk werd deze groep uitgebreid door de schepping van het Nebadon-korps der Avondsterren.
37:2.1 (407.1) Deze schitterende schepselen werden door de Melchizedeks ontworpen en daarna tot aanzijn geroepen door de Schepper-Zoon en de Scheppende Geest. Zij dienen in vele hoedanigheden, maar voornamelijk als verbindingsofficieren van Gabriël, de gouverneur-generaal van het plaatselijk universum. Hij wordt door een of meer van deze wezens vertegenwoordigd op de hoofdwerelden van alle constellaties en stelsels in Nebadon.
37:2.2 (407.2) Als eerste bewindsman van Nebadon is Gabriël ambtshalve voorzitter van, of waarnemer bij, de meeste conclaven op Salvington, en vaak zijn er wel duizend van deze vergaderingen tegelijkertijd bijeen. Bij deze gelegenheden wordt Gabriël vertegenwoordigd door de Schitterende Avondsterren: hij kan niet op twee plaatsen tegelijk zijn, en deze superengelen vormen een compensatie voor deze beperking. Zij verrichten overeenkomstige diensten voor het korps der Leraar-Zonen van de Triniteit.
37:2.3 (407.3) Ofschoon Gabriël zich persoonlijk bezighoudt met bestuurstaken, onderhoudt hij door de Schitterende Avondsterren contact met alle andere fasen van het leven en de aangelegenheden van het universum. Zij vergezellen hem altijd op zijn tochten naar de planeten en dikwijls gaan zij als zijn persoonlijke vertegenwoordigers met speciale opdrachten naar afzonderlijke planeten. Tijdens zulke opdrachten zijn zij soms ‘de engel des Heren’ genoemd. Dikwijls gaan zij naar Uversa om daar de Blinkende Morgenster te vertegenwoordigen in de gerechtshoven en vergaderingen van de Ouden der Dagen, doch zij reizen zelden buiten de grenzen van Orvonton.
37:2.4 (407.4) De Schitterende Avondsterren zijn een unieke orde van tweevoudige aard, waarvan sommigen in deze waardigheid zijn geschapen en anderen deze staat door hun diensten hebben bereikt. Het Nebadon-korps omvat nu 13.641 van deze superengelen. Hiervan zijn 4.832 in deze waardigheid geschapen zijn, terwijl 8.809 opklimmende geesten zijn die dit doel van hun verheven dienstbetoon hebben bereikt. Velen van deze Avondsterren in opklimming zijn hun loopbaan in het universum begonnen als serafijnen; anderen zijn opgeklommen vanuit niet-geopenbaarde niveaus van geschapen leven. Dit hoge korps is als bereikbaar doel nimmer gesloten voor opklimmingskandidaten, zolang een universum nog niet is bestendigd in licht en leven.
37:2.5 (407.5) Beide typen Schitterende Avondsterren zijn duidelijk zichtbaar voor morontia-persoonlijkheden en bepaalde typen bovensterfelijke materiële wezens. De geschapen wezens van deze belangwekkende, veelzijdige orde bezitten een geest-kracht die onafhankelijk van hun persoonlijke tegenwoordigheid kan worden gemanifesteerd.
37:2.6 (407.6) Het hoofd van deze superengelen is Gavalia, de eerstgeborene van deze orde in Nebadon. Sedert de terugkeer van Christus Michael van zijn triomfantelijke zelfschenking op Urantia, is Gavalia aangesteld bij het dienstbetoon aan de stervelingen in opklimming, en gedurende de laatste negentienhonderd Urantia-jaren heeft Galantia, zijn metgezel, zijn hoofdkwartier op Jerusem, waar hij ongeveer de helft van zijn tijd doorbrengt. Galantia is de eerste van de superengelen in opklimming die deze hoge staat heeft bereikt.
37:2.7 (407.7) Er bestaat geen groepering of georganiseerde compagnie der Schitterende Avondsterren anders dan hun traditionele verbinding in paren bij vele opdrachten. Zij worden niet vaak aangesteld bij missies die betrekking hebben op de opklimmingsloopbaan van stervelingen, maar wanneer zij als zodanig worden aangesteld, functioneren zij nooit alleen. Zij werken altijd paarsgewijze — de een een geschapen wezen, de ander een opklimmende Avondster.
37:2.8 (407.8) Het is een van de verheven taken van de Avondsterren om de zelfschenking-Zonen van de orde der Avonals te vergezellen op hun planetaire missies, net zoals Gabriël Michael vergezelde tijdens diens zelfschenking op Urantia. De twee begeleidende superengelen zijn in rang de hoogste persoonlijkheden bij zulke missies, en doen dienst als mede-bevelhebbers van de aartsengelen en alle anderen die bij deze ondernemingen zijn aangesteld. De oudste van deze bevelvoerende superengelen is degene die, wanneer het belangrijke tijdstip en de leeftijd daarvoor is aangebroken, de Avonal zelfschenking-Zoon aanspoort met de woorden: ‘Begin aan het werk voor uw broeder.’
37:2.9 (408.1) Gelijksoortige paren van deze superengelen worden aangesteld bij het planetaire korps Leraar-Zonen der Triniteit dat werkzaam is om het dagende geestelijke tijdperk, het post-zelfschenkingstijdperk, op een bewoonde wereld in te stellen. Bij dergelijke aanstellingen dienen de Avondsterren als verbinding tussen de stervelingen van het betrokken gebied en het onzichtbare korps der Leraar-Zonen.
37:2.10 (408.2) De Werelden van de Avondsterren. De zesde groep van zeven Salvington-werelden en hun tweeënveertig hulpsatellieten zijn toegewezen aan de Schitterende Avondsterren en worden door hen bestuurd. De zeven primaire werelden staan onder leiding van de geschapen orden van deze superengelen, terwijl de hulpsatellieten bestuurd worden door opklimmende Avondsterren.
37:2.11 (408.3) De satellieten van de eerste drie werelden wijden zich aan de scholen van de Leraar-Zonen en aan de Avondsterren die zich inzetten voor de geestelijke persoonlijkheden van het plaatselijk universum. De daarop volgende drie groepen herbergen gelijksoortige gezamenlijke scholen die zich wijden aan de opleiding van de stervelingen in opklimming. De satellieten van de zevende wereld zijn gereserveerd voor de drieënige overleggingen van de Leraar-Zonen, de Avondsterren en de volkomenen. De laatste tijd zijn deze superengelen sterk geïdentificeerd met het werk van het Korps der Volkomenen in het plaatselijk universum en zij zijn lang verbonden geweest met de Leraar-Zonen. Er bestaat een samenwerkingsverband van geweldige kracht en groot belang tussen de Avondsterren en de Zwaartekrachtboodschappers die verbonden zijn aan de werkgroepen van de volkomenen. De zevende primaire wereld zelf is gereserveerd voor de ongeopenbaarde zaken die betrekking hebben op de toekomstige relatie tussen de Leraar-Zonen, de volkomenen en de Avondsterren, na de voltooiing van de wording van de superuniversa-manifestatie van de persoonlijkheid van God de Allerhoogste.
37:3.1 (408.4) Aartsengelen zijn de nakomelingen van de Schepper-Zoon en de Moeder-Geest van het Universum. Zij zijn het hoogste type der hoge geestelijke wezens die in groten getale worden voortgebracht in een plaatselijk universum; ten tijde van de laatste registratie waren er bijna achthonderdduizend in Nebadon.
37:3.2 (408.5) Aartsengelen vormen een van de weinige groepen persoonlijkheden van het plaatselijk universum die gewoonlijk niet onder de jurisdictie van Gabriël vallen. Zij zijn op generlei wijze betrokken bij het dagelijks bestuur van het universum, maar wijden zich geheel aan het werk voor de overleving van schepselen en aan de bevordering van de opklimmingsloopbaan van de stervelingen uit tijd en ruimte. Hoewel zij gewoonlijk niet onder de leiding staan van de Blinkende Morgenster, functioneren de aartsengelen soms wel op zijn gezag. Zij werken ook samen met andere Universum-Helpers, zoals de Avondsterren, hetgeen wordt verduidelijkt door bepaalde handelingen die zijn beschreven in het relaas over de transplantatie van leven op uw wereld.
37:3.3 (408.6) Het korps der aartsengelen van Nebadon staat onder leiding van de eerstgeborene van deze orde, en in de meer recente tijden is er een divisie-hoofdkwartier van aartsengelen op Urantia gevestigd. Dit ongewone feit trekt al snel de aandacht van studenten-bezoekers van buiten Nebadon. Wanneer zij de gang van zaken binnen het universum gadeslaan, ontdekken zij al spoedig dat vele activiteiten van de Schitterende Avondsterren die betrekking hebben op de opklimming, worden bestuurd vanuit de hoofdwereld van een plaatselijk stelsel, Satania. Bij nader onderzoek ontdekken zij dat bepaalde activiteiten der aartsengelen bestuurd worden vanaf een kleine, ogenschijnlijk onbetekenende bewoonde wereld, Urantia genaamd. Hierop volgt de openbaring van de zelfschenking van Michael op Urantia en dan is hun belangstelling in u en uw nederige wereld ogenblikkelijk gewekt.
37:3.4 (409.1) Beseft ge wel de betekenis van het feit dat uw nederige, verwarde planeet een divisie-hoofdkwartier is geworden van waaruit bepaalde activiteiten der aartsengelen in het universum bestuurd en geleid worden, activiteiten die te maken hebben met het opklimmingsplan naar het Paradijs? Ongetwijfeld is dit een voorteken dat er in de toekomst nog andere opklimmingsactiviteiten geconcentreerd zullen worden op de zelfschenkingswereld van Michael, en verleent dit een ontzagwekkende, plechtige betekenis aan de persoonlijke belofte van de Meester: ‘Ik zal wederkomen.’
37:3.5 (409.2) In het algemeen worden de aartsengelen aangesteld bij de dienst en het dienstbetoon van de Avonal-orde van Zonen, doch niet dan wanneer zij een uitgebreide vooropleiding hebben doorlopen in alle fasen van het werk van de verschillende dienende geesten. Iedere zelfschenking-Zoon uit het Paradijs wordt naar een bewoonde wereld vergezeld door een korps van honderd aartsengelen, die hem tijdelijk worden toegevoegd voor de duur van zo’n zelfschenking. Indien de Magistraat-Zoon tijdelijk over de planeet zou gaan regeren, zouden deze aartsengelen optreden als de leidinggevende hoofden van alle hemels leven op die wereld.
37:3.6 (409.3) Twee oudere aartsengelen worden altijd aangesteld als persoonlijke helpers van een Avonal uit het Paradijs op alle planetaire missies, of deze nu gerechtelijke handelingen inhouden of magistraatsmissies, dan wel zelfschenkingsincarnaties. Wanneer deze Paradijs-Zoon de beoordeling van een gebied heeft beëindigd en de doden worden opgeroepen om geregistreerd te worden (de zogeheten wederopstanding), is het letterlijk zo dat de serafijnse behoeders van de sluimerende persoonlijkheden antwoord geven op ‘de stem van de aartsengel.’ Het appèl aan het eind van een dispensatie wordt afgekondigd door een dienstdoende aartsengel. Dit is de aartsengel der wederopstanding, soms ook aangeduid als de ‘aartsengel van Michael.’
37:3.7 (409.4) De Werelden van de Aartsengelen. De zevende groep werelden die Salvington omcirkelen, samen met de met hen verbonden satellieten, is toegewezen aan de aartsengelen. Wereld nummer één en al haar zes hulpsatellieten worden bewoond door de bewaarders van de persoonlijkheidregisters. Dit enorme korps registrators houdt zich bezig met het bijhouden van het verslag over iedere sterveling in de tijd, dat vanaf het moment van zijn geboorte wordt bijgehouden gedurende zijn loopbaan in het universum, totdat deze individuele mens ofwel Salvington verlaat en tot het regime van het superuniversum gaat behoren, of ‘wordt uitgewist uit het register van het bestaan’ in opdracht van de Ouden der Dagen.
37:3.8 (409.5) Op deze werelden worden de verslagen over persoonlijkheden en de garanties van hun identificatie geclassificeerd, opgeslagen en bewaard gedurende de tijd tussen de dood van de sterveling en het uur van repersonalisatie, de opstanding uit de dood.
37:4.1 (409.6) De Meest Verheven Assistenten zijn een groep vrijwilligers, afkomstig van buiten het plaatselijk universum, die tijdelijk zijn aangesteld als vertegenwoordigers van het centrale universum en de superuniversa bij, of als waarnemers in, de plaatselijke scheppingen. Hun aantal wisselt voortdurend, doch loopt altijd ver in de miljoenen.
37:4.2 (409.7) Van tijd tot tijd profiteren wij aldus van het dienstbetoon en de bijstand van wezens van Paradijs-oorsprong, zoals Volmakers van Wijsheid, Goddelijke Raadslieden, Universele Censors, Geïnspireerde Triniteitsgeesten, Getrinitiseerde Zonen, Solitaire Boodschappers, supernafijnen, seconafijnen, tertiafijnen en andere minzame dienaren, die bij ons verblijven teneinde onze inheemse persoonlijkheden te helpen bij hun inspanning om heel Nebadon meer in harmonie te brengen met de ideeën van Orvonton en de idealen van het Paradijs.
37:4.3 (410.1) Al deze wezens kunnen vrijwillig dienen in Nebadon en daarom technisch niet onder onze jurisdictie vallen, maar wanneer zij in opdracht werkzaam zijn, zijn deze persoonlijkheden uit het superuniversum en het centrale universum niet geheel vrijgesteld van de verordeningen die gelden in het plaatselijk universum waar zij verblijf houden, ofschoon zij blijven fungeren als vertegenwoordigers van de hogere universa en blijven werken volgens de instructies die ten grondslag liggen aan hun missie in ons gebied. Hun algemene hoofdkwartier bevindt zich in de Salvington-sector van de Unie der Dagen, en bij hun optreden in Nebadon staan zij ook onder het oppertoezicht van deze afgezant van de Paradijs-Triniteit. Wanneer zij dienen in groepen die niet speciaal met iemand zijn verbonden, zijn deze persoonlijkheden uit de hogere gebieden gewoonlijk zelfbesturend, doch wanneer zij hun diensten verlenen op verzoek, plaatsen zij zich dikwijls geheel vrijwillig onder de jurisdictie van de superviserende bestuurders van de gebieden waar zij zijn aangesteld.
37:4.4 (410.2) De Meest Verheven Assistenten dienen in plaatselijk universum- of constellatie-kwaliteiten, doch zijn niet rechtstreeks verbonden aan de regering van een stelsel of een planeet. Zij kunnen echter overal in het plaatselijk universum werkzaam zijn en aangesteld worden bij iedere fase van activiteit in Nebadon — administratief, uitvoerend, educatief en anders.
37:4.5 (410.3) Het grootste deel van dit korps heeft zich beschikbaar gesteld voor het assisteren van de Paradijs-persoonlijkheden in Nebadon — de Unie der Dagen, de Schepper-Zoon, de Getrouwen der Dagen, de Magistraat-Zonen, en de Leraar-Zonen der Triniteit. Zo nu en dan blijkt het bij de behandeling van de aangelegenheden van een plaatselijke schepping verstandig bepaalde bijzonderheden tijdelijk te onthouden aan praktisch alle persoonlijkheden die ingeborenen zijn van dat plaatselijk universum. Bepaalde vooruitstrevende plannen en ingewikkelde regelingen worden ook beter gezien en vollediger begrepen door het rijpere, verder vooruitziende korps der Meest Verheven Assistenten, en in dergelijke situaties, evenals in vele andere, kunnen zij de regeerders en bestuurders van het universum dan ook zeer goed van dienst zijn.
37:5.1 (410.4) De Hoge Commissarissen zijn stervelingen in opklimming die met de Geest zijn gefuseerd, niet met een Richter. Ge hebt een goed begrip van de opklimmingsloopbaan in het universum van een sterveling die een kandidaat is voor fusie met een Richter, aangezien dit de hoge bestemming is die alle Urantia-stervelingen wacht sinds de zelfschenking van Christus Michael. Dit is echter niet de enige bestemming van alle stervelingen op werelden zoals de uwe in de tijdperken die aan een zelfschenking voorafgaan, en er is een ander soort werelden waarvan de inwoners nimmer permanent de inwoning van Gedachtenrichters ontvangen. Dergelijke stervelingen worden nooit blijvend verenigd met een door het Paradijs geschonken Geheimnisvolle Mentor, maar Richters wonen niettemin wel tijdelijk bij hen in en dienen hen als gidsen en patronen tijdens het leven in het vlees. Gedurende dit tijdelijk verblijf bevorderen zij, precies zoals bij de wezens met wie zij hopen te fuseren, de ontwikkeling van een onsterfelijke ziel, maar wanneer de sterveling zijn levensloop heeft volbracht, nemen zij voor eeuwig afscheid van dit schepsel met wie zij tijdelijk geassocieerd zijn geweest.
37:5.2 (410.5) Overlevende zielen van deze orde verwerven onsterfelijkheid door eeuwige fusie met een geïndividualiseerd fragment van de geest van de Moeder-Geest van het plaatselijk universum. Zij vormen geen omvangrijke groep, althans niet in Nebadon. Op de woningwerelden zult ge deze met de Geest gefuseerde stervelingen ontmoeten en u met hen verbroederen, aangezien zij het pad naar het Paradijs samen met u bestijgen tot aan Salvington, waar zij zullen blijven. Sommigen van hen klimmen daarna op naar hogere niveaus in het universum, doch het grootste deel zal immer in dienst blijven van het plaatselijk universum; als klasse zijn zij niet voorbestemd om het Paradijs te bereiken.
37:5.3 (411.1) Daar zij niet met een Richter zijn gefuseerd, worden zij nooit volkomenen, maar uiteindelijk worden zij wel opgenomen in het Korps der Volmaaktheid van het plaatselijk universum. In de geest hebben zij gehoor gegeven aan het bevel van de Vader: ‘Weest gijlieden volmaakt.’
37:5.4 (411.2) Wanneer zij het Korps der Volmaaktheid van Nebadon hebben bereikt, kunnen met de Geest gefuseerde opklimmenden aanstellingen aanvaarden als Helpers in het Universum, één van de wegen die voor hen openstaan tot voortgaande experiëntiële groei. Zo worden zij inderdaad kandidaten voor benoeming bij de hoge dienst die de gezichtspunten van de evoluerende schepselen van de materiële werelden vertolkt voor de hemelse autoriteiten van het plaatselijk universum.
37:5.5 (411.3) De Hoge Commissarissen beginnen hun dienst op de planeten als commissarissen voor de rassen. In deze hoedanigheid vertolken zij de zienswijzen en beschrijven zij de behoeften van de verschillende mensenrassen. Zij zijn het welzijn van de rassen der stervelingen wier woordvoerders zij zijn in de allerhoogste mate toegewijd, en zoeken voor hen steeds barmhartigheid, gerechtigheid en een billijke behandeling in al hun verhoudingen met andere volken. Commissarissen der rassen functioneren in een eindeloze reeks planetaire crises en doen dienst als de ordelijk geformuleerde uitdrukking van de belangen van hele groepen worstelende stervelingen.
37:5.6 (411.4) Wanneer zij lange tijd ervaring hebben opgedaan in het oplossen van problemen op de bewoonde werelden, worden deze commissarissen der rassen bevorderd naar hogere niveaus van werkzaamheid, om uiteindelijk de status van Hoge Commissarissen van en in het plaatselijk universum te bereiken. Bij de laatste registratie waren er iets meer dan anderhalf miljard van deze Hoge Commissarissen in Nebadon werkzaam. Deze wezens zijn geen volkomenen, maar opklimmenden met lange ervaring, die het gebied waaruit zij afkomstig zijn belangrijke diensten bewijzen.
37:5.7 (411.5) Wij treffen deze commissarissen onveranderlijk aan in alle gerechtshoven, van de laagste tot de hoogste. Niet dat zij deelnemen aan de gerechtelijke procedures, maar zij treden op als vrienden van het hof, en adviseren de voorzittende magistraten inzake de antecedenten, de omgeving en inherente natuur van hen die berecht worden.
37:5.8 (411.6) Hoge Commissarissen worden toegevoegd aan de verschillende scharen boodschappers in de ruimte en altijd aan de dienende geesten in de tijd. Zij worden aangetroffen op het programma van verschillende assemblées in het universum, en deze zelfde commissarissen, die zo’n ervaring hebben met stervelingen, worden altijd toegevoegd aan de missies van de Zonen van God naar de werelden in de ruimte.
37:5.9 (411.7) Wanneer het in billijkheid en gerechtigheid nodig is om te begrijpen hoe een beoogd beleid of beoogde procedure de evolutionaire geslachten in de tijd zal raken, staan deze commissarissen klaar om hun aanbevelingen naar voren te brengen; zij zijn altijd present om het woord te voeren voor hen die niet aanwezig kunnen zijn om voor zichzelf te spreken.
37:5.10 (411.8) De Werelden van de met de Geest gefuseerde Stervelingen. De achtste groep van zeven primaire werelden en hun hulpsatellieten in het Salvington-circuit is het exclusieve bezit van de met de Geest gefuseerde stervelingen van Nebadon. Opklimmende stervelingen die met een Richter zijn gefuseerd, hebben met deze werelden niets te maken, behalve dat zij er vele prettige en nuttige bezoeken afleggen op uitnodiging en als gast van de met de Geest gefuseerde persoonlijkheden die er wonen.
37:5.11 (411.9) Met uitzondering van de enkelen die Uversa en het Paradijs bereiken, zijn de overlevenden die met de Geest zijn gefuseerd de permanente bewoners van deze werelden. Deze planmatige beperking van de opklimming van stervelingen komt ten goede aan de plaatselijke universa, doordat deze verzekerd blijven van een permanente geëvolueerde bevolking, wier groeiende ervaring de toekomstige stabilisatie en diversificatie van het bestuur van het plaatselijk universum zal blijven bevorderen. Deze wezens bereiken dan wel niet het Paradijs, doch zij verwerven een experiëntiële wijsheid in de beheersing van Nebadon-vraagstukken, die alles wat de doortrekkende stervelingen in opklimming kunnen bereiken, verre overtreft. Deze tot overleving gekomen zielen blijven doorleven als unieke combinaties van het menselijke en het goddelijke, en zijn steeds beter in staat om de gezichtspunten van deze ver uiteenliggende niveaus tot elkaar te brengen en dit tweevoudige gezichtspunt met steeds toenemende wijsheid naar voren te brengen.
37:6.1 (412.1) Het onderwijsstelsel van Nebadon wordt bestuurd door de Leraar-Zonen van de Triniteit en het lerarenkorps van de Melchizedeks gezamenlijk, doch een groot gedeelte van het werk voor de instandhouding en uitbreiding ervan wordt uitgevoerd door de Hemelse Opzieners. Deze wezens vormen een korps gerecruteerde persoonlijkheden van alle typen die te maken hebben met het plan om de stervelingen in opklimming te scholen en op te leiden. In Nebadon leven meer dan drie miljoen van dezen, allen vrijwilligers die zich door ervaring hebben bekwaamd om als educatieve adviseurs te kunnen dienen voor het gehele gebied. Vanuit hun hoofdkwartier op de Salvington-werelden van de Melchizedeks, werken zij in het gehele plaatselijk universum als inspecteurs van de methode voor de mentale training en geestelijke scholing van de schepselen in opklimming die in de Nebadon-scholen wordt gevolgd.
37:6.2 (412.2) Deze training van het bewustzijn en scholing van de geest vindt, na de werelden waar de mens zijn oorsprong heeft, plaats op de woningwerelden van de stelsels en de andere werelden van vooruitgang die met Jerusem zijn geassocieerd, op de zeventig domeinen voor sociale vorming die met Edentia zijn verbonden, en op de vierhonderdnegentig werelden voor geestelijke vooruitgang die Salvington omringen. Op het hoofdkwartier van het universum zelf bevinden zich talrijke scholen van de Melchizedeks, de academies van de Universum-Zonen, de serafijnse universiteiten, en de scholen van de Leraar-Zonen en de Unie der Dagen. Op alle mogelijke wijzen wordt gezorgd dat de verschillende persoonlijkheden van het universum zich kunnen bekwamen voor gevorderd dienstbetoon en om steeds beter te kunnen functioneren. Het hele universum is één enorme school.
37:6.3 (412.3) De methoden die in veel van de hogere scholen worden toegepast gaan het menselijke begrip van de kunst van waarheid-onderricht te boven, doch de leidende gedachte achter het hele educatieve stelsel is deze: het verwerven van karakter door verlichte ervaring. De leraren verschaffen de verlichting; de positie in het universum en de status van de persoon in opklimming bieden de gelegenheid tot het opdoen van ervaring; door met wijsheid van deze twee factoren gebruik te maken wordt het karakter versterkt.
37:6.4 (412.4) In de grond der zaak zorgt het educatieve stelsel van Nebadon ervoor dat u een taak krijgt toegewezen, en het verschaft u vervolgens de gelegenheid om te worden onderricht in de ideale, goddelijke methode om die taak op de beste wijze uit te voeren. Ge krijgt een bepaalde taak te volbrengen, en tegelijkertijd krijgt ge leraren die in staat zijn u te onderrichten in de beste methode om de uw opgegeven taak uit te voeren. Het goddelijke onderwijsplan voorziet in een nauwe verbinding tussen werk en onderricht. Wij leren u hoe ge het best de taken kunt uitvoeren die wij u opdragen.
37:6.5 (412.5) Al deze training en ervaring heeft tot doel u voor te bereiden op de toelating tot de hogere, meer geestelijke opleidingswerelden van het superuniversum. De vooruitgang binnen een gegeven gebied is individueel, doch de overgang van de ene fase naar de volgende vindt gewoonlijk in klasseverband plaats.
37:6.6 (412.6) De voortgang in de eeuwigheid bestaat niet alleen uit geestelijke ontwikkeling. Het verwerven van verstandelijke kennis vormt ook een deel van de opleiding in het universum. De ervaring van het bewustzijn wordt breder naarmate de geestelijke horizon wijder wordt. Het bewustzijn en de geest krijgen in gelijke mate de gelegenheid tot oefening en tot vorderingen. Bij al deze voortreffelijke training van bewustzijn en geest zijt ge echter voor altijd vrij van de belemmeringen van het sterfelijk vlees. Ge behoeft niet langer voortdurend op te treden als scheidsrechter tussen de conflicterende beweringen van uw uiteenlopende geestelijke en mate-riële natuur. Eindelijk kunt ge u verheugen in de geünificeerde impuls van een verheerlijkt bewustzijn dat reeds lang zijn primitieve dierlijke gerichtheid op materiële zaken heeft verloren.
37:6.7 (413.1) Alvorens het universum Nebadon te verlaten, zullen de meeste stervelingen van Urantia de gelegenheid krijgen om korte of lange tijd te dienen als leden van het Nebadon-korps van Hemelse Opzieners.
37:7.1 (413.2) De Leraren van de Woning-Wereld zijn gerecruteerde verheerlijkte cherubijnen. Evenals de meeste andere instructeurs in Nebadon, worden zij aangesteld door de Melchizedeks. Zij zijn werkzaam in de meeste educatieve ondernemingen van het morontia-leven, en hun aantal gaat het begripsvermogen van het sterfelijk bewustzijn ver te boven.
37:7.2 (413.3) Als niveau dat door cherubijnen en sanobijnen kan worden bereikt, zullen de Woningwereld-leraren in de volgende verhandeling nader worden beschouwd, terwijl zij als leraren die een belangrijke rol spelen in het morontia-leven, meer uitgebreid besproken zullen worden in de verhandeling met die titel.
37:8.1 (413.4) Naast de krachtcentra en de fysische controleurs, zijn bepaalde geest-wezens van hogere afkomst in de familie van de Oneindige Geest permanent toegevoegd aan het plaatselijk universum. Van de hogere geestelijke orden van de familie van de Oneindige Geest worden de navolgenden aldus aangesteld:
37:8.2 (413.5) De Solitaire Boodschappers bewijzen ons, wanneer zij functioneel zijn toegevoegd aan het bestuur van het plaatselijk universum, onschatbare diensten bij onze inspanningen om de belemmeringen van tijd en ruimte te boven te komen. Wanneer zij niet aldus zijn aangesteld, hebben wij, die uit de plaatselijke universa stammen, absoluut geen gezag over hen, doch zelfs dan zijn deze unieke wezens altijd bereid ons te helpen bij het oplossen van onze problemen en met de uitvoering van onze opdrachten.
37:8.3 (413.6) Andovontia is de naam van de tertiaire Supervisor van de Universum-Circuits die in ons plaatselijk universum is gestationeerd. Hij houdt zich alleen bezig met de geest-en morontia-circuits, niet met de circuits die onder de jurisdictie van de krachtdirigenten vallen. Hij was degene die Urantia heeft geïsoleerd toen Caligastia de planeet verried tijdens de zware beproevingen van de opstand van Lucifer. Hij laat de stervelingen van Urantia groeten, en wil hierbij uitdrukking geven aan het genoegen waarmee hij uitziet naar de tijd dat ge opnieuw zult worden opgenomen in de universum-circuits die onder zijn supervisie staan.
37:8.4 (413.7) De Leider der Tellingen in Nebadon, Salsatia, heeft zijn hoofdkwartier in de Gabriël-sector van Salvington. Hij is automatisch op de hoogte van de geboorte en dood van wil en registreert momenteel het exacte aantal wilsschepselen dat van dag tot dag in het plaatselijk universum functioneert. Hij werkt nauw samen met de persoonlijkheidsregistrators die hun domicilie hebben op de registratiewerelden van de aartsengelen.
37:8.5 (413.8) Een Toegevoegde Inspecteur resideert op Salvington. Hij is de persoonlijke vertegenwoordiger van de Allerhoogste Bestuurder van Orvonton. Zijn medewerkers, de Aangestelde Wachters in de plaatselijke stelsels, zijn eveneens vertegenwoordigers van de Allerhoogste Bestuurder van Orvonton.
37:8.6 (414.1) De Universele Bemiddelaars vormen de rondreizende rechtbanken van de universa in tijd en ruimte, en functioneren overal, van de evolutionaire werelden tot in iedere sectie van het plaatselijk universum en nog hoger. Deze scheidsrechters staan geregistreerd op Uversa; het juiste aantal dat werkzaam is in Nebadon wordt niet vermeld, maar ik schat dat er ongeveer honderd miljoen bemiddelingscommissies zijn in ons plaatselijk universum.
37:8.7 (414.2) Van de Rechtskundige Adviseurs, de juristen van ons gebied, hebben wij ons evenredig aandeel, ongeveer een half miljard. Deze wezens zijn de levende, rondreizende, experiëntiële, juridische bibliotheken van de gehele ruimte.
37:8.8 (414.3) Van de Hemelse Registrators, de serafijnen in opklimming, zijn er bij ons in Nebadon vijfenzeventig. Dit zijn de hogere, of toezichthoudende registrators. Het aantal gevorderde studenten in opleiding van deze orde bedraagt bijna vier miljard.
37:8.9 (414.4) Het dienstbetoon van de zeventig miljard Morontia-Metgezellen in Nebadon wordt beschreven in de verhandelingen die gaan over de overgangsplaneten van de pelgrims in de tijd.
37:8.10 (414.5) Ieder universum heeft zijn eigen inheemse engelenkorps; er doen zich niettemin gelegenheden voor waarbij het zeer nuttig is om bijstand te ontvangen van de hogere geesten die afkomstig zijn van buiten het plaatselijk universum. De supernafijnen verrichten bepaalde zeldzame, uitzonderlijke diensten: het huidige hoofd van de Urantia-serafijnen is een primaire supernafijn uit het Paradijs. De reflectieve seconafijnen worden overal aangetroffen waar het personeel van het superuniversum functioneert, en een zeer groot aantal tertiafijnen doet tijdelijk dienst als Meest Verheven Assistenten.
37:9.1 (414.6) Evenals de superuniversa en het centrale universum, heeft ook het plaatselijk universum zijn orden van permanente burgers. Deze omvatten de volgende geschapen typen:
37:9.2 (414.7) 1. Susatia;
37:9.3 (414.8) 2. Univitatia;
37:9.4 (414.9) 3. Materiële Zonen;
37:9.5 (414.10) 4. Middenschepselen.
37:9.6 (414.11) Deze inheemse burgers van de plaatselijke schepping vormen samen met de met de Geest gefuseerde opklimmende schepselen en de spironga (die op een andere wijze worden geklassificeerd) een betrekkelijk permanente bevolking. Wezens van deze orden zijn over het algemeen noch opklimmend, noch afdalend. Het zijn allen experiëntiële schepselen, doch hun toenemende ervaring blijft beschikbaar voor het universum op het niveau vanwaar zij afkomstig zijn. Hoewel dit niet geheel geldt ten aanzien van de Zonen van Adam en de middenwezens, geldt het voor deze orden wel in betrekkelijke zin.
37:9.7 (414.12) De Susatia. Deze wonderbare wezens wonen en werken als permanente burgers op Salvington, het hoofdkwartier van dit plaatselijk universum. Zij zijn briljante nakomelingen van de Schepper-Zoon en de Scheppende Geest en zijn nauw verbonden met de opklimmende burgers van het plaatselijk universum, de met de Geest gefuseerde stervelingen van het Korps der Volmaaktheid van Nebadon.
37:9.8 (414.13) De Univitatia. Elke cluster van architectonische werelden die een hoofdkwartier vormt van één der honderd constellaties, geniet het voortdurend dienstbetoon van een daar woonachtige orde van wezens die bekend staan als de univitatia. Deze kinderen van de Schepper-Zoon en de Scheppende Geest vormen de permanente bevolking van de hoofdkwartierwerelden van de constellaties. Het zijn wezens die zich niet voortplanten en die bestaan op een levensniveau ongeveer halverwege de semi-materiële status van de Materiële Zonen die hun domicilie hebben op de hoofdkwartieren van de stelsels, en het duidelijk meer geestelijke niveau van de met de Geest gefuseerde stervelingen en de susatia van Salvington; de univitatia zijn echter geen morontia-wezens. Voor opklimmende stervelingen op doortocht langs de constellatie-werelden brengen zij hetzelfde tot stand als wat door de Havona-ingeborenen wordt bijgedragen aan de pelgrimgeesten die door de centrale schepping reizen.
37:9.9 (415.1) De Materiële Zonen van God. Wanneer een creatief samenwerkingsverband tussen de Schepper-Zoon en de universum-vertegenwoordigster van de Oneindige Geest, de Moeder-Geest van het Universum, zijn cyclus heeft voltooid, wanneer er verder geen nakomelingen van de gecombineerde naturen verschijnen, dan personaliseert de Schepper-Zoon zijn laatste concept van zijn in tweevoudige vorm, waardoor hij tenslotte zijn eigen oorspronkelijke tweevoudige oorsprong bevestigt. Zelf en uit zichzelf schept hij dan de prachtige, luisterrijke Zonen en Dochters van de materiële orde der universum-zonen. Dit is de oorsprong van de oorspronkelijke Adam en Eva van ieder plaatselijk stelsel in Nebadon. Zij zijn een zich voortplantende orde van zonen, en worden mannelijk en vrouwelijk geschapen. Hun nakomelingen functioneren als de betrekkelijk permanente burgers van de hoofdwerelden van de stelsels, ofschoon sommigen hunner worden aangesteld als Planetaire Adams.
37:9.10 (415.2) Op een planetaire missie hebben de Materiële Zoon en Dochter de opdracht tot het stichten van het Adamische ras van die wereld, een ras dat bestemd is om uiteindelijk met de sterfelijke bewoners van die wereld te versmelten. Planetaire Adams zijn zowel neerdalende als opklimmende Zonen, doch gewoonlijk klassificeren wij hen als opklimmend.
37:9.11 (415.3) De Middenschepselen. In de vroege perioden van de meeste bewoonde werelden zijn daar bepaalde bovenmenselijke doch gematerialiseerde wezens aangesteld, maar dezen trekken zich gewoonlijk terug na de aankomst van de Planetaire Adams. De verrichtingen van deze wezens en de inspanningen van de Materiële Zonen om de evolutionaire volkeren vooruit te brengen, resulteren dikwijls in de verschijning van een beperkt aantal schepselen die moeilijk te klassificeren zijn. Deze unieke wezens liggen vaak halverwege tussen de Materiële Zonen en de evolutionaire schepselen in, vandaar hun naam, middenschepselen. In relatieve zin zijn deze middenwezens de permanente burgers van de evolutionaire werelden. Van de eerste dagen na de komst van een Planetaire Vorst tot de bestendiging van de planeet in licht en leven in de verre toekomst, vormen zij de enige groep intelligente wezens die voortdurend op die wereld blijft. Op Urantia zijn de dienende middenwezens in werkelijkheid de eigenlijke behoeders van de planeet; zij zijn praktisch gesproken de burgers van Urantia. Stervelingen zijn weliswaar de fysische, materiële bewoners van een evolutionaire wereld, doch ge leeft allen slechts zo kort: ge verblijft slechts zo’n korte tijd op uw geboorteplaneet. Ge wordt geboren, leeft en sterft en gaat verder naar andere werelden van evolutionaire voortgang. Zelfs de bovenmenselijke wezens die als hemelse dienaren op de planeten verblijven, worden slechts tijdelijk aangesteld; lang verbonden met een gegeven wereld zijn er slechts weinigen. De middenschepselen geven echter continuïteit aan het planetair bestuur ondanks steeds wisselende vormen van hemelse hulpverlening en ondanks sterfelijke bewoners die voortdurend plaats maken voor elkaar. Tijdens al deze onophoudelijke veranderingen en wisselingen blijven de middenschepselen op de planeet en gaan zij daar zonder onderbrekingen door met hun werk.
37:9.12 (415.4) Op eenzelfde wijze hebben alle afdelingen van de bestuurlijke organisatie van de plaatselijke universa en de superuniversa hun min of meer permanente bevolking, inwoners met de status van burgers. Zoals Urantia haar middenwezens heeft, heeft Jerusem, de hoofdwereld van uw stelsel, haar Materiële Zonen en Dochters, en Edentia, het hoofdkwartier van uw constellatie, de univitatia, terwijl de bevolking van Salvington van tweevoudige samenstelling is, namelijk de geschapen susatia en de geëvolueerde met de Geest gefuseerde stervelingen. De bestuurswerelden van de kleine en grote sectoren van de superuniversa kennen geen permanente burgers. De hoofdkwartierwerelden van Uversa worden echter voortdurend verzorgd door een verbazingwekkende groep wezens, bekend als abandonters, geschapen door de niet-geopenbaarde vertegenwoordigers van de Ouden der Dagen en de zeven Reflectieve Geesten die op de hoofdwereld van Orvonton resideren. Deze ingezetenen van Uversa behartigen momenteel de dagelijkse aangelegenheden van hun wereld, onder de rechtstreekse supervisie van het Uversa-korps der stervelingen die met de Zoon zijn gefuseerd. Zelfs Havona heeft zijn inheemse wezens, en op het centrale Eiland van Licht en Leven horen de verschillende groepen Paradijs-Burgers thuis.
37:10.1 (416.1) Behalve de serafijnse en sterfelijke orden, welke in latere verhandelingen besproken zullen worden, zijn er nog talrijke andere wezens betrokken bij de instandhouding en vervolmaking van zo’n gigantische organisatie als het universum Nebadon, dat zelfs nu reeds meer dan drie miljoen bewoonde werelden telt, en het vooruitzicht heeft op tien miljoen. De verschillende levensvormen in Nebadon zijn veel te talrijk om in deze verhandeling opgesomd te worden, doch er zijn twee ongewone orden die op uitgebreide schaal functioneren op de 647.591 architectonische werelden van het plaatselijk universum, en die wij hier wel kunnen vermelden.
37:10.2 (416.2) De Spironga zijn de geestelijke nakomelingen van de Blinkende Morgenster en de Vader-Melchizedek. Zij zijn vrijgesteld van persoonlijkheidsterminering, doch het zijn geen evolutionaire of opklimmende wezens. Evenmin zijn zij functioneel betrokken bij het regime van de evolutionaire opklimming. Zij zijn de geest-helpers van het plaatselijk universum, die de gewone geestelijke taken in Nebadon uitvoeren.
37:10.3 (416.3) De Spornagia. De architectonische hoofdkwartierwerelden van het plaatselijk universum zijn werkelijke werelden — fysische scheppingen. Hun fysisch onderhoud vraagt veel werk, en hierbij worden wij bijgestaan door een groep fysische schepselen die spornagia heten. Dezen wijden zich aan de verzorging en cultuur van de materiële aspecten van deze hoofdkwartierwerelden, van Jerusem tot en met Salvington. Spornagia zijn geen geesten en geen personen; zij zijn een dierlijke bestaansorde, doch indien ge hen zoudt kunnen zien zoudt ge het met mij eens zijn dat het volmaakte dieren lijken.
37:10.4 (416.4) De verschillende gasten-kolonies zijn op Salvington en elders gelegen. Wij profiteren speciaal van het dienstbetoon der hemelse kunstenaars op de constellaties en van de activiteiten van de reversie-leiders die voornamelijk op de hoofdwerelden van de plaatselijke stelsels werkzaam zijn.
37:10.5 (416.5) Aan de dienst van het universum is altijd een korps van stervelingen in opklimming verbonden, waaronder ook de verheerlijkte middenschepselen. Nadat zij Salvington hebben bereikt, worden deze opklimmenden in een bijna eindeloze verscheidenheid van activiteiten ingezet bij het bestuur van de aangelegenheden van het universum. Vanaf elk bereikt niveau steken deze gevorderde stervelingen een behulpzame hand uit naar hun soortgenoten die achter hen aankomen bij de klimtocht omhoog. Dergelijke stervelingen, die tijdelijk verblijf houden op Salvington, worden op verzoek aan praktisch alle korpsen van hemelse persoonlijkheden toegevoegd als helpers, studenten, waarnemers en leraren.
37:10.6 (416.6) Er zijn nog meer typen intelligent leven die betrokken zijn bij het bestuur van een plaatselijk universum, maar de opzet van deze verhandeling voorziet niet in een verdere openbaring van deze scheppingsorden. In het voorgaande is het leven en het bestuur van dit universum in voldoende mate uitgebeeld om uw sterfelijk bewustzijn enig begrip te geven van de werkelijkheid en grootsheid van het overlevingsbestaan. Wanneer ge in uw verdere loopbaan meer ervaring zult hebben opgedaan, zullen deze interessante, bekoorlijke wezens steeds verder aan u worden geopenbaard. Deze verhandeling kan niet meer dan een korte schets geven van de natuur en het werk van de menigten persoonlijkheden die de universa in de ruimte bevolken en deze scheppingen besturen als enorme opleidingsscholen, scholen waarin de pelgrims uit de tijd voortgaan van leven tot leven en van wereld tot wereld, totdat zij liefdevol van binnen de grenzen van het universum van hun geboorte worden uitgezonden naar het hogere opleidingsregime van het superuniversum en vandaar naar de geestelijke opleidingswerelden van Havona en uiteindelijk naar het Paradijs en de hoge bestemming van de volkomenen — de eeuwige aanstelling bij missies die nog niet geopenbaard zijn aan de universa in tijd en ruimte.
37:10.7 (417.1) [Gedicteerd door een Schitterende Avondster van Nebadon, Nummer 1.146 van het Geschapen Korps.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 38
38:0.1 (418.1) DE persoonlijkheden van de Oneindige Geest worden ingedeeld in drie duidelijk verschillende orden. De onstuimige apostel was hiervan goed op de hoogte toen hij met betrekking tot Jezus schreef: ‘die ten hemel gevaren is ter rechterhand Gods, en engelen en machten en krachten werden hem onderdanig gemaakt.’ Engelen zijn de dienende geesten in de tijd, machten de boodschapperscharen in de ruimte, krachten de hogere persoonlijkheden van de Oneindige Geest.
38:0.2 (418.2) Zoals de supernafijnen het engelenkorps van het centrale universum vormen en de seconafijnen dat van een superuniversum, zo zijn de serafijnen, tezamen met de samenwerkende cherubijnen en sanobijnen, het engelenkorps in een plaatselijk universum.
38:0.3 (418.3) De serafijnen zijn allen tamelijk uniform ontworpen. Van universum tot universum vertonen zij in de zeven superuniversa overal een minimum aan variatie; van alle geestelijke persoonlijke wezens zijn zij het sterkst gestandaardiseerd. Hun verschillende orden vormen het korps der bekwame, gewone dienaren van de plaatselijke scheppingen.
38:1.1 (418.4) Serafijnen worden geschapen door de Moeder-Geest van het Universum en zijn sinds de schepping van de ‘patroon-engelen’ en bepaalde oertypen van engelen in de vroege tijden van Nebadon, immer in de formatie van eenheden ontworpen — 41.472 tegelijkertijd. De Schepper-Zoon en de vertegenwoordiging van de Oneindige Geest in het universum werken samen bij de schepping van een groot aantal Zonen en andere universum-persoonlijkheden. Na de voltooiing van deze gezamenlijke prestatie, gaat de Zoon over tot het scheppen van de Materiële Zonen, de eersten der geslachtelijke schepselen, terwijl de Moeder-Geest van het Universum tegelijkertijd overgaat tot haar eerste solitaire poging tot geest-reproductie. Zo vangt de schepping van de serafijnse heerscharen van een plaatselijk universum aan.
38:1.2 (418.5) Deze engelenorden worden ontworpen op het tijdstip dat er plannen voor de evolutie van sterfelijke wilsschepselen worden gemaakt. De schepping der serafijnen vindt plaats wanneer de Moeder-Geest van het Universum relatieve persoonlijkheid bereikt, nog niet als de latere gelijke van de Meester-Zoon, doch als de vroege scheppende helpster van de Schepper-Zoon. Vóór deze gebeurtenis werden de serafijnen die in Nebadon dienst deden tijdelijk uitgeleend door een naburig universum.
38:1.3 (418.6) Periodiek worden er nog steeds serafijnen geschapen: het universum Nebadon is nog steeds in ontwikkeling. De Moeder-Geest van het Universum ontplooit onophoudelijk scheppende activiteit in een groeiend, zich vervolmakend universum.
38:2.1 (419.1) Engelen hebben geen materieel lichaam, doch het zijn welomlijnde, afzonderlijke wezens; hun natuur en oorsprong is geest. Ofschoon zij onzichtbaar zijn voor stervelingen, zien zij u wel zoals ge in het vlees zijt, zonder de hulp van transformeerders of vertalers; verstandelijk begrijpen zij de levenswijze van stervelingen, en zij delen al ’s mensen niet-zintuiglijke emoties en gevoelens. Zij waarderen uw inspanningen op het gebied van muziek, kunst en werkelijke humor, en genieten daar zeer van. Zij zijn geheel op de hoogte van uw morele worstelingen en geestelijke moeilijkheden. Zij houden van mensen, en uw inspanningen om hen te begrijpen en lief te hebben kunnen alleen ten goede leiden.
38:2.2 (419.2) Ofschoon serafijnen zeer hartelijke, meevoelende wezens zijn, zijn zij geen geslachtelijk-emotionele schepselen. Zij zijn grotendeels zoals gij zult zijn op de woningwerelden, waar ge ‘noch zult trouwen, noch ten huwelijk gegeven zult worden, maar als de engelen des hemels zult zijn.’ Want allen die ‘waardig geacht zullen worden om de woningwerelden te bereiken, trouwen niet en worden niet ten huwelijk gegeven; ook sterven zij niet meer, want zij zijn aan de engelen gelijk.’ Wanneer wij met geslachtelijke schepselen te maken hebben, is het niettemin onze gewoonte om de wezens die meer rechtstreeks van de Vader en de Zoon afstammen aan te duiden als de zonen van God, terwijl wij over de kinderen van de Geest spreken als over de dochters van God. Engelen worden daarom op de planeten met geslachtelijke wezens in het algemeen aangeduid met vrouwelijke voornaamwoorden.
38:2.3 (419.3) De serafijnen worden zo geschapen, dat zij zowel op geestelijke als op concrete niveaus kunnen functioneren. Er zijn slechts weinig fasen van morontia- of geest-activiteiten waar zij hun bijstand niet kunnen verlenen. Hoewel de engelen in persoonlijke status niet zo ver van mensen afstaan, overtreffen zij hen verre in bepaalde functionele prestaties. Zij bezitten vele vermogens die het menselijk begrip verre te boven gaan. Er is u bijvoorbeeld gezegd dat ‘zelfs de haren op uw hoofd geteld zijn,’ en dit is juist, doch een serafijn brengt haar tijd niet door met het tellen van uw haren en het dagelijks bijhouden van dit aantal. Engelen bezitten inherente, automatische (dat wil zeggen, automatisch voorzover gij kunt zien) vermogens om zulke dingen te weten; gij zoudt een serafijn echt als een mathematisch wonderwezen beschouwen. Talrijke plichten die voor stervelingen reusachtige taken zouden zijn, worden door serafijnen derhalve met het grootste gemak verricht.
38:2.4 (419.4) Engelen staan in geestelijke status boven u, doch zij zijn niet uw rechters of aanklagers. Wat ook uw fouten mogen zijn, ‘de engelen zullen, ofschoon groter in kracht en macht, geen beschuldiging tegen u inbrengen.’ Engelen vellen geen oordeel over de mensheid, evenmin als individuele stervelingen een voorbarig oordeel dienen te vellen over hun medemensen.
38:2.5 (419.5) Ge doet er goed aan hen lief te hebben, doch ge moet hen niet aanbidden; engelen zijn geen wezens die aanbeden behoren te worden. Toen uw ziener ‘zich neerwierp voor de voeten van de grote engel om hem te aanbidden’ zei deze grote serafijn Loyalatia: ‘Doe dit niet; ik ben een mededienaar met u en uw broeders, die allen gehouden zijn God te aanbidden.’
38:2.6 (419.6) In hun natuur en naar de persoonlijkheid waarmee zij zijn begiftigd, staan de serafijnen op de ladder van geschapen bestaan juist iets hoger dan de sterfelijke geslachten. Wanneer ge verlost zijt van het vlees, wordt ge inderdaad in veel opzichten aan hen gelijk. Op de woningwerelden zult ge de serafijnen beginnen te waarderen, en op de constellatiewerelden zult ge vreugde in hen scheppen, terwijl zij op Salvington de plaatsen waar zij uitrusten en aanbidden, met u zullen delen. Gedurende de gehele morontia-opklimming en de daarop volgende geest-opklimming zult ge een ideale broederlijke omgang met de serafijnen kennen: uw kameraadschap zal prachtig zijn.
38:3.1 (420.1) Overal in de domeinen van het plaatselijk universum zijn geestelijke wezens werkzaam van talrijke orden die niet aan stervelingen worden geopenbaard omdat zij niets te maken hebben met het evolutionaire plan voor de opklimming naar het Paradijs. In deze verhandeling wordt het gebruik van het woord ‘engel’ opzettelijk beperkt tot de aanduiding van de serafijnse en geassocieerde nakomelingen van de Moeder-Geest van het Universum, die in zo ruime mate betrokken zijn bij het uitwerken van de plannen voor de overleving van stervelingen. In het plaatselijk universum dienen nog zes andere orden van verwante wezens, de ongeopenbaarde engelen, die niet specifiek verbonden zijn met de activiteiten in de universa ten behoeve van de opklimming van de evolutionaire stervelingen naar het Paradijs. Deze zes groepen van medewerkende engelen worden nooit serafijnen genoemd en evenmin worden zij aangeduid als dienende geesten. Deze persoonlijkheden houden zich uitsluitend bezig met bestuurlijke aangelegenheden van Nebadon en andere zaken, werkzaamheden die op geen enkele wijze in verband staan met ’s mensen voortgaande loopbaan van geestelijke opklimming en verwerving van volmaaktheid.
38:4.1 (420.2) De negende groep van zeven primaire werelden in het Salvington-circuit is de groep werelden der serafijnen. Elk van deze werelden heeft zes hulpsatellieten, waar zich de speciale scholen bevinden die zich wijden aan alle fasen van de opleiding der engelen. Hoewel de serafijnen toegang hebben tot alle negenenveertig werelden waaruit deze groep van Salvington-werelden bestaat, wonen zij uitsluitend op de eerste cluster van zeven. De overige zes clusters worden bewoond door de zes orden der medewerkende engelen die op Urantia niet zijn geopenbaard; elk van deze groepen heeft zijn hoofdkwartier op een van deze zes primaire werelden en houdt zich bezig met gespecialiseerde activiteiten op haar zes hulpsatellieten. Iedere engelenorde heeft vrije toegang tot alle werelden van deze zeven verschillende groepen.
38:4.2 (420.3) Deze hoofdkwartierwerelden behoren tot de prachtigste gebieden van Nebadon; de landgoederen der engelen kenmerken zich zowel door schoonheid als uitgestrektheid. Hier heeft iedere serafijn een werkelijk thuis, en ‘thuis’ betekent het domicilie van twee serafijnen; zij wonen in paren.
38:4.3 (420.4) Ofschoon niet mannelijk en vrouwelijk zoals de Materiële Zonen en de sterfelijke geslachten, zijn de serafijnen wel negatief en positief. In de meeste gevallen zijn er twee engelen nodig om een opdracht goed te volbrengen. Wanneer zij niet in een circuit zijn opgenomen, kunnen zij alleen werken; ook hebben zij geen complementaire wezens nodig wanneer zij stationair zijn. Gewoonlijk behouden zij hun oorspronkelijke complementaire wezen, doch dit is niet noodzakelijk. Deze associaties worden in de eerste plaats noodzakelijk gemaakt door de functie die de serafijnen vervullen; deze verbintenissen worden niet gekenmerkt door sexuele emoties, ofschoon zij in de hoogste mate persoonlijk zijn en waarlijk liefdevol.
38:4.4 (420.5) Behalve toegewezen woningen hebben de serafijnen ook hoofdkwartieren voor hun groepen, compagnieën, bataljons en eenheden. Ieder millennium komen zij bijeen voor reünieën en zijn dan allen present conform het tijdstip dat zij zijn geschapen. Indien een serafijn verantwoordelijkheden draagt die niet toelaten dat zij haar post verlaat, woont zij de reünieën afwisselend met haar complement bij, en wordt afgelost door een serafijn van een andere geboortedatum. Iedere serafijnse partner is daardoor tenminste iedere tweede reünie aanwezig.
38:5.1 (420.6) Serafijnen brengen hun eerste millennium als waarnemers zonder aanstelling door op Salvington en de daarmee verbonden wereldscholen. Het tweede millennium wordt doorgebracht op de serafijnse werelden van het Salvington-circuit. Hun centrale opleidingsschool staat nu onder leiding van de eerste honderdduizend serafijnen van Nebadon, met de oorspronkelijke of eerstgeboren engel van dit plaatselijk universum aan het hoofd. De eerste geschapen groep serafijnen in Nebadon is opgeleid door een korps van duizend serafijnen van Avalon; daarna zijn onze engelen onderricht door hun eigen senioren. Ook de Melchizedeks spelen een grote rol bij de opleiding en training van alle engelen van de plaatselijke universa — de serafijnen, cherubijnen en sanobijnen.
38:5.2 (421.1) Aan het eind van deze trainingsperiode op de serafijnse werelden van Salvington, worden serafijnen gemobiliseerd in de gangbare afdelingen en eenheden van de engelenorganisatie en worden zij toegewezen aan een bepaalde constellatie. Zij hebben dan nog geen aanstelling als dienende geesten, ofschoon zij reeds een eind gevorderd zijn met de fasen van de opleiding van engelen die aan een dergelijke aanstelling voorafgaan.
38:5.3 (421.2) Serafijnen worden ingewijd als dienende geesten door dienst te doen als waarnemers op de laagste der evolutionaire werelden. Na deze ervaring keren zij terug naar de werelden die zijn verbonden met het hoofdkwartier van de hun aangewezen constellatie, om daar hun hogere studies aan te vangen en zich meer bepaaldelijk voor te bereiden op het dienen in een speciaal plaatselijk stelsel. Na deze algemene opleiding worden zij bevorderd tot de dienst van een der plaatselijke stelsels. Op de architectonische werelden die aan de hoofdwereld van een of ander stelsel in Nebadon zijn verbonden, voltooien onze serafijnen hun opleiding en ontvangen zij hun aanstelling als dienende geesten in de tijd.
38:5.4 (421.3) Wanneer serafijnen eenmaal hun aanstelling hebben gekregen, kunnen zij zich ten behoeve van opdrachten door geheel Nebadon bewegen, zelfs door geheel Orvonton. Hun werk in het universum kent geen grenzen of beperkingen; zij zijn nauw verbonden met de materiële schepselen van de werelden en staan immer in dienst van de geestelijke persoonlijkheden van de lagere orden, waarbij zij contact leggen tussen deze wezens van de geest-wereld en de stervelingen van de materiële gebieden.
38:6.1 (421.4) Na het tweede millennium van hun verblijf op het serafijnse hoofdkwartier worden de serafijnen onder aanvoerders georganiseerd in groepen van twaalf ( 12 paren, 24 serafijnen); twaalf van deze groepen vormen een compagnie (144 paren, 288 serafijnen), die onder commando staat van een leider. Twaalf compagnieën onder een commandant vormen een bataljon (1.728 paren of 3.456 serafijnen), en twaalf bataljons onder een aanvoerder vormen een serafijnse eenheid (20.736 paren of 41.472 individuen), terwijl twaalf eenheden onder het commando van een supervisor, een legioen vormen van 248.832 paren of 497.664 individuen. Jezus zinspeelde de nacht in de hof van Getsemane op zo’n groep engelen toen hij zei: ‘Ik kan zelfs nu nog mijn Vader vragen en hij zal mij aanstonds meer dan twaalf legioenen engelen geven.’
38:6.2 (421.5) Twaalf legioenen engelen omvatten een schare die 2.985.984 paren of 5.971.968 individuen telt, en twaalf zulke scharen ( 35.831.808 paren of 71.663.616 individuen) vormen de grootste opererende organisatie van serafijnen, een engelenleger. Een leger van serafijnen staat on- der commando van een aartsengel of van een andere persoonlijkheid van gelijke rang, terwijl de engelenlegers worden aangevoerd door de Schitterende Avondsterren of door andere directe plaatsvervangers van Gabriël. En Gabriël is de ‘opperbevelhebber over de hemelse legers,’ de hoofd-bewindvoerder van de Soeverein van Nebadon, ‘de Here God der heerscharen.’
38:6.3 (421.6) Ofschoon de serafijnen en alle andere orden van het plaatselijk universum dienen onder de rechtstreekse supervisie van de Oneindige Geest zoals deze is gepersonaliseerd op Salvington, zijn zij sinds de zelfschenking van Michael op Urantia onderworpen aan de soevereiniteit van de Meester-Zoon. Toen Michael uit het vlees was geboren op Urantia, werd in een nieuwsbericht vanuit het superuniversum naar geheel Nebadon reeds afgekondigd: ‘Laten alle engelen hem vereren.’ Alle rangen der engelen zijn onderworpen aan zijn soevereiniteit; zij maken deel uit van de groep die de naam draagt van ‘zijn machtige engelen.’
38:7.1 (422.1) In al hun essentiële gaven komen de cherubijnen en sanobijnen met de serafijnen overeen. Zij hebben dezelfde oorsprong, doch niet altijd dezelfde bestemming. Zij zijn wonderbaarlijk intelligent, verbazingwekkend efficiënt, roerend liefdevol en bijna menselijk. Zij vormen de laagste orde der engelen en zijn daarom nog nauwer verwant aan de meer ontwikkelde typen mensen op de evolutionaire werelden.
38:7.2 (422.2) Cherubijnen en sanobijnen zijn van nature met elkaar verbonden, functioneel verenigd. De ene is een persoonlijkheid met positieve energie, de andere met negatieve energie. De rechter deflector, ofwel de positief geladen engel, is de cherubijn — de oudere of sturende persoonlijkheid. De linker deflector, de negatief geladen engel, is de sanobijn — het complementaire wezen. Beide typen engelen zijn zeer beperkt wanneer zij solitair functioneren, vandaar dat zij gewoonlijk in paren dienstdoen. Wanneer zij onafhankelijk van hun serafijnse leiders dienen, zijn zij meer dan ooit afhankelijk van hun onderling contact, en functioneren zij altijd samen.
38:7.3 (422.3) Cherubijnen en sanobijnen zijn de getrouwe, efficiënte helpers van de serafijnse dienaren, en de serafijnen van alle zeven orden worden voorzien van deze ondergeschikte assistenten. Cherubijnen en sanobijnen dienen eeuwenlang in deze hoedanigheid, doch zij vergezellen de serafijnen niet bij opdrachten buiten de grenzen van hun plaatselijk universum.
38:7.4 (422.4) De cherubijnen en sanobijnen zijn de geest-werkers die de routinetaken op de afzonderlijke werelden van de stelsels uitvoeren. Als zij met een niet-persoonlijke taak bezig zijn en in het geval van een noodtoestand, kunnen zij in de plaats van een serafijns paar optreden, doch nimmer, zelfs niet tijdelijk, functioneren zij als begeleidende engelen van mensen; dit is een exclusief privilege van serafijnen.
38:7.5 (422.5) Wanneer zij worden aangesteld op een planeet, beginnen de cherubijnen aan opleidingen ter plaatse, waaronder de studie van planetaire gebruiken en talen. De dienende geesten in de tijd zijn allen tweetalig, zij spreken de taal van het plaatselijk universum waaruit zij afkomstig zijn en de taal van hun superuniversum. Door hun studie in de scholen van de betrokken gebieden leren zij nog andere talen. Evenals de serafijnen en alle andere orden van geest-wezens, zijn de cherubijnen en sanobijnen er voortdurend op bedacht zichzelf te ontwikkelen. Alleen wezens als de ondergeschikte krachtcontroleurs en energiedirigenten kunnen geen vooruitgang maken; alle wezens die actuele of potentiële persoonlijkheidswil hebben, streven naar nieuwe prestaties.
38:7.6 (422.6) Cherubijnen en sanobijnen staan van nature zeer dicht bij het morontia-niveau van bestaan, en zij blijken hoogst efficiënt in het werk in de grensgebieden van de fysische, morontiale en geestelijke domeinen. Deze kinderen van de Moeder-Geest van het plaatselijk universum worden gekenmerkt door ‘vierde schepselen,’ ongeveer zoals de Havona-Dienstbaren en de bemiddelingscommissies. Iedere vierde cherubijn en iedere vierde sanobijn is half-materieel en lijkt duidelijk op de levensvormen van het morontia-niveau.
38:7.7 (422.7) Deze vierde schepselen der engelen zijn een grote steun voor de serafijnen in de meer concrete fasen van hun activiteiten in het universum en op de planeten. Deze morontia-cherubijnen verrichten ook vele essentiële taken in de grensgebieden op de morontia-opleidingswerelden en zij worden in groten getale aangesteld bij de dienst der Morontia-Metgezellen. Zij betekenen voor de morontia-werelden ongeveer wat de middenschepselen betekenen voor de evolutionaire planeten. Op de bewoonde werelden werken deze morontia-cherubijnen dikwijls samen met de middenschepselen. Cherubijnen en middenschepselen zijn wezens van duidelijk andere orden; zij zijn van verschillende afkomst, doch vertonen een grote gelijkenis in natuur en functie.
38:8.1 (423.1) Voor cherubijnen en sanobijnen staan talrijke wegen tot gevorderd dienstbetoon open die tot een verhoging van status kunnen leiden, en deze kan nog hoger worden door de omhelzing van de Goddelijke Hulp en Bijstand. Met betrekking tot het evolutionaire potentieel bestaan er drie grote categorieën cherubijnen en sanobijnen.
38:8.2 (423.2) 1. Opklimmingskandidaten. Deze wezens zijn van nature kandidaten voor de status van serafijn. Cherubijnen en sanobijnen van deze orde zijn briljante wezens, ofschoon zij qua inherente gaven niet gelijk zijn aan de serafijnen; door ijver en ervaring is het voor hen echter mogelijk om volle serafijnse status te bereiken.
38:8.3 (423.3) 2. Cherubijnen der Middenfase. Niet alle cherubijnen en sanobijnen zijn gelijk qua opklimmingspotentieel, en dit zijn de van nature beperkte schepselen onder de engelen. De meesten zullen cherubijnen en sanobijnen blijven, ofschoon de meer getalenteerden onder hen wel zover kunnen komen dat zij beperkte serafijnse diensten mogen verrichten.
38:8.4 (423.4) 3. Morontia-Cherubijnen. Deze ‘vierde schepselen’ van de engelenorden behouden altijd hun halfmateriële kenmerken. Samen met de meerderheid van hun broeders in de middenfase, zullen zij cherubijnen en sanobijnen blijven, in afwachting van de voltooiing van de factualisering van de Allerhoogste.
38:8.5 (423.5) Ofschoon de tweede en derde groep enigszins beperkt zijn in hun mogelijkheden tot groei, kunnen de kandidaten voor opklimming de hoogten van de universele serafijnse dienst bereiken. Velen van deze meer ervaren cherubijnen worden toegevoegd aan de serafijnse bestemmingsbehoeders en komen zo rechtstreeks in aanmerking om bevorderd te worden tot de status van Woningwereld-Leraren wanneer zij door hun serafijnse senioren worden verlaten. Bestemmingsbehoeders werken zonder de assistentie van cherubijnen en sanobijnen wanneer hun sterfelijke pupillen het morontia-leven bereiken. En wanneer evolutionaire serafijnen van andere typen mogen doorgaan naar Seraphington en het Paradijs, moeten ook zij hun vroegere ondergeschikten achterlaten als zij de grenzen van Nebadon passeren. Deze verlaten cherubijnen en sanobijnen worden gewoonlijk omhelsd door de Moeder-Geest van het Universum en bereiken daardoor een niveau dat gelijkstaat aan dat van een Woningwereld-Leraar, wat betreft de serafijnse status die wordt bereikt.
38:8.6 (423.6) Als de eenmaal omhelsde cherubijnen en sanobijnen lang als Woningwereld-Leraren hebben gediend op de morontia-werelden, van de laagste tot de hoogste, en wanneer hun korps op Salvington overbezet raakt, roept de Blinkende Morgenster deze trouwe dienaren van de schepselen uit de tijd op, om voor hem te verschijnen. Hen wordt de eed van persoonlijkheidstransformatie afgenomen, en vervolgens worden deze gevorderde, oudere cherubijnen en sanobijnen in groepen van zevenduizend opnieuw omhelsd door de Moeder-Geest van het Universum. Uit deze tweede omhelzing komen zij als volwassen serafijnen te voorschijn. Voortaan staat de volle en complete serafijnse loopbaan, met al zijn Paradijs-mogelijkheden, open voor deze wedergeboren cherubijnen en sanobijnen. Deze engelen kunnen worden aangesteld als bestemmingsbehoeders van stervelingen, en indien hun sterfelijke pupil tot overleving komt, komen zij in aanmerking om bevorderd te worden naar Seraphington en de zeven cirkels die serafijnen kunnen doorlopen, en zelfs naar het Paradijs en het Korps der Volkomenheid.
38:9.1 (424.1) De middenschepselen worden op drie verschillende wijzen geklassificeerd. In eigenlijke zin worden zij ingedeeld bij de opklimmende Zonen van God; feitelijk worden zij gerekend tot de orden der permanente burgers, terwijl zij qua functie worden gerekend tot de dienende geesten in de tijd, vanwege hun nauwe, doeltreffende associatie met de engelenscharen bij het werk van het dienen van de sterfelijke mens op de individuele werelden in de ruimte.
38:9.2 (424.2) Deze uitzonderlijke schepselen verschijnen op de meeste bewoonde werelden en worden altijd aangetroffen op de decimale planeten zoals Urantia, waar met het leven wordt geëxpe-rimenteerd. Middenschepselen komen voor in twee soorten — primaire en secundaire — en verschijnen door middel van de navolgende technieken:
38:9.3 (424.3) 1. Primaire Middenwezens, de meer geestelijke groep, vormen een enigszins gestandaardiseerde orde van wezens, die uniform afstammen van de gemodificeerde opklimmend-sterfelijke stafleden van de Planetaire Vorsten. Het aantal der primaire middenschepselen bedraagt altijd vijftigduizend, geen enkele planeet die hun dienstbetoon geniet, beschikt over meer.
38:9.4 (424.4) 2. Secundaire Middenwezens, de meer materiële groep van deze schepselen, verschillen sterk in aantal op de onderscheiden werelden, ofschoon het gemiddelde omstreeks vijftigduizend bedraagt. Zij stammen op uiteenlopende wijzen af van de planetaire biologische verheffers, de Adams en Eva’s, of van het onmiddellijke nageslacht van hen. Er bestaan niet minder dan vierentwintig verschillende technieken die worden toegepast om deze secundaire middenschepselen voort te brengen op de evolutionaire werelden in de ruimte. De ontstaanswijze van deze groep op Urantia is ongewoon geweest en van uitzonderlijke aard.
38:9.5 (424.5) Geen van beide groepen is een toevallig voortbrengsel van de evolutie; beide vormen een essentieel onderdeel van de tevoren vastgestelde plannen van de architecten van het universum, en zij verschijnen in het geschikte tijdsgewricht op de evoluerende werelden, in overeenstemming met de oorspronkelijke ontwerpen en ontwikkelingsplannen van de superviserende Levendragers.
38:9.6 (424.6) Primaire middenwezens worden verstandelijk en geestelijk van energie voorzien door de techniek der engelen en hun verstandelijke status is uniform. De zeven assistent-bewustzijnsgeesten maken geen contact met hen; alleen de zesde en zevende, de geest van godsverering en de geest van wijsheid, kunnen de secundaire groep bijstaan.
38:9.7 (424.7) Secundaire middenwezens worden van fysische energie voorzien door de Adamische techniek, in geestelijke circuits opgenomen door de serafijnse techniek, en zijn verstandelijk begiftigd met de morontia-overgangsvorm van bewustzijn. Zij zijn onderverdeeld in vier fysische typen, zeven geestelijke orden, en twaalf niveaus van verstandelijke respons op de gezamenlijke bijstand van de laatste twee assistent-bewustzijnsgeesten en het morontia-bewustzijn. Deze verschillen bepalen de diversiteit in hun activiteiten en in hun planetaire aanstellingen.
38:9.8 (424.8) Primaire middenschepselen lijken meer op engelen dan op stervelingen, de secundaire orden lijken veel meer op mensen. Zij verlenen elkaar wederzijds onschatbare bijstand bij de uitvoering van hun veelsoortige planetaire taken. De primaire helpers kunnen coöperatieve verbindingen tot stand brengen met controleurs van zowel morontia- als geest-energie en met de wezens die bewustzijn in circuits brengen. De secundaire groep kan slechts werkverbindingen tot stand brengen met de fysische controleurs en de bewerkers van materiële circuits. Aangezien echter beide orden der middenschepselen volmaakte synchronie van contact tot stand kunnen brengen met de ander, kunnen beide groepen daardoor een praktisch gebruik maken van het gehele energie-gamma, van de grove fysische kracht van de materiële werelden, via de overgangsfasen van universum-energieën, tot de hogere geest-werkelijkheidskrachten van de hemelse gebieden.
38:9.9 (425.1) De kloof tussen de materiële en de geestelijke werelden wordt volmaakt overbrugd door de seriële associatie van sterfelijk mens, secundair middenwezen, primair middenwezen, morontia-cherubijn, midden-fase cherubijn en serafijn. In de persoonlijke ervaring van een individuele sterveling worden deze verschillende niveaus ongetwijfeld min of meer geünifieerd en persoonlijk zinvol gemaakt door de onopgemerkte, mysterieuze handelingen van de goddelijke Gedachtenrichter.
38:9.10 (425.2) Op normale werelden blijven de primaire middenwezens dienstdoen als inlichtingenkorps en als hemelse gastheren die optreden voor de Planetaire Vorst, terwijl de secundaire dienaren hun samenwerking voortzetten met het Adamisch regime dat de zaak van de progressieve planetaire civilisatie bevordert. In geval van afvalligheid van de Planetaire Vorst en van falen van de Materiële Zoon, zoals op Urantia heeft plaatsgevonden, worden de middenschepselen pupillen van de Stelsel-Soeverein en dienen zij onder de bestuurlijke leiding van de waarnemend curator van de planeet. Op slechts drie andere werelden in Satania functioneren deze wezens echter als één groep onder verenigde leiders, zoals het geval is met de verenigde dienende middenschepselen van Urantia.
38:9.11 (425.3) Het planetaire werk van zowel de primaire als de secundaire middenwezens is gevarieerd en uiteenlopend op de talrijke individuele werelden van een universum, maar op de normale, gemiddelde planeten zijn hun werkzaamheden zeer verschillend van de plichten die hun tijd in beslag nemen op geïsoleerde werelden zoals Urantia.
38:9.12 (425.4) De primaire middenwezens zijn de planetaire geschiedschrijvers die van de komst van de Planetaire Vorst tot het tijdperk van bestendigd licht en leven, de schouwspelen en de uitbeeldingen van de planetaire geschiedenis ontwerpen voor de planetaire tentoonstellingen op de hoofdkwartierwerelden van de stelsels.
38:9.13 (425.5) Middenwezens blijven lange tijd op een bewoonde wereld, doch indien zij getrouw hun opdracht vervullen, zal hun uiteindelijk zeer zeker erkentelijkheid te beurt vallen voor hun eeuwenlang dienstbetoon ter handhaving van de soevereiniteit van de Schepper-Zoon: zij zullen naar behoren worden beloond voor hun geduldige bijstand aan de materiële stervelingen op hun wereld in tijd en ruimte. Vroeg of laat zullen alle geaccrediteerde middenwezens worden opgenomen in de gelederen van de opklimmende Zonen van God en naar behoren worden ingewijd in het lange avontuur van de opklimming naar het Paradijs, in het gezelschap van dezelfde stervelingen van dierlijke afkomst, hun aardse broeders, die zij zo zorgvuldig hebben beschermd en zo doeltreffend hebben gediend tijdens hun lange verblijf op de planeet.
38:9.14 (425.6) [Aangeboden door een Melchizedek, handelend op verzoek van het Hoofd der Serafijnse Heerscharen van Nebadon.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 39
39:0.1 (426.1) V OORZOVER wij weten, bedoelt de Oneindige Geest, zoals gepersonaliseerd op het hoofdkwartier van het plaatselijk universum, uniform volmaakte serafijnen voort te brengen, doch om onbekende redenen zijn deze serafijnse nakomelingen zeer verscheiden. Deze verscheidenheid is wellicht een gevolg van de onbekende interventie van de evoluerende experiëntiële Godheid, maar indien dit al het geval is, kunnen wij het niet bewijzen. Wij zien echter wel dat serafijnen, wanneer hun ontwikkeling meermalen is getest en zij grondig zijn opgeleid, onveranderlijk en onmiskenbaar kunnen worden ondergebracht in de volgende zeven groepen:
39:0.2 (426.2) 1. Allerhoogste Serafijnen;
39:0.3 (426.3) 2. Hogere Serafijnen;
39:0.4 (426.4) 3. Superviserende Serafijnen;
39:0.5 (426.5) 4. Bestuursserafijnen;
39:0.6 (426.6) 5. Planetaire Helpers;
39:0.7 (426.7) 6. Overgangshelpers;
39:0.8 (426.8) 7. Serafijnen van de Toekomst.
39:0.9 (426.9) Het is zeker niet juist om van enige serafijn te beweren dat zij inferieur is aan een engel van enig andere groep. Niettemin is iedere engel in haar dienstbetoon aanvankelijk beperkt tot de groep waartoe zij oorspronkelijk en inherent behoort. Manotia, mijn serafijnse medewerkster bij het opstellen van deze verklaring, is een allerhoogste serafijn en heeft vroeger uitsluitend als allerhoogste serafijn gefunctioneerd. Door ijver en toegewijd dienstbetoon heeft zij alle zeven serafijnse diensten één voor één doorlopen en is daarbij werkzaam geweest op welhaast alle terreinen van activiteit die voor serafijnen openstaan; zij bekleedt thans de positie van toegevoegd hoofd der serafijnen op Urantia.
39:0.10 (426.10) Mensen vinden het soms moeilijk te begrijpen dat een ingeschapen vermogen tot hoger dienstbetoon niet noodzakelijkerwijs de bekwaamheid met zich meebrengt om op betrekkelijk lagere niveaus van dienstbetoon te functioneren. De mens begint zijn leven als een hulpeloze zuigeling, vandaar dat het niet anders kan dan dat iedere verworvenheid van een sterveling alle noodzakelijke experiëntiële voorwaarden daartoe moet omvatten. Serafijnen kennen niet zo’n leven dat aan de volwassenheid voorafgaat — geen kindsheid. Het zijn echter wel ervaringsschepselen, en door ervaring en extra training kunnen zij de goddelijke, inherente bekwaamheid die zij bezitten, vergroten wanneer zij experiëntiële functionele bedrevenheid verwerven in een of meerdere vormen van serafijns dienstbetoon.
39:0.11 (426.11) Wanneer de serafijnen benoemd zijn, worden zij ingedeeld bij de reserve van de groep waartoe zij van nature behoren. Zij die planetaire en bestuurlijke status bezitten, doen dikwijls gedurende lange perioden dienst bij de klasse waarbij zij oorspronkelijk waren ingedeeld, doch hoe hoger hun inherente niveau van functioneren, des te volhardender trachten de engelhelpers te worden aangesteld bij de lagere orden die dienst doen in het universum. Zij begeren vooral aangesteld te worden bij de reserve van de planetaire helpers, en wanneer zij daarin slagen, laten zij zich inschrijven in de hemelse scholen die verbonden zijn aan het hoofdkwartier van de Planetaire Vorst van een evolutionaire wereld. Hier beginnen zij de talen, geschiedenis en plaatselijke gebruiken van de volkeren der mensheid te bestuderen. Serafijnen moeten ongeveer zoals mensen kennis vergaren en ervaring opdoen. Zij staan wat betreft bepaalde persoonlijkheidseigenschappen niet ver van u af. En zij hunkeren er allen naar om onderaan te beginnen, op het laagst mogelijke niveau van dienstbetoon; langs deze weg kunnen zij hopen het hoogst mogelijke experiëntiële bestemmingsniveau te bereiken.
39:1.1 (427.1) Deze serafijnen zijn de hoogsten van de zeven geopenbaarde orden van engelen in een plaatselijk universum. Zij functioneren in zeven groepen, elk nauw verbonden met de engeldienaren van het Serafijnse Korps der Voltooiing.
39:1.2 (427.2) 1. Zoon-Geest-Dienaren. De eerste groep der allerhoogste serafijnen is aangesteld bij de dienst van de hoge Zonen en uit de Geest stammende wezens die in het plaatselijk universum resideren en functioneren. Deze groep engeldienaren werkt ook voor de Universum-Zoon en de Universum-Geest en is nauw verbonden met het inlichtingenkorps van de Blinkende Morgenster, het hoofd van het universum-bewind dat de gezamenlijke wil van de Schepper- Zoon en de Scheppende Geest uitvoert.
39:1.3 (427.3) Daar deze serafijnen zijn aangesteld bij de hoge Zonen en Geesten, zijn zij uiteraard geassocieerd met de wijdvertakte diensten van de Avonals uit het Paradijs, de goddelijke nakomelingen van de Eeuwige Zoon en de Oneindige Geest. De Avonals uit het Paradijs worden bij iedere magistraats- en zelfschenkingsmissie vergezeld door deze hoge, ervaren orde der serafijnen, die zich bij zulke gelegenheden toelegt op het organiseren en leiden van het speciale werk dat gepaard gaat met de beëindiging van een planetaire dispensatie en het inluiden van een nieuw tijdperk. Doch zij zijn niet betrokken bij het werk van arbitrage dat zo’n verandering in dispensaties met zich mee zou kunnen brengen.
39:1.4 (427.4) Zelfschenkingsbegeleiders. De Avonals uit het Paradijs, maar niet de Schepper-Zonen, worden op een zelfschenkingsmissie altijd vergezeld door een korps van 144 zelfschenkingsbegeleiders. Deze 144 engelen geven leiding aan alle andere Zoon-Geest-dienaren die verbonden kunnen zijn aan een zelfschenkingsmissie. Een geïncarneerde Zoon van God zou bij een zelfschenkingsmissie naar een planeet legioenen engelen onder zijn bevel kunnen hebben, maar al deze serafijnen zouden georganiseerd en geleid worden door de 144 zelfschenkingsbegeleiders. Hogere engelenorden, supernafijnen en seconafijnen, zouden ook deel kunnen uitmaken van de begeleidende heerschare, en ofschoon hun missies los staan van die van de serafijnen, zouden al deze activiteiten gecoördineerd worden door de zelfschenkingsbegeleiders.
39:1.5 (427.5) Deze zelfschenkingsbegeleiders zijn voltooiingsserafijnen; zij hebben allen de kringen van Seraphington doorlopen en het Serafijnse Korps der Voltooiing bereikt. Verder zijn zij nog speciaal opgeleid om het hoofd te kunnen bieden aan de moeilijkheden en noodsituaties die gepaard gaan met de zelfschenkingen van de Zonen Gods ten behoeve van de vooruitgang van de kinderen uit de tijd. Deze serafijnen hebben allen het Paradijs en de persoonlijke omhelzing van de Tweede Bron en Centrum, de Eeuwige Zoon, bereikt.
39:1.6 (427.6) Serafijnen verlangen er evenzeer naar om aangesteld te worden bij de missies van de geïncarneerde Zonen, als om aan de stervelingen uit de betrokken gebieden toegevoegd te worden als bestemmingsbehoeders; deze laatste aanstelling vormt voor serafijnen de zekerste reispas naar het Paradijs, terwijl de zelfschenkingsbegeleiders reeds zijn toegelaten tot het hoogste dienstbetoon dat in een plaatselijk universum openstaat voor de voltooiingsserafijnen die het Paradijs hebben bereikt.
39:1.7 (428.1) 2. Adviseurs van de Rechtscolleges. Dit zijn de serafijnse adviseurs en helpers die zijn toegevoegd aan alle orden die met de rechtspraak te maken hebben, van de bemiddelingscommissies tot de hoogste rechtbanken van het betrokken gebied. Het doel van deze rechtbanken is niet om strafmaten te bepalen, maar veeleer om oprechte meningsverschillen te arbitreren en de eeuwige overleving van stervelingen in opklimming te gelasten. De taak van de adviseurs der rechtscolleges is de volgende: erop toe te zien dat alle aanklachten tegen stervelingen rechtvaardig worden geformuleerd en dat er met barmhartigheid wordt gearbitreerd. Bij dit werk zijn zij nauw verbonden met de Hoge Commissarissen, stervelingen in opklimming die met de Geest zijn gefuseerd en in het plaatselijk universum dienen.
39:1.8 (428.2) De serafijnse adviseurs van de rechtscolleges doen op uitgebreide schaal dienst als verdedigers van stervelingen. Niet dat er ooit sprake is van enige neiging om onbillijk te zijn ten aanzien van de nederige schepselen van de betreffende gebieden, doch waar de rechtvaardigheid vereist dat ieder verzuim in de opklimming naar de goddelijke volmaaktheid wordt berecht, vereist de barmhartigheid dat iedere misstap billijk wordt beoordeeld, in overeenstemming met de natuur van het schepsel en het goddelijk voornemen. Deze engelen vertolken en illustreren het element van barmhartigheid dat inherent is aan de goddelijke gerechtigheid — billijkheid gebaseerd op kennis van de onderliggende feiten der persoonlijke motieven en natuurlijke neigingen van de verschillende rassen.
39:1.9 (428.3) Deze engelenorde verleent in het plaatselijk universum haar diensten in de raadsvergaderingen van de Planetaire Vorsten tot en met de hoogste rechtbanken, terwijl haar medewerksters van het Serafijnse Korps der Volkomenheid werkzaam zijn in de hogere gebieden van Orvonton, tot zelfs in de gerechtshoven van de Ouden der Dagen op Uversa.
39:1.10 (428.4) 3. Oriënterende voorlichters over het Universum. Dit zijn de ware vrienden en afgestudeerde raadgevers van alle schepselen in opklimming die voor de laatste maal pauzeren op Salvington, in het universum waar zij geboren zijn, terwijl ze op de drempel staan van het geest-avontuur dat zich voor hen uitstrekt in het geweldige superuniversum Orvonton. Op dit moment hebben velen op de weg omhoog een gevoel dat stervelingen alleen kunnen begrijpen door het te vergelijken met de menselijke emotie van nostalgie. Achter hen liggen de gebieden waar zij prestaties hebben geleverd, gebieden die hun vertrouwd zijn geworden doordat zij er lang dienst hebben gedaan en er morontia-vooruitgang hebben gemaakt; voor hen ligt de uitdaging van het mysterie van een nog grootser en weidser universum.
39:1.11 (428.5) De voorlichters over het universum hebben tot taak om de overgang van de opklimmende pelgrims van het bereikte naar het nog niet bereikte niveau van dienst in het universum te vergemakkelijken, om deze pelgrims te helpen bij het maken van de kaleidoscopische aanpassingen in hun verstaan van betekenissen en waarden, die inherent zijn aan het besef dat een eerstegraads geest-wezen niet aan het einde en de climax staat van de morontia-opklimming in het plaatselijk universum, maar veeleer geheel onderaan de lange ladder van geestelijke opklimming naar de Universele Vader op het Paradijs.
39:1.12 (428.6) Velen van hen die Seraphington met goed gevolg hebben doorlopen, leden van het Serafijnse Korps der Voltooiing die met deze serafijnen zijn verbonden, geven uitgebreid onderricht in bepaalde scholen op Salvington welke zich bezighouden met de voorbereiding van de schepselen uit Nebadon voor de betrekkingen in het volgende universum-tijdperk.
39:1.13 (428.7) 4. De Onderwijsadviseurs. Deze engelen zijn de onschatbare assistenten van het geestelijke lerarenkorps van het plaatselijk universum. Onderwijsadviseurs zijn de secretarissen van alle orden van leraren, van de Melchizedeks en de Leraar-Zonen van de Triniteit, tot en met de morontia-stervelingen die zijn aangesteld als helpers van soortgenoten die vlak achter hen komen op de ladder van het opklimmend leven. Ge zult deze met het onderwijs geassocieerde serafijnen voor het eerst zien op een van de zeven woningwerelden die Jerusem omringen.
39:1.14 (428.8) Deze serafijnen worden medewerkers van de afdelingshoofden van de talrijke onderwijs- en trainingsinstituten van de plaatselijke universa, en zijn in groten getale verbonden aan de staf van leraren op de zeven opleidingswerelden van de plaatselijke stelsels en op de zeventig onderwijswerelden van de constellaties. Dit dienstbetoon strekt zich ook naar beneden uit, tot op de afzonderlijke werelden. Zelfs de ware, toegewijde leraren in de tijd worden bijgestaan en dikwijls begeleid door deze adviseurs der allerhoogste serafijnen.
39:1.15 (429.1) De vierde zelfschenking van de Schepper-Zoon als schepsel was in de gelijkenis van een onderwijsadviseur van de allerhoogste serafijnen van Nebadon.
39:1.16 (429.2) 5. Benoemde Bestuurders. Van tijd tot tijd wordt er een lichaam van 144 allerhoogste serafijnen gekozen door de engelen die dienst doen op de evolutionaire werelden en op de architectonische werelden die door schepselen worden bewoond. Op iedere wereld is dit de hoogste raad van engelen, die de fasen van zelfbestuur van de serafijnse dienst en aanstellingen coördineert. Deze engelen leiden alle serafijnse vergaderingen die zich bezig houden met de taakverdeling en het oproepen tot godsverering.
39:1.17 (429.3) 6. De Registrators. Dit zijn de officiële registrators van de allerhoogste serafijnen. Velen van deze hoge engelen zijn met volledig ontwikkelde talenten geboren, anderen hebben de bevoegheid voor hun vertrouwensposities en verantwoordelijkheid verworven door ijverige, toegewijde studie en door getrouwe uitvoering van soortgelijke taken in aanstellingen bij lagere of minder verantwoordelijke orden.
39:1.18 (429.4) 7. Niet-geattacheerde Helpers. Grote aantallen niet geattacheerde serafijnen van de allerhoogste orde zijn zichzelf besturende helpers op de architectonische werelden en de bewoonde planeten. Deze helpers voldoen vrijwillig aan de wisselende vraag naar de diensten van de allerhoogste serafijnen, en vormen aldus de algemene reserve van deze orde.
39:2.1 (429.5) Hogere serafijnen ontvangen deze naam niet omdat zij op enigerlei wijze kwalitatief superieur zijn aan andere orden van engelen, maar omdat zij belast zijn met de hogere activiteiten in een plaatselijk universum. Zeer velen van de eerste twee groepen van dit serafijnse korps zijn serafijnen die deze status hebben verworven, engelen die in alle fasen van opleiding gediend hebben en zijn teruggekeerd om in een verheerlijkte aanstelling op te treden als leiders van hun soortgenoten op de werelden van hun vroegere activiteiten. Aangezien Nebadon een jong universum is, beschikt het niet over veel engelen van deze orde.
39:2.2 (429.6) De hogere serafijnen functioneren in de volgende zeven groepen:
39:2.3 (429.7) 1. Het Inlichtingenkorps. Deze serafijnen behoren tot de persoonlijke staf van Gabriël, de Blinkende Morgenster. Zij doorkruisen het plaatselijk universum om de berichten uit de verschillende gebieden in te zamelen, ter informatie van Gabriël in de raadsvergaderingen van Nebadon. Zij vormen het inlichtingenkorps van de machtige heerscharen over wie Gabriël de leiding heeft als plaatsvervanger van de Meester-Zoon. Deze serafijnen zijn niet rechtstreeks aangesloten bij de stelsels of bij de constellaties, en hun informatie komt rechtstreeks op Salvington binnen over een continu, rechtstreeks en onafhankelijk circuit.
39:2.4 (429.8) De inlichtingenkorpsen van de verschillende plaatselijke universa kunnen met elkaar communiceren en doen dit ook, maar alleen binnen het superuniversum in kwestie. Er bestaat een energiedifferentieel dat de zaken en handelingen van de verschillende superregeringen doeltreffend van elkaar gescheiden houdt. Een superuniversum kan gewoonlijk slechts met een ander superuniversum communiceren via de voorzieningen en faciliteiten van het coördinatiecentrum op het Paradijs.
39:2.5 (430.1) 2. De Stem der Barmhartigheid. Barmhartigheid is het grondbeginsel van het dienstbetoon der serafijnen en de bijstand der engelen. Het is daarom passend dat er een engelenkorps bestaat dat op een speciale wijze barmhartigheid uitbeeldt. Deze serafijnen zijn de werkelijke betoners van barmhartigheid in de plaatselijke universa. Zij zijn de geïnspireerde leiders die de hogere ingevingen en de heiliger gevoelens van mensen en engelen cultiveren. De bestuurders van deze legioenen zijn thans altijd serafijnen van voltooiing, die ook geslaagd zijn als bestemmingsbehoeders van stervelingen. Dit wil zeggen dat ieder engelenpaar van deze groep tenminste één ziel van dierlijke oorsprong gedurende diens leven in het vlees heeft gegidst, vervolgens de kringen van Seraphington heeft doorlopen en in het Serafijnse Korps der Voltooiing is opgenomen.
39:2.6 (430.2) 3. Geest-Coördinatoren. De derde groep hogere serafijnen heeft haar basis op Salvington, doch functioneert overal in het plaatselijk universum waar haar diensten vrucht kunnen dragen. Hoewel de taken van deze engelen in wezen geestelijk zijn en daardoor het werkelijke begrip van het menselijke verstand te boven gaan, zult ge misschien iets van hun bijstand aan stervelingen begrijpen, wanneer u wordt uitgelegd dat hun de taak is toevertrouwd om de stervelingen in opklimming die op Salvington verblijven, voor te bereiden op hun laatste overgang in het plaatselijk universum — van het hoogste morontia-niveau tot de status van pasgeboren geest-wezens. Zoals de bewustzijnsontwerpers op de woningwerelden het tot overleving gekomen schepsel helpen zich aan te passen aan, en doelmatig gebruik te maken van, het potentieel van het morontia-bewustzijn, zo onderrichten deze serafijnen op Salvington degenen die morontia hebben doorlopen inzake de vermogens van het geest-bewustzijn dat zij dan recentelijk hebben bereikt. En zij dienen de stervelingen in opklimming op nog vele andere wijzen.
39:2.7 (430.3) 4. Assistent-Leraren. De assistent-leraren zijn de helpers en medewerkers van hun mede-serafijnen, de onderwijsadviseurs. Zij zijn ook individueel verbonden aan de uitgebreide onderwijsondernemingen in het plaatselijk universum, vooral aan het zevenvoudig opleidingsplan dat in werking is op de woningwerelden van de plaatselijke stelsels. Een schitterend korps serafijnen van deze orde is werkzaam op Urantia teneinde de zaak van waarheid en gerechtigheid te behartigen en te bevorderen.
39:2.8 (430.4) 5. De Transporteurs. Alle groepen dienende geesten hebben korpsen die zich met het vervoer belasten, engelen-orden die zich wijden aan het transport van de persoonlijkheden die niet in staat zijn zelfstandig van het ene hemellichaam naar het andere te reizen. De hogere serafijnen van de vijfde groep hebben hun hoofdkwartier op Salvington en doen dienst als doorkruisers van de ruimte, van en naar het hoofdkwartier van het plaatselijk universum. Evenals andere onderafdelingen van de hogere serafijnen zijn sommigen van hen zo geschapen, terwijl anderen zijn opgeklommen uit de lagere of minder begaafde groepen.
39:2.9 (430.5) Het ‘energie-bereik’ van serafijnen is geheel toereikend voor het plaatselijk universum en zelfs het superuniversum, doch zij zouden nooit bestand zijn tegen de energie die nodig is voor een zo lange reis als van Uversa naar Havona. Voor een dergelijke uitputtende reis zijn de speciale vermogens vereist van een primaire seconafijn die begiftigd is met het vermogen tot transporteren. Transporteurs nemen energie op voor hun vlucht terwijl ze onderweg zijn en herwinnen hun persoonlijke kracht aan het eind van de reis.
39:2.10 (430.6) Zelfs op Salvington bezitten opklimmende stervelingen nog geen persoonlijke gestalte waarmee zij kunnen reizen. Op hun weg omhoog moeten zij zich verlaten op serafijns transport om van wereld tot wereld verder te kunnen gaan, tot na de laatste rust des slaaps op de binnenste cirkel van Havona en het eeuwig ontwaken op het Paradijs. Daarna zult ge voor het vervoer van het ene universum naar het andere niet meer van engelen afhankelijk zijn.
39:2.11 (430.7) Het proces van opname door een serafijn komt goeddeels overeen met de ervaring van de dood of de slaap, behalve dat de transportslaap een automatisch tijdselement kent. Ge zijt bewust onbewust gedurende de serafijnse rustperiode. Maar de Gedachtenrichter is geheel en al bewust, in feite zelfs uitzonderlijk efficiënt, daar ge dan niet in staat zijt u te verzetten tegen, of weerstand te bieden aan het creatieve transformerende werk, of dit anderszins te belemmeren.
39:2.12 (431.1) Wanneer ge door een serafijn wordt opgenomen, gaat ge voor een bepaalde tijd slapen en zult ge op het daartoe aangewezen moment ontwaken. De lengte van een reis is onbelangrijk wanneer ge in de transportslaap verkeert. Ge zijt u niet rechtstreeks bewust van het verstrijken van de tijd. Het lijkt alsof ge in een transportvoertuig in de ene stad zijt gaan slapen en ontwaakt in een andere, ver afgelegen wereldstad, nadat ge de hele nacht in vredige sluimering hebt kunnen rusten. Al slapend hebt ge gereisd. En zo vliegt ge door de ruimte, opgenomen door een serafijn, terwijl ge rust — slaapt. De transportslaap wordt teweeggebracht door het samenwerkingsverband tussen de Richter en de serafijnse transporteur.
39:2.13 (431.2) Verbrandingslichamen — vlees en bloed — zoals ge thans bezit, kunnen niet door engelen worden getransporteerd, maar engelen kunnen alle andere lichamen, van de laagste morontia-gestalten tot de hogere geest-gestalten, wèl vervoeren. Zij functioneren niet bij de natuurlijke dood. Wanneer ge uw aardse loopbaan beëindigt, blijft uw lichaam op deze planeet. Uw Gedachtenrichter vertrekt naar de boezem van de Vader, en deze engelen zijn niet direct betrokken bij het opnieuw samenstellen van uw persoonlijkheid, dat vervolgens plaatsvindt op de woningwereld waar ge wordt geïdentificeerd. Daar heeft uw nieuwe lichaam een morontia-vorm, een gestalte die door een serafijn kan worden opgenomen. Ge ‘zaait een sterfelijk lichaam’ in het graf en ‘oogst een morontia-lichaam’ op de woningwerelden.
39:2.14 (431.3) 6. De Registrators. Deze persoonlijkheden houden zich speciaal bezig met de ontvangst, de registratie en het heruitzenden van de berichten van Salvington en de werelden die met haar verbonden zijn. Zij doen ook dienst als speciale rapporteurs voor groepen persoonlijkheden die hier resideren en afkomstig zijn uit het superuniversum of uit nog hogere regionen, en als griffiers van de gerechtshoven van Salvington en secretarissen van de regeerders aldaar.
39:2.15 (431.4) Omroep-Serafijnen — ontvangers en zenders — zijn een gespecialiseerde onderafdeling van de serafijnse registrators, en houden zich bezig met het uitzenden van verslagen en het verbreiden van essentiële informatie. Hun werk staat op een hoog peil en beslaat zoveel circuits, dat er 144.000 boodschappen tegelijk over dezelfde energielijnen kunnen gaan. Zij passen de hogere technieken van beeldschrift van de superserafijnse hoofdregistrators aan en onderhouden door middel van deze gemeenschappelijke symbolen wederkerig contact met zowel de inlichtingen-coördinators van de tertiaire supernafijnen als de verheerlijkte inlichtingen- coördinators van het Serafijnse Korps der Voltooiing.
39:2.16 (431.5) Serafijnse registrators van de hogere orde bewerkstelligen aldus een nauwe samenwerking met het inlichtingenkorps van hun eigen orde en met alle lagere registrators, terwijl hun uitzendingen hen in staat stellen voortdurend te communiceren met de hogere registrators van het superuniversum en, via dit kanaal, met de registrators van Havona en de bewaarders van kennis op het Paradijs. Velen van de hogere orde der registrators zijn serafijnen die zijn opgeklommen uit overeenkomstige functies in lagere secties van het universum.
39:2.17 (431.6) 7. De Reserve. Op Salvington wordt een grote reserve van alle typen hogere serafijnen in gereedheid gehouden, die ogenblikkelijk naar de verste werelden van Nebadon kunnen worden gestuurd wanneer zij worden opgeroepen door hun eigen benoemde bestuurders of wanneer de universum-bestuurders om hen verzoeken. De reserve van de hogere serafijnen levert ook assistent-boodschappers wanneer deze worden opgeroepen door het hoofd van de Schitterende Avondsterren, dat is belast met het beheer en de verzending van alle persoonlijke communicatie. Een plaatselijk universum is volledig voorzien van toereikende middelen voor onderlinge communicatie, maar er blijft altijd een aantal boodschappen over dat door persoonlijke boodschappers moet worden overgebracht.
39:2.18 (432.1) De hoofdreserve voor het gehele plaatselijk universum is gestationeerd op de serafijnse werelden van Salvington. Dit korps omvat alle typen van alle groepen engelen.
39:3.1 (432.2) Deze veelzijdige orde van universum-engelen is aangesteld om uitsluitend dienst te doen in de constellaties. Deze bekwame helpers maken hun hoofdkwartier op de hoofdwerelden van de constellaties, maar functioneren in geheel Nebadon in het belang van de gebieden waar zij zijn aangesteld.
39:3.2 (432.3) 1. Toezichthoudende Assistenten. De eerste orde der toezichthoudende serafijnen is aangesteld om te assisteren bij het collectieve werk van de Constellatie-Vaders, en deze serafijnen zijn dan ook de immer efficiënte helpers van de Meest Verhevenen. Deze serafijnen houden zich in de eerste plaats bezig met de unificatie en stabilisatie van een gehele constellatie.
39:3.3 (432.4) 2. Juridische Voorspellers. De intellectuele grondslag van gerechtigheid is de wet, en in een plaatselijk universum ontstaan wetten in de wetgevende vergaderingen van de constellaties. Deze overlegorganen codificeren de voornaamste wetten van Nebadon en kondigen deze formeel af; deze wetten zijn bedoeld om de grootst mogelijke coördinatie van een gehele constellatie tot stand te brengen die strookt met de vaste gedragslijn om geen inbreuk te maken op de morele vrije wil van persoonlijke schepselen. De tweede orde van toezichthoudende serafijnen heeft tot taak om de wetgevers van de constellatie telkens voorspellingen voor te leggen aangaande de wijze waarop de levens van vrije wilsschepselen door voorgestelde verordeningen zouden worden beïnvloed. Zij kunnen deze dienst zeer wel verrichten dankzij hun langdurige ervaring in de plaatselijke stelsels en op de bewoonde werelden. Deze serafijnen vragen geen speciale gunsten voor de ene groep of de andere, maar zij verschijnen wel voor de hemelse wetgevers om te spreken uit naam van degenen die niet aanwezig kunnen zijn om voor zichzelf te spreken. Zelfs de sterfelijke mens kan bijdragen aan de evolutie van de wetten in het universum, want deze zelfde serafijnen geven een getrouw en volledig beeld, niet noodzakelijkerwijze van ’s mensen voorbijgaande, bewuste wensen, maar veeleer van de ware verlangens van de innerlijke mens, de evoluerende morontia-ziel van de materiële sterveling op de werelden in de ruimte.
39:3.4 (432.5) 3. Sociale Architecten. Op de individuele planeten en op alle opeenvolgende morontia-opleidingswerelden arbeiden deze serafijnen teneinde alle oprechte sociale contacten te versterken en de sociale evolutie van de schepselen van het universum te bevorderen. Dit zijn de engelen die ernaar streven om de omgang tussen intelligente wezens te ontdoen van alle kunstmatigheid, terwijl zij pogen die onderlinge omgang van wilsschepselen te bevorderen, die gebaseerd is op werkelijk zelfbegrip en ware onderlinge waardering.
39:3.5 (432.6) Sociale architecten doen alles wat op hun terrein en binnen hun vermogen ligt om geschikte personen bijeen te brengen, zodat dezen efficiënte, aangename werkgroepen op aarde kunnen vormen, en soms treffen dergelijke groepen elkaar weer in een nieuw verband op de woningwerelden, waar zij hun vruchtbaar dienstbetoon voortzetten. Doch niet altijd bereiken deze serafijnen hun doel; niet altijd zijn zij in staat om diegenen samen te brengen die de meest ideale groep zouden vormen om een gegeven doel te bereiken of een bepaalde taak te volbrengen, en onder dergelijke omstandigheden moeten ze het beste materiaal gebruiken dat beschikbaar is.
39:3.6 (432.7) Deze engelen zetten hun dienstbetoon voort op de woningwerelden en de hogere morontia-werelden. Zij zijn betrokken bij alle ondernemingen die met vooruitgang op de morontia-werelden te maken hebben en waarmee drie of meer personen gemoeid zijn. Wanneer twee wezens samenwerken, worden zij beschouwd te functioneren als paar, als elkaars complement of als partners, maar wanneer drie of meer als een groep dienen, vormen zij een sociale opgave en vallen daarom onder de jurisdictie van de sociale architecten. Deze bekwame serafijnen zijn op Edentia georganiseerd in zeventig divisies, en deze divisies verlenen bijstand op de zeventig morontia-vooruitgangswerelden die de hoofdkwartierwereld omcirkelen.
39:3.7 (433.1) 4. Ethische Sensibiliseerders. Deze serafijnen hebben de opdracht om bij schepselen de groei in waardering voor de moraliteit van onderlinge persoonlijke verhoudingen te cultiveren en te stimuleren, want dit is het zaad en geheim van de voortgaande, doelbewuste groei van zowel menselijke als bovenmenselijke vormen van samenleving en regering. Deze engelen die de ethische waardering verdiepen, functioneren overal waar zij van dienst kunnen zijn als vrijwillige adviseurs van de planetaire regeerders en als uitwisselingsleraren op de opleidingswerelden van de stelsels. Ge zult echter pas geheel onder hun leiding komen wanneer ge de broederschapsscholen van Edentia hebt bereikt. Hier zullen zij uw waardering voor juist die waarden van broederschap versnellen die ge op dat moment dan serieus zult onderzoeken door uw daadwerkelijk ervaren van het samenleven met de univitatia in de sociale laboratoria van Edentia, de zeventig satellieten van de hoofdwereld van Norlatiadek.
39:3.8 (433.2) 5. De Transporteurs. De vijfde groep hogere toezichthoudende serafijnen is werkzaam als transporteurs van persoonlijkheden en vervoert wezens van en naar de hoofdkwartieren van de constellaties. Deze transport-serafijnen zijn zich tijdens hun vlucht van de ene wereld naar de andere volledig bewust van hun snelheid, richting en astronomische locatie. Zij doorkruisen de ruimte niet als onbezielde projectielen. Zij kunnen elkaar tijdens hun ruimtevlucht op korte afstand passeren zonder het minste gevaar van botsingen. Zij zijn geheel in staat om de snelheid van hun vlucht te variëren, van richting te veranderen en zelfs om een andere bestemming te kiezen indien hun leiders hun dit op enig koppelingspunt in de ruimte van de inlichtingencircuits van het universum zouden opdragen.
39:3.9 (433.3) Deze vervoerspersoonlijkheden zijn zodanig georganiseerd, dat zij tegelijkertijd gebruik kunnen maken van alledrie de energielijnen die universeel worden gedistribueerd met een snelheid in de vrije ruimte van 282.050 kilometer per seconde. Deze transportengelen zijn aldus in staat om de snelheid van energie te superponeren op de snelheid van kracht, totdat zij op hun lange reizen een gemiddelde snelheid bereiken die varieert van 840.000 tot bijna 850.000 kilometer per seconde in uw tijd. Deze snelheid wordt beïnvloed door de massa en nabijheid van naburige materie en door de sterkte en richting van de nabije hoofdcircuits van universum-kracht. Er bestaan ook talrijke soorten wezens die op de serafijnen lijken en in staat zijn de ruimte te doorkruisen en om andere wezens, die op de juiste wijze zijn voorbereid, te vervoeren.
39:3.10 (433.4) 6. De Registrators. De zesde orde toezichthoudende serafijnen treedt op als de speciale registrators van de aangelegenheden van de constellatie. Een groot korps van dezen is efficiënt werkzaam op Edentia, het hoofdkwartier van de constellatie Norlatiadek waartoe uw stelsel en planeet behoren.
39:3.11 (433.5) 7. De Reserve. De algemene reserve van de toezichthoudende serafijnen bevindt zich op de hoofdkwartieren van de constellaties. Deze reservekrachten onder de engelen zijn geenszins inactief; velen doen dienst als boodschapper-helpers voor de regeerders van de constellaties, anderen zijn verbonden aan de Salvington-reserve van niet aangestelde Vorondadeks en weer anderen zijn toegevoegd aan Vorondadek-Zonen met speciale taken, zoals de Vorondadek-waarnemer, en soms Meest Verheven regent, van Urantia.
39:4.1 (434.1) De vierde orde der serafijnen is aangesteld om de bestuurlijke taken van de plaatselijke stelsels te vervullen. Zij horen thuis op de hoofdwerelden van de stelsels, maar zijn in groten getale gestationeerd op de woning- en morontia-werelden en op de bewoonde werelden. Serafijnen van de vierde orde zijn van nature begiftigd met opmerkelijke bestuurlijke kwaliteiten. Zij zijn bekwame assistenten van de hoofden van de lagere afdelingen van het universumbestuur van een Schepper-Zoon en houden zich hoofdzakelijk bezig met de aangelegenheden van de plaatselijke stelsels en de werelden waaruit deze bestaan. Zij zijn op de volgende wijze voor dienstverlening georganiseerd:
39:4.2 (434.2) 1. Bestuursassistenten. Deze bekwame serafijnen zijn de naaste assistenten van een Stelsel-Soeverein, een primaire Lanonandek-Zoon. Bij de uitvoering van ingewikkelde details van het bestuurswerk van het hoofdkwartier van het stelsel is hun hulp van onschatbare waarde. Zij doen ook dienst als persoonlijke agenten van de regeerders van het stelsel, waarbij ze in groten getale heen en weer reizen naar de verschillende overgangswerelden en naar de bewoonde planeten, en vele opdrachten uitvoeren die dienen tot het welzijn van het stelsel en het fysisch en biologisch nut van zijn bewoonde werelden.
39:4.3 (434.3) Deze zelfde serafijnse bestuurders zijn ook verbonden aan de regeringen van de regeerders der werelden, de Planetaire Vorsten. De meeste planeten in een gegeven universum staan onder de jurisdictie van een secundaire Lanonandek-Zoon, doch op bepaalde werelden, zoals Urantia, is het goddelijk plan mislukt. In het geval van ontrouw van een Planetaire Vorst worden deze serafijnen toegevoegd aan de Melchizedek-bewindvoerders en de gezagdragers op de planeet die hen opvolgen in rang. De huidige waarnemende regeerder van Urantia wordt bijgestaan door een korps van duizend serafijnen van deze veelzijdige orde.
39:4.4 (434.4) 2. Gerechtigheidsgidsen. Dit zijn de engelen die samenvattend getuigenis afleggen aangaande het eeuwige welzijn van mensen en engelen wanneer er in de gerechtshoven van een stelsel of een planeet over deze zaken geoordeeld moet worden. Zij stellen de verklaringen op voor alle voorbereidende hoorzittingen waarbij de overleving van stervelingen ter discussie staat, verklaringen die samen met de verslagen van deze rechtszaken vervolgens aan de hogere gerechtshoven van het universum en het superuniversum worden overgedragen. In alle zaken waarbij de overleving dubieus is, wordt de verdediging voorbereid door deze serafijnen die een volmaakt begrip hebben van alle details van elk aspect van ieder onderdeel van de aanklachten die worden geformuleerd door degenen die veranwoordelijk zijn voor de rechtsbedeling in het universum.
39:4.5 (434.5) Het is niet de taak van deze engelen om de rechtspraak te belemmeren of te vertragen, maar veeleer om zeker te stellen dat er feilloos wordt rechtgesproken, in milde barmhartigheid en billijkheid ten opzichte van alle schepselen. Deze serafijnen doen dikwijls dienst op de plaatselijke werelden, en verschijnen gewoonlijk voor het arbitrerende driemanschap van de bemiddelingscommissies — de gerechtshoven voor kleinere misverstanden. Velen die eens als gerechtelijke gidsen werkzaam zijn geweest in de lagere gebieden, verschijnen later als Stemmen der Barmhartigheid op de hogere werelden en op Salvington.
39:4.6 (434.6) Bij de Lucifer-rebellie in Satania gingen slechts zeer weinigen van de gerechtigheidsgidsen verloren, doch meer dan een kwart van de andere bestuursserafijnen en van de lagere orden der serafijnse dienaren werd misleid en op een dwaalspoor gebracht door de bedrieglijke redeningen over ongebreidelde persoonlijke vrijheid.
39:4.7 (434.7) 3. Vertolkers van Kosmisch Burgerschap. Wanneer stervelingen in opklimming hun opleiding op de woningwerelden, de eerste leertijd als student in de loopbaan in het universum hebben voltooid, wordt hun toegestaan de voorbijgaande voldoening van relatieve rijpheid te genieten — burgerschap op de hoofdwereld van het stelsel. Hoewel het bereiken van ieder doel in de opklimming een feitelijke prestatie is, zijn deze doelstellingen in ruimere betekenis niet meer dan mijlpalen op de lange weg omhoog naar het Paradijs. Hoe betrekkelijk deze successen echter ook mogen zijn, toch wordt aan geen enkel evolutionair schepsel ooit de volle, zij het voorbijgaande, voldoening onthouden van het bereiken van een doel. Zo nu en dan is er een onderbreking in de opklimming naar het Paradijs, een korte adempauze waarin de horizonten van het universum stilstaan, de status van het schepsel stationair is en de persoonlijkheid de zoetheid smaakt dat hij een doel heeft verwezenlijkt.
39:4.8 (435.1) Zo’n periode in de loopbaan van een sterveling in opklimming speelt zich voor de eerste maal af op de hoofdwereld van een plaatselijk stelsel. Tijdens deze pauze zult ge als burger van Jerusem de verworvenheden uit de ervaringen van uw acht voorgaande levens — op Urantia en de zeven woningwerelden — tot uitdrukking trachten te brengen.
39:4.9 (435.2) De serafijnse vertolkers van het kosmische burgerschap begeleiden de nieuwe burgers van de hoofdwerelden van de stelsels en stimuleren hun besef van de verantwoordelijkheden van het bestuur van het universum. Deze serafijnen werken ook nauw samen met de Materiële Zonen bij het bestuur van het stelsel, terwijl zij voor de materiële stervelingen op de bewoonde werelden de verantwoordelijkheid en moraliteit van het kosmische burgerschap uitbeelden.
39:4.10 (435.3) 4. Stimuleerders van Moraliteit. Op de woningwerelden begint ge te leren uzelf te besturen in het belang van alle betrokkenen. Uw bewustzijn leert samenwerking, leert te overleggen met andere, wijzere wezens. Op de hoofdwereld van het stelsel zullen de serafijnse leraren uw besef van kosmische moraliteit — de wisselwerkingen tussen vrijheid en getrouwheid — verder stimuleren.
39:4.11 (435.4) Wat is getrouwheid? Het is de vrucht van een intelligent besef van broederschap in het universum: men kan niet zoveel ontvangen en niets geven. Bij het beklimmen van de persoonlijkheidsladder leert ge eerst om getrouw te zijn, daarna om lief te hebben, dan om een zoon te zijn, en vervolgens kunt ge vrij worden; maar pas wanneer ge een volkomene zijt geworden, pas wanneer ge volmaakte getrouwheid hebt bereikt, kunt ge volkomen vrijheid voor uzelf verwezenlijken.
39:4.12 (435.5) Deze serafijnen leren u dat geduld vruchten afwerpt: dat stagnatie zeker de dood betekent, maar dat overhaaste groei evenzeer zelfmoord inhoudt; dat de voortgang in de morontia-en geest-werelden gestaag omhooggaat — op dezelfde wijze, even langzaam en via even geleidelijke kleine stappen, als een waterdruppel die omlaag valt van een hoger naar een lager niveau, en via een serie korte valletjes steeds naar beneden voortvloeit.
39:4.13 (435.6) Voor de bewoonde werelden beelden de stimuleerders der moraliteit het sterfelijke leven uit als een ongebroken keten met vele schakels. Uw korte verblijf op Urantia, op deze wereld van uw sterfelijke kindsheid, is slechts een enkele schakel, de allereerste van de lange keten die zich dwars door universa en door de eeuwen der eeuwigheid heen zal gaan uitstrekken. Het gaat niet zozeer om wat ge in dit eerste leven leert, het is de ervaring van het beleven van dit leven die belangrijk is. Zelfs het werk van deze wereld, hoe overheersend het ook moge zijn, is lang niet zo belangrijk als de manier waarop ge dit werk verricht. Er bestaat geen materiële beloning voor rechtvaardig leven, maar het geeft diepe voldoening — het bewustzijn iets bereikt te hebben — en dit gaat iedere denkbare materiële beloning te boven.
39:4.14 (435.7) De sleutels tot het koninkrijk des hemels zijn: oprechtheid, meer oprechtheid en nog meer oprechtheid. Alle mensen bezitten deze sleutels. De mensen gebruiken ze — gaan vooruit in geestelijke status — door beslissingen, beslissingen en nog meer beslissingen. De hoogste ethische keuze is de keuze van de hoogst mogelijke waarde en altijd — op iedere wereld en op alle werelden — is dit de keuze om de wil van God te doen. Indien de mens zo kiest, is hij groot, ook al is hij de nederigste burger van Jerusem of zelfs de minste onder de stervelingen op Urantia.
39:4.15 (436.1) 5. De Transporteurs. zijn de transportserafijnen die in de plaatselijke stelsels dienst doen. In Satania, uw stelsel, vervoeren zij passagiers naar Jerusem heen en terug en dienen zij ook anderszins als interplanetaire transporteurs. Er gaat zelden een dag voorbij of een transportserafijn van Satania zet wel een leerling-bezoeker, of een andere reiziger met een geestelijke of half-geestelijke natuur, op de kusten van Urantia af. Het zijn deze doorkruisers van de ruimte die u te eniger tijd zullen vervoeren van en naar de verschillende werelden waaruit de groep van het stelsel-hoofdkwartier bestaat, en wanneer ge uw taak op Jerusem hebt volbracht, zullen zij u verder brengen naar Edentia. In geen geval echter zullen zij u terugbrengen naar de wereld waar ge als mens zijt ontstaan. Een sterveling keert nooit terug naar zijn geboorteplaneet gedurende de dispensatie van zijn bestaan in de tijd, en indien hij gedurende een latere dispensatie zou terugkeren, zou hij geëscorteerd worden door een transportserafijn van de groep die thuishoort op het hoofdkwartier van het universum.
39:4.16 (436.2) 6. De Registrators. Deze serafijnen houden de drievoudige registers van de plaatselijke stelsels bij. De archieftempel op de hoofdwereld van een stelsel is een uniek bouwwerk: voor een derde is zij materieel, geconstrueerd uit lichtgevende metalen en kristallen; een derde is morontiaal, vervaardigd uit de verbinding van geestelijke en materiële energie, maar buiten het gezichtsveld van stervelingen, en een derde is geestelijk. De registrators van deze orde hebben de leiding over dit drievoudige archiefsysteem en houden het in stand. Stervelingen in opklimming zullen eerst de materiële archieven raadplegen, Materiële Zonen en de hogere overgangswezens raadplegen de archieven in de morontia-zalen, terwijl serafijnen en de hogere geestelijke persoonlijkheden van het gebied de archieven van de geestelijke sectie bestuderen.
39:4.17 (436.3) 7. De Reserve. Een groot deel van de wachttijd op Jerusem van het reservekorps der bestuursserafijnen wordt besteed aan het praten, als geestelijke metgezellen, met de pas gearriveerde opklimmende stervelingen van de verschillende werelden van het stelsel — de geaccrediteerde gegradueerden van de woningwerelden. Het zal een van de vreugden van uw verblijf op Jerusem zijn om in uw vrije tijd met deze veelbereisde en veelzijdig ervaren serafijnen van het wachtende reservekorps te spreken en met hen te verkeren.
39:4.18 (436.4) Het zijn vriendschappelijke verhoudingen als deze die de hoofdwereld van een stelsel zo geliefd maken bij de stervelingen in opklimming. Op Jerusem zult ge Materiële Zonen, engelen en pelgrims in opklimming voor het eerst vrijelijk met elkaar zien omgaan. Hier verbroederen zich wezens die geheel geestelijk zijn met half-geestelijke wezens en met personen die net zijn verrezen uit het materiële bestaan. Sterfelijke gestalten worden daar zo gemodificeerd en de menselijke mogelijkheden om op licht te reageren zo uitgebreid, dat allen in staat zijn tot wederzijdse herkenning en meevoelend begrip voor elkaars persoonlijkheid.
39:5.1 (436.5) Deze serafijnen hebben hun hoofdkwartier op de hoofdwerelden van de stelsels, en ofschoon nauw verbonden met de aldaar residerende Adamische burgers, zijn zij in de eerste plaats aangesteld bij de dienst van de Planetaire Adams, de biologische of fysische verheffers van de materiële geslachten op de evolutionaire werelden. Het dienende werk van engelen wordt steeds interessanter naarmate het zich dichter bij de bewoonde werelden afspeelt, dichter bij de feitelijke problemen van de mannen en vrouwen in de tijd, die zich voorbereiden op de poging om het doel der eeuwigheid te bereiken.
39:5.2 (437.1) Op Urantia werden de meeste planetaire helpers verwijderd toen het Adamische regime was ineengestort, en werd het serafijnse toezicht op uw wereld in grotere mate de taak van de bestuurders, de overgangsdienaren en de bestemmingsbehoeders. Deze serafijnse helpers van uw nalatige Materiële Zonen dienen Urantia echter nog steeds in de volgende groepen:
39:5.3 (437.2) 1. De Stemmen in de Hof. Wanneer de loop der menselijke evolutie op een planeet zijn hoogste biologische niveau bereikt, verschijnen daar altijd de Materiële Zonen en Dochters, de Adams en Eva’s, om de verdere evolutie van de rassen uit te breiden met een feitelijke bijdrage van hun superieure levensplasma. Het planetaire hoofdkwartier van zo’n Adam en Eva wordt gewoonlijk de Hof van Eden genoemd, en hun persoonlijke serafijnen staan dikwijls bekend als de ‘stemmen in de Hof.’ Deze serafijnen verrichten onschatbare diensten aan de Planetaire Adams bij al hun projecten ten bate van de fysieke en verstandelijke verheffing van de evolutionaire rassen. Na het de nalatigheid van Adam op Urantia, werden enigen van deze serafijnen op uw planeet achtergelaten en toegevoegd aan degenen die het gezag van Adam overnamen.
39:5.4 (437.3) 2. De Geesten van Broederschap. Het zal u duidelijk zijn dat wanneer een Adam en Eva op een evolutionaire wereld aankomen, het een zeer omvangrijke opgave is om raciale harmonie en sociale samenwerking onder de verschillende rassen tot stand te brengen. Slechts zelden willen deze rassen van verschillende kleur en aard iets te maken hebben met het plan tot menselijke broederschap. Deze primitieve mensen komen pas tot een besef van de wijsheid van vreedzame onderlinge omgang door de rijping van hun ervaring als mensen, en door het getrouwe dienstbetoon van de serafijnse geesten van broederschap. Zonder het werk van deze serafijnen zouden de inspanningen van de Materiële Zonen om de rassen van een evoluerende wereld tot harmonie en vooruitgang te brengen, ernstig worden vertraagd. En indien uw Adam zich aan het oorspronkelijke plan voor de vooruitgang van Urantia had gehouden, zouden deze geesten van broederschap nu ongelooflijke transformaties in het menselijk geslacht tot stand hebben gebracht. Gezien de nalatigheid van Adam is het inderdaad opmerkelijk dat deze serafijnse orden in staat zijn geweest om nog zoveel broederschap te bevorderen en te verwezenlijken als ge nu op Urantia kent.
39:5.5 (437.4) 3. De Zielen van Vrede. De eerste millennia van de opwaartse strevingen van de evolutionaire mens worden gekenmerkt door veel strijd. Vrede is niet de natuurlijke toestand van de materiële gebieden. De werelden brengen voor het eerst ‘vrede op aarde en goede wil onder de mensen’ tot stand door het dienstbetoon van de serafijnse zielen van vrede. Ofschoon de eerste inspanningen van deze engelen op Urantia grotendeels werden verijdeld, werd Vevona, het hoofd der zielen van vrede ten tijde van Adam, op Urantia achtergelaten en is zij nu verbonden aan de staf van de residerende gouverneur-generaal. Het was deze zelfde Vevona, die als aanvoerster van de heerscharen der engelen, toen Michael was geboren aan de werelden aankondigde: ‘Ere zij God in Havona en vrede op aarde en goede wil onder de mensen.’
39:5.6 (437.5) In de meer gevorderde tijdperken van de evolutie van een planeet zijn deze serafijnen de instrumenten door wie de idee van de verlossing door het zoenoffer wordt vervangen door de voorstelling van de afstemming op het goddelijke als opvatting van de overleving van stervelingen.
39:5.7 (437.6) 4. De Geesten van Vertrouwen. Wantrouwen is de ingeboren reactie van de primitieve mens; in de strijd om het bestaan in de vroege tijdperken wordt er niet gemakkelijk vertrouwen gekweekt. Vertrouwen is een nieuwe menselijke verworvenheid, en wordt teweeggebracht door het dienstbetoon van deze planetaire serafijnen van het regime van Adam. Het is hun opdracht om vertrouwen in te prenten in het bewustzijn van evoluerende mensen. De Goden zijn vol vertrouwen; de Universele Vader is bereid om zichzelf — de Richter — vrijelijk toe te vertrouwen aan een deelgenootschap met de mens.
39:5.8 (438.1) Deze hele groep serafijnen werd overgedragen aan het nieuwe regime na het falen van Adam, en sindsdien is zij altijd doorgegaan met haar arbeid op Urantia. De inspanningen van deze serafijnen zijn niet geheel zonder succes gebleven, want er ontwikkelt zich thans een beschaving die veel van hun idealen van vertrouwen en vertrouwelijkheid belichaamt.
39:5.9 (438.2) In de meer gevorderde tijdperken van een planeet versterken deze serafijnen ’s mensen besef van de waarheid dat onzekerheid het geheim vormt van tevreden continu ï teit. Zij helpen de sterfelijke filosofen te beseffen dat wanneer onwetendheid van wezenlijk belang is voor het welslagen, het een kolossale blunder zou zijn indien het schepsel zijn toekomst zou kennen. Zij versterken ’s mensen smaak voor het zoete van de onzekerheid, voor de romantiek en bekoring van de onbepaalde en onbekende toekomst.
39:5.10 (438.3) 5. De Transporteurs. De planetaire transporteurs dienen de individuele werelden. De meerderheid van de door serafijnen vervoerde wezens die naar deze planeet worden gebracht, is op doorreis. Zij zijn hier slechts voor een kort oponthoud en staan onder de hoede van hun eigen speciale serafijnse transporteurs, doch er is een groot aantal van dergelijke serafijnen op Urantia gestationeerd. Dit zijn de persoonlijkheden die transporten verzorgen vanaf de plaatselijke planeten, zoals van Urantia naar Jerusem.
39:5.11 (438.4) Uw conventionele opvatting van engelen is op de volgende wijze tot stand gekomen: in de ogenblikken vlak vóór de lichamelijke dood treedt er in het menselijk bewustzijn soms een reflectiviteitsverschijnsel op en lijkt er voor dit vervagend bewustzijn iets zichtbaar te worden van de gestalte van de dienstdoende engel, hetgeen onmiddellijk wordt vertaald in de termen van het gebruikelijke beeld van engelen in het bewustzijn van dat individu.
39:5.12 (438.5) Het onjuiste idee dat engelen vleugels bezitten, is niet alleen gebaseerd op oude veronderstellingen dat zij wel vleugels moeten hebben om door de lucht te kunnen vliegen. Soms is het mensen toegestaan geweest om serafijnen gade te slaan die werden gereedgemaakt om als transporteurs dienst te doen, en de overleveringen aangaande deze ervaringen hebben de voorstelling van de engelen op Urantia grotendeels bepaald. Wanneer men toekijkt als een transportserafijn wordt klaargemaakt om een passagier te ontvangen voor interplanetair transport, dan is er iets te zien dat van het hoofd naar de voeten van de engel reikt en op een dubbel paar vleugels lijkt. In werkelijkheid zijn deze vleugels energie-isolatoren — schilden die tegen wrijving beschermen.
39:5.13 (438.6) Wanneer hemelse wezens door serafijnen moeten worden opgenomen om van de ene wereld naar een andere te worden vervoerd, worden zij naar het hoofdkwartier van de betreffende wereld gebracht en daar volgens de voorschriften geregistreerd, waarna zij in de vervoersslaap worden gebracht. Ondertussen neemt de transportserafijn een horizontale positie in, recht boven de universum-energiepool van de planeet. Terwijl de energieschilden wijd open staan, wordt de slapende persoonlijkheid door de dienstdoende serafijnse helpers kundig neergelegd, pal boven op de transportengel. Daarna wordt het bovenste en onderste paar schilden zorgvuldig gesloten en afgesteld.
39:5.14 (438.7) Door de invloed van de transformatoren en de transmittoren zet er dan een vreemde gedaanteverandering in, terwijl de serafijn wordt gereedgemaakt om zich in te voegen in de energiestromen van de circuits van het universum. Uiterlijk lijkt het of de serafijn aan beide uiteinden puntig gaat toelopen en dermate omhuld raakt door een vreemd amberkleurig licht, dat het al spoedig onmogelijk wordt om de persoonlijkheid te onderscheiden die door de engel is opgenomen. Wanneer alles voor vertrek gereed is, inspecteert het hoofd van het transport nauwkeurig het voertuig des levens, voert de routinetests uit om vast te stellen of de engel goed in de circuits is opgenomen, en meldt vervolgens dat de reiziger op de juiste wijze door de engel is opgenomen, dat de energieën zijn ingesteld, dat de engel is geïsoleerd en dat alles gereed is voor de flits van het vertrek. De mechanische controleurs, twee in getal, nemen vervolgens hun positie in. De transportserafijn is inmiddels een bijna transparante, vibrerende, torpedovormige silhouet geworden, die glinsterend licht geeft. Dan roept de verzender van transporteurs van die wereld de hulpbatterijen van de levende energiegeleiders op, gewoonlijk duizend in getal; terwijl hij de bestemming van het transport meldt, reikt hij naar de dichtstbijzijnde punt van het serafijnse voertuig en raakt dit aan; als een bliksemflits schiet het dan vooruit en laat daarbij, zover als de atmosferische omhulling van de planeet reikt, een spoor van hemels licht na. In minder dan tien minuten zal dit schitterende schouwspel zelfs voor de versterkte ogen van serafijnen onzichtbaar zijn geworden.
39:5.15 (439.1) Terwijl de mededelingen uit de ruimte voor de planeet om twaalf uur ’s middags worden ontvangen op de meridiaan van het aangewezen geestelijke hoofdkwartier, vertrekken de transporteurs te middernacht van deze zelfde plaats. Dit is de gunstigste tijd voor het vertrek en het vaste uur, wanneer niet anders wordt vermeld.
39:5.16 (439.2) 6. De Registrators. Dit zijn de engelen die waken over de belangrijkste aangelegenheden van de planeet zoals zij functioneert als onderdeel van het stelsel, en verbonden is met, en betrokken bij, het bestuur van het universum. Zij zijn werkzaam bij het registreren van planetaire aangelegenheden, maar houden zich niet bezig met zaken die het leven en het bestaan van individuen betreffen.
39:5.17 (439.3) 7. De Reserve. Het reservekorps van de planetaire serafijnen van Satania is gestationeerd op Jerusem, en werkt nauw samen met de reserve van de Materiële Zonen. Door deze overvloedige reserve kan ten volle zorg worden gedragen voor elke fase van de veelvuldige activiteiten van deze serafijnse orde. Deze engelen zijn ook de persoonlijke boodschappers van de plaatselijke stelsels. Zij dienen overgangsstervelingen, engelen en de Materiële Zonen, alsmede anderen die op het hoofdkwartier van het stelsel verblijfhouden. Ofschoon Urantia op dit ogenblik is buitengesloten van de geestelijke circuits van Satania en Norlatiadek, staat ge voor het overige in nauw contact met interplanetaire aangelegenheden, want deze boodschappers van Jerusem komen dikwijls naar deze wereld, zoals ook naar alle andere werelden van het stelsel.
39:6.1 (439.4) Zoals uit hun naam valt af te leiden, dienen serafijnen van de overgangsdienst overal waar zij kunnen bijdragen tot de overgang van schepselen van de materiële naar de geestelijke staat. Deze engelen dienen van de bewoonde werelden tot op de hoofdwerelden der stelsels, maar degenen die in Satania dienst doen, spannen zich op dit moment het meeste in om de overlevende stervelingen op de zeven woningwerelden te onderrichten. Dit dienstbetoon is onderverdeeld overeenkomstig de volgende zeven orden van aanstelling:
39:6.2 (439.5) 1. Serafijnse Evangelisten;
39:6.3 (439.6) 2. Vertolkers van de Rassen;
39:6.4 (439.7) 3. Ontwerpers van Bewustzijn;
39:6.5 (439.8) 4. Morontia-Raadgevers;
39:6.6 (439.9) 5. Technici;
39:6.7 (439.10) 6. Leraar-Registrators;
39:6.8 (439.11) 7. Dienende Reservekrachten.
39:6.9 (439.12) In het verband van de verhandelingen die over de woningwerelden en het morontia-leven gaan, zult ge nog meer vernemen over deze serafijnen die overgaande wezens in opklimming dienen en bijstaan.
39:7.1 (440.1) Deze engelen doen niet op uitgebreide schaal dienst, behalve in oudere gebieden en op de meer gevorderde planeten van Nebadon. Er worden grote aantallen van hen in reserve gehouden op de serafijnse werelden nabij Salvington, waar zij zich bezighouden met activiteiten die van belang zijn voor het aanbreken van de dageraad van het tijdperk van licht en leven in Nebadon. Deze serafijnen functioneren wel in verband met de loopbaan van de sterveling in opklimming, maar betonen hun diensten vrijwel uitsluitend aan die stervelingen die tot overleving komen volgens een van de gemodificeerde orden van opklimming.
39:7.2 (440.2) Waar deze engelen thans niet rechtstreeks met Urantia of de Urantianen te maken hebben, achten wij het verstandig de beschrijving van hun boeiende werkzaamheden achterwege te laten.
39:8.1 (440.3) Serafijnen stammen uit de plaatselijke universa, en in dezelfde gebieden waaruit ze geboortig zijn, bereiken sommigen van hen de dienst van hun bestemming. Met de raad en bijstand van de oudere aartsengelen kunnen sommige serafijnen worden bevorderd tot posities waar zij de verheven plichten van Blinkende Avondsterren uitvoeren, terwijl anderen de status en dienst bereiken van de ongeopenbaarde soortgenoten van de Avondsterren. Ook nog andere avonturen inzake de bestemming van het plaatselijk universum staan voor hen open, maar Seraphington blijft altijd het eeuwige doel van alle engelen. Seraphington is voor de engelen de drempel tot het Paradijs en het bereiken van de Godheid, de wereld die de overgang vormt van het dienstbetoon in de tijd naar het verheven dienen in de eeuwigheid.
39:8.2 (440.4) Serafijnen kunnen het Paradijs op talloze — honderden — manieren bereiken, maar de belangrijkste die in deze verhandelingen worden uitgewerkt, zijn de volgende:
39:8.3 (440.5) 1. Toegang te verkrijgen tot het serafijns verblijf op het Paradijs door het bereiken van volmaaktheid in gespecialiseerde diensten als hemels kunstenaar, Rechtskundig Adviseur, of Hemelse Registrator. Een Paradijs-Metgezel te worden, en op deze wijze het centrum van alle dingen te bereiken, om daarna misschien een eeuwig dienaar en raadsman te worden van de serafijnse orden en anderen.
39:8.4 (440.6) 2. Op Seraphington te worden ontboden. Onder bepaalde omstandigheden worden serafijnen in den hoge opgeroepen; in andere omstandigheden bereiken engelen het Paradijs soms in veel kortere tijd dan stervelingen. Een serafijnenpaar kan echter niet uit zichzelf naar Seraphington of elders heen gaan, hoezeer zij zich ook bekwaamd hebben. Alleen geslaagde bestemmingsbehoeders kunnen er zeker van zijn dat zij langs een pad van progressieve evolutionaire opklimming het Paradijs zullen bereiken. Alle anderen moeten geduldig de komst van de Paradijs-boodschappers van de tertiaire supernafijnen afwachten, die hen de oproep komen brengen waarin hun wordt bevolen in den hoge te verschijnen.
39:8.5 (440.7) 3. Het Paradijs te bereiken volgens de techniek van de evolutionaire stervelingen. De allerhoogste keuze die serafijnen in hun loopbaan in de tijd kunnen doen, is het ambt van beschermengel, zodat zij de loopbaan van volkomenheid kunnen bereiken en in aanmerking kunnen komen om te worden aangesteld op de eeuwige werelden van het serafijns dienstbetoon. Deze persoonlijke gidsen van de kinderen van de tijd worden bestemmingsbehoeders genoemd, waarmee wordt aangegeven dat zij sterfelijke schepselen behoeden op het pad van hun goddelijke bestemming, en dat zij zodoende hun eigen hoge bestemming bepalen.
39:8.6 (440.8) Bestemmingsbehoeders worden aangetrokken uit de rangen van de meer ervaren engel-persoonlijkheden van alle orden der serafijnen die zich voor dit dienstbetoon hebben bekwaamd. Alle tot overleving komende stervelingen die de bestemming hebben om met hun Richter te fuseren, krijgen tijdelijke behoeders toegewezen, en deze metgezellen kunnen permanent met hen worden verbonden wanneer de sterfelijke overlevenden de vereiste verstandelijke en geestelijke ontwikkeling bereiken. Voordat opklimmende stervelingen de woningwerelden verlaten, hebben zij allen een permanente serafijnse partner. Deze groep dienstverlenende geesten wordt besproken in het verband van de verhandelingen over Urantia.
39:8.7 (441.1) Voor engelen is het niet mogelijk om God te bereiken vanuit het menselijke niveau van oorsprong, want zij zijn een ‘weinig hoger dan u’ geschapen; het is echter wijselijk zo ingesteld dat hoewel zij onmogelijk kunnen beginnen op het allerlaagste niveau, de geestelijke laaglanden van het sterfelijke bestaan, zij wèl kunnen afdalen naar hen die op het laagste niveau beginnen en deze schepselen stap voor stap, wereld na wereld, naar de poorten van Havona kunnen loodsen. Wanneer stervelingen in opklimming Uversa verlaten om aan de cirkelgangen van Havona te beginnen, zullen hun behoeders die na het leven in het vlees met hen zijn verbonden, hun partners op de pelgrimstocht tijdelijk vaarwel zeggen en naar Seraphington reizen, de bestemming van de engelen in het groot universum. Hier zullen deze behoeders de zeven cirkels van serafijns licht trachten te doorlopen en daar ongetwijfeld in slagen.
39:8.8 (441.2) Van de serafijnen die zijn aangesteld als bestemmingsbehoeders gedurende het materiële leven, vergezellen velen, maar niet allen, hun sterfelijke metgezellen door de cirkels van Havona heen, terwijl bepaalde andere serafijnen de circuits van het centrale universum doorlopen op een wijze die geheel anders is dan de opklimming van stervelingen. Maar langs welke weg zij ook opklimmen, alle evolutionaire serafijnen doorlopen Seraphington, en de meerderheid gaat door deze ervaring heen in plaats van door de circuits van Havona.
39:8.9 (441.3) Seraphington is de bestemmingswereld der engelen, en het bereiken van deze wereld is voor hen heel anders dan de ervaringen van de sterfelijke pelgrims op Ascendington. Engelen zijn pas absoluut zeker van hun eeuwige toekomst wanneer zij Seraphington hebben bereikt. Van geen enkele engel die Seraphington heeft bereikt is ooit vernomen dat zij op een dwaalspoor was geraakt; zonde zal nooit weerklank vinden in het hart van een voltooiingsserafijn.
39:8.10 (441.4) De gegradueerden van Seraphington krijgen verschillende taken toegewezen: bestemmingsbehoeders met ervaring in de Havona-cirkels treden gewoonlijk toe tot het Korps der Volkomen Stervelingen. Andere behoeders die de toetsen van de Havona-scheiding hebben doorstaan, voegen zich op het Paradijs vaak opnieuw bij hun sterfelijke metgezellen; sommigen worden eeuwige metgezellen van de volkomen stervelingen, terwijl weer anderen toetreden tot de verschillende korpsen der niet-sterfelijke volkomenen en er velen worden opgenomen in het Korps der Serafijnse Voltooiing.
39:9.1 (441.5) Nadat engelen de Vader der geesten hebben bereikt en zijn toegelaten tot de serafijnse dienst der voltooiing, worden zij soms aangesteld om de werelden die zijn bestendigd in licht en leven te dienen. Zij worden toegevoegd aan de hoge getrinitiseerde wezens van de universa en aangesteld bij de verheven diensten van het Paradijs en van Havona. Door middel van ervaring hebben deze serafijnen van de plaatselijke universa de verschillen in goddelijkheidspotentieel vereffend die hen eerder scheidden van de dienende geesten van het centrale universum en de superuniversa. Engelen van het Serafijnse Korps der Voltooiing dienen als metgezellen van de seconafijnen van het superuniversum en als assistenten van de hoge orden der supernafijnen van het Paradijs en Havona. Voor deze engelen is de loopbaan in de tijd beëindigd; van nu af aan en voor immer zijn zij dienaren Gods, gades van goddelijke persoonlijkheden en de gelijken van de volkomenen op het Paradijs.
39:9.2 (441.6) In groten getale keren de voltooingsserafijnen terug naar de universa waaruit zij afkomstig zijn, om daar het dienstbetoon van de goddelijke begiftiging aan te vullen met de bijstand van experiëntiële volmaaktheid. Vergelijkenderwijs gesproken is Nebadon een van de jongere universa en derhalve beschikt het niet over zoveel van deze teruggekeerde gegradueerden uit Seraphington als in een ouder gebied zouden worden aangetroffen. Niettemin wordt ons plaatselijk universum voldoende voorzien van serafijnen der voltooiing, want het is opmerkelijk dat de evolutionaire gebieden een toenemende behoefte aan hun diensten vertonen naarmate zij de status van licht en leven dichter naderen. Serafijnen der voltooiing dienen thans op meer uitgebreide schaal bij de allerhoogste orden der serafijnen, doch sommigen doen dienst bij elk van de andere engelen-orden. Zelfs uw wereld geniet de uitgebreide bijstand van twaalf gespecialiseerde groepen uit het Serafijnse Korps der Voltooiing; deze meester-serafijnen die toezicht houden op de planeet, vergezellen iedere pas gevolmachtigde Planetaire Vorst naar de bewoonde werelden.
39:9.3 (442.1) Voor de voltooiingsserafijnen liggen vele boeiende wegen tot dienstbetoon open, maar zoals zij in de tijd vóór het Paradijs allen hunkerden naar aanstellingen als bestemmingsbehoeders, zo verlangen zij in hun ervaring nà het Paradijs bovenal te dienen als begeleiders van de zelfschenkingen van de geïncarneerde Paradijs-Zonen. Zij wijden zich nog steeds op allerhoogste wijze aan het universele plan om de sterfelijke schepselen van de evolutionaire werelden te doen beginnen aan hun lange, aanlokkelijke reis naar het doel van goddelijkheid en eeuwigheid op het Paradijs. Gedurende uw gehele avontuurlijke loopbaan van sterveling, waarin ge God zoekt en goddelijke volmaaktheid bereikt, zijn deze geestelijke dienaren der serafijnse voltooiing, alsmede de getrouwe dienende geesten in de tijd, altijd en voor immer uw ware vrienden en zekere helpers.
39:9.4 (442.2) [Aangeboden door een Melchizedek, op verzoek van het Hoofd der Serafijnse Heerscharen van Nebadon.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 40
40:0.1 (443.1) Zoals van veel van de belangrijkste groepen wezens in het universum, zijn er ook van de Opklimmende Zonen van God zeven hoofdklassen geopenbaard:
40:0.2 (443.2) 1. met de Vader gefuseerde Stervelingen;
40:0.3 (443.3) 2. met de Zoon gefuseerde Stervelingen;
40:0.4 (443.4) 3. met de Geest gefuseerde Stervelingen;
40:0.5 (443.5) 4. Evolutionaire Serafijnen;
40:0.6 (443.6) 5. Opklimmende Materiële Zonen;
40:0.7 (443.7) 6. Overgebrachte Middenwezens;
40:0.8 (443.8) 7. Gepersonaliseerde Richters.
40:0.9 (443.9) Het verhaal van deze wezens, van de nederige stervelingen van dierlijke afkomst van de evolutionaire werelden tot en met de Gepersonaliseerde Richters van de Universele Vader, vormt een luisterrijk relaas over de onbeperkte schenking van goddelijke liefde en genadevolle minzaamheid door alle tijden en in alle universa van de wijdverbreide schepping van de Godheden in het Paradijs.
40:0.10 (443.10) Deze verhandelingen zijn begonnen met een beschrijving van de Godheden, en de universele ladder van levende wezens is in dit relaas groep na groep behandeld, tot nu de laagste levensorde is bereikt die met het potentieel van onsterfelijkheid is begiftigd; thans ben ik — eens een sterveling die op een evolutionaire wereld in de ruimte was ontstaan — van Salvington uitgestuurd om het verhaal over de eeuwige bedoeling der Goden ten aanzien van de opklimmende orden van zoonschap voort te zetten en uit te werken, meer in het bijzonder met betrekking tot de sterfelijke schepselen in tijd en ruimte.
40:0.11 (443.11) Waar het grootste deel van dit verhaal gewijd zal zijn aan de bespreking van de drie fundamentele orden der opklimmende stervelingen, zal ik eerst aandacht schenken aan de niet-sterfelijke opklimmende orden van zoonschap: de serafijnse, de orde van Adams, de middenwezens en de Richters.
40:1.1 (443.12) Sterfelijke schepselen van dierlijke afkomst zijn niet de enige wezens die het voorrecht van het zoonschap bezitten; de engelenscharen hebben eveneens de verheven gelegenheid om het Paradijs te bereiken. Ook serafijnse behoeders bereiken de status van opklimmend zoonschap door ervaring en door diensten aan de opklimmende stervelingen uit de tijd. Deze engelen bereiken het Paradijs via Seraphington en velen worden zelfs in het Korps van Sterfelijke Volkomenheid opgenomen.
40:1.2 (443.13) Het opklimmen tot de verheven hoogten van het volkomen zoonschap bij God betekent voor een engel een meesterlijke prestatie, een vervulling die ver uitgaat boven uw bereiken van eeuwige overleving door het plan van de Eeuwige Zoon en de altijd aanwezige hulp van de inwonende Richter; maar de serafijnse behoeders, en soms ook andere engelen, verwezenlijken deze opklimming werkelijk.
40:2.1 (444.1) De Materiële Zonen Gods worden geschapen in het plaatselijk universum, samen met de Melchizedeks en hun medewerkers, die allen worden geklassificeerd als neerdalende Zonen. De Planetaire Adams — de Materiële Zonen en Dochters van de evolutionaire werelden — zijn ook inderdaad neerdalende Zonen, die omlaag komen naar de bewoonde werelden vanuit de werelden van hun oorsprong, de hoofdwerelden van de plaatselijke stelsels.
40:2.2 (444.2) Wanneer zo’n Adam en Eva geheel zijn geslaagd in hun gezamenlijke planetaire missie als biologische verheffers, delen zij de bestemming van de bewoners van hun wereld. Wanneer zo’n wereld is bestendigd in de gevorderde stadia van licht en leven, krijgen deze getrouwe Materiële Zoon en Dochter toestemming om alle planetaire bestuurlijke plichten neer te leggen, en als zij aldus zijn vrijgesteld van het avontuur van de neerdaling wordt hun toegestaan zich als vervolmaakte Materiële Zonen te laten inschrijven in de registers van het plaatselijk universum. Wanneer een aanstelling op een planeet lang op zich laat wachten, mogen Materiële Zonen met stationaire status — de burgers van de plaatselijke stelsels — zich eveneens terugtrekken uit hun werkzaamheden op de werelden waar zij deze status hebben en zich op dezelfde wijze laten inschrijven als vervolmaakte Materiële Zonen. Na deze formaliteiten worden deze bevrijde Adams en Eva’s officieel erkend als opklimmende Zonen Gods en kunnen zij onmiddellijk de lange reis naar Havona en het Paradijs aanvangen, beginnend in de status die zij precies op dat moment bezitten en op het geestelijke niveau dat zij hebben bereikt. Zij maken deze reis in gezelschap van de sterfelijke en andere opklimmende Zonen, en vervolgen deze totdat zij God hebben gevonden en het Korps der Sterfelijke Volkomenheid hebben bereikt dat de Paradijs-Godheden eeuwig dient.
40:3.1 (444.3) Hoewel zij verstoken zijn van de directe voordelen die de zelfschenkingen van de neerdalende Zonen van God aan de planeten met zich meebrengen, en ofschoon de opklimming naar het Paradijs lang op zich laat wachten, worden beide groepen middenwezens niettemin van hun planetaire taken ontheven kort nadat een evolutionaire planeet de middelste tijdperken van licht en leven heeft bereikt, zoal niet eerder. Soms wordt de meerderheid van hen samen met hun menselijke verwanten overgebracht op de dag dat de tempel des lichts neerdaalt en de Planetaire Vorst tot de waardigheid van Planetair Soeverein wordt verheven. Nadat ze van hun planetaire dienst zijn ontheven, worden beide orden in het plaatselijk universum geregistreerd als opklimmende Zonen Gods en beginnen zij meteen aan de lange opklimming naar het Paradijs, langs dezelfde wegen die verordend zijn voor de voortgang van de sterfelijke rassen van de materiële werelden. De primaire groep is bestemd voor verschillende korpsen van volkomenen, maar de weg van alle secundaire of Adamische middenwezens leidt tot opname in het Sterfelijke Korps van Volkomenheid.
40:4.1 (444.4) Wanneer de stervelingen in de tijd er niet in slagen de eeuwige overleving van hun ziel te verwezenlijken in planetaire samenwerking met de geest-gaven van de Universele Vader, is zulk een mislukking nimmer ook maar enigszins te wijten aan verzuim van plichten, bijstand, dienstbetoon of toewijding van de kant van de Richter. Bij de dood van de sterveling keren deze verlaten Mentoren terug naar Divinington en na het gerechtelijke oordeel over de niet-overlevende, kunnen zij vervolgens opnieuw worden aangesteld op de werelden in tijd en ruimte. Na zo herhaaldelijk dienst te hebben gedaan of na het doormaken van een ongewone ervaring, zoals het dienstdoen als inwonende Richter van een geïncarneerde zelfschenking-Zoon, worden deze bekwame Richters soms gepersonaliseerd door de Universele Vader.
40:4.2 (445.1) Gepersonalieerde Richters zijn wezens van een unieke, ondoorgrondelijke orde. Oorspronkelijk van existentiële, voorpersoonlijke status, zijn zij ervaringswezens geworden door deel te nemen aan het leven en de loopbaan van de nederige stervelingen van de materiële werelden. En aangezien de persoonlijkheid die deze ervaren Gedachtenrichters wordt geschonken afkomstig is van de Universele Vader en ontspringt aan diens persoonlijke, voortdurende dienstbetoon van de schenking van ervaringspersoonlijkheid aan de schepselen die hij heeft geschapen, worden deze Gepersonaliseerde Richters geklassificeerd als Opklimmende Zonen Gods, de hoogste van dergelijke orden van zonen.
40:5.1 (445.2) Stervelingen vormen de laatste schakel in de keten van die wezens die zonen Gods worden genoemd. De persoonlijke aanraking van de Oorspronkelijke, Eeuwige Zoon zet zich via een reeks afnemend goddelijke en toenemend menselijke personalisaties voort, totdat er een wezen verschijnt dat veel op u lijkt, iemand die ge kunt zien, horen en aanraken. En dan wordt ge geestelijk bewust gemaakt van de grote waarheid die uw geloof kan begrijpen, uw zoonschap bij de eeuwige God!
40:5.2 (445.3) Evenzo komt de Oorspronkelijke, Oneindige Geest in een lange reeks afnemend goddelijke en toenemend menselijke orden steeds nader tot de worstelende schepselen van uw gebieden en be- reikt zij de grens van haar uitdrukking in de engelen — dan wie gij slechts een weinig lager gescha- pen zijt — die u persoonlijk behoeden en leiden op de levensreis van uw sterfelijke loopbaan in de tijd.
40:5.3 (445.4) God de Vader daalt niet alzo trapsgewijs af om tot zulk intiem persoonlijk contact te komen met het vrijwel onbeperkte aantal opklimmende schepselen in heel het universum van universa, en kan dit ook niet. De Vader is echter niet verstoken van persoonlijk contact met zijn nederige schepselen: gij zijt niet verstoken van de goddelijke tegenwoordigheid. Ofschoon God de Vader niet bij u kan zijn door directe manifestaties van zijn persoonlijkheid, is hij wèl in u en van u in de identiteit van de inwonende Gedachtenrichter, de goddelijke Mentor. Op deze wijze nadert de Vader, die in persoonlijkheid en in geest het verst van u af staat, u toch het dichtst in het persoonlijkheidscircuit en in de geest-aanraking van de innerlijke gemeenschap met de diepste ziel van zijn sterfelijke zonen en dochters.
40:5.4 (445.5) Vereenzelviging met geest vormt het geheim van de persoonlijke overleving en bepaalt de bestemming van de geestelijke opklimming. Waar de Gedachtenrichters dan ook de enige geesten zijn met het potentieel tot fusie die zich vereenzelvigen met de mens gedurende diens leven in het vlees, worden de stervelingen in tijd en ruimte allereerst ingedeeld overeenkomstig hun relatie met deze goddelijke gaven, de inwonende Geheimnisvolle Mentoren. Deze indeling is als volgt:
40:5.5 (445.6) 1. stervelingen bij wie het verblijf van de Richter van voorbijgaande aard is, of dient om ervaring te verwerven;
40:5.6 (445.7) 2. stervelingen van het type dat niet met de Richter fuseert;
40:5.7 (445.8) 3. stervelingen met het potentieel om met de Richter te fuseren.
40:5.8 (445.9) Serie één — stervelingen met een voorbijgaande of experiëntiële inwoning van de Richter. Deze serie-aanduiding is voor iedere evoluerende planeet tijdelijk en wordt gedurende de vroege stadia van alle bewoonde werelden gebruikt, behalve die van de tweede serie.
40:5.9 (445.10) Stervelingen van serie één bewonen de werelden in de ruimte gedurende de vroege tijdperken van de evolutie van de mensheid en omvatten de meest primitieve typen menselijk bewustzijn. Op vele werelden zoals Urantia vóór Adam, verwerven grote aantallen hogere en meer geavanceerde typen primitieve mensen het vermogen tot overleven, maar slagen zij er niet in fusie met de Richter te bereiken. Vóór ’s mensen opklimming naar het niveau van hogere geestelijke wilskracht, wonen de Richters eeuwenlang in het bewustzijn van deze worstelende schepselen tijdens hun korte leven in het vlees, en zodra deze wilsschepselen door Richters worden ingewoond, beginnen ook de groepsbeschermengelen te functioneren. Ofschoon deze stervelingen van de eerste serie geen persoonlijke beschermers hebben, hebben zij wel groepsbehoeders.
40:5.10 (446.1) Een experiëntiële Richter blijft bij een primitief mens gedurende diens hele leven in het vlees. De Richters dragen veel bij tot de vooruitgang van primitieve mensen, maar zijn niet in staat om eeuwige verbintenissen met deze stervelingen aan te gaan. Door dit voorbijgaande dienstbetoon van de Richters worden twee zaken tot stand gebracht: ten eerste doen zij waardevolle, daadwerkelijke ervaring op met de natuur en de werking van het evolutionaire verstand, een ervaring welke van onschatbare waarde zal zijn in verband met contacten die ze later, op andere werelden, zullen hebben met wezens die hoger zijn ontwikkeld. Ten tweede betekent het tijdelijke verblijf van de Richters een belangrijke bijdrage tot de voorbereiding van hun sterfelijke subjecten voor een mogelijk daarop volgende fusie met de Geest. Alle Godzoekende zielen van dit type bereiken het eeuwige leven door de geestelijke omhelzing door de Moeder-Geest van het plaatselijk universum, waardoor zij opklimmende stervelingen worden in het regime van het plaatselijk universum. Vele mensen die afkomstig waren van de planeet Urantia van vóór de tijd van Adam zijn aldus bevorderd tot de woningwerelden van Satania.
40:5.11 (446.2) De Goden die beschikt hebben dat de sterfelijke mens via eeuwenlange evolutionaire beproevingen en tegenslagen naar hogere niveaus van geestelijke intelligentie moet opklimmen, letten in elk stadium van zijn opklimming op zijn status en noden; zij zijn dan ook altijd goddelijk billijk en rechtvaardig en zelfs bekoorlijk mild in hun uiteindelijke oordeel over deze worstelende stervelingen uit de begintijd van de evoluerende rassen.
40:5.12 (446.3) Serie twee — stervelingen van het type dat niet met de Richter fuseert. Dit zijn gespecialiseerde typen mensen die niet in staat zijn om een eeuwige verbintenis met hun inwonende Richter te verwezenlijken. Bij de rassen met één-, twee- of driedelige hersenstelsels speelt de klassificatie in soorten geen rol bij de fusie met de Richter: al deze stervelingen zijn verwant, maar deze niet met de Richter fuserende typen vormen een totaal verschillende en duidelijk gemodificeerde orde van wilsschepselen. Velen van de niet-ademende wezens behoren tot deze serie en er zijn nog talrijke andere groepen die gewoonlijk niet met de Richter fuseren.
40:5.13 (446.4) Zoals ook bij serie één, geniet elk lid van deze groep gedurende zijn leven in het vlees het dienstbetoon van een enkele Richter. Gedurende het leven in de tijd doen deze Richters voor de subjecten bij wie ze tijdelijk inwonen alles wat zij op andere werelden, waar de stervelingen wel het potentieel tot fusie hebben, ook doen. De stervelingen van deze tweede groep ontvangen dikwijls de inwoning van maagdelijke Richters, maar de hogere menselijke typen staan dikwijls in verbinding met meesterlijke, ervaren Mentoren.
40:5.14 (446.5) In het opklimmingsplan voor de verheffing van de schepselen van dierlijke oorsprong genieten deze wezens hetzelfde toegewijde dienstbetoon van de Zonen Gods als wordt bewezen aan de stervelingen van het Urantia-type. In de samenwerking van de serafijnen met de Richters wordt op de planeten waar geen fusie plaatsvindt even ruim voorzien als op de werelden waar fusie wèl mogelijk is; de bestemmingsbehoeders dienen op deze werelden op dezelfde wijze als op Urantia en functioneren evenzo ten tijde van het tot overleving komen van de sterveling, op het moment dat de overlevende ziel fuseert met de Geest.
40:5.15 (446.6) Wanneer ge deze gemodificeerde sterfelijke typen op de woningwerelden ontmoet, zult ge zonder moeilijkheden met hen kunnen communiceren. Zij spreken daar dezelfde stelseltaal, doch met gebruik van een gemodificeerde techniek. Deze wezens zijn identiek aan uw orde van geschapen leven wat betreft de manifestaties van de geest en de persoonlijkheid, en verschillen alleen van u in bepaalde lichamelijke trekken en door het feit dat ze niet kunnen fuseren met Gedachtenrichters.
40:5.16 (447.1) De precieze reden waarom deze soort schepselen nooit met de Richters van de Universele Vader kunnen fuseren, kan ik u niet zeggen. Sommigen van ons zijn geneigd te geloven dat de Levendragers zich bij hun pogingen om wezens te ontwerpen die in leven kunnen blijven in een ongebruikelijke planetaire omgeving, geconfronteerd zien met de noodzaak om zulke radicale modificaties aan te brengen in het universum-plan voor intelligente wilsschepselen, dat het inherent onmogelijk wordt om een blijvende vereniging met de Richters tot stand te brengen. Dikwijls hebben wij ons afgevraagd of dit deel van het opklimmingsplan al dan niet zo is bedoeld. Het antwoord hierop hebben wij echter niet gevonden.
40:5.17 (447.2) Serie drie — stervelingen met de mogelijkheid tot fusering met de Richter. Alle met de Vader gefuseerde stervelingen zijn van dierlijke afkomst, net als de rassen op Urantia. Deze serie omvat stervelingen van de typen met één-, twee-of driedelige hersenstelsels, die het vermogen tot fusie met de Richter bezitten. De bewoners van Urantia zijn van het middelste type met tweedelige hersenstelsels en zijn in vele opzichten als mensen superieur aan de groepen met een eendelig hersenstelsel, maar beslist beperkt vergeleken met de orden met driedelige hersenstelsels. Dat deze drie soorten met verschillende fysieke breinen zijn begiftigd, speelt geen rol bij de verlening van Richters, in de diensten van de serafijnen, of in enig ander aspect van het geestelijk dienstbetoon. Het intellectuele en geestelijke verschil tussen de drie soorten hersenstelsels kenmerkt individuen die voor het overige geheel gelijk zijn in het bewustzijn waarmee ze zijn begiftigd en in hun geestelijk potentieel; dit verschil is het grootst in het tijdelijke leven en wordt gaandeweg minder naarmate de woningwerelden één voor één worden doorlopen. Vanaf het hoofdkwartier van het stelsel is de voortgang van deze drie typen dezelfde, en zij hebben een identieke uiteindelijke bestemming op het Paradijs.
40:5.18 (447.3) De ongenummerde series. Deze verslagen kunnen onmogelijk alle fascinerende variaties van de evolutionaire werelden omvatten. Ge weet dat elke tiende wereld een decimale of experimentele planeet is, maar ge weet niets van de andere variabele factoren die het ritme van de processiehymne van de evolutionaire werelden bepalen. Er bestaan zelfs tussen de geopenbaarde orden van levende schepselen teveel verschillen om op te sommen, zoals ook tussen planeten van eenzelfde groep, maar dit geschrift maakt de essentiële verschillen duidelijk in verband met de opklimmingsloopbaan. En deze opklimmingsloopbaan is de belangrijkste factor bij iedere beschouwing van de stervelingen uit tijd en ruimte.
40:5.19 (447.4) Wat de kansen op overleving van de sterveling betreft, moge u dit eens en voor altijd duidelijk zijn: alle zielen in alle mogelijke fasen van het sterfelijke bestaan zullen tot overleving komen, mits zij bereidheid aan de dag leggen om met hun inwonende Richters samen te werken en een verlangen tonen om God te zoeken en goddelijke volmaaktheid te bereiken, ook al zijn deze verlangens slechts de eerste flauwe sprankjes van het primitieve begrip van dat ‘ware licht dat ieder mens die in de wereld komt verlicht.’
40:6.1 (447.5) De rassen der stervelingen gelden als de vertegenwoordigers van de laagste orde van intelligente en persoonlijke schepselen. Gij stervelingen zijt door God bemind, en ieder van u kan verkiezen de zekere bestemming van een glorieuze ervaring te aanvaarden, maar ge zijt van nature nog niet van de goddelijke orde; ge zijt geheel sterfelijk. Ge zult als een opklimmende zoon beschouwd worden op het ogenblik dat de fusie plaatsvindt, maar de status van de stervelingen in tijd en ruimte is die van geloofszonen vóór de gebeurtenis van de uiteindelijke versmelting van de overlevende sterfelijke ziel met één van de eeuwige, onsterfelijke typen geest.
40:6.2 (448.1) Het is een ernstig, verheven feit dat zulke nederige materiële schepselen als de mensen op Urantia, de zonen van God zijn, geloofskinderen van de Hoogste. ‘Ziet, hoe grote liefde de Vader ons gegeven heeft, dat wij kinderen Gods genaamd zouden worden.’ ‘Allen die hem aangenomen hebben, die heeft hij macht gegeven in te zien dat zij zonen Gods zijn.’ Hoewel ‘het nog niet geopenbaard is wat ge zijn zult,’ zijt ge, ook nu reeds, ‘de geloofszonen Gods;’ ‘want ge hebt niet de geest van slavernij ontvangen om wederom te vrezen, maar ge hebt de geest van het zoonschap ontvangen, waardoor ge uitroept, “onze Vader.”’ De profeet in de oudheid sprak uit naam van de eeuwige God: ‘Zelfs aan hen zal ik in mijn huis een plaats geven en een naam beter dan zonen; ik zal hun een eeuwige naam geven, die niet uitgedelgd zal worden.’ ‘En omdat ge zonen zijt, heeft God de geest van zijn Zoon in uw hart gezonden.’
40:6.3 (448.2) Alle evolutionaire werelden die door stervelingen worden bewoond, herbergen deze geloofszonen Gods, zonen van genade en mededogen, sterfelijke wezens die tot de goddelijke familie behoren en dienovereenkomstig zonen Gods worden genoemd. Gij stervelingen op Urantia zijt gerechtigd uzelf als zonen Gods te beschouwen omdat:
40:6.4 (448.3) 1. ge zonen zijt der geestelijke belofte, geloofszonen; ge hebt de status van zoonschap aanvaard. Ge gelooft in de werkelijkheid van uw zoonschap, en zo wordt uw zoonschap bij God eeuwig werkelijk;
40:6.5 (448.4) 2. een Schepper-Zoon van God één der uwen is geworden; hij is in feite uw oudere broeder; en indien ge in de geest waarlijk verwante broeders wordt van Christus, de zegevierende Michael, dan moet ge in de geest ook zonen zijn van die Vader die ge met hem gemeen hebt — namelijk de Universele Vader van allen;
40:6.6 (448.5) 3. ge zonen zijt omdat de geest van een Zoon op u is uitgestort, vrijelijk en zekerlijk aan alle volken op Urantia is geschonken. Deze geest trekt u immer tot de goddelijke Zoon, die haar bron is, en tot de Paradijs-Vader, die de bron is van die goddelijke Zoon;
40:6.7 (448.6) 4. uit zijn eigen goddelijke vrije wilsbeschikking, de Universele Vader u uw persoonlijkheid als schepsel heeft gegeven. Ge zijt begiftigd met een mate van die goddelijke spontaneïteit om uit vrije wil te handelen, die God deelt met allen die zijn zonen kunnen worden;
40:6.8 (448.7) 5. in u een fragment van de Universele Vader woont en ge dus rechtstreeks verwant zijt aan de goddelijke Vader van alle Zonen Gods.
40:7.1 (448.8) Het zenden van de Richters, hun inwonen in de mens, is inderdaad een van de onpeilbare mysteries van God de Vader. Deze fragmenten van de goddelijke natuur van de Universele Vader dragen het vermogen tot de onsterfelijkheid van het schepsel in zich. Richters zijn onsterfelijke geesten en de vereniging met hen verleent eeuwig leven aan de ziel van de gefuseerde sterveling.
40:7.2 (448.9) Uw eigen rassen van overlevende stervelingen behoren tot deze groep van opklimmende Zonen van God. Ge zijt nu planetaire zonen, evolutionaire schepselen afkomstig uit de inplantingen van de Levendragers en gemodificeerd door de toevoeging van het Adamische leven, en nog nauwelijks opklimmende zonen; maar ge zijt inderdaad zonen met het vermogen tot opklimmen — ja zelfs tot de hoogste hoogten van heerlijkheid en het bereiken van goddelijkheid — en deze geestelijke status van opklimmend zoonschap kunt ge bereiken door geloof en door vrijwillige samenwerking met de vergeestelijkende activiteiten van de inwonende Richter. Wanneer ge ten slotte voor eeuwig met uw Richter zijt gefuseerd, wanneer gij beiden tot één zijt gemaakt, evenals in Christus Michael de Zoon van God en de Zoon des Mensen één zijn, dan zijt ge in feite opklimmende zonen Gods geworden.
40:7.3 (449.1) De bijzonderheden van de loopbaan van de Richter als inwonend dienstbetoon op een evolutionaire planeet die een proeftijd doormaakt, maken geen deel uit van mijn opdracht; het uitwerken van deze grote waarheid omvat uw hele loopbaan. Ik noem hier slechts bepaalde functies van de Richter teneinde een volledige verklaring te kunnen afleggen over stervelingen die met de Richter zijn gefuseerd. Deze inwonende fragmenten van God zijn bij uw bestaans-orde vanaf de vroege dagen van uw fysieke bestaan, tijdens uw hele loopbaan van opklimming in Nebadon en Orvonton en door Havona, tot aan het Paradijs zelf toe. Daarna, in het avontuur van de eeuwigheid, is dezelfde Richter één met u en van u.
40:7.4 (449.2) Dit zijn de stervelingen die van de Universele Vader de opdracht hebben ontvangen: ‘Zijt gijlieden volmaakt, gelijk ik volmaakt ben’. De Vader heeft zichzelf aan u geschonken, heeft zijn eigen geest binnen u geplaatst; daarom eist hij uiteindelijke volmaaktheid van u. Het verhaal van de menselijke opklimming vanuit de sterfelijke werelden van de tijd naar de goddelijke gebieden der eeuwigheid, vormt een boeiend relaas dat niet tot mijn opdracht hoort, maar dit verheven avontuur dient voor de sterveling het allerhoogste voorwerp van studie te zijn.
40:7.5 (449.3) De fusie met een fragment van de Universele Vader staat gelijk aan een goddelijke bevestiging dat het Paradijs uiteindelijk zal worden bereikt, en deze met de Richter gefuseerde stervelingen zijn de enige klasse mensen die allen de circuits van Havona doorreizen en God op het Paradijs vinden. Voor de sterveling die met de Richter is gefuseerd ligt de loopbaan van dienst in het universum wijd open. Welk een waardige bestemming en glorieus niveau van verworvenheden wacht een ieder van u! Beseft ge wel ten volle wat er voor u is gedaan? Begrijpt ge de grandeur van de hoogten van eeuwige overwinning die voor u uitgespreid liggen wel — gij die u nu voortsleept over het nederige pad van het leven door uw zogenoemde ‘tranendal’?
40:8.1 (449.4) Ofschoon praktisch alle tot overleving komende stervelingen met hun Richter fuseren op een van de woningwerelden of onmiddellijk na aankomst op de hogere morontia-werelden, zijn er bepaalde gevallen waar de fusie wordt uitgesteld, en ervaren sommige stervelingen deze uiteindelijke garantie van overleving pas wanneer zij de laatste educatieve werelden van het hoofdkwartier van het universum hebben bereikt, en enkelen van deze sterfelijke kandidaten voor het nooit-eindigende leven slagen er volstrekt niet in de fusie van hun identiteit met hun getrouwe Richter te bereiken.
40:8.2 (449.5) Door de rechtsprekende autoriteiten zijn dergelijke stervelingen waardig bevonden om tot overleving te komen, en door terug te keren van Divinington hebben zelfs hun Richters ingestemd met hun opklimming tot de woningwerelden. Dergelijke wezens zijn opgeklommen door een stelsel, een constellatie en langs de educatieve werelden van het circuit van Salvington; zij hebben de ‘zeventig maal zeven’ gelegenheden gehad om te fuseren en zijn niettemin niet in staat geweest om tot eenheid met hun Richter te geraken.
40:8.3 (449.6) Wanneer blijkt dat een synchronisatie-moeilijkheid de fusie met de Vader belemmert, worden de overlevingsarbiters van de Schepper-Zoon bijeengeroepen. En wanneer dit hof van onderzoek, gesanctioneerd door een persoonlijke vertegenwoordiger van de Ouden der Dagen, tenslotte bepaalt dat de opklimmende sterveling onschuldig is aan enige waarneembare reden waarom fusie niet heeft kunnen plaatsvinden, legt het dit officieel vast in de archieven van het plaatselijk universum en geeft het zijn conclusie prompt door aan de Ouden der Dagen. Daarop keert de inwonende Richter onmiddellijk terug naar Divinington voor goedkeuring door de Gepersonaliseerde Mentoren, en na dit afscheid wordt de morontia-sterveling onmiddellijk gefuseerd met een geïndividualiseerde gave van de geest van de Schepper-Zoon.
40:8.4 (450.1) Vrijwel op dezelfde wijze als de morontia-werelden van Nebadon worden gedeeld met de met de Geest gefuseerde stervelingen, delen deze met de Zoon gefuseerde schepselen Orvonton met hun met de Richter gefuseerde broeders die op reis zijn naar binnen, naar het verre Paradijs-Eiland. Zij zijn waarlijk uw broeders en ge zult zeer genieten van uw omgang met hen op uw weg door de opleidingswerelden van het superuniversum.
40:8.5 (450.2) De met de Zoon gefuseerde stervelingen vormen geen grote groep, in het superuniversum Orvonton komen er nog geen miljoen voor. Afgezien van de residentiële bestemming op het Paradijs, zijn zij in elk opzicht de gelijken van hun metgezellen die met hun Richters zijn gefuseerd. Zij reizen dikwijls naar het Paradijs met opdrachten van het superuniversum, maar wonen daar slechts zelden permanent, aangezien ze als groep beperkt zijn tot het superuniversum waar zij zijn geboren.
40:9.1 (450.3) Stervelingen in opklimming die met de Geest zijn gefuseerd, zijn geen persoonlijkheden van de Derde Bron; zij zijn opgenomen in het persoonlijkheidscircuit van de Vader, maar zijn gefuseerd met individualisaties van de voorbewustzijnsgeest van de Derde Bron en Centrum. Deze fusie met de Geest doet zich nooit gedurende de tijdsspanne van het natuurlijke leven voor; zij vindt pas plaats ten tijde van het herontwaken van de sterveling in het morontia-bestaan op de woningwerelden. In de ervaring van de fusie bestaat er geen overlapping; het wilsschepsel fuseert of met de Geest, of met de Zoon, of met de Vader. Zij die met de Richter ofwel de Vader fuseren, fuseren nooit met de Geest of de Zoon.
40:9.2 (450.4) Het feit dat deze typen sterfelijke schepselen geen kandidaten zijn voor fusie met de Richter, weerhoudt de Richters niet om bij hen in te wonen tijdens hun leven in het vlees. De Richters werken wel in het bewustzijn van dergelijke wezens tijdens de spanne van hun materiële leven, maar worden nooit voor eeuwig één met de zielen die onder hun hoede staan. Gedurende dit tijdelijke verblijf bouwen de Richters met succes hetzelfde geestelijke equivalent op van de sterfelijke natuur — de ziel — als bij de kandidaten voor fusie met de Richter. Tot aan het moment van de dood van de sterveling is het werk van de Richters geheel gelijk aan hun functie bij uw eigen rassen, maar na de dood van de sterveling nemen de Richters voor eeuwig afscheid van deze kandidaten voor fusie met de Geest, reizen rechtstreeks naar Divinington, het hoofdkwartier van alle goddelijke Mentoren, en wachten aldaar de nieuwe opdrachten van hun orde af.
40:9.3 (450.5) Wanneer deze slapende overlevenden opnieuw worden gepersonaliseerd op de woningwerelden, wordt de plaats van de Richter ingenomen door een individualisatie van de geest van de Goddelijke Bijstand, de vertegenwoordigster van de Oneindige Geest in het betrokken plaatselijk universum. Deze bezieling met geest maakt deze overlevende schepselen tot met de Geest gefuseerde stervelingen. Deze wezens zijn qua bewustzijn en geest in alle opzichten uw gelijken; zij zijn bovendien uw feitelijke tijdgenoten en delen de woning- en morontia-werelden met de kandidaten voor fusie van uw orde en met hen die met de Zoon gefuseerd zullen worden.
40:9.4 (450.6) Er is echter één bijzonderheid waarin met de Geest gefuseerde stervelingen verschillen van hun broeders in opklimming: de herinnering van de sterveling aan zijn menselijke ervaring op de materiële werelden vanwaar hij afkomstig is, overleeft de dood in het vlees omdat de inwonende Richter een geestelijk equivalent of geestelijke kopie heeft verworven van de gebeurtenissen in het leven van de mens die van geestelijke betekenis zijn geweest. Maar bij met de Geest gefuseerde stervelingen bestaat er geen mechanisme waardoor het menselijke geheugen kan blijven bestaan. De kopieën van het geheugen die de Richters maken, zijn volledig en intact, maar dit verworven bezit is het ervaringseigendom van de vertrokken Richters en staat niet ter beschikking van de schepselen waarbij zij eerst inwoonden, zodat deze in de opstandingshallen van de morontia-werelden ontwaken alsof zij nieuw geschapen wezens waren, schepselen zonder bewustzijn van een vorig bestaan.
40:9.5 (451.1) Deze kinderen van het plaatselijk universum worden in staat gesteld zich veel van hun vroegere menselijke ervaringsherinneringen opnieuw eigen te maken door zich deze te laten vertellen door de samenwerkende serafijnen en cherubijnen, en door de gegevens omtrent hun sterfelijke loopbaan te raadplegen die door de registrerende engelen zijn opgeslagen. Dit kunnen zij met ontwijfelbare zekerheid doen, omdat de overlevende ziel die zijn oorsprong heeft in de ervaringen van het materiële en sterfelijke bestaan, weliswaar geen herinnering heeft aan gebeurtenissen uit het sterfelijke leven, maar wel een residu bezit van een ervarings-herkenningsrespons op deze niet-onthouden gebeurtenissen die zij in het verleden heeft meegemaakt.
40:9.6 (451.2) Wanneer een met de Geest gefuseerde sterveling verteld wordt over de gebeurtenissen die hij in zijn niet-onthouden verleden heeft meegemaakt, treedt er binnen de ziel (identiteit) van zulk een overlevende een onmiddellijke respons op van ervaringsherkenning, waardoor de hem verhaalde gebeurtenis ogenblikkelijk de emotionele ondertoon van werkelijkheid en de intellectuele kwaliteit van feitelijkheid krijgt; deze tweeledige respons nu vormt de reconstructie, herkenning en bevestiging van een niet-onthouden facet van de ervaring van de sterveling.
40:9.7 (451.3) Zelfs bij kandidaten voor fusie met de Richter vormen alleen de menselijke ervaringen die van geestelijke waarde zijn geweest, het gemeenschappelijke bezit van de overlevende sterveling en de terugkerende Richter, en nadat de sterveling tot overleving is gekomen herinnert hij zich deze daarom onmiddellijk. Wat betreft de gebeurtenissen die niet van geestelijke betekenis zijn geweest, moeten zelfs de stervelingen die met de Richter fuseren, zich verlaten op de herkenningsrespons die een eigenschap is van de overlevende ziel. En aangezien iedere gebeurtenis een geestelijke betekenis kan hebben voor de ene sterveling, maar niet voor de andere, wordt het mogelijk voor een groep opklimmende stervelingen die elkaars tijdgenoten zijn en van dezelfde planeet komen, om hun schatten aan door de Richter onthouden gebeurtenissen bijeen te voegen en zo iedere ervaring die zij hebben gedeeld en die in het leven van één van hen van geestelijke waarde is geweest, te reconstrueren.
40:9.8 (451.4) Terwijl wij deze methoden om het geheugen te reconstrueren tamelijk goed begrijpen, kennen wij de techniek waardoor persoonlijkheden elkaar herkennen, niet bevatten. Persoonlijkheden die eens met elkaar zijn omgegaan, reageren wederzijds op elkaar zonder dat het geheugen daarbij een rol speelt, alhoewel het geheugen zelve en de methoden om het te reconstrueren noodzakelijk zijn om zo’n wederzijdse respons van persoonlijkheden te bekleden met de volheid van herkenning.
40:9.9 (451.5) Een met de Geest gefuseerde overlevende is ook in staat om veel te weten te komen aangaande het leven dat hij in het vlees geleefd heeft door zijn geboortewereld opnieuw te bezoeken na het beëindigen van de planetaire tijdsbedeling waarin hij heeft geleefd. Deze kinderen van de fusie met de Geest worden in staat gesteld gebruik te maken van deze gelegenheden om hun menselijke loopbaan te onderzoeken, aangezien zij over het algemeen beperkt zijn tot dienstbetoon in het plaatselijk universum. Zij delen niet uw hoge, verheven bestemming van het Paradijs-Korps der Volkomenheid; alleen met de Richter gefuseerde stervelingen of andere opklimmende wezens die op een speciale manier zijn omhelsd, worden opgenomen in de gelederen van hen die het eeuwige Godheidsavontuur verwachten. Met de Geest gefuseerde stervelingen zijn de permanente burgers van de plaatselijke universa; zij kunnen wel streven naar de Paradijs-bestemming, maar zij kunnen daarvan niet zeker zijn. In het universum Nebadon is hun thuis de achtste groep werelden die Salvington omcirkelt, een bestemmingshemel die qua natuur en ligging vrijwel overeenkomt met de voorstelling daarvan in de planetaire tradities van Urantia.
40:10.1 (452.1) Met de Geest gefuseerde stervelingen komen over het algemeen niet buiten het plaatselijk universum; met de Zoon gefuseerde overlevenden zijn beperkt tot een superuniversum; met de Richter gefuseerde stervelingen zijn bestemd om door te dringen tot in het universum van universa. De geesten die met stervelingen fuseren, klimmen altijd op tot het niveau van hun oorsprong: deze geest-entiteiten keren immer terug naar de wereld van hun oerbron.
40:10.2 (452.2) Met de Geest gefuseerde stervelingen behoren tot het plaatselijk universum; gewoonlijk klimmen zij niet verder op dan de grenzen van het gebied waar zij geboren zijn, niet verder dan de grenzen van het ruimte-bereik van de geest die hen doordringt. Met de Zoon gefuseerde opklimmende stervelingen stijgen eveneens op tot de bron van de geest-begiftiging, want zoals de Geest van Waarheid van een Schepper-Zoon focaliseert in de met hem verbonden Goddelijke Hulp en Bijstand, zo vindt zijn ‘fusie-geest’ verwezenlijking in de Reflectiviteitsgeesten van de hogere universa. Deze geest-verwantschap tussen de niveaus van God de Zevenvoudige in de plaatselijke universa en in de superuniversa is wel moeilijk uit te leggen, maar niet moeilijk waar te nemen, want zij openbaart zich onmiskenbaar in de kinderen van de Reflectiviteitsgeesten — de secorafijnse Stemmen van de Schepper-Zonen. De Gedachtenrichter, die afstamt van de Vader op het Paradijs, rust niet voordat de sterfelijke zoon van aangezicht tot aangezicht staat met de eeuwige God.
40:10.3 (452.3) De mysterieuze variabele factor in de associatie-techniek waardoor een sterveling niet tot eeuwige fusie komt of kan komen met de inwonende Gedachtenrichter, kan een zwakke plek lijken te onthullen in het opklimmingsplan: oppervlakkig gezien lijken fusies met de Zoon en de Geest wel compensaties voor onverklaarde mislukkingen in een detail van het plan voor het bereiken van het Paradijs, maar al deze gevolgtrekkingen zijn vergissingen. Ons wordt geleerd dat al deze gebeurtenissen zich ontvouwen in gehoorzaamheid aan de gevestigde wetten van de Allerhoogste Regeerders van het Universum.
40:10.4 (452.4) Wij hebben dit probleem geanalyseerd en zijn tot de vaste conclusie gekomen dat wanneer alle stervelingen naar het Paradijs zouden worden gestuurd als hun uiteindelijke bestemming, dit niet billijk zou zijn tegenover de universa in tijd en ruimte, omdat de gerechtshoven van de Schepper-Zonen en de Ouden der Dagen dan geheel afhankelijk zouden zijn van de diensten van hen die op doorreis zijn naar hogere gebieden. Het lijkt dan ook niet meer dan gepast dat de plaatselijke regeringen en die van de superuniversa alle zijn voorzien van een blijvende groep burgers in opklimming, en dat het functioneren van deze besturen verrijkt wordt door de inspanningen van bepaalde groepen verheerlijkte stervelingen met permanente status, evolutionaire complementen van de abandonters en de susatia. Het is thans geheel duidelijk dat het huidige opklimmingsplan de besturen in ruimte en tijd doelmatig voorziet van juist zulke groepen opklimmende schepselen, en wij hebben ons vaak afgevraagd of dit alles een voorgenomen deel vormt van de alwijze plannen van de Architecten van het Meester-Universum, dat is ontworpen om de Schepper-Zonen en de Ouden der Dagen een permanente bevolking van opklimmende schepselen te verschaffen, geëvolueerde orden van burgers die steeds bekwamer zullen worden om de zaken van deze gebieden in de toekomstige tijdperken van het universum te blijven behartigen.
40:10.5 (452.5) Dat de bestemmingen van stervelingen zozeer variëren, bewijst geenszins dat de een noodzakelijkerwijze groter of minder is dan de ander, alleen dat zij onderling verschillen. Opklimmende stervelingen die met de Richter zijn gefuseerd, zien inderdaad als volkomenen een grootse, heerlijke loopbaan voor zich liggen in de eeuwige toekomst, maar dit betekent niet dat zij boven hun broeders in opklimming worden begunstigd. De selectieve werking van het goddelijke plan voor de overleving van de sterveling kent geen bevoorrechting, heeft niets willekeurigs.
40:10.6 (453.1) Hoewel de met de Richter gefuseerde volkomenen duidelijk de ruimste gelegenheid tot dienen hebben van allen, sluit het bereiken van dit doel hen automatisch uit van de mogelijkheid om deel te nemen in de eeuwenlange worsteling van een bepaald universum of superuniversum van de vroegste, minder gestabiliseerde tijdvakken tot de latere, bestendigde tijdperken waarin relatieve volmaaktheid is bereikt. Volkomenen verwerven wonderbare, uitgebreide ervaring in tijdelijk dienstbetoon in alle zeven segmenten van het groot universum, maar gewoonlijk valt hun niet die intieme kennis van enig universum ten deel, waardoor de met de Geest gefuseerde veteranen in het Korps van Voltooiing van Nebadon nu reeds worden gekenmerkt. Deze individuen hebben de gelegenheid om getuige te zijn van de opgaande processie van de planetaire tijdperken, naargelang deze zich één voor één op tien miljoen bewoonde werelden ontvouwen. En in het getrouwe dienstbetoon van deze burgers van het plaatselijk universum stapelen de ervaringen zich op, totdat er in de volheid der tijden die hoge kwaliteit van wijsheid tot rijping komt die het voortbrengsel is van geconcentreerde ervaring — wijsheid met gezag — en deze is op zichzelf een factor van vitaal belang in de stabilisatie van ieder plaatselijk universum.
40:10.7 (453.2) Zoals het gaat met de met de Geest gefuseerden, zo gaat het ook met de stervelingen die met de Zoon zijn gefuseerd en residentiële status op Uversa hebben verworven. Sommigen van deze wezens stammen uit de vroegste tijdperken van Orvonton, en zij vormen een langzaam aangroeiend lichaam van inzicht verdiepende wijsheid, dat steeds grotere dienende bijdragen levert aan het welzijn en de uiteindelijke stabilisatie van het zevende superuniversum.
40:10.8 (453.3) Wat de uiteindelijke bestemming van deze stationaire orden der burgers van het plaatselijke universum en het superuniversum zal zijn, weten wij niet, maar het is zeer wel mogelijk dat wanneer de volkomenen op het Paradijs pionierswerk verrichten in de uitdijende grensgebieden van goddelijkheid in de planetaire stelsels van het eerste niveau van de buitenruimte, hun met de Zoon en de Geest gefuseerde broeders in de evolutionaire opklimmingsworsteling een welkome bijdrage zullen leveren aan de handhaving van het experiëntiële evenwicht van de vervolmaakte superuniversa, terwijl zij klaar staan om de stromen Paradijs-pelgrims te verwelkomen die in die ver in de toekomst liggende dagen wellicht via Orvonton en haar zusterscheppingen zullen binnenkomen als een enorme, geest-najagende stortvloed van wezens uit de buitenruimte, uit de melkwegstelsels die nu nog niet in kaart zijn gebracht en nog onbewoond zijn.
40:10.9 (453.4) De meeste met de Geest gefuseerden doen weliswaar permanent dienst als burgers van de plaatselijke universa, maar niet allen. Indien een aspect van hun dienstbetoon in het universum hun persoonlijke tegenwoordigheid in het superuniversum vereist, dan worden in deze burgers die transformaties van hun wezen bewerkstelligd, waardoor zij tot het hogere universum kunnen opstijgen; en wanneer de Hemelse Behoeders zouden arriveren met opdrachten om zulke met de Geest gefuseerde stervelingen te presenteren aan de hoven van de Ouden der Dagen, dan zouden zij aldus opklimmen en nooit meer terugkeren. Zij komen dan onder de voogdij van het superuniversum en doen dienst als assistenten van de Hemelse Behoeders, en wel blijvend, afgezien van het kleine aantal hunner dat beurtelings wordt opgeroepen om dienst te doen op het Paradijs en in Havona.
40:10.10 (453.5) Evenmin als hun met de Geest gefuseerde broeders doorlopen de met de Zoon gefuseerden Havona of bereiken zij het Paradijs, tenzij zij bepaalde modificerende transformaties hebben ondergaan. Om goede en afdoende redenen zijn er inderdaad zulke veranderingen in bepaalde met de Zoon gefuseerde overlevenden bewerkstelligd, en deze wezens zult ge zo nu en dan op de zeven circuits van het centrale universum ontmoeten. Op deze wijze klimmen bepaalde aantallen van zowel met de Zoon als met de Geest gefuseerde stervelingen daadwerkelijk op naar het Paradijs, en bereiken zij inderdaad een bestemming die in vele opzichten gelijk is aan die welke de met de Vader gefuseerde stervelingen wacht.
40:10.11 (453.6) Met de Vader gefuseerde stervelingen zijn potentiële volkomenen: hun bestemming is de Universele Vader, en hem bereiken zij ook, maar binnen het kader van het huidige tijdperk van het universum zijn volkomenen als zodanig nog niet wezens die hun bestemming hebben bereikt. Zij blijven onvoltooide schepselen — geesten van het zesde stadium — en zijn derhalve niet actief in de evolutionaire domeinen die de status van licht en leven nog niet hebben bereikt.
40:10.12 (454.1) Wanneer een sterfelijke volkomene door de Triniteit wordt omhelsd — een Getrinitiseerde Zoon wordt, zoals een Machtige Boodschapper — dan heeft deze volkomene zijn bestemming bereikt, althans voor de duur van het huidige tijdperk van het universum. In exacte zin zijn Machtige Boodschappers en hun metgezellen misschien geen geesten van het zevende stadium, maar de omhelzing door de Triniteit schenkt hun, naast andere zaken, alles wat een volkomene eens zal bereiken als geest van het zevende stadium. Nadat met de Geest of met de Zoon gefuseerde stervelingen zijn getrinitiseerd, maken zij samen met de met de Richter gefuseerde opklimmende stervelingen de ervaring van het Paradijs door, en zijn vervolgens identiek aan hen in alle zaken die het bestuur van het superuniversum aangaan. Deze door Selectie of door Prestatie Getrinitiseerde Zonen zijn nu althans voltooide schepselen, in tegenstelling tot de volkomenen, die op dit moment nog onvoltooide schepselen zijn.
40:10.13 (454.2) Per slot van rekening is het daarom eigenlijk niet juist om de woorden ‘groter’ of ‘geringer’ te gebruiken wanneer de verschillen in de bestemmingen van de opklimmende orden van zoonschap tegen elkaar worden afgezet. Iedere zoon Gods maakt deel uit van het vaderschap van God, en God heeft ieder van zijn geschapen zonen even lief; bij God bestaat evenmin aanzien van de bestemmingen van opklimmende schepselen als aanzien van de schepselen die deze bestemmingen kunnen bereiken. De Vader heeft ieder van zijn zonen lief, en die liefde is niet minder dan waar, heilig, goddelijk, onbeperkt, eeuwig en uniek — een liefde geschonken aan deze zoon en aan die zoon, individueel, persoonlijk en exclusief. Zulk een liefde overtreft dan ook alle andere feiten in luister. Het zoonschap is de allerhoogste verhouding van het schepsel tot de Schepper.
40:10.14 (454.3) Als stervelingen kunt ge nu uw plaats in de familie van goddelijke zonen onderkennen en kunt ge de verplichting beginnen te voelen om de voorrechten te baat te nemen waarmee ge zo ruim zijt voorzien in en door het Paradijs-plan ten aanzien van de overleving van stervelingen, het plan dat zo verdiept en verlicht is door de levenservaring van een zelfschenking-Zoon. Alle voorzieningen en alle macht zijn u ter beschikking gesteld om te verzekeren dat ge uw uiteindelijke bestemming van goddelijke volmaaktheid op het Paradijs zult bereiken.
40:10.15 (454.4) [Aangeboden door een Machtige Boodschapper, tijdelijk verbonden aan de staf van Gabriël van Salvington.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 41
41:0.1 (455.1) HET kenmerkende ruimteverschijnsel waardoor iedere plaatselijke schepping van alle andere wordt afgebakend, is de aanwezigheid van de Scheppende Geest. Heel Nebadon is onbetwistbaar doordrongen van de ruimtepresentie van de Goddelijke Bijstand van Salvington, en deze aanwezigheid houdt even onbetwistbaar op aan de buitenste grenzen van ons plaatselijk universum. Datgene wat doordrongen is van de Moeder-Geest van ons plaatselijk universum is Nebadon; wat zich uitstrekt voorbij haar ruimtepresentie — dat wil zeggen de ruimtegebieden van het superuniversum Orvonton die zich buiten Nebadon bevinden, andere plaatselijke universa — ligt buiten Nebadon.
41:0.2 (455.2) Hoewel de bestuurlijke organisatie van het groot universum een duidelijke onderverdeling vertoont in regeringen van het centrale universum, de superuniversa en plaatselijke universa, en hoewel deze afzonderlijke afdelingen hun astronomische parallel hebben in de ruimtescheiding tussen Havona en de zeven superuniversa, worden de plaatselijke scheppingen niet door zulke duidelijke fysische demarcatielijnen van elkaar gescheiden. Zelfs de grote en kleine sectoren van Orvonton zijn (voor ons) duidelijk van elkaar te onderscheiden, maar het is niet zo gemakkelijk om de fysische begrenzingen van de plaatselijke universa vast te stellen. Dit komt doordat deze plaatselijke scheppingen bestuurlijk zijn georganiseerd overeenkomstig bepaalde creatieve grondbeginselen waaraan de segmentatie van de totale energielading van een superuniversum onderhevig is, terwijl hun fysische componenten, de werelden in de ruimte — zonnen, donkere eilanden, planeten, enzovoort — in eerste instantie zijn ontstaan uit sterrennevels, en deze treden astronomisch aan de dag overeenkomstig bepaalde precreatieve (transcendentale) plannen van de Architecten van het Meester-Universum.
41:0.3 (455.3) Eén of meer — zelfs vele — van deze nevels kunnen besloten liggen binnen het domein van een enkel plaatselijk universum, precies zoals Nebadon in fysische zin is samengesteld uit de stellaire en planetaire nakomelingschap van de Andronover- en andere nevels. De werelden van Nebadon zijn uit verschillende nevels voortgekomen, maar hadden alle een zekere minimale gemeenschappelijkheid van ruimte-beweging die door de intelligente inspanningen van de krachtdirigenten zo werd gereguleerd, dat onze huidige samenvoeging van ruimtelichamen is ontstaan; deze doorloopt als een aaneengesloten eenheid gezamenlijk de kringlopen van het superuniversum.
41:0.4 (455.4) Dit is de samenstelling van de plaatselijke sterrenwolk Nebadon, die tegenwoordig een steeds bestendiger kringloop aflegt rond Sagittarius, het middelpunt van de kleine sector van Orvonton waartoe deze plaatselijke schepping behoort.
41:1.1 (455.5) De spiraal- en andere nevels, de moeder-raderen van de werelden in de ruimte, worden in beweging gezet door krachtorganisatoren van het Paradijs; wanneer er in de nevels respons op de zwaartekracht is ontstaan, worden deze organisatoren in hun functie in de superuniversa opgevolgd door de krachtcentra en fysische controleurs, die daarop de volle verantwoordelijkheid op zich nemen om de fysische evolutie van de generaties stellaire en planetaire nakomelingschap die uit de nevels gaan ontstaan te sturen. Deze fysische supervisie over Nebadon, nog vóór het een universum was, werd bij de aankomst van onze Schepper-Zoon onmiddellijk gecoördineerd met zijn plan voor de organisatie van het universum. Binnen het domein van deze Paradijs-Zoon van God werkten de Allerhoogste Krachtcentra en de Meester-Fysische Controleurs samen met de later verschijnende Morontia-Krachtsupervisoren en anderen, teneinde het enorme complex van verbindingslijnen, energiecircuits en krachtbanen voort te brengen, waardoor de vele ruimtelichamen van Nebadon stevig als één geïntegreerde bestuurseenheid bijeen worden gehouden.
41:1.2 (456.1) Honderd Allerhoogste Krachtcentra van de vierde orde zijn permanent toegevoegd aan ons plaatselijk universum. Deze wezens ontvangen de binnenkomende krachtlijnen van de centra van de derde orde van Uversa en relayeren de gemodificeerde circuits met verlaagde spanning aan de krachtcentra van onze constellaties en stelsels. Gezamenlijk hebben deze krachtcentra de taak om het levende stelsel van beheersing en egalisatie voort te brengen dat kan zorgen voor de balans en distributie van energieën die anders aan schommelingen en variaties onderhevig zouden zijn. Krachtcentra hebben echter niets te maken met voorbijgaande, plotselinge veranderingen in de plaatselijke energie, zoals zonnevlekken en elektrische storingen in het stelsel: licht en elektriciteit zijn niet de fundamentele energieën van de ruimte, maar secundaire, bijkomstige verschijnselen.
41:1.3 (456.2) De honderd centra van het plaatselijk universum zijn gestationeerd op Salvington, waar zij pre- cies in het energiecentrum van die wereld werkzaam zijn. Architectonische werelden zoals Sal- vington, Edentia en Jerusem, worden verlicht, verwarmd en van energie voorzien volgens me- thoden die hen geheel onafhankelijk maken van de zonnen in de ruimte. Deze werelden zijn ge- bouwd — in opdracht gemaakt — door de krachtcentra en de fysische controleurs, en zijn ontworpen om een krachtige invloed uit te kunnen oefenen op de distributie van energie. Met deze brandpunten der energiebeheersing als basis van hun activiteiten, dirigeren en kanaliseren de krachtcentra de fysische energieën van de ruimte door hun levende aanwezigheid. En deze energiecircuits liggen ten grondslag aan alle fysisch-materiële en morontia-geestelijke verschijnselen.
41:1.4 (456.3) Tien Allerhoogste Krachtcentra van de vijfde orde zijn toegewezen aan elk der honderd constellaties, de primaire onderafdelingen van Nebadon. In Norlatiadek, uw constellatie, zijn zij niet gestationeerd op de hoofdkwartierwereld, maar is hun plaats in het centrum van het enorme sterrenstelsel dat de fysische kern van de constellatie vormt. Op Edentia bevinden zich tien samenwerkende mechanische controleurs en tien frandalanks, die in volmaakte, constante verbinding staan met de nabijgelegen krachtcentra.
41:1.5 (456.4) Eén Allerhoogst Krachtcentrum van de zesde orde is precies in het zwaartekracht-middelpunt van ieder plaatselijk stelsel gestationeerd. In het stelsel Satania bewoont het hier aangestelde krachtcentrum een donker ruimte-eiland dat in het astronomische middelpunt van het stelsel ligt. Veel van deze donkere eilanden zijn enorme dynamo’s, die bepaalde ruimte-energieën in beweging zetten en deze hun richting geven, en deze natuurlijke omstandigheden worden doeltreffend benut door het Krachtcentrum van Satania, wiens levende massa functioneert als verbinding met de hogere centra, en door wie stromen van meer gematerialiseerde kracht gericht worden naar de Meester-Fysische Controleurs op de evolutionaire planeten in de ruimte.
41:2.1 (456.5) De Meester-Fysische Controleurs verlenen hun diensten aan de krachtcentra in heel het groot universum, maar hun werkzaamheden in een plaatselijk stelsel, zoals Satania, zijn gemakkelijker te begrijpen. Satania is een van de honderd plaatselijke stelsels die de bestuurlijke organisatie van de constellatie Norlatiadek vormen, met als naaste buren de stelsels Sandmatia, Assuntia, Porogia, Sortoria, Rantulia en Glantonia. De stelsels in Norlatiadek verschillen in vele opzichten van elkaar, maar zijn alle evolutionair en progressief, ongeveer zoals Satania.
41:2.2 (457.1) Satania zelf is samengesteld uit meer dan zevenduizend astronomische groepen of fysische stelsels, waarvan slechts weinige zoals uw zonnestelsel zijn ontstaan. Het astronomische middelpunt van Satania is een enorm donker ruimte-eiland dat, met zijn bijbehorende werelden, niet ver van het hoofdkwartier van de regering van het stelsel is gelegen.
41:2.3 (457.2) Met uitzondering van de aanwezigheid van het hier aangestelde krachtcentrum, is de supervisie over het gehele fysische energiestelsel van Satania geconcentreerd op Jerusem. Een Meester-Fysische Controleur die op deze hoofdkwartierwereld is gestationeerd, werkt samen met het krachtcentrum van het stelsel en doet dienst als hoofd van de verbindingsdienst van de krachtinspecteurs die hun hoofdkwartier op Jerusem hebben en in het gehele plaatselijke stelsel werkzaam zijn.
41:2.4 (457.3) Op het in circuit brengen en kanaliseren van energie wordt toezicht gehouden door de vijfhonderdduizend levende, intelligente energiemanipulatoren die door heel Satania zijn verspreid. Door de werkzaamheid van deze fysische controleurs oefenen de toezichthoudende krachtcentra een volledige, volmaakte controle uit over de meeste fundamentele energieën van de ruimte, inclusief de emanaties van sterk verhitte hemellichamen en de donkere werelden die met energie zijn geladen. Deze groep levende entiteiten kan bijna alle fysische energieën van de georganiseerde ruimte mobiliseren, transformeren, transmuteren, manipuleren en doorzenden.
41:2.5 (457.4) Leven heeft een inherent vermogen om de universele energie te mobiliseren en om te zetten. Ge zijt bekend met de werking van het plantaardige leven waardoor de materiële energie van licht wordt omgezet in de verschillende manifestaties van het plantenrijk. Ge weet ook iets af van de methode waardoor deze vegetatieve energie kan worden omgevormd tot de verschijnselen van dierlijke activiteiten, maar ge weet vrijwel niets van de techniek van de krachtdirigenten en de fysische controleurs, die beschikken over het vermogen tot mobiliseren, transformeren, richten en concentreren van de veelvuldige energieën van de ruimte.
41:2.6 (457.5) Deze wezens van de rijken der energie houden zich niet rechtstreeks bezig met energie als een samenstellende factor van levende schepselen, en zelfs niet met het domein der fysische chemie. Soms zijn zij betrokken bij de fysische voorbereidingen van leven, bij de ontwikkeling van de energie-systemen die als fysische voertuigen kunnen dienen voor de levende energieën van elementaire materiële organismen. In zeker opzicht zijn de fysische controleurs verbonden met de manifestaties van materiële energie voordat het leven optreedt, zoals de assistent-bewustzijnsgeesten betrokken zijn bij de functies van het materiële bewustzijn voordat de geest daar kan intreden.
41:2.7 (457.6) Deze intelligente schepselen die kracht controleren en energie richten, moeten op elke wereld hun techniek reguleren overeenkomstig de fysische opbouw en architectuur van die planeet. Zij maken altijd gebruik van de berekeningen en conclusies van hun respectieve staven van fysici en andere technische adviseurs inzake de plaatselijke invloed van de sterk verhitte zonnen en andere typen sterren met zeer hoge lading. Zelfs met de enorme koude, donkere reuzen in de ruimte en de samendrommende wolken sterrenstof moet rekening worden gehouden; al deze materiële zaken spelen een rol in de praktische opgaven van het bewerken van energie.
41:2.8 (457.7) Het toezicht op de kracht-energie van de evolutionaire bewoonde werelden is de verantwoordelijkheid van de Meester-Fysische Controleurs, maar deze wezens zijn niet verantwoordelijk voor alle wangedrag van de energie op Urantia. Er zijn verschillende redenen voor deze stoornissen, en sommige hiervan liggen buiten het domein en de macht van de fysische beheerders. Urantia ligt in de banen van ontzaglijke energieën, het is een kleine planeet in het circuit van enorme massa’s, en de plaatselijke controleurs zetten soms enorme aantallen leden van hun orde in bij hun inspanning om deze energielijnen te egaliseren. Zij slagen hier redelijk goed in waar het de fysische circuits van Satania betreft, maar hebben moeite met de afscherming tegen de krachtige stromen van Norlatiadek.
41:3.1 (458.1) Er zijn meer dan tweeduizend schitterende zonnen die licht en energie uitstorten in Satania, en onder deze is uw eigen zon een fel schijnend hemellichaam van gemiddelde grootte. Van de dertig zonnen die het dichtst bij de uwe staan, schijnen er slechts drie helderder. De Krachtdirigenten van het Universum geven de aanzet tot de speciale energiestromen die zich tussen individuele sterren en hun respectieve stelsels bewegen. Samen met de donkere reuzen in de ruimte, dienen deze zonne-ovens de krachtcentra en de fysische controleurs als tussenstations waardoor zij de energiecircuits van de materiële scheppingen doeltreffend kunnen concentreren en richten.
41:3.2 (458.2) De zonnen van Nebadon zijn niet anders dan die van andere universa. De materiële samenstelling van alle zonnen, donkere eilanden, planeten en satellieten, en zelfs van meteoren, is geheel identiek. Deze zonnen hebben een gemiddelde diameter van ongeveer anderhalf miljoen kilometer, ofschoon die van uw eigen zonnelichaam iets kleiner is. De grootste ster in het universum, de sterrenwolk Antares, heeft vierhonderdvijftig maal de diameter van uw zon en zestig miljoen maal haar volume. Er is evenwel een overvloed aan ruimte om al deze enorme zonnen te herbergen. Ze hebben relatief gezien evenveel bewegingsvrijheid in de ruimte als een dozijn sinaasappels wanneer ze zouden ronddraaien in het binnenste van Urantia, gesteld dat de planeet een holle bol zou zijn.
41:3.3 (458.3) Wanneer te grote zonnen uit de rondwentelende moedernevel worden weggeslingerd, vallen zij spoedig uiteen of vormen zij dubbelsterren. Aanvankelijk zijn alle zonnen in werkelijkheid gasvormig, ofschoon zij later tijdelijk in halfvloeibare staat kunnen verkeren. Toen uw zon deze vrijwel vloeibare staat van super-gasdruk bereikte, was zij niet groot genoeg om langs de evenaar te splijten, hetgeen één ontstaanswijze is van dubbelsterren.
41:3.4 (458.4) Wanneer deze vurige bollen minder dan een tiende van de grootte van uw zon hebben, krimpen ze snel in, condenseren ze en koelen ze af. Wanneer ze meer dan dertig keer zo groot zijn — of liever gezegd dertig maal de totale hoeveelheid werkelijke materie bevatten — splitsen zonnen zich gemakkelijk in twee afzonderlijke lichamen, waarbij zij beide het middelpunt worden van nieuwe stelsels, of anders in de greep van elkaars zwaartekracht blijven en als een bepaald soort dubbelster rond een gemeenschappelijk middelpunt gaan wentelen.
41:3.5 (458.5) De meest recente tamelijk grote kosmische eruptie in Orvonton was de explosie van de buitengewone dubbelster waarvan het licht Urantia bereikte in 1572 a.d. De vuurzee was zo intens, dat de explosie duidelijk zichtbaar was bij klaarlichte dag.
41:3.6 (458.6) Niet alle sterren zijn vaste lichamen, doch veel oudere wèl. Enige van de roodachtige, flauw flikkerende sterren hebben in het centrum van hun enorme massa een dichtheid bereikt die zou kunnen worden uitgedrukt door de verklaring dat wanneer zich één kubieke centimeter van zo’n ster op Urantia zou bevinden, deze 166 kilogram zou wegen. De enorme druk, gepaard aan verlies aan warmte en circulerende energie, heeft ertoe geleid dat de kringlopen die door de eenheden van basismaterie worden beschreven, steeds dichter bijeen zijn gebracht, zodat ze nu dicht in de buurt komen van de toestand van elektronische condensatie. Dit proces van afkoeling en samentrekking kan zich voortzetten tot de grens van het kritieke punt van explosie door ultimatonische condensatie.
41:3.7 (459.1) De meeste reuzenzonnen zijn betrekkelijk jong, en de meeste dwergsterren zijn oud, maar niet alle. De dwergen die uit botsingen zijn ontstaan, kunnen heel jong zijn en een intens wit licht uitstralen, terwijl ze het rode beginstadium met de glans van de jeugd hebben overgeslagen. Zeer jonge en zeer oude zonnen stralen gewoonlijk beide met een roodachtige gloed. De gele tint geeft gematigde jeugd of naderende ouderdom aan, maar het schitterende witte licht is een teken van robuuste, langdurige volwassenheid.
41:3.8 (459.2) Hoewel niet alle adolescente zonnen een pulserend stadium doormaken, althans niet zichtbaar, kunt ge, wanneer ge in de ruimte kijkt, toch veel van deze jongere sterren waarnemen, wier reusachtige respiratorische deiningen twee tot zeven dagen nodig hebben om een cyclus te voltooien. Uw eigen zon vertoont nog steeds een afnemende erfenis van de machtige perioden van uitzetting uit zijn jonge jaren, maar van de vroegere pulsaties van drie en een halve dag is de periode uitgegroeid tot de huidige elf en een half-jarige cyclus van zonnevlekken.
41:3.9 (459.3) De variabele helderheid van sterren kan talrijke oorzaken hebben. Bij sommige dubbelsterren leiden de getijden die worden veroorzaakt door de snelle veranderingen in de onderlinge afstand terwijl deze twee hemellichamen hun kringloop afleggen, ook tot periodieke fluctuaties van licht. Deze variaties in de zwaartekracht brengen regelmatig terugkerende opvlammingen teweeg, net zoals het invangen van meteoren door de aanwas van energie-materiaal aan de oppervlakte van een zon, een betrekkelijk plotselinge lichtflits ten gevolge zou hebben, welks helderheid snel terug zou vallen tot het niveau dat normaal is voor die zon. Soms vangt een zon een stroom meteoren in, die zich in een lijn van verminderde zwaartekrachtsoppositie bevindt, en af en toe wordt het opvlammen van sterren door botsingen veroorzaakt, maar het merendeel van deze verschijnselen wordt alleen door interne fluctuaties teweeggebracht.
41:3.10 (459.4) In één groep veranderlijke sterren is de periode van lichtfluctuatie rechtstreeks afhankelijk van de helderheid, en de kennis van dit feit stelt astronomen in staat deze zonnen te benutten als lichtbakens in het universum, ofwel nauwkeurige meetpunten ten behoeve van de verdere exploitatie van verafgelegen sterrenclusters. Door deze techniek is het mogelijk de afstanden tussen sterren zeer nauwkeurig te meten tot op meer dan een miljoen lichtjaren. Betere methoden om de ruimte te meten en verbeteringen in de technische uitvoering van telescopen, zullen u de tien grote onderafdelingen van het superuniversum Orvonton eens nog vollediger onthullen; ge zult ten minste acht van deze immense sectoren herkennen als enorme, tamelijk symmetrische sterrenclusters.
41:4.1 (459.5) De massa van uw zon is iets groter dan uw natuurkundigen schatten; zij hebben berekend dat deze ongeveer twee octiljoen (1,8 x 1027) ton bedraagt. Uw zon houdt qua massa nu ongeveer het midden tussen de dichtste en de ijlste sterren, en heeft ongeveer anderhalf maal de dichtheid van water. Maar uw zon is noch vloeibaar, noch vast — zij is gasachtig — en dit is zo ondanks het feit dat het moeilijk is om uit te leggen hoe gasachtige materie deze graad van dichtheid kan bereiken, en zelfs een veel hogere.
41:4.2 (459.6) Gasachtige, vloeibare en vaste toestanden zijn zaken die de atoom-moleculaire verbindingen betreffen, maar dichtheid is een verhouding tussen ruimte en massa. De dichtheid varieert evenredig met de hoeveelheid massa in de ruimte en omgekeerd evenredig met de hoeveelheid ruimte in de massa, de ruimte tussen de centrale kernen van materie en de deeltjes die om deze centra heen draaien, alsmede de ruimte binnen deze materiële deeltjes.
41:4.3 (459.7) Afkoelende sterren kunnen fysisch gezien gasachtig zijn en terzelfdertijd een enorme dichtheid hebben. Ge zijt niet bekend met de solaire supergassen, maar deze en andere ongewone vormen van materie zijn de verklaring van het verschijnsel dat zelfs niet-vaste zonnen een dichtheid kunnen bereiken die gelijk is aan die van ijzer — ongeveer dezelfde als die van Urantia — en toch in een zeer sterk verhitte gasachtige toestand kunnen verkeren en als zonnen kunnen blijven functioneren. De atomen in deze dichte supergassen zijn uitzonderlijk klein, ze bevatten weinig elektronen. Deze zonnen hebben ook hun vrije ultimatonische energievoorraden grotendeels verloren.
41:4.4 (460.1) Een van de zonnen in uw nabijheid, die aanvankelijk ongeveer dezelfde massa had als uw zon, is nu ingekrompen tot ongeveer de grootte van Urantia en is daarbij 40.000 maal zo dicht geworden als uw zon. Het gewicht van dit warm-koude gasachtig-vaste lichaam is ongeveer 55 kilogram per kubieke centimeter. Deze zon schijnt nog steeds met een flauwe, roodachtige gloed, de seniele glans van een stervende lichtmonarch.
41:4.5 (460.2) De meeste zonnen hebben echter niet zo’n grote dichtheid. Een van uw nabije buren heeft een dichtheid die precies gelijk is aan de dichtheid van uw atmosfeer op zeeniveau. Indien ge u in het binnenste van deze zon zoudt bevinden, zoudt ge niet in staat zijn iets te onderscheiden. En indien de temperatuur dit zou toestaan, zoudt ge kunnen binnendringen in de meeste zonnen die aan de nachtelijke hemel fonkelen, en toch niet meer materie opmerken dan in de lucht van uw woonkamers op aarde.
41:4.6 (460.3) De massieve zon Veluntia, een van de grootste in Orvonton, heeft een dichtheid die slechts één duizendste bedraagt van die van de atmosfeer van Urantia. Indien deze in samenstelling op uw atmosfeer leek en niet superverhit was, zou er zo’n vacuum heersen, dat menselijke wezens spoedig door verstikking zouden omkomen als zij er zich in of op zouden bevinden.
41:4.7 (460.4) Een andere reus in Orvonton heeft nu een oppervlakte-temperatuur die iets onder de 1.650 graden ligt. Zijn diameter bedraagt meer dan 480.000.000 kilometer — ruimte genoeg om uw zon en de huidige kringloop van de aarde te kunnen bevatten. Maar hoe enorm deze afmetingen ook zijn, meer dan 40.000.000 maal die van uw zon, toch is zijn massa slechts ongeveer dertig maal groter dan die van uw zon. Deze enorme zonnen hebben een zich uitbreidende zoom, waarmee zij elkaar bijna raken.
41:5.1 (460.5) Dat de zonnen in de ruimte geen grote dichtheid hebben, wordt bewezen door de gestage stromen lichtenergieën die eraan ontsnappen. Bij een te grote dichtheid zou het licht door opaciteit worden vastgehouden, totdat de druk van de lichtenergie het explosiepunt zou bereiken. Er bestaat een ontzaglijke licht-of gasdruk binnen een zon waardoor deze een zodanige stroom energie uitstoot, dat deze vele miljoenen kilometers ver doordringt in de ruimte en de vergelegen planeten voorziet van energie, licht en warmte. Een vijf meter dikke oppervlaktelaag met de dichtheid van Urantia zou het ontsnappen van alle röntgenstralen en lichtenergie uit een zon afdoende voorkomen, totdat de toename van de inwendige druk van de energieën die zich ophopen tengevolge van het uiteenrijten van atomen, de zwaartekracht zou overwinnen met een reusachtige explosie naar buiten.
41:5.2 (460.6) Bij aanwezigheid van de drijfgassen is licht uitermate explosief wanneer het bij hoge temperaturen door ondoorlatende keerwanden wordt tegengehouden. Licht is werkelijk. Gemeten naar de waarde van energie en vermogen op uw wereld, zou zonlicht voordelig zijn wanneer het een miljoen dollar per pond zou kosten.
41:5.3 (460.7) Het inwendige van uw zon is een geweldige generator van röntgenstralen. De zonnen worden van binnen uit gevoed door het onophoudelijke bombardement van deze machtige emanaties.
41:5.4 (460.8) Een door röntgenstralen gestimuleerd elektron heeft meer dan een half miljoen jaar nodig om zich vanuit het centrum van een gemiddelde zon een weg te banen naar het oppervlak van die zon, vanwaar het aan zijn ruimteavontuur begint — misschien om een bewoonde planeet te gaan verwarmen, om door een meteoor te worden ingevangen, om deel te hebben aan de geboorte van een atoom, om aangetrokken te worden door een donker ruimte-eiland met een hoge lading, of om zijn ruimtevlucht uiteindelijk beëindigd te zien door een duik in het oppervlak van een zon die gelijkt op degene waaraan het was ontsprongen.
41:5.5 (461.1) De röntgenstralen in het inwendige van een zon laden de zeer verhitte, snelbewegende elektronen met voldoende energie om deze door de ruimte naar de verre werelden van afgelegen stelsels uit te zenden, voorbij de veelheden aan vertragende invloeden van tussenkomende materie en ondanks uiteenlopende vormen van zwaartekrachtaantrekking. De grote energie van de snelheid die nodig is om aan de zwaartekrachtgreep van een zon te ontsnappen, is voldoende om ervoor te zorgen dat de zonnestraal met onverminderde snelheid door zal reizen totdat hij op aanzienlijke massa’s materie stuit; hierna wordt de zonnestraal snel getransformeerd tot hitte, waarbij ook andere energieën vrijkomen.
41:5.6 (461.2) Energie, zowel in de vorm van licht als in andere vormen, beweegt zich in haar vlucht door de ruimte recht vooruit. De eigenlijke deeltjes waaruit materie bestaat, gaan als spervuur door de ruimte. Ze bewegen zich in een rechte, ononderbroken lijn of processie, behalve wanneer er hogere krachten op hen inwerken, en behoudens de gehoorzaamheid die zij altijd betonen aan de lineaire zwaartekracht-aantrekking die inherent is aan materiële massa en aan de aanwezigheid van de circulaire zwaartekracht van het Paradijs-Eiland.
41:5.7 (461.3) Zonne-energie lijkt misschien te worden voortgestuwd in golven, maar dit komt door de werking van coëxistente invloeden van uiteenlopende aard. Een gegeven vorm van georganiseerde energie beweegt niet in golven voort, maar in rechte lijnen. De aanwezigheid van een tweede of derde vorm van kracht-energie kan tot gevolg hebben dat de stroom die wordt waargenomen zich als een golf schijnt voort te bewegen, net zoals bij een zware stortbui met hevige wind het water soms als een gordijn lijkt neer te vallen of in golven omlaagkomt. De regendruppels vallen neer in een rechte lijn, een ononderbroken reeks, maar de inwerking van de wind is van dien aard dat het voor het oog lijkt of er gordijnen van water vallen en er golven regendruppels neerkomen.
41:5.8 (461.4) De werking van bepaalde secundaire en andere onontdekte energieën die in de ruimteregionen van uw plaatselijk universum aanwezig zijn, is van dien aard dat de uitstralingen van zonlicht zowel bepaalde golfachtige bewegingen lijken uit te voeren, als tot oneindig kleine deeltjes van een bepaalde lengte en gewicht lijken te worden fijngehakt. Praktisch gesproken is dit ook precies wat er gebeurt. Er valt nauwelijks te verwachten dat ge het gedrag van licht beter zult begrijpen totdat ge u een duidelijker denkbeeld hebt verworven van de wisselwerking en het onderlinge verband tussen de verschillende ruimtekrachten en zonne-energieën in de ruimtegebieden van Nebadon. Uw huidige verwarring is ook te wijten aan uw onvolledige begrip van dit probleem waar het te maken heeft met de onderling verbonden activiteiten van de persoonlijke en niet-persoonlijke beheersing van het meester-universum — de presentie, verrichtingen en coördinatie van de Vereend Handelende Geest en het Ongekwalificeerd Absolute.
41:6.1 (461.5) Bij het decoderen van spectraalverschijnselen dient ge in gedachten te houden dat de ruimte niet leeg is: dat het licht, op zijn weg door de ruimte, soms enigszins wordt gemodificeerd door de verschillende vormen van energie en materie die in de gehele georganiseerde ruimte circuleren. Sommige lijnen die in de spectra van uw zon verschijnen en op onbekende materie wijzen, worden veroorzaakt door modificaties in overigens welbekende elementen, welke in versplinterde vorm overal door de ruimte zweven als atomaire slachtoffers van de heftige botsingen in de onderlinge gevechten van de zonne-elementen. Overal in de ruimte komen deze uitgestoten zwervers voor, vooral natrium en calcium.
41:6.2 (461.6) Calcium is in feite het belangrijkste element van de materie waarmee de ruimte in heel Orvonton is doordrongen. In ons hele superuniversum valt een stofregen van uiterst fijn verpulverde kalksteen. Kalksteen is letterlijk het basis-bouwmateriaal voor de planeten en werelden in de ruimte. De kosmische wolk, de grote ruimtedeken, bestaat hoofdzakelijk uit gemodificeerde calciumatomen. Het kalksteenatoom is een van de meest voorkomende en meest persistente elementen. Het doorstaat niet alleen ionisatie door de zon — splijting — maar blijft ook bestaan in een identiteit die verbindingen kan aangaan, zelfs wanneer het door de vernietigende röntgenstralen is beschoten en door de hoge zonnetemperaturen is verbrijzeld. Calcium bezit een individualiteit en een levensduur welke die van alle veel voorkomende vormen van materie overtreffen.
41:6.3 (462.1) Zoals uw natuurkundigen reeds hebben vermoed, berijden deze verminkte resten van zonnecalcium letterlijk de lichtstralen over uiteenlopende afstanden, en zo wordt hun wijde verbreiding door de gehele ruimte enorm vergemakkelijkt. Het natriumatoom kan bij bepaalde modificaties eveneens licht en energie gebruiken om zich voort te bewegen. De prestatie van het calcium is echter des te opmerkelijker omdat dit element bijna tweemaal de massa heeft van natrium. Dat de plaatselijke ruimte met calcium is doordrongen, ligt aan het feit dat het, in gemodificeerde vorm, uit de fotosfeer van de zon ontsnapt door de uitgaande zonnestralen letterlijk te berijden. Niettegenstaande zijn betrekkelijk grote massa — het bevat twintig omwentelende elektronen — slaagt het calcium er van alle zonne-elementen het best in om uit het binnenste van de zon naar de gebieden van de ruimte te ontsnappen. Dit verklaart waarom er zich een calciumlaag van tienduizend kilometer dikte, een gasvormig kalkstenen oppervlak, op de zon bevindt, en dit ondanks het feit dat er negentien lichtere elementen en talrijke zwaardere onder liggen.
41:6.4 (462.2) Calcium is bij solaire temperaturen een actief en beweeglijk element. Het calciumatoom heeft in zijn twee buitenste elektronenschillen twee beweeglijke, losjes verbonden elektronen, die heel dicht bij elkaar liggen. Al vroeg in de atomaire strijd verliest het zijn buitenste elektron; hierna begint het een meesterlijk nummer jongleren, waarbij het negentiende elektron heen en weer wordt gegooid tussen de negentiende en twintigste schil van elektronische rondwenteling. Door dit negentiende elektron meer dan vijfentwintigduizend maal per seconde heen en weer te gooien tussen zijn eigen baan en die van zijn verloren makker, kan een verminkt calciumatoom de zwaartekracht gedeeltelijk trotseren en zo met goed gevolg op de wordende stromen licht en energie, de zonnestralen, naar de vrijheid en het avontuur rijden. Dit calciumatoom beweegt zich met afwisselende, voortstuwende schokken naar buiten, door ongeveer 25.000 maal per seconde de zonnestraal vast te grijpen en weer los te laten. Dit nu is de reden waarom kalksteen het hoofdbestanddeel is van de werelden in de ruimte. Calcium is het meest bedreven in het ontsnappen uit de zonne-gevangenis.
41:6.5 (462.3) De behendigheid van dit acrobatische calciumelektron blijkt uit het feit dat het, wanneer het door de zonnekrachten van de thermische en de röntgenstraling naar de kring van de hogere schil wordt geworpen, slechts ongeveer een miljoenste seconde in die baan blijft: voordat het door de elektro-zwaartekracht van de atoomkern in zijn oude baan wordt teruggetrokken, is het echter in staat een miljoen omwentelingen rond het atoomcentrum te maken.
41:6.6 (462.4) Uw zon heeft een enorme hoeveelheid van haar calcium afgestaan, aangezien zij ontzaglijke hoeveelheden heeft verloren in de tijden van haar tumultueuze uitbarstingen die verband hielden met de vorming van het zonnestelsel. Veel van het zonnecalcium bevindt zich thans in de buitenste korst van de zon.
41:6.7 (462.5) Ge moet niet vergeten dat spectraalanalyses slechts de samenstellingen van het oppervlak van de zon laten zien. Zonnespectra vertonen bijvoorbeeld veel ijzerlijnen — maar ijzer is niet het belangrijkste element in de zon. Dit verschijnsel wordt vrijwel geheel veroorzaakt door de huidige temperatuur van het oppervlak van de zon, iets minder dan 3.300 graden [Celsius], een temperatuur die zeer gunstig is voor het registreren van het ijzerspectrum.
41:7.1 (463.1) De inwendige temperatuur van vele zonnen, zelfs van uw eigen zon, is veel hoger dan men gewoonlijk aanneemt. Binnenin een zon bestaan praktisch geen hele atomen; alle atomen zijn in mindere of meerdere mate verbrijzeld door het intensieve bombardement met röntgenstralen dat inherent is aan zulke hoge temperaturen. Welke materiële elementen er ook in de buitenste lagen van een zon mogen verschijnen, de elementen in het inwendige worden zeer gelijkvormig gemaakt door de ontbindende werking van de ontwrichtende röntgenstralen. Röntgenstraling is de grote nivelleerder van het atomaire bestaan.
41:7.2 (463.2) De oppervlakte-temperatuur van uw zon is bijna 3.300 graden, doch naarmate men tot het inwendige doordringt, stijgt zij snel tot zij de ongelooflijke hoogte van omstreeks 19.400.000 graden bereikt in de centrale regionen. (Al deze temperaturen worden aangegeven volgens uw schaal van Celsius).
41:7.3 (463.3) Al deze verschijnselen duiden op een enorme energie-afgifte; de bronnen van zonne-energie zijn, in volgorde van hun belangrijkheid:
41:7.4 (463.4) 1. de vernietiging van atomen en uiteindelijk van elektronen;
41:7.5 (463.5) 2. de transmutatie van elementen, inclusief de aldus vrijgekomen radio-actieve groep van energieën;
41:7.6 (463.6) 3. de accumulatie en transmissie van bepaalde universele ruimte-energieën;
41:7.7 (463.7) 4. ruimtematerie en meteoren die onophoudelijk in de laaiende zonnen duiken;
41:7.8 (463.8) 5. solaire samentrekking: door de afkoeling en de daaruit resulterende samentrekking van een zon worden energie en hitte afgestaan die soms groter zijn dan die door ruimtematerie worden geleverd;
41:7.9 (463.9) 6. de werking van de zwaartekracht bij hoge temperaturen transformeert bepaalde in circuit gebrachte kracht tot stralingsenergieën;
41:7.10 (463.10) 7. teruggevangen licht en andere materie die in de zon worden teruggetrokken nadat zij eerder daarvan zijn uitgegaan, alsmede andere energieën die hun oorsprong buiten de zon hebben.
41:7.11 (463.11) Er bestaat een regulerende deken van hete gassen (soms miljoenen graden heet), die de zonnen omgeeft en door welks werking het verlies van hitte wordt gestabiliseerd en ook anderszins gevaarlijke fluctuaties in de verspreiding van hitte worden voorkomen. Gedurende het actieve leven van een zon blijft de inwendige temperatuur van 19.500.000 graden ongeveer gelijk, hoever de daling van de uitwendige temperatuur ook voortschrijdt.
41:7.12 (463.12) Misschien kunt ge u 19.500.000 graden hitte, samen met bepaalde vormen zwaartekrachtdruk, voorstellen als het elektronische kookpunt. Onder dergelijke druk en temperatuur desintegreren alle atomen, en worden zij afgebroken tot de elektronische en andere componenten waaruit zij zijn voortgekomen. Zelfs de elektronen en andere verbindingen van ultimatonen kunnen worden afgebroken, maar de zonnen kunnen geen ultimatonen afbreken.
41:7.13 (463.13) Deze solaire temperaturen hebben tot uitwerking dat de ultimatonen en de elektronen enorm worden versneld, althans de elektronen die onder deze omstandigheden blijven bestaan. Ge zult wel beseffen wat een hoge temperatuur inhoudt qua versnelling van ultimatonische en elektronische activiteit, als ge erbij stilstaat dat één druppel gewoon water meer dan een miljard triljoen atomen bevat. Dit is de energie van meer dan honderd paardekracht die twee jaar lang continu wordt uitgeoefend. De totale hitte die door de zon van het zonnestelsel thans iedere seconde wordt afgegeven, is voldoende om al het water in alle oceanen op Urantia in één seconde tot het kookpunt te brengen.
41:7.14 (464.1) Alleen de zonnen die functioneren in de directe kanalen van de hoofdstromen van de universum-energie kunnen eeuwig blijven schijnen. Deze zonne-ovens blijven voor onbepaalde tijd doorbranden omdat ze hun materiële verliezen kunnen aanvullen door de opname van ruimtekracht en analoge circulerende energie. Sterren die ver verwijderd zijn van de hoofdkanalen waardoor bijlading plaatsvindt, ondergaan evenwel onvermijdelijk uitputting van energie — ze koelen geleidelijk af en branden uiteindelijk op.
41:7.15 (464.2) Deze dode of stervende zonnen kunnen worden verjongd door de inwerking van een botsing, of ze kunnen worden geladen door bepaalde niet-lichtgevende energie-eilanden in de ruimte, of door de roof van zwaartekracht van nabije kleinere zonnen of stelsels. De meeste dode zonnen ondergaan reactivering door deze of andere evolutionaire technieken. Het is de bestemming van zonnen welke uiteindelijk niet op deze wijze worden geladen, om door massale explosie uiteen te vallen wanneer de zwaartekracht-condensatie het kritieke niveau bereikt van de ultimatonische condensatie der energiedruk. Dergelijke verdwijnende zonnen worden aldus tot energie in de meest verdunde vorm, uitstekend geschikt om andere zonnen die beter zijn gesitueerd, van energie te voorzien.
41:8.1 (464.3) In de zonnen die zijn opgenomen in de circuits van ruimte-energie-kanalen, komt er solaire energie vrij door verscheidene complexe nucleaire kettingreacties, waarvan de waterstof-koolstof-helium-reactie het meeste voorkomt. Bij deze metamorfose functioneert het koolstof als energie-katalysator, aangezien het in geen enkel opzicht werkelijk verandert door dit proces van omzetting van waterstof in helium. Onder bepaalde omstandigheden van hoge temperaturen dringt waterstof door tot in de koolstofkernen. Aangezien koolstof niet meer dan vier waterstofprotonen kan opnemen, begint het, wanneer deze verzadigingstoestand is bereikt, in hetzelfde tempo protonen uit te zenden als er nieuwe arriveren. Bij deze reactie komen de ingaande deeltjes waterstof weer als helium-atomen tevoorschijn.
41:8.2 (464.4) Wanneer de waterstof-inhoud van een zon afneemt, wordt haar lichtstraling sterker. Bij de zonnen die zijn voorbestemd om uit te branden, wordt de hoogste lichtstraling bereikt op het punt waar het waterstof is uitgeput. Na dit punt wordt de schittering in stand gehouden door het resulterende proces van samentrekking door zwaartekracht. Uiteindelijk zal zo’n ster een zogenaamde witte dwerg worden, een zeer gecondenseerd hemellichaam.
41:8.3 (464.5) Wanneer in grote zonnen — kleine cirkelvormige nevels — het waterstof is uitgeput en wanneer dit wordt gevolgd door samentrekking door zwaartekracht, en indien zo’n hemellichaam onvoldoende ondoordringbaar is om de inwendige druk te kunnen handhaven waardoor de gasachtige gebieden aan de buitenkant in stand worden gehouden, dan treedt er een plotselinge ineenstorting op. Door de veranderingen in de zwaartekracht en de elektriciteit ontstaan er enorme hoeveelheden zeer kleine deeltjes zonder elektrisch potentieel. Deze deeltjes ontsnappen gemakkelijk uit het binnenste van de zon, en brengen zo binnen een paar dagen de ineenstorting van een gigantische zon teweeg. Een dergelijke emigratie van ‘weggelopen deeltjes’ veroorzaakte ongeveer vijftig jaar geleden de ineenstorting van de reuzennova in de Andromeda-nevel. Dit enorme sterrelichaam stortte binnen veertig minuten Urantia-tijd ineen.
41:8.4 (464.6) Als regel blijft de enorme hoeveelheid uitgedreven materie rond de overblijvende afkoelende zon bestaan in de vorm van grote wolken nevelgassen. Dit alles verklaart de oorsprong van vele soorten onregelmatige nevels zoals de Kreeft-nevel, die ongeveer negenhonderd jaar geleden is ontstaan en welks moederwereld nog steeds als een eenzame ster dichtbij het centrum van deze onregelmatige nevelmassa is te zien.
41:9.1 (465.1) De grotere zonnen behouden een zodanige zwaartekracht-controle over hun elektronen, dat licht alleen met behulp van de krachtige röntgenstralen kan ontsnappen. Deze hulpstralen doordringen de gehele ruimte en spelen een rol bij het in stand houden van de fundamentele ultimatonische energieverbanden. De grote energieverliezen in de beginperiode van een zon wanneer hij de maximumtemperatuur — meer dan 19.500.000 graden — heeft bereikt, worden niet zozeer veroorzaakt door het ontsnappen van licht, als wel door het weglekken van ultimatonen. Deze ultimatonische energieën vluchten de ruimte in, waar zij beginnen aan het avontuur van elektronische associatie en materialisatie van energie, als een ware energie-explosie tijdens de adolescentie van een zon.
41:9.2 (465.2) Atomen en elektronen zijn onderhevig aan zwaartekracht. De ultimatonen zijn niet onderhevig aan de plaatselijke zwaartekracht, de interactie van materiële aantrekking, maar zij gehoorzamen volledig aan de absolute, of Paradijs-zwaartekracht, aan de richting, de rondloop, van de universele, eeuwige cirkel van het universum van universa. Ultimatonische energie gehoorzaamt niet aan de lineaire of directe zwaartekracht-aantrekking van nabije of afgelegen materiële massa’s, maar beweegt zich wel steeds in het circuit van de grote ellips van de wijdverbreide schepping.
41:9.3 (465.3) Uw eigen zonnecentrum straalt jaarlijks bijna honderd miljard ton werkelijke materie uit, terwijl de reuzenzonnen gedurende hun eerste groeiperiode, de eerste miljard jaar, gigantische hoeveelheden materie verliezen. Het leven van een zon wordt stabiel wanneer de maximale inwendige temperatuur is bereikt en de subatomische energieën beginnen vrij te komen. En precies op dit kritische punt gaan de grotere zonnen gewoonlijk met grote schokken pulseren.
41:9.4 (465.4) De stabiliteit van een zon is geheel afhankelijk van evenwicht in de strijd tussen zwaartekracht en hitte — een geweldige druk die een tegenwicht vormt voor onvoorstelbaar hoge temperaturen. De inwendige gas-elasticiteit van de zonnen ondersteunt de bovenliggende lagen van uiteenlopende materialen, en wanneer de zwaartekracht en de hitte in evenwicht zijn, evenaart het gewicht van de buitenste materialen precies de druk van de temperatuur van de onderliggende, inwendige gassen. In vele jongere sterren worden door de voortdurende zwaartekracht-condensatie steeds hogere inwendige temperaturen geproduceerd, en bij het oplopen van de inwendige hitte wordt de inwendige druk van de röntgenstraling van de winden van supergassen zó groot, dat een zon, in verband met de middelpuntvliedende beweging, haar buitenste lagen in de ruimte begint af te werpen om zo het gebrek aan evenwicht tussen zwaartekracht en hitte te herstellen.
41:9.5 (465.5) Uw eigen zon heeft reeds lang een relatief evenwicht bereikt tussen haar cycli van uitzetting en samentrekking, de verstoringen die de gigantische pulsaties van vele jongere sterren teweegbrengen. Uw zon is nu zes miljard jaar oud. Zij beleeft nu de periode waarin zij met de grootste economie functioneert. Zij zal nog meer dan vijfentwintig miljard jaar met haar huidige rendement blijven schijnen. Vermoedelijk zal zij een gedeeltelijk werkzame periode van verval doormaken, die even lang zal zijn als de periode van haar jeugd en die van haar gestabiliseerd functioneren samen.
41:10.1 (465.6) Sommige veranderlijke sterren, in of nabij de toestand van maximale pulsatie, zijn bezig dochterstelsels voort te brengen waarvan vele uiteindelijk zullen gaan lijken op uw eigen zon met haar rondwentelende planeten. Uw zon was in precies zo’n toestand van machtige pulsatie toen het massale Angona-stelsel haar in zijn omwenteling dicht naderde, en de buitenkant van de zon ware stromen — ononderbroken gordijnen — materie begon uit te stoten. Dit zette zich met steeds toenemend geweld voort tot het punt waarop zij elkaar het dichtst waren genaderd, toen de grenzen van de inwendige samenhang van de zon waren bereikt en een enorme piek van materie, de voorloper van het zonnestelsel, werd uitgebraakt. In soortgelijke omstandigheden trekt het aantrekkende lichaam bij zijn dichtste nadering soms hele planeten weg, en zelfs een kwart of derde deel van een zon. Deze grote extrusies vormen bepaalde merkwaardige, door wolken overdekte typen werelden — hemellichamen zoals Jupiter en Saturnus.
41:10.2 (466.1) Het merendeel der zonnestelsels heeft echter een geheel andere oorsprong gekend dan het uwe, en dit geldt zelfs voor de stelsels die zijn voortgebracht via de techniek van zwaartekracht-getijden. Maar welke techniek van wereldvorming er ook wordt gehanteerd, de zwaartekracht brengt altijd het type schepping van een zonnestelsel voort: dat wil zeggen, een centrale zon of een centraal donker eiland, met planeten, satellieten, subsatellieten en meteoren.
41:10.3 (466.2) De fysische aspecten van de individuele werelden worden grotendeels bepaald door hun ontstaanswijze, hun astronomische ligging en het fysische milieu. De leeftijd, de grootte, de onwentelingssnelheid en de snelheid waarmee zij door de ruimte gaan, zijn eveneens bepalende factoren. Zowel de werelden die uit contractie van gassen zijn ontstaan, als degene die zijn ontstaan door aangroei van vaste stoffen, worden gekenmerkt door bergen, en in hun jeugd, wanneer ze niet te klein zijn, door water en lucht. Werelden die ontstaan door smeltingssplitsing en door botsing hebben soms geen uitgebreide bergketens.
41:10.4 (466.3) In de vroege tijdperken van al deze nieuwe werelden komen er veelvuldige aardbevingen voor, en alle worden zij gekenmerkt door grote fysische beroeringen; dit geldt vooral voor de werelden ontstaan door de contractie van gassen, de werelden die voortkomen uit de immense nevelringen die achterblijven in het spoor van de vroege condensatie en samentrekking van bepaalde individuele zonnen. Planeten met een tweeledige oorsprong, zoals Urantia, doorlopen een minder gewelddadige en stormachtige loopbaan in hun jeugd. Niettemin heeft uw wereld een vroege fase gekend van machtige bodemverheffingen, gekenmerkt door vulkanen, aardbevingen, overstromingen en verschrikkelijke orkanen.
41:10.5 (466.4) Urantia ligt betrekkelijk geïsoleerd aan de buitenkant van Satania, uw zonnestelsel, en is op één uitzondering na het verst verwijderd van Jerusem, terwijl Satania zelf naast het buitenste stelsel van Norlatiadek ligt, en deze constellatie loopt thans door de buitenste regionen van Nebadon. Ge behoorde waarlijk tot de minsten van de gehele schepping totdat Michaels zelfschenking uw planeet tot een erepositie verhief waarin het universum veel belang stelt. Soms is de laatste de eerste, terwijl de minste waarlijk de grootste wordt.
41:10.6 (466.5) [Aangeboden door een Aartsengel, in samenwerking met het Hoofd van de Krachtcentra van Nebadon.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 42
42:0.1 (467.1) DE grondslag van het universum is materieel in de zin dat energie de basis is van alle bestaan en dat pure energie door de Universele Vader wordt beheerst. Paradijskracht, energie, is het enige dat als een eeuwigdurend monument standhoudt en het bestaan en de presentie van het Universeel Absolute aantoont en bewijst. Deze enorme stroom energie die uitgaat van de Paradijs-Persoonlijkheden, heeft nooit versaagd, is nimmer afgenomen; er is nooit een onderbreking geweest in de oneindige handhaving.
42:0.2 (467.2) Het manipuleren van de universum-energie gebeurt immer in overeenstemming met de persoonlijke wil en de alwijze mandaten van de Universele Vader. Deze persoonlijke beheersing van gemanifesteerde kracht en circulerende energie wordt gemodificeerd door de coördinatieve daden en besluiten van de Eeuwige Zoon, alsook door de verenigde doelstellingen van de Zoon en de Vader die door de Vereend Handelende Geest worden uitgevoerd. Deze goddelijke wezens handelen persoonlijk en als individu; zij zijn ook werkzaam door en in de personen en krachten van een welhaast onbeperkt aantal ondergeschikten, die ieder op verschillende wijze de eeuwige, goddelijke doelstelling in het universum van universa tot uitdrukking brengen. Doch deze functionele en voorlopige modificaties of transmutaties van de goddelijke kracht doen in geen enkel opzicht iets af aan de waarheid van de verklaring dat alle Paradijskracht-energie onder de uiteindelijke controle staat van een persoonlijke God die zetelt in het centrum van alle dingen.
42:1.1 (467.3) De grondslag van het universum is materieel, maar de essentie van het leven is geest. De Vader der geesten is ook de stamvader van universa; de eeuwige Vader van de Oorspronkelijke Zoon is ook de eeuwigheidsbron van het oorspronkelijke patroon, het Paradijs-Eiland.
42:1.2 (467.4) Materie, energie — want dit zijn slechts verschillende manifestaties van dezelfde kosmische werkelijkheid — is als universum-verschijnsel inherent in de Universele Vader: ‘In Hem bestaan alle dingen.’ Materie lijkt misschien inherente energie te vertonen en blijk te geven van onafhankelijke krachten, maar de zwaartekrachtlijnen die verwikkeld zijn in de energieën welke in al deze fysische verschijnselen zijn betrokken, zijn afkomstig van het Paradijs en zijn daarvan afhankelijk. Het ultimaton, de eerste meetbare vorm van energie, heeft het Paradijs tot kern.
42:1.3 (467.5) Ingeschapen in de materie en aanwezig in de universele ruimte bestaat er een vorm van energie die op Urantia onbekend is. Wanneer deze eindelijk zal zijn ontdekt, dan zullen de natuurkundigen het gevoel hebben dat zij het geheim van de materie hebben opgelost, althans bijna. En inderdaad zullen zij één stap nader zijn gekomen tot de Schepper, inderdaad zullen zij zich nog een fase van de goddelijke techniek eigen hebben gemaakt; maar God zullen zij in geen enkel opzicht hebben gevonden en evenmin zullen zij het bestaan van materie of de werking van natuurwetten hebben bewezen die los staan van de kosmische techniek van het Paradijs en van de bedoeling van de Universele Vader die de drijfveer is van alles.
42:1.4 (468.1) Na nog grotere vooruitgang en nog meer ontdekkingen, wanneer Urantia onmetelijk ver gevorderd zal zijn vergeleken met de huidige staat van kennis, en ook als ge de energetische omwentelingen van de elektrische eenheden van de materie zodanig leert beheersen dat ge hun fysische manifestaties kunt modificeren — zelfs na al zulke mogelijke vooruitgang zullen wetenschapsmensen toch nooit het vermogen hebben om ook maar één atoom materie te scheppen of één flits energie te doen ontstaan, of aan materie ooit datgene toe te voegen wat wij leven noemen.
42:1.5 (468.2) De schepping van energie en de schenking van leven zijn prerogatieven van de Universele Vader en van de Schepper-persoonlijkheden die zijn deelgenoten zijn. De rivier van energie en leven is een ononderbroken uitvloeiing uit de Godheden, de universele, verenigde stroom van Paradijskracht die in de gehele ruimte uitgaat. Deze goddelijke energie doordringt de gehele schepping. De Paradijs-krachtorganisatoren geven de aanzet tot die veranderingen en brengen die modificaties in de ruimtekracht tot stand, die resulteren in energie; de krachtdirigenten zetten energie om in materie, en zo worden de materiële werelden geboren. De Levendragers brengen in de dode materie de processen op gang die wij leven, materieel leven, noemen. De Morontia-Krachtsupervisoren functioneren eveneens in alle overgangsgebieden tussen de materiële en de geestelijke werelden. De hogere Scheppers van geest initiëren soortgelijke processen in goddelijke vormen van energie, en daaruit komen de hogere geestelijke vormen van intelligent leven voort.
42:1.6 (468.3) Energie gaat uit van het Paradijs, en is gevormd naar de goddelijke orde. Energie — pure energie — heeft deel aan de natuur van de goddelijke organisatie: zij is gevormd naar de gelijkenis van de drie Goden die elkaar in één omhelzen, en functioneren op het hoofdkwartier van het universum van universa. Alle Paradijs-kracht is dan ook in Paradijs-circuits opgenomen, zij komt van Hen die tegenwoordig zijn op het Paradijs en keert ook tot Hen terug; in wezen is zij een manifestatie van de niet-veroorzaakte Oorzaak — de Universele Vader, en zonder de Vader zou niets bestaan dat bestaat.
42:1.7 (468.4) Paradijskracht die afkomstig is van de zelf-existente Godheid is in zichzelf immer existent. Paradijskracht-energie is onvergankelijk, onvernietigbaar; deze manifestaties van de Oneindige zijn weliswaar onderhevig aan onbeperkte transmutatie, eindeloze transformatie en eeuwige metamorfose, maar zij kunnen in geen enkel opzicht en in geen enkele graad, zelfs niet in de kleinst voorstelbare mate, uitsterven en zullen dit ook nimmer doen. Hoewel energie aan de Oneindige ontspringt, is zij echter niet in oneindige mate manifest: er zijn buitenste grenzen aan het meester-universum zoals het thans is ontworpen.
42:1.8 (468.5) Energie is eeuwig, maar niet oneindig: zij reageert immer op de alles omvattende greep der Oneindigheid. Paradijskracht en energie gaan altijd door: omdat ze van het Paradijs zijn uitgegaan, moeten ze daarheen terugkeren zelfs al zijn er vele eeuwen nodig om het voorbeschikte circuit te doorlopen. Wat ontsprongen is aan de Paradijs-Godheid kan alleen het Paradijs als einddoel hebben, of de Godheid als bestemming.
42:1.9 (468.6) Dit alles nu bevestigt ons geloof dat het universum van universa cirkelvormig, enigszins beperkt, maar ordelijk en wijdverbreid is. Indien dit niet zo zou zijn, dan zou er op enig punt, vroeg of laat, een blijk van energie-uitputting optreden. Alle wetten, organisaties, het bestuur, en het getuigenis van ontdekkingsreizigers in het universum — alles wijst op het bestaan van een oneindige God en van een universum dat vooralsnog eindig is, een cirkelvormigheid van eindeloos bestaan, vrijwel grenzeloos, maar niettemin eindig in contrast met de oneindigheid.
42:2.1 (469.1) Het is ontegenzeggelijk moeilijk om in de Engelse [Nederlandse] taal de juiste woorden te vinden om de verschillende niveaus van Paradijskracht en energie — fysische, mentale, en geestelijke — aan te duiden en te beschrijven. In deze verhandelingen kunnen wij uw algemeen aanvaarde definities van Paradijskracht, energie en kracht niet in alle opzichten volgen. Er heerst bij u zo’n armoede van taal, dat we deze termen in meervoudige betekenissen moeten gebruiken. In deze verhandeling wordt het woord energie bijvoorbeeld gebruikt om alle fasen en vormen van waarneembare beweging, actie en potentiaal aan te duiden, terwijl Paradijskracht wordt gehanteerd als aanduiding van de stadia van energie vóór de zwaartekracht, en kracht voor stadia nà de zwaartekracht.
42:2.2 (469.2) Ik zal echter trachten de begripsverwarring te verminderen en stel u voor de volgende indeling van kosmische Paradijskracht, wordende energie en universum-kracht — fysische energie — als wenselijk over te nemen:
42:2.3 (469.3) 1. Ruimtepotentie. Dit is de onbetwistbare presentie in de vrije ruimte van het Ongekwalificeerd Absolute. In ruimere zin impliceert dit begrip het Paradijskracht-ruimtepotentiaal van het universum dat inherent is in de functionele totaliteit van het Ongekwalificeerd Absolute, terwijl het in engere zin de totaliteit inhoudt van de kosmische werkelijkheid — de universa — die als eeuwigheid is geëmaneerd uit het Paradijs-Eiland, dat zonder begin, zonder einde, zonder beweging en zonder verandering bestaat.
42:2.4 (469.4) De verschijnselen die ingeschapen zijn in de onderzijde van het Paradijs omvatten vermoedelijk drie zones van absolute Paradijskracht-presentie en -werking: de steunpunt zone van het Ongekwalificeerd Absolute, de zone van het Paradijs-Eiland zelf, en de tussenliggende zone van bepaalde niet-geïdentificeerde egaliserende en compenserende factoren of functies. Deze drievoudig concentrische zones zijn het centrum van de Paradijs-cyclus der kosmische werkelijkheid.
42:2.5 (469.5) De ruimtepotentie is een vóórwerkelijkheid; zij is het domein van het Ongekwalificeerd Absolute en reageert alleen op de persoonlijke greep van de Universele Vader, ondanks het feit dat zij vatbaar lijkt voor modificatie door de tegenwoordigheid van de Primaire Meester-Krachtorganisatoren.
42:2.6 (469.6) Op Uversa wordt de ruimtepotentie absoluta genoemd.
42:2.7 (469.7) 2. Primordiale Paradijskracht. Deze vertegenwoordigt de eerste fundamentele verandering in de ruimtepotentie en is wellicht een van de functies van het Ongekwalificeerd Absolute aan de onderzijde van het Paradijs. Wij weten dat de ruimte-presentie die van de onderzijde van het Paradijs uitgaat, een bepaalde modificatie is van hetgeen naar binnen komt. Maar ongeacht zulke mogelijke verbanden, is de openlijk erkende transmutatie van ruimtepotentie tot primordiale Paradijskracht de primaire differentiërende functie van de spanning-aanwezigheid der levende Paradijskrachtorganisatoren.
42:2.8 (469.8) Passieve en potentiële Paradijskracht wordt actief en primordiaal in respons op de weerstand die wordt verschaft door de ruimte-tegenwoordigheid van de Primaire Geresulteerde Meester-Krachtorganisatoren. Paradijskracht treedt nu uit het exclusieve domein van het Ongekwalificeerd Absolute tevoorschijn tot in de gebieden van meervoudige respons — respons op bepaalde primaire bewegingen, op gang gebracht door de God van Actie, en daarna op bepaalde compenserende bewegingen die van het Universeel Absolute uitgaan. Primordiale Paradijskracht is klaarblijkelijk reactief op transcendentale veroorzaking al naargelang de absoluutheid.
42:2.9 (469.9) Primordiale Paradijskracht wordt soms aangeduid als pure energie; op Uversa noemen wij haar segregata.
42:2.10 (470.1) 3. Wordende energieën. De passieve tegenwoordigheid van de primaire krachtorganisatoren is voldoende om het ruimtepotentiaal te transformeren tot primordiale Paradijskracht, en op zulk een geactiveerd ruimteveld beginnen deze zelfde krachtorganisatoren nu hun eerste actieve werkzaamheden. Primordiale Paradijskracht moet door twee afzonderlijke fasen van transmutatie in de gebieden van energie-manifestatie heen, alvorens als universum-kracht tevoorschijn te kunnen komen. Deze twee niveaus van wordende energie zijn:
42:2.11 (470.2) a. Machtige Energie. Dit is de krachtig-directieve, uit massale beweging voortkomende energie die een machtige spanning heeft en krachtdadig kan reageren — gigantische energiesystemen in beweging gezet door de activiteiten van de primaire krachtorganisatoren. Deze primaire of machtige energie is aanvankelijk niet duidelijk responsief op de aantrekkingskracht van het Paradijs, ofschoon zij waarschijnlijk wel een aggregaat-massale of ruimte-gerichte respons oplevert op de collectieve groep der absolute invloeden die werkzaam zijn vanuit de onderzijde van het Paradijs. Wanneer energie zover aan de dag treedt dat zij responsief begint te worden op de circulaire absolute zwaartekrachtsgreep van het Paradijs, maken de primaire krachtorganisatoren plaats voor hun secundaire partners, die vervolgens gaan functioneren.
42:2.12 (470.3) b. Zwaartekracht-energie. De nu verschijnende energie die responsief is op de zwaartekracht, draagt het potentieel van universum-kracht in zich en wordt de actieve stamvader van alle materie in het universum. Deze secundaire of zwaartekracht-energie is het produkt van de verdere ontwikkeling van de energie die het resultaat is van de druk-aanwezigheid van de Geassocieerde Transcendentale Meester-Krachtorganisatoren en van de spanningrichtingen die dezen instellen. In respons op het werk van deze Paradijskrachtbewerkers, gaat ruimte-energie snel over van het machtige tot het zwaartekracht-stadium, waardoor zij direct responsief wordt op de circulaire greep van de (absolute) zwaartekracht van het Paradijs, terwijl zich ook een zeker vermogen tot gevoeligheid openbaart voor de aantrekking van de lineaire zwaartekracht die inherent is aan de materiële massa van de elektronische en post-elektronische stadia van energie en materie, die dan spoedig verschijnen. Wanneer de respons op de zwaartekracht is verschenen, kunnen de Geassocieerde Meester-Krachtorganisatoren zich terugtrekken uit de cyclonen van energie in de ruimte, mits de Universum-Krachtdirigenten kunnen worden aangesteld op dit werkterrein.
42:2.13 (470.4) Wij weten helemaal niet zeker wat de precieze oorzaken zijn van de vroege stadia van de evolutie van Paradijskracht, maar wij herkennen de intelligente werking van de Ultieme op beide niveaus van de manifestatie van wordende energie. Op Uversa worden machtige en zwaartekracht-energieën, wanneer zij samen worden beschouwd, aangeduid als ultimata.
42:2.14 (470.5) 4. Universum-kracht. Ruimte-Paradijskracht is veranderd in ruimte-energie en vandaar in de energie die door zwaartekracht wordt beheerst. Aldus is de fysische energie zo rijp gemaakt, dat zij in kanalen van kracht kan worden geleid en dienstbaar kan worden gemaakt aan de veelsoortige doelstellingen van de Scheppers van het universum. Dit werk wordt voortgezet door veelzijdige dirigenten, centra en controleurs van de fysische energie in het grootuniversum — de georganiseerde en bewoonde scheppingen. Deze Universum-Krachtdirigenten nemen de min of meer volledige controle op zich over eenentwintig van de dertig fasen van energie die het huidige energiesysteem van de zeven superuniversa vormen. Dit domein van kracht-energie-materie is het gebied van de intelligente werkzaamheden van de Zevenvoudige, die functioneert onder de albeheersing in tijd en ruimte van de Allerhoogste.
42:2.15 (470.6) Op Uversa betitelen wij het gebied van de universum-kracht gravita.
42:2.16 (470.7) 5. Havona-energie. Dit relaas heeft in zijn opzet de lijn gevolgd naar het Paradijs, want het volgt de transmuterende ruimte-Paradijskracht niveau na niveau, tot waar de energie-kracht van de universa in tijd en ruimte actief is. Wanneer wij de lijn naar het Paradijs verder voortzetten, treffen wij vervolgens een preëxistente fase van energie aan, die kenmerkend is voor het centrale universum. Hier lijkt de evolutionaire cyclus om te draaien: energie-kracht lijkt nu weer Paradijskracht te worden, maar nu Paradijskracht die van geheel andere aard is dan ruimtepotentie en primordiale kracht. Havona-energiesystemen zijn niet tweeledig, maar drieënig. Dit is het existentiële energiedomein van de Vereend Handelende Geest, functionerend namens de Paradijs-Triniteit.
42:2.17 (471.1) Op Uversa staan deze energieën van Havona bekend als triata.
42:2.18 (471.2) 6. Transcendentale energie. Dit energiesysteem opereert op en vanuit het bovenste niveau van het Paradijs en wel uitsluitend in verband met de absoniete volkeren. Op Uversa wordt het tranosta genoemd.
42:2.19 (471.3) 7. Monota. Energie is nauw verwant aan goddelijkheid wanneer het Paradijs-energie is. Wij zijn geneigd te geloven dat monota de levende, niet-geest energie van het Paradijs is — een eeuwigheidscomplement van de levende geest-energie van de Oorspronkelijke Zoon — en om deze reden het niet-geestelijke energiesysteem van de Universele Vader.
42:2.20 (471.4) Wij kunnen de natuur van Paradijs-geest niet onderscheiden van Paradijs-monota; ogenschijnlijk zijn zij gelijk. Ze hebben verschillende namen, maar wij kunnen u niet veel meedelen over een realiteit waarvan de geestelijke en niet-geestelijke manifestaties zich slechts in naam van elkaar onderscheiden.
42:2.21 (471.5) Wij weten dat eindige schepselen de ervaring van het vereren van de Universele Vader kunnen bereiken door het dienstbetoon van God de Zevenvoudige en de Gedachtenrichters, maar wij betwijfelen of enige subabsolute persoonlijkheid, zelfs een krachtdirigent, de oneindigheid der energie van de Eerste Grote Bron en Centrum kan begrijpen. Eén ding is zeker: indien de krachtdirigenten al bedreven zijn in de techniek van de metamorfose van ruimte-Paradijskracht, maken zij dit geheim niet aan de rest van ons bekend. Ik ben van mening dat zij de functie van de krachtorganisatoren niet geheel begrijpen.
42:2.22 (471.6) Deze krachtdirigenten zijn zelf energiekatalysatoren; dat wil zeggen dat zij door hun tegenwoordigheid bewerkstelligen dat energie segmenteert, zich organiseert of zich in formaties van eenheden samenvoegt. Dit alles houdt in dat er iets inherent moet zijn in energie, waardoor zij in de tegenwoordigheid van deze kracht-entiteiten zo gaat functioneren. De Melchizedeks van Nebadon duiden het verschijnsel van de transmutatie van kosmische Paradijskracht tot universum-kracht reeds lang aan als één van de zeven ‘oneindigheden van goddelijkheid.’ Wat dit punt aangaat, zult ge tijdens de opklimming in uw plaatselijk universum niet verder komen.
42:2.23 (471.7) Ondanks ons onvermogen om de oorsprong, natuur en transmutaties van kosmische Paradijskracht volledig te begrijpen, zijn wij wel geheel op de hoogte van alle fasen van het gedrag der wordende energie sinds de tijden dat zij direct en onmiskenbaar ging reageren op de werking van de zwaartekracht van het Paradijs — ongeveer toen de krachtdirigenten van de superuniversa begonnen te functioneren.
42:3.1 (471.8) In alle universa, met uitzondering van het centrale universum, is materie identiek. Materie in haar fysische eigenschappen is afhankelijk van de omwentelingssnelheden van haar samenstellende onderdelen, het aantal en de grootte van de omwentelende onderdelen, hun afstand tot het nucleaire lichaam, ofwel de ruimte-inhoud van materie, alsook van de aanwezigheid van bepaalde krachten die op Urantia nog niet zijn ontdekt.
42:3.2 (471.9) In de gevarieerde zonnen, planeten en ruimtelichamen bestaan er tien grote onderafdelingen van materie:
42:3.3 (472.1) 1. ultimatonische materie — de primaire fysische eenheden van het materiële bestaan, de energiedeeltjes die zich tot elektronen vormen;
42:3.4 (472.2) 2. subelektronische materie — de explosieve en afstotende fase van de solaire supergassen;
42:3.5 (472.3) 3. elektronische materie — de elektrische fase van de materiële differentiatie — elektronen, protonen en verscheidene andere eenheden die een rol spelen in de gevarieerde samenstelling van de elektronische groeperingen;
42:3.6 (472.4) 4. subatomaire materie — materie die op ruime schaal in het binnenste van de hete zonnen bestaat;
42:3.7 (472.5) 5. verbrijzelde atomen — te vinden in de afkoelende zonnen en overal in de ruimte;
42:3.8 (472.6) 6. ge ï oniseerde materie — individuele atomen ontdaan van hun buitenste (chemisch actieve) elektronen door elektrische, thermische of röntgen-activiteiten, en door solvents;
42:3.9 (472.7) 7. atomaire materie — de chemische fase van de organisatie der elementen, de samenstellende eenheden van moleculaire ofwel zichtbare materie;
42:3.10 (472.8) 8. de moleculaire fase van de materie — materie zoals deze op Urantia bestaat in een toestand van betrekkelijk stabiele materialisatie onder normale omstandigheden;
42:3.11 (472.9) 9. radioactieve materie — de desorganiserende tendens en activiteit van de zwaardere elementen onder omstandigheden van matige verhitting en verminderde zwaartekrachtdruk;
42:3.12 (472.10) 10. ineengestorte materie — de betrekkelijk stationaire materie die wordt aangetroffen in het binnenste van de koude ofwel dode zonnen. Deze vorm van materie is niet werkelijk stationair; er is nog steeds enige ultimatonische en zelfs elektronische activiteit, maar deze eenheden liggen hier zeer dicht opeen en hun omwentelingssnelheden zijn sterk vertraagd.
42:3.13 (472.11) De bovenstaande klassificatie van de materie slaat veeleer op haar organisatie dan op de vormen waarin zij zich aan geschapen wezens voordoet. Deze indeling houdt evenmin rekening met energie in de fasen voordat zij aan de dag treedt, noch met de eeuwige materialisaties op het Paradijs en in het centrale universum.
42:4.1 (472.12) Naar oorsprong, natuur en bestemming zijn licht, hitte, elektriciteit, magnetisme, chemische acitiviteit, energie en materie één en hetzelfde, evenals andere materiële feitelijkheden die op Urantia nog niet zijn ontdekt.
42:4.2 (472.13) De welhaast eindeloze veranderingen waaraan fysische energie onderworpen kan zijn, begrijpen wij niet ten volle. In het ene universum verschijnt zij als licht, in een volgend als licht plus hitte, en in weer een ander als vormen van energie die op Urantia onbekend zijn; na ontelbare miljoenen jaren kan zij weer verschijnen als een vorm van rusteloze, opbruisende elektrische energie of magnetische kracht, en nog later kan zij in een volgend universum weer verschijnen als een vorm van veranderlijke materie die een reeks metamorfosen doorloopt, om daarna in fysische vorm ogenschijnlijk in een of ander groot kataklysme van uw gebieden te verdwijnen. En na talloze tijdperken en welhaast eindeloze zwerftochten door ontelbare universa, kan deze zelfde energie vervolgens opnieuw opduiken en vele malen van vorm en potentiaal veranderen; en zo gaan deze transformaties gedurende opeenvolgende tijdperken en door ontelbare gebieden maar door. Zo ijlt de materie voort; zij ondergaat de transmutaties in de tijd maar blijft steeds getrouw voortwentelen in de cirkelgang der eeuwigheid; zelfs wanneer materie lang weerhouden wordt van de terugkeer naar haar bron, blijft zij daar immer responsief op; zij gaat altijd voort op de weg die verordineerd is door de Oneindige Persoonlijkheid die haar heeft uitgezonden.
42:4.3 (473.1) De krachtcentra en hun medewerkers zijn sterk betrokken bij het werk van het transmuteren van het ultimaton naar de circuits en omwentelingen van het elektron. Deze unieke wezens beheersen kracht en stellen deze samen door hun bekwame manipulatie van de fundamentele eenheden der gematerialiseerde energie, de ultimatonen. Zij zijn meesters van de energie zoals deze in deze primitieve staat circuleert. In verbinding met de fysische controleurs kunnen zij energie beheersen en richten, zelfs wanneer deze is getransmuteerd naar het elektrische niveau, de zogenaamde elektronische fase. Hun actieradius wordt echter enorm ingeperkt wanneer elektronisch georganiseerde energie mee gaat wentelen in de wervelingen van de atomaire systemen. Na zulk een materialisatie komen deze energieën volledig in de greep van de aantrekking der lineaire zwaartekracht.
42:4.4 (473.2) De zwaartekracht werkt positief in op de krachtbanen en energiekanalen van de krachtcentra en de fysische controleurs, maar deze wezens hebben alleen een negatieve relatie tot de zwaartekracht — de uitoefening van hun eigenschappen van anti-zwaartekracht.
42:4.5 (473.3) In de gehele ruimte zijn koude en andere invloeden werkzaam die ultimatonen op scheppende wijze tot elektronen organiseren. Hitte is de graadmeter van elektronische activiteit, terwijl koude slechts de afwezigheid van hitte betekent — de relatieve rusttoestand van energie — de toestand van de universele Paradijskrachtlading der ruimte, indien daar geen wordende energie of georganiseerde materie aanwezig zou zijn en op de zwaartekracht zou reageren.
42:4.6 (473.4) De aanwezigheid en werking der zwaartekracht is wat het optreden van het theoretische absolute nulpunt verhindert, want de interstellaire ruimte heeft niet het absolute nulpunt als temperatuur. In de gehele georganiseerde ruimte zijn er op de zwaartekracht reagerende energiestromingen, krachtcircuits en ultimatonische activiteiten, alsook zich organiserende elektronische energieën. Praktisch gesproken is de ruimte niet leeg. Zelfs de atmosfeer van Urantia wordt in toenemende mate ijler, tot zij op de hoogte van ongeveer vijfduizend kilometer geleidelijk begint over te gaan tot het gemiddelde van de ruimte-materie in deze sectie van het universum. In Nebadon zou de ruimte waarvan bekend is dat zij het ledige het meest nabijkomt per 16,39 kubieke centimeter ongeveer honderd ultimatonen opleveren — het equivalent van één elektron. Een zodanige schaarste aan materie wordt als praktisch lege ruimte beschouwd.
42:4.7 (473.5) In de gebieden van de evolutie van energie en materie is de invloed van temperatuur — hitte en koude — de belangrijkste na die van de zwaartekracht. Ultimatonen voegen zich gewillig naar extreme temperaturen. Lage temperaturen zijn gunstig voor bepaalde vormen van elektronische constructie en atomaire samenstelling, terwijl hoge temperaturen allerlei soorten atomaire afbraak en materiële desintegratie bevorderen.
42:4.8 (473.6) Op de meest primitieve na, kunnen alle materiële verbindingen worden afgebroken wanneer zij worden blootgesteld aan de hitte en druk van bepaalde toestanden in het inwendige van zonnen. Zo kan hitte de stabiliteit van de zwaartekracht grotendeels overwinnen. Maar er is geen graad van solaire hitte of druk bekend die ultimatonen weer kan omzetten in machtige energie.
42:4.9 (473.7) De laaiende zonnen kunnen materie transformeren tot verschillende vormen van energie, maar de donkere werelden en de gehele buiten-ruimte kunnen elektronische en ultimatonische activiteit zozeer vertragen, dat deze energieën worden omgezet in de materie van de betrokken gebieden. Zowel bepaalde elektronische verbindingen van hechte aard, als vele fundamentele verbindingen der nucleaire materie, worden gevormd bij de buitensporig lage temperaturen van de open ruimte, en groeien later aan doordat zij verbindingen aangaan met grotere aanwassen van materialiserende energie.
42:4.10 (473.8) Bij deze nimmer eindigende metamorfose van energie en materie, moeten wij steeds rekening houden met de invloed van de zwaartekrachtdruk en met het anti-zwaartekracht-gedrag van de ultimatonische energieën onder bepaalde voorwaarden van temperatuur, snelheid en rotatie. Temperatuur, energiestromingen, afstand en de tegenwoordigheid van de levende krachtorganisatoren en de krachtdirigenten zijn eveneens van invloed op alle transmutatie-verschijnselen van energie en materie.
42:4.11 (474.1) De toename van de massa van materie is gelijk aan de toename van energie, gedeeld door het kwadraat van de lichtsnelheid. In dynamische zin is de hoeveelheid arbeid die materie in rust kan verrichten gelijk aan de energie die het heeft gekost om haar samenstellende delen vanuit het Paradijs bijeen te brengen, minus de weerstand van de krachten die tijdens de overtocht zijn overwonnen en de aantrekkingskracht die de delen van de materie op elkaar uitoefenen.
42:4.12 (474.2) Het bestaan van preëlectronische vormen van materie wordt aangetoond door de twee atoomgewichten van lood. Het lood van de oorspronkelijke formatie weegt iets meer dan het lood dat wordt geproduceerd door het uiteenvallen van uranium via radium-emissies; dit verschil in atoomgewicht vertegenwoordigt het werkelijke verlies aan energie bij het verval van het atoom.
42:4.13 (474.3) De betrekkelijke onaantastbaarheid van materie wordt gewaarborgd door het feit dat energie alleen kan worden geabsorbeerd of afgegeven in de exacte hoeveelheden die door wetenschapsmensen op Urantia quanta worden genoemd. Deze wijze voorziening in de gebieden der materie dient om de universa als goedlopende ondernemingen in stand te houden.
42:4.14 (474.4) De hoeveelheid energie die wordt opgenomen of afgegeven wanneer elektronen of andere deeltjes van positie verspringen is altijd een ‘quantum’ of een meervoud daarvan, maar het trillings- of golfgedrag van deze energie-eenheden wordt geheel bepaald door de dimensies van de betreffende materiële structuren. Deze golfachtige energierimpelingen hebben 860 maal de diameter van de ultimatonen, elektronen, atomen of andere eenheden die zich zo gedragen. De altijddurende verwarring die gepaard gaat met de observatie van de golfmechanica van het quantumgedrag, wordt veroorzaakt door de superpositie van energiegolven: twee toppen kunnen zich verenigen en een piek van dubbele hoogte vormen, terwijl een top en een dal zich ook kunnen verenigen en elkaar zo wederzijds opheffen.
42:5.1 (474.5) Er bestaan in het superuniversum Orvonton honderd octaven van golf-energie. Van deze honderd groepen energiemanifestaties worden er op Urantia vierenzestig geheel of gedeeltelijk onderkend. De zonnestralen vormen samen vier octaven in de scala van het superuniversum, waarbij de zichtbare stralen één enkel octaaf omvatten, nummer zesenveertig in deze serie. De ultraviolette groep volgt daarna, terwijl de röntgenstralen zich tien octaven hoger bevinden, gevolgd door de gammastralen van radium. Tweeëndertig octaven boven het zichtbare licht van de zon bevindt zich de energiestraling van de buiten-ruimte die dikwijls is vermengd met de hun begeleidende minieme materiedeeltjes met zeer hoge energielading. Onder het zichtbare zonlicht verschijnen eerst de infrarode stralen en dertig octaven daaronder bevindt zich de groep die geschikt is voor radiotransmissie.
42:5.2 (474.6) Golfachtige energiemanifestaties kunnen — vanuit het standpunt van de twintigste eeuwse wetenschappelijke inzichten op Urantia — in de volgende tien groepen worden ondergebracht:
42:5.3 (474.7) 1. Infra-ultimatonische straling — de omwentelingen van de ultimatonen in het grensgebied waar zij beginnen duidelijke vorm aan te nemen. Dit is de eerste fase van wordende energie waarin golfachtige verschijnselen kunnen worden waargenomen en gemeten.
42:5.4 (474.8) 2. Ultimatonische straling. De samenvoeging van energie tot de uiterst kleine bolletjes der ultimatonen veroorzaakt trillingen in de inhoud van de ruimte, die waarneembaar en meetbaar zijn. Lang voordat uw natuurkundigen het ultimaton ontdekken, zullen zij ongetwijfeld de verschijnselen van deze stralen ontdekken, die in buien op Urantia neerkomen. Deze korte, krachtige stralen vormen het begin van de activiteit van de ultimatonen wanneer zij worden vertraagd tot het punt waar zij gaan meelopen in de elektronische organisatie der materie. Wanneer de ultimatonen zich tot elektronen verenigen, treedt er condensatie op, met daaruit voortvloeiend een opslaan van energie.
42:5.5 (475.1) 3. De korte ruimtestraling. Dit zijn de kortste van alle zuiver elektronische trillingen, en zij vertegenwoordigen het pre-atomaire stadium van deze vorm van materie. Er zijn buitengewoon hoge of buitengewoon lage temperaturen vereist om deze straling voort te brengen. Deze ruimtestraling komt in twee soorten voor: de ene gaat gepaard met de geboorte van atomen en de andere geeft aan dat er ontwrichting van atomen heeft plaatsgevonden. De grootste hoeveelheden van deze stralen gaan uit van het vlak met de grootste dichtheid in het superuniversum, de Melkweg, die ook het dichtste vlak van de buitenste universa is.
42:5.6 (475.2) 4. De elektronische fase. Dit energiestadium is de basis van alle materialisatie in de zeven superuniversa. Wanneer elektronen overspringen van hogere tot lagere energieniveaus van orbitale omwenteling, worden er altijd quanta afgegeven. Het orbitale verspringen van elektronen resulteert altijd in de uitstoting of absorptie van duidelijk afgebakende, uniforme, meetbare deeltjes lichtenergie, terwijl het individuele elektron ook altijd een lichtenergie-deeltje afgeeft wanneer het een botsing ondergaat. Golfachtige energieverschijnselen gaan ook gepaard met het gedrag van de positieve lichamen en de andere deeltjes van de elektronische fase.
42:5.7 (475.3) 5. Gammastraling — de emanaties die kenmerkend zijn voor het spontane uiteenvallen van atomaire materie. De beste illustratie van deze vorm van elektronische activiteit wordt aangetroffen in de begeleidende verschijnselen bij de desintegratie van radium.
42:5.8 (475.4) 6. De groep van de röntgenstralen. De volgende stap in de vertraging van het elektron levert de verschillende vormen van solaire röntgenstralen op, evenals de kunstmatig opgewekte röntgenstralen. De elektronische lading schept een elektrisch veld; beweging veroorzaakt een elektrische stroom; de stroom brengt een magnetisch veld voort. Wanneer een elektron plotseling wordt tegengehouden, ontstaat er een elektro-magnetische commotie die de röntgenstraal produceert; de röntgenstraal is die verstoring. De solaire röntgenstralen zijn identiek aan die welke mechanisch worden opgewekt om het inwendige van het menselijk lichaam te onderzoeken, alleen zijn zij iets langer.
42:5.9 (475.5) 7. De ultraviolette of chemische stralen van het zonlicht en degene die worden voortgebracht volgens verschillende mechanische methodes.
42:5.10 (475.6) 8. Het witte licht — het volle, zichtbare licht van de zonnen.
42:5.11 (475.7) 9. Infrarode stralen — de vertraging van elektronische activiteit nog iets dichter bij het stadium van waarneembare hitte.
42:5.12 (475.8) 10. Hertzgolven — de energieën die op Urantia worden gebruikt voor radio-uitzendingen.
42:5.13 (475.9) Van al deze tien fasen van golfachtige energie-activiteit, kan het menselijk oog maar op één octaaf reageren, het volle licht van het gewone zonlicht.
42:5.14 (475.10) De zogenaamde ether is niet meer dan een verzamelnaam waarmee een groep Paradijskracht- en energie-activiteiten in de ruimte worden aangeduid. Ultimatonen, elektronen en andere massa-aggregaties van energie zijn uniforme materiedeeltjes, en hun doortocht door de ruimte verloopt werkelijk in rechte lijnen. Licht en alle andere vormen van herkenbare energie-manifestatie bestaan uit een opeenvolging van welgedefinieerde energiedeeltjes die zich in rechte lijnen voortbewegen, behalve voor zover ze door de zwaartekracht en andere interveniërende krachten worden gemodificeerd. Dat deze processies van energiedeeltjes zich voordoen als golfverschijnselen wanneer zij aan bepaalde soorten waarneming worden onderworpen, is te wijten aan de weerstand van de ongedifferentieerde Paradijskracht-deken in de gehele ruimte, de hypothetische ether, en eveneens aan de spanning van de onderlinge aantrekkingskracht van de geässocieerde aggregaties van materie. De spatiëring van de deeltjes-intervallen van materie, samen met de beginsnelheid van de energiebundels, zorgen voor het golfachtige optreden van vele vormen van energie-materie.
42:5.15 (476.1) De excitatie van de inhoud van de ruimte veroorzaakt een golfachtige reactie op de doorgang van snelbewegende materiedeeltjes, precies zoals er in water golven van wisselende amplitude en intervallen ontstaan wanneer er een schip doorheen gaat.
42:5.16 (476.2) Het gedrag van primordiale Paradijskracht veroorzaakt inderdaad verschijnselen die in vele opzichten analoog zijn aan de door u gepostuleerde ether. De ruimte is niet leeg: de hemellichamen in de gehele ruimte wervelen rond en plonzen voort in een enorme oceaan van uitgespreide kracht-energie, en de ruimte-inhoud van een atoom is evenmin leeg. Desalniettemin bestaat er geen ether, en juist de afwezigheid van deze hypothetische ether maakt het de bewoonde planeet mogelijk om te ontkomen aan een val in de zon, en het omwentelende elektron aan een val in de kern.
42:6.1 (476.3) Ofschoon de ruimtelading met universele Paradijskracht homogeen en ongedifferentieerd is, houdt de organisatie van geëvolueerde energie tot materie in dat de energie geconcentreerd wordt tot afzonderlijke massa’s van welomschreven dimensies en een vast gewicht — een nauwkeurige reactie op de zwaartekracht.
42:6.2 (476.4) Plaatselijke of lineaire zwaartekracht wordt operationeel wanneer de atomaire organisatie der materie verschijnt. Pre-atomaire materie wordt licht reactief op de zwaartekracht wanneer zij door röntgenstralen en andere soortgelijke energieën wordt geactiveerd, maar er wordt geen meetbare lineaire zwaartekrachtaantrekking uitgeoefend op vrije, niet-gebonden en ongeladen elektronische energiedeeltjes, of op niet-gebonden ultimatonen.
42:6.3 (476.5) Ultimatonen functioneren door onderlinge aantrekking, want zij reageren alleen op de circulaire trekkracht van de Paradijs-zwaartekracht. Zonder reactie op de lineaire zwaartekracht worden zij aldus in de universele voortbeweging der ruimte vastgehouden. Ultimatonen kunnen hun omwentelingssnelheid versnellen tot het punt waar zij gedeeltelijk anti-zwaartekracht-gedrag vertonen, maar zonder krachtorganisatoren of krachtdirigenten kunnen zij niet de kritische ontsnappingssnelheid van deïndividuatie bereiken, ofwel terugkeren tot het stadium van machtige energie. In de natuur ontsnappen ultimatonen pas aan de status van fysisch bestaan wanneer zij deelnemen aan het terminale uiteenvallen van een afgekoelde, stervende zon.
42:6.4 (476.6) De op Urantia onbekende ultimatonen worden via vele fasen van fysische activiteit vertraagd, voordat zij de omwentelingsenergie bereiken die een voorwaarde is voor de organisatie van elektronen. Ultimatonen kennen drie soorten beweging: onderlinge weerstand tegen kosmische Paradijskracht, individuele omwentelingen van hun anti-zwaartekracht-potentiaal, en de intra-elektronische posities van de honderd ultimatonen die onderling met elkaar zijn verbonden.
42:6.5 (476.7) Onderlinge aantrekking houdt honderd ultimatonen bijeen wanneer er een elektron wordt gevormd; er zijn bovendien nooit meer of minder dan honderd ultimatonen in een typisch elektron. Het verlies van een of meer ultimatonen doet de typische elektronische identeit teniet, waardoor een van de tien gemodificeerde vormen van het elektron ontstaat.
42:6.6 (476.8) Ultimatonen beschrijven geen kringloop, noch wervelen zij rond in circuits binnen de elektronen, maar wel spreiden zij zich uit of vormen zij clusters overeenkomstig hun axiale omwentelingssnelheden, waardoor zij de differentiële elektronische dimensies bepalen. Deze zelfde ultimatonische snelheid van axiale omwenteling bepaalt eveneens de negatieve of positieve reacties van de verschillende typen elektronische eenheden. De gehele segregatie en samenvoeging van elektronische materie, evenals de elektrische differentiatie van negatieve en positieve deeltjes van energie-materie, is het gevolg van deze verschillende functies van de samenstellende interassociatie der ultimatonen.
42:6.7 (477.1) Elk atoom heeft een diameter van iets meer dan een kwart van 1/100.000.000 ste cm, terwijl een elektron iets meer weegt dan 1/2.000 ste deel van het kleinste atoom, waterstof. Hoewel het niet groter behoeft te zijn dan een negatief elektron, weegt het positieve proton, dat kenmerkend is voor de atoomkern, bijna tweeduizend maal zoveel.
42:6.8 (477.2) Indien de massa van de materie vergroot zou worden totdat een elektron de massa zou hebben van een tiende van een ounce [2,83 gram], dan zou, indien de afmeting vervolgens proportioneel vergroot zou worden, het volume van zulk een elektron even groot worden als dat van de aarde. Indien het volume van een proton — achttienhonderd maal zo zwaar als een elektron — vergroot zou worden tot de omvang van een speldeknop, dan zou, in vergelijking, een speldeknop een diameter krijgen die gelijk zou zijn aan die van de omloop van de aarde om de zon.
42:7.1 (477.3) De structuur van alle materie is bij benadering die van het zonnestelsel. In het centrum van ieder minuscuul universum van energie bevindt zich een materieel kerndeel, dat een relatief stabiele en stationaire bestaan leidt. Deze centrale eenheid beschikt over een drievoudige mogelijkheid tot manifestatie. In eindeloze overvloed, maar in fluctuerende circuits, wervelen rond dit energiecentrum de energie-eenheden, die enigszins te vergelijken zijn met de planeten die rond de zon wentelen in een groep sterren zoals uw eigen zonnestelsel.
42:7.2 (477.4) Binnen het atoom hebben de elektronen bij hun rondwenteling rond het centrale proton ongeveer dezelfde relatieve hoeveelheid ruimte als de planeten ter beschikking staat bij hun omwenteling rond de zon in de ruimte van het zonnestelsel. Tussen de atoomkern en het binnenste elektronische circuit bestaat dezelfde relatieve afstand, vergeleken met de werkelijke omvang, als tussen de binnenste planeet Mercurius, en uw zon.
42:7.3 (477.5) Zowel de axiale rotaties als de omloopsnelheden van de elektronen rond de atoomkern, gaan het menselijk voorstellingsvermogen te boven, om maar te zwijgen van de snelheden van hun samenstellende ultimatonen. De positieve radiumdeeltjes vliegen de ruimte in met een snelheid van zestienduizend kilometer per seconde, terwijl de negatieve deeltjes een snelheid bereiken welke die van het licht benadert.
42:7.4 (477.6) De plaatselijke universa kennen een decimale constructie. Er bestaan precies honderd verschillende atomaire materialisaties van ruimte-energie in een tweevoudig universum; dit is de maximale organisatie van materie die in Nebadon mogelijk is. Deze honderd vormen van materie bestaan uit een regelmatige reeks waarin tussen één en honderd elektronen rond een centrale, betrekkelijk compacte kern wentelen. Uit deze ordelijke, betrouwbare samenwerking van verschillende energieën nu bestaat materie.
42:7.5 (477.7) Niet op iedere wereld zullen er honderd herkenbare elementen aan de oppervlakte zijn te vinden, maar ergens zijn ze aanwezig, aanwezig geweest, of bezig te evolueren. De omstandigheden bij de oorsprong en latere evolutie van een planeet bepalen hoeveel van de honderd typen atomen waarneembaar zullen zijn. Aan de oppervlakte van vele werelden worden de zwaardere atomen niet aangetroffen. Zelfs op Urantia vertonen de bekende zwaardere elementen een neiging om uit elkaar te vliegen, zoals wordt geïllustreerd door het gedrag van radium.
42:7.6 (477.8) De stabiliteit van het atoom hangt af van het aantal elektrisch inactieve neutronen in het centrale lichaam. Het chemische gedrag is geheel afhankelijk van de activiteit van de vrij omwentelende elektronen.
42:7.7 (478.1) In Orvonton is het nooit mogelijk geweest om op natuurlijke wijze meer dan honderd rondwentelende elektronen tot één atomair systeem samen te voegen. Wanneer er honderd en één kunstmatig in het orbitale veld werden gebracht, is het resultaat altijd geweest dat het centrale proton vrijwel ogenblikkelijk uiteenviel, en dat de elektronen en andere vrijgekomen energieën zich in het wilde weg verspreidden.
42:7.8 (478.2) Hoewel atomen tussen de één en honderd orbitale elektronen kunnen bevatten, wentelen alleen de tien buitenste elektronen van de grotere atomen als goed waarneembare, afzonderlijke deeltjes rond de centrale kern, waarbij zij intact en compact, exacte, duidelijk afgebakende banen volgen. De dertig elektronen die zich het dichtst bij het centrum bevinden, zijn moeilijk waarneembaar of bespeurbaar als separate, georganiseerde deeltjes. Dezelfde proportionele verhouding tussen het gedrag van de elektronen en hun nabijheid tot de kern geldt voor alle atomen, ongeacht het aantal elektronen dat zij bevatten. Hoe dichter bij de kern, hoe minder elektronische individualiteit. De golfachtige energie-uitbreiding van een elektron kan zover gaan, dat zij het geheel van de kleinere atomaire banen beslaat; dit geldt vooral voor de elektronen die zich het dichtst bij de atoomkern bevinden.
42:7.9 (478.3) De dertig binnenste orbitale elektronen hebben wel individualiteit, maar hun energiesystemen hebben de neiging zich te vermengen, aangezien zij van het ene elektron tot het volgende reiken, en vrijwel van baan tot baan. De volgende dertig elektronen vormen de tweede familie, of energiezone, en vertonen toenemende individualiteit: dit zijn lichamen van materie die een vollediger controle hebben over hun energiesystemen. De volgende dertig elektronen, de derde energiezone, zijn nog sterker geïndividualiseerd en bewegen zich in beter waarneembare en afgebakende banen. De laatste tien elektronen, alleen aanwezig in de tien zwaarste elementen, bezitten de waardigheid van onafhankelijkheid en zijn daarom in staat min of meer vrijelijk te ontsnappen aan de controle van de moederkern. Bij een minieme variatie in temperatuur en druk, gaan de leden van deze vierde, buitenste groep elektronen al ontsnappen aan de greep van de centrale kern, zoals wordt geïllustreerd door het spontane uiteenvallen van uranium en verwante elementen.
42:7.10 (478.4) De eerste zevenentwintig atomen, die één tot zevenentwintig orbitale elektronen bevatten, zijn gemakkelijker te volgen dan de rest. Vanaf de achtentwintigste ontmoeten we steeds meer de onvoorspelbaarheid van de veronderstelde aanwezigheid van het Ongekwalificeerd Absolute. Een gedeelte van deze elektronische onvoorspelbaarheid is echter te wijten aan differentiële axiale omwentelingssnelheden van ultimatonen en aan hun nog niet verklaarde neiging om ‘bij elkaar te kruipen.’ Er zijn ook andere invloeden van fysische, elektrische, magnetische en gravitationele aard die veranderlijk elektronisch gedrag veroorzaken. Wat hun voorspelbaarheid betreft, lijken atomen derhalve op personen. Statistici kunnen wel wetten vaststellen die voor grote aantallen atomen of mensen opgaan, maar niet voor een enkel individueel atoom of persoon.
42:8.1 (478.5) Terwijl de zwaartekracht één van meerdere factoren is die een rol spelen in het bijeenhouden van een minuscuul atomair energiesysteem, is er in en tussen deze fundamentele fysische eenheden ook een krachtige, onbekende energie aanwezig, het geheim van hun fundamentele constitutie en ultieme gedrag, een kracht die op Urantia nog ontdekt moet worden. Deze universele invloed doordringt alle ruimte die binnen deze minuscule energiestructuur besloten ligt.
42:8.2 (478.6) De inter-elektronische ruimte van een atoom is niet leeg. Overal in het atoom wordt deze inter-elektronische ruimte geactiveerd door golfachtige verschijnselen die volmaakt gesynchroniseerd zijn met de snelheid der elektronen en de omwentelingen van de ultimatonen. Deze kracht is niet geheel onderhevig aan de bij u bekende wetten van positieve en negatieve aantrekking en daarom is haar gedrag soms onvoorspelbaar. Deze naamloze invloed schijnt een ruimte-Paradijskracht-reactie te zijn van het Ongekwalificeerd Absolute.
42:8.3 (479.1) De geladen protonen en de niet-geladen neutronen van de atoomkern worden bijeengehouden door de complementaire functie van het mesotron, een materiedeeltje dat 180 maal zo zwaar is als het elektron. Als het niet zo was geregeld, zou de elektrische lading van de protonen de atoomkern doen uiteenvallen.
42:8.4 (479.2) Bij de opbouw van de atomen zouden noch elektrische noch gravitationele krachten de kern bijeen kunnen houden. De kern wordt intact gehouden door de reciproque cohesieve werking van het mesotron, dat in staat is om geladen en niet-geladen deeltjes bijeen te houden dankzij het grotere vermogen van zijn Paradijskracht-massa, en dankzij zijn bijkomende functie om protonen en neutronen voortdurend van plaats te doen wisselen. Het mesotron zorgt ervoor dat de elektrische lading van de kerndeeltjes onophoudelijk heen en weer wordt gegooid tussen protonen en neutronen. Eén oneindig klein deel van een seconde lang is een bepaald kerndeeltje een geladen proton en het volgende is het een neutron zonder lading. Deze wisselingen van energiestatus vinden zo ongelooflijk snel plaats, dat de elektrische lading geen enkele kans heeft om als een destructieve invloed te werken. Aldus functioneert het mesotron als een ‘energie-transporterend’ deeltje, dat een machtige bijdrage levert aan de stabiliteit van de atoomkern.
42:8.5 (479.3) De aanwezigheid en werking van het mesotron verklaart tevens een ander atomair raadsel. Wanneer atomen radio-actief optreden, geven zij veel meer energie af dan men zou verwachten. Deze overmaat aan straling wordt ontleend aan de afbraak van het ‘energie-transporterende’ mesotron, dat daardoor een gewoon elektron wordt. Het uiteenvallen van het mesotron gaat ook gepaard met de emissie van bepaalde kleine, niet-geladen deeltjes.
42:8.6 (479.4) Het mesotron verklaart bepaalde cohesieve eigenschappen van de atoomkernen, maar het geeft geen verklaring voor de cohesie van protonen onderling of voor de aantrekking van neutronen onderling. De paradoxale, sterke kracht van de cohesieve atomaire integriteit is een vorm van energie die tot nu toe op Urantia niet is ontdekt.
42:8.7 (479.5) Deze mesotronen worden in overvloed aangetroffen in de ruimtestraling waardoor uw planeet onophoudelijk wordt getroffen.
42:9.1 (479.6) Niet alleen de religie is dogmatisch — de natuurkunde heeft een even sterke neiging tot dogmatiseren. Toen een befaamd religieus leraar redeneerde dat het getal zeven een elementair gegeven in de natuur was omdat er zeven openingen zijn in het hoofd van de mens, zou hij een echt verschijnsel in de fysische wereld als bewijs voor dit geloof hebben kunnen aanvoeren, indien hij meer over chemie had geweten. In alle fysische universa in tijd en ruimte wordt er, ondanks de universele manifestatie van de decimale constitutie van energie, steeds concreet herinnerd aan de werkelijkheid van de zevenvoudige elektronische structuur van de prematerie.
42:9.2 (479.7) Het getal zeven is fundamenteel voor het centrale universum en het geestelijke systeem van inherente transmissies van karakter, maar het getal tien, het decimale systeem, is eigen aan energie, materie en de materiële schepping. Niettemin vertoont de atomaire wereld een bepaalde periodieke karakterisering, die zich in groepen van zeven herhaalt — een geboortevlek die deze materiële wereld draagt en die op haar vèrgelegen geestelijke oorsprong duidt.
42:9.3 (480.1) Het standhouden van deze zevenvoudigheid in de structuur der schepping manifesteert zich in de domeinen der chemie als een herhaling van gelijksoortige fysische en chemische eigenschappen in afzonderlijke perioden van zeven, wanneer de basiselementen naar hun atoomgewicht worden gerangschikt. Wanneer de chemische elementen van Urantia op deze wijze op een rij worden gezet, heeft iedere gegeven kwaliteit of eigenschap de neiging zich na zeven maal te herhalen. Deze periodieke verandering per zevental herhaalt zich in afnemende mate en met variaties door de hele chemische tabel heen, en is het duidelijkst waarneembaar in de eerste of lichte atomaire groepen. Wanneer ge van een willekeurig element uitgaat, en een bepaalde eigenschap daarvan hebt opgemerkt, zal deze kwaliteit bij zes volgende elementen veranderen, maar bij het achtste keert zij over het algemeen terug, dat wil zeggen, het achtste chemisch actieve element lijkt op het eerste, het negende op het tweede, en zo voort. Een dergelijk feit in de fysische wereld verwijst onmiskenbaar naar de zevenvoudige structuur van de oer-energie en duidt op de fundamentele werkelijkheid van de zevenvoudige diversiteit in de scheppingen in tijd en ruimte. Ge dient ook te bedenken dat er zeven kleuren zijn in het natuurlijke spectrum.
42:9.4 (480.2) Niet alle veronderstellingen van de natuurkunde zijn echter steekhoudend; zo is bijvoorbeeld de hypothetische ether een vindingrijke poging van de mens om eenheid te scheppen in zijn onwetendheid aangaande ruimteverschijnselen. Uw filosofie over het universum kan niet worden gebaseerd op de waarnemingen van de zogenaamde natuurwetenschap. Wetenschaps-mensen zouden, indien een dergelijke metamorfose niet gezien zou kunnen worden, geneigd zijn de mogelijkheid te ontkennen dat een vlinder zich uit een rups ontwikkelt.
42:9.5 (480.3) Er wordt alleen fysische stabiliteit samen met biologische elasticiteit in de natuur aangetroffen dankzij de welhaast oneindige wijsheid waarover de Meester-Architecten der schepping beschikken. Er is op zijn allerminst transcendente wijsheid nodig om eenheden van materie te ontwerpen die tegelijkertijd zo stabiel en zo efficiënt flexibel zijn.
42:10.1 (480.4) De eindeloze uitgestrektheid van de relatieve kosmische werkelijkheid, van de absoluutheid van Paradijs-monota tot de absoluutheid van de ruimtepotentie, wijst op bepaalde ontwikkelingen van betrekking binnen de niet-geestelijke werkelijkheden van de Eerste Centrale Bron — de werkelijkheden die verborgen liggen in de ruimtepotentie, geopenbaard worden in monota, en voorlopig worden onthuld op tussenliggende kosmische niveaus. Deze eeuwige energiecyclus, die zijn circuit heeft in de Vader der universa, is absoluut, en omdat zij absoluut is, is zij noch in feite, noch in waarde, vatbaar voor uitbreiding; niettemin verwerkelijkt de Primaire Vader in en uit zichzelf ook nu — als immer — in en door middel van een zich steeds uitbreidende arena van tijd-ruimte betekenissen en van betekenissen die tijd en ruimte te boven gaan, een arena van veranderende betrekkingen, waarbinnen energie-materie meer en meer wordt onderworpen aan de albeheersing van levende, goddelijke geest door de experiëntiële inspanning van levend, persoonlijk bewustzijn.
42:10.2 (480.5) De universele niet-geestelijke energieën worden in de levende systemen van niet-Schepper-bewustzijn opnieuw gecombineerd op verschillende niveaus, waarvan sommige als volgt kunnen worden beschreven:
42:10.3 (480.6) 1. Bewustzijn dat voorafgaat aan het optreden van de Assistent-Bewustzijnsgeesten. Dit niveau van bewustzijn kent geen ervaring en wordt op de bewoonde werelden toegediend door de Meester-Fysische Controleurs. Dit is het mechanische bewustzijn, het niet-onderwijsbare verstand van de primitiefste vormen van materieel leven, maar het niet-onderwijsbare bewustzijn functioneert op vele niveaus naast dat van primitieve planetaire levensvormen.
42:10.4 (481.1) 2. Vormen van bewustzijn van de Assistent-Bewustzijnsgeesten. Dit is het dienstbetoon van een Moeder- Geest van een plaatselijk universum, die via haar zeven assistent-bewustzijnsgeesten functioneert op het niveau van het materiële bewustzijn dat onderwijsbaar (niet-mechanisch) is. Op dit niveau ervaart het materiële bewustzijn: als submenselijk (dierlijk) intellect in de eerste vijf assistenten, als menselijk (moreel) intellect in de zeven assistenten, en als bovenmenselijk (middenwezen) intellect in de laatste twee assistenten.
42:10.5 (481.2) 3. Vormen van evoluerend morontia-bewustzijn — het zich uitbreidende bewustzijn van evoluerende persoonlijkheden in hun loopbaan van opklimming in het plaatselijk universum. Dit is de schenking van de Moeder-Geest van het plaatselijk universum in samenwerkingsverband met de Schepper-Zoon. Dit niveau van bewustzijn impliceert de organisatie van een levensvoertuig van het morontia-type, een synthese van het materiële en het geestelijke, die tot stand wordt gebracht door de Morontia-Krachtsupervisoren van een plaatselijk universum. Morontia bewustzijn functioneert differentieel in reactie op de 570 niveaus van morontia-leven, en vertoont op de hogere niveaus die worden bereikt een toenemende capaciteit om verbindingen aan te gaan met het kosmische bewustzijn. Dit is de evolutionaire loopbaan van sterfelijke schepselen, maar bewustzijn van een niet-morontiale orde wordt door een Universum-Zoon en een Universum-Geest ook geschonken aan de niet-morontiale kinderen van de plaatselijke scheppingen.
42:10.6 (481.3) Het kosmische bewustzijn. Dit is het zevenvoudig gediversifieerde bewustzijn van tijd en ruimte, waarvan ieder van de Zeven Meester-Geesten één fase toedient aan één van de zeven superuniversa. Het kosmische bewustzijn omvat alle niveaus van het eindige bewustzijn, en werkt experiëntieel harmonieus samen met de evolutionaire-godheidsniveaus van het Allerhoogst Bewustzijn, en transcendentaal met de existentiële niveaus van het absolute bewustzijn — de directe circuits van de Vereend Handelende Geest.
42:10.7 (481.4) Op het Paradijs is bewustzijn absoluut, in Havona absoniet, in Orvonton eindig. Bewustzijn duidt altijd op de aanwezigheid-activiteit van levend dienstbetoon plus gevarieerde energiesystemen, en dit geldt voor alle niveaus en voor alle soorten bewustzijn. Maar voorbij het kosmische bewustzijn wordt het steeds moeilijker om de verbanden tussen bewustzijn en niet-geestelijke energie te beschrijven. Havona-bewustzijn is sub-absoluut maar boven-evolutionair; aangezien het existentieel-experiëntieel is, staat het dichter bij het absoniete dan iets anders dat u als denkbeeld is geopenbaard. Paradijs-bewustzijn gaat het menselijk begrip te boven; het is existentieel, niet-ruimtelijk en niet-tijdelijk. Niettemin worden al deze niveaus van bewustzijn gedomineerd door de universele tegenwoordigheid van de Vereend Handelende Geest — door de omvattende greep van de bewustzijnszwaartekracht van de God van bewustzijn op het Paradijs.
42:11.1 (481.5) Bij de evaluatie en onderkenning van bewustzijn dient ge te bedenken dat het universum noch mechanisch, noch magisch is: het is een schepping van bewustzijn en een mechanisme dat aan wetten is gebonden. Maar ofschoon de wetten der natuur in hun praktische toepassing gelden in wat de twee gebieden van het fysische en het geestelijke lijken te zijn, zijn deze in werkelijkheid één. De Eerste Bron en Centrum is de primaire oorzaak van alle materialisatie en tegelijkertijd de eerste, finale Vader van alle geesten. De Paradijs-Vader treedt in de universa buiten Havona persoonlijk alleen op als pure energie en pure geest — als de Gedachtenrichters en andere soortgelijke fragmentaties.
42:11.2 (481.6) De totale schepping wordt niet absoluut door mechanismen gedomineerd; het universum van universa is in toto door bewustzijn ontworpen en door bewustzijn gemaakt, en het wordt door bewustzijn bestuurd. Maar het goddelijke mechanisme van het universum van universa is al te volmaakt dan dat er door de wetenschappelijke methoden van het eindige bewustzijn van de mens ook maar een spoor van de dominantie van het oneindige bewustzijn in kan worden onderkend. Dit scheppende, besturende en instandhoudende bewustzijn is immers noch materieel bewustzijn noch schepsel-bewustzijn: het is geest-bewustzijn dat functioneert op en vanuit niveaus van de scheppers van de goddelijke werkelijkheid.
42:11.3 (482.1) Het vermogen om in universum-mechanismen bewustzijn te bespeuren is geheel afhankelijk van het vermogen, de reikwijdte en capaciteit van het onderzoekende verstand dat zich dergelijke waarnemingen tot taak heeft gesteld. Het bewustzijn in tijd en ruimte, voortgebracht uit de energieën van tijd en ruimte, is onderworpen aan de mechanismen van tijd en ruimte.
42:11.4 (482.2) Beweging en universum-gravitatie zijn tweeling-facetten van het onpersoonlijke tijd-ruimte-mechanisme van het universum van universa. De niveaus van geest-, bewustzijn- en materie-respons op zwaartekracht zijn geheel onafhankelijk van de tijd, maar alleen echte geest-niveaus van werkelijkheid zijn onafhankelijk van de ruimte (niet-ruimtelijk). De hogere bewustzijnsniveaus in het universum — de niveaus van geest-bewustzijn — kunnen eveneens niet-ruimtelijk zijn, maar de niveaus van het materiële bewustzijn, zoals het menselijke bewustzijn, zijn responsief op de wisselwerkingen van de universum-gravitatie en verliezen deze respons alleen naar de mate van hun identificatie met geest. Niveaus van geest-werkelijkheid zijn herkenbaar aan hun geest-inhoud, en geestelijkheid in tijd en ruimte wordt gemeten in omgekeerde evenredigheid met de respons op de lineaire zwaartekracht.
42:11.5 (482.3) De respons op de lineaire zwaartekracht is een kwantitatieve maat voor niet-geestelijke energie. Behalve voorzover beweging en bewustzijn erop inwerken, is alle massa — georganiseerde energie — onderworpen aan de greep van deze kracht. De lineaire zwaartekracht is de bindende kracht met kort bereik van de makrokosmos, ongeveer zoals de krachten van de intra-atomaire cohesie de krachten met kort bereik van de mikrokosmos zijn. Fysische gematerialiseerde energie, georganiseerd tot zogenoemde materie, kan de ruimte niet doorkruisen zonder dat de lineaire zwaartekracht-respons wordt beïnvloed. Hoewel deze zwaartekracht-respons recht evenredig is aan de massa, wordt zij door de tussenliggende ruimte zo gemodificeerd, dat wij het eindresultaat slechts ongeveer benaderen wanneer wij zeggen dat het omgekeerd evenredig is aan het kwadraat van de afstand. De ruimte overwint uiteindelijk de lineaire gravitatie, omdat in de ruimte de anti-zwaartekracht-invloeden van talrijke bovenmateriële krachten aanwezig zijn, die ervoor zorgen dat de werking van de zwaartekracht en alle reacties daarop, worden geneutraliseerd.
42:11.6 (482.4) Uiterst complexe en ogenschijnlijk zeer automatische kosmische mechanismen leiden er altijd toe dat de aanwezigheid van het veroorzakende of scheppende bewustzijn, dat erin woont, verborgen blijft voor alle soorten verstandelijke wezens die zeer ver beneden de universum-niveaus van de natuur en het vermogen van dit mechanisme zelve liggen. Het is daarom onvermijdelijk dat de hogere mechanismen van het universum, van bewustzijn verstoken lijken in de waarneming van de lagere orden van schepselen. De enige mogelijke uitzondering op deze gevolgtrekking zou de implicatie van bewustzijn zijn in het verbazingwekkende verschijnsel van een universum dat blijkbaar zichzelf in stand houdt — maar dit is veeleer een zaak van filosofie dan van daadwerkelijke ervaring.
42:11.7 (482.5) Omdat bewustzijn het universum coördineert, bestaat er geen onveranderlijkheid in mechanismen. Het verschijnsel van progressieve evolutie gecombineerd met kosmische zelfhandhaving is universeel. De evolutionaire capaciteit van het universum is onuitputtelijk in de oneindigheid van zijn spontaneïteit. Vooruitgang in de richting van harmonieuze eenheid, een groeiende experientiële synthese gesuperponeerd op een immer toenemende complexiteit van betrekkingen, kan alleen door een doelgericht, dominant bewustzijn worden verwezenlijkt.
42:11.8 (482.6) Hoe hoger het universum-bewustzijn dat met een bepaald verschijnsel in het universum is verbonden, des te moeilijker is het voor de lagere typen bewustzijn om het te ontdekken. Aangezien het bewustzijn van het universum-mechanisme scheppend geest-bewustzijn is (en wel het bewustzijn van de Oneindige), kan het nooit worden ontdekt of waargenomen door de lagere niveaus van bewustzijn in het universum, en nog veel minder door het allerlaagste bewustzijn, dat van de mens. Het zich ontwikkelende dierlijke bewustzijn is weliswaar van nature Godzoekend, maar alleen en uit zichzelf niet inherent Godkennend.
42:12.1 (483.1) De evolutie van mechanismen impliceert en duidt op de verborgen aanwezigheid en dominantie van scheppend bewustzijn. Het vermogen van het sterfelijke intellect om automatische mechanismen te bedenken, te ontwerpen en te scheppen, toont aan dat de superieure, creatieve en doelgerichte eigenschappen van het bewustzijn van de mens de dominerende invloed zijn op de planeet. Bewustzijn streeft altijd naar:
42:12.2 (483.2) 1. de schepping van materiële mechanismen;
42:12.3 (483.3) 2. het blootleggen van verborgen mysteries;
42:12.4 (483.4) 3. het onderzoek van toestanden op verre afstand;
42:12.5 (483.5) 4. het formuleren van mentale systemen;
42:12.6 (483.6) 5. het bereiken van doeleinden van wijsheid;
42:12.7 (483.7) 6. het bereiken van geest-niveaus;
42:12.8 (483.8) 7. het tot stand brengen van goddelijke bestemmingen — allerhoogst, ultiem en absoluut.
42:12.9 (483.9) Bewustzijn is altijd creatief. Het bewustzijn dat wordt geschonken aan een individueel dier, een individuele sterveling of individueel morontia-wezen, van iemand die opklimt als geest of iemand die de volkomenheid heeft bereikt, is altijd competent om een lichaam voort te brengen dat passend en bruikbaar is voor de identiteit van dit levende schepsel. Maar het verschijnsel van de tegenwoordigheid van een persoonlijkheid, of het patroon van een identiteit, is als zodanig geen manifestatie van energie — fysische, mentale of geestelijke. De persoonlijkheidsgestalte is het patroon -aspect van een levend wezen; zij geeft de ordening van energieën te kennen, en samen met leven en beweging, is dit het mechanisme van het bestaan van een schepsel.
42:12.10 (483.10) Zelfs geest-wezens hebben een gestalte, en deze geest-gestalten (patronen) zijn werkelijk. Zelfs de hoogste typen geestelijke persoonlijkheden hebben een gestalte, een persoonlijkheidspresentie die in ieder opzicht analoog is aan het lichaam van stervelingen op Urantia. Vrijwel alle wezens die worden aangetroffen in de zeven superuniversa bezitten een gestalte. Er zijn echter enkele uitzonderingen op de algemene regel: Gedachtenrichters blijken geen gestalte te hebben tot na de fusie met de overlevende ziel van hun sterfelijke partners. Solitaire Boodschappers, Geïnspireerde Triniteitsgeesten, Persoonlijke Adjudanten van de Oneindige Geest, Zwaartekrachtboodschappers, Transcendentale Registrators en bepaalde andere wezens hebben evenmin een waarneembare gestalte. Maar deze wezens zijn typerend voor de weinigen die de uitzondering vormen; de grote meerderheid heeft een authentieke persoonlijkheidsgestalte, een vorm die kenmerkend is voor het individu, die herkenbaar is en persoonlijk te onderscheiden.
42:12.11 (483.11) Het samenwerkingsverband van het kosmische bewustzijn en het dienstbetoon van de assistent-bewustzijnsgeesten ontwikkelen een passende fysische tabernakel voor de evoluerende mens. Zo ook individualiseert het morontia-bewustzijn de morontia-gestalte voor alle sterfelijke overlevenden. Zoals het sterfelijke lichaam persoonlijk en kenmerkend is voor iedere mens, zo zal ook de morontia-gestalte in hoge mate individueel zijn en voldoende kenmerkend voor het scheppende bewustzijn waardoor het wordt gedomineerd. Geen twee morontia-gestalten zijn gelijk, evenmin als er twee menselijke lichamen gelijk zijn. De Morontia-Krachtsupervisoren zijn verantwoordelijk voor het ongedifferentieerde morontia-materiaal waarmee de morontia-levensvorm kan beginnen te werken, en de dienende serafijnen verschaffen het. En na het morontia-leven zult ge bemerken dat geestelijke gestalten even verscheiden en persoonlijk zijn, en even kenmerkend voor de respectieve personen met geest-bewustzijn die deze bewonen.
42:12.12 (483.12) Op een materiële wereld denkt ge van een lichaam dat het een geest bezit, maar wij beschouwen de geest als in het bezit van een lichaam. De materiële ogen zijn waarlijk de vensters van de uit de geest geboren ziel. De geest is de architect, het bewustzijn is de bouwer, het lichaam is het materiële bouwwerk.
42:12.13 (484.1) Als zodanig en in hun zuivere toestand, is er geen volledige interactie tussen fysische, geestelijke en mentale energieën als actuele fasen van de zintuiglijk waarneembare universa. Op het Paradijs zijn de drie energieën coördinatief, in Havona gecoördineerd, terwijl binnen de universum-niveaus der eindige activiteiten alle gradaties van materiële, mentale en geestelijke dominantie moeten worden ontmoet. In niet-persoonlijke situaties in tijd en ruimte lijkt fysische energie de overhand te hebben, maar het blijkt ook dat hoe dichter de werkzaamheid van geest-bewustzijn goddelijkheid van bedoeling en het allerhoogste niveau van activiteit nadert, hoe meer de geest-fase dominant wordt; dat op het ultieme niveau geest-bewustzijn vrijwel volledig dominant kan worden. Op het absolute niveau is geest stellig dominant. En vanuit dat niveau wordt in de gebieden van tijd en ruimte en verder, overal waar een goddelijke geest-werkelijkheid tegenwoordig is, altijd wanneer er een echt geest-bewustzijn werkzaam is, ook vrijwel altijd een materiële of fysische tegenhanger van die geest-werkelijkheid voortgebracht.
42:12.14 (484.2) De geest is de scheppende realiteit; de fysische tegenhanger is de reflectie in tijd en ruimte van die realiteit, de fysische repercussie van de scheppende werking van geest-bewustzijn.
42:12.15 (484.3) Overal in het universum wordt materie gedomineerd door bewustzijn, en op zijn beurt is bewustzijn responsief op de ultieme albeheersing van geest. Voor de sterveling geldt dan ook dat alleen het bewustzijn dat zich vrijelijk onderwerpt aan de leiding van de geest, kan hopen het bestaan van de sterveling in tijd en ruimte te overleven als een onsterfelijk kind van de eeuwige geest-wereld van de Allerhoogste, de Ultieme en de Absolute: de Oneindige.
42:12.16 (484.4) [Aangeboden door een Machtige Boodschapper die dienst doet in Nebadon, op verzoek van Gabriël.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 43
43:0.1 (485.1) URANTIA wordt gewoonlijk aangeduid als 606 van Satania in Norlatiadek van Nebadon, dat wil zeggen, de zeshonderdzesde bewoonde wereld in het plaatselijk stelsel Satania, gelegen in de constellatie Norlatiadek, een van de honderd constellaties in het plaatselijk universum Nebadon. Omdat constellaties de primaire afdelingen van een plaatselijk universum zijn, vormen de bestuurders hiervan de verbinding tussen de plaatselijke stelsels van bewoonde werelden en het centrale bestuur van het plaatselijk universum op Salvington, en via de reflectiviteit, met het opperbestuur van de Ouden der Dagen op Uversa.
43:0.2 (485.2) De regering van uw constellatie bevindt zich in een cluster van 771 architectonische werelden; Edentia, de grootste hiervan, ligt in het centrum en is de zetel van het bestuur van de Constellatie-Vaders, de Meest Verhevenen van Norlatiadek. Edentia zelf is ongeveer honderd maal zo groot als uw wereld. De zeventig grote werelden die Edentia omgeven, zijn ongeveer tien maal zo groot als Urantia, terwijl de tien satellieten die rond elk van deze zeventig werelden wentelen, ongeveer even groot zijn als Urantia. Deze 771 architectonische werelden verschillen in grootte nauwelijks van die van andere constellaties.
43:0.3 (485.3) De tijdsrekening en de afstandsmeting op Edentia zijn dezelfde als die op Salvington, en net als de werelden van het regeringscentrum van het universum zijn de werelden van het hoofdkwartier van de constellatie volledig voorzien van alle orden van hemelse verstandelijke wezens. In het algemeen zijn deze persoonlijkheden niet erg verschillend van die welke reeds beschreven zijn in verband met het bestuur van het universum.
43:0.4 (485.4) De serafijnen die als supervisoren optreden, de derde orde van engelen in de plaatselijke universa, zijn aangesteld bij de dienst van de constellaties. Zij hebben hun hoofdkwartier op de hoofdwerelden en verlenen uitgebreide diensten aan de omringende morontia-opleidingswerelden. In Norlatiadek worden de zeventig grote werelden, alsmede de zeven honderd kleine satellieten, bewoond door de univitatia, de permanente burgers van de constellatie. Al deze architectonische werelden worden geheel bestuurd door de verscheidene groepen van inheemse levensvormen die voor het grootste deel niet zijn geopenbaard, maar ook de efficiënte spironga en de fraaie spornagia omvatten. De morontia-levensvormen van de constellaties, die halverwege het morontia-opleidingsregime staan, zijn zoals wel te verwachten is, zowel karakteristiek als ideaal.
43:1.1 (485.5) Edentia is zeer rijk aan boeiende hooglanden, uitgebreide hoger gelegen gebieden van fysische materie, die met morontia-leven zijn bekroond en met geestelijke heerlijkheid zijn overdekt, maar er zijn geen ruige bergketens zoals op Urantia. Er zijn tienduizenden sprankelende meren en vele duizenden onderling verbonden waterstromen, maar geen grote oceanen of woeste rivieren. Alleen de hooglanden zijn verstoken van deze oppervlaktewateren.
43:1.2 (486.1) Het water op Edentia en soortgelijke architectonische werelden verschilt niet van het water op de evolutionaire planeten. De waterstelsels van deze werelden bevinden zich zowel aan de oppervlakte als ondergronds, en het water is in constante circulatie. Men kan Edentia rondvaren via deze talrijke waterwegen, ofschoon de meeste transporten via de atmosfeer plaatsvinden. Geest-wezens reizen van nature al boven de oppervlakte van de wereld, terwijl de morontia-wezens en materiële wezens gebruik maken van materiële en semi-materiële middelen om zich door de atmosfeer te verplaatsen.
43:1.3 (486.2) Edentia en de werelden die met haar zijn verbonden, hebben een echte atmosfeer, het gebruikelijke mengsel van drie gassen dat kenmerkend is voor deze architectonische scheppingen en bestaat uit de twee elementen van de Urantia-atmosfeer, plus het morontia-gas dat geschikt is voor de ademhaling van morontia-schepselen. Hoewel deze atmosfeer zowel materieel als morontiaal is, kent zij geen stormen of orkanen, en evenmin bestaan er zomer en winter. Door deze afwezigheid van atmosferische storingen en seizoenswisselingen is het mogelijk om op deze speciaal geschapen werelden alles wat in de open lucht is te verfraaien.
43:1.4 (486.3) De hooglanden van Edentia zijn schitterende natuurlijke verschijnselen en hun schoonheid wordt nog verhoogd door de eindeloze overvloed aan leven dat hier overal aanwezig is. Uitgezonderd enkele tamelijk geïsoleerde bouwwerken bevindt zich in deze hooglanden geen werk dat door schepselhanden is gemaakt. Materiële en morontiale versieringen zijn beperkt tot de woongebieden. Op de lagere heuvels staan speciale woonhuizen die fraai zijn versierd met zowel biologische als morontiale kunst.
43:1.5 (486.4) Op de top van de zevende hooglandketen liggen de opstandingsgebouwen van Edentia, waarin de opklimmende stervelingen van de tweede gemodificeerde orde van opklimming ontwaken. Deze zalen waar de schepselen opnieuw worden samengesteld, staan onder toezicht van de Melchizedeks. De eerste ontvangstwereld van Edentia heeft (evenals de planeet Melchizedek dichtbij Salvington) ook speciale opstandingszalen, waar de stervelingen van de gemodificeerde orden van opklimming opnieuw worden samengesteld.
43:1.6 (486.5) De Melchizedeks hebben ook twee speciale academies op Edentia. De ene, de school voor noodsituaties, wijdt zich aan de bestudering van problemen voortkomende uit de opstand in Satania. De andere, de zelfschenkingsschool, wijdt zich aan het beheersen van de nieuwe problemen die zijn ontstaan door het feit dat Michael zijn laatste zelfschenking heeft verricht op een van de werelden in Norlatiadek. Deze tweede academie is bijna veertigduizend jaar geleden gesticht, onmiddellijk nadat Michael had aangekondigd dat Urantia was uitgekozen als de wereld voor zijn laatste zelfschenking.
43:1.7 (486.6) De glazen zee, het ontvangstterrein van Edentia, ligt dicht bij het bestuurlijke centrum en wordt omringd door het amfitheater van het hoofdkwartier. Rond dit terrein liggen de regeringscentra van de zeventig afdelingen der constellatiezaken. De ene helft van Edentia is verdeeld in zeventig driehoekige secties waarvan de grenzen convergeren bij de gebouwen van de hoofdkwartieren van hun respectieve sectoren. De rest van deze wereld is een enorm natuurpark, de tuinen van God.
43:1.8 (486.7) Gedurende uw periodieke bezoeken aan Edentia zult ge, hoewel de hele planeet door u bezichtigd kan worden, uw tijd grotendeels doorbrengen in de bestuurlijke driehoek welks nummer correspondeert met het nummer van de wereld waar ge op dat moment verblijfhoudt. Ge zult altijd welkom zijn als waarnemer bij de wetgevende vergaderingen.
43:1.9 (486.8) Het morontia-gebied dat is toegewezen aan opgaande stervelingen die op Edentia verblijfhouden, ligt in de zone midden in de vijfendertigste driehoek die grenst aan het hoofdkwartier van de volkomenen, dat zich in de zesendertigste driehoek bevindt. Het algemene hoofdkwartier van de univitatia beslaat een enorm terrein in het middenveld van de vierendertigste driehoek, dat direct grenst aan het woongebied dat is gereserveerd voor de morontia-burgers. Uit deze regelingen kunt ge zien dat er voorzieningen zijn getroffen voor de accommodatie van ten minste zeventig grote afdelingen van vormen van hemels leven, en ook dat elk van deze zeventig driehoekige gebieden in verbinding staat met één van de zeventig grote werelden waar morontia-opleidingen worden gegeven.
43:1.10 (487.1) De glazen zee op Edentia is een enorm groot, cirkelvormig kristal met een omtrek van ongeveer honderdzestig kilometer en een diepte van ongeveer achtenveertig kilometer. Dit schitterende kristal doet dienst als ontvangstterrein voor alle transport-serafijnen en andere wezens die arriveren uit plaatsen buiten deze wereld. Een dergelijke glazen zee vergemakkelijkt het landen van transport-serafijnen ten zeerste.
43:1.11 (487.2) Een kristallen terrein van deze orde wordt op bijna alle architectonische werelden aangetroffen; het heeft niet alleen decoratieve waarde, maar wordt voor vele doeleinden gebruikt, want het dient ook om de reflectiviteit in het superuniversum uit te beelden voor groepen die zich hier verzamelen, en als een factor in de techniek der energie-transformatie waardoor de ruimtestromen worden gemodificeerd en andere binnenkomende fysische energiestromen worden aangepast.
43:2.1 (487.3) De constellaties zijn de autonome eenheden waaruit een plaatselijk universum bestaat, want iedere constellatie wordt bestuurd volgens haar eigen wetgeving. Wanneer de gerechtshoven van Nebadon oordelen inzake kwesties die het universum betreffen, worden alle interne aangelegenheden berecht in overeenstemming met de wetten die in de betreffende constellatie gelden. Deze gerechtelijke uitspraken van Salvington, evenals de wetsbepalingen van de constellaties, worden uitgevoerd door de bestuurders van de plaatselijke stelsels.
43:2.2 (487.4) Constellaties fungeren aldus als wetgevende of wetsontwerpende eenheden, terwijl de plaatselijke stelsels dienst doen als uitvoerende of rechtshandhavende eenheden. De regering op Salvington is het hoogste gerechtelijke en coördinerende gezag.
43:2.3 (487.5) Terwijl de hoogste rechterlijke functie door het centrale bestuur van een plaatselijk universum wordt uitgeoefend, zijn er twee ondersteunende doch belangrijke tribunalen op het hoofdkwartier van iedere constellatie: de raad van Melchizedeks en het hof van de Meest Verhevene.
43:2.4 (487.6) Alle gerechtelijke problemen worden eerst door de raad van de Melchizedeks bestudeerd. Twaalf leden van deze orde, die bepaalde noodzakelijke ervaring op de evolutionaire planeten en de hoofdkwartierwerelden van het stelsel hebben opgedaan, zijn gemachtigd om bewijsmateriaal te bestuderen, pleidooien te overdenken en voorlopige uitspraken te formuleren, welke vervolgens worden voorgelegd aan het hof van de Meest Verhevene, de regerende Constellatie-Vader. De afdeling der stervelingen van dit laatste tribunaal bestaat uit zeven rechters, die allen stervelingen in opklimming zijn. Hoe hoger ge opklimt in het universum, des te zekerder is het dat ge door uw soortgenoten zult worden berecht.
43:2.5 (487.7) Het wetgevende lichaam van de constellatie bestaat uit drie verschillende groepen. Het programma van wetgeving van een constellatie ontstaat in het lagerhuis van opklimmende stervelingen, een groep die wordt voorgezeten door een volkomene en uit duizend sterfelijke vertegenwoordigers bestaat. Ieder stelsel benoemt tien leden om in deze beraadslagende vergadering zitting te nemen. Op Edentia is dit lichaam op dit tijdstip thans niet geheel voltallig.
43:2.6 (487.8) De middenkamer der wetgevers bestaat uit de serafijnse heerscharen en hun metgezellen, andere kinderen van de Moeder-Geest van het plaatselijk universum. Deze groep telt honderd leden en wordt benoemd door de persoonlijkheden die de supervisie en de leiding hebben over de uiteenlopende activiteiten van dergelijke wezens bij de uitoefening van hun functies binnen de constellatie.
43:2.7 (488.1) Het adviserende of hoogste wetgevende lichaam van de constellatie bestaat uit het hogerhuis — het huis van de goddelijke Zonen. Dit korps wordt gekozen door de Meest Verheven Vaders en telt tien leden. Alleen Zonen met speciale ervaring kunnen in dit hogerhuis dienst doen. Dit is de groep die feiten verzamelt en tijdbesparend functioneert, en zeer doeltreffend de beide lagere afdelingen van de wetgevende vergadering dient.
43:2.8 (488.2) De gecombineerde wetgevende raad bestaat uit drie leden uit elk van deze afzonderlijke takken van de beraadslagende vergadering der constellatie, en wordt voorgezeten door de regerende junior Meest Verhevene. Deze groep ratificeert de uiteindelijke formulering van alle besluiten en machtigt de omroepers om deze af te kondigen. De goedkeuring van deze hoogste commissie maakt wetsbesluiten tot wetten van het gebied: de besluiten van deze commissie zijn definitief. De wetgevende uitspraken van Edentia vormen de grondslagen der wet in geheel Norlatiadek.
43:3.1 (488.3) De regeerders van de constellaties behoren tot de Vorondadek-orde van zonen der plaatselijke universa. Wanneer deze Zonen worden aangesteld om actief dienst te doen in het universum als regeerders van een constellatie of anderszins, staan zij bekend als de Meest Verhevenen, aangezien zij van alle orden van de Zonen Gods in het Plaatselijk Universum de hoogste bestuurlijke wijsheid belichamen, en tevens de meest vooruitziende en intelligente loyaliteit. Hun persoonlijke onkreukbaarheid en groepsloyaliteit zijn nimmer in twijfel getrokken; er heeft zich in Nebadon nooit een geval van ontrouw voorgedaan bij de Vorondadek-Zonen.
43:3.2 (488.4) Ten minste drie Vorondadek-Zonen worden door Gabriël als Meest Verhevenen aangesteld op iedere constellatie in Nebadon. Het voorzittende lid van dit driemanschap staat bekend als de Constellatie-Vader en zijn twee medeleden als de senior Meest Verhevene en de junior Meest Verhevene. Een Constellatie-Vader regeert tienduizend standaardjaren (ongeveer 50.000 Urantia jaar), nadat hij gedurende even lange perioden daarvoor dienst heeft gedaan als junior en als senior lid.
43:3.3 (488.5) De Psalmdichter wist dat Edentia geregeerd werd door drie Constellatie-Vaders en sprak over hun verblijfplaats dan ook in het meervoud: ‘De beekjes der rivier zullen verblijden de stad Gods, het heiligdom der woningen der Meest Verhevenen.’
43:3.4 (488.6) Op Urantia heeft door de eeuwen heen grote verwarring bestaan inzake de verschillende universum-regeerders. Vele latere leraren verwarden hun vage, onduidelijke stamgoden met de Meest Verheven Vaders. Nog later smolten de Hebreeërs al deze hemelse regeerders samen tot één samengestelde Godheid. Eén leraar begreep dat de Meest Verhevenen niet de Allerhoogste Regeerders waren, want hij zei: ‘Wie in de schuilplaats van de Meest Verhevene is gezeten, vernacht in de schaduw des Almachtigen.’ Het is soms heel moeilijk om in de geschriften van Urantia precies te weten wie met de term ‘Meest Verhevene’ wordt bedoeld. Daniël begreep deze zaken echter volkomen. Hij zei: ‘De Meest Verhevene regeert in het koninkrijk der mensen en stelt over hetzelve wie hij wil.’
43:3.5 (488.7) De Constellatie-Vaders bemoeien zich weinig met de individuën op een bewoonde planeet, maar zijn wel nauw betrokken bij de wetgevende functies van de constellaties, die van zo’n groot belang zijn voor ieder ras van stervelingen en voor iedere nationale groepering op de bewoonde werelden.
43:3.6 (489.1) Hoewel het regeringsstelsel van de constellatie tussen u en het bestuur van het universum in staat, zoudt ge als individu gewoonlijk slechts weinig betrokken zijn bij de regering van de constellatie. Normaliter zou het plaatselijk stelsel, Satania, in het centrum van uw belangstelling staan. Urantia is echter tijdelijk nauw verbonden met de regeerders van de constellatie, vanwege bepaalde omstandigheden in het stelsel en op uw planeet die voortvloeien uit de opstand van Lucifer.
43:3.7 (489.2) De Meest Verhevenen op Edentia hebben bepaalde aspecten van het planetaire gezag op de opstandige werelden aan zich getrokken ten tijde van de afscheiding van Lucifer. Zij zijn dit gezag steeds blijven uitoefenen, en de Ouden der Dagen hebben hun overname van het bestuur over deze eigenzinnige werelden al lang geleden bekrachtigd. Zij zullen de rechtsbevoegdheid die zij aldus op zich hebben genomen, ongetwijfeld blijven uitoefenen zolang Lucifer in leven is. In een loyaal stelsel zou de Soeverein van het Stelsel gewoonlijk grotendeels met dit gezag zijn bekleed.
43:3.8 (489.3) Doch ook op nog andere wijze is er een bijzondere betrekking ontstaan tussen Urantia en de Meest Verhevenen. Toen Michael, de Schepper-Zoon, op zijn afsluitende zelfschenkingsmissie was, kwamen alle zaken van Urantia die met de zelfschenking van Michael te maken hadden, onder het directe toezicht van de Meest Verhevenen van Norlatiadek, aangezien de opvolger van Lucifer nog niet het volle gezag had in het plaatselijk stelsel.
43:4.1 (489.4) De allerheiligste berg van samenkomst is de verblijfplaats van de Getrouwe der Dagen, de vertegenwoordiger van de Paradijs-Triniteit die op Edentia werkzaam is.
43:4.2 (489.5) Deze Getrouwe der Dagen is een Triniteitszoon van het Paradijs en is sinds de schepping van Edentia op deze hoofdkwartierwereld aanwezig geweest als de persoonlijke vertegenwoordiger van Immanuel. De Getrouwe der Dagen staat immer ter rechter zijde van de Constellatie-Vaders om hen te raden, maar hij geeft nooit ongevraagd advies. De hoge Zonen van het Paradijs nemen nooit deel in het regelen van de zaken van een plaatselijk universum, tenzij de fungerende regeerders over deze gebieden zulks verzoeken. Al hetgeen een Eenheid der Dagen echter betekent voor een Schepper-Zoon, betekent een Getrouwe der Dagen voor de Meest Verhevenen van een constellatie.
43:4.3 (489.6) De residentie van de Getrouwe der Dagen van Edentia is het constellatie-centrum van het Paradijs-systeem van communicatie en inlichtingen van de universa naar buiten. Deze Triniteitszonen met hun staven van persoonlijkheden uit Havona en het Paradijs, in verbinding met de toezichthoudende Eenheid der Dagen, staan overal in alle universa in rechtstreekse, voortdurende communicatie met hun eigen orde, zelfs in Havona en op het Paradijs.
43:4.4 (489.7) De allerheiligste berg is van een verrukkelijke schoonheid en wonderbaarlijk ingericht, maar de eigenlijke residentie van de Paradijs-Zoon is bescheiden in vergelijking met het centrale verblijf van de Meest Verhevenen en de zeventig gebouwen daaromheen, die samen de residentiële eenheid van de Vorondadek-Zonen vormen. Deze gebouwen zijn uitsluitend voor bewoning ingericht; zij liggen geheel apart van de uitgebreide gebouwen van het bestuurlijke hoofdkwartier, waar de zaken van de constellatie worden afgehandeld.
43:4.5 (489.8) De residentie van de Getrouwe der Dagen op Edentia ligt ten noorden van deze residenties van de Meest Verhevenen en staat bekend als de ‘berg van Paradijs-samenkomsten.’ Op dit gewijde hoogland verzamelen zich op geregelde tijden de stervelingen in opklimming om deze Zoon van het Paradijs te horen vertellen over de lange, boeiende reis van voortgaande stervelingen langs de één miljard volmaakte werelden van Havona naar de onbeschrijflijke verrukkingen van het Paradijs. Op deze speciale bijeenkomsten op de Berg van Samenkomst maken de morontia-stervelingen ook op meer uitgebreide schaal kennis met de verschillende groepen persoonlijkheden die afkomstig zijn uit het centrale universum.
43:4.6 (490.1) Toen de verraderlijke Lucifer, voormalig soeverein van Satania, liet weten aanspraak te maken op uitbreiding van zijn rechtsbevoegdheid, trachtte hij daarmede alle hogere orden van zonen in het regeringsstelsel van het plaatselijk universum opzij te zetten. Hij besloot hiertoe in zijn hart, zeggende: ‘Ik zal mijn troon boven de Zonen Gods verhogen; ik zal mij zetten op de berg der samenkomst in het noorden; ik zal de Meest Verhevenen gelijk worden.’
43:4.7 (490.2) De honderd Stelsel-Soevereinen komen periodiek naar de geheime vergaderingen op Edentia, waar beraadslaagd wordt over het welzijn van de constellatie. Na de opstand in Satania waren de aartsrebellen van Jerusem gewoon in deze vergaderingen op Edentia te verschijnen, precies zoals zij bij vorige gelegenheden hadden gedaan. En er werd pas een mogelijkheid gezien om deze arrogante onbeschaamdheid een halt toe te roepen na de zelfschenking van Michael op Urantia en zijn aanvaarding van de onbeperkte soevereiniteit in geheel Nebadon, die hierop volgde. Sinds die dag is het deze aanzetters tot zonde nimmer meer toegestaan om de vergaderingen van de getrouwe Stelsel-Soevereinen op Edentia bij te wonen.
43:4.8 (490.3) Dat de leraren in de oudheid van deze zaken afwisten, blijkt uit het verslag: ‘Op zekere dag nu kwamen de Zonen Gods om zich voor de Meest Verhevenen te stellen, en Satan kwam ook en stelde zich in hun midden op.’ Dit is een vaststelling van een feit, ongeacht het verband waarin het toevallig wordt aangetroffen.
43:4.9 (490.4) Sinds de triomf van Christus wordt geheel Norlatiadek gezuiverd van zonde en van opstandelingen. Enige tijd vóór Michaels dood in het vlees, trachtte Satan, de medewerker van de gevallen Lucifer, zulk een conclaaf op Edentia bij te wonen, maar de verharding van de gevoelens jegens de aartsrebellen had het punt bereikt waar de deuren van sympathie zo nagenoeg universeel waren gesloten, dat er voor de tegenstanders uit Satania geen permanente plaats meer kon worden gevonden. Wanneer er geen open deur bestaat waardoor het kwaad kan worden binnengelaten, bestaat er ook geen gelegenheid om zonde te koesteren. De deuren van de harten van geheel Edentia werden voor Satan gesloten; hij werd unaniem verworpen door de vergaderde Stelsel-Soevereinen, en het was op dit moment dat de Zoon des Mensen ‘Satan als een bliksem uit de hemel zag vallen.’
43:4.10 (490.5) Sinds de opstand van Lucifer is er een nieuw gebouw verrezen, dichtbij de residentie van de Getrouwe der Dagen. Dit tijdelijke bouwwerk is het hoofdkwartier van de Meest Verheven verbindingspersoon die, in nauw contact met de Paradijs-Zoon, dient als adviseur van de regering der constellatie in alle zaken die te maken hebben met het beleid en de instelling van de orde der Dagen ten aanzien van zonde en opstand.
43:5.1 (490.6) De aflossing van de Meest Verhevenen op Edentia werd opgeschort ten tijde van de opstand van Lucifer. Wij hebben nu dezelfde regeerders als te dien tijde in functie waren. Wij concluderen hieruit dat er geen wisseling van deze regeerders zal plaatsvinden tot Lucifer en zijn medewerkers voorgoed uit de weg geruimd zullen zijn.
43:5.2 (490.7) De huidige regering van de constellatie is echter uitgebreid tot twaalf Zonen van de Vorondadek-orde. Deze twaalf zijn de volgenden:
43:5.3 (490.8) 1. de Constellatie-Vader. De huidige Meest Verheven regeerder van Norlatiadek is nummer 617.318 van de Vorondadek-serie in Nebadon. Hij heeft in vele constellaties overal in ons plaatselijk universum dienst gedaan alvorens zijn verantwoordelijkheden op Edentia op zich te nemen;
43:5.4 (490.9) 2. de senior Meest Verheven deelgenoot;
43:5.5 (491.1) 3. de junior Meest Verheven deelgenoot;
43:5.6 (491.2) 4. de Meest Verheven adviseur, de persoonlijke vertegenwoordiger van Michael sinds deze de status van Meester-Zoon heeft bereikt;
43:5.7 (491.3) 5. de Meest Verheven uitvoerende bestuurder, de persoonlijke vertegenwoordiger van Gabriël, die sinds de opstand van Lucifer immer op Edentia gestationeerd is geweest;
43:5.8 (491.4) 6. het Meest Verheven Hoofd der planetaire waarnemers, de leider van de Vorondadek-waarnemers die op de geïsoleerde werelden van Satania zijn gestationeerd;
43:5.9 (491.5) 7. de Meest Verheven scheidsrechter, de Vorondadek-Zoon aan wie de taak is toevertrouwd om alle moeilijkheden die voortvloeiend uit opstand binnen de constellatie te schikken;
43:5.10 (491.6) 8. de Meest Verheven noodbestuurder. De Vorondadek-Zoon belast met de taak om de noodbesluiten van de wetgevende macht in Norlatiadek aan te passen aan de door rebellie geïsoleerde werelden in Satania;
43:5.11 (491.7) 9. de Meest Verheven bemiddelaar, de Vorondadek-Zoon die is aangesteld om de speciale maatregelen die op Urantia in verband met de zelfschenking zijn getroffen, te harmoniseren met het gebruikelijke bestuur van de constellatie. Het feit dat er bepaalde activiteiten van aartsengelen en talrijke andere afwijkende vormen van hulpbetoon op Urantia plaatsvinden, naast de speciale activiteiten van de Schitterende Avondsterren op Jerusem, maakt het functioneren van deze Zoon noodzakelijk;
43:5.12 (491.8) 10. de Meest Verheven auditeur-militair, het hoofd van het noodtribunaal dat zich wijdt aan de regeling van de speciale problemen in Norlatiadek die voortvloeien uit de verwarring tengevolge van de opstand in Satania;
43:5.13 (491.9) 11. de Meest Verheven verbindingsfunctionaris, de Vorondadek-Zoon toegevoegd aan de regeerders op Edentia, doch met de speciale opdracht om de Getrouwe der Dagen te adviseren inzake de koers die het beste gevolgd kan worden bij de behandeling van kwesties die te maken hebben met de opstand en ontrouw van schepselen;
43:5.14 (491.10) 12. de Meest Verheven leider, de voorzitter van de noodraad van Edentia. Alle persoonlijkheden die wegens de ontreddering in Satania in Norlatiadek zijn aangesteld, vormen tezamen de noodraad, en de functionaris die hen voorzit is een Vorondadek-Zoon met buitengewone ervaring.
43:5.15 (491.11) Hierbij worden buiten beschouwing gelaten de talrijke Vorondadeks, afgezanten van constellaties in Nebadon en anderen, die eveneens op Edentia verblijfhouden.
43:5.16 (491.12) Sinds de opstand van Lucifer hebben de Vaders op Edentia immer bijzondere zorg gedragen voor Urantia en de andere geïsoleerde werelden van Satania. Lang geleden herkende de profeet reeds de leidinggevende hand van de Constellatie-Vaders in de zaken der volkeren. ‘Toen de Meest Verhevene aan de volkeren hun erfenis toedeelde, toen hij de zonen van Adam van elkander scheidde, heeft hij de grenzen der mensen vastgesteld.’
43:5.17 (491.13) Iedere wereld in quarantaine of isolement heeft een Vorondadek-Zoon die als waarnemer optreedt. Deze neemt niet deel in het bestuur van de planeet, tenzij hij opdracht krijgt van de Constellatie-Vader om tussenbeide te komen in de zaken der volkeren. In werkelijkheid is het deze Meest Verheven waarnemer die ‘regeert in de koninkrijken der mensen.’ Urantia is één van de geïsoleerde werelden in Norlatiadek en sinds het verraad van Caligastia is er immer een Vorondadek-waarnemer op de planeet gestationeerd geweest. Toen Machiventa Melchizedek in half-materiële vorm op Urantia diende, bracht hij eerbiedig hulde aan de Meest Verheven waarnemer die toen in functie was, zoals geschreven staat: ‘En Melchizedek, koning van Salem, was de priester van de Meest Verhevene.’ Melchizedek onthulde de betrekkingen van deze Meest Verheven waarnemer met Abraham, toen hij zeide: ‘En gezegend zij de Meest Verhevene, die uw vijanden in uw hand heeft overgeleverd.’
43:6.1 (492.1) De hoofdwerelden van de stelsels zijn vooral verfraaid met materiële en minerale bouwwerken, terwijl het hoofdkwartier van het universum meer een weerspiegeling is van geestelijke heerlijkheid, maar de hoofdwerelden van de constellaties vormen het hoogtepunt van morontia-activiteiten en levende versiering. Op de hoofdkwartierwerelden van de constellatie wordt meer in het algemeen van levende versiering gebruik gemaakt, en het is deze rijkdom aan leven — botanische artisticiteit — waardoor deze werelden ‘de tuinen van God’ worden genoemd.
43:6.2 (492.2) Ongeveer de helft van Edentia wordt gebruikt voor de prachtige tuinen van de Meest Verhevenen, tuinen die dan ook behoren tot de verrukkelijkste morontia-scheppingen van het plaatselijk universum. Dit is de verklaring van het feit dat de buitengewoon mooie plekken op de bewoonde werelden van Norlatiadek dikwijls ‘de hof van Eden’ worden genoemd.
43:6.3 (492.3) Midden in deze schitterende hof staat het heiligdom waar de Meest Verhevenen God vereren. De Psalmist moet iets van deze zaken hebben afgeweten, want hij schreef: ‘Wie zal de heuvel der Meest Verhevenen beklimmen? Wie zal staan in deze heilige plaats? Hij die rein is van handen en zuiver van hart, die zijn ziel niet op ijdelheid richt noch bedrieglijk zweert.’ Bij dit heiligdom gaan de Meest Verhevenen, op elke tiende dag van rust, heel Edentia voor in de eerbiedige contemplatie van God de Allerhoogste.
43:6.4 (492.4) De architectonische werelden kennen tien vormen van leven van de materiële orde. Op Urantia bestaat er planten- en dierenleven, maar op een wereld als Edentia bestaan er tien afdelingen van materiële levensorden. Indien ge deze tien afdelingen van leven op Edentia zoudt zien, zoudt ge de eerste drie al vlug bij het plantenleven indelen en de laatste drie bij het dierlijke leven, maar ge zoudt de natuur van de vier tussenliggende groepen overvloedige, boeiende levensvormen totaal niet kunnen begrijpen.
43:6.5 (492.5) Zelfs het duidelijk dierlijke leven is zeer verschillend van dat op de evolutionaire werelden, zo verschillend dat het geheel onmogelijk is om het unieke karakter en de aanhankelijke aard van deze niet-sprekende schepselen aan uw sterfelijke bewustzijn te beschrijven. Er bestaan vele duizenden levende schepselen waarvan ge u onmogelijk een beeld kunt vormen in uw fantasie. De gehele dierlijke schepping is van een geheel andere orde dan de grove diersoorten op de evolutionaire planeten. Maar al dit dierlijke leven is zeer intelligent en bijzonder dienstbaar, en de verscheidene soorten zijn alle verrassend zachtaardig en roerend gezellig. Er bestaan geen vleesetende schepselen op dergelijke architectonische werelden; er bestaat op heel Edentia niets dat enig levend wezen angst zou kunnen inboezemen.
43:6.6 (492.6) Het plantenleven is eveneens zeer verschillend van dat op Urantia, en bestaat uit zowel materiële als morontia-variëteiten. De materiële gewassen hebben een karakteristieke groene kleur, maar de morontia-equivalenten van plantenleven hebben een violette of lichtpaarse tint van wisselende schakering en lichtreflectie. Deze morontia-vegetatie is een zuiver energie-gewas; wanneer het wordt gegeten, blijven er geen afvalstoffen over.
43:6.7 (492.7) Omdat deze architectonische werelden begiftigd zijn met tien afdelingen van fysisch leven, de morontia-variaties daargelaten, bieden zij enorme mogelijkheden tot biologische verfraaiing van het landschap en de materiële en morontia-bouwwerken. Bij dit uitgebreide werk van botanische decoratie en biologische verfraaiing hebben de hemelse kunstenaars de leiding over de inheemse spornagia. Terwijl uw kunstenaars hun toevlucht zoeken bij inerte verf en levenloos marmer om hun denkbeelden vorm te geven, maken de hemelse kunstenaars en de univitatia vaker gebruik van levende materialen om hun ideeën uit te beelden en hun idealen vast te leggen.
43:6.8 (493.1) Indien ge nu geniet van de bloemen, struiken en bomen van Urantia, zullen de botanische schoonheid en bloemenpracht van de hemelse tuinen van Edentia een feest voor uw ogen zijn. Het gaat mijn vermogen echter te boven om voor uw sterfelijke bewustzijn een adequaat beeld te schilderen van deze schoonheden van de hemelse werelden. Waarlijk, geen oog heeft zulke heerlijkheden aanschouwd als u te wachten staan bij uw aankomst op deze werelden, die deel uitmaken van het avontuur van de opklimming van stervelingen.
43:7.1 (493.2) Univitatia zijn de permanente burgers van Edentia en de werelden die met haar verbonden zijn, en alle zevenhonderzeventig werelden die het hoofdkwartier van de constellatie omringen, staan onder hun toezicht. Deze kinderen van de Schepper-Zoon en de Scheppende Geest zijn ontworpen op een bestaansniveau tussen het materiële en het geestelijke in, maar het zijn geen morontia-schepselen. Op elk van de zeventig grote werelden van Edentia hebben de bewoners weer andere zichtbare gestalten; tijdens hun tocht langs deze Edentia-werelden, van wereld één tot wereld zeventig achtereenvolgens, wordt telkenmale wanneer de morontia-stervelingen van de ene wereld naar de volgende verhuizen, hun morontia-gestalte zo afgesteld, dat deze overeenkomt met de opklimmende reeks der univitatia.
43:7.2 (493.3) Geestelijk zijn de univitatia gelijk; intellectueel zijn zij net zo verschillend als stervelingen; naar gestalte gelijken zij veel op de morontia-staat van bestaan: zij zijn geschapen om als zeventig verschillende orden van persoonlijkheid te functioneren. Elk van deze orden der univitatia vertoont tien belangrijke variaties in intellectuele activiteit, en elk van deze verstandelijk verschillende typen heeft de leiding over de speciale academies voor de opleiding in, en cultuur van, progressieve professionele of praktische socialisatie op een van de tien satellieten die rond iedere grote Edentia-wereld wentelen.
43:7.3 (493.4) Deze zevenhonderd kleine werelden zijn technische werelden, waar praktische opleidingen worden gegeven in het functioneren van het gehele plaatselijke universum en waar intelligente wezens van alle klassen worden toegelaten. Deze opleidingsscholen voor speciale vaardigheden en technische kennis zijn er niet uitsluitend ten bate van opklimmende stervelingen, ofschoon van al degenen die dit onderricht volgen, de morontia-studenten wel verreweg de grootste groep vormen. Wanneer ge op een van de zeventig grote werelden van sociale cultuur wordt ontvangen, krijgt ge onmiddellijk toestemming om elk van de tien omringende satellieten te bezoeken.
43:7.4 (493.5) In de verscheidene gastenkolonies vormen opklimmende morontia-stervelingen de meerderheid van de reversie-leiders, maar de univitatia vormen de grootste groep die met het korps van hemelse kunstenaars van Nebadon samenwerkt. In heel Orvonton zijn er behalve de abandonters van Uversa geen wezens die van buiten Havona stammen en de univitatia kunnen evenaren in artistieke vaardigheid, sociaal aanpassingsvermogen en scherpzinnig vermogen tot coördinatie.
43:7.5 (493.6) Deze burgers van de constellatie zijn geen leden van het kunstenaarskorps in eigenlijke zin, maar zij werken vrijelijk met alle groepen samen en dragen er in hoge mate toe bij dat de constellatie-werelden de voornaamste werelden zijn waar de schitterende artistieke mogelijkheden der overgangscultuur worden verwezenlijkt. Zij zijn niet werkzaam buiten de hoofdkwartierwerelden van de constellatie.
43:8.1 (493.7) Edentia en de haar omringende werelden zijn begiftigd met een vrijwel volmaakte natuur: deze werelden kunnen de geestelijke grootsheid van de werelden van Salvington wel niet evenaren, maar overtreffen verre de heerlijkheden van de opleidingswerelden van Jerusem. Al deze Edentia-werelden worden rechtstreeks van energie voorzien door de ruimtestromen van het universum, en hun enorme krachtsystemen, zowel de materiële als de morontiale, staan onder het deskundige toezicht van de constellatie-centra en worden door deze gedistribueerd, waarbij de centra worden bijgestaan door een bekwaam korps Meester Fysische Controleurs en Morontia-Krachtsupervisoren.
43:8.2 (494.1) De tijd doorgebracht op de zeventig opleidingswerelden van morontiale overgangscultuur die is verbonden met het Edentia-tijdperk in de opklimming van stervelingen, is de meest bestendige periode in de loopbaan van een sterveling, totdat hij de status van volkomene bereikt: dit is werkelijk het karakteristieke morontia-leven. Ofschoon ge telkenmale wanneer ge van de ene belangrijke culturele wereld naar de volgende gaat opnieuw wordt afgestemd, behoudt ge hetzelfde morontia-lichaam, en zijn er geen perioden gedurende welke de persoonlijkheid buiten bewustzijn is.
43:8.3 (494.2) Uw verblijf op Edentia en de werelden die met haar zijn verbonden zult ge voornamelijk doorbrengen met het aanleren van groepsethiek, het geheim van aangename en nuttige onderlinge verhoudingen tussen de verscheidene orden van intelligente persoonlijkheden uit het universum en het superuniversum.
43:8.4 (494.3) Op de woningwerelden hebt ge de vereniging van uw evoluerende sterfelijke persoonlijkheid voltooid; op de hoofdwereld van het stelsel hebt ge het burgerschap van Jerusem verworven en u de bereidheid eigen gemaakt om het zelf te onderwerpen aan de disciplines van groepsactiviteiten en ondernemingen in samenwerkingsverband; nu ge op de opleidingswerelden van de constellatie zijt, moet ge echter de werkelijke socialisatie van uw evoluerende morontia-persoonlijkheid tot stand brengen. Deze hemelse culturele verworvenheid bestaat hierin, dat ge leert om:
43:8.5 (494.4) 1. gelukkig te leven en doeltreffend samen te werken met tien verschillende mede-mo-rontianen, terwijl tien van zulke groepen tot compagnieën van honderd leden worden verenigd, welke zich vervolgens aaneensluiten tot korpsen van duizend leden;
43:8.6 (494.5) 2. met vreugde te vertoeven bij en van harte samen te werken met tien univitatia die, ofschoon verstandelijk gelijk aan morontia-wezens, in alle overige opzichten heel anders zijn. Vervolgens moet ge in deze groep van tien functioneren terwijl deze zich aansluit bij tien andere families, die zich op hun beurt aaneensluiten tot een korps van duizend univitatia;
43:8.7 (494.6) 3. erin te slagen u gelijktijdig aan te passen aan zowel mede-morontianen als aan deze univitatia die uw gastheren zijn. Het vermogen te verwerven om vrijwillig en doeltreffend samen te werken met wezens van uw eigen orde in een nauw werkverband met een enigszins andere groep intelligente schepselen;
43:8.8 (494.7) 4. terwijl ge aldus sociaal functioneert samen met wezens die gelijk zijn aan u of van u verschillen, intellectuele harmonie te bereiken met beide groepen metgezellen, en u, wat uw werkzaamheden betreft, aan beide aan te passen;
43:8.9 (494.8) 5. terwijl ge een bevredigende socialisatie van uw persoonlijkheid bereikt op de niveaus van het intellect en van uw werkzaamheden, verder het vermogen te vervolmaken om in innig contact met gelijksoortige en enigszins verschillende wezens te leven, met steeds minder prikkelbaarheid en steeds afnemende wrevel. De reversie-leiders leveren met hun groepsspel-activiteiten een grote bijdrage om u dit laatste te doen bereiken;
43:8.10 (494.9) 6. al deze verscheidene socialisatietechnieken aan te passen aan de bevordering van de toenemende samenwerking die de loopbaan van de opklimming naar het Paradijs kenmerkt; uw inzicht in het universum te vergroten door verdieping van het vermogen om de betekenissen ten aanzien van het eeuwige doel te vatten die in deze ogenschijnlijk onbelangrijke activiteiten in tijd en ruimte verborgen liggen;
43:8.11 (494.10) 7. en vervolgens al deze procedures van multi-socialisatie tot een climax te brengen door de gelijktijdige verdieping van het geestelijk inzicht, waar dit deel uitmaakt van de groei van alle fasen van persoonlijk talent door geestelijke associatie en morontia-coördinatie in groepsverband. In intellectueel, sociaal en geestelijk opzicht, verdubbelen twee morele schepselen via de methode van partnerschap niet slechts het persoonlijke potentieel van wat zij in het universum kunnen bereiken: hun mogelijkheden om zich te bekwamen en prestaties te leveren worden aldus eerder verviervoudigd.
43:8.12 (495.1) Wij hebben de socialisering op Edentia afgeschilderd als de omgang van een morontia-sterveling met een familiegroep van univitatia, bestaande uit tien verstandelijk ongelijke individuen, alsmede soortgelijke omgang met tien mede-morontianen. Maar op de eerste zeven grote werelden leeft slechts één opklimmende sterveling samen met tien univitatia. Op de tweede groep van zeven grote werelden vertoeven er twee stervelingen bij iedere inheemse groep van tien, en zo voort, totdat er op de laatste groep van zeven grote werelden tien morontia-wezens gehuisvest worden bij tien univitatia. Naarmate ge beter leert om met de univitatia om te gaan, zult ge deze hogere ethiek ook in praktijk brengen in uw verhoudingen met uw mede morontia-voortgaanden.
43:8.13 (495.2) Als opklimmende stervelingen zult ge genieten van uw verblijf op de voortgangswerelden van Edentia, maar zult ge niet die blijde opwinding van persoonlijke voldoening ondervinden die het kenmerk is van uw eerste contact met de aangelegenheden van het universum op de hoofdkwartierwereld van het stelsel, of van uw afscheidscontact met deze realiteiten op de laatste werelden van de hoofdwereld van het universum.
43:9.1 (495.3) Nadat opklimmende stervelingen wereld zeventig met goed gevolg hebben doorlopen, vestigen zij zich op Edentia. Voor de eerste maal wonen opklimmende stervelingen nu de ‘samenkomsten van het Paradijs’ bij en horen zij het verhaal van hun uitgebreide loopbaan, zoals het wordt afgeschilderd door de Getrouwe der Dagen, de eerste der Allerhoogste Persoonlijkheden van Triniteitsoorsprong die zij dan hebben ontmoet.
43:9.2 (495.4) Dit gehele verblijf op de opleidingswerelden van de constellatie, dat zijn hoogtepunt vindt in het burgerschap op Edentia, is een periode van ware, hemelse zegen voor de morontia-voortgaanden. Gedurende uw verblijf op de stelselwerelden evolueerde ge steeds van een schepsel van bijna dierlijke aard tot een morontia-schepsel; ge waart meer materieel dan geestelijk. Op de werelden van Salvington zult ge van een morontia-wezen evolueren tot de status van een ware geest; ge zult meer geestelijk dan materieel zijn. Op Edentia staan opklimmende stervelingen echter halverwege hun vroegere en hun toekomstige staat in, halverwege hun overgang van evolutionair dier tot opklimmende geest. Gedurende uw gehele verblijf op Edentia en haar werelden zijt ge ‘als de engelen;’ ge gaat voortdurend vooruit, maar behoudt de gehele tijd een algemene en karakteristieke morontia-status.
43:9.3 (495.5) Dit verblijf van een opklimmende sterveling in de constellatie is het meest uniforme en gestabiliseerde tijdperk in de gehele loopbaan van morontia-voortgang. Deze ervaring vormt voor opklimmende stervelingen de voorgeestelijke opleiding in socialisatie. Zij is analoog aan de pre-volkomene geestelijke ervaring in Havona en aan de pre-absoniete training op het Paradijs.
43:9.4 (495.6) Opklimmende stervelingen op Edentia houden zich voornamelijk bezig met hun opdrachten op de zeventig progressieve werelden der univitatia. Zij dienen ook in uiteenlopende posities op Edentia zelf, voornamelijk in combinatie met het constellatie-programma inzake het welzijn van groepen, rassen, volkeren en planeten. De Meest Verhevenen houden zich niet zozeer bezig met het bevorderen van individuele vooruitgang op de bewoonde werelden; zij regeren in de koninkrijken der mensen, veeleer dan in de harten van individuen.
43:9.5 (495.7) En op de dag dat ge wordt voorbereid om Edentia te verlaten en aan uw loopbaan op Salvington te beginnen, zult ge stilstaan om terug te zien op een van de schoonste en verfrissendste tijdperken van uw opleiding aan deze zijde van het Paradijs. Maar de heerlijkheid van dit alles wordt nog groter, wanneer ge binnenwaarts opklimt en een steeds grotere capaciteit krijgt tot een breder besef van goddelijke bedoelingen en geestelijke waarden.
43:9.6 (496.1) [Onder verantwoordelijkheid van Malavatia Melchizedek.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 44
44:0.1 (497.1) IN de gastenkolonies van de hoofdkwartierwerelden van de verschillende afdelingen van leven en van het universum kunt ge de unieke orde van samengestelde persoonlijkheden aantreffen die de hemelse kunstenaars worden genoemd. Deze wezens zijn de meesterkunstenaars en ambachtslieden van de morontia- en lagere geestgebieden. Zij zijn de geesten en halfgeesten die zich bezig houden met morontia-decoratie en geestelijke verfraaiing. Deze kunstenaars zijn door het hele groot universum verspreid — zij worden aangetroffen op de hoofdkwartierwerelden van de superuniversa, de plaatselijke universa, de constellaties en stelsels, en ook op alle werelden die bestendigd zijn in licht en leven. Hun belangrijkste activiteiten vinden echter plaats in de constellaties, en vooral op de zevenhonderdzeventig werelden die iedere hoofdkwartierwereld omringen.
44:0.2 (497.2) Ofschoon hun werk voor uw materiële bewustzijn wellicht bijna onbegrijpelijk is, moet ge wel weten dat de morontia-en geest-werelden niet verstoken zijn van hoge kunsten en verheven culturen.
44:0.3 (497.3) De hemelse kunstenaars worden niet als zodanig geschapen; zij zijn wezens van een geselecteerd en gerecruteerd korps dat is samengesteld uit bepaalde leraar-persoonlijkheden die geboortig zijn uit het centrale universum, en hun leerlingen, vrijwilligers die worden aangetrokken uit de opklimmende stervelingen en talrijke andere hemelse groeperingen. Het oorspronkelijke lerarenkorps van deze kunstenaars is eens aangesteld door de Oneindige Geest in samenwerking met de Zeven Meester-Geesten, en bestond uit zevenduizend instructeurs uit Havona, duizend voor elk van de zeven afdelingen van kunstenaars. Met deze kern als beginpunt heeft zich door de eeuwen heen dit briljante korps bekwame werkers op het gebied van geest- en morontia-zaken verder ontwikkeld.
44:0.4 (497.4) Iedere morontia-persoonlijkheid of geest-entiteit komt in aanmerking om toegelaten te worden tot het korps der hemelse kunstenaars, dat wil zeggen, ieder wezen beneden de rang van inherent goddelijk zoonschap. Wanneer opklimmende zonen Gods uit de evolutionaire werelden op de morontia-werelden zijn aangekomen, kunnen zij een verzoek indienen om tot het kunstenaarskorps te worden toegelaten en indien voldoende begaafd, een dergelijke loopbaan voor een korte of lange periode kiezen. Niemand kan echter bij de hemelse kunstenaars in dienst treden voor minder dan een millennium, duizend jaar superuniversum-tijd.
44:0.5 (497.5) Alle hemelse kunstenaars worden geregistreerd op het hoofdkwartier van het superuniversum, maar staan onder leiding van morontia-supervisoren op de hoofdwerelden van de plaatselijke universa. Door het centrale korps morontia-supervisoren, dat werkzaam is op de hoofdkwartierwereld van ieder plaatselijk universum, worden zij aangesteld bij zeven grote afdelingen van activiteiten:
44:0.6 (497.6) 1. Hemelse Musici;
44:0.7 (497.7) 2. Hemelse Reproducenten;
44:0.8 (497.8) 3. Goddelijke Bouwers;
44:0.9 (497.9) 4. Gedachten-Registrators;
44:0.10 (498.1) 5. Energie-Manipulators;
44:0.11 (498.2) 6. Ontwerpers en Decorateurs;
44:0.12 (498.3) 7. Harmonie-Werkers.
44:0.13 (498.4) De oorspronkelijke leraren van deze zeven groepen waren allen afkomstig van de volmaakte werelden van Havona, en Havona bevat de patronen, de patroonstudies, voor alle fasen en vormen van geest-kunstbeoefening. Hoewel het overbrengen van deze kunstvormen van Havona naar de werelden in de ruimte een gigantische taak is, hebben de hemelse kunstenaars hun techniek en uitvoeringspraktijk tijdperk na tijdperk verder ontwikkeld. Zoals in alle andere fasen van de opklimmingsloopbaan, wordt van de meest gevorderden op ieder gebied van kunstbeoefening verlangd dat zij hun hogere kennis en vaardigheid voortdurend doorgeven aan hun minder begunstigde metgezellen.
44:0.14 (498.5) Op de woningwerelden zult ge voor het eerst een glimp opvangen van deze kunsten die uit Havona zijn getransplanteerd, en hun schoonheid en uw besef van deze schoonheid zullen steeds groter en helderder worden, totdat ge in de geest-gebouwen van Salvington zult staan en de inspirerende meesterwerken van de hemelse kunstenaars van de geest-gebieden zult aanschouwen.
44:0.15 (498.6) Al deze werkzaamheden op de morontia- en geest-werelden zijn werkelijk. Voor geest-wezens is de geest-wereld een realiteit. Voor ons is de materiële wereld de meer irreële. De hogere vormen van geesten gaan vrijelijk door de gewone materie heen. Hoge geesten reageren op niets materieels, behalve op bepaalde fundamentele energieën. Voor materiële wezens is de geest-wereld min of meer onwerkelijk; voor geest-wezens is de materiële wereld bijna geheel onwerkelijk, want deze is slechts een schaduw van de substantie van geest-realiteiten.
44:0.16 (498.7) Met uitsluitend mijn geest-visie kan ik het gebouw waar dit relaas wordt vertaald en opgeschreven niet zien. Een Goddelijke Raadgever van Uversa die toevallig naast mij staat, neemt nog minder waar van deze zuiver materiële scheppingen. Wij zien hoe deze materiële structuren zich aan u voordoen door naar een geest-duplicaat te kijken, dat door een der energie-transformatoren die ons vergezellen aan ons bewustzijn wordt voorgehouden. Dit materiële gebouw is niet helemaal reëel voor een geest-wezen zoals ik, maar het is natuurlijk zeer werkelijk en zeer nuttig voor materiële stervelingen.
44:0.17 (498.8) Er bestaan bepaalde typen wezens die in staat zijn om de werkelijkheid te zien van de schepselen van zowel de geest-wereld als van de materiële wereld. Tot deze klasse behoren de zogenoemde vierde schepselen van de Havona Servitals en de vierde schepselen van de verzoeners. De engelen van tijd en ruimte hebben de gave om zowel geest-wezens als materiële wezens te kunnen zien, evenals de opklimmende stervelingen dat kunnen na hun verlossing uit het leven in het vlees. Wanneer zij de hogere geest-niveaus hebben bereikt, kunnen de opklimmende stervelingen materiële, morontia- en geest-werkelijkheden onderkennen.
44:0.18 (498.9) Er is ook een Machtige Boodschapper van Uversa hier bij mij, een opgaande voormalige sterveling die met zijn Richter is gefuseerd, en hij neemt u waar zoals ge zijt, en tegelijkertijd vormt hij zich een beeld van de Solitaire Boodschapper, de supernafijnen en andere aanwezige hemelse wezens. Gedurende uw gehele lange loopbaan omhoog zult ge nooit het vermogen verliezen om uw metgezellen uit eerdere stadia van bestaan te herkennen. Bij uw inwaartse opklimming van de ladder des levens zult ge steeds het vermogen behouden om uw medemensen van eerdere, lagere ervaringsniveaus te herkennen en vriendschappelijk met hen om te gaan. Bij iedere nieuwe overgang of opstanding zal er een nieuwe groep geestwezens aan uw gezichtsveld worden toegevoegd, zonder dat ge ook maar enigszins het vermogen verliest om uw vrienden en metgezellen uit vroegere staten te herkennen.
44:0.19 (498.10) Dit alles wordt in de ervaring van opklimmende stervelingen mogelijk gemaakt door de activiteit van de bij hen inwonende Gedachtenrichters. Doordat deze de duplicaten van de ervaringen van uw gehele leven bewaren, zijt ge ervan verzekerd dat ge een echte eigenschap die ge eens hebt bezeten, nooit zult verliezen; en deze Richters gaan met u door, als deel van u, in werkelijkheid als u.
44:0.20 (499.1) Maar ik kan bijna niet verwachten dat ik de aard van het werk der hemelse kunstenaars aan uw materiële bewustzijn duidelijk zal kunnen maken. Ik zie mij genoopt voortdurend gedachten te vervormen en de taal te verwringen wanneer ik mij inspan om de werkelijkheid van deze mo- rontia-verrichtingen en bijna-geestelijke verschijnselen te ontvouwen aan het sterfelijk bewustzijn. Uw begrip kan de betekenis, de waarde en het onderlinge verband van deze half-geestelijke activiteiten niet vatten, en uw taal is inadequaat om deze over te dragen. Ik zet deze poging om het menselijk bewustzijn voor te lichten over deze werkelijkheden voort in het volle besef dat het mij volslagen onmogelijk zal zijn deze onderneming waarlijk tot een goed einde te brengen.
44:0.21 (499.2) Ik kan niet meer doen dan u in grove lijnen een parallel te schetsen tussen de materiële activiteiten van stervelingen en de veelsoortige werkzaamheden van de hemelse kunstenaars. Indien de volken van Urantia verder gevorderd waren in de kunst en andere culturele vaardigheden, zou ik zoveel verder kunnen gaan in mijn pogingen uw menselijke aandacht van de dingen der materie te verplaatsen naar de dingen van morontia. Al wat ik zo ongeveer kan hopen te bereiken, is het feit van de werkelijkheid van deze verrichtingen in de morontia- en geestwerelden voor u onbetwistbaar te maken.
44:1.1 (499.3) Met het beperkte bereik van het gehoor van stervelingen kunt ge u eigenlijk geen voorstelling maken van morontia-melodieën. Er bestaat zelfs een materiële frequentie van prachtig geluid die door het menselijk gehoor niet wordt herkend, om maar te zwijgen van de onvoorstelbare omvang van morontia- en geest-harmonie. Geest-melodieën zijn geen materiële geluidsgolven, maar geest-pulsaties die door de geest van hemelse persoonlijkheden worden opgevangen. De melodie der sferen heeft zulk een enorm bereik en zo’n bezielende uitdrukkingskracht, en kent zulk een grootsheid van uitvoering, dat zij het menselijk begripsvermogen geheel te boven gaat. Ik heb miljoenen verrukte wezens in verheven extase zien verkeren terwijl de melodie van het gebied kwam binnenstromen op de geest-energie van de hemelse circuits. Deze wonderbaarlijke melodieën kunnen naar de verste streken van een universum worden uitgezonden.
44:1.2 (499.4) De hemelse musici houden zich bezig met het voortbrengen van hemelse harmonie door het bewerken van de geest-krachten die hier volgen:
44:1.3 (499.5) 1. geestelijk geluid — onderbrekingen van geest-stromen;
44:1.4 (499.6) 2. geestelijk licht — de beheersing en intensificatie van het licht van de morontiale en geestelijke gebieden;
44:1.5 (499.7) 3. energie-botsingen — melodieën die worden voortgebracht door de kundige manipulatie van de morontia- en geest-energieën;
44:1.6 (499.8) 4. kleur-symfonieën — melodieën van morontia-kleurtonen; dit wordt tot een der hoogste vaardigheden der hemelse musici gerekend;
44:1.7 (499.9) 5. de harmonie van geassocieerde geesten — door het arrangeren en combineren van verschillende orden van morontia- en geest-wezens zelve worden majestueuze melodieën voortgebracht;
44:1.8 (499.10) 6. melodieën van gedachten — het denken van geestelijke gedachten kan zo vervolmaakt worden, dat het uitbreekt in de melodieën van Havona;
44:1.9 (499.11) 7. de muziek der ruimte — door een juiste afstelling kunnen de melodieën van andere sferen worden ontvangen op de omroepcircuits van het universum.
44:1.10 (500.1) Er zijn meer dan honderdduizend verschillende modi om geluid, kleur en energie te manipuleren, technieken die analoog zijn aan het gebruik van muziekinstrumenten door de mens. Uw dansgezelschappen vertegenwoordigen ongetwijfeld een ruwe, groteske poging van materiële schepselen om de hemelse harmonie van het plaatsen van wezens en het arrangeren van persoonlijkheden te benaderen. De andere vijf vormen van morontia-melodie worden door het zintuiglijk mechanisme van materiële lichamen niet waargenomen.
44:1.11 (500.2) Harmonie, de muziek van de zeven niveaus van melodieuze associatie, is de enige universele code van geest-communicatie. Muziek zoals stervelingen van Urantia deze verstaan, bereikt haar hoogste uitdrukking in de scholen van Jerusem, het hoofdkwartier van het stelsel, waar de harmonieën van klank worden onderwezen aan semi-materiële wezens. Stervelingen reageren niet op de andere vormen van morontia-melodie en hemelse harmonie.
44:1.12 (500.3) De waardering van muziek op Urantia is zowel fysiek als geestelijk, en uw menselijke musici hebben veel gedaan om de muzikale smaak van de barbaarse monotonie van uw vroege voorouders te verheffen tot de hogere niveaus van klank-appreciatie. De meeste stervelingen op Urantia reageren voornamelijk op muziek met de materiële spieren en nog maar zeer weinig met hun bewustzijn en hun geest, maar er heeft gedurende meer dan vijfendertigduizend jaar een gestage verbetering plaatsgevonden in de waardering van muziek.
44:1.13 (500.4) Welluidende syncopering vormt een overgang van de muzikale monotonie van de primitieve mens naar de uitdrukkingsvolle harmonie en betekenisvolle melodieën van uw latere musici. Deze vroegere typen van ritme stimuleren de reactie van het zintuiglijke gevoel voor muziek, zonder dat hierbij inspanning wordt gevraagd van het hogere intellectuele vermogen om harmonie te waarderen, en spreken daarom in het algemeen meer tot onrijpe of geestelijk indolente individuen.
44:1.14 (500.5) De beste muziek van Urantia is niet meer dan een vluchtige echo van de schitterende melodieën die de hemelse metgezellen van uw musici horen, en deze laatsten hebben slechts fragmenten van deze harmonieën van morontia-krachten vastgelegd als de muzikale melodieën van de zuivere harmoniek. Geest-morontia-muziek maakt vaak gebruik van alle zeven modi van uitdrukking en reproductie, zodat het menselijke bewustzijn enorm in het nadeel is bij iedere poging om deze melodieën van de hogere sferen terug te brengen tot louter tonen van muzikaal geluid. Dit te proberen zou zoiets zijn als te trachten de klanken van een groot orkest te reproduceren door middel van een enkel muziekinstrument.
44:1.15 (500.6) Ofschoon ge wel enige schone melodieën hebt verzameld op Urantia, hebt ge op muzikaal gebied lang niet zoveel vooruitgang geboekt als veel van uw naburige planeten in Satania. Indien Adam en Eva in leven waren gebleven, dan zoudt ge werkelijk muziek hebben gekend. Maar de gave der harmonie die in hun natuur zo groot was, is door onmuzikale rassen zo verzwakt, dat er slechts in het leven van één op de duizend stervelingen een grote waardering voor harmoniek optreedt. Geeft echter de moed niet op, wellicht verschijnt er op een dag een werkelijke musicus op Urantia en dan zullen hele volkeren betoverd worden door de schitterende klanken van zijn melodieën. Eén zo’n mens zou de koers van een hele natie, ja van de gehele beschaafde wereld, voor altijd kunnen veranderen. Het is werkelijk waar dat ‘melodieën de macht hebben om een gehele wereld te transformeren.’ Muziek zal eeuwig de universele taal der mensen, engelen en geest-wezens blijven. Harmonie is de spraak van Havona.
44:2.1 (500.7) Stervelingen kunnen nauwelijks hopen meer dan een pover, verdraaid begrip te krijgen van de werkzaamheden van de hemelse reproducenten, die ik u moet trachten duidelijk te maken via de grove, beperkte symbolen van uw fysische taal. De geest-morontia-wereld kent duizend en één dingen van de allerhoogste waarde, dingen die het waard zijn gereproduceerd te worden maar die op Urantia onbekend zijn, ervaringen die tot de categorie horen van de activiteiten die nauwelijks ‘bij de mens zijn opgekomen’ — de realiteiten die God in petto heeft voor degenen die het leven in het vlees overleven.
44:2.2 (501.1) Er zijn zeven groepen hemelse reproducenten, en ik zal trachten hun werk te verduidelijken door de volgende indeling:
44:2.3 (501.2) 1. de zangers — musici die de specifieke harmonieën van het verleden herhalen en de melodieën van het heden vertolken; dit alles wordt echter verwezenlijkt op het morontia-niveau;
44:2.4 (501.3) 2. de werkers in kleur — de kunstenaars van licht en schaduw die ge tekenaars en schilders zoudt kunnen noemen, kunstenaars die voorbijgaande taferelen en kortstondige episoden vastleggen, zodat er in de toekomst op morontia-niveau van genoten kan worden;
44:2.5 (501.4) 3. de beeldvormers in licht — de makers van de blijvende afbeeldingen van ware halfgeest-verschijnselen, waarvan de bioscoopfilm als zeer grove illustratie zou kunnen dienen;
44:2.6 (501.5) 4. de opvoerders van historische schouwspelen — degenen die in de vorm van drama de cruciale gebeurtenissen uit de annalen van het universum en uit de geschiedenis reproduceren;
44:2.7 (501.6) 5. de profetische kunstenaars — degenen die de zin en betekenis der geschiedenis naar de toekomst projecteren;
44:2.8 (501.7) 6. de vertellers van levensgeschiedenissen — degenen die de bedoeling en betekenis van levenservaring vastleggen. De projectie van persoonlijke ervaringen in het heden naar de waarden die in de toekomst bereikt zullen worden;
44:2.9 (501.8) 7. de bestuurlijke uitbeelders — degenen die de betekenis van regeringsfilosofie en bestuurlijke techniek uitbeelden, de hemelse toneelschrijvers over soevereiniteit.
44:2.10 (501.9) Zeer vaak werken de hemelse reproducenten heel doeltreffend samen met de reversie-leiders, teneinde de recapitulatie van herinneringen te combineren met bepaalde vormen van rust voor het bewustzijn en verstrooiing voor de persoonlijkheid. Voorafgaand aan de morontia-conclaven en geest-samenkomsten werken deze reproducenten soms samen bij opvoeringen van geweldige schouwspelen, die de bedoeling van deze bijeenkomsten uitbeelden. Onlangs was ik getuige van een dergelijke geweldige vertoning, waarbij door meer dan een miljoen acteurs een reeks van duizend scènes werd opgevoerd.
44:2.11 (501.10) De hogere intellectuele leraren en de overgangsdienaren maken bij hun morontia-onderwijsactiviteiten vrijelijk en doeltreffend gebruik van deze verschillende groepen reproducenten. Zij wijden echter niet al hun inspanningen aan uitbeeldingen van voorbijgaande aard; een zeer, zeer groot deel van hun werk heeft een permanent karakter en zal immer blijven bestaan als een nalatenschap voor alle toekomstige tijd. Zo veelzijdig zijn deze kunstenaars dat zij, wanneer zij en masse functioneren, in staat zijn een heel tijdperk opnieuw in scène te zetten, en in samenwerking met de serafijnse dienaren kunnen zij de eeuwige waarden van de geest-wereld daadwerkelijk uitbeelden voor het oog van de sterfelijke zieners in de tijd.
44:3.1 (501.11) Er zijn steden ‘waarvan God de bouwer en maker is.’ Wij hebben het geest-equivalent van al datgene waarmee gij stervelingen bekend zijt en onbeschrijflijk veel meer. Wij hebben huizen, geest-comfort en morontia-noodzakelijke voorwerpen. Voor elk materieel genoegen dat mensen kunnen smaken, hebben wij duizenden geestelijke werkelijkheden die dienen om ons bestaan te verrijken en te verruimen. De goddelijke bouwers functioneren in zeven groepen:
44:3.2 (502.1) 1. De ontwerpers en bouwers van woningen — degenen die de verblijfplaatsen bouwen en veranderen die aan individuën en samenwerkende groepen worden toegewezen. Deze morontia- en geest-woningen zijn werkelijk. Voor uw ogen, met hun korte bereik, zouden ze onzichtbaar zijn, maar voor ons zijn ze zeer werkelijk en mooi. Tot op zekere hoogte mogen alle geest-wezens met de bouwers samenwerken bij bepaalde details van het ontwerpen en scheppen van hun morontia- of geest-verblijven. Deze woningen worden ingericht en gedecoreerd in overeenstemming met de behoeften van de morontia- of geest-schepselen die er zullen wonen. Er is een overvloed aan verscheidenheid en ruime gelegenheid voor individuele expressie in al deze bouwwerken.
44:3.3 (502.2) 2. De bouwers van werkplaatsen — degenen wier werkzaamheid bestaat uit het ontwerpen en assembleren van de verblijfplaatsen van de vaste, dagelijkse werkers in de gebieden van geest en morontia. Deze bouwers zijn vergelijkbaar met degenen die op Urantia de werkplaatsen en andere industriële gebouwen construeren. De overgangswerelden hebben een noodzakelijke economie van onderling dienstbetoon en gespecialiseerde werkverdeling. Wij doen niet allen alle dingen; de morontia-wezens en evoluerenende geest-wezens kennen een verscheidenheid van werkzaamheden, en deze beroepsbouwers bouwen niet alleen betere werkplaatsen, maar dragen ook bij tot de verheffing van de werkers in hun beroep.
44:3.4 (502.3) 3. De bouwers voor spelen. Er wordt gebruik gemaakt van enorme bouwwerken tijdens de perioden van rust die stervelingen recreatie zouden noemen, en in zekere zin, spel. Er wordt voorzien in een passende omgeving voor de reversie-leiders, de humoristen van de morontia-werelden, de overgangswerelden waar de opleiding plaatsvindt van opklimmende wezens die nog maar kort geleden van de evolutionaire planeten zijn weggevoerd. Zelfs de hogere geest-wezens doen mee aan een bepaalde vorm van reminiscentie-humor tijdens de perioden dat zij geestelijk opnieuw worden geladen.
44:3.5 (502.4) 4. De tempelbouwers — de ervaren architecten van de geest-tempels en morontia-tempels. Alle werelden via welke stervelingen opklimmen, hebben tempels voor godsverering, de meest verfijnde scheppingen in de morontia-gebieden en geest-werelden.
44:3.6 (502.5) 5. De bouwers voor het onderwijs — zij die de hoofdkwartieren bouwen voor morontia-opleidingen en gevorderde geest-geleerdheid. Altijd ligt de weg voor u open om meer kennis te vergaren, om extra informatie in te winnen aangaande uw huidige en uw toekomstige werk, alsmede universele culturele kennis — informatie die erop is gericht om opklimmende stervelingen intelligentere en meer effectieve burgers te maken van de morontia- en geest-werelden.
44:3.7 (502.6) 6. Morontia-planners — zij die bouwen ten bate van het coördinatieve verband van alle persoonlijkheden uit alle gebieden die te eniger tijd aanwezig zijn op een bepaalde wereld. Deze planners werken samen met de Morontia-Krachtsupervisoren ten einde de coördinatie van het voortschrijdende morontia-leven te verrijken.
44:3.8 (502.7) 7. De bouwers van openbare werken — de kunstenaars die de aangewezen vergaderplaatsen, anders dan degene die bedoeld zijn voor Godsverering, ontwerpen en bouwen. Groots en schitterend zijn de gebouwen voor algemene samenkomsten.
44:3.9 (502.8) Hoewel noch deze gebouwen, noch hun decoratie, bepaald werkelijk zouden zijn voor het zintuiglijk begrip van materiële stervelingen, zijn zij zeer werkelijk voor ons. Gij zoudt niet in staat zijn deze tempels te zien indien ge daar in het vlees aanwezig zoudt kunnen zijn, maar niettemin bestaan al deze bovenmateriële scheppingen daar werkelijk, en wij kunnen ze duidelijk onderscheiden en er ook zeer van genieten.
44:4.1 (503.1) Deze kunstenaars wijden zich aan het bewaren en reproduceren van de hogere gedachten van de gebieden, en functioneren in zeven groepen:
44:4.2 (503.2) 1. Gedachtenbewaarders. Dit zijn de kunstenaars die zich wijden aan het bewaren van de hogere gedachten van de gebieden. Op de morontia-werelden worden de kleinodiën van geesteswerkzaamheid waarlijk gekoesterd. Voordat ik voor de eerste maal naar Urantia kwam, heb ik gezien wat er was opgetekend en heb ik uitzendingen gehoord van de ideevorming van sommigen grote denkers van deze planeet. Gedachtenregistrators bewaren zulke nobele ideeën in de taal van Uversa.
44:4.3 (503.3) Ieder superuniversum heeft zijn eigen taal die door de persoonlijkheden aldaar wordt gesproken en in alle sectoren gangbaar is. In ons superuniversum staat deze bekend als de taal van Uversa. Ook ieder plaatselijk universum heeft zijn eigen taal. Alle hogere orden in Nebadon zijn tweetalig, en spreken zowel de taal van Nebadon als die van Uversa. Wanneer twee individuen uit verschillende plaatselijke universa elkaar ontmoeten, communiceren zij in de taal van Uversa; indien een van hen echter afkomstig is uit een ander superuniversum, moeten zij de hulp inroepen van een tolk. In het centrale universum is er weinig behoefte aan een taal, daar bestaat volmaakt en welhaast compleet begrip; daar worden alleen de Goden niet geheel begrepen. Ons wordt geleerd dat een toevallige ontmoeting op het Paradijs meer wederzijds begrip onthult dan in duizend jaar zou kunnen worden overgedragen in een taal van stervelingen. Zelfs op Salvington ‘kennen wij zoals wij worden gekend.’
44:4.4 (503.4) Het vermogen van de morontia- en geest-werelden om gedachten in taal om te zetten gaat het begrip van stervelingen te boven. Het tempo waarin wij gedachten reduceren tot een permanente registratie kan door de ervaren registrators zo worden versneld, dat het equivalent van meer dan een half miljoen woorden of gedachtensymbolen kan worden geregistreerd in één minuut Urantia-tijd. Deze universum-talen zijn veel vollediger dan de taal van de evoluerende werelden. De begripssymbolen van Uversa omvatten meer dan een miljard tekens, ofschoon het basis-alfabet slechts zeventig symbolen telt. De taal van Nebadon is niet zo sterk gedetailleerd, want het alfabet, ofwel het aantal basis-symbolen, bedraagt achtenveertig.
44:4.5 (503.5) 2. Registrators van begrippen. Deze tweede groep registrators houdt zich bezig met het bewaren van begripsbeelden, ideepatronen. Dit is een vorm van permanente registratie die in de materiële gebieden niet bekend is, en door deze methode kan ik meer kennis opdoen in één uur dan gij in honderd jaar zoudt kunnen vergaren door het bestuderen van gewone geschreven taal.
44:4.6 (503.6) 3. Registrators van ideogrammen. Wij beschikken over het equivalent van zowel uw geschreven als uw gesproken taal, maar bij het bewaren van gedachten maken wij gewoonlijk gebruik van begrippen-beeldtaal en ideografische technieken. Degenen die ideografieën bewaren, zijn in staat het werk van de begrippen-registrators duizendmaal sneller te doen.
44:4.7 (503.7) 4. Promotors van redenaarskunst. Deze groep registrators vervult de taak van het bewaren van gedachten voor gebruik bij redevoeringen. In de taal van Nebadon kunnen wij in een toespraak van een half uur echter het materiaal van het gehele leven van een sterveling op Urantia behandelen. De enige manier waarop ge deze verrichtingen zoudt kunnen begrijpen is door stil te staan bij de techniek van uw ongeordende en verwarde droomleven — hoe ge in deze fantasieën van de nacht in enkele seconden jaren van ervaring kunt doorlopen.
44:4.8 (503.8) De redenaarskunst van de geest-wereld is een van de uitgelezen geneugten die u, die alleen de onbeholpen, stamelende redevoeringen op Urantia hebt gehoord, te wachten staan. De redevoeringen op Salvington en Edentia vertonen een muzikale harmonie en welluidende uitdrukkingskracht die onbeschrijflijk inspirerend zijn. Deze vlammende denkbeelden zijn als juwelen van schoonheid in diademen van heerlijkheid. Maar deze poging moet ik staken. Ik kan de breedte en diepte van deze werkelijkheden van een andere wereld niet aan het menselijk denken duidelijk maken!
44:4.9 (504.1) 5. De omroepleiders. De omroepen van het Paradijs, de superuniversa en de plaatselijke universa staan onder de algemene supervisie van deze groep gedachtenbewaarders. Dezen doen dienst als censors en redacteuren en ook als coördinatoren van het materiaal dat wordt uitgezonden; zij maken bewerkingen van alle Paradijs-uitzendingen voor het superuniversum, en bewerken en vertalen de uitzendingen van de Ouden der Dagen in de individuele talen van de plaatselijke universa.
44:4.10 (504.2) De uitzendingen van het plaatselijke universum moeten eveneens worden gemodificeerd om te kunnen worden ontvangen door de stelsels en de individuele planeten. Het doorgeven van deze rapporten uit de ruimte wordt met zorg gecontroleerd en er vindt altijd een registratie terug plaats, om er zeker van te zijn dat ieder rapport op iedere wereld in een gegeven circuit juist wordt ontvangen. Deze omroepleiders zijn technische experts in het gebruik van de ruimtestromen voor alle doeleinden die met de communicatie van inlichtingen te maken hebben.
44:4.11 (504.3) 6. De ritme-registrators. Urantianen zouden deze kunstenaars ongetwijfeld dichters noemen, ofschoon hun werk heel verschillend is van uw dichterlijke voortbrengselen en deze bijna oneindig ver te boven gaat. Ritme is voor zowel morontiale als geest-wezens minder uitputtend, en dus wordt er vaak gepoogd de doelmatigheid te bevorderen en het genoegen te vergroten door talrijke werkzaamheden in een ritmische vorm uit te voeren. Ik zou u het voorrecht toewensen om eens enkele van de dichterlijke uitzendingen van de Edentia-samenkomsten te mogen horen en te mogen genieten van de rijkdom van kleur en toon van de genieën van de constellatie, die meesters zijn in deze uitgelezen vorm van zelf-expressie en sociale harmonisatie.
44:4.12 (504.4) 7. De morontia-registrators. Ik weet werkelijk niet hoe ik aan het materiële bewustzijn de functie kan duidelijk maken van deze belangrijke groep gedachtenregistrators, aangesteld om de ensemble-uitbeeldingen van de verschillende groepen van morontia-zaken en geest-verrichtingen te bewaren; als primitieve illustratie zou ik kunnen zeggen dat zij de groepsfotografen zijn van de overgangswerelden. Zij leggen de essentiële scènes en verbintenissen van deze voortgangstijdperken vast, en bewaren deze in de collecties in de morontia-archiefgebouwen.
44:5.1 (504.5) Deze interessante, opmerkelijke kunstenaars houden zich bezig met elke soort energie: fysische energie, bewustzijnsenergie en geestelijke energie.
44:5.2 (504.6) 1. Manipulators van fysische energie. De manipulators van fysische energie zijn lange perioden in dienst bij de krachtdirigenten en zijn experts in het manipuleren en beheersen van vele fasen van fysische energie. Zij zijn vertrouwd met de drie fundamentele stromen en de dertig subsidiaire energie-segregaties van de superuniversa. De bijstand van deze wezens aan de Morontia-Krachtsupervisoren van de overgangswerelden is van onschatbare waarde. Zij bestuderen met volharding de kosmische projecties van het Paradijs.
44:5.3 (504.7) 2. Manipulators van bewustzijnsenergie. Dit zijn de experts in de onderlinge communicatie tussen morontiale en andere typen intelligente wezens. Deze vorm van communicatie tussen stervelingen bestaat op Urantia praktisch niet. Dit zijn de specialisten die het vermogen tot onderlinge communicatie tussen de opklimmende morontia-wezens bevorderen, en hun werk omvat talrijke unieke avontuurlijke ondernemingen in het onderling verbinden van verstandelijke wezens, die ik bij lange na niet aan het materiële bewustzijn kan duidelijk maken. Deze kunstenaars bestuderen ijverig de bewustzijnscircuits van de Oneindige Geest.
44:5.4 (505.1) 3. Manipulators van geestelijke energie. De manipulators van geestelijke energie vormen een boeiende groep hemelse kunstenaars. Net als fysische energie, gedraagt geestelijke energie zich volgens vaste wetten. Dat wil zeggen dat de studie van geest-kracht betrouwbare deducties oplevert en dat er met geest-kracht nauwkeurig kan worden omgegaan, net zoals met de fysische energieën. Er heersen even zekere en betrouwbare wetten in de geest-wereld als in de materiële gebieden. In de afgelopen paar miljoen jaar zijn er vele verbeterde technieken voor de opname van geestelijke energie ontwikkeld door deze bestudeerders van de fundamentele wetten van de Eeuwige Zoon waardoor de geest-energie wordt geregeerd, zoals deze van toepassing zijn voor morontia-wezens en andere orden hemelse wezens overal in de universa.
44:5.5 (505.2) 4. De manipulators van combinaties. Dit is de avontuurlijke groep goed opgeleide wezens die zich wijdt aan de functionele verbinding van de drie oorspronkelijke fasen van goddelijke energie, welke zich overal in de universa manifesteren als fysische, bewustzijns- en geestelijke energieën. Dit zijn de scherpzinnige persoonlijkheden die in werkelijkheid trachten de universum-tegenwoordigheid van God de Allerhoogste te ontdekken, want in deze Godheidspersoonlijkheid moet de experientiële vereniging van alle goddelijkheid in het groot universum plaatsvinden. Tot op zekere hoogte hebben deze kunstenaars in de laatste tijd wel enig succes geboekt.
44:5.6 (505.3) 5. De transport-adviseurs. Dit korps technische adviseurs voor de transport-serafijnen is hoogst bedreven in de samenwerking met de sterrekundigen bij het vaststellen van routes en ook in andere vormen van bijstand aan de transportchefs op de werelden in de ruimte. Zij hebben de supervisie over het verkeer tussen de werelden en zijn op alle bewoonde werelden aanwezig. Een korps van zeventig transport-adviseurs doet dienst op Urantia.
44:5.7 (505.4) 6. De communicatie-experts. Op Urantia doen eveneens twaalf technici dienst die zich bezighouden met de communicatie tussen planeten en universa onderling. Deze wezens zijn zeer ervaren experts in de kennis van de wetten van overdracht en interferentie zoals deze van toepassing zijn op de communicaties tussen de gebieden. Dit korps houdt zich bezig met alle vormen van ruimte-berichtgeving, behalve die van de Zwaartekracht-Boodschappers en de Solitaire Boodschappers. Op Urantia moet hun werk grotendeels worden verricht via het circuit van de aartsengelen.
44:5.8 (505.5) 7. De leraren van rust. Goddelijke rust is verbonden met de techniek van geestelijke energie-opname. Morontia- en geest-energie moeten even stellig worden opgeladen als fysische energie, maar niet om dezelfde redenen. Ik zie mij noodzakelijkerwijs gedwongen om primitieve illustraties te gebruiken bij mijn pogingen u in te lichten: evengoed is het zo dat wij, die tot de geest-wereld behoren, onze vaste bezigheden periodiek moeten onderbreken en ons naar passende ontmoetingsplaatsen begeven waar wij de goddelijke rust binnengaan en zo onze teruglopende energieën herwinnen.
44:5.9 (505.6) Ge zult uw eerste onderricht in deze zaken ontvangen wanneer ge de woningwerelden bereikt, als ge morontia-wezens zijt geworden en zijt begonnen de techniek van geest-zaken te ervaren. Ge weet van de binnenste cirkel van Havona, en ge weet dat de pelgrims uit de ruimte, nadat zij de voorgaande cirkels hebben doorlopen, moeten worden ingeleid in de lange rust van het Paradijs die wederom bezieling schenkt. Dit is niet alleen een technisch vereiste voor de overgang van de loopbaan in de tijd naar de dienst der eeuwigheid, maar ook een noodzakelijkheid, een vorm van rust die nodig is ter aanvulling van de energieverliezen die inherent zijn aan de laatste stappen in de opklimmingservaring, en om reserves aan geest-kracht op de slaan voor het volgende stadium van de loopbaan die geen einde kent.
44:5.10 (506.1) Deze manipulators van energie zijn ook nog op honderden andere manieren werkzaam, te talrijk om op te noemen, zoals in het overleg met de serafijnen, cherubijnen en sanobijnen inzake de meest doelmatige methoden van energie-opname en de nuttigste vormen van evenwicht van divergente krachten tussen actieve cherubijnen en passieve sanobijnen. Op nog vele andere manieren verlenen deze experts hulp aan morontia- en geest-schepselen bij hun pogingen tot begrip van de goddelijke rust die zo essentieel is voor een doelmatig gebruik van de fundamentele energieën der ruimte.
44:6.1 (506.2) Ik zou heel graag willen dat ik het uitgelezen werk van deze unieke kunstenaars voor u zou kunnen afschilderen! Iedere poging mijnerzijds om u het werk van geestelijke decoratie uit te leggen, zal in uw materiële bewustzijn echter alleen uw eigen deerniswekkende, ofschoon waardige, inspanningen oproepen om deze dingen op uw eigen wereld van bewustzijn en materie tot stand te brengen.
44:6.2 (506.3) Dit korps, dat meer dan duizend onderafdelingen van activiteit omvat, is in de volgende zeven hoofdgroepen verdeeld:
44:6.3 (506.4) 1. De ambachtslieden in kleur. Dit zijn degenen die de tienduizend kleurschakeringen van de geest-reflectie hun verfijnde boodschappen van harmonieuze schoonheid doen klinken. Afgezien van de waarneming van kleur is er in de menselijke ervaring niets waarmee deze activiteiten vergeleken kunnen worden.
44:6.4 (506.5) 2. De klank-ontwerpers. Geest-golven van uiteenlopende identiteit en morontia-appreciatie worden uitgebeeld door deze ontwerpers van wat gij geluid zoudt noemen. Deze impulsen zijn in werkelijkheid de luisterrijke reflecties van de naakte, glorieuze geest-zielen van de hemelse heerscharen.
44:6.5 (506.6) 3. De emotie-ontwerpers. Deze verhogers en bewaarders van gevoel zijn degenen die de sentimenten van morontia en de emoties van goddelijkheid bewaren, ter bestudering door, en stichting van, de kinderen van de tijd, en om morontia-voortgaanden en geesten in opgang te inspireren en te verfraaien.
44:6.6 (506.7) 4. De kunstenaars van geur. Deze vergelijking van verheven geest-activiteiten met de fysische herkenning van chemische geuren is voorwaar niet gelukkig, maar bij iedere andere betiteling zouden stervelingen op Urantia nauwelijks kunnen begrijpen wat dit dienstbetoon inhoudt. Deze kunstenaars scheppen hun gevarieerde symfonieën ter stichting en verrukking van de voortgaande kinderen van het licht. Ge bezit niets op aarde waarmee dit type geestelijke grootsheid ook maar in de verte kan worden vergeleken.
44:6.7 (506.8) 5. De decorateurs van presentie. Deze kunstenaars houden zich niet bezig met de kunsten van zelfversiering of de techniek van schepsel-verfraaiing. Zij wijden zich aan het voortbrengen van veelsoortige vreugdevolle reacties in individuele morontia- en geest-schepselen, door de betekenis van hun onderlinge betrekkingen aanschouwelijk te maken via de positionele waarden die worden toegekend aan verschillende morontia- en geest-orden in de ensembles van deze gevarieerde wezens die door deze kunstenaars worden samengesteld. Dezen arrangeren bovenmateriële wezens zoals gij dat zoudt doen met levende muziektonen, geuren en beelden, en vermengen deze dan tot lofzangen van heerlijkheid.
44:6.8 (506.9) 6. De ontwerpers van goede smaak. Hoe kan ik u iets over deze kunstenaars vertellen? Ik zou voorzichtig kunnen suggeren dat zij de morontia-smaak verfijnen, en zij trachten ook de waardering van schoonheid te vergroten door het scherpen van de evoluerende geest-zintui gen.
44:6.9 (507.1) 7. De morontia-synthetiseerders. Dit zijn de meester-ambachtslieden die pas wanneer alle anderen hun respectieve bijdragen hebben geleverd, de culminerende, laatste hand leggen aan het morontia-ensemble, en aldus een inspirerende uitbeelding tot stand brengen van het goddelijk schone, ter blijvende inspiratie van geest-wezens en hun morontia-metgezellen. Ge moet echter wachten op uw verlossing uit het dierlijke lichaam tot ge u een voorstelling kunt beginnen te maken van de kunstzinnige heerlijkheden en esthetische schoonheden van de morontia-en geest-werelden.
44:7.1 (507.2) Deze kunstenaars bemoeien zich niet met muziek, schilderkunst of dergelijke zaken, zoals ge misschien zoudt denken. Zij houden zich bezig met de manipulatie en organisatie van gespecialiseerde krachten en energieën die in de geest-wereld aanwezig zijn, maar niet door stervelingen worden herkend. Als er maar de geringste basis voor vergelijking zou zijn, zou ik trachten dit unieke terrein van geest-prestaties uit te beelden, maar ik kan het niet, ik heb niet de verwachting dat wij aan het sterfelijk bewustzijn deze sfeer van hemelse kunstbeoefening duidelijk kunnen maken. Niettemin kunnen wij wat niet beschreven kan worden, wel impliceren:
44:7.2 (507.3) Schoonheid, ritme en harmonie zijn intellectueel met elkaar verbonden en geestelijk verwant. Waarheid, feiten en betrekkingen zijn intellectueel onscheidbaar en zijn verbonden met de filosofische ideeën over schoonheid. Goedheid, rechtschapenheid en gerechtigheid zijn filosofisch onderling verwant en geestelijk innig verbonden met levende waarheid en goddelijke schoonheid.
44:7.3 (507.4) Kosmische ideeën van ware wijsbegeerte, de uitbeeldingen van hemelse kunstenaars, of de poging van stervelingen om ’s mensen herkenning van goddelijke schoonheid uit te beelden, kunnen nooit waarlijk voldoen, indien deze poging tot schepsel-voortgang niet verenigd is. Deze uitdrukkingen van de goddelijke impuls binnen het evoluerende schepsel kunnen intellectueel waar zijn, emotioneel schoon en geestelijk goed, maar de ware bezieling van expressie ontbreekt tenzij deze werkelijkheden van waarheid, betekenissen van schoonheid, en waarden van goedheid verenigd zijn in de levenservaring van de kunstenaar, de wetenschapsmens of de filosoof.
44:7.4 (507.5) Deze goddelijke kwaliteiten zijn volmaakt en absoluut verenigd in God. En iedere Godkennende mens en engel bezit het potentieel tot onbeperkte zelfuitdrukking op steeds hogere van verenigde zelfverwerkelijking door de techniek der nimmer eindigende verwerving van Godgelijkheid — de experiëntiële samensmelting in de evolutionaire ervaring van eeuwige waarheid, universele schoonheid en goddelijke goedheid.
44:8.1 (507.6) Ofschoon hemelse kunstenaars niet persoonlijk op materiële planeten als Urantia werkzaam zijn, verlaten zij het hoofdkwartier van het stelsel wel van tijd tot tijd om hulp te bieden aan de natuurlijk begaafde individuen van de rassen der stervelingen. Wanneer zij zo worden aangesteld, werken deze kunstenaars tijdelijk onder de supervisie van de planetaire engelen der vooruitgang. De serafijnse heerscharen werken met deze kunstenaars samen bij hun pogingen tot bijstand aan die sterfelijke kunstenaars die inherente gaven hebben en ook Richters bezitten met speciale eerdere ervaring.
44:8.2 (507.7) Er zijn drie mogelijke bronnen van speciale menselijke vaardigheden: als basis bestaat er altijd de natuurlijke, of inherente aanleg. Speciale begaafdheid is nooit een willekeurig geschenk van de Goden, er is altijd een basis voor ieder bijzonder talent in het voorgeslacht. Naast deze natuurlijke gave, of veeleer als aanvulling daarop, kan de Gedachtenrichter zijn raadgevingen toevoegen in het geval van de individuen wier inwonende Richter op dit terrein werkelijke, authentieke ervaring heeft opgedaan op andere werelden en in andere sterfelijke schepselen. In die gevallen waar zowel het menselijke bewustzijn als de inwonende Richter ongewoon bekwaam zijn, kunnen de geest-kunstenaars worden afgevaardigd om op te treden als harmoniseerders van deze talenten, en om deze stervelingen ook in andere opzichten bij te staan bij, en te inspireren tot, het zoeken naar zich steeds vervolmakende idealen en tot pogingen om deze op steeds hogere niveaus uit te beelden ter stichting van dat gebied.
44:8.3 (508.1) Er bestaat geen kastenstelsel in de gelederen van de geest-kunstenaars. Hoe nederig uw oorsprong ook moge zijn, indien ge de bekwaamheid en de gave der expressie hebt, zult ge gepaste erkenning vinden en de u toekomende waardering ontvangen in uw opklimming op de ladder van morontia-ervaring en geestelijke kundigheid. Er bestaat geen handicap vanuit de menselijke erfelijkheid en geen ontbering in de omgeving van de sterveling, die niet volledig gecompenseerd zal worden en geheel zal verdwijnen in de morontia-loopbaan. En al deze voldoening van kunstzinnige prestatie en expressievolle zelfverwerkelijking zult ge verwezenlijken door uw eigen persoonlijke inspanningen om steeds vooruit te gaan. Ten slotte kunnen de aspiraties van de evolutionaire, middelmatige begaafdheid verwerkelijkt worden. Ofschoon de Goden enerzijds niet willekeurig talenten en bekwaamheden aan de kinderen in de tijd schenken, zorgen zij anderzijds werkelijk voor de mogelijkheid om al hun edele verlangens te vervullen en alle menselijke honger naar verheven zelfexpressie te verzadigen.
44:8.4 (508.2) Maar ieder mens dient het volgende te onthouden: veel van de ambities om uit te blinken die stervelingen in het vlees kwellen, zullen door deze zelfde stervelingen in de morontia- en geest-loopbanen niet langer worden gekend. De opklimmende morontianen leren hun eertijds zuiver zelfzuchtige verlangens en egoïstische ambities te socialiseren. Niettemin zult ge, wanneer ge in de morontia-loopbaan echt mota-inzicht hebt verworven en nog steeds begeert die dingen te doen waarnaar ge op aarde reeds zo vurig verlangde en die u door omstandigheden zo hardnekkig werden ontzegd, zeer zeker alle gelegenheid krijgen om uw zo lang gekoesterde verlangens geheel te vervullen.
44:8.5 (508.3) Voordat opklimmende stervelingen het plaatselijk universum verlaten en aan hun geest-loopbaan beginnen, zullen alle intellectuele, kunstzinnige en sociale verlangens of ware ambities die hun sterfelijke en morontiale niveaus van bestaan ooit hebben gekenmerkt, geheel zijn bevredigd. Dit is het bereiken van gelijkheid in de voldoening van zelfexpressie en zelfverwerkelijking, maar niet het bereiken van identieke experientiële status, noch het volledig uitwissen van de karakteristieke individualiteit in kundigheid, techniek en expressie. De nieuwe geest-differentie van persoonlijke experiëntiële verworvenheden zal echter pas aldus worden genivelleerd en geëgaliseerd wanneer ge de laatste cirkel in de Havona-loopbaan hebt doorlopen. En vervolgens zullen de inwoners van het Paradijs zich geconfronteerd zien met de noodzaak om zich aan te passen aan de absoniete differentie van de persoonlijke ervaring, die alleen genivelleerd kan worden door het groepsgewijs bereiken van de ultieme fase van de status van schepselen — de status van geesten van het zevende stadium, de bestemming van sterfelijke volkomenen.
44:8.6 (508.4) Dit nu is de geschiedenis van de hemelse kunstenaars, de groep kosmopoliete, verfijnde werkers, die zoveel bijdraagt tot de verheerlijking van de architectonische werelden door haar kunstzinnige uitbeeldingen van de goddelijke schoonheid van de Scheppers op het Paradijs.
44:8.7 (508.5) [Opgesteld door een Aartsengel van Nebadon.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 45
45:0.1 (509.1) H ET bestuurscentrum van Satania bestaat uit een cluster architectonische werelden, zevenenvijftig in getal — Jerusem zelf, de zeven grote satellieten en de negenen- veertig subsatellieten. Jerusem, de hoofdwereld van het stelsel, is bijna honderd maal zo groot als Urantia, ofschoon haar zwaartekracht iets minder is. De grote satellieten van Jerusem zijn de zeven overgangswerelden, elk ongeveer tien maal zo groot als Urantia, ter- wijl de zeven subsatellieten van deze overgangswerelden ongeveer even groot zijn als Urantia.
45:0.2 (509.2) De zeven woningwerelden zijn de zeven subsatellieten van overgangswereld nummer één.
45:0.3 (509.3) Dit gehele stelsel van zevenenvijftig architectonische werelden wordt apart verlicht, verwarmd en van water en energie voorzien door de coördinatie van het Krachtcentrum van Satania en de Meester-Fysische Controleurs, waarbij dezen de vaste techniek volgen om deze speciaal geschapen werelden fysisch te organiseren en in te richten. Ook deze werelden worden in materiële zin verzorgd en anderszins onderhouden door de inheemse spornagia.
45:1.1 (509.4) De zeven grote werelden die rond Jerusem wentelen, staan algemeen bekend als de werelden van de overgangscultuur. De heersers over deze werelden worden van tijd tot tijd aangewezen door de hoogste uitvoerende raad op Jerusem. Deze werelden hebben de volgende nummers en namen:
45:1.2 (509.5) Nummer 1. De Wereld van de Volkomenen. Dit is het hoofdkwartier van het volkomenen-korps van het plaatselijk stelsel en wordt omringd door de ontvangstwerelden, de zeven woningwerelden, die geheel en al gewijd zijn aan het plan voor de opklimming van stervelingen. De wereld der volkomenen is toegankelijk voor de inwoners van alle zeven woningwerelden. Transport-serafijnen dragen opklimmende persoonlijkheden heen en terug op deze pelgrimages, die ten doel hebben hun geloof in de uiteindelijke bestemming van overgangsstervelingen te voeden. Ofschoon de volkomenen en hun bouwwerken gewoonlijk niet zichtbaar zijn voor morontia-ogen, zult ge diep geroerd worden wanneer de energie-tranformators en de Morontia Krachtsupervisoren u van tijd tot tijd in staat stellen een kortstondige glimp op te vangen van deze hoge geest-persoonlijkheden die de opklimming naar het Paradijs daadwerkelijk hebben volbracht en zijn teruggekeerd naar de werelden waar gij juist aan deze lange reis begint, als belofte van zekerheid dat ge deze ontzaglijke onderneming moogt en kunt voltooien. Allen die op de woningwerelden verblijven, gaan ten minste eens per jaar naar de wereld der volkomenen om deze bijeenkomsten waar volkomenen zichtbaar worden gemaakt, bij te wonen.
45:1.3 (510.1) Nummer 2. De Morontia-wereld. Deze planeet is het hoofdkwartier van de supervisoren van het morontia-leven en wordt omringd door de zeven werelden waar de morontia-leiders hun metgezellen en helpers, zowel morontia-wezens als opklimmende stervelingen, opleiden.
45:1.4 (510.2) Bij uw reis langs de zeven woningwerelden, zult ge ook deze culturele, sociale werelden van toenemend morontia-contact doorlopen. Wanneer ge van de eerste woningwereld overgaat naar de tweede, zult ge in aanmerking komen voor een bezoekerspas naar het overgangshoofdkwartier nummer twee, de morontia-wereld, en zo voort. En wanneer ge op één van deze zes culturele werelden zijt, moogt ge, op uitnodiging, elk van de zeven omringende werelden waar de daarmee verbonden groepsactiviteiten plaatsvinden, bezoeken en observeren.
45:1.5 (510.3) Nummer 3. De Engelenwereld. Dit is het hoofdkwartier van alle serafijnse heerscharen met werkzaamheden in het stelsel en wordt omringd door de zeven werelden waar engelen worden opgeleid en onderricht. Dit zijn de sociale werelden der serafijnen.
45:1.6 (510.4) Nummer 4. De Wereld der Superengelen. Deze wereld is het thuis in Satania van de Schitterende Avondsterren en een enorme menigte wezens van gelijke of bijna-gelijke orde. De zeven satellieten van deze wereld zijn toegewezen aan de zeven belangrijkste groeperingen van deze niet nader genoemde hemelse wezens.
45:1.7 (510.5) Nummer 5. De Wereld van de Zonen. Deze planeet is het hoofdkwartier van de goddelijke Zonen van alle orden, waaronder de schepsel-getrinitiseerde zonen. De omringende zeven werelden zijn gewijd aan bepaalde individuele groeperingen van deze zonen die elkaars goddelijke verwanten zijn.
45:1.8 (510.6) Nummer 6. De Wereld van de Geest. Deze wereld dient als de ontmoetingsplaats in het stelsel van de hoge persoonlijkheden van de Oneindige Geest. Haar zeven omringende satellieten zijn toegewezen aan individuele groeperingen van deze uiteenlopende orden. Maar op overgangswereld nummer zes is geen vertegenwoordiging van de Geest, en evenmin kan zulk een tegenwoordigheid worden waargenomen op de hoofdwerelden van de stelsels; de Goddelijke Hulp en Bijstand van Salvington is overal in Nebadon.
45:1.9 (510.7) Nummer 7. De Wereld van de Vader. Dit is de stille wereld van het stelsel. Deze wereld wordt door geen enkele groep wezens bewoond. De grote tempel van licht staat op een centrale plaats, maar daarbinnen is niemand te zien. Alle wezens van alle werelden uit het stelsel zijn welkom om hier te komen aanbidden.
45:1.10 (510.8) De zeven satellieten die de wereld van de Vader omringen, worden in de verschillende stelsels op uiteenlopende wijzen gebruikt. In Satania zijn zij thans in gebruik als detentie-werelden voor de groepen die geïnterneerd zijn sinds de opstand van Lucifer. De hoofdwereld van de constellatie, Edentia, heeft geen overeenkomstige gevangeniswerelden; de enkele serafijnen en cherubijnen die bij de opstand in Satania overliepen naar de rebellen, zijn reeds lang gedetineerd op deze isolatiewerelden van Jerusem.
45:1.11 (510.9) Wanneer ge op de zevende woningwereld verblijft, hebt ge toegang tot de zevende overgangswereld, de wereld van de Universele Vader, en zal u ook worden toegestaan de gevangeniswerelden van Satania, die deze planeet omringen, te bezoeken; hier zijn thans Lucifer en de meerderheid der persoonlijkheden die hem in zijn opstand tegen Michael volgden, gedetineerd. Dit droeve schouwspel is gedurende al deze laatste tijdperken te zien geweest, en zal dienst blijven doen als plechtige waarschuwing aan heel Nebadon, totdat de Ouden der Dagen recht zullen spreken over de zonde van Lucifer en zijn gevallen metgezellen die de redding die hen door Michael, hun universum-Vader, werd aangeboden, van de hand hebben gewezen.
45:2.1 (511.1) Het hoofd der bewindslieden van een plaatselijk stelsel van bewoonde werelden is een primaire Lanonandek-Zoon, de Stelsel-Soeverein. In ons plaatselijk universum zijn aan deze soevereinen grote verantwoordelijkheden van uitvoerende macht, ongebruikelijke persoonlijke prerogatieven, toevertrouwd. Zelfs in Orvonton zijn niet alle universa zo georganiseerd dat de Stelsel-Soevereinen zulke ongewoon vèrgaande bevoegdheden kunnen uitoefenen dat zij naar persoonlijk goeddunken de zaken van het stelsel kunnen besturen. Maar in de gehele geschiedenis van Nebadon hebben deze niet gebonden bewindslieden slechts driemaal blijk gegeven van ontrouw. De Lucifer-opstand in het stelsel Satania was de laatste en uitgebreidste van deze drie.
45:2.2 (511.2) In Satania zijn, zelfs na deze rampzalige verstoring, absoluut geen veranderingen aangebracht in de bestuurstechniek van het stelsel. De huidige Stelsel-Soeverein bezit evenveel macht en oefent evenveel gezag uit als zijn onwaardige voorganger, met uitzondering van bepaalde zaken waarover de Constellatie-Vaders thans de supervisie hebben en die door de Ouden der Dagen nog niet volledig onder het gezag van Lanaforge, de opvolger van Lucifer, zijn teruggebracht.
45:2.3 (511.3) Het huidige hoofd van Satania is een minzame, briljante regeerder en een soeverein die de beproevingen van rebellie heeft doorstaan. Toen hij dienst deed als assistent Stelsel-Soeverein, bleef Lanaforge trouw aan Michael bij een eerdere verstoring in het universum Nebadon. Deze machtige, briljante Heer van Satania is een beproefd en ervaren bestuurder. Ten tijde van de tweede stelselrebellie in Nebadon, toen de Stelsel-Soeverein struikelde en tot duisternis verviel, greep Lanaforge, de eerste assistent van zijn dwalende chef, de teugels van de regering en beheerde hij de zaken van het stelsel zodanig, dat er betrekkelijk weinig persoonlijkheden verloren gingen, noch op de hoofdkwartierwerelden noch op de bewoonde planeten van dat onfortuinlijke stelsel. Lanaforge onderscheidt zich daardoor dat hij de enige primaire Lanonandek-Zoon in heel Nebadon was die loyaal bleef functioneren in dienst van Michael, terwijl zelfs zijn broeder, die met hoger gezag was bekleed en hoger in rang was, zijn plicht verzaakte. Lanaforge zal waarschijnlijk pas van Jerusem overgeplaatst worden wanneer alle gevolgen van de vroegere dwaasheid zijn overwonnen en de gevolgen van de rebellie uit Satania zijn weggenomen.
45:2.4 (511.4) Hoewel nog niet alle zaken van de geïsoleerde werelden van Satania onder zijn jurisdictie zijn teruggebracht, toont Lanaforge grote belangstelling voor het welzijn van die werelden en bezoekt hij Urantia dikwijls. Zoals ook in andere, normale stelsels is de Soeverein voorzitter van de stelselraad van wereldheersers, de Planetaire Vorsten en de residerende goeverneurs-generaal van de geïsoleerde werelden. Deze planetaire raad vergadert van tijd tot tijd op het hoofdkwartier van het stelsel — ‘Wanneer de Zonen Gods tezamen komen.’
45:2.5 (511.5) Eens per week, op Jerusem elke tien dagen, houdt de Soeverein een vertrouwelijke vergadering met één groep uit de verschillende orden van persoonlijkheden die hun domicilie hebben op de hoofdkwartierwereld. Dit zijn de verrukkelijk informele uren van Jerusem, en onvergetelijke gelegenheden. Op Jerusem bestaat er de grootst mogelijke broederschap tussen wezens van alle verschillende orden en tussen elk van deze groepen en de Soeverein van het Stelsel.
45:2.6 (511.6) Deze unieke bijeenkomsten vinden plaats op de glazen zee, de grote verzamelplaats van de hoofdwereld van het stelsel. Het zijn zuiver sociale en geestelijke ontmoetingen: er wordt nooit gesproken over iets dat met het bestuur van planeten of zelfs met het opklimmingsplan te maken heeft. Opklimmende stervelingen komen op deze uren alleen samen voor hun genoegen en om hun mede-Jerusemieten te ontmoeten. De groepen welke op deze wekelijks ontspanningsbijeenkomsten niet als gasten van de Soeverein worden ontvangen, ontmoeten elkaar op hun eigen hoofdkwartier.
45:3.1 (512.1) Het hoofd der bewindslieden in een plaatselijk stelsel, de Stelsel-Soeverein, wordt altijd ondersteund door twee of drie Lanonandek-Zonen, die functioneren als zijn eerste en tweede assistent. Op dit ogenblik wordt het stelsel Satania echter bestuurd door een staf van zeven Lanonandeks:
45:3.2 (512.2) 1. de Stelsel-Soeverein — Lanaforge, nummer 2.709 van de primaire orde, en opvolger van de afvallige Lucifer;
45:3.3 (512.3) 2. de eerste assistent-Soeverein — Mansurotia, nummer 17.841 van de tertiaire Lanonandeks. Hij werd samen met Lanaforge naar Satania gezonden;
45:3.4 (512.4) 3. de tweede assistent-Soeverein — Sadib, nummer 271.402 van de tertiaire orde. Sadib is ook met Lanaforge naar Satania gekomen;
45:3.5 (512.5) 4. de bewaarder van het stelsel — Holdant, nummer 19 van het tertiaire korps, de bewaarder en beheerser van alle geïnterneerde geesten hoger dan de orde van sterfelijk bestaan. Holdant is eveneens met Lanaforge naar Satania gekomen;
45:3.6 (512.6) 5. de registrator van het stelsel — Vilton, secretaris van het ministerie van Lanonandek in Satania, nummer 374 van de derde orde. Vilton was lid van de oorspronkelijke groep van Lanaforge;
45:3.7 (512.7) 6. de bestuurder van de zaken der zelfschenking — Fortant, nummer 319.847 van de reserves van de secondaire Lanonandeks en tijdelijk bestuurder van alle universum-activiteiten die sinds Michaels zelfschenking op Urantia naar Jerusem zijn overgeplaatst. Fortant maakt reeds negentienhonderd jaar, Urantia-tijd, deel uit van de staf van Lanaforge;
45:3.8 (512.8) 7. de hoge raadsman — Hanavard, nummer 67 van de primaire Lanonandek-Zonen en lid van het hoge korps van universum-raadslieden en coördinators. Hij functioneert als waarnemend voorzitter van de uitvoerende raad van Satania. Hanavard is de twaalfde van zijn orde die sinds de opstand van Lucifer op Jerusem in deze functie dienst doet.
45:3.9 (512.9) Deze uitvoerende groep van zeven Lanonandeks vormt het uitgebreide noodbestuur dat noodzakelijk werd door de dringende behoeften die door de opstand van Lucifer zijn ontstaan. Er bestaan slechts lagere rechtbanken op Jerusem aangezien het stelsel een bestuurlijke eenheid is, niet een eenheid van rechtspraak, maar het bestuur van de Lanonandeks wordt ondersteund door de uitvoerende raad van Jerusum, het hoogste raadgevende lichaam in Satania. Deze raad bestaat uit twaalf leden:
45:3.10 (512.10) 1. Hanavard, de voorzittende Lanonandek;
45:3.11 (512.11) 2. Lanaforge, de Soeverein van het Stelsel;
45:3.12 (512.12) 3. Mansurotia, de eerste assistent-Soeverein;
45:3.13 (512.13) 4. het hoofd van de Melchizedeks in Satania;
45:3.14 (512.14) 5. de waarnemend leider van de Levendragers in Satania;
45:3.15 (512.15) 6. het hoofd der volkomenen in Satania;
45:3.16 (512.16) 7. de oorspronkelijke Adam in Satania, het superviserende hoofd der Materiële Zonen;
45:3.17 (512.17) 8. de leider van de serafijnse heerscharen in Satania;
45:3.18 (512.18) 9. het hoofd der fysische controleurs in Satania;
45:3.19 (512.19) 10. de leider van de Morontia-Krachtsupervisoren van het stelsel;
45:3.20 (513.1) 11. de waarnemend leider van de middenwezens in het stelsel.
45:3.21 (513.2) 12. het waarnemend hoofd van het korps der opklimmende stervelingen.
45:3.22 (513.3) Deze raad kiest periodiek drie leden als vertegenwoordigers van het plaatselijk stelsel in de hoge raad op het hoofdkwartier van het universum, maar deze vertegenwoordiging is door opstand opgeschort. Satania heeft nu een waarnemer op het hoofdkwartier van het plaatselijk universum, maar sinds de zelfschenking van Michael heeft het stelsel de verkiezing van tien leden voor de wetgevende vergadering op Edentia weer ingesteld.
45:4.1 (513.4) In het centrum van de zeven kringen op Jerusem waar de engelen wonen, ligt het hoofdkwartier van de adviserende raad van Urantia, bestaande uit de vierentwintig raadslieden. In de Openbaring van Johannes worden zij de vierentwintig ouderlingen genoemd: ‘en rond de troon waren vierentwintig zetels en op de zetels zag ik vierentwintig ouderlingen zitten, gekleed in witte gewaden.’ De troon in het midden van deze groep is de rechterstoel van de voorzittende aartsengel, de troon van het opstandingsappèl van barmhartigheid en gerechtigheid voor geheel Satania. Deze rechterstoel is altijd op Jerusem geweest, maar de vierentwintig zetels die eromheen staan, zijn daar pas negentienhonderd jaar geleden geplaatst, kort nadat Christus Michael was verhoogd tot de volle soevereiniteit over Nebadon. Deze vierentwintig raadslieden zijn zijn persoonlijke vertegenwoordigers op Jerusem: zij zijn gemachtigd om de Meester-Zoon te vertegenwoordigen in alle zaken aangaande de appèls van Satania, en in vele andere fasen van het plan voor de opklimming van stervelingen op de geïsoleerde werelden van het stelsel. Dit zijn de vertegenwoordigers die zijn aangewezen om de speciale verzoeken van Gabriël en de buitengewone opdrachten van Michael uit te voeren.
45:4.2 (513.5) De vierentwintig raadslieden zijn aangetrokken uit de acht rassen op Urantia, en de laatsten van deze groep werden verzameld ten tijde van het opstandingsappèl van Michael, negentienhonderd jaar geleden. Deze adviserende raad van Urantia bestaat uit de volgende leden:
45:4.3 (513.6) 1. Onagar, het genie van het tijdperk vóór de Planetaire Vorst, die zijn metgezellen voorging in de aanbidding van ‘De Schenker van de Adem.’
45:4.4 (513.7) 2. Mansant, de grote leraar op Urantia van het tijdperk na de Planetaire Vorst, die zijn metgezellen richtte op de verering van ‘Het Grote Licht.’
45:4.5 (513.8) 3. Onamonalonton, een leider van de rode mensen uit het verre verleden, hij door wie dit ras van de aanbidding van vele goden tot de verering van ‘De Grote Geest’ werd gebracht.
45:4.6 (513.9) 4. Orlandof, een vorst van de blauwe mensen, die dezen voorging in de erkenning van de goddelijkheid van de ‘De Allerhoogste Leider.’
45:4.7 (513.10) 5. Porshunta, het orakel van het uitgestorven oranje ras, en de leider van dit volk in de aanbidding van ‘De Grote Leraar.’
45:4.8 (513.11) 6. Singlanton, de eerste onder de gele mensen die zijn volk onderrichtte aangaande de ‘Ene Waarheid’ in plaats van vele waarheden, en hen voorging in de aanbidding daarvan. Duizenden jaren geleden wist de gele mens reeds van de ene God.
45:4.9 (513.12) 7. Fantad, die de groene mensen verloste uit de duisternis, en hen voorging in de aanbidding van ‘De Ene Bron van Leven.’
45:4.10 (513.13) 8. Orvonon, die de indigo rassen verlichtte en hen tot de voormalige dienst van ‘De God der Goden’ leidde.
45:4.11 (514.1) 9. Adam, de planetaire vader van Urantia die in diskrediet raakte maar gerehabiliteerd is, een Materiële Zoon van God die werd gedegradeerd tot de gelijkenis van het sterfelijke vlees, maar die tot overleving kwam en vervolgens tot deze positie werd verhoogd bij decreet van Michael.
45:4.12 (514.2) 10. Eva, de moeder van het violette ras van Urantia, die met haar gezel de straf van hun nalatigheid onderging, en ook met hem werd gerehabiliteerd en aangesteld om dienst te doen als lid van deze groep van tot overleving gekomen stervelingen.
45:4.13 (514.3) 11. Henoch, de eerste sterveling op Urantia die met de Gedachtenrichter fuseerde tijdens zijn leven als sterveling in het vlees.
45:4.14 (514.4) 12. Mozes, de bevrijder van een restant van het verdwenen violette ras, die de aanzet gaf tot de hernieuwde aanbidding van de Universele Vader onder de naam van ‘De God van Israel.’
45:4.15 (514.5) 13. Elia, een overgebrachte ziel die schitterende geestelijke prestaties leverde in het tijdperk na de Materiële Zoon.
45:4.16 (514.6) 14. Machiventa Melchizedek, de enige Zoon van deze orde die zich aan de rassen van Urantia heeft geschonken. Terwijl hij nog steeds tot de Melchizedeks behoort, is hij ‘voor immer een dienaar van de Meest Verhevenen’ geworden, waarbij hij voor eeuwig de opdracht heeft aanvaard dienst te doen als sterveling in opklimming, aangezien hij in de dagen van Abraham, in de gelijkenis van het sterfelijke vlees, te Salem op Urantia heeft vertoefd. Deze Melchizedek is onlangs uitgeroepen tot waarnemend Planetair Vorst van Urantia, met zijn hoofdkwartier op Jerusem en gezag om op te treden namens Michael, die feitelijk de Planetaire Vorst is van de wereld waar hij zijn laatste zelfschenking in menselijke gedaante heeft doorgemaakt. Desondanks staat Urantia nog steeds onder de supervisie van opeenvolgende residerende gouverneurs-generaal, leden van de raad van vierentwintig raadslieden.
45:4.17 (514.7) 15. Johannes de Doper, de voorloper van Michaels zending op Urantia en in het vlees een verre neef van de Zoon des Mensen.
45:4.18 (514.8) 16. 1-2-3 de Eerste, de aanvoerder van de getrouwe middenschepselen in de dienst van Gabriël ten tijde van het verraad van Caligastia, door Michael tot deze positie bevorderd spoedig nadat deze de onbeperkte soevereiniteit had verworven.
45:4.19 (514.9) Deze zorgvuldig gekozen persoonlijkheden zijn op Gabriëls verzoek voorlopig vrijgesteld van het regime van de opklimming en wij hebben geen idee hoe lang zij nog als raadslieden dienst zullen doen.
45:4.20 (514.10) De zetels met de nummers 17, 18, 19 en 20 zijn niet permanent bezet. Met de unanieme toestemming van de zestien permanente leden zijn ze slechts tijdelijk bezet, en worden ze opengehouden om later te kunnen worden toegewezen aan opklimmende stervelingen uit het huidige tijdperk op Urantia, het tijdperk na de zelfschenking-Zoon.
45:4.21 (514.11) De nummers 21, 22, 23 en 24 zijn eveneens tijdelijk bezet, en worden onderwijl in reserve gehouden voor de grote leraren van andere, latere tijdperken die ongetwijfeld op het huidige zullen volgen. Tijdvakken van de Magistraat-Zonen en Leraar-Zonen en de tijdperken van licht en leven zijn op Urantia te verwachten, ongeacht onverwachte visitaties van goddelijke Zonen, die al dan niet kunnen plaatsvinden.
45:5.1 (514.12) De grote afdelingen van hemels leven, waartoe de verschillende orden goddelijke Zonen, hoge geesten, superengelen, engelen en middenschepselen moeten worden gerekend, hebben een eigen hoofdkwartier en immense eigen domeinen op Jerusem. Het centrale verblijf in deze prachtige sector is de hoofdtempel van de Materiële Zonen.
45:5.2 (515.1) Het domein van de Adams trekt alle nieuwkomers op Jerusem het sterkste aan. Het is een enorm gebied dat uit duizend centra bestaat, ofschoon elk gezin van Materiële Zonen en Dochters op een eigen landgoed woont tot de tijd dat de gezinsleden vertrekken om dienst te gaan doen op de evolutionaire werelden in de ruimte, of totdat zij de loopbaan van opklimming naar het Paradijs aanvangen.
45:5.3 (515.2) Deze Materiële Zonen zijn het hoogste type wezens met geslachtelijke voorplanting die op de opleidingswerelden in de evoluerende universa worden aangetroffen. En zij zijn werkelijk materieel; zelfs de Planetaire Adams en Eva’s zijn duidelijk zichtbaar voor de sterfelijke rassen op de bewoonde werelden. Deze Materiële Zonen zijn de laatste fysieke schakel in de keten van persoonlijkheden die van boven, van goddelijkheid en volmaaktheid, tot het mensdom en het materiële bestaan beneden reikt. Deze Zonen vormen voor de bewoonde werelden bemiddelaars tussen de onzichtbare Planetaire Vorst en de materiële schepselen van de gebieden, door en met wie wederzijds contact mogelijk is.
45:5.4 (515.3) Bij de laatste millennium-registratie op Salvington werden in Nebadon 161.432.840 Materiële Zonen en Dochters geteld met de status van burgers van de hoofdwerelden van de plaatselijke stelsels. Het aantal Materiële Zonen varieert in de verschillende stelsels, en hun aantal groeit voortdurend door natuurlijke voortplanting. Bij de uitoefening van hun voortplantingsfunctie worden zij niet geheel geleid door de persoonlijke verlangens van de persoonlijkheden die met elkaar in contact treden, maar ook door de hogere regerende lichamen en adviserende raden.
45:5.5 (515.4) Deze Materiële Zonen en Dochters zijn de permanente bewoners van Jerusem en de werelden die met haar zijn verbonden. Zij bewonen enorme landgoederen op Jerusem en nemen op ruime schaal deel in het plaatselijke beheer van de hoofdwereld, waarbij zij praktisch alle routinezaken besturen met de hulp van de middenwezens en de wezens in opgang.
45:5.6 (515.5) Op Jerusem is het deze zich voortplantende Zonen toegestaan te experimenteren met de idealen van zelfbestuur naar de trant van de Melchizedeks, en zij bereiken thans een zeer hoog type samenleving. De hogere orden van zoonschap behouden de vetorechten in dit gebied, maar in bijna ieder opzicht regeren de Adamieten op Jerusem zichzelf door middel van universeel kiesrecht en representatief bestuur. Zij hopen eens praktisch volledige autonomie te verkrijgen.
45:5.7 (515.6) Het karakter van de diensten die de Materiële Zonen verrichten, wordt grotendeels door hun leeftijd bepaald. Ofschoon zij niet in aanmerking kunnen komen voor toelating tot de Melchizedek-Universiteit van Salvington, aangezien zij materieel zijn en zich gewoonlijk slechts op bepaalde planeten mogen ophouden, onderhouden de Melchizedeks niettemin uitgebreide faculteiten van leraren op de hoofdkwartierwereld van ieder stelsel ten behoeve van het onderricht van de jongere generaties Materiële Zonen. De methoden van onderwijs en geestelijke opleiding voor de ontwikkeling der jongere Materiële Zonen en Dochters, vormen het toppunt van volmaaktheid qua omvang, techniek en bruikbaarheid.
45:6.1 (515.7) De Materiële Zonen en Dochters vormen samen met hun kinderen een innemend schouwspel dat altijd de nieuwsgierigheid opwekt en de aandacht van alle opklimmende stervelingen gevangen houdt. Zij lijken zozeer op uw eigen materiële geslachtelijke rassen, dat ge beiden veel gemeenschappelijks vindt om te overdenken en om u tijdens de perioden van broederlijk contact bezig te houden.
45:6.2 (515.8) Sterfelijke overlevenden brengen een groot deel van hun vrije tijd op de hoofdwereld van het stelsel door met de observatie en bestudering van de levensgewoonten en het gedrag van deze superieure semi-fysieke geslachtelijke schepselen, want deze burgers van Jerusem zijn de directe sponsors en mentoren van de sterfelijke overlevenden, van het tijdstip dat dezen het burgerschap op de hoofdkwartierwereld verwerven totdat zij vertrekken naar Edentia.
45:6.3 (516.1) Op de zeven woningwerelden krijgen opklimmende stervelingen ruimschoots gelegenheid alle experiëntiële ontberingen op de werelden van hun oorsprong te compenseren — of deze nu te wijten zijn aan erfelijkheid, aan hun omgeving, of de onfortuinlijke voortijdige beëindiging van de loopbaan in het vlees. Dit geldt in alle opzichten, behalve waar het het seksuele leven van stervelingen betreft en de aanpassingen waarmede dit gepaard gaat. Duizenden stervelingen bereiken de woningwerelden zonder bepaald hun voordeel te hebben gedaan met de vormen van discipline die kunnen worden opgebouwd door redelijk normale seksuele relaties op de werelden waar zij geboren zijn. De ervaring op de woningwerelden biedt maar weinig gelegenheid om deze zeer persoonlijke ontberingen te compenseren. Seksuele ervaring in de fysieke zin is voor deze opklimmende stervelingen voorbij, maar in nauw verband met de Materiële Zonen en Dochters, zowel individueel als als leden van hun gezinnen, worden deze seksueel deficiënte stervelingen in staat gesteld de sociale, intellectuele, emotionele en geestelijke aspecten van hun tekort te compenseren. Op deze wijze krijgen alle mensen die door de omstandigheden of door verkeerde inzichten de voordelen van nuttige seksuele omgang op de evolutionaire hebben moeten ontberen, hier op de hoofdwerelden van het stelsel de volle gelegenheid om deze essentiële ervaringen van stervelingen te verwerven in nauwe, liefdevolle omgang met de verheven Adamische geslachtelijke schepselen die permanent woonachtig zijn op de hoofdwerelden van het stelsel.
45:6.4 (516.2) Geen enkele overlevende sterveling, middenwezen of serafijn kan opklimmen naar het Paradijs, de Vader bereiken en opgenomen worden in het Korps der Volkomenheid, zonder de sublieme ervaring van het tot stand brengen van een ouder-verhouding met een evoluerend kind van de werelden, of een andere ervaring die hiermee analoog of van gelijke waarde is. De verhouding tussen kind en ouder ligt ten grondslag aan het wezenlijke begrip van de Universele Vader en zijn kinderen in het universum. Hieruit volgt dat dergelijke ervaring onontbeerlijk is voor de experiëntiële opleiding van alle opgaande wezens.
45:6.5 (516.3) De opklimmende middenwezens en de evolutionaire serafijnen moeten in vereniging met de Materiële Zonen en Dochters deze ervaring van ouderschap opdoen op het hoofdkwartier van het stelsel. Dergelijke zich niet voortplantende opklimmende wezens verwerven zo de ervaring van ouderschap door het helpen van de Adams en Eva’s op Jerusem bij het grootbrengen en opvoeden van hun nakomelingen.
45:6.6 (516.4) Alle sterfelijke overlevenden zonder ervaring van ouderschap op de evolutionaire werelden moeten eveneens deze noodzakelijke opleiding volgen ten huize van de Materiële Zonen op Jerusem, als ouderlijke metgezellen van deze voortreffelijke vaders en moeders. Dit geldt in alle gevallen, behalve waar dergelijke stervelingen in staat zijn geweest hun tekortkomingen te compenseren in het kinderhuis van het stelsel, die zich op de eerste overgangscultuurwereld van Jerusem bevindt.
45:6.7 (516.5) Dit proefkinderhuis van Satania staat onder leiding van bepaalde morontia-persoonlijkheden op de wereld der volkomenen, waar de helft van de planeet aan dit werk van kinderopvoeding is gewijd. Bepaalde kinderen van overlevende stervelingen, zoals de nakomelingen die op de evolutionaire werelden zijn gestorven voordat ze individuele geestelijke status hadden verworven, worden hier ontvangen en opnieuw samengesteld. De opklimming van één van zijn natuurlijke ouders garandeert dat aan zo’n sterfelijk kind van de gebieden repersonalisatie verleend zal worden op de volkomenen-planeet van het stelsel, en dat het daar door latere vrijwillige keuze zal mogen doen blijken of het al dan niet verkiest het ouderlijke pad van sterfelijke opklimming te volgen. Kinderen hebben hier het uiterlijk dat zij op hun geboortewereld hadden, behalve dat de geslachtelijke differentiatie ontbreekt. Na de levenservaring op de bewoonde werelden bestaat er geen voortplanting zoals bij sterve lingen.
45:6.8 (517.1) Studenten op de woningwerelden met één of meer kinderen in het proefkinderhuis op de wereld der volkomenen en een gebrek aan essentiële ouder-ervaring, kunnen om een Melchizedek-vergunning verzoeken, waardoor zij tijdelijk zullen worden overgeplaatst van hun opklimmingstaken op de woningwerelden naar de wereld der volkomenen, waar hun gelegenheid wordt geboden om als mede-ouders voor hun eigen en andere kinderen werkzaam te zijn. Dit dienstbetoon als ouder kan later op Jerusem erkend worden als de vervulling van de helft van de opleiding die zulke opklimmende wezens moeten ondergaan in de gezinnen van de Materiële Zonen en Dochters.
45:6.9 (517.2) Het proefkinderhuis zelf staat onder toezicht van duizend paren Materiële Zonen en Dochters, vrijwilligers uit de kolonie van deze orde op Jerusem. Hun naaste assistenten zijn een ongeveer even groot aantal groepen vrijwilligers bestaande uit midsoniete ouders, die hier hun reis onderbreken om deze diensten te verrichten, terwijl zij onderweg zijn van de midsoniete wereld in Satania naar hun niet-geopenbaarde bestemming op de speciale werelden die voor hen zijn gereserveerd onder de volkomenen-werelden van Salvington.
45:7.1 (517.3) De Melchizedeks hebben de leiding over het grote korps leraren — gedeeltelijk vergeestelijkte wilsschepselen en anderen — die zulk welkom werk doen op Jerusem en de werelden die bij haar horen, maar vooral op de zeven woningwerelden. Dit zijn de detentie-planeten, waar de stervelingen die er tijdens hun leven in het vlees niet in slagen tot fusie te geraken met hun inwonende Richters, in tijdelijke gedaante worden gerehabiliteerd, zodat zij verder geholpen kunnen worden en langer de gelegenheid kunnen krijgen hun inspanningen om geestelijke verworvenheden voort te zetten, juist die inspanningen die door de dood voortijdig werden onderbroken. Ook indien deze zielsverworvenheden niet compleet zijn om andere redenen, zoals een erfelijke handicap, een ongunstige omgeving, of een tegenloop van omstandigheden, het doet er niet toe welke, zal iedereen die waarachtig in zijn bedoelingen is en waardig naar de geest, zich, als zichzelf, aantreffen op de planeten van de continuering; hier zal hij de hoofdzaken van de eeuwige loopbaan moeten leren beheersen, zich die eigenschappen moeten eigenmaken die hij gedurende het leven in het vlees niet heeft kunnen verwerven, of althans niet heeft verworven.
45:7.2 (517.4) De Schitterende Avondsterren (en hun niet genoemde soortgenoten) doen veelvuldig dienst als leraren in de verschillende onderwijsinstellingen in het universum, ook in de scholen die onder de verantwoordelijkheid van de Melchizedeks staan. De Leraar-Zonen van de Triniteit werken ook mee, en dragen iets van Paradijs-volmaaktheid bij aan deze progressieve opleidingsscholen. Deze activiteiten zijn echter niet alle uitsluitend gericht op de vooruitgang van opklimmende stervelingen; velen houden zich evenzeer bezig met de progressieve opleiding van de geest-persoonlijkheden die inheems zijn in Nebadon.
45:7.3 (517.5) De Melchizedek-Zonen hebben meer dan dertig verschillende onderwijscentra op Jerusem. Deze opleidingsscholen beginnen met de academie voor zelfevaluatie en eindigen met de scholen voor Jerusem-burgerschap, waar de Materiële Zonen en Dochters meewerken met de Melchizedeks en anderen, in de allerhoogste inspanning om de overlevende stervelingen te bekwamen om de hoge verantwoordelijkheden van representatief bestuur op zich te nemen. Het gehele universum wordt georganiseerd en bestuurd volgens het representatieve principe. Representatief bestuur is het goddelijke ideaal van zelfbestuur bij niet-volmaakte wezens.
45:7.4 (517.6) Iedere honderd jaar universum-tijd kiest ieder stelsel zijn tien vertegenwoordigers, die zitting nemen in de wetgevende vergadering van de constellatie. De uwe worden gekozen door de raad van duizend van Jerusem, een kiescollege dat belast is met de plicht om de groeperingen van het stelsel te vertegenwoordigen in alle zaken die op deze wijze aan hen worden gedelegeerd of toegewezen. Alle vertegenwoordigers of andere gedelegeerden worden gekozen door de raad der duizend kiesmannen, en moeten afgestudeerden zijn van de hoogste faculteit van de Melchizedek-Universiteit voor Bestuur, evenals al degenen die deel uitmaken van de groep der duizend kiesmannen. Deze faculteit wordt onderhouden door de Melchizedeks, sinds kort bijgestaan door de volkomenen.
45:7.5 (518.1) Er zijn vele kiescolleges op Jerusem, en zij worden van tijd tot tijd gekozen door drie orden burgers — de Materiële Zonen en Dochters, de serafijnen en hun metgezellen, waaronder middenwezens, en de opklimmende stervelingen. Om genomineerd te worden als kandidaat voor de eervolle post van vertegenwoordiger moet men de vereiste erkenning door de Melchizedek-scholen voor bestuur hebben verworven.
45:7.6 (518.2) Voor deze drie groepen burgers bestaat er universeel kiesrecht op Jerusem, maar de stemmen worden gedifferentieerd uitgebracht, overeenkomstig het erkende en naar behoren geregistreerde persoonlijke bezit aan mota — morontia-wijsheid. De stem die bij een verkiezing in Jerusem door een persoonlijkheid wordt uitgebracht, heeft een waarde variërend van één tot duizend. Burgers van Jerusem worden aldus geklassificeerd overeenkomstig de mota die zij hebben verworven.
45:7.7 (518.3) Burgers van Jerusem verschijnen van tijd tot tijd voor de Melchizedek-examinatoren, en dezen getuigen inzake de morontia-wijsheid die zij hebben bereikt. Daarop komen ze voor het examinatorenkorps van de Schitterende Avondsterren of de door hen aangestelden, die de mate van geest-inzicht vaststellen. Vervolgens verschijnen zij in de tegenwoordigheid van de vierentwintig raadslieden en hun metgezellen, die uitspraak doen aangaande hun status op het gebied van de experiëntiële verwerving van socialisatie. Deze drie factoren worden dan doorgegeven aan de burgerschapregistrators van het representatieve bestuur, die snel de mota-status berekenen en dienovereenkomstig stemrechtkwalificaties toekennen.
45:7.8 (518.4) Onder supervisie van de Melchizedeks komen de opklimmende stervelingen, vooral zij bij wie de persoonlijkheidsvereniging op de nieuwe morontia-niveaus traag verloopt, onder de hoede van de Materiële Zonen, bij wie zij een intensieve opleiding ontvangen die is ontworpen met het doel deze tekortkomingen recht te trekken. Geen enkele opklimmende sterveling verlaat het hoofdkwartier van het stelsel om de uitgebreidere en meer gevarieerde socialisatie-loopbaan in de constellatie aan te vangen, alvorens deze Materiële Zonen getuigen dat de mota-persoonlijkheid is bereikt — een individualiteit die het voltooide sterfelijk bestaan in een experiëntiële vereniging combineert met de ontluikende morontia-loopbaan, waarbij de twee naar behoren in elkaar overgaan door de geestelijke albeheersing van de Gedachtenrichter.
45:7.9 (518.5) [Aangeboden door een Melchizedek die tijdelijk op Urantia is aangesteld.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 46
46:0.1 (519.1) JERUSEM, het hoofdkwartier van Satania, is een gewone hoofdkwartierwereld van een plaatselijk stelsel, en afgezien van talrijke onregelmatigheden ten gevolge van de opstand van Lucifer en de zelfschenking van Michael op Urantia, is zij typerend voor soortgelijke werelden. Uw plaatselijk stelsel heeft enige stormachtige ervaringen doorstaan, maar wordt op het ogenblik zeer bekwaam bestuurd, en bij het verstrijken der eeuwen worden de gevolgen van disharmonie langzaam maar zeker uitgeroeid. Orde en goede wil worden thans hersteld, en de omstandigheden op Jerusum komen de status der hemelen uit uw overleveringen meer en meer nabij, want het hoofdkwartier van het stelsel is waarlijk de hemel zoals het merendeel der religieuze gelovigen in de twintigste eeuw zich deze voorstelt.
46:1.1 (519.2) Jerusem is verdeeld in duizend breedtesectoren en tienduizend lengtezones. De wereld heeft zeven grote hoofdsteden en zeventig kleine bestuurlijke centra. In de zeven sectiehoofdsteden vinden uiteenlopende activiteiten plaats, en de Stelsel-Soeverein is minstens eens per jaar in elke hoofdstad aanwezig.
46:1.2 (519.3) De standaardmijl op Jerusem is ongeveer gelijk aan elf kilometer op Urantia. Het standaardgewicht, de ‘gradant,’ is opgebouwd volgens het decimale stelsel, uitgaande van het gerijpte ultimaton, en bedraagt 280 gram in uw gewichtseenheid. De Satania-dag is gelijk aan drie dagen Urantia-tijd minus één uur, vier minuten en vijftien seconden: de tijd waarin Jerusem om haar as draait. Het stelseljaar bestaat uit honderd Jerusem-dagen. De tijd in het stelsel wordt bekendgemaakt door de meester-chronoldeks.
46:1.3 (519.4) De energiebeheersing op Jerusem is uitmuntend; de energie circuleert rond de wereld in de zone-kanalen die rechtstreeks worden gevoed uit de energieladingen in de ruimte en deskundig worden beheerst door de Meester-Fysische Controleurs. De natuurlijke weerstand tegen de doorstroming van deze energieën door de fysische geleidende kanalen levert de warmte op die nodig is om de gelijkmatige temperatuur van Jerusem tot stand te brengen. De temperatuur in het volle licht wordt op ongeveer 70 graden Fahrenheit gehouden, terwijl zij gedurende de periode van minder licht daalt tot iets beneden de 50 graden.
46:1.4 (519.5) Het verlichtingssysteem van Jerusem moet voor u tamelijk gemakkelijk te begrijpen zijn. Er zijn geen dagen en nachten, geen warme en koude seizoenen. De krachttransformatoren onderhouden honderdduizend centra waaruit ijlere energieën door de planetaire atmosfeer omhoog worden gezonden, waarbij deze bepaalde veranderingen ondergaan totdat zij het elektrische lucht-plafond van de wereld bereiken; vervolgens worden deze energieën naar beneden teruggekaatst als een zacht, filterend en gelijkmatig licht, dat ongeveer dezelfde intensiteit heeft als het zonlicht op Urantia om tien uur ’s ochtends wanneer de zon schijnt.
46:1.5 (520.1) Onder dergelijke omstandigheden van verlichting, lijken de lichtstralen niet van één punt te komen; zij filteren gewoon uit de hemel omlaag, en komen gelijkmatig uit alle richtingen in de ruimte. Dit licht lijkt veel op natuurlijk zonlicht, maar het bevat veel minder warmte. Ge zult dus begrijpen dat dergelijke hoofdkwartierwerelden in de ruimte niet lichtgevend zijn: indien Jerusem zich zeer dicht bij Urantia zou bevinden, zoudt ge het toch niet kunnen zien.
46:1.6 (520.2) De gassen die door deze licht-energie vanuit de bovenste ionosfeer van Jerusem naar de grond worden teruggekaatst, lijken veel op de gassen in de bovenste luchtlagen van Urantia die een rol spelen in de verschijnselen van het poollicht of het zogenoemde Noorderlicht, ofschoon deze door andere oorzaken worden teweeggebracht. Op Urantia zorgt dit zelfde gasschild ervoor dat de aardse radiogolven niet kunnen ontsnappen, want wanneer zij deze gaslaag raken bij hun rechtstreekse vlucht naar buiten, worden zij teruggekaatst naar de aarde. Op deze manier blijven radioberichten dicht bij het aardoppervlak wanneer zij door de lucht rond uw wereld gaan.
46:1.7 (520.3) Deze verlichting van de wereld wordt gedurende vijfenzeventig procent van de Jerusem-dag op dezelfde sterkte gehandhaafd; hierna neemt zij geleidelijk af tot het op het laagste punt ongeveer de sterkte heeft van uw volle maan bij heldere nacht. Dit is de tijd van stilte voor heel Jerusem. Alleen de ontvangststations van de nieuwsdienst zijn nog in werking tijdens deze periode van rust en herstel van krachten.
46:1.8 (520.4) Jerusem ontvangt vaag licht van verscheidene zonnen in de buurt — een soort schitterend sterrelicht — maar is daarvan niet afhankelijk; werelden zoals Jerusem zijn niet onderhevig aan de wisselvalligheden van zonnestoringen, en evenmin behoeven zij het hoofd te bieden aan het probleem van een afkoelende of stervende zon.
46:1.9 (520.5) De zeven overgangsstudie-werelden en hun negenenveertig satellieten worden eveneens verwarmd, verlicht en van energie en water voorzien volgens de Jerusem-techniek.
46:2.1 (520.6) Op Jerusem zult ge de ruige bergketens van Urantia en andere geëvolueerde werelden missen aangezien er geen aardbevingen of regens voorkomen, maar ge zult genieten van de schone hooglanden en andere unieke variaties in de topografie en het landschap. Enorme gebieden op Jerusem worden in een ‘natuurlijke staat’ gehouden, en de grootsheid van deze districten gaat uw menselijke voorstellingsvermogen ver te boven.
46:2.2 (520.7) Er zijn vele duizenden kleine meren, maar geen wildstromende rivieren of uitgestrekte oceanen. Op geen enkele architectonische wereld komen regen, onweer of sneeuwstormen voor, maar er is wel een dagelijkse neerslag van condensatievocht tijdens de vermindering van het licht wanneer de temperatuur het laagst is. (Het dauwpunt ligt op een wereld met drie gassen hoger dan op een planeet met twee gassen, zoals Urantia). Het fysische plantenleven en de morontia-wereld van levende dingen hebben beide vocht nodig, maar dit wordt grotendeels geleverd door het ondergrondse circulatiesysteem dat zich over de hele wereld uitstrekt, zelfs tot aan de hoogste toppen van de hooglanden. Dit watersysteem ligt niet helemaal onder de oppervlakte, want er zijn veel kanalen die de sprankelende meren van Jerusem met elkaar verbinden.
46:2.3 (520.8) De atmosfeer van Jerusem bestaat uit een mengsel van drie gassen. Deze lucht lijkt sterk op die van Urantia, aangevuld met een gas dat is aangepast aan de ademhaling van de morontia-levensorde. Dit derde gas maakt de lucht geenszins ongeschikt voor de ademhaling van dieren of planten van de materiële orden.
46:2.4 (521.1) Het transportsysteem is verbonden met de circulerende stromen van energetische beweging: deze belangrijkste energiestromen bevinden zich op een onderlinge afstand van tien mijl van elkaar. Door aanpassing van fysische mechanismen kunnen de materiële wezens van de planeet zich verplaatsen met een snelheid van drie tot achthonderd kilometer per uur. De transportvogels vliegen met een snelheid van ongeveer honderdzestig kilometer per uur. De luchtmechanismen van de Materiële Zonen verplaatsen zich met een snelheid van ongeveer achthonderd kilometer per uur. Materiële en vroege morontia-wezens moeten gebruik maken van deze mechanische transportmiddelen, maar geest-persoonlijkheden bewegen zich door zich te verbinden met de hogere krachten en geest-bronnen van energie.
46:2.5 (521.2) Jerusem en de met haar verbonden werelden zijn begiftigd met de tien standaard-afdelingen van fysisch leven die karakteristiek zijn voor de architectonische werelden van Nebadon. En omdat er geen organische evolutie bestaat op Jerusem, zijn er geen onderling strijdige levensvormen, geen strijd om het bestaan, geen ‘survival of the fittest,’ overleving van de sterksten. Er bestaat daar veeleer een creatieve aanpassing die een voorbode is van de schoonheid, harmonie en volmaaktheid van de eeuwige werelden van het centrale, goddelijke universum. En binnen al deze creatieve volmaaktheid vindt er de wonderbaarlijkste vermenging plaats van het fysische leven en het morontia-leven, die op kunstzinnige wijze met elkaar worden gecontrasteerd door de hemelse kunstenaars en hun medewerkers.
46:2.6 (521.3) Jerusem geeft inderdaad een voorproef van paradijselijke heerlijkheid en grootsheid. Maar ge zult u nooit een adequaat idee kunnen vormen van deze heerlijke architectonische werelden, hoe wij ook pogen deze te beschrijven. Er is daar zeer weinig dat met iets op uw wereld te vergelijken is, en dan nog gaan de dingen van Jerusem de dingen van Urantia zoverre te boven, dat de vergelijking bijna grotesk is. Totdat ge daadwerkelijk op Jerusem arriveert, is het nauwelijks mogelijk dat ge iets als een juiste voorstelling zoudt hebben van de hemelse werelden; toch ligt dit moment niet zo ver in de toekomst, als ge uw toekomstige ervaring op de hoofdwereld van het stelsel vergelijkt met uw aankomst, te eniger tijd, op de verder verwijderde opleidingswerelden van het universum, het superuniversum en van Havona.
46:2.7 (521.4) De industriële of laboratorium-sector van Jerusem is een uitgebreid gebied, maar een gebied dat voor Urantianen nauwelijks als zodanig herkenbaar is, want er staan geen rokende schoorstenen. Niettemin kennen deze speciale werelden een complexe materiële economie, en een volmaaktheid van mechanische techniek en prestaties op fysisch gebied die uw meest ervaren chemici en uitvinders met verbazing en zelfs ontzag zou vervullen. Ge moet niet voorbijgaan aan het feit dat deze eerste wereld van oponthoud op uw reis naar het Paradijs veel meer materieel dan geestelijk is. Gedurende uw gehele verblijf op Jerusem en haar overgangswerelden staat ge veel dichter bij uw aardse leven van materiële dingen dan bij uw latere leven van het voortgaande geest-bestaan.
46:2.8 (521.5) Met zijn bijna vijfduizend meter is de berg Seraph het hoogste punt op Jerusem, en van hier vertrekken alle transport-serafijnen. Voor de start-energie om aan de zwaartekracht van de planeet te ontkomen en de weerstand van de lucht te overwinnen, wordt gebruik gemaakt van talrijke mechanische middelen die hiertoe zijn ontwikkeld. Gedurende de gehele lichtperiode en soms tot diep in de tijd van verminderd licht, vertrekt er elke drie seconden Urantia-tijd een serafijns transport. De vervoerders starten met ongeveer vijfentwintig standaardmijl per seconde Urantia-tijd en bereiken pas hun gebruikelijke snelheid wanneer zij meer dan tweeduizend mijl van Jerusem zijn verwijderd.
46:2.9 (521.6) Transporten arriveren op het kristallen veld, de zogenaamde glazen zee. Rond dit terrein liggen de ontvangststations voor de verschillende orden der wezens die door middel van serafijns transport de ruimte doorkruisen. Dichtbij het polaire, kristallen ontvangststation voor bezoekende studenten kunt ge het parelkleurige observatorium beklimmen en daar de immense maquette bekijken van de gehele hoofdkwartierplaneet.
46:3.1 (522.1) De uitzendingen van het superuniversum en van Paradijs-Havona worden in verbinding met Salvington op Jerusem ontvangen door een techniek waarbij het polaire kristal, de glazen zee, een rol speelt. Naast de voorzieningen voor de ontvangst van deze mededelingen van buiten Nebadon, zijn er nog drie onderscheiden groepen ontvangststations. Deze afzonderlijke, maar uit drie cirkels bestaande groepen stations zijn ingesteld op de ontvangst van uitzendingen van de plaatselijke werelden, van het hoofdkwartier van de constellatie, en van de hoofdwereld van het plaatselijk universum. Al deze uitzendingen worden automatisch vertoond, zodat zij waarneembaar zijn voor alle soorten wezens die in het centrale omroep-amfitheater aanwezig zijn; van alle bezigheden waarin opklimmende stervelingen op Jerusem belang stellen, is er geen zo boeiend en fascinerend als het meeluisteren naar de onophoudelijke stroom universumrapporten uit de ruimte.
46:3.2 (522.2) Dit Jerusem-ontvangststation voor nieuwsberichten wordt omringd door een enorm amfitheater, opgebouwd uit op Urantia grotendeels onbekende glinsterende materialen, dat plaats biedt aan meer dan vijf miljard materiële en morontiale wezens; daarnaast biedt het ruimte aan ontelbare geest-persoonlijkheden. Alle inwonenden van Jerusem brengen als ontspanning het liefst hun vrije tijd door in het omroepstation, om daar te horen over het reilen en zeilen van het universum. Dit is bovendien de enige planetaire activiteit die onverminderd doorgaat tijdens de uren van minder licht.
46:3.3 (522.3) Bij dit amfitheater waar nieuwsberichten worden ontvangen, komen de boodschappen van Salvington voortdurend binnen. Dichtbij worden de Edentia-berichten van de Meest Verheven Constellatie-Vaders minstens eens per dag ontvangen. Met regelmatige tussenpozen worden de reguliere en speciale uitzendingen van Uversa gerelayeerd via Salvington, en wanneer er boodschappen van het Paradijs worden ontvangen, verzamelt zich de gehele bevolking rond de glazen zee, en voegen de vrienden van Uversa de verschijnselen van reflectiviteit toe aan de techniek van de Paradijs-uitzendingen, zodat alles wat wordt gehoord, ook zichtbaar wordt. Het is op deze manier dat de sterfelijke overlevenden voortdurend voorproeven gegund worden van toenemende schoonheid en grootsheid, terwijl zij binnenwaarts reizen bij de avontuurlijke onderneming der eeuwigheid.
46:3.4 (522.4) Het station voor uitzendingen vanuit Jerusem is op de andere pool van deze wereld gelegen. Alle uitzendingen naar de individuele werelden worden gerelayeerd vanaf de hoofdwerelden van de stelsels, behalve de boodschappen van Michael, die soms rechtstreeks naar hun bestemming worden gezonden via het circuit van de aartsengelen.
46:4.1 (522.5) Aanzienlijke delen van Jerusem zijn aangewezen als woongebieden, terwijl andere delen van de hoofdwereld van het stelsel gereserveerd zijn voor de noodzakelijke bestuurlijke werkzaamheden die te maken hebben met het toezicht op de zaken van 619 bewoonde werelden, 56 overgangscultuur-werelden, en de hoofdwereld van het stelsel zelf. Op Jerusem en in Nebadon zijn deze indelingen als volgt ontworpen:
46:4.2 (522.6) 1. de cirkels — de woongebieden voor de niet-inheemsen;
46:4.3 (522.7) 2. de vierkanten — de gebieden voor het uitvoerend bestuur;
46:4.4 (522.8) 3. de rechthoeken — de ontmoetingsplaatsen van de lage orden inheems leven;
46:4.5 (522.9) 4. de driehoeken — de gebieden voor het plaatselijke of Jerusem-bestuur.
46:4.6 (522.10) Alle stelsel-hoofdwerelden in Nebadon hebben deze indeling van de stelsel-activiteiten in cirkels, vierkanten, rechthoeken en driehoeken gemeen. In een ander universum kan een heel andere schikking gebruikelijk zijn. Dit zijn zaken die worden bepaald door de uiteenlopende plannen van de Schepper-Zonen.
46:4.7 (523.1) In onze beschrijving van deze woongebieden en bestuursdistricten blijven de zeer grote, fraaie landgoederen van de Materiële Zonen van God, de permanente burgers van Jerusem, buiten beschouwing, en talrijke andere boeiende orden geestschepselen en bijna-geestschepselen blijven eveneens onvermeld. Om een voorbeeld te noemen: Jerusem heeft het voordeel van de efficiënte diensten van de spironga, die zijn ontworpen om in het stelsel te functioneren. Deze wezens wijden zich aan geestelijk dienstbetoon ten behoeve van de bovenmateriële bewoners en bezoekers. Zij vormen een wonderbaarlijke groep intelligente, prachtige wezens, overgangsdienaren van de hogere morontia-schepselen en van de morontia-helpers die werken aan het onderhoud en de verfraaiing van alle morontia-scheppingen. Op Jerusem zijn zij wat de middenwezens zijn op Urantia — helpers die halverwege het materiële en het geestelijke werkzaam zijn.
46:4.8 (523.2) De hoofdwerelden van de stelsels zijn uniek in de zin dat dit de enige werelden zijn die op welhaast volmaakte wijze alledrie de bestaansfasen in het universum vertonen: de materiële, de morontiale en de geestelijke. Ge zult u op Jerusem thuisvoelen of ge nu een materiële, een morontia-of een geest-persoonlijkheid zijt; hetzelfde geldt voor de gecombineerde wezens, zoals de middenschepselen en de Materiële Zonen.
46:4.9 (523.3) Jerusem heeft grootse gebouwen van zowel het materiële als het morontia-type, en de verfraaiing van de zuiver geestelijke zones is niet minder verfijnd en overvloedig. Had ik maar de woorden om u te vertellen over de morontia-tegenhangers van de schitterende materiële structuren waarmee Jerusem is uitgerust! Kon ik maar de sublieme grootsheid en verfijnde volmaaktheid van de geestelijke inrichting van deze hoofdkwartierwereld schilderen! Uw meest fantasierijke voorstelling van volmaakte schoonheid en geacheveerde inrichting kan haar grootsheid nauwelijks benaderen. En Jerusem is nog maar de eerste stap op de weg naar de verheven volmaaktheid van de schoonheid van het Paradijs.
46:5.1 (523.4) De woongebieden die zijn toegewezen aan de grootste groepen levende wezens van het universum worden aangeduid als de Jerusem-cirkels. De groepen cirkels die in deze verslagen worden vermeld zijn de volgende:
46:5.2 (523.5) 1. de cirkels van de Zonen van God;
46:5.3 (523.6) 2. de cirkels van de engelen en hogere geesten;
46:5.4 (523.7) 3. de cirkels van de Universum-Helpers, waaronder de schepsel-getrinitiseerde zonen die niet aan de Leraar-Zonen van de Triniteit zijn toegevoegd;
46:5.5 (523.8) 4. de cirkels van de Meester-Fysische Controleurs;
46:5.6 (523.9) 5. de cirkels van de aangestelde opklimmende stervelingen, inclusief de middenschepselen;
46:5.7 (523.10) 6. de cirkels van de gastenkolonies;
46:5.8 (523.11) 7. de cirkels van het Korps der Volkomenheid.
46:5.9 (523.12) Elk van deze woongroeperingen bestaat uit zeven concentrische cirkels die trapsgewijs omhoog gaan. Ze zijn alle volgens hetzelfde plan gebouwd, maar in verschillende grootte en uit verschillende materialen. Ze zijn alle omgeven door uitgestrekte terreinen, die omhoog gaan en uitgebreide promenades vormen waardoor iedere groepering van zeven concentrische cirkels geheel wordt omsloten.
46:5.10 (524.1) 1. De cirkels van de Zonen van God. Ofschoon de Zonen van God een eigen sociale planeet hebben, een van de werelden der overgangscultuur, bewonen zij ook deze uitgebreide domeinen op Jerusem. Op hun overgangscultuur-wereld gaan de opklimmende stervelingen vrijelijk om met goddelijke zonen van alle orden. Daar zult ge deze Zonen persoonlijk kennen en liefhebben, maar hun sociale leven is grotendeels beperkt tot deze speciale wereld en haar satellieten. In de Jerusem-cirkels kunt ge echter deze verschillende groepen zonen aan het werk zien. En aangezien het morontia-gezichtsvermogen een enorm bereik heeft, kunt ge rondwandelen op de promenades van de Zonen en de belangwekkende activiteiten van hun talrijke orden van boven af bezien.
46:5.11 (524.2) Deze zeven cirkels van de Zonen zijn concentrisch en lopen op in hoogte, zo dat elke meer naar buiten gelegen, grotere cirkel uitziet over de daarbinnen gelegen kleinere cirkels, en elke cirkel is omgeven door een muur die een openbare promenade vormt. Deze muren zijn opgebouwd uit kristallen stenen die helder glanzen, en liggen zo hoog dat ze zicht geven op het geheel van de respectieve wooncirkel waartoe zij behoren. De vele poorten — van vijftig tot honderdvijftig duizend — in elke muur bestaan uit afzonderlijke parelachtige kristallen.
46:5.12 (524.3) De eerste cirkel van het domein van de Zonen wordt bewoond door de Magistraat-Zonen en hun persoonlijke staf. Dit is het centrum van alle plannen en directe activiteiten van de zelfschenkings- en arbitragediensten van deze rechterlijke Zonen. Ook wordt via dit centrum door de Avonals van het stelsel contact onderhouden met het universum.
46:5.13 (524.4) De tweede cirkel wordt bewoond door de Leraar-Zonen van de Triniteit. In dit heilige domein dragen de Dagelingen en hun metgezellen zorg voor de opleiding van de nieuw aangekomen primaire Leraar-Zonen. Bij alle aspecten van dit werk worden zij bekwaam bijgestaan door een afdeling van bepaalde soortgenoten van de Schitterende Avondsterren. De schepsel-getrinitiseerde zonen bewonen een sector van de cirkel der Dagelingen. De Leraar-Zonen van de Triniteit benaderen het dichtst de status van persoonlijke vertegenwoordigers van de Universele Vader in een plaatselijk stelsel; zij zijn althans wezens die hun oorsprong hebben in de Triniteit. Deze tweede cirkel is een domein waarin alle volken van Jerusem buitengenwoon veel belang stellen.
46:5.14 (524.5) De derde cirkel is gewijd aan de Melchizedeks. Hier resideren de hoofden van het stelsel en houden toezicht op de vrijwel ontelbare activiteiten van deze veelzijdige Zonen. Vanaf de eerste woningwereld zijn de Melchizedeks tijdens de gehele loopbaan van opklimmende stervelingen op Jerusem, hun pleegvaders en immer aanwezige adviseurs. Het zou niet onjuist zijn te zeggen dat zij de dominante invloed vormen op Jerusem, naast de immer behulpzame activiteiten van de Materiële Zonen en Dochters.
46:5.15 (524.6) De vierde cirkel is het thuis van de Vorondadeks en alle andere orden van bezoekende en waarnemende Zonen voor wie geen andere voorzieningen zijn getroffen. In deze cirkel verblijven de Meest Verheven Constellatie-Vaders wanneer zij het plaatselijk stelsel ter inspectie bezoeken. Volmakers van Wijsheid, Goddelijke Raadslieden en Universele Censors verblijven allen in deze cirkel wanneer zij dienst hebben in het stelsel.
46:5.16 (524.7) De vijfde cirkel is de verblijfplaats van de Lanonandeks, de zoonschapsorde van de Stelsel-Soevereinen en de Planetaire Vorsten. Deze drie groepen gaan als één groep met elkaar om wanneer zij in dit thuis-domein verblijven. De reserves van het stelsel worden in deze cirkel gehuisvest, terwijl de Stelsel-Soeverein een tempel heeft in het centrum van de dominerende groep bouwwerken op de bestuursheuvel.
46:5.17 (524.8) De zesde cirkel is de verblijfplaats van de Levendragers van het stelsel. Alle orden van deze Zonen verzamelen zich hier en van hieruit vertrekken zij om hun opdrachten op de werelden te vervullen.
46:5.18 (524.9) De zevende cirkel is de ontmoetingsplaats van de opklimmende zonen, de stervelingen met opdrachten die tijdelijk werkzaam kunnen zijn op het hoofdkwartier van het stelsel, samen met hun serafijnse gezellen. Alle ex-stervelingen wier status boven die van Jerusem-burgers en beneden die van volkomenen is, worden geacht tot de groep te behoren die haar hoofdkwartier in deze cirkel heeft.
46:5.19 (525.1) Deze cirkelvormige reservaten van de Zonen beslaan een enorm gebied dat tot negentienhonderd jaar geleden een grote open ruimte in het midden had. Dit centrale terrein wordt nu ingenomen door het gedenkteken voor Michael, dat ongeveer vijfhonderd jaar geleden werd voltooid. Vierhonderdvijfennegentig jaar geleden, toen deze tempel werd ingezegend, was Michael persoonlijk aanwezig, en hoorde heel Jerusem het ontroerende verhaal van de zelfschenking van de Meester-Zoon op Urantia, de geringste in Satania. Het gedenkteken van Michael is nu het centrum van alle activiteiten die deel uitmaken van het gewijzigde bestuur van het stelsel, zoals dit is ingesteld naar aanleiding van Michaels zelfschenking; hieronder vallen ook de meeste activiteiten die meer recentelijk van Salvington naar Jerusem zijn overgebracht. De staf van de herdenkingstempel bestaat uit meer dan een miljoen persoonlijkheden.
46:5.20 (525.2) 2. De cirkels van de engelen. Evenals het woongebied van de Zonen bestaan deze cirkels van de engelen uit zeven concentrische en oplopende cirkels, elk met uitzicht op de terreinen in het midden.
46:5.21 (525.3) De eerste cirkel van de engelen wordt bewoond door de Hogere Persoonlijkheden van de Oneindige Geest die op de hoofdkwartierwerelden gestationeerd zijn — Solitaire Boodschappers en hun medewerkers. De tweede cirkel is voor de heerscharen der boodschappers, Technische Adviseurs, metgezellen, inspecteurs en registrators, die van tijd tot tijd op Jerusem werkzaam zijn. De derde cirkel wordt bezet door de dienende geesten van de hogere orden en groeperingen.
46:5.22 (525.4) De vierde cirkel is in gebruik bij de bestuursserafijnen, en de serafijnen die in een plaatselijk stelsel als Satania dienst doen, vormen een ‘ontelbare schare engelen.’ De vijfde cirkel wordt bewoond door de planetaire serafijnen, terwijl de zesde het thuis is van de overgangsdienaren. De zevende cirkel is de kring waar zich bepaalde niet-geopenbaarde orden serafijnen ophouden. De registrators van al deze groepen engelen wonen niet bij hun metgezellen, maar zijn gehuisvest in de archieftempel van Jerusem. In deze drievoudige archiefzaal worden alle verslagen in drievoud bewaard. Op de hoofdkwartierwereld van een stelsel worden verslagen altijd bewaard in materiële vorm, in morontia-vorm en in geest-vorm.
46:5.23 (525.5) Deze zeven cirkels worden omgeven door het tentoonstellingspanorama van Jerusem, vijfduizend standaardmijl in omtrek, dat wordt gebruikt voor het vertonen van de vorderingen in status van de bewoonde werelden van Satania en dat voortdurend wordt herzien, zodat de meest recente omstandigheden op de individuele planeten naar waarheid worden weergegeven. Ongetwijfeld zal deze enorme promenade die uitzicht biedt op de cirkels van de engelen, de eerste bezienswaardigheid op Jerusem zijn die uw aandacht zal vragen wanneer ge bij uw eerste bezoeken ruimschoots over vrije tijd zult beschikken.
46:5.24 (525.6) De zorg voor deze tentoonstellingen is toevertrouwd aan de inheemse bewoners van Jerusem, maar deze worden bijgestaan door de opklimmende stervelingen van de verschillende werelden in Satania, die op weg naar Edentia op Jerusem verblijven. De uitbeelding van de omstandigheden op de planeten en de vooruitgang van werelden wordt tot stand gebracht op vele manieren waarvan sommige u bekend zijn, maar grotendeels met gebruik van technieken die op Urantia onbekend zijn. Deze tentoonstellingen beslaan de buitenzijde van deze enorme muur. De rest van de promenade is vrijwel geheel open, en rijk en schitterend gedecoreerd.
46:5.25 (525.7) 3. De cirkels van de Universum-Helpers huisvesten het hoofdkwartier van de Avondsterren in de enorme centrale ruimte. Hier bevindt zich het stelsel-hoofdkwartier van Galantia, het medehoofd van deze machtige groep superengelen, de oudste in aanstelling van alle opklimmende Avondsterren. Van alle bestuurssectoren van Jerusem is dit een van de schitterendste, ook al behoort het tot de recentere bouwwerken. Dit centrum heeft een diameter van tachtig kilometer. Het hoofdkwartier van Galantia is een als één steen gegoten, geheel transparant kristal. Deze materieel-morontiale kristallen worden zowel door morontiale als materiële wezens hogelijk gewaardeerd. De geschapen Avondsterren oefenen hun invloed uit in heel Jerusem, omdat zij over dergelijke buiten-persoonlijkheidsattributen beschikken. De gehele wereld is geestelijk welriekend geworden sinds zoveel van hun activiteiten van Salvington naar hier zijn overgebracht.
46:5.26 (526.1) 4. De cirkels van de Meester-Fysische Controleurs. De verschillende orden der Meester-Fysische Controleurs zijn concentrisch gerangschikt rond de enorme krachttempel, waar de krachtchef van het stelsel, samen met de chef van de Morontia-Krachtsupervisoren, de leiding heeft. Deze tempel van kracht is een van de twee sectoren op Jerusem waar opklimmende stervelingen en middenschepselen geen toegang hebben. De andere is de dematerialisatie-sector in het gebied van de Materiële Zonen, een serie laboratoria waar de transport-serafijnen materiële wezens transformeren tot een staat die veel lijkt op de morontia-orde van bestaan.
46:5.27 (526.2) 5. De cirkels van de opklimmende stervelingen. Het centrale terrein binnen de cirkels van de opklimmende stervelingen wordt ingenomen door een groep van 619 planetaire gedenktekens die de bewoonde werelden van het stelsel vertegenwoordigen, en deze bouwwerken ondergaan periodiek uitgebreide veranderingen. De stervelingen van iedere wereld hebben het voorrecht om van tijd tot tijd hun toestemming te geven tot bepaalde veranderingen of toevoegingen aan hun planetaire gedenktekens. Op dit moment worden er uitgebreide veranderingen aangebracht aan de bouwwerken van Urantia. In het centrum van deze 619 tempels staat een werkmodel van Edentia en haar vele werelden die gewijd zijn aan de opklimmingscultuur. Dit model heeft een diameter van ruim zestig kilometer en is een precieze reproductie van het Edentia-stelsel, waarbij elk detail overeenkomt met het origineel.
46:5.28 (526.3) Opklimmende stervelingen doen graag dienst op Jerusem en vinden het prettig om de technieken van andere groepen te observeren. Alles wat in deze verschillende cirkels gedaan wordt, kan door heel Jerusem vrijelijk worden bezichtigd.
46:5.29 (526.4) De activiteiten op zulk een wereld zijn van drie verschillende soorten: werk, vooruitgang, en spel — met andere woorden: dienstbetoon, studie, en ontspanning. De samengestelde activiteiten bestaan uit sociale omgang, groepsrecreatie en godsverering. Er schuilt grote opvoedkundige waarde in de omgang met uiteenlopende groepen persoonlijkheden, orden die sterk verschillen van de eigen metgezellen.
46:5.30 (526.5) 6. De cirkels van de gastenkolonies. De zeven cirkels van de gastenkolonies zijn opgeluisterd met drie enorme bouwwerken: de enorme sterrenwacht van Jerusem, de gigantische kunstgalerij van Satania en het immense gebouw waar de reversie-leiders samenkomen en dat het toneel is van de morontia-activiteiten ten dienste van rust en recreatie.
46:5.31 (526.6) De hemelse kunstenaars geven leiding aan de spornagia en zorgen voor de creatieve decoraties en monumentale gedenktekens die in overvloed worden aangetroffen overal waar men in het openbaar samenkomt. Van alle onvergelijkelijke bouwwerken op deze prachtige wereld behoren de studio’s van deze kunstenaars tot de grootste en mooiste. De andere gastenkolonies hebben hier uitgebreide, fraaie hoofdkwartieren. Veel van deze gebouwen zijn geheel opgetrokken uit kristallen edelstenen. Alle architectonische werelden kennen een overvloed aan kristallen en de zogenoemde edele metalen.
46:5.32 (527.1) 7. De cirkels van de volkomenen hebben in hun centrum een uniek bouwwerk. Identieke lege tempels worden op iedere hoofdkwartierwereld van alle stelsels in Nebadon aangetroffen. Op Jerusem is dit gebouw verzegeld met de emblemen van Michael en draagt het de volgende inscriptie: ‘Nog niet gewijd aan het zevende stadium van geest — aan de eeuwige opdracht.’ Gabriël heeft het zegel op deze mysterie-tempel geplaatst, en niemand dan Michael kan of mag het zegel der soevereiniteit verbreken dat door de Stralende Morgenster is aangebracht. Eens zult ge deze stille tempel aanschouwen, ook al moogt ge niet tot het mysterie ervan doordringen.
46:5.33 (527.2) Andere cirkels op Jerusem: naast deze residentiële cirkels worden er op Jerusem nog talrijke andere specifieke verblijfplaatsen aangetroffen.
46:6.1 (527.3) De afdelingen van het uitvoerend bestuur van het stelsel bevinden zich op de immense departementale vierkanten, duizend in getal. Iedere bestuurseenheid is onderverdeeld in honderd onderafdelingen, die elk uit tien subgroepen bestaan. Deze duizend vierkanten zijn in tien grote afdelingen gegroepeerd, en vormen aldus de volgende tien departementen van bestuur:
46:6.2 (527.4) 1. fysisch onderhoud en materiële verbetering, de domeinen van fysische kracht en energie;
46:6.3 (527.5) 2. arbitrage, ethiek en administratieve rechtspraak;
46:6.4 (527.6) 3. planetaire en plaatselijke zaken;
46:6.5 (527.7) 4. constellatie- en universum-zaken;
46:6.6 (527.8) 5. onderwijs en andere activiteiten van de Melchizedeks;
46:6.7 (527.9) 6. fysische vooruitgang van de planeten en het stelsel, de wetenschappelijke domeinen van activiteiten voor Satania;
46:6.8 (527.10) 7. morontia-zaken;
46:6.9 (527.11) 8. zuivere geest-activiteiten en ethiek;
46:6.10 (527.12) 9. opklimmingsdienstbetoon;
46:6.11 (527.13) 10. filosofie van het groot universum.
46:6.12 (527.14) Deze bouwwerken zijn transparant, vandaar dat alle activiteiten van het stelsel zelfs voor bezoekende studenten te zien zijn.
46:7.1 (527.15) De duizend rechthoeken van Jerusem worden bewoond door de lagere inheemse levensvorm van de hoofdkwartier-planeet, en in het centrum ervan ligt het enorme cirkelvormige hoofdkwartier van de spornagia.
46:7.2 (527.16) Op Jerusem zult ge verbaasd staan over wat de wonderbaarlijke spornagia in de landbouw hebben bereikt. Hier wordt het land voornamelijk bebouwd om het esthetische en ornamentele effect. De spornagia zijn de landschapsarchitecten van de hoofdkwartierwerelden, en in hun behandeling van de open ruimten op Jerusem zijn zij zowel oorspronkelijk als artistiek. Bij de bewerking van de bodem maken zij gebruik zowel van dieren, als van talrijke mechanische apparaten. Zij zijn intelligente experts in het benutten van de krachtwerkingen van hun gebieden, alsmede in het gebruik van talrijke orden van hun mindere broeders van de lagere geschapen diersoorten, waarvan vele hen op deze speciale werelden ten dienste staan. Deze orde van dierlijk leven wordt nu grotendeels bestuurd door de opklimmende middenschepselen uit de evolutionaire werelden.
46:7.3 (528.1) Spornagia hebben geen inwonende Richters. Zij bezitten geen ziel die tot overleving komt, maar zij leven wel lang, soms wel veertig tot vijftigduizend standaardjaar. Hun aantal is legio en zij verlenen materiële diensten aan universum-persoonlijkheden van alle orden die materiële diensten nodig hebben.
46:7.4 (528.2) Ofschoon spornagia geen overlevende ziel bezitten of ontwikkelen en geen persoonlijkheid hebben, ontwikkelen zij niettemin een individualiteit die re ï ncarnatie kan ervaren. Wanneer met het verstrijken der tijd het fysieke lichaam van deze unieke schepselen door werk en leeftijd achteruitgaat, vervaardigen hun scheppers in samenwerking met de Levendragers een nieuw lichaam waarin de oude spornagia hun intrek kunnen nemen.
46:7.5 (528.3) Spornagia zijn de enige schepselen in het gehele universum Nebadon die deze of enig andere soort reïncarnatie ervaren. Zij reageren alleen op de eerste vijf assistent-bewustzijnsgeesten; zij zijn niet responsief op de geesten van godsverering en wijsheid. Maar het bewustzijn van vijf assistent-geesten is het equivalent van een totaliteit, of zesde werkelijkheidsniveau, en het is deze factor die blijft bestaan als een experiëntiële identiteit.
46:7.6 (528.4) Bij mijn pogingen om deze nuttige, ongewone schepselen te beschrijven is het mij volstrekt onmogelijk vergelijkingen te maken, aangezien er op de evolutionaire werelden geen dieren voorkomen die met hen te vergelijken zijn. Het zijn geen evolutionaire wezens, omdat ze door de Levendragers in hun huidige gedaante en status zijn ontworpen. Zij zijn bisexueel en planten zich voort wanneer zij in de behoeften van een groeiende populatie moeten voorzien.
46:7.7 (528.5) Misschien kan ik aan uw Urantia-bewustzijn iets van de natuur van deze mooie, dienstbare schepselen overbrengen door te zeggen dat zij de trekken van een trouw paard en een aanhankelijke hond combineren en een intelligentie aan de dag leggen welke die van de hoogste soort chimpansee te boven gaat. Zij zijn bovendien heel mooi, gemeten naar de lichamelijke normen van Urantia. Zij zijn zeer erkentelijk voor de blijken van aandacht van de materiële en semi-materiële wezens die op deze architectonische werelden verblijven. Zij hebben een gezichtsvermogen waarmee ze, naast materiële wezens, ook de morontia-scheppingen, de lagere orden van engelen, middenschepselen en sommige lagere orden der geest-persoonlijkheden kunnen herkennen. Zij hebben geen begrip van de verering van de Oneindige, en evenmin begrijpen zij de strekking van het Eeuwige, maar uit genegenheid voor hun meesters doen zij wel mee aan de uiterlijke geestelijke godsdienstoefeningen van hun gebieden.
46:7.8 (528.6) Sommigen geloven dat deze trouwe spornagia in een toekomstig universum-tijdperk zullen ontsnappen uit hun dierlijke bestaansniveau en een waardige evolutionele bestemming zullen bereiken van voortgaande intellectuele groei en zelfs van geestelijke prestaties.
46:8.1 (528.7) De zuiver plaatselijke routinezaken van Jerusem worden bestuurd vanuit de honderd driehoeken. Deze eenheden zijn gegroepeerd rond de tien prachtige bouwwerken waar het plaatselijke bestuur van Jerusem zetelt. De driehoeken zijn omgeven door de panoramische uitbeelding van de geschiedenis van het hoofdkwartier van het stelsel. Thans is er een stuk van twee standaardmijl in dit cirkelvormige verhaal uitgewist. Dit gedeelte zal worden gerestaureerd wanneer Satania weer in de familie van de constellatie zal zijn toegelaten. Bij decreet van Michael zijn reeds alle voorzorgen voor deze gebeurtenis getroffen, maar het tribunaal van de Ouden der Dagen heeft de berechting van de zaken van de opstand van Lucifer nog niet beëindigd. Satania kan nog niet volledig terugkeren in de gemeenschap van Norlatiadek zolang het nog aartsrebellen herbergt, hoge geschapen wezens die van licht tot duisternis zijn vervallen.
46:8.2 (529.1) Wanneer Satania wel kan terugkeren tot de kudde van de constellatie, zal er beraadslaagd worden over het opnieuw toelaten van de geïsoleerde werelden tot de stelsel-familie van bewoonde planeten, hetgeen gepaard zal gaan met de wederopname van deze werelden in de geestelijke gemeenschap van de gebieden. Maar zelfs indien Urantia weer zou worden opgenomen in de circuits van het stelsel, zoudt ge nog steeds gehinderd worden door het feit dat het gehele stelsel nog in een quarantaine van Norlatiadek verkeert, waardoor het gedeeltelijk is afgescheiden van alle andere stelsels.
46:8.3 (529.2) Doch weldra zal het stelsel Satania door de berechting van Lucifer en zijn metzellen worden teruggebracht binnen de constellatie Norlatiadek, en vervolgens zullen Urantia en de andere geïsoleerde werelden opnieuw worden opgenomen in de circuits van Satania, en zullen deze werelden wederom de voorrechten van interplanetaire communicatie en gemeenschap tussen de stelsels mogen smaken.
46:8.4 (529.3) Er zal een einde komen aan opstandelingen en aan opstand. De Allerhoogste Regeerders zijn barmhartig en geduldig, maar de wet ten aanzien van opzettelijk gekoesterd kwaad wordt universeel en onfeilbaar ten uitvoer gebracht. ‘Het loon der zonde is de dood’ — eeuwige vernietiging.
46:8.5 (529.4) [Aangeboden door een Aartsengel van Nebadon.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 47
47:0.1 (530.1) TOEN de Schepper-Zoon op Urantia was, sprak hij van de ‘vele woningen in het universum van de Vader.’ In zekere zin zijn alle zesenvijftig werelden die Jerusem omcirkelen gewijd aan de overgangscultuur van opklimmende stervelingen, maar de zeven satellieten van wereld nummer één staan meer in het bijzonder bekend als de woningwerelden.
47:0.2 (530.2) Overgangswereld nummer één is vrijwel uitsluitend gewijd aan opklimmingsactiviteiten, want dit is het hoofdkwartier van het volkomenenkorps dat in Satania is aangesteld. Deze wereld doet thans dienst als hoofdkwartier voor meer dan honderdduizend compagnieën van volkomenen, en elk van deze groepen bestaat uit duizend verheerlijkte wezens.
47:0.3 (530.3) Wanneer een stelsel bestendigd is in licht en leven en wanneer de woningwerelden één voor één ophouden dienst te doen als basis voor de opleiding van stervelingen, worden zij overgenomen door de groeiende bevolking van volkomenen, die zich in deze oudere, meer vervolmaakte stelsels verzamelt.
47:0.4 (530.4) De zeven woningwerelden staan onder de hoede van de morontia-supervisoren en de Melchizedeks. Er is op elke wereld een waarnemend gouverneur die rechtstreeks verantwoordelijk is aan de regeerders op Jerusem. De bemiddelaars van Uversa hebben op elk van de woningwerelden een hoofdkwartier, en de Technische Adviseurs hebben een lokale ontmoetingsplaats hiernaast. De reversie-leiders en hemelse kunstenaars hebben groepshoofdkwartieren op al deze werelden. De spironga functioneren vanaf woningwereld nummer twee, terwijl al deze zeven werelden, evenals de andere overgangscultuur-planeten en de hoofdkwartierwereld, overvloedig zijn voorzien van de spornagia in de standaardvorm waarin deze geschapen worden.
47:1.1 (530.5) Ofschoon alleen volkomenen en bepaalde groepen geredde kinderen met hun verzorgers op overgangswereld nummer één wonen, zijn er voorzieningen getroffen om alle klassen der geest-wezens, overgangsstervelingen en bezoekende studenten te kunnen onthalen. De spornagia die op al deze werelden functioneren, zijn hartelijke gastheren voor alle wezens die zij kunnen herkennen. Zij hebben wel een vaag gevoel aangaande volkomenen, maar kunnen hen niet zien. Zij moeten hen ongeveer beschouwen zoals gij, in uw huidige fysieke staat, de engelen beschouwt.
47:1.2 (530.6) Terwijl de volkomenenwereld een wereld is van verrukkelijke materiële schoonheid en van buitengewoon fraaie morontia-decoratie, is het grote geest-verblijf dat zich in het centrum van de activiteiten bevindt, de tempel der volkomenen, zonder hulp niet zichtbaar voor materiële of vroeg-morontiale ogen. Maar de energie-transformators kunnen veel van deze realiteiten zichtbaar maken voor opklimmende stervelingen, en van tijd tot tijd doen zij dit ook, zoals bijvoorbeeld ter gelegenheid van de klassebijeenkomsten van de woningwereldstudenten op deze culturele wereld.
47:1.3 (531.1) Gedurende uw gehele ervaring op de woningwerelden zijt ge u in zekere zin geestelijk bewust van de tegenwoordigheid van uw verheerlijkte broeders die het Paradijs hebben bereikt, maar het is zeeer verfrissend om hen zo nu en dan werkelijk waar te nemen bij hun werkzaamheden in de verblijven van hun hoofdkwartier. Ge zult pas spontaan volkomenen kunnen zien wanneer ge echte geest-visie hebt verworven.
47:1.4 (531.2) Op de eerste woningwereld moeten alle overlevenden voldoen aan de eisen van de oudercommissie van hun planeet van herkomst. De huidige Urantia-commissie bestaat uit twaalf recent aangekomen ouderparen, die als stervelingen ervaring hebben verworven in het opvoeden van drie of meer kinderen tot aan de puberteit. De dienst in deze commissie rouleert en duurt als regel niet langer dan tien jaar. Allen die wat betreft hun ervaring als ouder niet aan de eisen van deze commissieleden voldoen, moeten zich verder bekwamen door dienst te doen ten huize van de Materiële Zonen op Jerusem of ten dele in de proef-kinderhuizen op de wereld der volkomenen.
47:1.5 (531.3) Doch ongeacht hun ervaring als ouders, krijgen woningwereld-ouders die opgroeiende kinderen hebben in de proef-kinderhuizen, alle gelegenheid om bij het onderwijs en de opleiding van deze kinderen samen te werken met hun morontia-voogden. Deze ouders wordt wel viermaal per jaar toegestaan hierheen te reizen om hen te bezoeken. En de aanblik van de woningwereld-ouders die hun materiële nageslacht omarmen bij hun periodieke pelgrimages naar de wereld der volkomenen, is een van de roerendste en mooiste taferelen in de gehele opklimmingsloopbaan. Ofschoon het mogelijk is dat één of beide ouders een woningwereld vóór hun kind verlaten, zijn zij ook heel vaak een poos lang tijdgenoten.
47:1.6 (531.4) Geen enkele opklimmende sterveling kan ontkomen aan de ervaring van het grootbrengen van kinderen — zijn eigen of die van anderen — ofwel op de materiële werelden ofwel daarna, op de volkomenenwereld of op Jerusem. Vaders moeten deze essentiële ervaring evengoed doormaken als moeders. Het is een ongelukkige misvatting van moderne volken op Urantia dat de verzorging van kinderen grotendeels de taak van de moeder is. Kinderen hebben evenzeer een vader nodig als een moeder, en vaders hebben deze ouder-ervaring evenzeer nodig als moeders.
47:2.1 (531.5) De scholen van Satania waar kleuters worden opgenomen, bevinden zich op de volkomenenwereld, de eerste van de overgangscultuurwerelden van Jerusem. Deze scholen voor jonge kinderen zijn ondernemingen voor de verzorging en opleiding van de kinderen uit de tijd, waaronder degenen die op de evolutionaire werelden in de ruimte zijn gestorven voordat zij in de registers van het universum individuele status hadden gekregen. In het geval dat één ouder van zo’n kind tot overleving komt, of beiden, benoemt de bestemmingsbehoeder de cherubijn die met haar meewerkt tot voogd over over de potentiële identiteit van het kind, en belast zij de cherubijn met de verantwoordelijkheid om deze nog niet ontwikkelde ziel onder de hoede te stellen van de Woningwereld-Leraren aan de proef-kinderscholen van de morontia-werelden.
47:2.2 (531.6) Deze zelfde verlaten cherubijnen beschikken, als Woningwereld-Leraren onder toezicht van de Melchizedeks, over uitgebreide onderwijsfaciliteiten om de proefpupillen van de volkomenen op te leiden. Deze pupillen van de volkomenen, de jonge kinderen van opklimmende stervelingen, worden altijd precies zo gepersonaliseerd zoals hun fysieke status was ten tijde van hun dood, met uitzondering van de mogelijkheid tot voortplanting. Dit ontwaken gebeurt precies op het moment van de aankomst van de ouder of ouders op de eerste woningwereld. Vervolgens krijgen deze kinderen alle gelegenheid om, zoals zij zijn, de hemelse weg te kiezen, net zoals zij die keuze zouden hebben gemaakt op de werelden waar hun loopbaan zo ontijdig door de dood werd beëindigd.
47:2.3 (532.1) Op de wereld van de kinderbewaarplaats worden proef-schepselen gegroepeerd naar het wel of niet hebben van een Richter, want de Richters komen in deze materiële kinderen hier net zo wonen als op de werelden in de tijd. Kinderen in de leeftijd vóór de komst van de Richter, worden verzorgd in gezinnen van vijf, in leeftijd variërend van één jaar en jonger, tot ongeveer vijf jaar, of de leeftijd waarop de Richter arriveert.
47:2.4 (532.2) Alle kinderen op de evoluerende werelden die wel een Gedachtenrichter hebben, maar die voor hun dood nog geen keuze hadden gemaakt ten aanzien van de Paradijs-loopbaan, worden ook gerepersonaliseerd op de volkomenenwereld van het stelsel, waar zij eveneens opgroeien in de gezinnen van de Materiële Zonen en hun metgezellen, net zoals de kleintjes die zonder Richter aankomen, maar later de Geheimnisvolle Mentor zullen ontvangen wanneer zij de vereiste leeftijd hebben bereikt om morele keuzes te kunnen maken.
47:2.5 (532.3) De kinderen en jongeren in wie een Richter woont op de volkomenenwereld worden eveneens grootgebracht in gezinnen van vijf, in leeftijd variërend van zes tot veertien: deze gezinnen bestaan bij benadering uit kinderen van zes, acht, tien, twaalf en veertien jaar. Op een bepaald moment na hun zestiende jaar gaan ze, indien ze de finale keuze hebben gemaakt, over naar de eerste woningwereld om aan hun opklimming naar het Paradijs te beginnen. Sommigen maken al een keuze vóór deze leeftijd en gaan dan door naar de opklimmingswerelden, maar ge zult op de woningwerelden maar heel weinig kinderen aantreffen die jonger zijn dan zestien jaar, gerekend naar de tijdrekening van Urantia.
47:2.6 (532.4) De serafijnse beschermers begeleiden deze jongeren in de proef-kinderbewaarplaats op de wereld der volkomenen net zoals zij geestelijke diensten verlenen aan stervelingen op de evolutionaire planeten, terwijl de getrouwe spornagia zorgdragen voor hun lichamelijke behoeften. En zo groeien deze kinderen op de overgangswereld op tot aan het moment dat zij hun finale beslissing nemen.
47:2.7 (532.5) Wanneer het materiële leven zijn loop heeft gehad en er geen keuze is gemaakt voor het opklimmingsleven, of indien deze kinderen van de tijd definitief afzien van het Havona-avontuur, wordt hun proefloopbaan automatisch door de dood beëindigd. Er is geen arbitrage in zulke gevallen en er is geen opstanding uit deze tweede dood. Zij worden eenvoudig alsof ze nooit hadden bestaan.
47:2.8 (532.6) Maar indien zij Paradijs-pad der volmaaktheid kiezen, worden zij onmiddellijk klaargemaakt om over te gaan naar de eerste woningwereld, waar velen van hen op tijd aankomen om zich bij hun ouders te kunnen voegen in de opklimming naar Havona. Wanneer zij Havona doorlopen hebben en de Godheden hebben bereikt, vormen deze geredde zielen van sterfelijke oorsprong de permanente opklimmende burgers van het Paradijs. Deze kinderen aan wie de waardevolle, essentiële evolutionaire ervaring op de werelden waar zij als sterveling werden geboren, is ontgaan, worden niet opgenomen in het Korps der Volkomenheid.
47:3.1 (532.7) Op de woningwerelden hervatten de verrezen, tot overleving gekomen stervelingen hun leven precies daar waar zij ophielden toen zij door de dood werden overvallen. Wanneer ge van Urantia naar de eerste woningwereld gaat, zult ge een aanzienlijke verandering opmerken, maar indien ge van een meer normale en vooruitstrevende wereld uit de tijd zoudt zijn gekomen, zoudt ge nauwelijke het verschil opmerken, behalve dat ge een ander lichaam zoudt hebben; de tabernakel van vlees en bloed is op uw geboortewereld achtergebleven.
47:3.2 (532.8) Het werkelijke centrum van alle activiteiten op de eerste woningwereld is het opstandingsgebouw, de enorme tempel waar de persoonlijkheid opnieuw wordt samengesteld. Dit reusachtige bouwwerk bestaat uit de centrale ontmoetingsplaats van de serafijnse bestemmingsbehoeders, de Gedachtenrichters en de aartsengelen van de opstanding. De Levendragers functioneren eveneens samen met deze hemelse wezens bij de opwekking van de doden.
47:3.3 (533.1) De kopieën van het sterfelijk bewustzijn en de actieve patronen van het schepsel-geheugen, in de geestelijke vorm waarin zij vanuit de materiële niveaus zijn getransformeerd, zijn het individuele bezit van de vrijgekomen Gedachtenrichters; deze geest-geworden factoren van bewustzijn, geheugen en schepsel-persoonlijkheid vormen voor immer een deel van zulke Richters. De matrix van het schepsel-bewustzijn en de passieve mogelijkheid tot identiteit zijn aanwezig in de morontia-ziel die aan de hoede van de serafijnse bestemmingsbehoeders is toevertrouwd. Het is de hereniging van de morontia-ziel in de hoede van de serafijn, met het geest-bewustzijn in de hoede van de Richter, waardoor de schepsel-persoonlijkheid opnieuw wordt samengesteld, en dit houdt de opstanding in van een slapende overlevende.
47:3.4 (533.2) Indien een voorbijgaande persoonlijkheid van sterfelijke oorsprong nooit aldus opnieuw mocht worden samengesteld, dan zouden de geest-elementen van het niet-overlevende sterfelijke schepsel eeuwig blijven bestaan als een integraal deel van de individuele experiëntiële hoedanigheid van de Richter die eens in hem woonde.
47:3.5 (533.3) Vanuit de Tempel van Nieuw leven gaan zeven vleugels straalsgewijs naar buiten, en dit zijn de opstandingsgebouwen van de rassen der stervelingen. Elk van deze gebouwen is bestemd voor het assembleren van één van de zeven rassen uit de tijd. Elk van deze vleugels bevat honderdduizend persoonlijke opstandingskamers, en eindigen in de cirkelvormige klasse-assemblage-zalen die dienst doen als ontwaak-vertrekken voor wel een miljoen individuën. Deze zalen zijn omringd door de kamers voor het assembleren van de persoonlijkheden der gemengde rassen van de normale post-Adamische werelden. Ongeacht de techniek die op de individule werlden in de tijd gehanteerd wordt in verband met speciale, ofwel dispensationele opstandingen, vindt de werkelijke, bewuste her-samenstelling van feitelijke, volledige persoonlijkheid plaats in de opstandingsgebouwen van woningwerld nummer één. In alle eeuwigheid zult ge u herinneren hoe diep ge onder de indruk was toen ge voor de eerste maal getuige was van deze ochtenden der verrijzenis.
47:3.6 (533.4) Van de opstandingsgebouwen gaat ge naar de sector van de Melchizedeks, waar ge een vaste woonplaats krijgt toegewezen. Vervolgens begint er een periode van tien dagen van persoonlijke vrijheid. Het staat u vrij om de onmiddellijke omgeving van uw nieuwe huis te verkennen en u vertrouwd te maken met het programma dat u in de naaste toekomst wacht. Ge hebt ook tijd om te voldoen aan uw verlangen om de registers te raadplegen en bezoeken te brengen aan uw dierbaren en andere aardse vrienden die u wellicht naar deze werelden zijn voorgegaan. Aan het einde van uw tiendaagse vrije periode begint ge aan de tweede etappe in de reis naar het Paradijs, want de woningwerelden zijn echte opleidingswerelden, niet alleen detentie-planeten.
47:3.7 (533.5) Op woningwereld nummer één (of een andere in het geval van gevorderde status) zult ge uw verstandelijke opleiding en geestelijke ontwikkeling weer precies op dat niveau ter hand nemen waar deze door de dood werden onderbroken. Tussen het tijdstip van de planetaire dood of overgang en de opstanding op de woningwereld wint de sterfelijke mens absoluut niets, behalve de ervaring van het feit van overleving. Ge begint daar precies waar ge hier beneden ophoudt.
47:3.8 (533.6) Vrijwel de gehele ervaring op woningwereld nummer één staat in verband met het dienstbetoon ten aanzien van onvolkomenheden. Overlevenden die op de eerste detentie-wereld aankomen, vertonen zoveel uiteenlopende gebreken in hun karakter als schepsel en onvolkomenheden in hun ervaring als sterveling, dat de belangrijkste activiteiten van dit gebied zijn gericht op het rechtzetten en genezen van dit veelvoud van erfenissen van het leven in het vlees op de materiële evolutionaire werelden in tijd en ruimte.
47:3.9 (534.1) Het verblijf op woningwereld nummer één is zo ontworpen, dat sterfelijke overlevenden zich zover kunnen ontwikkelen dat zij ten minste de status van de post-Adamische dispensatie op de normale evolutionaire werelden bereiken. Geestelijk zijn de woningwereldstudenten natuurlijk veel verder gevorderd dan deze louter menselijke staat van ontwikkeling.
47:3.10 (534.2) Indien ge niet op woningwereld één wordt vastgehouden, zult ge na tien dagen in de overgangsslaap vallen en naar wereld nummer twee gaan, en elke tien dagen zult ge daarna zo verder gaan, tot ge aankomt op de wereld die u is toegewezen.
47:3.11 (534.3) In het centrum van de zeven grote bestuurscirkels van de eerste woningwereld staat de tempel van de Morontia-Metgezellen, de persoonlijke gidsen die aan opklimmende stervelingen worden toegewezen. Deze metgezellen zijn kinderen van de Moeder-Geest van het plaatselijk universum, en er zijn verschillende miljoenen van hen aanwezig op de morontia-werelden van Satania. Naast degenen die zijn aangesteld als groepsmetgezellen, zult ge veel te maken krijgen met de tolken en vertalers, de beheerders van gebouwen en met degenen die toezien op excursies. En al deze metgezellen werken zeer bereidwillig samen met de wezens die betrokken zijn bij de ontwikkeling van uw persoonlijkheidsfactoren van bewustzijn en geest binnen het morontia-lichaam.
47:3.12 (534.4) Bij het begin van uw verblijf op de eerste woningwereld wordt er één Morontia-Metgezel toegewezen aan elke compagnie van duizend opklimmende stervelingen, maar ge zult hen in grotere getale tegenkomen bij uw voortgang door de zeven woningwerelden. Deze mooie, veelzijdige wezens zijn gezellige kameraden en charmante gidsen. Zij mogen individuen of speciaal uitgekozen groepen begeleiden naar alle overgangscultuurwerelden en hun satellieten. Zij dienen alle opklimmende stervelingen als gidsen bij excursies en als metgezellen in hun vrije tijd. Zij vergezellen dikwijls groepen overlevenden bij hun periodieke bezoeken aan Jerusem, en iedere dag dat ge daar zijt, kunt ge naar de registratie-sector van de hoofdwereld van het stelsel gaan en daar opklimmende stervelingen van alle zeven woningwerelden ontmoeten, aangezien dezen vrijelijk heen en weer reizen tussen de werelden waar zij verblijfhouden en het hoofdkwartier van het stelsel.
47:4.1 (534.5) Op deze wereld gaat ge vollediger deelnemen aan het leven op de woningwerelden. De groeperingen van het morontia-leven beginnen nu vorm aan te nemen: er beginnen werkgroepen en sociale organisaties te functioneren, gemeenschappen nemen formele proporties aan en de voortgaande stervelingen stellen nieuwe vormen van sociale ordening en nieuwe bestuurlijke regelingen in.
47:4.2 (534.6) Met de Geest gefuseerde overlevenden bewonen de woningwerelden samen met de opklimmende stervelingen die met een Richter zijn gefuseerd. Ofschoon de orden van hemels leven verschillend zijn, zijn zij allen vriendschappelijk en broederlijk. Op geen van de opklimmingswerelden zult ge iets aantreffen dat vergelijkbaar is met menselijke onverdraagzaamheid en de discriminerende behandeling onder harteloze kastenstelsels.
47:4.3 (534.7) Naargelang ge de woningwerelden één voor één doorloopt, zult ge er steeds meer morontia-activiteiten van vorderende overlevenden aantreffen. Naargelang ge verder komt, zult ge steeds meer kenmerken van Jerusem herkennen die aan de woningwerelden zijn toegevoegd. De glazen zee verschijnt op de tweede woningwereld.
47:4.4 (534.8) Telkens wanneer ge van de ene woningwereld naar de volgende gaat, krijgt ge een nieuw ontwikkeld en passend ingesteld morontia-lichaam. Ge valt in slaap bij het serafijns transport en ontwaakt met het nieuwe, maar nog onontwikkelde lichaam in de opstandingsgebouwen, ongeveer zoals toen ge pas aankwam op woningwereld nummer één, behalve dat de Gedachtenrichter u niet verlaat gedurende deze overgangssluimer tussen de woningwerelden in. Uw persoonlijkheid blijft intact wanneer ge eenmaal van de evolutionaire werelden naar de eerste woningwereld zijt overgegaan.
47:4.5 (535.1) Uw Richter-geheugen blijft volledig intact bij uw opgang in het morontia-leven. De mentale associaties die zuiver animalistisch en geheel materieel waren, zijn natuurlijkerwijze samen met de fysieke hersenen vergaan, maar van al wat de moeite waard is geweest in uw mentale leven en overlevingswaarde heeft gehad, is door de Richter een duplicaat gemaakt, en dit alles behoudt ge door de gehele opklimmingsloopbaan heen als een deel van uw persoonlijke herinnering. Ge zult u bewust zijn van al uw waardevolle ervaringen bij uw voortgang van de ene woningwereld naar de volgende, en van de ene afdeling van het universum naar de volgende — zelfs naar het Paradijs.
47:4.6 (535.2) Ofschoon ge een morontia-lichaam hebt, zult ge op al deze zeven werelden blijven eten, drinken en rusten. Ge neemt voedsel van de morontia-variëteit tot u, een rijk van levende energie dat onbekend is op de materiële werelden. Zowel voedsel als water worden in het morontia-lichaam volledig verbruikt: er zijn geen afvalproducten. Vergeet niet dat woningwereld nummer één een zeer materiële wereld is, die het prille begin vormt van het morontia-regime. Hier zijt ge nog vrijwel mens en staat ge nog dicht bij de beperkte gezichtpunten van het sterfelijke leven, maar op elke wereld onthult zich duidelijke vooruitgang. Van wereld tot wereld wordt ge minder materieel, meer intellectueel en iets geestelijker. De geestelijke vooruitgang is het grootst op de laatste drie van deze zeven voortgangswerelden.
47:4.7 (535.3) Op de eerste woningwereld zijn de biologische gebreken voor het grootste deel hersteld. Deze tekorten in de planetaire ervaring, die te maken hadden met het seksuele leven, de familiebanden en het functioneren als ouder, zijn ofwel reeds gecorrigeerd of er zijn plannen gemaakt om ze in de toekomst recht te zetten in de gezinnen van de Materiële Zonen op Jerusem.
47:4.8 (535.4) Woningwereld nummer twee voorziet meer specifiek in het wegnemen van alle vormen van verstandelijke conflict en in de genezing van alle soorten mentale disharmonie. De poging om u de betekenis van morontia-mota eigen te maken, waarmee ge op de eerste woningwereld een begin hebt gemaakt, wordt hier ernstiger voortgezet. De ontwikkeling op woningwereld nummer twee kan worden vergeleken met de intellectuele status van de post-Magistraat-Zoon-cultuur op de ideale evolutionaire werelden.
47:5.1 (535.5) Woningwereld nummer drie is het hoofdkwartier van de Woningwereld-Leraren. Hoewel dezen op alle zeven woningwerelden werkzaam zijn, hebben zij hun groepshoofdkwartier in het centrum van de academiecirkels van wereld nummer drie. Er zijn miljoenen van deze leraren op de woningwerelden en de hogere morontia-werelden. Deze gevorderde en verheerlijkte cherubijnen doen overal dienst als morontia-leraren, van de woningwerelden tot aan de laatste wereld in het plaatselijk universum waar opklimmende wezens worden opgeleid. Zij horen tot de laatsten die u vol genegenheid adieu zullen zeggen wanneer de tijd is gekomen om afscheid te nemen, de tijd om het universum waar ge zijt ontstaan — althans voor enige eeuwen — vaarwel te zeggen en door de serafijn te worden opgenomen voor het vervoer naar de ontvangstwerelden van de kleine sector van het superuniversum.
47:5.2 (535.6) Wanneer ge op de eerste woningwereld verblijft, hebt ge toestemming om de eerste der overgangswerelden te bezoeken, het hoofdkwartier der volkomenen en de proef-kinderbewaarplaats van het stelsel, waar nog onontwikkelde evolutionaire kinderen worden grootgebracht. Wanneer ge aankomt op woningwereld twee, krijgt ge toestemming om periodieke bezoeken te brengen aan overgangswereld nummer twee, waar zich het hoofdkwartier van de morontia-supervisoren van heel Satania en de opleidingsscholen voor de verschillende mo-rontia-orden bevinden. Bij het bereiken van woningwereld drie krijgt ge onmiddellijk toestemming om de derde overgangswereld te bezoeken, het hoofdkwartier van de orden der engelen en het domein waar zich hun verschillende scholen voor stelsel-opleiding bevinden. Bezoeken aan Jerusem vanaf deze wereld worden steeds nuttiger en boezemen de voortgaande stervelingen steeds meer belangstelling in.
47:5.3 (536.1) Woningwereld nummer drie is een wereld waar grote persoonlijke en sociale vorderingen worden gemaakt door allen die het equivalent van deze cultuurcirkels niet hadden bereikt vóór hun verlossing uit het vlees op de werelden waar zij als sterveling werden geboren. Op deze wereld wordt een aanvang gemaakt met meer positief gericht onderwijs. De opleiding op de eerste twee woningwerelden is hoofdzakelijk negatief, in de zin dat zij te maken heeft met de aanvulling van tekorten in de ervaring van het leven in het vlees. Op deze derde woningwereld beginnen de overlevenden werkelijk aan hun progressieve morontia-cultuur. De belangrijkste bedoeling van deze opleiding is de verdieping van het begrip van het wederzijds verband tussen morontia-mota en sterfelijke logica — de coördinatie van morontia-mota en menselijke filosofie. Overlevende stervelingen verwerven nu praktisch inzicht in ware metafysica. Dit is de werkelijke inleiding in het intelligent verstaan van kosmische betekenissen en onderlinge betrekkingen in het universum. De cultuur van de derde woningwereld heeft wel iets van het tijdperk na de zelfschenking van een Goddelijke Zoon op een normale bewoonde planeet.
47:6.1 (536.2) Wanneer ge op de vierde woningwereld aankomt, zijt ge reeds een eindweegs gevorderd in uw morontia-loopbaan: sinds het aanvankelijke materiële bestaan zijt ge zeer veel verder gekomen. Nu krijgt ge toestemming om overgangswereld nummer vier te bezoeken teneinde u daar vertrouwd te maken met het hoofdkwartier en de opleidingsscholen der superengelen, waaronder de Schitterende Avondsterren. Door de goede diensten van deze superengelen van de vierde overgangswereld worden de morontia-bezoekers tijdens hun periodieke bezoeken aan Jerusem in staat gesteld de verscheidene orden van Zonen van God zeer nabij te komen, want bij de herhaalde bezoeken van de voortgaande stervelingen aan de hoofdkwartierwereld gaan er geleidelijk steeds nieuwe sectoren van de hoofdwereld van het stelsel voor hen open. Steeds nieuwe pracht ontvouwt zich aan het zich uitbreidende bewustzijn van deze opklimmenden.
47:6.2 (536.3) Op de vierde woningwereld is de individuele opklimmende sterveling beter in staat zijn plaats te vinden in de groepswerkzaamheden en klassefuncties die bij het morontia-leven horen. Opklimmende stervelingen ontwikkelen hier steeds meer waardering voor de omroepprogramma’s en andere aspecten van de cultuur van het plaatselijk universum en de vooruitgang daarbinnen.
47:6.3 (536.4) Gedurende de opleidingsperiode op wereld nummer vier worden de opklimmende stervelingen voor het eerst werkelijk ingeleid in de verplichtingen en vreugden van het ware sociale leven van morontia-schepselen. Het is inderdaad een nieuwe ervaring voor evolutionaire schepselen om deel te nemen aan sociale activiteiten die niet zijn gebaseerd op de verheffing van de eigen persoon of op egocentrische overwinningen. Er wordt nu een nieuwe sociale orde ingevoerd, een sociale orde gebaseerd op de begripvolle sympathie van onderlinge waardering, de onbaatzuchtige liefde van onderling dienstbetoon en de overweldigende motivatie van het besef van een gemeenschappelijke, allerhoogste bestemming — het Paradijs-doel van eerbiedige, goddelijke volmaaktheid. Opklimmende stervelingen worden zich nu allen van zichzelf bewust als Godkennend, Godopenbarend, Godzoekend en Godvindend.
47:6.4 (536.5) De intellectuele en sociale cultuur van deze vierde woningwereld is vergelijkbaar met het mentale en sociale leven van het post-Leraar-Zoon tijdperk op de planeten waar normale evolutie plaatsvindt. De geestelijke status is die van zulk een dispensatie van stervelingen ver vooruit.
47:7.1 (537.1) Het transport naar de vijfde woningwereld betekent een enorme stap voorwaarts in het leven van een morontia-voortgaande. De ervaring op deze wereld is een werkelijke voorproef van het leven op Jerusem. Hier begint ge besef te krijgen van de hoge bestemming der getrouwe evolutio- naire werelden, want in normale omstandigheden kunnen deze tijdens hun natuurlijke planetaire ontwikkeling tot aan dit stadium vorderen. De cultuur van deze woningwereld komt in het al- gemeen overeen met het vroege tijdvak van licht en leven op de planeten waar normale evolutionaire vooruitgang plaatsvindt. Hieruit valt ook te begrijpen waarom het zo is geregeld, dat de zeer geciviliseerde, progressieve soorten wezens die soms op deze geavanceerde evolutionaire werelden leven, vrijgesteld zijn van de doortocht langs een of meer, of zelfs alle woningwerelden.
47:7.2 (537.2) Ge hebt de taal van het plaatselijk universum geleerd voordat ge de vierde woningwereld verliet, en nu wijdt ge meer tijd aan het vervolmaken van uw kennis van de taal van Uversa, zodat ge beide talen zult beheersen voordat ge met de status van ingezetene op Jerusem aankomt. Van het hoofdkwartier van het stelsel tot in Havona zijn alle opklimmende stervelingen tweetalig. Daarna is het alleen nog noodzakelijk om uw woordenschat van de taal van het superuniversum uit te breiden, terwijl er, voordat ge u op het Paradijs moogt vestigen, een nog grotere woordenschap wordt verlangd.
47:7.3 (537.3) Na aankomst op woningwereld nummer vijf krijgt de pelgrim toestemming om de overgangswereld met het corresponderende nummer te bezoeken, het hoofdkwartier van de Zonen. Hier maakt de opklimmende sterveling persoonlijk kennis met de verschillende groepen der goddelijke zonen. Hij heeft al over deze voortreffelijke wezens gehoord en heeft hen reeds op Jerusem ontmoet, maar nu leert hij hen werkelijk kennnen.
47:7.4 (537.4) Op de vijfde woningwereld begint ge te horen over de studiewerelden van de constellatie. Hier ontmoet ge de eerste leraren die u beginnen voor te bereiden op het verblijf in de constellatie, dat later zal plaatsvinden. Op werelden zes en zeven wordt deze voorbereiding voortgezet, en in de sector der opklimmende stervelingen op Jerusem wordt er de laatste hand aan gelegd.
47:7.5 (537.5) Op woningwereld nummer vijf vindt een ware geboorte van kosmische bewustzijn plaats. Uw denken raakt ingesteld op het universum. Dit is werkelijk een tijd van terugwijkende horizonten. Het begint het zich uitbreidende bewustzijn van de opklimmende stervelingen te dagen dat een ontzagwekkende, schitterende, verheven en goddelijke bestemming allen wacht die de gestage opklimming naar het Paradijs voltooien, een opklimming die zeer zwaar, maar ook zeer vreugdevol en gunstig is begonnen. Ongeveer op dit punt begint de gemiddelde sterveling in opklimming iets van oprecht experiëntieel enthousiasme te vertonen voor de opklimming naar Havona. De studie wordt nu vrijwillig ondernomen, onbaatzuchtig dienstbetoon wordt natuurlijk en godsverering spontaan. Er ontluikt een echt morontia-karakter: een echt morontia-schepsel ontwikkelt zich nu.
47:8.1 (537.6) Zij die op deze wereld verblijfhouden, hebben toestemming om bezoeken af te leggen aan overgangswereld nummer zes, waar zij meer te weten komen over de hoge geesten van het superuniversum, ofschoon zij nog niet in staat zijn velen van deze hemelse wezens te zien. Hier krijgen zij ook hun eerste lessen inzake de toekomstige geest-loopbaan die direct volgt na het afsluiten van de morontia-opleiding in het plaatselijk universum.
47:8.2 (537.7) De assistent-Stelsel-Soeverein brengt veelvuldige bezoeken aan deze wereld, en hier wordt een aanvang gemaakt met het eerste onderricht in de bestuurstechniek van het universum. De eerste lessen waarin de zaken van een heel universum ter sprake komen, ontvangt ge hier.
47:8.3 (538.1) Dit is een schitterend tijdperk voor opklimmende stervelingen, tijdens hetwelk gewoonlijk de volmaakte fusie van het menselijke bewustzijn en de goddelijke Richter plaatsvindt. Qua potentieel kan deze fusie reeds eerder hebben plaatsgevonden, maar de daadwerkelijke functionerende identiteit wordt dikwijls pas tot stand gebracht tijdens het verblijf op de vijfde woningwereld, of zelfs de zesde.
47:8.4 (538.2) Het teken dat de verbintenis van de evoluerende onsterfelijke ziel met de eeuwige, goddelijke Richter tot stand is gebracht, bestaat uit de serafijnse oproep van de superviserende superengel voor opgestane overlevenden, en van de aartsengel die aantekening houdt van degenen die ten derde dage beoordeeld worden; in de tegenwoordigheid van de morontia-metgezellen van zulk een overlevende, spreken deze boodschappers van de bevestiging vervolgens de woorden: ‘Dit is een geliefde zoon in wie ik behagen schep.’ Deze eenvoudige ceremonie markeert de intrede van een opklimmende sterveling in de eeuwige loopbaan in dienst van het Paradijs.
47:8.5 (538.3) Onmiddellijk na de bevestiging van de fusie met de Richter wordt het nieuwe morontia-wezen voor de eerste maal met zijn nieuwe naam aan zijn metgezellen voorgesteld en wordt hem het verlof van veertig dagen verleend waarin hij zich geestelijk mag terugtrekken uit alle routinewerkzaamheden om innerlijk met zichzelf te overleggen, een van de facultatieve routes naar Havona te kiezen en een keuze te maken tussen de verschillende methoden om het Paradijs te bereiken.
47:8.6 (538.4) Nog steeds zijn deze schitterende wezens echter min of meer materieel: zij zijn nog lang geen ware geesten, maar lijken geestelijk gesproken meer op superstervelingen, nog steeds een weinig lager dan de engelen. Zij worden nu echter waarlijk wonderbaarlijke schepselen.
47:8.7 (538.5) Tijdens hun verblijf op wereld nummer zes bereiken de woningwereldstudenten een status die vergelijkbaar is met de verheven vorm van ontwikkeling die de evolutionaire werelden met een normale vooruitgang na het eerste stadium van licht en leven kenmerkt. De organisatie van de samenleving op deze woningwereld is van een hoge orde. De schaduw van de sterfelijke natuur wordt steeds zwakker naargelang ge deze werelden één voor één doorloopt. Ge wordt steeds beminnelijker naarmate ge de grove sporen van uw planetaire dierlijke oorsprong achter u laat. Door hun ‘opkomst door grote verdrukking heen’ worden verheerlijkte stervelingen zeer vriendschappelijk en begripvol, zeer meevoelend en verdraagzaam.
47:9.1 (538.6) De ervaring op deze wereld is de kroon op het werk van de loopbaan die direct op de dood volgt. Gedurende uw verblijf hier zult ge door vele leraren onderricht worden en dezen werken allen samen aan de taak u voor te bereiden om ingezetene van Jerusem te worden. Alle waarneembare verschillen tussen de stervelingen die afkomstig zijn van de geïsoleerde, achtergebleven werelden en de overlevenden van de meer gevorderde, verlichte werelden, worden tijdens het verblijf op de zevende woningwereld zo goed als uitgewist. Hier zult ge gezuiverd worden van alle resten van een onfortuinlijke erfmassa, een ongezonde omgeving en ongeestelijke planetaire tendensen. De laatste resten van het ‘merkteken van het beest’ worden hier uitgeroeid.
47:9.2 (538.7) Tijdens uw verblijf op woningwereld nummer zeven wordt u toegestaan overgangswereld nummer zeven te bezoeken, de wereld van de Universele Vader. Hier begint ge de onzienlijke Vader op een nieuwe, meer geestelijke wijze te aanbidden, een geesteshouding die ge op de lange weg van de opklimmingsloopbaan steeds meer zult nastreven. Ge zult de tempel van de Vader op deze wereld van overgangscultuur aantreffen, maar ge zult de Vader niet zien.
47:9.3 (538.8) Nu begint het vormen van klassen die naar Jerusem bevorderd zullen worden. Ge zijt als individu van wereld naar wereld overgegaan, maar nu bereidt ge u voor om in groepen naar Jerusem te vertrekken, ofschoon een opklimmende sterveling binnen zekere grenzen mag besluiten om op de zevende woningwereld te blijven, teneinde een vertraagd medelid van zijn werkgroep op aarde of op de woningwerelden in staat te stellen zijn achterstand op hem in te halen.
47:9.4 (539.1) De staf van de zevende woningwereld verzamelt zich op de glazen zee om u met de status van inwonenden te zien vertrekken naar Jerusem. Ge hebt Jerusem wellicht reeds honderden of duizenden malen bezocht, maar altijd als gast; ge zijt nog nooit eerder op reis gegaan naar de hoofdwereld van het stelsel in gezelschap van een groep metgezellen die als opklimmende stervelingen voor eeuwig afscheid nemen van de gehele loopbaan op de woningwerelden. Ge zult spoedig op het ontvangstterrein van de hoofdkwartierwereld worden verwelkomd als burgers van Jerusem.
47:9.5 (539.2) Ge zult zeer genieten van uw tocht door de zeven dematerialiserende werelden: in werkelijkheid zijn dit werelden waar ge wordt ontsterfelijkt. Op de eerste woningwereld zijt ge voornamelijk menselijk, een sterveling minus een materieel lichaam, een menselijk bewustzijn gehuisvest in een morontia-gestalte — een materieel lichaam van de morontia-wereld, maar niet een sterfelijk huis van vlees en bloed. Ge gaat werkelijk van de sterfelijke staat over naar de onsterfelijke staat op het tijdstip dat ge met de Richter fuseert, en tegen de tijd dat ge uw loopbaan op Jerusem hebt beëindigd, zult ge volwassen morontianen zijn.
47:10.1 (539.3) De ontvangst van een nieuwe klas afgestudeerden van de woningwerelden is voor heel Jerusem het sein om zich te verzamelen als een comité van verwelkoming. Zelfs de spornagia genieten van de aankomst van deze triomferende opklimmenden van evolutionaire oorsprong, van hen die de planetaire wedloop hebben gelopen en de gang langs de woningwerelden hebben volbracht. Alleen de fysische controleurs en de Morontia-Krachtsupervisoren ontbreken bij deze vreugdevolle gelegenheden.
47:10.2 (539.4) Johannes, de schrijver van de Openbaring, zag een visioen van de aankomst van een klas vorderende stervelingen vanuit de zevende woningwereld in hun eerste hemel, de heerlijkheden van Jerusem. Hij schreef: ‘En ik zag als een glazen zee met vuur gemengd, en zij die de overwinning hadden behaald over het beest dat oorspronkelijk in hen was, en over het beeld dat in de woningwerelden nog was gebleven en ten slotte over het laatste merkteken en de laatste sporen, staande op de glazen zee, hebbende de harpen Gods, en zingende het gezang van verlossing van de doodsangst en van de dood.’ (Op al deze werelden kunnen vervolmaakte ruimteberichten worden ontvangen, en ge kunt deze mededelingen overal opvangen door het dragen van de ‘harp van God,’ een morontia-apparaat dat dient ter compensatie van uw onvermogen om uw onvolgroeide morontia-zintuiglijke mechanisme rechtstreeks in te stellen op de ontvangst van ruimteberichten.)
47:10.3 (539.5) Paulus had ook een voorstelling van het korps opklimmende burgers, zich vervolmakende stervelingen, op Jerusem, want hij schreef: ‘Maar gij zijt gekomen tot de berg Sion en de stad van de levende God, het hemelse Jerusalem en een ontelbare schare engelen, tot de grote vergadering van Michael en tot de geesten van rechtvaardigen die volmaakt gemaakt worden.’
47:10.4 (539.6) Na het bereiken van de staat van inwoners op het hoofdkwartier van het stelsel, zullen stervelingen geen letterlijke opstandingen meer ervaren. De morontia-gestalte die u wordt geschonken wanner ge uw loopbaan door de woningwerelden achter u laat, is zodanig dat zij dienst zal kunnen doen tot aan het einde van uw ervaring in het plaatselijk universum. Van tijd tot tijd zullen er wel veranderingen in worden aangebracht, maar ge zult deze zelfde gedaante behouden totdat ge er afstand van doet bij uw tevoorschijn treden als geest van het eerste stadium, ter voorbereiding op de doorgang naar de werelden van opklimmende cultuur en geest-opleiding van het superuniversum.
47:10.5 (540.1) Zevenmaal ervaren de stervelingen die de gehele woningwereld-loopbaan doorlopen, de instellingsslaap en het opstandingsontwaken. Zij laten echter het laatste opstandingsgebouw, de laatste ontwaakkamer, achter zich op de zevende woningwereld. Voor een gedaanteverandering zal bewustzijnsverlies of een breuk in de continuïteit van het persoonlijke geheugen niet langer noodzakelijk zijn.
47:10.6 (540.2) De sterfelijke persoonlijkheid die op de evolutionaire werelden ontstaat en daar woont in de tabernakel van het vlees — bewoond door de Geheimnisvolle Mentor en bekleed met de Geest van Waarheid — wordt pas volledig gemobiliseerd, verwezenlijkt en verenigd op de dag dat zulk een burger van Jerusem vergunning krijgt om naar Edentia te gaan en uitgeroepen wordt tot trouw lid van het morontia-korps van Nebadon — een onsterfelijke overlevende die met de Richter is verbonden, een opklimmende naar het Paradijs, een persoonlijkheid met morontia-status en een trouw kind van de Meest Verhevenen.
47:10.7 (540.3) De dood van de sterveling is een techniek om aan het materiële leven in het vlees te ontkomen; de ervaring op de woningwerelden van voortgaand leven, op zeven werelden van corrigerende opleiding en cultureel onderwijs, vormt de inleiding van sterfelijke overlevenden in de morontia-loopbaan, het overgangsleven tussen het evolutionaire materiële bestaan en het hogere geest-niveau van de opklimmenden uit de tijd, die voorbestemd zijn om de poorten der eeuwigheid binnen te gaan.
47:10.8 (540.4) [Onder verantwoordelijkheid van een Schitterende Avondster.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 48
48:0.1 (541.1) DE Goden kunnen een schepsel van grove dierlijke aard niet tot een vervolmaakte geest transformeren door een geheimzinnige daad van scheppende magie — zij doen dit althans niet. Wanneer de Scheppers volmaakte wezens wensen voort te brengen, doen zij dit door een rechtstreekse, oorspronkelijke scheppingsdaad, maar zij trachten materiële schepselen van dierlijke oorsprong nooit in één enkele stap om te vormen tot volmaakte wezens.
48:0.2 (541.2) Omdat het morontia-leven zich over de verschillende stadia van de loopbaan in het plaatselijk universum uitstrekt, is het voor materiële stervelingen de enig mogelijke weg waarlangs zij de drempel van de geestwereld zouden kunnen bereiken. Welke magie zou de dood, de natuurlijke ontbinding van het materiële lichaam, kunnen inhouden dat zulk een eenvoudige stap het sterfelijke, materiële bewustzijn in een oogwenk zou kunnen transformeren tot een onsterfelijke, vervolmaakte geest? Zulke ideeën zijn niet anders dan onwetend bijgeloof en fabels die men graag hoort.
48:0.3 (541.3) Deze morontia-overgang is altijd een tussenfase tussen de sterfelijke staat en de latere geestelijke status van overlevende mensen. Deze tussenliggende toestand van voortgang in het universum is duidelijk anders in de verschillende plaatselijke scheppingen, maar naar strekking en bedoeling is zij altijd in hoge mate gelijk. De inrichting van de woningwerelden en de hogere morontia-werelden in Nebadon is tamelijk typerend voor de morontia-overgangsregimes in dit deel van Orvonton.
48:1.1 (541.4) De morontia-gebieden zijn de verbindingswerelden in de plaatselijke universa tussen de materiële en de geestelijke niveaus waarop schepselen bestaan. Dit morontia-leven is reeds sinds de vroegste tijden van de Planetaire Vorst op Urantia bekend geweest. Van tijd tot tijd zijn stervelingen aangaande deze overgangstoestand onderricht, en in verwrongen vorm heeft dit denkbeeld ook een plaats gevonden in godsdiensten van deze tijd.
48:1.2 (541.5) De morontia-werelden zijn de overgangsfasen van de sterfelijke opklimming langs de voortgangswerelden van het plaatselijke universum. Alleen de zeven werelden rond de wereld der volkomenen in de plaatselijke stelsels heten woningwerelden, maar alle zesenvijftig overgangsverblijfplaatsen van het stelsel worden morontia-werelden genoemd, evenals de hogere werelden rond de hoofdkwartieren van de constellaties en van het universum. Deze scheppingen zijn van dezelfde fysieke schoonheid en morontia-grootsheid als de hoofdkwartierwerelden van het plaatselijk universum.
48:1.3 (541.6) Al deze werelden zijn architectonische werelden, en kennen precies het dubbele aantal elementen van de geëvolueerde planeten. Deze op bestelling gemaakte werelden zijn niet alleen overvloedig voorzien van zware metalen en kristallen, aangezien ze honderd fysische elementen hebben, maar zij kennen eveneens precies honderd vormen van een unieke energiestructuur die morontia-materiaal wordt genoemd. De Meester-Fysische Controleurs en de Morontia-Krachtsupervisoren kunnen de omwentelingen van de primaire eenheden van materie zo modificeren en deze verbindingen van energie terzelfdertijd op zulk een wijze te transformeren, dat deze nieuwe substantie wordt geschapen.
48:1.4 (542.1) Het vroege morontia-leven in de plaatselijke stelsels lijkt sterk op het leven op uw huidige materiële wereld, en wordt minder fysiek en meer waarlijk morontiaal op de studiewerelden van de constellatie. Bij uw voortgang naar de werelden van Salvington bereikt ge dan in toenemende mate geestelijke niveaus.
48:1.5 (542.2) De Morontia-Krachtsupervisoren kunnen een vereniging van materiële en geestelijke energieën tot stand brengen, en daardoor een morontia-vorm van materialisatie organiseren die ontvankelijk is voor de superpositie van een beheersende geest. Als ge het morontia-leven van Nebadon doorloopt, zullen deze zelfde geduldige en bekwame Morontia-Krachtsupervisoren u van 570 successieve morontia-lichamen voorzien, waarvan elk een fase van uw voortgaande transformatie betekent. Vanaf het moment dat ge de materiële werelden verlaat, totdat ge de gedaante van een geest van het eerste stadium verkrijgt op Salvington, zulk ge precies 570 afzonderlijke, opklimmende morontia-veranderingen ondergaan. Hiervan vinden er acht plaats in het stelsel, eenenzeventig in de constellatie, en 491 tijdens het verblijf op de werelden van Salvington.
48:1.6 (542.3) In de dagen van het sterfelijk vlees woont de goddelijke geest haast als iets afzonderlijks bij u in — in werkelijkheid als een invasie in de mens door de geschonken geest van de Universele Vader. Maar tijdens het morontia-leven zal de geest werkelijk een deel van uw persoonlijkheid worden, en wanneer ge achtereenvolgens de 570 voortgaande transformaties doormaakt, klimt ge op van de materiële naar de geestelijke rang van geschapen leven.
48:1.7 (542.4) Paulus had van het bestaan van de morontia-werelden en van de werkelijkheid van morontia-materialen gehoord, want hij schreef: ‘In de hemel hebben zij een betere en blijvender substantie.’ En deze morontia-materialen zijn werkelijk, concreet, zoals ook in ‘de stad die grondvesten heeft waarvan de bouwer en maker God is.’ En elk van deze wonderbaarlijke werelden is ‘een beter land, dat wil zeggen, een hemels land.’
48:2.1 (542.5) Deze unieke wezens houden zich uitsluitend bezig met het toezicht op die activiteiten die een werkcombinatie vormen van geestelijke en fysische of semimateriële energieën. Zij wijden zich uitsluitend aan het dienstbetoon van de morontia-voortgang. Zij dienen stervelingen niet zozeer tijdens de overgangservaring: zij maken veeleer de overgangsomgeving voor de voortgaande morontia-schepselen mogelijk. Zij zijn de kanalen van morontia-kracht waardoor de morontia-fasen van de overgangswerelden in stand worden gehouden en van energie worden voorzien.
48:2.2 (542.6) Morontia-Krachtsupervisoren zijn kinderen van de Moeder-Geest van een plaatselijk universum. Naar ontwerp zijn zij tamelijk gestandaardiseerd, ofschoon zij in de verschillende plaatselijke scheppingen enigszins van aard veschillen. Zij worden geschapen voor hun specifieke functie en hebben geen opleiding nodig voordat zij hun verantwoordelijkheden op zich nemen.
48:2.3 (542.7) De schepping van de eerste Morontia-Krachtsupervisoren vindt plaats op het moment dat de eerste tot overleving gekomen sterveling aankomt op de kusten van een van de eerste woningwerelden in een plaatselijk universum. Zij worden geschapen in groepen van duizend, die als volgt zijn ingedeeld:
48:2.4 (542.8) 1. Circuit-Regulatoren400
48:2.5 (542.9) 2. Systeem-Coördinatoren200
48:2.6 (542.10) 3. Planetaire Curatoren100
48:2.7 (543.1) 4. Gecombineerde Controleurs100
48:2.8 (543.2) 5. Verbindingsstabiliseerders100
48:2.9 (543.3) 6. Selektieve Assorteerders50
48:2.10 (543.4) 7. Toegevoegde Registrators50
48:2.11 (543.5) De krachtsupervisoren doen altijd dienst in het universum waar zij geboren zijn. Zij worden uitsluitend bestuurd door de gezamenlijke geest-activiteit van de Universum-Zoon en de Universum-Geest, maar vormen voor het overige een groep met volledig zelfbestuur. Zij hebben hun hoofdkwartier op elke eerste woningwereld in de plaatselijke stelsels en hier werken zij nauw samen met zowel de fysische controleurs als de serafijnen, maar wat betreft de manifestatie van energie en de toepassing van geest functioneren zij in een eigen wereld.
48:2.12 (543.6) Soms zijn zij ook werkzaam als dienstverleners in tijdelijke aanstelling in verband met bovenmateriële verschijnselen op de evolutionaire werelden. Zij doen echter maar zelden dienst op de bewoonde planeten, en zij werken ook niet op de hogere opleidingswerelden van het superuniversum, aangezien zij zich hoofdzakelijk wijden aan het overgangsregime van morontia-voortgang in de plaatselijke universa.
48:2.13 (543.7) 1. Circuit-Regulatoren. Dit zijn de unieke wezens die fysische en geestelijke energie coördineren en het doorstromen hiervan naar de afzonderlijke kanalen der morontia-werelden reguleren. Deze circuits zijn uitsluitend planetair, beperkt tot een enkele wereld. De morontia-circuits zijn verschillend van en supplementair aan zowel fysische als geestelijke circuits op de overgangswerelden, en er zijn miljoenen van deze regulatoren nodig om alleen al een stelsel van woningwerelden zoals dat van Satania van energie te voorzien.
48:2.14 (543.8) Circuit-regulatoren zetten die veranderingen in materiële energieën in gang, waardoor deze ontvankelijk worden voor beheersing en regulatie door hun medewerkers. Deze wezens zijn zowel morontia-krachtgeneratoren als circuit-regulatoren. Zoals een dynamo elektriciteit uit de atmosfeer lijkt te genereren, zo lijken deze levende morontia-dynamo’s de energieën der ruimte, die overal aanwezig zijn, te transformeren tot de materialen die door de morontia-supervisoren worden verwerkt in de lichamen en levensactiviteiten van de opklimmende stervelingen.
48:2.15 (543.9) 2. Systeem-Coördinatoren. Aangezien iedere morontia-wereld een afzonderlijke orde van morontia-energie heeft, is het voor mensen uiterst moeilijk om zich deze werelden voor te stellen. Maar op elke volgende overgangswereld zullen stervelingen merken dat het plantenleven en al het andere dat deel uitmaakt van het morontia-bestaan, verder is gemodificiceerd, zodat het overeenstemt met de toenemende vergeestelijking van de opklimmende overlevende. En aangezien het energiesysteem van iedere wereld zo geïndividualiseerd is, verrichten deze coördinatoren de handelingen om dergelijke verschillende krachtsystemen te harmoniseren en met elkaar te vermengen tot een werkeenheid voor de onderling verbonden werelden van iedere individuele groep.
48:2.16 (543.10) Opklimmende stervelingen vorderen geleidelijk van het fysieke naar het geestelijke bij hun opgang van de ene morontia-wereld naar de volgende, vandaar de noodzaak om te voorzien in een opgaande reeks morontia-werelden en een opgaande scala van morontia-gestalten.
48:2.17 (543.11) Wanneer woningwereld-opklimmenden van de ene wereld naar de volgende gaan, worden zij door de transport-serafijn afgeleverd aan de ontvangers van de systeem-coördinatoren op de hogere wereld. In de unieke tempels in het centrum van de zeventig straalsgewijs gebouwde vleugels met de kamers van overgang die lijken op de opstandingsgebouwen van de eerste wereld waar stervelingen van aardse oorsprong worden ontvangen, brengen de systeem- coördinatoren bekwaam de noodzakelijke veranderingen tot stand in de gestalte van het schepsel. Er zijn ongeveer zeven dagen standaardtijd nodig om deze eerste veranderingen in de morontia-gestalte tot stand te brengen.
48:2.18 (544.1) 3. Planetaire Curatoren. Iedere morontia-wereld, van de woningwerelden tot het hoofdkwartier van het universum, staat — waar het morontia-zaken betreft — onder de hoede van zeventig voogden die de plaatselijke planetaire raad van allerhoogst morontia-gezag vormen. Deze raad verleent materiaal voor morontia-gestalten aan alle opklimmende schepselen die op de wereld landen en geeft toestemming voor die veranderingen in de geschapen gestalte waardoor een opklimmende door kan gaan naar de volgende wereld. Nadat ge de woningwerelden hebt doorlopen, zult ge van de ene fase van het morontia-leven naar de volgende overgaan zonder uw bewustzijn te behoeven te verliezen. De onbewuste toestand komt alleen voor bij de eerste metamorfosen en bij de latere overgangen van het ene universum naar het andere en van Havona naar het Paradijs.
48:2.19 (544.2) 4. Gecombineerde Controleurs. Een van deze zeer mechanische wezens is altijd gestationeerd in het centrum van iedere bestuurseenheid van een morontia-wereld. Een gecombineerde controleur is gevoelig voor en functioneert ten opzichte van fysische, geestelijke en morontiale energieën; met dit wezen zijn bovendien altijd twee stelsel-coördinatoren, vier circuit-regulatoren, een planetaire curator, een verbindingsstabiliseerder, en ofwel een toegevoegd registrator of een selectief assorteerder verbonden.
48:2.20 (544.3) 5. Verbindingsstabiliseerders. Dit zijn de regulators van de morontia-energie in verbinding met de fysische en geest-krachten van het gebied. Zij maken de omzetting van morontia-energie tot morontia-materiaal mogelijk. De gehele morontia-organisatie van bestaan is afhankelijk van de stabiliseerders. Zij vertragen de energie-omwentelingen tot het punt waar fysicalisatie kan optreden. Ik beschik echter niet over termen waarin ik vergelijkingen zou kunnen treffen met de diensten van deze wezens of deze zou kunnen illustreren. Deze diensten liggen geheel buiten het menselijk voorstellingsvermogen.
48:2.21 (544.4) 6. Selektieve Assorteerders. Bij uw voortgang van de ene klas of fase van een morontia-wereld naar de volgende, moet ge opnieuw afgestemd worden of van te voren worden ingesteld, en het is de taak van de selektieve assorteerders om u in progressieve synchronie met het morontia-leven te houden.
48:2.22 (544.5) Ofschoon de grondvormen van morontia-leven en -materie van de eerste woningwereld tot de laatste overgangswereld in het universum identiek zijn, is er een geleidelijke functionele ontwikkeling van het materiële tot het geestelijke. Uw aanpassing aan deze in de grond uniforme maar successief voortgaande en vergeestelijkende schepping wordt tot stand gebracht door deze selektieve herafstemming. Deze aanpassing in het mechanisme der persoonlijkheid komt neer op een nieuwe schepping, niettegenstaande het feit dat ge dezelfde morontia-gestalte behoudt.
48:2.23 (544.6) Ge moogt u bij herhaling onderwerpen aan een onderzoek door deze examinatoren, en zodra ge blijk geeft van voldoende geestelijke vorderingen, zullen zij met vreugde verklaren dat ge in status bevorderd kunt worden. Deze progressieve veranderingen hebben veranderde reacties op de morontia-omgeving ten gevolge, zoals modificaties in de voedselbehoeften en talrijke andere persoonlijke gewoonten.
48:2.24 (544.7) De selectieve assorteerders verrichten ook belangrijke diensten bij het groeperen van morontia-persoonlijkheden voor doeleinden van studie en onderricht en ten behoeve van andere projecten. Zij wijzen van nature diegenen aan die het beste in tijdelijk verband samen zullen functioneren.
48:2.25 (544.8) 7. Toegevoegde Registrators. De morontia-wereld heeft zijn eigen registrators, die samenwerken met de geest-registrators bij het toezicht op en het bewaren van de verslagen en andere gegevens die bij de morontia-scheppingen behoren. De morontia-verslagen staan ter beschikking van persoonlijkheden van alle orden.
48:2.26 (545.1) Alle morontia-overgangsgebieden zijn gelijkelijk toegankelijk voor materiële wezens en geest-wezens. Als morontia-voortgaanden zult ge volledig contact houden met de materiële wereld en met materiële persoonlijkheden, terwijl ge geest-wezens steeds beter zult onderscheiden en meer met hen zult omgaan. Tegen de tijd dat ge afscheid neemt van het morontia-regime zult ge dan ook alle orden van geesten hebben gezien, met uitzondering van enkele hogere typen zoals Solitaire Boodschappers.
48:3.1 (545.2) Deze gastheren van de woning- en morontia-werelden zijn kinderen van de Moeder-Geest van een plaatselijk universum. Zij worden in ieder tijdperk geschapen in groepen van honderdduizend; in Nebadon zijn er op dit moment meer dan zeventig miljard van deze unieke wezens.
48:3.2 (545.3) Morontia-Metgezellen worden voor hun dienstbetoon opgeleid door de Melchizedeks op een speciale planeet dicht bij Salvington: zij doorlopen niet de centrale scholen van de Melchizedeks. Hun dienstbetoon strekt zich uit van de laagste woningwerelden van de stelsels tot de hoogste studiewerelden van Salvington, maar zij worden zelden aangetroffen op de bewoonde werelden. Zij dienen onder het algemeen toezicht van de Zonen van God en onder directe leiding van de Melchizedeks.
48:3.3 (545.4) De Morontia-Metgezellen hebben tienduizend hoofdkwartieren in een plaatselijk universum, namelijk op iedere eerste woningwereld in ieder plaatselijk stelsel. Hun orde is bijna geheel autonoom en over het algemeen vormen zij een intelligente, loyale groep wezens, maar het is bekend dat zij zo nu en dan op een dwaalspoor zijn geraakt in verband met bepaalde onfortuinlijke beroeringen in de hemelen. Duizenden van deze nuttige schepselen gingen verloren ten tijde van de Lucifer-opstand in Satania. Uw plaatselijke stelsel beschikt thans weer over het volle aantal van deze wezens, want de verliezen door de Lucifer-rebellie zijn pas kort geleden aangevuld.
48:3.4 (545.5) Er bestaan twee duidelijk onderscheiden typen Morontia-Metgezellen: het ene is ondernemend en het andere meer teruggetrokken, maar voor het overige zijn zij gelijk in status. Het zijn geen seksuele schepselen, maar zij leggen een liefde voor elkaar aan de dag die ontroerend en schoon is. En ofschoon zij in de materiële (menselijke) zin niet echt samenleven, zijn zij nauw verwant aan de rassen der mensen in de orde van geschapen bestaan. De middenschepselen van de werelden zijn uw naaste verwanten; daarna komen de morontia-cherubijnen en na hen de Morontia-Metgezellen.
48:3.5 (545.6) Deze metgezellen zijn ontroerend liefdevolle en bekoorlijke sociale wezens. Zij bezitten een duidelijke persoonlijkheid, en wanneer ge hen op de woningwerelden ontmoet en hen als een klasse hebt leren herkennen, zult ge hun individualiteit spoedig onderscheiden. Stervelingen lijken allemaal op elkaar, en tegelijkertijd bezit elk van u een duidelijke, herkenbare persoonlijkheid.
48:3.6 (545.7) Ge kunt u enigszins een idee vormen van de aard van het werk van deze Morontia-Metgezellen aan de hand van de volgende klassificatie van hun activiteiten in een plaatselijk stelsel:
48:3.7 (545.8) 1. Pelgrim-behoeders krijgen geen specifieke plichten opgelegd bij hun omgang met de morontia-voortgaanden. Deze metgezellen zijn verantwoordelijk voor het geheel van de morontia-loopbaan en zijn daarom de coördinatoren van het werk van alle andere dienstverlenende wezens op de morontia- en overgangswerelden.
48:3.8 (546.1) 2. Pelgrim-Ontvangers en Vrije Gezellen. Dit zijn de sociale metgezellen van de nieuw aangekomenen op de woningwerelden. Eén van hen zal zeker klaar staan om u te verwelkomen wanneer ge op de eerste woningwereld ontwaakt uit de eerste overgangsslaap der tijd, wanneer ge ervaart hoe ge uit de dood van het vlees opstaat in het morontia-leven. En vanaf het tijdstip dat ge aldus formeel welkom wordt geheten bij uw ontwaken, tot aan de dag dat ge het plaatselijke universum verlaat als een geest van het eerste stadium, zijn deze Morontia-Metgezellen aldoor bij u.
48:3.9 (546.2) Metgezellen worden niet permanent aan individuele stervelingen toegewezen. Een opklimmende sterveling op een van de woningwerelden of hogere werelden kan heel goed bij meerdere opeenvolgende gelegenheden telkens een andere metgezel hebben en ook lange perioden zonder metgezel doorbrengen. Dit alles hangt af van de vereisten en ook van de hoeveelheid beschikbare metgezellen.
48:3.10 (546.3) 3. Gastheren voor Hemelse Bezoekers. Deze minzame schepselen wijden zich aan het onthaal van de groepen bovenmenselijke bezoekende studenten en andere hemelingen die zich toevallig op de overgangswerelden ophouden. Ge zult ruimschoots gelegenheid hebben om bezoeken af te leggen binnen ieder gebied dat ge experiëntieel bereikt. Bezoekende studenten worden op alle bewoonde planeten toegelaten, zelfs op de planeten in isolatie.
48:3.11 (546.4) 4. Coördinatoren en Verbindingsleiders. Deze metgezellen wijden zich aan het vergemakkelijken van morontia-omgang en aan het voorkomen van verwarring. Zij geven onderricht in sociaal gedrag en morontia-voortgang, en verzorgen het onderwijs en andere groepsactiviteiten voor de opklimmende stervelingen. Zij beschikken over uitgestrekte terreinen waar zij hun leerlingen verzamelen en van tijd tot tijd verzoeken zij de hemelse kunstenaars en de reversie-leiders om hun programma’s te verluchtigen. Bij uw voortgang zult ge in nauw contact komen met deze metgezellen, en ge zult op beide groepen buitengewoon gesteld raken. Of ge zult omgaan met een ondernemend of een teruggetrokken type metgezel is een kwestie van toeval.
48:3.12 (546.5) 5. Tolken en vertalers. Tijdens de eerste fase van uw loopbaan op de woningwerelden zult ge dikwijls hulp zoeken bij de tolken en vertalers. Zij kennen en spreken alle talen van een plaatselijk universum; zij zijn de kenners van de talen van de gebieden.
48:3.13 (546.6) Ge zult niet automatisch nieuwe talen verwerven: daar zult ge een taal op bijna precies dezelfde manier leren als hier op aarde, en deze schitterende wezens zullen uw taalleraren zijn. Op de woningwerelden zult ge eerst de taal van Satania bestuderen, en vervolgens de taal van Nebadon. En terwijl ge u in deze nieuwe talen bekwaamt, zullen de Morontia-Metgezellen uw efficiënte tolken en geduldige vertalers zijn. Op geen van deze werelden zult ge ooit een bezoeker ontmoeten zonder dat een der Morontia-Metgezellen als tolk zal kunnen optreden.
48:3.14 (546.7) 6. Supervisoren van Excursies en Reversie. Deze metgezellen zullen u vergezellen op de langere reizen naar de hoofdkwartierwereld en naar de werelden der overgangscultuur die deze omringen. Zij ontwerpen, leiden en zien toe op al dergelijke individuele en groepstochten langs de stelselwerelden voor opleiding en cultuur.
48:3.15 (546.8) 7. Beheerders van Terreinen en Gebouwen. Zelfs de materiële en morontiale gebouwen nemen toe in volmaaktheid en grootsheid naarmate ge verder komt in uw loopbaan langs de woningwerelden. Individueel en groepsgewijs wordt u toegestaan bepaalde veranderingen aan te brengen in de verblijven die u als hoofdkwartier worden toegewezen voor de duur van uw oponthoud op de verschillende woningwerelden. Veel van de activiteiten op deze werelden vinden plaats in de open omsloten ruimten van de cirkels, vierkanten en driehoeken met hun verschillende benamingen. De meeste bouwwerken op de woningwerelden hebben geen dak, het zijn omheinde ruimten die schitterend zijn gebouwd en verfijnd gedecoreerd. Door de klimaatsomstandigheden en andere fysieke omstandigheden op de architectonische werelden zijn daken volkomen overbodig.
48:3.16 (547.1) Deze beheerders van de overgangsfasen van het opklimmende leven zijn de allerhoogste autoriteiten in het beheer van morontia-zaken. Zij zijn voor dit werk geschapen, en totdat de Allerhoogste feitelijk zal zijn geworden, zullen zij altijd Morontia-Metgezellen blijven; zij verrichten nooit andere taken.
48:3.17 (547.2) Naarmate stelsels en universa bestendigd worden in licht en leven, houden de woningwerelden steeds meer op te functioneren als overgangswerelden voor morontia-opleiding. Meer en meer richten dan de volkomenen hun nieuwe opleidingsregime in, dat tot doel lijkt te hebben het kosmische bewustzijn van het huidige niveau van het groot universum over te dragen naar het niveau van de toekomstige universa in de buitenruimte. Het is de bestemming van de Morontia-Metgezellen om steeds meer in verbinding met de volkomenen te gaan functioneren, en op talrijke andere gebieden die op dit moment nog niet op Urantia zijn geopenbaard.
48:3.18 (547.3) Ge kunt wel voorzien dat deze wezens waarschijnlijk veel zullen gaan bijdragen tot uw genoegen op de woningwerelden, of ge daar nu lang of kort zult verblijven. Op uw hele tocht naar Salvington zult ge het genoegen van hun gezelschap blijven smaken. Technisch gezien zijn zij niet van wezenlijk belang voor welk onderdeel van uw ervaring van overleving dan ook. Ge zoudt Salvington wel zonder hen kunnen bereiken, maar ge zoudt hen zeer missen. Zij zijn de persoonlijkheidsluxe bij uw opgaande loopbaan in het plaatselijk universum.
48:4.1 (547.4) Vrolijke blijdschap en het equivalent van de glimlach zijn even universeel als muziek. Er bestaan een morontiaal en een geestelijk equivalent van vrolijkheid en lachen. Het opklimmende leven is ongeveer gelijkelijk verdeeld tussen werk en spel — vrijheid van taken.
48:4.2 (547.5) Hemelse ontspanning en bovenmenselijke humor zijn zeer verschillend van hun menselijke parallellen, maar wij genieten allen werkelijk van een vorm van beide en voor ons, in onze staat, doen deze werkelijk ongeveer hetzelfde wat ideale humor voor u op Urantia kan doen. De Morontia-Metgezellen zijn knappe spelleiders, en zij worden op hoogst kundige wijze ondersteund door de reversie-leiders.
48:4.3 (547.6) Ge zult het werk van de reversie-leiders waarschijnlijk het beste begrijpen indien wij hen vergelijken met de hogere typen humoristen op Urantia, ofschoon dit een uiterst grove en ietwat ongelukkige manier is om u een idee te geven van de functie van deze leiders van verandering en ontspanning, deze wezens die in dienst staan van de verheven humor van de gebieden van morontia en van geest.
48:4.4 (547.7) Nu we het over geest-humor hebben, laat mij u dan eerst vertellen wat het niet is. Geest-scherts wordt nooit gekleurd door het accentueren van het ongeluk van de zwakken en dwalenden. Ze is evenmin ooit godslasterlijk ten opzichte van de rechtschapenheid en glorie van goddelijkheid. Onze humor kent drie algemene niveaus van appreciatie:
48:4.5 (547.8) 1. Grappen die met herinneringen te maken hebben. Geestigheden die voortkomen uit de herinnering aan voorbije episodes in onze ervaring van strijd, worsteling en soms bangheid, en van dikwijls dwaze, kinderlijke angst. Voor ons spruit deze fase van humor voort uit het diepliggende, blijvende vermogen om herinneringsmateriaal uit het verleden te putten, waardoor de zware lasten van het heden een aangenaam aroma krijgen en ook anderszins kunnen worden verlicht.
48:4.6 (548.1) 2. Humor die met het heden te maken heeft. De zinloosheid van veel wat ons zo vaak ernstige zorg baart, de vreugde bij het ontdekken van de onbelangrijkheid van een groot deel van onze ernstige persoonlijke bezorgdheid. Wij waarderen deze fase van humor het meest wanneer wij het best in staat zijn om de zorgen over het heden met een korrel zout te nemen ten bate van de zekerheden van de toekomst.
48:4.7 (548.2) 3. Profetische vreugde. Het is voor stervelingen misschien moeilijk zich deze fase van humor voor te stellen, maar wij ontlenen speciale voldoening aan de verzekering ‘dat alle dingen tezamen werken ten goede’ — voor geesten en morontianen evenzeer als voor stervelingen. Dit aspect van hemelse humor komt voort uit ons geloof in de liefhebbende alzorg van onze superieuren en in de goddelijke stabiliteit van onze Allerhoogste Leiders.
48:4.8 (548.3) De reversie-leiders van de gebieden zijn echter niet uitsluitend betrokken bij het uitbeelden van de hoge humor van de intelligente wezens der verschillende orden, zij houden zich ook bezig met het leiding geven aan verstrooiing, geestelijke recreatie en morontia-vermaak. En in dit verband werken de hemelse kunstenaars van harte mee.
48:4.9 (548.4) De reversie-leiders zelf zijn niet als groep geschapen; het is een gerecruteerd korps bestaande uit wezens die variëren van in Havona geborenen en de heerscharen van boodschappers in de ruimte en de dienende geesten van de tijd, tot de morontia-voortgaanden uit de evolutionaire werelden. Het zijn allen vrijwilligers en zij wijden zich aan het werk van het bijstaan van hun metgezellen bij het bereiken van verandering van denken en rust voor het bewustzijn, want die geesteshoudingen helpen bijzonder goed om uitgeputte energieën terug te winnen.
48:4.10 (548.5) Wanneer men gedeeltelijk is uitgeput door inspanningen om verder te komen en in afwachting is van nieuwe energieladingen, verschaft het opnieuw beleven van wat in andere tijden en eeuwen tot stand is gebracht een welkom genoegen. Het ophalen van herinneringen aan de vroege ervaringen van het ras of de orde geeft rust. Dit is dan ook precies de reden waarom deze kunstenaars reversie-leiders worden — genoemd zij helpen het geheugen terug te gaan naar een vroegere ontwikkelingstoestand of naar een minder ervaren staat van zijn.
48:4.11 (548.6) Alle wezens genieten van deze soort reversie, behalve zij die inherente Scheppers zijn en dientengevolge zichzelf automatisch verjongen, en bepaalde zeer gespecialiseerde typen schepselen, zoals de krachtcentra en de fysische controleurs, die in al hun reacties altijd en eeuwig door en door zakelijk zijn. Dit periodieke loslaten van de spanning die plichtsvervulling met zich meebrengt, is een vast onderdeel van het leven op alle werelden in heel het universum van universa, maar niet op het Paradijs-Eiland. Wezens die thuishoren in de centrale woonplaats kunnen niet uitgeput raken en behoeven derhalve niet van nieuwe energie te worden voorzien. Bij zulke wezens van eeuwige Paradijs-volmaaktheid kan er ook niet een dergelijk teruggaan naar evolutionaire ervaringen plaatsvinden.
48:4.12 (548.7) De meesten van ons zijn door de lagere bestaansstadia opgekomen via progressieve niveaus van onze orden, en het is verfrissend en tot op zekere hoogte amusant om terug te kijken op bepaalde episoden in onze vroegste ervaring. Er ligt iets rustgevends in de beschouwing van dat wat tot de oudheid van de eigen orde behoort en voortleeft als herinneringseigendom van het bewustzijn. De toekomst betekent worsteling en vordering; de toekomst spreekt van werk, inspanning en prestatie, maar het verleden smaakt naar dingen die reeds bemeesterd en bereikt zijn; het beschouwen van het verleden geeft onspanning en zo’n zorgeloze terugblik dat er geest-vrolijkheid ontstaat en een morontia-bewustzijnstoestand die grenst aan hilariteit.
48:4.13 (548.8) Zelfs de humor van stervelingen wordt het sterkst wanneer er een beeld wordt geschetst van episoden die net iets onder de huidige staat van ontwikkeling liggen, of wanneer uw vermeende superieuren worden afgeschilderd terwijl ze het slachtoffer worden van ervaringen die over het algemeen worden geassocieerd met degenen die op een vermeend lagere trede staan. Gij bewoners van Urantia hebt veel vulgairs en veel onaardigs in uw humor laten sluipen, maar over het geheel kunnen wij u gelukwensen met een betrekkelijk goed ontwikkeld gevoel voor humor. Sommige rassen op uw wereld zijn gezegend met een rijke humor-ader en worden in hun aardse loopbaan daar zeer door geholpen. Ge hebt blijkbaar wat humor betreft veel geërfd van Adam, veel meer dan wat op het gebied van muziek of beeldende kunst behouden is gebleven.
48:4.14 (549.1) Heel Satania ontvangt tijdens de uren van spel, de perioden dat de bewoners zich verfrissen door het oproepen van herinneringen aan een lager stadium van bestaan, de weldaad van de vrolijke humor van een korps reversie-leiders dat van Urantia afkomstig is. Het gevoel voor hemelse humor vergezelt ons altijd, zelfs wanneer we bezig zijn met de moeilijkste opdrachten. Het helpt ons om een al te sterke ontwikkeling van het gevoel van eigen gewichtigheid te vermijden. Maar we laten het geen vrij spel, we ‘vermaken ons’ niet, zoals gij het zoudt noemen, behalve wanneer we in reces zijn van de belangrijke opdrachten van onze respectieve orden.
48:4.15 (549.2) Wanneer we in de verleiding komen om onze eigen gewichtigheid al te ernstig te nemen, en dan stilhouden om de oneindigheid van de grootsheid en grandeur van onze Makers te beschouwen, wordt onze zelfverheerlijking buitengewoon belachelijk, zelfs bijna grappig. Een van de functies van humor is om ons allen te helpen onszelf minder ernstig te nemen. Humor is het goddelijke tegengif voor de verheffing van het ego.
48:4.16 (549.3) De behoefte aan ontspanning en afleiding door humor is het grootst bij die orden van opklimmende wezens die onderhevig zijn aan langdurige spanningen bij hun worsteling om omhoog te komen. De twee uiterste levensvormen hebben weinig behoefte aan humorvolle afleiding. De primitieve mens is er niet toe in staat, en wezens van Paradijs-volmaaktheid hebben er geen behoefte aan. De heerscharen van Havona zijn van nature een vreugdige, opwekkende groep persoonlijkheden die in de allerhoogste mate gelukkig zijn. Op het Paradijs maakt de kwaliteit van de godsverering reversie-activiteiten overbodig. Maar bij hen die hun loopbaan ver beneden het doel der Paradijs-volmaaktheid aanvangen, is er veel ruimte voor het dienstbetoon van de reversie-leiders.
48:4.17 (549.4) Hoe hoger het soort sterveling, hoe groter de spanning en hoe groter de capaciteit voor humor en de noodzaak ertoe. In de geest-wereld is het tegengestelde het geval: hoe hoger wij opklimmen, hoe kleiner de behoefte aan de afleiding van reversie-ervaringen. Maar wannneer we de ladder van het geest-leven afdalen, vanaf het Paradijs tot aan de serafijnse heerscharen, treedt er een toenemende behoefte op aan de missie van scherts en het dienstbetoon van vrolijkheid. De wezens die de verfrissing van periodieke reversie tot de intellectuele status van hun vroegere ervaring het meest nodig hebben, zijn de hogere typen van het menselijke soort, de morontianen, de engelen en de Materiële Zonen, alsmede alle persoonlijkheden van vergelijkbare typen.
48:4.18 (549.5) Humor dient te functioneren als een automatische veiligheidsklep tegen het opbouwen van excessieve druk die kan optreden door de eentonigheid van langdurige, ernstige zelfbeschouwing samen met de intense worsteling om vooruit te komen in ontwikkeling en om edele prestaties te leveren. Humor dient ook om het onverwachte effect te verminderen van feiten of van waarheid — vaststaande, harde feiten en buigzame, immer levende waarheid. Of het nu om een feit of om waarheid gaat, door humor vat de sterfelijke persoonlijkheid die nooit zeker weet wat hij het volgende moment zal tegenkomen, snel de onverwachte aard van de situatie — ziet hij de kern ervan, en verwerft hij inzicht.
48:4.19 (549.6) Ofschoon de humor op Urantia uiterst grof is en zeer onartistiek, dient hij wel een waardevol doel als een verzekering tegen ziekte en ook als een bevrijding van emotionele druk, waardoor schadelijke nerveuze spanning en al te ernstige zelfbeschouwing wordt voorkomen. Humor en spel — ontspanning — zijn nooit reacties die uit progressieve inspanning bestaan. Het zijn altijd echo’s van een blik achterom, een herinnering aan het verleden. Zelfs op Urantia en in de staat waarin ge nu zijt, merkt ge altijd het verjongende effect wanneer ge voor een korte tijd de zware inspanning om nieuwere, hogere intellectuele prestaties te leveren kunt onderbreken en kunt terugkeren tot de eenvoudiger bezigheden van uw voor- vaderen.
48:4.20 (550.1) De beginselen van het spelleven op Urantia zijn in filosofische zin deugdelijk en blijven van toepassing gedurende uw gehele opklimmende leven, in de circuits van Havona, tot aan de eeuwige kusten van het Paradijs. Als opklimmende wezens zijt ge in het bezit van persoonlijke herinneringen aan alle eerdere, lagere bestaansfasen, en zonder zulke identiteitsherinneringen aan het verleden zou er geen basis zijn voor de humor van het heden, of het nu de lach van stervelingen is of morontia-vrolijkheid. Het is dit oproepen van ervaringen uit het verleden dat de basis legt voor afleiding en vermaak in het heden. En zo zult ge genieten van de hemelse equivalenten van uw aardse humor tijdens de hele weg omhoog van uw lange morontia-loopbaan, en de loopbaan daarna, die steeds geestelijker wordt. En dat deel van God (de Richter) dat een eeuwig deel wordt van de persoonlijkheid van een opklimmende sterveling, voegt de boventonen van goddelijkheid en zelfs het geestelijk lachen toe aan de vreugdevolle uitingen van de opklimmende stervelingen uit tijd en ruimte.
48:5.1 (550.2) De Woningwereld-Leraren zijn een korps verlaten maar verheerlijkte cherubijnen en sanobijnen. Wanneer een pelgrim uit de tijd van een proefwereld in de ruimte voortgaat naar de woningwerelden en de werelden van morontia-opleiding die met deze verbonden zijn, wordt hij vergezeld door zijn persoonlijke of groepsserafijn, de bestemmingsbehoeder. Op de werelden van het sterfelijk bestaan wordt de serafijn bekwaam terzijde gestaan door cherubijnen en sanobijnen; maar wanneer haar sterfelijke pupil uit de boeien van het vlees wordt verlost en de opklimmingsloopbaan aanvangt, wanneer het post-materiële leven, ofwel morontia-leven begint, dan heeft de begeleidende serafijn de bijstand van haar vroegere luitenants, de cherubijnen en sanobijnen, niet meer nodig.
48:5.2 (550.3) Deze verlaten assistenten van de dienende serafijnen worden dikwijls naar hun hoofdkwartier in het universum geroepen, en hier gaan zij de innige omhelzing van de Moeder-Geest van het Universum binnen, om vervolgens uit te gaan naar de opleidingswerelden van de stelsels als Woningwereld-Leraren. Deze leraren bezoeken dikwijls de materiële werelden en zijn werkzaam vanaf de laagste woningwerelden tot aan de hoogste opleidingswerelden die verbonden zijn aan het hoofdkwartier van het universum. Wanneer zij hierom verzoeken, mogen zij teruggaan naar hun vroegere associërende werk bij de dienende serafijnen.
48:5.3 (550.4) Er zijn vele miljarden van deze leraren in Satania, en hun aantal neemt steeds toe omdat er in de meerderheid der gevallen wanneer een serafijn zich binnenwaarts begeeft met een sterveling die met zijn Richter is gefuseerd, zowel een cherubijn als een sanobijn achterblijft.
48:5.4 (550.5) Zoals de meeste andere instructeurs worden Woningwereld-Leraren aangesteld door de Melchizedeks. In het algemeen staan zij onder toezicht van de Morontia-Metgezellen, maar als individuen en als leraren staan zijn onder toezicht van de waarnemende hoofden van de scholen of werelden waar zij als instructeurs werkzaam zijn.
48:5.5 (550.6) Deze gevorderde cherubijnen werken gewoonlijk in paren, zoals zij ook deden toen zij toegevoegd waren aan de serafijnen. Van nature staan zij zeer dicht bij het morontia-type van bestaan, het zijn leraren met een aangeboren vriendelijkheid voor opklimmende stervelingen, en zij geven zeer efficiënt leiding aan het programma van het onderwijssysteem op de woning- en morontia-werelden.
48:5.6 (551.1) In de scholen van het morontia-leven houden deze leraren zich bezig met individueel onderricht, en met onderwijs in groeps-, klasse- en massaal verband. Op de woningwerelden zijn deze scholen georganiseerd in drie algemene groeperingen van honderd afdelingen elk: de scholen voor denken, de scholen voor voelen en de scholen voor handelen. Wanneer ge de constellatie bereikt, komen hier de scholen voor ethiek, de scholen voor bestuur en de scholen voor sociale aanpassing bij. Op de hoofdkwartierwerelden van het universum zult ge onderricht worden aan de scholen voor filosofie, goddelijkheid en zuivere geestelijkheid.
48:5.7 (551.2) De dingen die ge wel op aarde had kunnen leren, maar niet geleerd hebt, moet ge u nu eigen maken onder het toeziend oog van deze getrouwe, geduldige leraren. Er zijn geen koninklijke wegen, er is geen kortere weg en er lopen geen gemakkelijke paden naar het Paradijs. Wat de individuele variaties op de route ook mogen zijn, ge leert de lessen van de ene wereld voor ge doorgaat naar een volgende; dit is althans het geval wanneer ge eenmaal uw geboortewereld hebt verlaten.
48:5.8 (551.3) Een der doeleinden van de morontia-loopbaan is om bij de overlevende stervelingen blijvend de sporen uit te roeien van zulke dierlijke trekken als aarzeling en uitstel, ontwijkend gedrag, onoprechtheid, het willen vermijden van problemen, onbillijkheid en gemakzucht. Het leven op de woningwerelden leert de jonge morontia-leerlingen al vroeg dat uitstel in geen enkel opzicht afstel betekent. Na het leven in het vlees staat de tijd niet langer tot uw beschikking als een techniek om bepaalde situaties te ontduiken of om onaangename verplichtingen te omzeilen.
48:5.9 (551.4) De Woningwereld-Leraren beginnen hun dienst op de laagste oponthoudswereld, en wanneer zij ervaring hebben opgedaan gaan zij verder, via de onderwijswerelden van het stelsel en de constellatie, naar de opleidingswerelden van Salvington. Ze worden niet aan een speciale discipline onderworpen alvorens of nadat zij door de Moeder-Geest van het Universum zijn omhelsd. Zij zijn al opgeleid voor hun werk toen zij dienst deden als medewerkers van de serafijnen op de geboortewerelden van hun leerlingen die nu op de woningwerelden verblijven. Zij hebben reeds werkelijke ervaring gehad met deze voortgaande stervelingen op de bewoonde werelden. Zij zijn praktische, meevoelende leraren, wijze, begripvolle instructeurs, en bekwame, efficiënte gidsen. Zij zijn geheel op de hoogte van de plannen voor de opklimming en zijn door en door ervaren in de beginfasen van de loopbaan van voortgang.
48:5.10 (551.5) Vele ouderen onder deze leraren, zij die lang dienst hebben gedaan op de werelden van het circuit rond Salvington, worden opnieuw omhelsd door de Moeder-Geest van het Universum en uit deze tweede omhelzing komen deze cherubijnen en sanobijnen tevoorschijn met de status van serafijnen.
48:6.1 (551.6) Ofschoon alle orden der engelen, van de planetaire helpers tot de allerhoogste serafijnen, dienen op de morontia-werelden, worden de overgangsdienaren meer uitsluitend met deze activiteiten belast. Deze engelen horen tot de zesde orde van serafijnse dienaren, en hun dienstbetoon bestaat uit het vergemakkelijken van de overgang van materiële, sterfelijke schepselen uit het tijdelijke leven in het vlees naar de eerste stadia van morontia-bestaan op de zeven woningwerelden.
48:6.2 (551.7) Ge dient te begrijpen dat het morontia-leven van een opklimmende sterveling werkelijk aanvangt op de bewoonde werelden bij de conceptie van de ziel, op het moment wanneer in het schepsel-bewustzijn met morele status de geest-Richter komt inwonen. Vanaf dat moment heeft de sterfelijke ziel de potentiële capaciteit om op bovensterfelijke wijze te functioneren, zelfs om erkend te worden op de hogere niveaus van de morontia-werelden in het plaatselijk universum.
48:6.3 (552.1) Ge zult u echter pas bewust worden van het dienstbetoon van de overgangsserafijnen bij het bereiken van de woningwerelden, waar zij onvermoeibaar arbeiden om hun sterfelijke pupillen vooruitgang te doen boeken. Zij zijn aangesteld om dienst te doen in de volgende zeven divisies:
48:6.4 (552.2) 1. Serafijnse Evangelisten. Op het moment dat ge tot bewustzijn komt op de woningwerelden, wordt ge in de archieven van het stelsel gerubriceerd als een evoluerende geest. Weliswaar zijt ge in werkelijkheid nog geen geest, maar ge zijt niet langer een sterfelijk of materieel wezen; ge hebt een aanvang gemaakt met de vóór-geestelijke loopbaan en zijt naar behoren toegelaten tot het morontia-leven.
48:6.5 (552.3) Op de woningwerelden zullen de serafijnse evangelisten u helpen een verstandige keuze te maken tussen de facultatieve routes naar Edentia, Salvington, Uversa en Havona. Indien een aantal van deze routes gelijkelijk aanbevelenswaardig is, zullen deze u voorgelegd worden en zult ge toestemming krijgen om die route te kiezen die u het meeste trekt. Deze serafijnen doen dan aanbevelingen aan de vierentwintig raadslieden op Jerusem aangaande de koers die iedere opklimmende ziel het meest tot voordeel zal strekken.
48:6.6 (552.4) Ge zult niet onbeperkt vrij zijn in uw keuze inzake uw toekomstige koers, maar ge moogt wel kiezen binnen de grenzen van wat de overgangsdienaren en hun superieuren in hun wijsheid bepalen dat het meest geschikt is voor uw toekomstige geestelijke niveau. De geest-wereld wordt bestuurd volgens het principe dat uw vrije wilskeuze wordt geres- pecteerd, mits de koers die ge kiest niet nadelig is voor uzelf of schadelijk voor uw metgezellen.
48:6.7 (552.5) Deze serafijnse evangelisten wijden zich aan de verkondiging van het evangelie van eeuwige progressie, de triomf van het bereiken van volmaaktheid. Op de woningwerelden verkondigen zij de grote wet dat goedheid bewaard blijft en domineert: geen enkele daad die goed is, gaat ooit geheel verloren. Zo’n daad kan wel lang worden tegengewerkt, maar wordt nooit geheel te niet gedaan, en heeft eeuwige kracht naargelang de goddelijkheid van de motivatie waaruit hij werd verricht.
48:6.8 (552.6) Zelfs op Urantia raden zij de menselijke leraren van waarheid en rechtschapenheid om zich te houden aan de prediking van ‘de goedheid van God, die tot berouw leidt,’ aan de verkondiging van ‘de liefde van God, die alle vrees uitdrijft.’ Precies zo zijn de volgende waarheden op uw wereld verkondigd:
48:6.9 (552.7) De Goden zijn mijn hoeders; ik zal niet verdwalen;
48:6.10 (552.8) Zij aan zij leiden zij mij langs de schone wegen en door de heerlijke verfrissing van het eeuwig leven.
48:6.11 (552.9) In deze Goddelijke Tegenwoordigheid zal ik niet hongeren naar voedsel noch dorsten naar water.
48:6.12 (552.10) Al daal ik af naar de vallei der onzekerheid of klim ik op naar de werelden van de twijfel,
48:6.13 (552.11) Al beweeg ik mij in eenzaamheid of tezamen met mijn soortgenoten,
48:6.14 (552.12) Al triomfeer ik in de koren van het licht of struikel ik op de eenzame plaatsen op de werelden,
48:6.15 (552.13) Uw goede geest zal mij dienen, en uw heerlijke engel zal mij vertroosten.
48:6.16 (552.14) Al daal ik neer in de diepten der duisternis en de dood zelve,
48:6.17 (552.15) Ik zal aan u niet twijfelen noch u vrezen,
48:6.18 (552.16) Want ik weet dat gij mij in de volheid der tijd en de heerlijkheid van uw naam
48:6.19 (552.17) Op zult richten en bij u zult doen nederzitten op de tinnen in den hoge.
48:6.20 (553.1) Dit is het verhaal dat de herdersjongen werd toegefluisterd in de nacht. Hij kon het nietwoord voor woord onthouden, maar gaf het zo goed als hij het zich kon herinneren weer, vrijwel in de woorden waarin het vandaag nog is vastgelegd.
48:6.21 (553.2) Deze serafijnen zijn ook degenen die aan het gehele stelsel, evenals aan de individuele opklimmende, het evangelie verkondigen van het bereiken van volmaaktheid. Zelfs nu, in het jonge stelsel Satania, behelzen hun onderrichtingen en plannen reeds voorzieningen voor de toekomstige tijdperken, wanneer de woningwerelden niet meer dienst zullen doen als treden waarlangs men de werelden in den hoge bereikt.
48:6.22 (553.3) 2. Raciale tolken. De rassen der stervelingen zijn niet alle gelijk. Weliswaar loopt er een planetair patroon door de fysieke, mentale en geestelijke natuur en de neigingen van de verscheidene rassen van een bepaalde wereld, maar er zijn ook duidelijke raciale typen, en de nakomelingen van deze verschillende menselijke grondtypen worden door zeer bepaalde sociale neigingen gekenmerkt. Op de werelden in de tijd bevorderen de serafijnse tolken der rassen de inspanningen van de commissarissen voor de rassen om de uiteenlopende gezichtspunten van de verschillende rassen met elkaar te harmoniseren en zij zijn ook nog werkzaam op de woningwerelden, waar dezelfde verschillen dikwijls in zekere mate blijven bestaan. Op een verwarde planeet zoals Urantia, hebben deze schitterende wezens nauwelijks eerlijk de gelegenheid gehad om hun werkzaamheden te verrichten, maar zij zijn de bekwame sociologen en verstandige etnische adviseurs van de eerste hemel.
48:6.23 (553.4) Wanneer ge de verklaring over ‘de hemel’ en de ‘hemel der hemelen’ in u om laat gaan, is de hemel zoals de meesten van uw profeten zich die voorstelden, de eerste woningwereld van het plaatselijk stelsel. Toen de apostel vertelde dat hij werd ‘opgetrokken tot in de derde hemel,’ verwees hij naar die ervaring waarbij zijn Richter tijdens de slaap uit hem werd losgemaakt en in deze ongewone toestand een projectie maakte naar de derde van de zeven woningwerelden. Sommigen van uw wijze mannen hebben het visioen gezien van de grotere hemel, ‘de hemel der hemelen’ waarvan de zevenvoudige woningwereld-ervaring pas de eerste was; de tweede is Jerusem, de derde Edentia en haar satellieten, de vierde Salvington en de onderrichtwerelden die haar omringen, de vijfde Uversa, de zesde Havona en de zevende, het Paradijs.
48:6.24 (553.5) 3. Serafijnen van de bewustzijnsplanning. Deze serafijnen wijden zich aan het doeltreffend samenbrengen van morontia-wezens in groepen en de organisatie van het teamwork van deze wezens op de woningwerelden. Zij zijn de psychologen van de eerste hemel. Deze speciale divisie serafijnse dienaren heeft voor het merendeel eerder ervaring opgedaan als beschermengelen van de kinderen van de tijd, maar om de een of andere reden zijn hun pupillen op de woningwerelden niet tot personalisatie gekomen, of anders zijn zij tot overleving gekomen door middel van de techniek van fusie met de Geest.
48:6.25 (553.6) De serafijnen van de bewustzijnsplanning hebben tot taak om de natuur, ervaring en status te bestuderen van de Richter-zielen die onderweg zijn via de woningwerelden en om het gemakkelijker te maken om dezen in groepen aan te stellen en vorderingen te doen maken. Maar deze serafijnen intrigeren niet, manipuleren niet en maken ook anderszins geen misbruik van de onwetenheid of andere beperkingen van studenten op de woningwerelden. Zij zijn volkomen billijk en hoogst rechtvaardig. Zij respecteren uw pasgeboren morontia-wil; zij beschouwen u als onafhankelijke wilswezens en zij trachten u aan te moedigen u snel te ontwikkelen en snelle vorderingen te maken. Bij hen staat ge oog in oog met ware vrienden en begrijpende raadgevers, engelen die werkelijk in staat zijn u te helpen ‘uzelf te zien zoals anderen u zien,’ en ‘uzelf te kennen zoals de engelen u kennen.’
48:6.26 (553.7) Zelfs op Urantia onderrichten deze serafijnen de eeuwige waarheid dat indien uw eigen bewustzijn u geen goede diensten bewijst, ge het kunt inruilen voor het bewustzijn van Jezus van Nazaret, die u altijd goede diensten bewijst.
48:6.27 (554.1) 4. Morontia-Raadslieden. Deze dienaren dragen deze naam omdat zij worden aangesteld om de overlevende stervelingen van de werelden waar mensen ontstaan — zielen die onderweg zijn naar de hogere academies op het hoofdkwartier van het stelsel — te onderrichten, te leiden en te raden. Dit zijn de leraren van degenen die inzicht trachten te verwerven in de experiëntiële eenheid van uiteenlopende levensniveaus, zij die trachten de integratie van betekenissen en de vereniging van waarden tot stand te brengen. Dit is de functie van de filosofie in het sterfelijke leven, en van mota op de morontia-werelden.
48:6.28 (554.2) Mota is meer dan een superieure filosofie, het verhoudt zich tot de filosofie als twee ogen tot één: het heeft een stereoscopisch effect op betekenissen en waarden. De materiële mens ziet het universum als het ware met één enkel oog — plat. Studenten op de woningwerelden verwerven een kosmisch perspectief — diepte — door de waarnemingen van het morontia-leven te superponeren op de waarnemingen van het fysieke leven. En zij worden grotendeels in staat gesteld om deze materiële en morontiale gezichtspunten waarlijk scherp te stellen door het onvermoeibare dienstbetoon van hun serafijnse raadgevers, die de woningwereld-studenten en de morontia-voortgaanden zeer geduldig onderrichten. Vele onderwijzende raadgevers van de allerhoogste orde der serafijnen zijn hun loopbaan begonnen als adviseurs van de pas bevrijde zielen van stervelingen uit de tijd.
48:6.29 (554.3) 5. Technici. Dit zijn de serafijnen die nieuwe opklimmenden helpen zich aan te passen aan de nieuwe, betrekkelijk vreemde omgeving van de morontia-werelden. Het leven op de overgangswerelden brengt werkelijk contact met zich mee met de energieën en materialen van zowel het fysische niveau als het morontia-niveau, en tot op zekere hoogte ook met geestelijke werkelijkheden. Opklimmenden moeten acclimatiseren op ieder nieuw morontia-niveau, en hierbij worden zij steeds zeer geholpen door de serafijnse technici. Deze serafijnen treden op als verbinding met de Morontia-Krachtsupervisoren en met de Meester-Fysische Controleurs, en zij hebben veelomvattende werkzaamheden als instructeurs van de opklimmende pelgrims inzake de natuur van de energieën waarvan op de overgangswerelden gebruik wordt gemaakt. Zij dienen als doorkruisers van de ruimte in noodgevallen en verrichten talrijke andere reguliere en speciale plichten.
48:6.30 (554.4) 6. Registrator-Leraren. Deze serafijnen zijn de registrators van de verrichtingen in het grensgebied tussen het geestelijke en het fysieke, van de betrekkingen tussen mensen en engelen, van de morontia-verrichtingen in de lagere gebieden van het universum. Zij doen ook dienst als instructeurs inzake de efficiënte en effectieve technieken om feiten vast te leggen. Er schuilt een zekere artisticiteit in het intelligent verzamelen en coördineren van gegevens die in onderling verband staan en deze kunst verdiept zich in samenwerking met de hemelse kunstenaars; zelfs de opklimmende stervelingen vinden zo aansluiting bij de registrerende serafijnen.
48:6.31 (554.5) De registrators van alle serafijnse orden besteden een bepaalde hoeveelheid tijd aan het onderricht en de opleiding van de morontia-voortgaanden. Deze engelen, die de bewaarders zijn van de feiten van de tijd, zijn ideale instructeurs van allen die op zoek zijn naar feiten. Voordat ge Jerusem verlaat, zal u de geschiedenis van Satania en zijn 619 bewoonde werelden zeer wel bekend zijn, en dit verhaal zal u grotendeels worden verteld door de serafijnse registrators.
48:6.32 (554.6) Deze engelen vormen allen schakels in de keten van registrators die reikt van de laagste tot de hoogste bewaarders van de feiten van de tijd en de waarheden der eeuwigheid. Op een dag zullen zij u leren om zowel waarheid als feiten te zoeken, en zowel uw ziel als uw bewustzijn uit te breiden. Zelfs nu al moet ge leren om net zo goed de tuin van uw hart te besproeien als om naar de droge grond van kennis te zoeken. Uiterlijke gestalten zijn zonder waarde wanneer de lessen geleerd zijn. Er kan geen kuiken ontstaan zonder de eierschaal, en geen enkele eierschaal is nog van enige waarde wanneer het kuiken is uitgebroed. Maar soms is de dwaling zo groot, dat wanneer zij door openbaring zou worden gerectificeerd, het noodlottig zou zijn voor die langzaam aan de dag tredende waarheden die onmisbaar zijn om haar experiëntieel omver te werpen. Wanneer kinderen hun eigen idealen hebben, wrik die dan niet los, maar laat ze groeien. En terwijl ge leert te denken als volwassen mensen, zoudt ge ook moeten leren bidden als kinderen.
48:6.33 (555.1) De wet is het leven zelf en bestaat niet uit de regels volgens welke men het dient te leiden. Het kwaad is een wetsovertreding, niet een inbreuk op de gedragsregels aangaande het leven, dat de wet is. Onwaarheid is niet een kwestie van verteltechniek, maar iets dat expres beraamd is als een verdraaiing van de waarheid. Het scheppen van nieuwe beelden uit oude feiten, de herformulering van het leven der ouders in de levens van kinderen — dit zijn de artistieke triomfen der waarheid. De allergeringste vertekening die beraamd is met een onware bedoeling, de minste verdraaiing of perversie van hetgeen principe is — dat is onwaarheid. Maar de fetisj van gefactualiseerde waarheid, versteende waarheid, de ijzeren ring van zogenaamde onveranderlijke waarheid, houdt de mens als een blinde gevangen in een gesloten cirkel van koude feiten. Men kan technisch gelijk hebben wat de feiten betreft, en tegelijk voor eeuwig ongelijk hebben inzake de waarheid.
48:6.34 (555.2) 7. Hulpverlenende Reservisten. Op de eerste woningwereld wordt een groot korps overgangsserafijnen van alle orden in gereedheid gehouden. Na de bestemmingsbehoeders zijn deze overgangsdienaren serafijnen van de orde die de mens het dichtst nabij komt, en veel van uw vrije uren zult ge met hen doorbrengen. Engelen scheppen behagen in dienstverlening, en wanneer ze niet zijn ingedeeld dienen zij vaak als vrijwilliger. De ziel van menige opklimmende sterveling is voor het eerst ontvlamd door het goddelijke vuur van de wil-om-te-dienen, door persoonlijke vriendschap met de vrijwillig dienenden die tot de serafijnse reservisten behoren.
48:6.35 (555.3) Van hen zult ge leren om door druk stabiliteit en zekerheid te doen ontstaan, om getrouw en eerlijk te zijn, en bovenal vrolijk; om uitdagingen zonder klagen te aanvaarden en moeilijkheden en onzekerheden zonder vrees onder ogen te zien. Zij zullen u vragen: indien ge faalt, zult ge dan onversaagd opstaan om een nieuwe poging te doen? Indien ge slaagt, zult ge dan steeds evenwichtig blijven — een gestabiliseerde, vergeestelijkte houding handhaven — bij elke inspanning in de lange worsteling om de boeien der materiële traagheid te verbreken, en de vrijheid van het geest-bestaan te bereiken?
48:6.36 (555.4) Evenals stervelingen hebben deze engelen vele teleurstellingen op hun naam staan en zij zullen u duidelijk maken dat uw teleurstellendste teleurstellingen soms uw grootste zegeningen zijn geworden. Als een zaad wordt gezaaid moet het soms eerst sterven — de dood van uw vurigst gekoesterde hoop — voordat het herboren kan worden teneinde de vruchten van nieuw leven en nieuwe kansen te kunnen voortbrengen. Van hen zult ge ook leren om minder te lijden onder verdriet en teleurstelling, ten eerste door minder persoonlijke plannen te maken waarbij andere persoonlijkheden betrokken zijn, en vervolgens door uw lot te aanvaarden wanneer ge getrouw uw plicht hebt gedaan.
48:6.37 (555.5) Ge zult leren dat ge uw lasten verzwaart en de kans op succes vermindert wanneer ge uzelf te ernstig neemt. Het werk van de wereld van uw status — deze wereld of de volgende — komt vóór alles. Zeer belangrijk is het voorbereidingswerk voor de volgende, hogere wereld, maar niets is zo belangrijk als het werk van de wereld waar ge daadwerkelijk leeft. Maar ofschoon het werk belangrijk is, is het zelf dit niet. Wanneer ge u belangrijk voelt, verliest ge energie aan de slijtage van de waardigheid van het ego, zodat er weinig energie overblijft voor het werk. Het gevoel van eigen gewichtigheid put onrijpe schepselen uit, niet de gewichtigheid van hun werk; het is het element van het zelf dat uitput, niet de inspanning om prestaties te leveren. Ge kunt gewichtig werk doen indien ge niet een gevoel van eigen gewichtigheid ontwikkelt; ge kunt verscheidene dingen even gemakkelijk doen als één ding, indien ge uzelf er buiten laat. Verscheidenheid geeft ontspanning; eentonigheid is wat vermoeit en uitput. Dag in dag uit is dan hetzelfde — niets meer dan leven, ofwel het alternatief van de dood.
48:7.1 (556.1) De lagere niveaus van morontia-mota sluiten onmiddellijk aan bij de hogere niveaus van de menselijke filosofie. Op de eerste woningwereld is het gebruikelijk de minder gevorderde studenden te onderrichten door de methode der parallellie — dat wil zeggen dat in de ene kolom de eenvoudiger denkbeelden van de inhoud van mota worden aangeboden, terwijl in de tegenoverliggende kolom analoge uitspraken uit de filosofie van stervelingen worden aangehaald.
48:7.2 (556.2) Toen ik niet lang geleden een opdracht uitvoerde op de eerste woningwereld van Satania, was ik in de gelegenheid om deze methode van onderricht gade te slaan, en ofschoon ik u de mota-inhoud van de les niet mag voorleggen, is mij wel toestemming verleend om de acht-entwintig uitspraken uit de menselijke filosofie vast te leggen, die door deze morontia-instructeur werden gebruikt als illustratiemateriaal om deze nieuwe woningwereld-bewoners te helpen bij hun eerste pogingen om de betekenis en zin van mota te begrijpen. Deze illustraties uit de menselijke filosofie waren de volgende:
48:7.3 (556.3) 1. Een vertoon van gespecialiseerde kundigheid betekent nog niet het bezit van geestelijke capaciteit. Schranderheid is geen substituut voor waar karakter.
48:7.4 (556.4) 2. Slechts weinigen leven in overeenstemming met het geloof dat zij werkelijk hebben. Onberedeneerde vrees is een van de voornaamste vormen van intellectueel bedrog die jegens de zich ontwikkelende sterfelijke ziel kunnen worden gepleegd.
48:7.5 (556.5) 3. Inherente capaciteiten kunnen niet worden overschreden: een halve litermaat kan nooit een hele liter bevatten. Een geest-denkbeeld kan niet mechanisch in de matrijs van het materiële geheugen worden geperst.
48:7.6 (556.6) 4. Slechts weinige stervelingen durven ook maar bij benadering de som der persoonlijkheids-tegoeden op te nemen, die door het gecombineerde dienstbetoon van de natuur en van genade tot stand zijn gekomen. De meeste verarmde zielen zijn waarlijk rijk, maar weigeren dit te geloven.
48:7.7 (556.7) 5. Moeilijkheden kunnen de middelmatigen uitdagen en de vreesachtigen verslaan, maar zij zullen de ware kinderen der Meest Verhevenen slechts stimuleren.
48:7.8 (556.8) 6. Voorrechten te genieten zonder misbruik, vrijheid te hebben zonder losbandigheid, macht te bezitten en standvastig te weigeren deze te gebruiken ter zelfverheffing — dit zijn de tekenen van hoge beschaving.
48:7.9 (556.9) 7. Blinde, onvoorziene ongelukken doen zich in de kosmos niet voor. De hemelse wezens verlenen echter geen bijstand aan het lagere wezen dat weigert naar zijn inzicht in de waarheid te handelen.
48:7.10 (556.10) 8. Inspanning brengt niet altijd vreugde voort, maar er bestaat geen geluk zonder intelligente inspanning.
48:7.11 (556.11) 9. Actie brengt kracht voort; gematigdheid mondt uit in charme.
48:7.12 (556.12) 10. Rechtschapenheid doet de harmonische accoorden van waarheid klinken, en deze melodie vibreert door de gehele kosmos en wordt zelfs door de Oneindige als zodanig herkend.
48:7.13 (556.13) 11. De zwakken doen zich te goed aan goede voornemens, maar de sterken handelen. Het leven is niet meer dan een dagtaak — doe het goed. Aan ons is de daad, de gevolgen zijn voor God.
48:7.14 (556.14) 12. De grootste ramp in de kosmos is nooit rampen gekend te hebben. Stervelingen verwerven alleen wijsheid door het ervaren van beproevingen.
48:7.15 (556.15) 13. Sterren worden het best waargenomen vanuit de eenzame isolatie van experiëntiële diepten, niet vanaf de verlichte, extatische bergtoppen.
48:7.16 (556.16) 14. Wek bij uw metgezellen de begeerte naar waarheid op; geef alleen raad als erom gevraagd wordt.
48:7.17 (557.1) 15. Gemaaktheid is de lachwekkende inspanning van onwetenden om wijs te lijken, de poging van de onvruchtbare ziel om rijk te schijnen.
48:7.18 (557.2) 16. Ge kunt geen geestelijke waarheid waarnemen totdat ge haar voelend ervaart, en vele waarheden worden niet werkelijk gevoeld, behalve in tegenspoed.
48:7.19 (557.3) 17. Ambitie is gevaarlijk totdat zij volledig gesocialiseerd is. Geen enkele deugd hebt ge waarlijk verworven totdat uw daden u deze waardig maken.
48:7.20 (557.4) 18. Ongeduld is vergif voor de geest; boosheid is als een steen die in een wespennest wordt geslingerd.
48:7.21 (557.5) 19. Angst moet worden opgegeven. De teleurstellingen die het moeilijkst zijn te verdragen, zijn de teleurstellingen die nooit bewaarheid worden.
48:7.22 (557.6) 20. Alleen een dichter kan poëzie ontwaren in het gewone proza van het alledaags bestaan.
48:7.23 (557.7) 21. Iedere kunst heeft de hoge missie om door haar illusies een voorafschaduwing te geven van een hogere universum-realiteit, om de emoties van de tijd uit te kristalliseren tot de gedachten der eeuwigheid.
48:7.24 (557.8) 22. De evoluerende ziel wordt niet goddelijk gemaakt door wat zij doet, maar door wat zij streeft te doen.
48:7.25 (557.9) 23. De dood heeft niets toegevoegd aan het intellectueel bezit of aan het geestelijk talent, maar hij heeft aan de experiëntiële status wel de bewustheid van overleving toegevoegd.
48:7.26 (557.10) 24. De bestemming der eeuwigheid wordt van moment tot moment bepaald door wat er in het leven van dag tot dag tot stand wordt gebracht. De daden van vandaag zijn de bestemming van morgen.
48:7.27 (557.11) 25. Grootsheid ligt niet zozeer in het bezit van kracht, als wel in een wijs en goddelijk gebruik van dergelijke kracht.
48:7.28 (557.12) 26. Kennis kunt ge alleen bezitten door haar te delen; zij wordt behoed door wijsheid en gesocialiseerd door liefde.
48:7.29 (557.13) 27. Vooruitgang vereist ontwikkeling van de individualiteit; middelmatigheid streeft naar bestendiging door standaardisatie.
48:7.30 (557.14) 28. De twistzieke verdediging van een propositie is omgekeerd evenredig aan de waarheid die zij bevat.
48:7.31 (557.15) Dit is de aard van het werk van de nieuweling op de eerste woningwereld, terwijl de meer gevorderde leerlingen op de latere werelden zich de hogere niveaus van kosmisch inzicht en morontia-mota eigenmaken.
48:8.1 (557.16) Vanaf het moment dat de opleiding op de woningwerelden wordt afgesloten totdat geest-status wordt bereikt in de loopbaan door het superuniversum, worden opklimmende stervelingen morontia-voortgaanden genoemd. De tocht door dit heerlijke leven in het grensgebied zal een onvergetelijke ervaring en een verrukkelijke herinnering zijn. Deze tocht vormt het evolutionaire voorportaal tot het geest-leven en het uiteindelijk bereiken van schepsel-volmaaktheid, waardoor opklimmenden het doel der tijd bereiken — het vinden van God op het Paradijs.
48:8.2 (557.17) Er schuilt een welomlijnde, goddelijke bedoeling in dit gehele plan van morontia-progressie en latere geest-progressie, deze uitgebreide opleidingsschool van het universum voor opklimmende schepselen. Het is de opzet van de Scheppers om de schepselen in de tijd een trapsgewijs gestructureerde gelegenheid te bieden om zich de details van de werking en het bestuur van het groot universum eigen te maken, en deze lange training wordt het best doorlopen door de overlevende sterveling geleidelijk op te laten klimmen, en hem daadwerkelijk te laten deelnemen in iedere trede van de opklimming.
48:8.3 (558.1) Het plan voor de overleving van stervelingen heeft een praktisch, nuttig oogmerk; al deze goddelijke arbeid die voor u wordt verricht en en de zorgvuldige opleiding die ge ontvangt, hebben niet alleen tot doel u tot overleving te brengen om alleen maar maar eindeloze zaligheid en eeuwige zielerust te kunnen genieten. Er ligt een doel van transcendente dienstbaarheid verscholen achter de horizon van het huidige universum-tijdperk. Indien het slechts de opzet van de Goden zou zijn om u mee te nemen op één lange, eeuwige vreugde-excursie, zouden zij zeker niet voor zulk een groot gedeelte van het gehele universum één enorme, gecompliceerde praktische opleidingsschool hebben gemaakt, een aanzienlijk deel van de hemelse schepping hebben gerecruteerd als leraren en instructeurs, en zouden zij vervolgens niet eeuw na eeuw bezig zijn om u één voor één door deze gigantische experiëntiële opleidingsschool van het universum heen te loodsen. De bevordering van het plan voor de progressie van stervelingen lijkt een van de voornaamste taken van het huidige georganiseerde universum, en de meerderheid der ontelbare orden geschapen verstandelijke wezens houdt zich direct of indirect bezig met de voortgang van een of andere fase van dit progressieve plan van volmaking.
48:8.4 (558.2) Bij het bestijgen van de opgaande ladder van levend bestaan, van de sterfelijke mens tot de omarming door de Godheid, leeft ge daadwerkelijk het leven van alle fasen en alle stadia van vervolmaakt schepsel-bestaan die binnen de beperkingen van het huidige universum-tijdperk mogelijk zijn. Tussen de sterfelijke mens tot de volkomene op het Paradijs ligt alles wat nu kan zijn — wordt alles omsloten wat thans mogelijk is voor de levende orden der intelligente, vervolmaakte, eindige geschapen wezens. Indien het de toekomstige bestemming van de Paradijs-volkomenen is om dienst te doen in de nieuwe universa die thans ontstaan, is aldus gewaarborgd dat er in deze nieuwe, toekomstige schepping geen geschapen orden van experiëntiële wezens zullen zijn, wier levens geheel verschillend zullen zijn van de levens die sterfelijke volkomenen op de een of andere wereld geleid hebben als een onderdeel van hun opklimmingstraining, als één van de stadia in hun eeuwenlange vooruitgang van dier tot engel, van engel tot geest en van geest tot God.
48:8.5 (558.3) [Aangeboden door een Aartsengel van Nebadon.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 49
49:0.1 (559.1) ALLE door stervelingen bewoonde werelden zijn naar oorsprong en natuur evolutionair. Deze werelden zijn de broedgronden, de evolutionaire wieg, van de rassen der stervelingen in tijd en ruimte. Iedere eenheid van het opklimmingsleven is een ware opleidingsschool voor het stadium van bestaan dat er onmiddellijk op volgt, en dit geldt voor ieder stadium in ’ s mensen progressieve opklimming naar het Paradijs — evenzeer voor de eerste sterfelijke ervaring op een evolutionaire planeet, als voor de laatste school van de Melchizedeks in hun hoofdkwartier in het universum, een school die pas door opklimmende stervelingen wordt bezocht vlak voor zij overgaan naar het regime van het superuniversum en zover zijn gekomen dat zij geesten van het eerste stadium worden.
49:0.2 (559.2) Alle bewoonde werelden zijn ten behoeve van het hemelse bestuur samengebracht in de basis-eenheden der plaatselijke stelsels, en elk van deze plaatselijke stelsels omvat niet meer dan ongeveer duizend evolutionaire werelden. Deze beperking is een verordening van de Ouden der Dagen en geldt voor eigenlijke evolutionaire planeten waar stervelingen met overlevingsstatus wonen. Noch werelden die finaal bestendigd zijn in licht en leven, noch planeten in het pre-menselijke stadium van levensontwikkeling worden tot deze groep gerekend.
49:0.3 (559.3) Satania zelf is een onvoltooid stelsel dat slechts 619 bewoonde werelden omvat. Zulke planeten worden in serie genummerd, in de volgorde waarin zij als bewoonde werelden, door wilsschepselen bewoonde werelden, worden geregistreerd. Zo kreeg Urantia het nummer 606 van Satania, dat wil zeggen, de zeshonderdzesde wereld in dit plaatselijke stelsel waar het lange evolutionaire levensproces is geculmineerd in het verschijnen van mensen. Er zijn zesendertig onbewoonde planeten die het stadium naderen dat zij met leven begiftigd kunnen worden, en verscheidene werelden worden op dit moment in gereedheid gebracht voor de Levendragers. Er zijn bijna tweehonderd werelden die zich thans zo ontwikkelen dat zij binnen enkele miljoenen jaren klaar zullen zijn voor de implantatie van leven.
49:0.4 (559.4) Niet alle planeten zijn geschikt om stervelingen te herbergen. Kleine planeten die snel rond hun as wentelen, zijn totaal ongeschikt als habitat voor levensvormen. In verscheidene materiële stelsels van Satania zijn de planeten die rond de centrale zon wentelen te groot voor bewoning, aangezien hun grote massa een drukkende zwaartekracht veroorzaakt. Veel van deze enorme werelden hebben satellieten, soms wel een half dozijn of meer, en deze manen hebben dikwijls bijna de afmeting van Urantia, zodat zij bijna ideaal zijn voor bewoning.
49:0.5 (559.5) De oudste bewoonde wereld van Satania, wereld nummer één, is Anova, een van de vierenveertig satellieten die rond een enorme donkere planeet wentelen, maar blootstaan aan de verschillende soorten licht van drie naburige zonnen. Anova is in een vergevorderd stadium van progressieve civilisatie.
49:1.1 (559.6) De universa in tijd en ruimte kennen een geleidelijke ontwikkeling; de progressie van het leven — aards of hemels — is willekeurig noch magisch. De kosmische evolutie is misschien niet altijd begrijpelijk (voorspelbaar), maar onder geen beding toevallig.
49:1.2 (560.1) De biologische eenheid van het materiële leven is de protoplasma-cel, de onderlinge associatie van chemische, elektrische en andere basis-energieën. De chemische formules zijn in ieder stelsel verschillend en de reproductie-techniek van levende cellen is in ieder plaatselijk universum enigszins anders, maar de Levendragers zijn altijd de levende katalysatoren die de primordiale reacties van het materiële leven op gang brengen; zij zetten de energiecircuits van levende materie in beweging.
49:1.3 (560.2) Alle werelden van een plaatselijk universum vertonen een onmiskenbare fysische verwantschap, maar niettemin heeft iedere planeet zijn eigen scala van levensvormen, want geen twee werelden zijn precies gelijk wat betreft de planten en dieren waarmee zij zijn begiftigd. Deze planetaire variaties in de levenstypen van het stelsel zijn het gevolg van de beslissingen van de Levendragers. Deze wezens zijn echter grillig noch willekeurig; de universa worden naar recht en orde bestuurd. De wetten van Nebadon zijn de goddelijke mandaten van Salvington, en de evolutionaire levensorde in Satania is in overeenstemming met het evolutionaire patroon van Nebadon.
49:1.4 (560.3) Evolutie is de regel bij de ontwikkeling van mensen, maar het proces zelf varieert sterk van wereld tot wereld. Het leven wordt soms in gang gezet in één centrum, en soms in drie, zoals op Urantia is gebeurd. Op de atmosferische werelden heeft het gewoonlijk zijn oorsprong in de zee, maar niet altijd; veel hangt af van de fysische status van een planeet. De Levendragers hebben een grote vrijheid van handelen bij hun functie als initiators van het leven.
49:1.5 (560.4) Bij de ontwikkeling van het planetaire leven gaat de plantaardige vorm altijd aan de dierlijke vorm vooraf en is reeds volledig ontwikkeld voordat de dierlijke patronen zich differentiëren. Alle diersoorten worden ontwikkeld uit de basis-patronen van het voorgaande plantenrijk van levende dingen; zij worden niet afzonderlijk georganiseerd.
49:1.6 (560.5) De vroege stadia van de evolutie van het leven zijn niet geheel zoals u zich deze thans voorstelt. De sterfelijke mens is geen evolutionaire toevalligheid. Er bestaat een nauwkeurig systeem, een universele wet, die de ontvouwing van het planetaire levensplan op de werelden in de ruimte bepaalt. De tijd en het voortbrengen van grote aantallen van een soort zijn niet de bepalende invloeden in deze ontvouwing. Muizen vermenigvuldigen zich veel sneller dan olifanten, en toch ontwikkelen olifanten zich sneller dan muizen.
49:1.7 (560.6) Het proces van planetaire evolutie is ordelijk en beheerst. De ontwikkeling van hogere organismen uit lagere groepen levensvormen is niet toevallig. Soms wordt de evolutionaire vooruitgang tijdelijk vertraagd wanneer bepaalde gunstige linies van levensplasma, die door een daartoe uitgekozen soort werden gedragen, worden vernietigd. Vaak zijn er vele eeuwen nodig om de schade in te halen die wordt veroorzaakt door het verlies van een enkel superieur element in de menselijke erfmassa. Deze geselecteerde, superieure elementen in het levende protoplasma moeten angstvallig en intelligent bewaakt worden, wanneer zij eenmaal verschijnen. En op de meeste bewoonde werelden wordt dit superieure levenspotentieel veel hoger gewaardeerd dan op Urantia.
49:2.1 (560.7) Er is een standaard basispatroon van plantaardig en dierlijk leven in elk stelsel. De Levendragers zien zich echter dikwijls voor de noodzaak gesteld deze basispatronen te modificeren, deze aan te passen aan de uiteenlopende fysische omstandigheden waarmee zij op talrijke werelden in de ruimte worden geconfontreerd. Zij bevorderen een algemeen stelsel-type van sterfelijke schepselen, maar er zijn zeven duidelijk onderscheiden lichamelijke typen, alsook vele duizenden ondergeschikte varianten van deze zeven in het oog lopende differentiaties:
49:2.2 (561.1) 1. atmosferische typen;
49:2.3 (561.2) 2. elementaire typen;
49:2.4 (561.3) 3. zwaartekracht-typen;
49:2.5 (561.4) 4. temperatuur-typen;
49:2.6 (561.5) 5. elektrische typen;
49:2.7 (561.6) 6. energie opnemende typen;
49:2.8 (561.7) 7. ongenoemde typen.
49:2.9 (561.8) In het stelsel Satania komen al deze typen voor, plus talrijke groepen die tussen deze typen in liggen, hoewel sommige ervan slechts zeer spaarzaam vertegenwoordigd zijn.
49:2.10 (561.9) 1. De atmosferische typen. De fysieke verschillen tussen de werelden die door stervelingen worden bewoond, worden hoofdzakelijk bepaald door de aard van de atmosfeer. Andere invloeden die bijdragen tot de differentiatie van het planetaire leven zijn van betrekkelijk gering belang.
49:2.11 (561.10) De huidige atmosferische status van Urantia is welhaast ideaal voor het ademende soort mensen, maar het type mens kan zo worden gemodificeerd, dat hij op zowel de superatmosferische als de subatmosferische planeten kan leven. Deze modificaties zijn ook mogelijk in het dierlijke leven, dat op de diverse bewoonde werelden een grote mate van verscheidenheid vertoont. Er vindt zeer uitgebreide modificatie van dierlijke levensorden plaats, zowel op de sub- als de super-atmosferische werelden.
49:2.12 (561.11) Van de atmosferische typen in Satania zijn ongeveer tweeëneenhalf procent sub-ademenden, ongeveer vijf procent super-ademenden, en meer dan eenennegentig procent midden-ademenden; samen bewonen zij achtennegentig en een half procent van de werelden in Satania.
49:2.13 (561.12) Wezens zoals de rassen op Urantia worden tot de midden-ademenden gerekend; gij vertegenwoordigt de gemiddelde of typische ademende orde van sterfelijk bestaan. Indien er intelligente schepselen zouden bestaan op een planeet met een atmosfeer zoals die van uw naaste buurplaneet Venus, zouden zij behoren tot de groep der super-ademenden, terwijl de bewoners van een planeet met een zo dunne atmosfeer als die van uw verste buur Mars, sub-ademenden zouden worden genoemd.
49:2.14 (561.13) Indien stervelingen een planeet zonder lucht, zoals uw maan, zouden bewonen, zouden zij behoren tot de afzonderlijke orde der niet-ademenden. Dit type vertegenwoordigt een radicale of extreme aanpassing aan de planetaire omgeving en wordt hier apart behandeld. Niet-ademenden zijn de bewoners van de resterende anderhalf procent van de werelden van Satania.
49:2.15 (561.14) 2. De elementaire typen. Deze differentiaties hebben te maken met de relatie van stervelingen tot water, lucht en land, en er zijn vier typen intelligent leven te onderscheiden naar hun relatie tot deze habitats. De Urantia-rassen behoren tot de landorde.
49:2.16 (561.15) Het is u geheel onmogelijk u een voorstelling te maken van de natuurlijke omstandigheden die zich gedurende de vroege tijdperken op sommige werelden voordoen. Deze ongewone omstandigheden maken het voor het evoluerende dierlijke leven noodzakelijk om langere perioden door te brengen in de zeehabitat, zijn bakermat, dan op de planeten die al zeer vroeg een gastvrije land-en-atmosfeer omgeving bieden. Omgekeerd is het soms nuttig op bepaalde werelden van de super-ademenden, wanneer deze planeten niet te groot zijn, te zorgen voor een type sterveling dat zich gemakkelijk door de atmosfeer kan verplaatsen. Deze lucht-navigators komen soms tussen de watergroepen en de landgroepen in; zij leven altijd in zekere mate op de grond, en evolueren ten slotte tot landbewoners. Maar op sommige werelden blijven zij eeuwenlang vliegen, zelfs nadat ze wezens van het land-type zijn geworden.
49:2.17 (562.1) Het is zowel verbazingwekkend als amusant om te zien hoe in het ene geval de vroege civilisatie van een primitief ras van menselijke wezens in de lucht en in de boomtoppen plaatsvindt, en in een ander geval in de ondiepe wateren van beschutte, tropische bassins, alsook op de bodem, kanten en oevers van deze zee-tuinen der allereerste rassen op dergelijke buitengewone werelden. Zelfs op Urantia is er een lange tijd geweest waarin de primitieve mens zichzelf in stand hield en zijn primitieve civilisatie vooruitbracht door grotendeels in de boomtoppen te leven, zoals zijn vroegere in bomen levende voorvaderen. Op Urantia hebt ge ook nog steeds een groep zeer kleine zoogdieren (de familie der vleermuizen) die luchtnavigators zijn, en uw zeehonden en walvissen, die hun habitat in de zee hebben, behoren eveneens tot de orde der zoogdieren.
49:2.18 (562.2) In Satania zijn de elementaire typen onderverdeeld in zeven procent watertypen, tien procent luchttypen, zeventig procent landtypen en dertien procent gecombineerde land-en-lucht typen. Doch deze modificaties van vroege intelligente schepselen zijn geen menselijke vissen of menselijke vogels. Zij behoren tot de menselijke en de voormenselijke typen, en zijn geen supervissen of verheerlijkte vogels, maar duidelijk stervelingen.
49:2.19 (562.3) 3. De zwaartekracht-typen. Door middel van modificaties van het scheppingsontwerp worden intelligente wezens zo gevormd dat zij vrijelijk kunnen functioneren op werelden die zowel kleiner als groter zijn dan Urantia, waarbij zij dus tot op zekere hoogte worden aangepast aan de zwaartekracht van die planeten, wier grootte of dichtheid niet ideaal zijn.
49:2.20 (562.4) De verschillende planetaire typen stervelingen variëren in lengte, maar het gemiddelde in Nebadon ligt rond de twee meter. Bepaalde grotere werelden zijn bevolkt door wezens die slechts circa vijfenzeventig centimeter lang zijn. De lengte van stervelingen varieert van deze grootte, via de gemiddelde lengte op de planeten van gemiddelde grootte, tot ongeveer drie meter op de kleine bewoonde werelden. In Satania komt slechts één ras voor dat minder dan één meter twintig lang is. Twintig procent van de bewoonde werelden in Satania is bevolkt door stervelingen van de gemodificeerde zwaartekracht-typen, die de grote en kleine planeten bewonen.
49:2.21 (562.5) 4. De temperatuur-typen. Het is mogelijk levende wezens te scheppen die bestand zijn tegen zowel veel hogere als veel lagere temperaturen dan de levenssfeer van de rassen op Urantia. Naar de klassificatie met betrekking tot warmte-regulatie bestaan er vijf duidelijk onderscheiden orden van wezens. In dit gamma nemen de rassen van Urantia de derde plaats in. Dertig procent van de werelden van Satania is bevolkt door rassen van gemodificeerde temperatuur-typen. Vergeleken met Urantianen, die hun plaats hebben in de groep der gemiddelde temperaturen, behoort twaalf procent tot het hogere temperatuurbereik, en achttien tot het lagere.
49:2.22 (562.6) 5. De elektrische typen. Het elektrische, magnetische en elektronische gedrag van de werelden vertoont een grote verscheidenheid. Er bestaan tien ontwerpen van sterfelijk leven, die op verschillende wijzen zijn aangepast teneinde de distinctieve energie der werelden te kunnen weerstaan. Deze tien variëteiten reageren ook enigszins verschillend op de chemische straling van gewoon zonlicht. Maar deze geringe fysieke variaties zijn in geen enkel opzicht van invloed op het intellectuele of het geestelijke leven.
49:2.23 (562.7) Van de elektrische groeperingen van sterfelijk leven behoort bijna drieëntwintig procent tot klasse nummer vier, de groep die op Urantia bestaat. Deze typen zijn als volgt verdeeld: nummer 1, één procent; nummer 2, twee procent; nummer 3, vijf procent; nummer 4, drieëntwintig procent; nummer 5, zevenentwintig procent; nummer 6, vierentwintig procent; nummer 7, acht procent; nummer 8, vijf procent; nummer 9, drie procent; nummer 10, twee procent — in hele percentages.
49:2.24 (563.1) 6. Energie opnemende typen. Niet alle werelden zijn gelijk in de wijze van energie-opname. Niet alle bewoonde werelden hebben een atmosferische oceaan die geschikt is voor de respiratorische uitwisseling van gassen, zoals Urantia die heeft. Gedurende de vroegste en laatste stadia van vele planeten, zouden wezens van uw huidige orde niet kunnen bestaan. Wanneer de respiratorische factoren van een planeet zeer hoog of zeer laag zijn, maar alle andere voorwaarden voor intelligente levensvormen voldoende zijn, vestigen de Levendragers op dergelijke werelden dan ook dikwijls een gemodificeerde vorm van sterfelijk bestaan, wezens die in staat zijn de uitwisselingen van hun levensproces direct te doen plaatsvinden door middel van licht-energie en de rechtstreekse kracht-transmutaties van de Meester-Fysische Controleurs.
49:2.25 (563.2) Er zijn zes verschillende typen voeding voor dieren en stervelingen: de sub-ademenden maken gebruik van het eerste soort voeding, de zeebewoners van de tweede, en de midden-ademenden, zoals op Urantia, van het derde soort. De super-ademenden maken gebruik van het vierde soort energie-opname, terwijl de niet-ademenden de vijfde orde van voedsel en energie benutten. De zesde techniek van energie-opname komt alleen bij de middenschepselen voor.
49:2.26 (563.3) 7. De ongenoemde typen. Er zijn nog talrijke andere fysieke variaties in planetair leven, maar al deze verschillen bestaan uitsluitend uit anatomische modificaties, fysiologische differentiaties en elektro-chemische aanpassingen. Dergelijke verschillen hebben niet te maken met het intellectuele of het geestelijke leven.
49:3.1 (563.4) De meerderheid der bewoonde planeten is bevolkt door intelligente wezens van het ademende type. Er bestaan echter ook orden van stervelingen die in staat zijn op werelden met weinig of geen lucht te leven. Onder de bewoonde werelden in Orvonton beslaat dit type nog geen zeven procent. In Nebadon bedraagt dit percentage nog geen drie. In geheel Satania zijn er slechts negen van deze werelden.
49:3.2 (563.5) Er zijn in Satania maar zo heel weinig werelden die door het niet-ademende type worden bewoond, omdat er in deze pas recentelijk georganiseerde sectie van Norlatiadek nog een overvloed aan meteorische ruimtelichamen aanwezig is. Werelden zonder beschermende wrijvingsatmosfeer staan bloot aan een onophoudelijk bombardement van deze zwerfstenen. Zelfs sommige kometen bestaan uit zwermen meteoren, maar als regel zijn het kleinere lichamen van uiteengevallen materie.
49:3.3 (563.6) Vele miljoenen meteorieten komen dagelijks met een snelheid van bijna driehonderd kilometer per seconde de atmosfeer van Urantia binnen. Op de werelden der niet-ademenden moeten de gevorderde rassen vele maatregelen treffen om zich te beschermen tegen beschadiging door meteoren: zij bouwen elektrische installaties die zo werken dat zij de metoren opslokken of afketsen. Wanneer zij zich buiten deze beschermde zones begeven, stellen zij zich aan groot gevaar bloot. Deze werelden zijn ook onderhevig aan rampzalige elektrische onweren van een natuur die op Urantia onbekend is. Gedurende dergelijke perioden van enorme energie-fluctuaties moeten de bewoners zich in veiligheid stellen in hun speciale bouwwerken die dienen als beschermende isolatie.
49:3.4 (563.7) Het leven op de werelden der niet-ademenden is fundamenteel anders dan op Urantia. De niet-ademenden eten geen voedsel en drinken geen water zoals de rassen op Urantia. De reacties van het zenuwstelsel, het mechanisme dat de warmte en de stofwisseling van deze gespecialiseerde volken reguleert, verschillen radicaal van deze functies bij de stervelingen op Urantia. Behalve de voortplanting is bijna iedere levensdaad anders, en zelfs de methoden der voortplanting zijn enigszins verschillend.
49:3.5 (564.1) Op de werelden der niet-ademenden zijn de diersoorten radicaal anders dan op de atmosferische planeten. Het niet-ademende levensplan verschilt van de techniek van bestaan op een atmosferische wereld; zelfs in de overleving zijn deze volken anders, want zij zijn kandidaten voor fusie met de Geest. Niettemin genieten deze wezens van het leven en voeren zij de activiteiten van hun gebied uit onder dezelfde betrekkelijke beproevingen en vreugden die worden ondervonden door de stervelingen die op atmosferische werelden wonen. In bewustzijn en karakter verschillen de niet-ademenden niet van stervelingen van andere typen.
49:3.6 (564.2) Ge zoudt buitengewoon veel belang stellen in het planetaire gedrag van deze soort stervelingen omdat wezens van een dergelijk ras een wereld dichtbij Urantia bewonen.
49:4.1 (564.3) Er zijn grote verschillen tussen de stervelingen van de verschillende werelden, zelfs tussen degenen die tot hetzelfde intellectuele en fysieke type behoren, maar alle stervelingen met de waardigheid van wil zijn rechtopgaande dieren, tweevoetigen.
49:4.2 (564.4) Er bestaan zes evolutionaire grondrassen: drie primaire — rood, geel en blauw — en drie secundaire — oranje, groen en indigo. De meeste bewoonde werelden kennen al deze rassen, maar vele planeten met stervelingen die drie hersendelen bezitten, herbergen alleen de drie primaire typen. Sommige plaatselijke stelsels kennen eveneens alleen deze drie rassen.
49:4.3 (564.5) Het aantal speciale fysieke zintuigen waarmee de gemiddelde mens is begiftigd bedraagt twaalf, ofschoon de speciale zintuigen van de stervelingen met drie hersendelen een enigszins wijder bereik hebben dan die van de typen met een of twee hersendelen; zij kunnen aanzienlijk meer zien en horen dan de rassen van Urantia.
49:4.4 (564.6) De jongen worden over het algemeen als eenlingen geboren, meerlingen zijn uitzonderingen en het gezinsleven is op alle typen planeten tamelijk gelijk. De gelijkheid der geslachten is regel op alle gevorderde werelden: man en vrouw zijn gelijk in mentale gaven en geestelijke status. In onze ogen heeft een planeet pas de staat van barbarij achter zich gelaten wanneer de ene sexe de andere niet meer tiranniseert. Dit aspect van de ervaring van schepselen verbetert altijd sterk na de komst van een Materiële Zoon en Dochter.
49:4.5 (564.7) Seizoenen en temperatuurswisselingen komen voor op alle planeten die door zonnen worden verlicht en verwarmd. Op alle atmosferische werelden komt landbouw algemeen voor; het bewerken van de bodem is de enige bezigheid die de voortschrijdende rassen van al dergelijke planeten gemeen hebben.
49:4.6 (564.8) Mensen moeten in hun vroege dagen allen dezelfde algemene strijd leveren met microscopische vijanden die gij thans doormaakt op Urantia, ofschoon misschien niet op zo uitgebreide schaal. De levensduur varieert op de verschillende planeten van vijfentwintig jaar op de primitieve werelden, tot bijna vijfhonderd op de meer gevorderde, oudere werelden.
49:4.7 (564.9) Mensen leven allen in groepen, zowel in stammen als in rassen. Deze groepsafscheidingen zijn inherent aan hun oorsprong en aanleg. Dergelijke neigingen kunnen alleen gemodificeerd worden door voortschrijdende civilisatie en door geleidelijke vergeestelijking. De sociale, economische en bestuurlijke problemen van de bewoonde werelden variëren naargelang de ouderdom van de planeten en de mate waarin zij zijn beïnvloed door de achtereenvolgende perioden dat de goddelijke Zonen er verblijfhouden.
49:4.8 (564.10) Bewustzijn is de schenking van de Oneindige Geest en functioneert geheel gelijk in uiteenlopende leefmilieus. Stervelingen hebben een bewustzijn dat onderling verwant is, niettegenstaande bepaalde structurele en chemische verschillen die de fysieke natuur der wilsschepselen van de plaatselijke stelsels kenmerken. Ongeacht persoonlijke of fysieke planetaire verschillen, is het mentale leven van al deze verscheidene orden stervelingen zeer gelijksoortig, en hun loopbaan onmiddellijk na de dood is vrijwel geheel dezelfde.
49:4.9 (565.1) Maar sterfelijk bewustzijn zonder onsterfelijke geest kan niet overleven. Het bewustzijn van de mens is sterfelijk; alleen de geschonken geest is onsterfelijk. Overleving is afhankelijk van vergeestelijking door het dienstbetoon van de Richter — van de geboorte en evolutie van de onsterfelijke ziel. Er moet zich althans geen antagonisme hebben ontwikkeld ten aanzien van de missie van de Richter — het tot stand brengen van de geestelijke transformatie van het materiële bewustzijn.
49:5.1 (565.2) Het zal ietwat moeilijk zijn u een adequaat beeld te schetsen van de planetaire reeksen van stervelingen, omdat ge zo weinig hierover weet en omdat er zo vele variaties bestaan. Sterfelijke schepselen kunnen echter vanuit talrijke gezichtspunten worden bestudeerd, waaronder de volgende:
49:5.2 (565.3) 1. de aanpassing aan het planetaire leefmilieu;
49:5.3 (565.4) 2. de reeks der hersentypen;
49:5.4 (565.5) 3. de reeks van geest-ontvankelijkheid;
49:5.5 (565.6) 4. de tijdvakken van planetaire stervelingen;
49:5.6 (565.7) 5. de opeenvolgende series van verwante schepselen;
49:5.7 (565.8) 6. de reeks van fusie met de Richter;
49:5.8 (565.9) 7. de methoden om aan de aarde te ontkomen.
49:5.9 (565.10) De bewoonde werelden in de zeven superuniversa zijn bevolkt door stervelingen die gelijktijdig kunnen worden ingedeeld bij één of meer categorieën van elk van deze zeven algemene klassen van evolutionair geschapen leven. Maar zelfs in deze algemene indelingen is geen plaats voor wezens als de midsonieten of voor bepaalde andere vormen van intelligent leven. Zoals de bewoonde werelden in deze beschrijvingen zijn voorgesteld, zijn zij bevolkt door evolutionaire sterfelijke schepselen, maar er zijn ook andere levensvormen.
49:5.10 (565.11) 1. De aanpassing aan het planetaire leefmilieu. Er zijn drie algemene groepen bewoonde werelden, gezien vanuit het standpunt van de aanpassing van het geschapen leven aan het planetaire leefmilieu: de groep met normale aanpassing, de groep met radicale aanpassing, en de experimentele groep.
49:5.11 (565.12) Normale aanpassingen aan de omstandigheden op de planeten volgen de algemene fysische patronen die reeds eerder ter sprake zijn gekomen. De werelden van de niet-ademenden zijn kenmerkend voor de radicale of extreme aanpassing, maar andere typen maken ook deel uit van deze groep. Experimentele werelden zijn gewoonlijk ideaal ingericht voor de levensvormen die typerend zijn voor deze decimale planeten, en hier trachten de Levendragers heilzame variaties in de standaard-levensontwerpen te doen ontstaan. Omdat uw wereld een experimentele planeet is, verschilt zij opvallend van haar zusterwerelden in Satania; er zijn vele levensvormen op Urantia verschenen die elders niet worden aangetroffen, en op dezelfde wijze ontbreken er op uw planeet vele typen die elders algemeen voorkomen.
49:5.12 (565.13) In het universum Nebadon zijn alle werelden waar modificaties in het leven zijn aangebracht, serieel met elkaar verbonden en vormen zij een speciaal domein van universum-zaken dat de aandacht heeft van hiertoe aangestelde bestuurders. Al deze experimentele werelden worden periodiek geïnspecteerd door een korps universum-leidslieden, welks chef de veteraan-volkomene is die in Satania bekend staat als Tabamantia.
49:5.13 (566.1) 2. De reeks der hersentypen. De enige fysieke uniformiteit van stervelingen bestaat uit de hersenen en het zenuwstelsel; niettemin zijn er drie grondvormen van organisatie van het hersenmechanisme: de typen met een, twee of drie hersendelen. Urantianen behoren tot het type met twee hersendelen en zijn enigszins fantasievoller, avontuurlijker en filosofischer dan de stervelingen met één hersendeel, maar iets minder geestelijk, ethisch en godvruchtig dan de orden met drie hersendelen. Deze verschillen in de hersenen kenmerken zelfs de voormenselijke vormen van dierlijk bestaan.
49:5.14 (566.2) Uitgaande van het Urantia-type van hersenschors met zijn twee hersenhelften, kunt ge door analogie wel iets begrijpen van het soort met slechts één hersendeel. Ge kunt u het derde hersendeel van de orden met drie hersendelen het beste voorstellen als een evolutie van uw lagere of rudimentaire hersenvorm, die ontwikkeld is tot het punt waar zij hoofdzakelijk de fysische activiteiten beheerst, waarbij de twee hogere hersendelen vrijblijven om zich met hogere activiteiten bezig te houden: het ene voor intellectuele functies en het andere voor de activiteiten van de Gedachtenrichter ten behoeve van het creëren van geestelijke duplicaten.
49:5.15 (566.3) Terwijl de aardse prestaties van de rassen met één hersendeel enigszins beperkt zijn in vergelijking met die van de orden met twee hersenhelften, vertonen de oudere planeten van de groep met drie hersendelen civilisaties die Urantianen zouden verbazen en u wanneer u zich met hen zoudt vergelijken, enigszins beschaamd zouden doen staan. In hun mechanische ontwikkeling en materiële civilisatie en zelfs in hun intellectuele vorderingen, kunnen de werelden van stervelingen met twee hersenhelften de werelden der stervelingen met drie hersendelen evenaren. Maar in de hogere beheersing van het bewustzijn en de ontwikkeling van de wisselwerking tussen het intellectuele en het geestelijke staat ge enigszins beneden hen.
49:5.16 (566.4) Bij al deze vergelijkende schattingen van de intellectuele vooruitgang of de geestelijke verworvenheden van een wereld of groep werelden moet men, om fair te zijn, rekening houden met de ouderdom van een planeet; veel, zeer veel hangt af van de ouderdom, de hulp van de biologische verheffers, en de hierop volgende missies van de verschillende orden der goddelijke Zonen.
49:5.17 (566.5) Ofschoon de volkeren met drie hersendelen tot een enigszins hogere planetaire evolutie in staat zijn dan de orden met één hersendeel en die met twee hersenhelften, hebben zij alle hetzelfde type levensplasma en lijken zij in de uitvoering van hun planetaire activiteiten sterk op elkaar, net zoals mensen op Urantia. Deze drie typen stervelingen zijn over alle werelden van de plaatselijke stelsels verspreid. De omstandigheden op de planeten hebben in de meerderheid der gevallen zeer weinig te maken gehad met de beslissingen van de Levendragers om deze uiteenlopende orden stervelingen op de verschillende werelden te projecteren — het is een privilege van de Levendragers om op deze wijze plannen te maken en deze ook uit te voeren.
49:5.18 (566.6) Deze drie orden zijn elkaars gelijken in de opklimmingsloopbaan. Elk moet dezelfde ladder van intellectuele ontwikkeling beklimmen, en elk moet dezelfde geestelijke proeven van vooruitgang afleggen. Het stelsel-bestuur van en de constellatie-supervisie op deze verschillende werelden zijn uniform vrij van discriminatie — zelfs het bewind van de Planetaire Vorsten is overal identiek.
49:5.19 (566.7) 3. De reeks van geest-ontvankelijkheid. Er bestaan drie groepen ontworpen bewustzijn overeenkomstig het contact met geest-zaken. Deze klassificatie slaat niet op de orden van stervelingen met één, twee of drie hersendelen; zij slaat in de eerste plaats op de chemie van de klieren, en in het bijzonder op de organisatie van bepaalde klieren die vergelijkbaar zijn met de pijnappelklier. Op sommige werelden hebben de rassen één zo’n klier, op andere twee, zoals de Urantianen, terwijl op nog weer andere werelden de rassen drie van deze uitzonderlijke klieren hebben. De inherente verbeeldingskracht en de geestelijke ontvankelijkheid worden duidelijk beïnvloed door deze uiteenlopende chemische eigenschappen.
49:5.20 (566.8) Van de typen met geest-ontvankelijkheid behoort vijfenzestig procent tot de tweede groep, zoals ook de rassen op Urantia. Twaalf procent behoort tot het eerste soort, en is van nature minder ontvankelijk, terwijl drieëntwintig procent tijdens het aardse leven meer tot het geestelijke geneigd is. Dergelijke verschillen overleven de natuurlijke dood echter niet. Al deze raciale verschillen hebben alleen te maken met het leven in het vlees.
49:5.21 (567.1) 4. De tijdvakken der planetaire stervelingen. Deze klassificatie houdt rekening met de opeenvolging van dispensaties, zoals zij van invloed zijn op de aardse status van de mens en het hemelse dienstbetoon dat hij ontvangt.
49:5.22 (567.2) De aanzet tot leven op de planeten wordt gegeven door de Levendragers, en dezen behoeden de ontwikkeling van het leven tot enige tijd na de evolutionaire verschijning van de sterfelijke mens. Voordat de Levendragers een planeet verlaten, installeren zij naar behoren een Planetaire Vorst als heerser over dit gebied. Samen met deze heerser arriveert er een volledig contingent ondergeschikte hulptroepen en dienende helpers, en tegelijk met zijn aankomst vindt ook de eerste berechting van de levenden en de doden plaats.
49:5.23 (567.3) Wanneer er menselijke groeperingen onstaan, arriveert deze Planetaire Vorst om de menselijke civilisatie in te luiden en de menselijke samenleving te focaliseren. Uw verwarde wereld is geen maatstaf voor de eerste periode van de regering van Planetaire Vorsten, want het was nog maar in het begin van zulk een bestuur op Urantia dat uw Planetaire Vorst, Caligastia, zich achter de opstand schaarde van Lucifer, de Stelsel-Soeverein. Nadien heeft uw planeet immer een stormachtige koers gevaren.
49:5.24 (567.4) Op een normale evolutionaire wereld bereikt de vooruitgang der rassen haar natuurlijke biologische hoogtepunt tijdens het regime van de Planetaire Vorst, en kort daarna stuurt de Stelsel-Soeverein een Materiële Zoon en Dochter naar die planeet. Deze ge ï mporteerde wezens doen dienst als biologische verheffers — hun nalatigheid op Urantia heeft de geschiedenis van uw planeet nog ernstiger gecompliceerd.
49:5.25 (567.5) Wanneer de intellectuele en ethische vooruitgang van een mensenras de grenzen der evolutionaire ontwikkeling heeft bereikt, komt er een Avonal-Zoon van het Paradijs op een magistraatsmissie; en nog weer later, wanneer de geestelijke status van zulk een wereld de grens nadert van wat van nature bereikbaar is, wordt de planeet bezocht door een zelfschenking-Zoon van het Paradijs. De belangrijkste missie van een zelfschenking-Zoon is het vaststellen van de status van de planeet, het uitzenden van de Geest van Waarheid zodat deze op de planeet kan functioneren, en aldus het bewerkstelligen van de universele komst van de Gedachtenrichters.
49:5.26 (567.6) Hier wijkt Urantia opnieuw af. Er heeft nimmer een magistraatsmissie plaatsgevonden op uw wereld en uw zelfschenking-Zoon behoorde evenmin tot de orde der Avonals; uw planeet heeft de buitengewone eer genoten dat zij de thuisplaneet is geworden van de Soevereine Zoon, Michael van Nebadon, als sterveling.
49:5.27 (567.7) Ten gevolge van het dienstbetoon van alle opeenvolgende orden goddelijke zonen, beginnen de bewoonde werelden en de vooruitgaande rassen die deze bewonen, het hoogtepunt van de planetaire evolutie te bereiken. Zulke werelden worden nu rijp voor de culminerende missie, de komst van de Leraar-Zonen van de Triniteit. Dit tijdvak van de Leraar-Zonen is het voorportaal van het finale tijdperk van de planeet, het evolutionaire utopia, het tijdperk van licht en leven.
49:5.28 (567.8) Deze klassificatie van mensen zal in een navolgende verhandeling speciale aandacht krijgen.
49:5.29 (567.9) 5. De opeenvolgende series van verwante schepselen. Planeten zijn niet alleen verticaal georganiseerd tot stelsels, constellaties en zo voort, maar het bestuur van het universum voorziet ook in horizontale groeperingen naar soort, reeks en andere betrekkingen. Dit laterale bestuur van het universum houdt meer in het bijzonder verband met de coördinatie van activiteiten die van verwante aard zijn en die op verschillende werelden onafhankelijk van elkaar zijn gecultiveerd. Deze verwante klassen van universum-schepselen worden periodiek geïnspecteerd door bepaalde samengestelde korpsen van hoge persoonlijkheden onder leiding van volkomenen met langdurige ervaring.
49:5.30 (568.1) Deze verwantschapsfactoren zijn manifest op alle niveaus, want opeenvolgende verwantschapsseries bestaan bij niet-menselijke persoonlijkheden evenals bij sterfelijke schepselen — zelfs bij persoonlijkheden tussen menselijke en bovenmenselijke orden in. Intelligente wezens zijn verticaal verwant en vormen twaalf grote groepen, die alle uit zeven grote afdelingen bestaan. De coördinatie van deze op unieke wijze verwante groepen levende wezens wordt waarschijnlijk tot stand gebracht door een techniek van de Allerhoogste die wij niet geheel begrijpen.
49:5.31 (568.2) 6. De reeks die met de Richter fuseert. De geestelijke klassificatie of groepering waartoe alle stervelingen gedurende hun ervaring vóór de fusie behoren, wordt geheel bepaald door de relatie tussen de status van de persoonlijkheid en de inwonende Geheimnisvolle Mentor. Bijna negentig procent van de bewoonde werelden van Nebadon wordt bevolkt door stervelingen die met de Richter kunnen fuseren, dit in tegenstelling tot een nabij gelegen universum, waar slechts iets meer dan de helft der werelden wezens herbergt bij wie Richters inwonen, en die kandidaten zijn voor de eeuwige fusie.
49:5.32 (568.3) 7. Technieken om aan de aarde te ontkomen. In de grond is er slechts één manier waarop individueel menselijk leven op de bewoonde werelden kan worden ge ï nitieerd, en dit is door de voortplanting van schepselen en de natuurlijke geboorte. Er zijn echter talrijke technieken waardoor de mens aan zijn aardse status ontsnapt en toegang krijgt tot de zich binnenwaarts bewegende stroom van opklimmenden naar het Paradijs.
49:6.1 (568.4) Stervelingen van alle verschillende fysieke typen en planetaire reeksen genieten gelijkelijk het dienstbetoon van Gedachtenrichters, beschermengelen en de verschillende orden der heerscharen van boodschappers van de Oneindige Geest. Allen worden gelijkelijk uit de banden van het vlees bevrijd door de emancipatie der natuurlijke dood, en allen gaan vandaar gelijkelijk naar de morontia-werelden van geestelijke evolutie en bewustzijnsvooruitgang.
49:6.2 (568.5) Van tijd tot tijd worden er, op voorstel van de planetaire autoriteiten of de heersers van het stelsel, speciale opstandingen van de slapende overlevenden georganiseerd. Deze opstandingen, waarbij niet allen, maar ‘velen van hen die in het stof slapen, ontwaken,’ vinden ten minste eenmaal per millennium, naar de planetaire tijdrekening, plaats. Deze speciale opstandingen vormen de aanleiding om speciale groepen opklimmenden te mobiliseren voor het verrichten van speciale diensten binnen het plan voor de opklimming van stervelingen in het plaatselijk universum. Zowel praktische redenen als gevoelsbanden hangen samen met deze speciale opstandingen.
49:6.3 (568.6) Gedurende alle vroege tijdperken van een bewoonde wereld worden velen naar de woningwerelden geroepen ten tijde van de speciale en de millennium-opstandingen, maar de meeste overlevenden worden gerepersonaliseerd bij het inluiden van een nieuwe dispensatie die gepaard gaat met de aankomst van een goddelijke Zoon die op de planeet zal dienen.
49:6.4 (568.7) 1. Stervelingen van de orde die groepsgewijs tot overleving komt bij een nieuwe dispensatie. Wanneer de eerste Richter op een bewoonde wereld arriveert, doen ook de beschermserafijnen hun intrede. Dezen zijn onmisbaar bij het ontkomen aan de aarde. Gedurende de gehele periode van de stilstand van het leven van de slapende overlevenden, worden de geestelijke waarden en eeuwige werkelijkheden van hun nieuw ontwikkelde, onsterfelijke zielen als een heilige verantwoordelijkheid bewaard door de persoonlijke beschermserafijnen of door de groeps-beschermserafijnen.
49:6.5 (568.8) De groepsbeschermers die zijn toegewezen aan de slapende overlevenden, functioneren altijd samen met de oordeel-Zonen bij hun aankomst op de werelden. ‘Hij zal zijn engelen u itzenden, en zij zullen zijn uitverkorenen bijeenvergaderen uit de vier windstreken.’ Samen met iedere serafijn die is aangesteld bij de repersonalisatie van een slapende sterveling, functioneert ook de teruggekeerde Richter, hetzelfde onsterfelijke Vader-fragment dat in de sterveling leefde tijdens de dagen in het vlees, en zo wordt de identiteit hersteld en de persoonlijkheid weer tot leven gebracht. Gedurende de slaap van hun subject doen deze wachtende Richters dienst op Divinington; zij wonen in deze tussenperiode nooit bij een ander sterfelijk bewustzijn in.
49:6.6 (569.1) Terwijl op de oudere werelden waar stervelingen leven, die hoog ontwikkelde en uitnemend geestelijke mensentypen worden geherbergd die nagenoeg geheel zijn vrijgesteld van het morontia-leven, worden de vroegere tijdperken van de rassen van dierlijke oorsprong gekenmerkt door primitieve stervelingen, die zo onvolgroeid zijn dat de fusie met hun Richter onmogelijk is. De opwekking van deze stervelingen wordt tot stand gebracht door de beschermserafijn in verbinding met een geïndividualiseerd deel van de onsterfelijke geest van de Derde Bron en Centrum.
49:6.7 (569.2) Zo worden de slapende overlevenden van een planetair tijdperk gerepersonaliseerd bij de appèls van de nieuwe dispensatie. Maar wat betreft de persoonlijkheden van een bepaald gebied die niet te redden zijn, daar verschijnt geen onsterfelijke geest die samen met de groepsbeschermers der bestemming zou kunnen functioneren, en dit vormt de beëindiging van het bestaan van deze schepselen. Ofschoon deze gebeurtenissen in sommige van uw geschriften worden afgeschilderd als zouden zij plaatsvinden op de planeten waar deze stervelingen sterven, vinden zij in werkelijkheid alle plaats op de woningwerelden.
49:6.8 (569.3) 2. Stervelingen van de orden der individuele opklimming. De individuele vooruitgang van mensen wordt gemeten naar hun successieve bereiken en doorlopen (beheersen) van de zeven kosmische cirkels. Deze cirkels der sterfelijke progressie zijn niveaus van onderling verbonden waarden van intellectuele, sociale, en geestelijke aard en van kosmisch inzicht. Stervelingen beginnen in de zevende cirkel en streven naar de eerste, en allen die de derde cirkel hebben bereikt, krijgen onmiddellijk persoonlijke bestemmingsbehoeders toegewezen. Deze stervelingen kunnen onafhankelijk van de gerechtelijke uitspraken die met nieuwe dispensaties of andere omstandigheden samenhangen, in het morontia-leven worden gerepersonaliseerd.
49:6.9 (569.4) Gedurende de vroege tijdperken van een evolutionaire wereld worden er maar weinig stervelingen op de derde dag beoordeeld. Maar bij het verstrijken der eeuwen krijgen de vorderende stervelingen steeds meer persoonlijke bestemmingsbehoeders toegewezen, en aldus worden er steeds grotere aantallen van deze evoluerende schepselen gerepersonaliseerd op de eerste woningwereld, drie dagen na hun natuurlijke dood. Bij deze gelegenheid is de terugkeer van de Richter het teken van het ontwaken van de menselijke ziel, en dit is de repersonalisatie van de dode, even letterlijk als wanneer de doden en masse bij name worden opgeroepen aan het einde van een dispensatie op de evolutionaire werelden.
49:6.10 (569.5) Er zijn drie groepen individuele opklimmenden. De minder gevorderden landen op de aanvangs- of eerste woningwereld. De meer gevorderde groep kan zijn morontia-loopbaan op iedere tussenliggende woningwereld aanvangen, naargelang de planetaire vooruitgang die eerder is gemaakt. De meest gevorderden van deze orden beginnen op de zevende woningwereld werkelijk aan hun morontia-ervaring.
49:6.11 (569.6) 3. Stervelingen van de orden van opklimming die een proeftijd doormaken en afhankelijk zijn. In de ogen van het universum vormt de komst van een Richter de identiteit, en alle wezens die inwoning genieten staan op de justitiële appèllijsten. Maar het leven in de tijd op de evolutionaire werelden is onzeker, en velen sterven in hun jeugd voordat zij de loopbaan naar het Paradijs hebben gekozen. Deze kinderen en jongeren bij wie Richters inwonen, volgen de ouder die de meest gevorderde geestelijke status heeft, en gaan dus naar de wereld der volkomenen van het stelsel (de proef-kinderbewaarplaats) op de derde dag, bij een speciale opstanding, of bij de reguliere millennium-appèls en de appèls bij nieuwe dispensa ties.
49:6.12 (570.1) Kinderen die sterven als ze nog te jong zijn om een Gedachtenrichter te hebben, worden op de volkomenen-wereld van het plaatselijke stelsel gerepersonaliseerd op het moment dat een van hun beide ouders op de woningwerelden aankomt. Een kind verkrijgt fysieke entiteit bij zijn geboorte als sterveling, maar wat de overleving betreft, worden alle Richterloze kinderen beschouwd als nog verbonden aan hun ouders.
49:6.13 (570.2) Na verloop van tijd komen Gedachtenrichters bij deze kleintjes inwonen, terwijl het serafijnse dienstbetoon aan de beide groepen der orden die een proeftijd doormaken en afhankelijk zijn, in het algemeen gelijk is aan het dienstbetoon dat de meest gevorderde ouder ontvangt, of gelijkwaardig aan dat van de ouder in het geval dat slechts één ouder tot overleving komt. Aan hen die de derde cirkel bereiken, worden persoonlijke beschermers verleend, ongeacht de status van hun ouders.
49:6.14 (570.3) Soortgelijke proef-kinderbewaarplaatsen worden op de volkomenen-werelden van de constellatie en de hoofdkwartierwereld van het universum in stand gehouden voor de Richterloze kinderen van de primaire en secundaire gemodificeerde orden van opklimmenden.
49:6.15 (570.4) 4. Stervelingen van de secundaire gemodificeerde orden van opklimming. Dit zijn de voortschrijdende mensen van de tussenliggende evolutionaire werelden. Als regel zijn dezen niet immuun voor de natuurlijke dood, maar zij zijn vrijgesteld van het doorlopen van de zeven woningwerelden.
49:6.16 (570.5) De minst vervolmaakte groep ontwaakt opnieuw op het hoofdkwartier van hun plaatselijke stelsel, en slaat alleen de woningwerelden over. De tussengroep gaat naar de opleidingswerelden van de constellatie, en slaat het gehele morontia-regime van het plaatselijke stelsel over. Nog later in de planetaire tijdperken van geestelijk streven ontwaken vele overlevenden op de hoofdkwartierwereld van de constellatie en beginnen daar aan de opklimming naar het Paradijs.
49:6.17 (570.6) Maar voordat deze groepen op weg mogen gaan, moeten zij als instructeurs terugreizen naar de werelden die zij gemist hebben, en doen zij veelsoortige ervaringen op als leraren in die gebieden die zij als leerlingen hebben overgeslagen. Vervolgens gaan zij allen door naar het Paradijs langs de verordineerde routes waarlangs stervelingen voortgang kunnen maken.
49:6.18 (570.7) 5. Stervelingen van de primaire gemodificeerde orde van opklimming. Deze stervelingen behoren tot het soort evolutionair leven dat met de Richter is gefuseerd, maar zij vertegenwoordigen meestal de laatste fasen van menselijke ontwikkeling op een evoluerende wereld. Deze verheerlijkte wezens behoeven niet door de poort van de dood te gaan; zij ondergaan de greep van de Zoon: zij worden uit het midden der levenden weggenomen en verschijnen onmiddellijk in de tegenwoordigheid van de Soevereine Zoon op het hoofdkwartier van het plaatselijke universum.
49:6.19 (570.8) Dit zijn de stervelingen die tijdens het sterfelijk leven met hun Richter fuseren, en deze met de Richter gefuseerde persoonlijkheden doorkruisen de ruimte vrijelijk voordat zij bekleed worden met een morontia-gestalte. Deze gefuseerde zielen worden door de Richter rechtstreeks vervoerd naar de opstandingsgebouwen op de hogere morontia-werelden, waar zij net als alle andere stervelingen die aankomen uit de evolutionaire werelden, hun eerste morontia-kleed ontvangen.
49:6.20 (570.9) Tot deze primaire gemodificeerde orde van sterfelijke opklimming kunnen individuen behoren van alle planetaire reeksen van het laagste tot het hoogste stadium der werelden waar fusie met de Richter plaatsvindt, maar de orde functioneert vaker op de oudere werelden, wanneer deze de weldaden hebben ontvangen van de talrijke malen dat de goddelijke Zonen daar hebben vertoefd.
49:6.21 (570.10) Wanneer het planetaire tijdvak van licht en leven is ingesteld, gaan velen naar de morontia-werelden van het universum via de primaire gemodificeerde orde van overgang. Later in de gevorderde stadia van gestabiliseerd bestaan, als de meerderheid der stervelingen die een gebied verlaten tot deze klasse behoort, wordt de planeet beschouwd als behorend tot deze reeks. De natuurlijke dood komt steeds minder frequent voor op deze werelden die reeds lang bestendigd zijn in licht en leven.
49:6.22 (571.1) [Aangeboden door een Melchizedek van de School voor Planetair Bestuur op Jerusem.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 50
50:0.1 (572.1) OFSCHOON de Planetaire Vorsten tot de orde der Lanonadek-Zonen behoren, is hun dienstbetoon zo gespecialiseerd, dat zij algemeen als een aparte groep worden beschouwd. Wanneer zij door de Melchizedeks als secundaire Lanonandeks zijn bevestigd, worden deze Zonen van de plaatselijke universa aangesteld bij de reserve van hun orde op het hoofdkwartier van de constellatie. Van hieruit worden zij door de Stelsel-Soeverein belast met taken van verschillende aard, en uiteindelijk benoemd tot Planetaire Vorsten en uitgezonden om over de evoluerende bewoonde werelden te regeren.
50:0.2 (572.2) Het teken voor een Stelsel-Soeverein om tot handelen over te gaan inzake de benoeming van een regeerder over een gegeven planeet, is de ontvangst van een verzoek van de Levendragers om hun een bestuurlijk hoofd te zenden voor deze planeet, waar zij leven hebben ingesteld en intelligente evolutionaire wezens tot ontwikkeling hebben gebracht. Alle planeten die door evolutionaire sterfelijke schepselen worden bewoond, krijgen een planetaire regeerder van deze orde van zoonschap toegewezen.
50:1.1 (572.3) De Planetaire Vorst en zijn broeders die hem assisteren, vormen de meest nabije gepersonaliseerde toenadering (afgezien van incarnatie) tot de nederige schepselen in tijd en ruimte die de Eeuwige Zoon van het Paradijs kan doen. Weliswaar raakt de Schepper-Zoon de schepselen van de gebieden aan door zijn geest, maar de Planetaire Vorst is de laatste der orden van persoonlijke Zonen die vanuit het Paradijs naar de kinderen der mensen reiken. De Oneindige Geest komt hen zeer nabij in de personen van de bestemmingsbehoeders en andere engelen; de Universele Vader woont in de mens door de voorpersoonlijke aanwezigheid van de Geheimnisvolle Mentor, maar de Planetaire Vorst vormt de laatste inspanning van de Eeuwige Zoon en diens Zonen om u nabij te komen. Op een wereld die pas wordt bewoond, is de Planetaire Vorst de enige vertegenwoordiger van complete goddelijkheid, omdat hij is ontsprongen aan de Schepper-Zoon (de nakomeling van de Universele Vader en de Eeuwige Zoon) en de Goddelijke Hulp en Bijstand (de universum-Dochter van de Oneindige Geest).
50:1.2 (572.4) De vorst van een pas bewoonde wereld wordt vergezeld van een getrouw korps dienende geesten. Een korps dat dergelijke nieuwe werelden bestuurt, moet echter wel behoren tot de lagere orden van stelsel-bestuurders om van nature meevoelend en begripvol te kunnen zijn ten aanzien van de planetaire opgaven en moeilijkheden. Deze gehele inspanning om de evolutionaire werelden te voorzien van meevoelende heersers, brengt dan ook met zich mee dat deze bijna-menselijke persoonlijkheden een groter risiso lopen op een dwaalspoor te raken door de verheffing van hun eigen bewustzijn over en boven de wil van de Allerhoogste Regeerders.
50:1.3 (572.5) Het feit dat zij als vertegenwoordigers van goddelijkheid geheel alleen zijn op de individuele planeten, betekent dat deze Zonen ernstig op de proef worden gesteld; Nebadon heeft dan ook het ongeluk gehad dat er verscheidene opstanden hebben plaatsgevonden. Bij de schepping van de Stelsel-Soevereinen en Planetaire Vorsten vindt de personalisatie van een denkbeeld plaats dat steeds verder verwijderd is geraakt van de Universele Vader en de Eeuwige Zoon, en dan neemt het gevaar toe dat het gevoel voor verhoudingen inzake de gewichtigheid van de eigen persoon verdwijnt en wordt de waarschijnlijkheid steeds groter, dat er geen behoorlijke greep zal blijven op de waarden van en betrekkingen tussen de talrijke orden van goddelijke wezens en de gradaties in het gezag waarmee zij zijn bekleed. Het feit dat de Vader niet persoonlijk aanwezig is in de plaatselijke universa, brengt tevens met zich mee dat het geloof en de loyaliteit van al deze Zonen in zekere mate wordt beproefd.
50:1.4 (573.1) Deze vorsten der werelden falen echter niet vaak in hun missies om de bewoonde werelden te organiseren en te besturen, en als zij erin slagen, wordt de missie van de Materiële Zonen daarna zeer vergemakkelijkt. De laatstgenoemde Zonen komen met het doel om de hogere vormen van geschapen leven te enten op de primitieve mensen van de werelden. Hun regering levert ook een grote bijdrage aan de voorbereiding van de planeten voor de Paradijs-Zonen van God, die daarna de werelden komen oordelen en opeenvolgende dispensaties komen inluiden.
50:2.1 (573.2) Alle Planetaire Vorsten staan in universum-bestuurlijk opzicht onder de jurisdictie van Gabriël, de hoogste uitvoerende bestuurder onder Michael, terwijl zij rechtstreeks onderworpen zijn aan de uitvoerende mandaten van de Stelsel-Soevereinen.
50:2.2 (573.3) De Planetaire Vorsten kunnen op ieder moment raad vragen aan de Melchizedeks, hun vroegere instructeurs en mentoren, maar er wordt niet arbitrair van hen verlangd dat zij deze assistentie inroepen, en indien er niet vrijwillig om hun bijstand wordt verzocht, mengen de Melchizedeks zich niet in zaken van planetair bestuur. Deze regeerders van de werelden kunnen ook de raad inroepen van de vierentwintig raadslieden die van de zelfschenkingswerelden van het stelsel zijn samengebracht. In Satania zijn deze raadslieden tegenwoordig allen afkomstig van Urantia. Bovendien is er een analoge raad van zeventig op het hoofdkwartier van de constellatie, die eveneens is gekozen uit de evolutionaire wezens van de gebieden.
50:2.3 (573.4) De evolutionaire planeten worden tijdens de eerste, onstabiele periode in hun ontwikkeling grotendeels autocratisch geregeerd. De Planetaire Vorsten organiseren hun groepen gespecialiseerde assistenten uit de leden van hun korps van planetaire helpers. Gewoonlijk omringen zij zich met een allerhoogste raad van twaalf, maar deze raad wordt op de verschillende werelden op verschillende wijzen gekozen en gevarieerd samengesteld. Een Planetaire Vorst kan ook één of meer leden van de derde orde van zijn eigen groep van zonen als assistenten hebben en soms, op bepaalde werelden, een van zijn eigen orde, een secundaire Lanonandek-medewerker.
50:2.4 (573.5) De gehele staf van de wereldregeerder bestaat uit persoonlijkheden van de Oneindige Geest en bepaalde typen hoger geëvolueerde wezens en opklimmende stervelingen van andere werelden. Zulk een staf telt gemiddeld duizend leden, en naarmate de planeet vooruitgaat, kan dit korps helpers tot honderdduizend of meer worden uitgebreid. Op ieder moment dat er behoefte wordt gevoeld aan meer helpers, behoeven de Planetaire Vorsten slechts een verzoek te richten aan aan hun broeders, de Stelsel-Soevereinen, en wordt dit verzoek onmiddellijk ingewilligd.
50:2.5 (573.6) Planeten verschillen sterk in hun aard en organisatie en in hun bestuur, maar alle treffen voorzieningen voor rechtbanken. Het gerechtelijke apparaat van het plaatselijke universum heeft zijn oorsprong in de rechtbanken van een Planetaire Vorst, welke worden voorgezeten door een lid van zijn persoonlijke staf. De uitspraken van deze gerechtshoven geven blijk van een zeer vaderlijke en discretionaire houding. Inzake alle problemen die meer behelzen dan het treffen van regelingen voor de inwonenden van de planeet, kan in beroep worden gegaan bij de hogere rechtbanken, maar de zaken van het domein van zijn wereld worden grotendeels berecht overeenkomstig de persoonlijke inzichten van de vorst.
50:2.6 (574.1) De rondreizende commissies van bemiddelaars staan in dienst van, en vormen een aanvulling op, de planetaire rechtbanken, en zowel geest- als fysische controleurs zijn onderworpen aan de besluiten van deze bemiddelaars. Maar geen arbitrage-vonnis wordt ooit ten uitvoer gelegd zonder de toestemming van de Constellatie-Vader, want de ‘Meest Verhevenen regeren in de koninkrijken der mensen.’
50:2.7 (574.2) De controleurs en transformatoren die zijn aangesteld op de planeet, zijn ook in staat samen te werken met engelen en andere orden hemelse wezens, teneinde deze laatste persoonlijkheden zichtbaar te maken voor sterfelijke schepselen. Bij speciale gelegenheden kunnen de serafijnse helpers en zelfs de Melchizedeks zichzelf voor de bewoners van de evolutionaire werelden zichtbaar maken, en dit doen zij ook. De belangrijkste reden om sterfelijke opklimmenden mee te brengen van de hoofdwereld van het stelsel als deel van de staf van de Planetaire Vorst is dat de communicatie met de bewoners van dit gebied aldus wordt vergemakkelijkt.
50:3.1 (574.3) Wanneer een Planetaire Vorst naar een jonge wereld gaat, neemt hij gewoonlijk een groep vrijwilligers mee, bestaande uit opklimmende wezens uit het hoofdkwartier van het plaatselijke stelsel. Deze opklimmenden vergezellen de vorst als adviseurs en helpers bij het werk van de eerste verbetering van de rassen. Dit korps materiële helpers vormt de verbindingsschakel tussen de vorst en de rassen van zijn wereld. De Vorst van Urantia, Caligastia, had een korps van honderd van deze helpers.
50:3.2 (574.4) Deze vrijwillige assistenten zijn burgers van een hoofdwereld van een stelsel, en geen van hen is nog met zijn inwonende Richter gefuseerd. De status van de Richters van dergelijke vrijwillig dienenden blijft dezelfde als tijdens het verblijf op het hoofdkwartier van het stelsel, terwijl deze morontia-voortgaanden tijdelijk terugkeren tot een vroegere materiële toestand.
50:3.3 (574.5) De Levendragers, de architecten van gestalten, voorzien dergelijke vrijwilligers van nieuwe fysieke lichamen, die zij gebruiken tijdens de perioden die zij op de planeten doorbrengen. Deze persoonlijkheidsgestalten zijn weliswaar vrijgesteld van de gewone ziekten van de gebieden, maar zijn evenals de eerste morontia-lichamen, wel onderhevig aan bepaalde ongevallen van mechanische aard.
50:3.4 (574.6) De lichamelijke stafleden van de vorst worden gewoonlijk van de planeet verwijderd in verband met de volgende beoordeling, ten tijde van de aankomst van de tweede Zoon op die wereld. Voordat zij vertrekken, verdelen zij hun verschillende taken gewoonlijk onder hun onderlinge nakomelingen en onder bepaalde superieure vrijwilligers die op de planeet zijn geboren. Op de werelden waar het deze helpers van de vorst is toegestaan verbintenissen aan te gaan met de superieure groeperingen uit de inheemse rassen, worden zij gewoonlijk door hun nakomelingen opgevolgd.
50:3.5 (574.7) Deze assistenten van de Planetaire Vorst gaan maar zelden verbintenissen aan met de rassen van de wereld, maar zij paren altijd binnen de eigen groep. Wezens van twee verschillende klassen komen uit deze verbintenissen voort: het primaire type middenschepselen en bepaalde hoge typen materiële wezens die aan de staf van de vorst verbonden blijven nadat hun ouders van de planeet verwijderd zijn ten tijde van de komst van Adam en Eva. Deze kinderen paren niet met de sterfelijke rassen behalve in bepaalde noodgevallen, en ook dan alleen op aanwijzing van de Planetaire Vorst. In dit geval behoren hun kinderen — de kleinkinderen van de lichamelijke staf — qua status tot de superieure rassen van hun tijd en generatie. Alle nakomelingen van deze semi-materiële assistenten van de Planetaire Vorst ontvangen de inwoning van een Richter.
50:3.6 (575.1) Aan het einde van de dispensatie van de vorst, wanneer de tijd komt dat deze ‘reversie-stafleden’ moeten worden teruggebracht naar het hoofdkwartier van het stelsel ten einde hun loopbaan naar het Paradijs te kunnen hervatten, verschijnen deze opklimmenden voor de Levendragers om hun materiële lichaam af te staan. Zij gaan de overgangssluimer in en ontwaken verlost van hun sterfelijke bekleedsel en gehuld in morontia-gedaanten, klaar om door de serafijnen te worden getransporteerd naar de hoofdwereld van het stelsel, waar zij worden opgewacht door hun Richters die van hen waren losgemaakt. Zij zijn een hele dispensatie achter bij hun Jerusem-klas, maar hebben een unieke, buitengewone ervaring verworven, een ongewoon hoofdstuk in de loopbaan van een opklimmende sterveling.
50:4.1 (575.2) Door de lichamelijke staf van de vorst worden reeds vroeg de planetaire scholen voor opleiding en cultuur georganiseerd, waar de fine fleur van de evolutionaire rassen wordt onderricht, om vervolgens te worden uitgezonden om deze betere methoden aan hun volk te onderwijzen. Deze scholen van de vorst bevinden zich in het materiële hoofdkwartier van de planeet.
50:4.2 (575.3) Veel van het fysieke werk dat samenhangt met het vestigen van deze hoofdkwartier-stad wordt uitgevoerd door de lichamelijke staf. Dergelijke hoofdkwartier-steden of -nederzettingen uit de vroege dagen van de Planetaire Vorst verschillen sterk van wat een sterveling op Urantia zich wellicht voorstelt. Vergeleken met latere tijdperken zijn ze eenvoudig, en worden ze gekenmerkt door decoratie met mineralen en door betrekkelijk geavanceerde materiële constructies. Dit alles vormt dan ook een tegenstelling tot het Adamische regime, dat een tuin-hoofdkwartier tot middelpunt heeft van waaruit het werk ten behoeve van de rassen tijdens de tweede dispensatie van de universum-Zonen wordt uitgevoerd.
50:4.3 (575.4) In de hoofdkwartier-nederzetting op uw wereld was iedere woning van mensen zeer ruim voorzien van land. Ofschoon de veraf wonende stammen bleven jagen en voedsel zoeken, waren de studenten en leraren in de scholen van de Vorst allen landbouwers en tuinbouwers. De tijd werd ongeveer gelijkelijk verdeeld tussende volgende bezigheden:
50:4.4 (575.5) 1. Lichamelijke arbeid. Het ontginnen van de grond, in samenhang met het bouwen van huizen en het verfraaien hiervan.
50:4.5 (575.6) 2. Sociale activiteiten. Uitvoeringen van spelen en de vorming van cultureel-sociale groepen.
50:4.6 (575.7) 3. Educatieve inspanningen. Individueel onderricht, in aansluiting op onderricht aan familiegroepen, en aangevuld met gespecialiseerde opleidingen in klassen.
50:4.7 (575.8) 4. Beroepsopleidingen. Scholen voor het huwelijk en het huishouden, de opleidingsscholen voor kunsten en handvaardigheid, en de klassen voor de opleiding van leraren — wereldlijke, culturele en religieuze.
50:4.8 (575.9) 5. Geestelijke cultuur. De broederschap van leraren, de verlichting van groepen kinderen en jongeren, en het opleiden van geadopteerde inheemse kinderen tot zendelingen onder hun eigen volk.
50:4.9 (575.10) Een Planetaire Vorst is voor stervelingen onzichtbaar: het is een bewijs van geloof wanneer er vertrouwen wordt gesteld in de verklaringen van de semi-materiële wezens van zijn staf. Maar deze cultuur- en opleidingsscholen zijn goed ingesteld op de behoeften van iedere planeet, en er ontstaat al snel een vurige, prijzenswaardige rivaliteit onder de rassen der mensen wanneer zij pogen toegang te krijgen tot deze verschillende onderwijsinstellingen.
50:4.10 (575.11) Vanuit een dergelijk wereldcentrum van cultuur en prestaties verspreidt zich geleidelijk aan een verheffende, beschavende invloed naar alle volkeren, waardoor de evolutionaire rassen langzaam en zeker worden getransformeerd. Ondertussen keren de ontwikkelde en vergeestelijkte kinderen van de omringende volkeren, die geadopteerd en opgeleid zijn in de scholen van vorst, terug naar de groepen waar zij geboren zijn, en vestigen daar naar hun beste vermogen nieuwe, invloedrijke centra van onderwijs en cultuur, die zij volgens het plan van de scholen van de vorst voortzetten.
50:4.11 (576.1) Op Urantia waren deze plannen voor de vooruitgang van de planeet en de bevordering van de cultuur in volle gang en vorderden zij zeer bevredigend, toen de gehele onderneming tot een tamelijk plotseling en hoogst eerloos eind werd gebracht doordat Caligastia zich aansloot bij de opstand van Lucifer.
50:4.12 (576.2) Het was voor mij een van de meest schokkende episoden in deze opstand toen ik hoorde van de harteloze trouweloosheid van een van de zonen van mijn eigen orde, Caligastia, die welbewust en met voorbedachten rade, het onderricht stelselmatig corrumpeerde en het onderwijs zoals dit in die tijd in alle planetaire scholen op Urantia werd gegeven, vergiftigde. De ondergang van deze scholen was snel en volledig.
50:4.13 (576.3) Vele nakomelingen der opgaande stervelingen van de gematerialiseerde staf van de Vorst bleven getrouw en verlieten de gelederen van Caligastia. Deze loyalisten werden aangemoedigd door de Melchizedek-curatoren van Urantia, en hun nakomelingen hebben in latere tijden een belangrijke bijdrage geleverd aan de instandhouding van de planetaire denkbeelden over waarheid en rechtschapenheid. Het werk van deze getrouwe evangelisten droeg ertoe bij dat de totale vernietiging van geestelijke waarheid op Urantia werd voorkomen. Deze moedige zielen en hun nakomelingen hielden iets levend van de kennis aangaande de heerschappij van de Vader en bewaarden voor de rassen van deze wereld het denkbeeld van de opeenvolgende planetaire dispensaties van de goddelijke Zonen der verschillende orden.
50:5.1 (576.4) De getrouwe vorsten van de bewoonde werelden blijven permanent verbonden aan de planeten waar zij oorspronkelijk werden aangesteld. Paradijs-Zonen en hun dispensaties komen en gaan, maar een succesvolle Planetaire Vorst blijft regeerder van zijn gebied. Zijn werk is geheel onafhankelijk van de missies van de hogere Zonen, want het is bedoeld om de ontwikkeling van de civilisatie van de planeet te bevorderen.
50:5.2 (576.5) Het voortschrijden der civilisatie is op geen enkele planeet hetzelfde. De details van het proces van de evolutie op de talrijke ongelijke werelden zijn zeer verschillend. Niettegenstaande deze vele vormen van diversificatie in de planetaire ontwikkeling, fysiek, intellectueel en sociaal, schrijden alle evolutionaire werelden in bepaalde welomlijnde richtingen voort.
50:5.3 (576.6) Onder het weldadige bewind van een Planetaire Vorst, dat wordt uitgebreid met de Materiële Zonen en gemarkeerd door de periodieke missies van de Paradijs-Zonen, doorlopen de sterfelijke rassen op een gemiddelde wereld in tijd en ruimte achtereenvolgens de volgende zeven tijdvakken van ontwikkeling:
50:5.4 (576.7) 1. Het voedingstijdvak. De premenselijke schepselen en de eerste rassen van de primitieve mens houden zich voornamelijk bezig met voedselproblemen. Deze evoluerende wezens brengen hun wakende uren ofwel zoekend naar voedsel, of aanvallend of verdedigend vechtend door. Het zoeken naar voedsel is het allerbelangrijkste in het denken van deze vroege voorouders van de latere civilisatie.
50:5.5 (576.8) 2. Het veiligheidstijdperk. Zodra de primitieve jager niet meer al zijn tijd nodig heeft om voedsel te zoeken, zet hij deze vrije tijd in om zijn veiligheid te vergroten. Steeds meer aandacht wordt besteed aan de techniek van de oorlog. De huizen worden versterkt en de clans verenigen zich door onderlinge vrees en door het aanwakkeren van haat voor vreemde groepen. Het streven naar zelfbehoud komt altijd na het streven naar instandhouding van het zelf.
50:5.6 (577.1) 3. Het tijdperk van materieel comfort. Wanneer de voedselproblemen gedeeltelijk zijn opgelost en er een zekere graad van veiligheid is verworven, wordt de bijkomende vrije tijd gebruikt voor de bevordering van het persoonlijke comfort. Op het toneel der menselijke activiteiten wedijvert luxe met nooddruft om de hoofdrol. Dit tijdperk wordt maar al te vaak gekenmerkt door tyrannie, onverdraagzaamheid, gulzigheid en dronkenschap. De zwakkere elementen van de rassen neigen tot excessen en gewelddadigheid. Geleidelijk aan worden deze genotzoekende zwakkelingen onderworpen door de sterkere, waarheidminnende elementen in de voortschrijdende civilisatie.
50:5.7 (577.2) 4. Het zoeken naar kennis en wijsheid. Voedsel, veiligheid, genot en vrije tijd vormen de grondslag voor de ontwikkeling van cultuur en de verspreiding van kennis. De inspanning om kennis ten uitvoer te brengen mondt uit in wijsheid, en als een cultuur geleerd heeft van ervaring te profiteren en daardoor op een hoger plan te komen, is er een werkelijke civilisatie aangebroken. Voedsel, veiligheid en materieel comfort domineren de gemeenschap nog steeds, maar vele vooruitziende individuen hongeren nu naar kennis en dorsten naar wijsheid. Ieder kind krijgt de gelegenheid te leren door dingen te doen; onderwijs is het parool van deze eeuwen.
50:5.8 (577.3) 5. Het tijdvak van filosofie en broederschap. Wanneer stervelingen leren denken en beginnen lering te trekken uit ervaring, worden zij filosofisch — zij beginnen met zichzelf te redeneren en het oordeel des onderscheids aan de dag te leggen. De samenleving van dit tijdperk wordt ethisch, en de stervelingen van een dergelijk tijdvak zijn werkelijk morele wezens aan het worden. Wijze morele wezens zijn in staat op zulk een voortschrijdende wereld de broederschap der mensen tot stand te brengen. Ethische en morele wezens kunnen leren om naar de gulden regel te leven.
50:5.9 (577.4) 6. Het tijdperk van geestelijk streven. Wanneer evoluerende stervelingen de fysieke, intellectuele en sociale stadia van ontwikkeling hebben doorlopen, bereiken zij vroeg of laat die niveaus van persoonlijk inzicht, die hen dwingen naar vormen van geestelijke vervulling en kosmisch begrip te zoeken. De religie voltooit thans haar opgang uit de emotionele domeinen van vrees en bijgeloof naar de hoge niveaus van kosmische wijsheid en persoonlijke geestelijke ervaring. Het onderwijs streeft ernaar om tot betekenissen te komen, en de cultuur tracht zich kosmische betrekkingen en ware waarden eigen te maken. Evoluerende stervelingen uit dit tijdperk zijn echt gecultiveerd, waarlijk ontwikkeld en intens Godkennend.
50:5.10 (577.5) 7. Het tijdvak van licht en leven. Dit is de bloei van de achtereenvolgende tijdperken van fysieke veiligheid, intellectuele groei, sociale cultuur en geestelijke vervulling. Deze menselijke verworvenheden worden nu gecombineerd, onderling verbonden en gecoördineerd tot kosmische eenheid en onzelfzuchtig dienstbetoon. Binnen de beperkingen van hun eindige natuur en materiële talenten, hebben de voortschrijdende generaties die achtereenvolgens op deze verheven, gestabiliseerde werelden in tijd en ruimte leven, onbegrensde mogelijkheden tot evolutionaire vervulling.
50:5.11 (577.6) Wanneer zij in de opeenvolgende dispensaties der wereldgeschiedenis en de voortschrijdende tijdvakken van planetaire vooruitgang hun werelden hebben gediend, worden de Planetaire Vorsten bij de inluiding van het tijdvak van licht en leven verheven tot de positie van Planetair Soeverein.
50:6.1 (578.1) Door het isolement van Urantia is het ons onmogelijk u veel bijzonderheden over het leven en het leefmilieu van uw buren in Satania te onthullen. In deze verhandelingen zijn wij beperkt door de quarantaine van de planeet en de isolatie van het stelsel. Wij moeten ons laten leiden door deze beperkingen bij al onze inspanningen om stervelingen op Urantia in te lichten, maar zover als is toegestaan, zijt ge onderricht aangaande de vooruitgang die een gemiddelde evolutionaire wereld maakt, en zijt ge in staat de loopbaan van zulk een wereld te vergelijken met de huidige staat van Urantia.
50:6.2 (578.2) De ontwikkeling van de civilisatie op Urantia is niet erg verschillend geweest van die van andere werelden die de tegenspoed van geestelijke isolatie hebben moeten doorstaan. Vergeleken met de loyale werelden van het universum, lijkt uw wereld echter zeer verward en ernstig vertraagd in alle fasen van intellectuele vooruitgang en geestelijke verworvenheid.
50:6.3 (578.3) Vanwege de tegenslagen op uw planeet, kunnen Urantianen de cultuur van normale werelden niet zeer wel begrijpen. Ge moet u de evolutionaire werelden, zelfs de meest ideale, echter niet voorstellen als werelden waar het leven enkel rozegeur en maneschijn is. Het aanvangsleven van de rassen der stervelingen gaat altijd gepaard met strijd. Inspanningen en beslissingen zijn een wezenlijk onderdeel van het verwerven van overlevings- waarden.
50:6.4 (578.4) Cultuur vooronderstelt een zekere kwaliteit van bewustzijn; een cultuur kan geen hoger niveau bereiken tenzij er een verheffing van bewustzijn heeft plaatsgevonden. Het superieure intellect zal streven naar een edele cultuur en een weg vinden om zulk een doel te bereiken. Het inferieure bewustzijn zal de hoogste cultuur afwijzen, zelfs wanneer het deze kant en klaar krijgt aangeboden. Veel hangt ook af van de opeenvolgende missies van de goddelijke Zonen en van de mate waarin verlichting wordt aanvaard in de tijdperken van hun respectieve dispensaties.
50:6.5 (578.5) Ge moet niet vergeten dat ten gevolge van de opstand van Lucifer, alle werelden van Satania tweehonderdduizend jaar onder de geestelijke banvloek van Norlatiadek zijn geweest. Het zal dan ook vele eeuwen duren voordat de handicaps van zonde en afscheiding die hiervan het gevolg waren, verholpen zullen zijn. Uw wereld volgt nog steeds een onregelmatige, wisselvallige loopbaan, als gevolg van de dubbele tragedie van een opstandige Planetaire Vorst en een nalatige Materiële Zoon. Zelfs de zelfschenking van Christus Michael op Urantia heeft de wereldlijke gevolgen van deze ernstige blunders in het vroegere bestuur van uw wereld niet onmiddellijk tenietgedaan.
50:7.1 (578.6) Op het eerste gezicht zou het kunnen lijken dat Urantia en de met haar verbonden ge ï soleerde werelden zeer ongelukkig zijn omdat zij verstoken zijn van de weldoende tegenwoordigheid en invloed van zulke bovenmenselijke persoonlijkheden als een Planetaire Vorst en een Materiële Zoon en Dochter. Doch door het isolement hebben de rassen van deze werelden hier een unieke gelegenheid om geloof te oefenen en om een eigen kwaliteit van vertrouwen te ontwikkelen in de betrouwbaarheid van de kosmos, die niet afhankelijk is van wat het oog ziet, of van enig andere materiële overweging. Misschien zal uiteindelijk blijken dat sterfelijke schepselen die afkomstig zijn van de werelden welke ten gevolge van een opstand in quarantaine zijn, uitermate fortuinlijk zijn. Wij hebben ontdekt dat aan deze opgaanden reeds zeer vroeg talrijke speciale opdrachten worden toevertrouwd in verband met kosmische ondernemingen waar rotsvast geloof en verheven vertrouwen van wezenlijk belang zijn voor het welslagen.
50:7.2 (579.1) Op Jerusem bewonen de opgaanden uit deze geïsoleerde werelden een eigen sector en staan zij bekend als de agondonten, dat wil zeggen evolutionaire wilsschepselen die kunnen geloven zonder te zien, kunnen volhouden wanneer zij geïsoleerd zijn, en onoverkomelijke moeilijkheden kunnen overwinnen zelfs als zij alleen zijn. Deze functionele groepering der agondonten blijft gedurende de gehele opklimming door het plaatselijk universum en de tocht door het superuniversum bestaan; zij verdwijnt tijdens het verblijf in Havona maar treedt direct weer op wanneer het Paradijs wordt bereikt, en is in het Korps der Sterfelijke Volkomenheid duidelijk te onderscheiden. Tabamantia is een agondont met de status van volkomene, want hij is tot overleving gekomen vanuit één van de werelden in quarantaine die betrokken waren in de eerste opstand die ooit in de universa in tijd en ruimte heeft plaatsgevonden.
50:7.3 (579.2) Gedurende de gehele loopbaan naar het Paradijs volgt beloning op inspanning in een oorzakelijk verband. Deze beloningen onderscheiden het individu van het gemiddelde, maken gedifferentieerde ervaring van schepselen mogelijk, en dragen bij tot de veelzijdigheid van ultieme prestaties bij de collectieve groep der volkomenen.
50:7.4 (579.3) [Aangeboden door een Secundaire Lanonandek-Zoon van het Korps der Reserve.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 51
51:0.1 (580.1) GEDURENDE de dispensatie van een Planetaire Vorst bereikt de primitieve mens de grens van zijn natuurlijke evolutionaire ontwikkeling, en het bereiken van deze biologische staat is een teken voor de Stelsel-Soeverein om de tweede orde van zoonschap, de biologische verheffers, naar zulk een wereld uit te zenden. Deze Zonen, want het zijn er twee — de Materiële Zoon en Dochter — staan op een planeet gewoonlijk bekend als Adam en Eva. De oorspronkelijke Materiële Zoon van Satania is Adam, en zij die als biologische verheffers naar de stelselwerelden gaan, dragen altijd de naam van deze eerste, oorspronkelijke Zoon van hun unieke orde.
51:0.2 (580.2) Deze Zonen zijn het materiële geschenk van de Schepper-Zoon aan de bewoonde werelden. Samen met de Planetaire Vorst blijven zij op de planeet waar zij worden aangesteld voor de duur van de gehele evolutionaire loop van deze wereld. Een dergelijk avontuur op een wereld die een Planetaire Vorst heeft, is niet erg riskant, maar op een afvallige planeet, een gebied zonder geestelijke regeerder dat verstoken is van interplanetaire communicatie, is zo’n missie vol ernstige gevaren.
51:0.3 (580.3) Ofschoon ge onmogelijk kunt hopen alles te weten te komen aangaande het werk van deze Zonen op alle werelden van Satania en andere stelsels, wordt er in andere verhandelingen een vollediger schets gegeven van het leven en de ervaringen van Adam en Eva, het interessante paar uit het korps der biologische verheffers van Jerusem, dat de rassen van Urantia kwam verhogen. Weliswaar mislukten de ideale plannen ter verbetering van uw inheemse rassen, maar toch was Adams missie niet vergeefs: Urantia heeft immens veel voordeel ondervonden van het geschenk van Adam en Eva, en onder hun gelijken en in de raadsvergaderingen in den hoge wordt hun werk niet als een volledige mislukking beschouwd.
51:1.1 (580.4) De materiële of geslachtelijke Zonen en Dochters zijn nakomelingen van de Schepper-Zoon; de Moeder-Geest van het Universum heeft geen deel aan het voortbrengen van deze wezens die bestemd zijn om op de evolutionaire werelden te functioneren als fysieke verheffers.
51:1.2 (580.5) De materiële orde van zoonschap is niet overal in het plaatselijk universum gelijk. De Schepper-Zoon brengt in elk plaatselijk stelsel slechts één paar van deze wezens voort: deze oorspronkelijke paren zijn uiteenlopend van aard, want zij worden afgestemd op het levens-patroon van hun respectieve stelsels. Dit is een noodzakelijke voorziening, aangezien het reproductieve potentieel van de Adams anders niet samen met dat van de evoluerende stervelingen op de werelden van ieder afzonderlijk stelsel zou kunnen functioneren. De Adam en Eva die naar Urantia kwamen, waren nakomelingen van het oorspronkelijke Materiële Zonen-paar van Satania.
51:1.3 (580.6) Materiële Zonen variëren in lengte van ongeveer twee meter vijftig tot drie meter, en hun lichaam straalt een schitterend, stralend licht van een violette tint uit. Ofschoon er materieel bloed door hun materiële lichaam circuleert, zijn zij bovendien geladen met goddelijke energie en verzadigd van hemels licht. Deze Materiële Zonen (de Adams) en Materiële Dochters (de Eva’s) zijn elkaars gelijken, en verschillen alleen in hun reproductieve natuur en in bepaalde soorten chemische eigenschappen. Zij zijn gelijk maar gedifferentieerd, mannelijk en vrouwelijk — en dus complementair — en zijn ontworpen om bij bijna alle aanstellingen als paar dienst te doen.
51:1.4 (581.1) De Materiële Zonen gebruiken twee soorten voedsel: zij zijn werkelijk tweeledig van natuur en constitutie en nemen gematerialiseerde energie tot zich, net als de fysieke wezens van het gebied dit doen, terwijl hun onsterfelijke bestaan geheel in stand wordt gehouden door de rechtstreekse, automatische opname van bepaalde voedende kosmische energieën. Wanneer zij falen op een missie waarop zij zijn aangesteld, of zelfs bewust en opzettelijk in opstand komen, wordt deze orde van Zonen geïsoleerd, afgesneden van de verbinding met de bron van licht en leven in het universum. Daarna worden zij praktisch materiële wezens, voorbestemd om de loop te volgen van het materiële leven op de wereld waar zij waren aangesteld en zijn zij gedwongen om op de magistraten van het universum te vertrouwen voor hun berechting. De materiële dood zal uiteindelijk de planetaire loopbaan van een dergelijke onfortuinlijke en onverstandige Materiële Zoon of Dochter beëindigen.
51:1.5 (581.2) Een oorspronkelijke of rechtstreeks geschapen Adam en Eva zijn inherent begiftigd met onsterfelijkheid, net zoals alle andere orden van zonen in het plaatselijk universum, maar hun zoons en dochters worden gekenmerkt door een verminderd potentieel tot onsterfelijkheid. Het oorspronkelijke paar kan niet onvoorwaardelijk onsterfelijkheid overdragen op de zoons en dochters die zij voortbrengen. Hun nakomelingen zijn, om in leven te blijven, afhankelijk van ononderbroken intellectuele synchronie met het bewustzijnszwaartekracht-circuit van de Geest. Sinds het ontstaan van het stelsel Satania, zijn er dertien Planetaire Adams verloren gegaan door opstand en nalatigheid, en 681.204 in ondergeschikte vertrouwensposities. De meeste van deze gevallen van desertie vonden plaats ten tijde van de opstand van Lucifer.
51:1.6 (581.3) Tijdens hun leven als permanente burgers op de hoofdwerelden van de stelsels, en zelfs wanneer zij in functie zijn op missies van afdaling naar de evolutionaire planeten, zijn de Materiële Zonen niet in het bezit van Gedachtenrichters, maar het is juist door deze diensten dat zij de experiëntiële capaciteit verwerven om door Richters ingewoond te worden en de loopbaan van opklimming naar het Paradijs te volgen. Deze unieke, wonderbaarlijk nuttige wezens zijn de verbindingsschakel tussen de geestelijke en de fysieke werelden. Zij wonen hoofdzakelijk op het hoofdkwartier van het stelsel, waar zij zich vermenigvuldigen en zich gedragen als materiële burgers van het gebied, en hiervandaan worden zij uitgezonden naar de evolutionaire werelden.
51:1.7 (581.4) In tegenstelling tot de andere geschapen Zonen die dienst doen op de planeten, is de materiële orde van zonen van nature niet onzichtbaar voor materiële schepselen zoals de bewoners van Urantia. Deze Zonen van God kunnen gezien en verstaan worden; zij kunnen zich hunnerzijds daadwerkelijk onder de schepselen in de tijd mengen en zouden zich zelfs met dezen kunnen voortplanten, ofschoon deze rol van biologische verheffing gewoonlijk aan de nakomelingen van de Planetaire Adams ten deel valt.
51:1.8 (581.5) Op Jerusem zijn de getrouwe kinderen van iedere Adam en Eva onsterfelijk, maar de nakomelingen van een Materiële Zoon en Dochter, die verwekt worden na hun aankomst op een evolutionaire planeet, zijn niet aldus tegen de natuurlijke dood bestand. Er vindt een verandering plaats in het mechanisme waarmee het leven wordt overgedragen als deze Zonen worden gerematerialiseerd om zich op een evolutionaire wereld te kunnen voortplanten. De Levendragers ontnemen de Planetaire Adams en Eva’s met opzet de kracht om niet-sterfelijke zoons en dochters voort te brengen. Indien zij niet nalatig zijn op een planetaire missie, kunnen een Adam en Eva onbeperkt blijven voortleven, maar binnen zekere grenzen hebben hun kinderen bij elke volgende generatie een kortere levensduur.
51:2.1 (582.1) Wanneer de Stelsel-Soeverein bericht ontvangt dat opnieuw een bewoonde wereld het hoogtepunt van zijn fysieke evolutie heeft bereikt, roept hij het korps Materiële Zonen en Dochters bijeen op de hoofdwereld van het stelsel. Na een bespreking van de behoeften van zulk een evolutionaire wereld, worden twee leden van de groep vrijwilligers — een Adam en Eva uit het oudere korps Materiële Zonen — gekozen om deze avontuurlijke onderneming op zich te nemen, om de diepe slaap te ondergaan die de voorbereiding vormt voor de opname en het transport door een serafijn, van hun thuiswereld waar zij gezamenlijk dienst doen naar het nieuwe gebied, waar hun nieuwe kansen en nieuwe gevaren wachten.
51:2.2 (582.2) Adams en Eva’s zijn semi-materiële schepselen en kunnen als zodanig niet door serafijnen worden getransporteerd. Zij moeten dematerialisatie ondergaan op de hoofdwereld van het stelsel, alvorens zij door een serafijn kunnen worden opgenomen voor het transport naar de wereld waar zij zijn aangesteld. De transport-serafijnen kunnen zodanige veranderingen in de Materiële Zonen en in andere semi-materiële wezens teweegbrengen, dat zij wel door een serafijn kunnen worden opgenomen en zo door de ruimte van de ene wereld of het ene stelsel naar een andere wereld of een ander stelsel kunnen worden vervoerd. Deze voorbereiding op het transport kost ongeveer drie dagen standaardtijd en de medewerking van een Levendrager is nodig om zulk een gedematerialiseerd schepsel aan het einde van de reis met het serafijns vervoer terug te brengen tot een normale vorm van bestaan.
51:2.3 (582.3) Hoewel deze dematerialisatie-techniek bestaat om de Adams voor te bereiden op hun vervoer van Jerusem naar de evolutionaire werelden, is er geen vergelijkbare methode om hen van dergelijke werelden weg te halen, tenzij de gehele planeet ontruimd moet worden; in dit geval wordt de dematerialisatie-techniek als noodmaatregel geïnstalleerd ten behoeve van de gehele bevolking die te redden is. In het geval dat een fysische catastrofe de planetaire verblijfplaats van een evoluerend ras ten ondergang zou doemen, zouden de Melchizedeks en de Levendragers de dematerialisatie-techniek voor alle overlevenden installeren, en zouden deze wezens door middel van serafijns transport weggebracht worden naar de nieuwe wereld die in gereedheid zou zijn gebracht om hun bestaan voort te zetten. Indien een mensenras eenmaal op een wereld in de ruimte tot aanzijn is gebracht, moet de evolutie hiervan geheel onafhankelijk van de fysische overleving van die planeet voortgang vinden, maar gedurende de evolutionaire tijdperken is het voor het overige niet de bedoeling dat een Planetaire Adam of Eva de wereld van hun keuze verlaten.
51:2.4 (582.4) Na aankomst op hun planetaire bestemming, worden de Materiële Zoon en Dochter gerematerialiseerd onder leiding van de Levendragers. Dit gehele proces beslaat tien tot achtentwintig dagen Urantia-tijd. De bewusteloosheid van de serafijnse sluimer blijft gedurende deze gehele reconstructieperiode voortduren. Wanneer het herstel van het fysieke organisme is voltooid, staan deze Materiële Zonen en Dochters in hun nieuwe behuizing op hun nieuwe wereld nagenoeg geheel zoals zij waren voordat zij het dematerialisatie-proces op Jerusem ondergingen.
51:3.1 (582.5) Op de bewoonde werelden bouwen de Materiële Zonen en Dochters hun eigen hof-woning, waarbij zij al spoedig worden geholpen door hun eigen kinderen. Gewoonlijk is de plaats van de hof gekozen door de Planetaire Vorst, en zijn lichamelijke staf verricht veel van het voorbereidende werk, bijgestaan door vele mensen van de hogere typen der inheemse rassen.
51:3.2 (583.1) Deze Hoven van Eden worden zo genoemd ter ere van Edentia, de hoofdwereld van de constellatie, en ook omdat zij gebouwd zijn volgens het patroon van de botanische pracht van de hoofdkwartierwereld van de Meest Verheven Vaders. Dergelijke hof-woningen liggen gewoonlijk in een afgezonderde streek in een subtropische zone. Op gemiddelde werelden zijn dit prachtige scheppingen. Uit het fragmentarische relaas over de mislukking van de ontwikkeling van zulk een onderneming op Urantia kunt ge u geen oordeel vormen over deze schone centra van cultuur.
51:3.3 (583.2) Qua mogelijkheden zijn een Planetaire Adam en Eva de volledige gave aan fysieke gratie die de rassen der stervelingen ontvangen. Zulk een geïmporteerd paar heeft tot voornaamste taak om zich te vermenigvuldigen en de kinderen van de tijd te verheffen. Er vindt echter geen rechtstreekse onderlinge voortplanting plaats tussen de mensen van de hof en die van de wereld: vele generaties lang blijven Adam en Eva biologisch afgescheiden van de evolutionaire stervelingen, terwijl zij een sterk ras van hun eigen orde opbouwen. Dit is de oorsprong van het violette ras op de bewoonde werelden.
51:3.4 (583.3) De plannen om het ras te verheffen worden voorbereid door de Planetaire Vorst en zijn staf, en uitgevoerd door Adam en Eva. Op dit punt nu zagen uw Materiële Zoon en zijn metgezellin zich in een zeer nadelige positie geplaatst toen zij op Urantia arriveerden. Caligastia bood sluwe, doeltreffende tegenstand aan de Adamische missie, en niettegenstaande het feit dat de Melchizedek-curatoren van Urantia zowel Adam als Eva naar behoren gewaarschuwd hadden voor de planetaire gevaren die inherent waren aan de aanwezigheid van de opstandige Planetaire Vorst, was deze aartsrebel het Edenische paar door een geslepen list te slim af en verlokte hij hen tot een schending van de overeenkomst waarbij zij als zichtbare regeerders het beheer over uw wereld hadden gekregen. De verraderlijke Planetaire Vorst slaagde er wel in om uw Adam en Eva te compromitteren, maar hij faalde in zijn poging om hen te doen deelnemen aan de opstand van Lucifer.
51:3.5 (583.4) De engelen van de vijfde orde, de planetaire helpers, zijn aan de Adamische missie toegevoegd en vergezellen de Planetaire Adams altijd bij hun riskante ondernemingen op de werelden. Het korps dat aanvankelijk wordt aangesteld, telt gewoonlijk ongeveer honderdduizend engelen. Toen het werk van de Adam en Eva op Urantia voortijdig op gang werd gebracht, toen zij van het verordineerde plan afweken, was het een van de serafijnse Stemmen van de Hof die hun verwijten maakte aangaande hun laakbare gedrag. Uw relaas aangaande deze gebeurtenis is dan ook een goede illustratie van de manier waarop in uw planetaire overleveringen alle bovennatuurlijke zaken in het algemeen zijn toegeschreven aan de Here God. Hierdoor zijn Urantianen dikwijls in verwarring geraakt aangaande de natuur van de Universele Vader, want de woorden en daden van al zijn medewerkers en ondergeschikten zijn in het algemeen aan hem toegeschreven geworden. In het geval van Adam en Eva was de engel van de Hof niemand anders dan het hoofd van de planetaire helpers die toen dienst hadden. Deze serafijn, Solonia, kondigde af dat het goddelijke plan was mislukt en diende een verzoek in tot terugzending van de Melchizedek-curatoren naar Urantia.
51:3.6 (583.5) De secundaire middenschepselen worden geboren uit de Adamische missies. Zoals ook het geval is met de lichamelijke staf van de Planetaire Vorst, hebben de Materiële Zonen en Dochters nakomelingen van twee orden: hun fysieke kinderen en de secundaire orde van middenschepselen. Deze materiële maar gewoonlijk onzichtbare planetaire dienaren dragen veel bij tot de vooruitgang der civilisatie en zelfs tot de onderwerping van opstandige minderheden, die soms trachten de sociale ontwikkeling en geestelijke vooruitgang omver te werpen.
51:3.7 (583.6) De secundaire middenschepselen moeten niet verward worden met de primaire orde, die ontstaat ten tijde van de aankomst van de Planetaire Vorst, niet lang tevoren. Op Urantia kwam een meerderheid van deze eerdere middenschepselen, samen met Caligastia, in opstand en is sinds Pinksteren geïnterneerd. Vele leden van de Adamische groep die niet trouw bleven aan het planetaire bestuur, zijn eveneens geïnterneerd.
51:3.8 (584.1) Op de dag van Pinksteren sloten de getrouwe primaire middenwezens en de secundaire middenwezens een vrijwillig verbond en sindsdien hebben zij in de zaken van uw wereld immer als een eenheid gefunctioneerd. Zij dienen onder de leiding van getrouwe middenwezens, die afwisselend uit de beide groepen worden gekozen.
51:3.9 (584.2) Uw wereld is door zonen van vier orden bezocht: Caligastia, de Planetaire Vorst; Adam en Eva van de Materiële Zonen van God; Machiventa Melchizedek, de ‘wijze van Salem’ in de dagen van Abraham; en Christus Michael, die kwam als de zelfschenking-Zoon van het Paradijs. Hoeveel doeltreffender en schoner ware het geweest indien Michael, de allerhoogste regeerder van het universum Nebadon, op uw wereld zou zijn verwelkomd door een getrouwe, efficiënte Planetaire Vorst en een toegewijde, welgeslaagde Materiële Zoon, die beiden zo veel hadden kunnen doen om het levenswerk en de missie van de zelfschenking-Zoon te verhogen! Niet alle werelden zijn echter zo onfortuinlijk geweest als Urantia, en evenmin is de missie van de Planetaire Adams altijd zo moeilijk of hachelijk geweest. Wanneer zij slagen, dragen zij bij tot de ontwikkeling van een groot volk, en blijven zij zichtbaar aan het hoofd staan van de zaken van de planeet, zelfs tot ver in het tijdperk dat zulk een wereld bestendigd is in licht en leven.
51:4.1 (584.3) Het ras dat gedurende de vroege tijdperken van de bewoonde werelden domineert, is de rode mens, die gewoonlijk de eerste is die menselijke niveaus van ontwikkeling bereikt. Maar ofschoon de rode mens het oudste ras is op de planeten, beginnen de gekleurde volkeren die na hem komen ook reeds zeer vroeg in het tijdperk van de opkomst van stervelingen te verschijnen.
51:4.2 (584.4) De eerste rassen zijn enigszins superieur aan de latere: de rode mens staat ver boven het indigo — zwarte — ras. De Levendragers delen de gehele gave van de levende energieën toe aan het eerste, of rode, ras, en iedere volgende evolutionaire manifestatie van een afzonderlijke groep stervelingen betekent variatie ten koste van de oorspronkelijke schenking. Zelfs de lichaamslengte van stervelingen neemt van de rode mens tot het indigo ras meestal af, ofschoon er op Urantia onverwachte elementen van reuzengroei zijn verschenen bij de groene en oranje volkeren.
51:4.3 (584.5) Op de werelden waar de evolutionaire rassen alle zes voorkomen, zijn de superieure volkeren het eerste, derde en vijfde ras — het rode, het gele en het blauwe. De evolutionaire rassen hebben zo afwisselend de capaciteit tot intellectuele groei en geestelijke ontwikkeling, want het tweede, vierde en zesde ras zijn ietwat minder begaafd. Deze secundaire rassen zijn de volkeren die op bepaalde werelden ontbreken, het zijn de rassen die op veel andere werelden zijn uitgeroeid. Het is een tegenslag dat ge op Urantia in zo grote mate uw superieure blauwe mensen hebt verloren, behalve voorzover zij zijn blijven voortbestaan in uw gemengde ‘witte ras.’ Het verlies van uw oranje en groene geslachten is niet zo’n ernstige reden tot bezorgdheid.
51:4.4 (584.6) De evolutie van zes — of drie — gekleurde rassen lijkt weliswaar de oorspronkelijke eigenschappen van de rode mens te doen degenereren, maar voorziet wel in bepaalde zeer wenselijke variaties in typen stervelingen en maakt een uitdrukking van uiteenlopend menselijk potentieel mogelijk, die anders onbereikbaar zou zijn. Deze modificaties zijn gunstig voor de vooruitgang van de mensheid als geheel, mits zij daarna worden verheven door het geïmporteerde Adamische of violette ras. Op Urantia is dit gebruikelijke plan tot vermenging niet op uitgebreide schaal ten uitvoer gebracht, en door de mislukking van dit plan van de raciale evolutie is het u niet mogelijk om de status van deze volkeren op een gemiddelde bewoonde planeet goed te begrijpen door de restanten van deze vroege rassen op uw wereld in ogenschouw te nemen.
51:4.5 (585.1) In de vroege periode van de ontwikkeling der rassen bestaat er een lichte neiging bij de rode, de gele en de blauwe mens om zich onderling voort te planten, en bij de oranje, groene en indigo rassen bestaat er eveneens een neiging om zich onderling te vermengen.
51:4.6 (585.2) De lager ontwikkelde mensen worden door de meer progressieve rassen gewoonlijk als arbeiders te werk gesteld. Dit is de reden waarom er in de vroege tijdperken slavernij ontstaat op de planeten. De oranje mensen worden gewoonlijk door de rode mensen onderworpen en verlaagd tot de status van dienaren — soms worden zij uitgeroeid. De gele en de rode mens verbroederen zich dikwijls, maar niet altijd. Het gele ras maakt het groene ras dikwijls tot slaaf, terwijl de blauwe mens de indigo mens onderwerpt. Deze primitieve mensenrassen zien er even weinig problemen in om gebruik te maken van de diensten van hun minder ontwikkelde soortgenoten voor dwangarbeid, als Urantianen om paarden en vee te kopen en te verkopen.
51:4.7 (585.3) Op de meeste normale werelden duurt onvrijwillige arbeid niet langer dan de dispensatie van de Planetaire Vorst, ofschoon mensen met mentale gebreken, en maatschappelijke delinquenten, nog vaak gedwongen worden om onvrijwillige arbeid te verrichten. Maar op alle normale werelden wordt deze soort primitieve slavernij spoedig afgeschaft wanneer het geïmporteerde violette of Adamische ras is aangekomen.
51:4.8 (585.4) Deze zes evolutionaire rassen zijn bestemd om zich te mengen en zich te verheffen door verbintenissen met de nakomelingen van de Adamische verheffers. Maar voordat deze volkeren zich mengen, worden de inferieure, ongezonde individuën grotendeels geëlimineerd. De Planetaire Vorst en de Materiële Zoon beslissen samen met andere planetaire autoriteiten die daarvoor in aanmerking komen, over de geschiktheid van de reproducerende elementen. De moeilijkheid bij de uitvoering van zulk een radicaal programma op Urantia is dat er geen competente beoordelaars aanwezig zijn die kunnen beslissen inzake de biologische geschiktheid of ongeschiktheid van de individuën uit de rassen op uw wereld. Ondanks dit obstakel, lijkt het ons toe dat ge wel in staat zoudt moeten zijn om overeenstemming te bereiken inzake de discontinuering van de biologische omgang met de elementen die het duidelijkst ongezond, gebrekkig, gedegenereerd en antisociaal zijn.
51:5.1 (585.5) Wanneer een Planetaire Adam en Eva op een bewoonde wereld aankomen, zijn zij door hun superieuren reeds volledig geïnstrueerd ten aanzien van de beste manier om de verbetering van de bestaande rassen van intelligente wezens te bewerkstelligen. Het plan voor deze procedure is niet uniform: er wordt veel aan het oordeel van het dienende paar overgelaten en er komen niet zelden vergissingen voor, vooral op wanordelijke, opstandige werelden zoals Urantia.
51:5.2 (585.6) Gewoonlijk beginnen de violette volkeren zich pas met de inheemse bewoners van de planeet te vermengen, wanneer hun eigen groep meer dan een miljoen telt. Intussen verkondigt de staf van de Planetaire Vorst echter dat de kinderen der Goden zijn neergedaald, als het ware om één te worden met de rassen der mensen, en de mensen verlangen vurig naar de dag dat er zal worden aangekondigd dat zij bewezen hebben tot de superieure elementen der rassen te behoren en naar de Hof van Eden mogen gaan om daar door de zonen en dochters van Adam uitgekozen te worden om de evolutionaire vaders en moeders te worden van de nieuwe, gemengde orde van de mensheid.
51:5.3 (585.7) Op normale werelden paren de Planetaire Adam en Eva nooit met de evolutionaire rassen. Dit werk van biologische verbetering is een functie van de nakomelingen van Adam. Deze Adamieten begeven zich echter niet onder de rassen; de staf van de vorst brengt de superieure mannen en vrouwen naar de Hof van Eden om daar vrijwillig te paren met de kinderen van Adam. Op de meeste werelden wordt het dan ook als de hoogste eer beschouwd om te worden uitgekozen als kandidaat voor paring met de zonen en dochters van de hof.
51:5.4 (586.1) Nu nemen voor het eerst de oorlogen tussen de rassen en andere gevechten tussen de stammen af, terwijl de rassen der wereld meer en meer gaan streven naar erkenning en toelating tot de hof. In het gunstigste geval kunt ge u er maar een zeer povere voorstelling van maken hoe deze competitieve strijd op een normale planeet in het middelpunt van alle activiteiten komt te staan. Dit gehele plan ter verbetering van de rassen heeft reeds vroeg schipbreuk geleden op Urantia.
51:5.5 (586.2) Het violette ras is een monogaam volk, en iedere evolutionaire man of vrouw die zich met de zonen en dochters van Adam verenigt, belooft plechtig geen andere partners te nemen en zijn of haar kinderen te onderrichten in monogamie. De kinderen uit elk van deze verbintenissen worden opgevoed en opgeleid in de scholen van de Planetaire Vorst en krijgen vervolgens toestemming om uit te gaan naar het ras van hun evolutionaire ouder, en daar te huwen binnen de geselekteerde groepen superieure stervelingen.
51:5.6 (586.3) Wanneer dit element der Materiële Zonen wordt toegevoegd aan de evoluerende rassen der werelden, wordt er een nieuw, grootser tijdvak van evolutionaire vooruitgang ingeluid. Na deze procreatieve uitstorting van geïmporteerde bekwaamheid en super-evolutionaire trekken, volgt er een opeenvolging van snelle vorderingen in de civilisatie en de ontwikkeling der rassen; nu wordt er in honderdduizend jaar meer vooruitgang geboekt dan in een miljoen jaar van de worstelingen die eraan vooraf zijn gegaan. Er heeft op uw wereld grote vooruitgang plaatsgevonden sinds het geschenk van het levensplasma van Adam aan uw volkeren, zelfs ondanks het mislukken van de verordineerde plannen.
51:5.7 (586.4) Ofschoon de kinderen die in de zuivere lijn uit een planetaire Hof van Eden stammen, zich aan de superieure leden der evolutionaire rassen kunnen schenken en daardoor het biologische niveau van het mensdom kunnen verhogen, zou het toch niet heilzaam zijn indien de hogere elementen onder de stervelingen van Urantia zouden paren met de lagere rassen; zulk een onverstandige procedure zou de gehele civilisatie op uw wereld in gevaar brengen. Nu ge er niet in geslaagd zijt om de harmonisatie der rassen te bereiken door de Adamische methode, dient ge het planetaire probleem van de verbetering van uw rassen uit te werken met andere, grotendeels menselijke methoden van aanpassing en beheersing.
51:6.1 (586.5) Op de meeste bewoonde werelden blijft de Hof van Eden als een luisterrijk centrum van cultuur in stand, en blijft zij eeuwenlang functioneren als het sociale patroon voor het gedrag en de gebruiken op de planeet. Zelfs in de vroege tijden, wanneer het violette volk nog betrekkelijk afgescheiden leeft, neemt het op zijn scholen geschikte kandidaten op uit de rassen der wereld, terwijl er door de ontwikkelingen op het gebied van de nijverheid nieuwe kanalen voor handelsbetrekkingen ontstaan. Zo dragen de Adams en Eva’s en hun nakomelingen bij tot de plotselinge uitbreiding van de cultuur en tot de snelle verbetering van de evolutionaire rassen op hun werelden. Al deze betrekkingen worden versterkt en bezegeld door de vermenging van de evolutionaire rassen met de zonen van Adam, waardoor de biologische status onmiddellijk wordt verhoogd, het intellectuele potentieel wordt gestimuleerd en de geestelijke ontvankelijkheid wordt vergroot.
51:6.2 (586.6) Op normale werelden wordt het hof-hoofdkwartier van het violette ras het tweede centrum van de cultuur der wereld, en geeft dit, samen met de hoofdkwartier-stad van de Planetaire Vorst, het tempo aan voor de ontwikkeling van de civilisatie. Eeuwenlang bestaan de scholen van het stad-hoofdkwartier van de Planetaire Vorst en de hof-scholen van Adam en Eva naast elkaar. Gewoonlijk liggen zij niet ver van elkaar af, en zij werken samen in een harmonieus verband.
51:6.3 (587.1) Probeert u zich eens in te denken wat het zou betekenen op uw wereld als er ergens in de Levant een wereldcentrum van civilisatie zou bestaan, een grote planetaire universiteit voor cultuur, die 37.000 jaar lang ononderbroken zou hebben gefunctioneerd. En denkt u zich dan ook eens in hoe de morele autoriteit van zelfs zulk een oud centrum versterkt zou worden als er niet ver vandaar nog een ander, ouder hoofdkwartier van hemelse bijstand zou zijn gelegen, met tradities die een cumulatieve kracht zouden uitoefenen van 500.000 jaar geïntegreerde evolutionaire invloed. Juist door gewoonte worden de idealen van Eden uiteindelijk over een gehele wereld verbreid.
51:6.4 (587.2) De scholen van de Planetaire Vorst houden zich in de eerste plaats bezig met filosofie, religie, de moraal en de hogere intellectuele en artistieke vaardigheden. De hof-scholen van Adam en Eva wijden zich gewoonlijk aan praktische vaardigheden, de grondslagen van intellectuele training, sociale cultuur, economische ontwikkeling, handelsbetrekkingen, materiële doelmatigheid en burgerlijk bestuur. Uiteindelijk gaan deze wereldcentra samen, maar deze aaneensluiting vindt in feite soms pas plaats in de tijden van de eerste Magistraat-Zoon.
51:6.5 (587.3) Door het voortleven van de Planetaire Adam en Eva, samen met de kern van het violette ras die uit hun zuivere afstammelingen bestaat, krijgt de cultuur van Eden die stabiele groei waardoor zij met de dwingende kracht van traditie op de civilisatie der wereld gaat inwerken. In deze onsterfelijke Materiële Zonen en Dochters ontmoeten wij de laatste, onmisbare schakel die God met de mens verbindt, die de welhaast oneindige kloof tussen de eeuwige Schepper en de laagste eindige persoonlijkheden in de tijd overbrugt. Hier zien wij een wezen van hoge oorsprong, dat fysiek, materieel is, zelfs een geslachtelijk schepsel zoals de stervelingen op Urantia, een wezen dat de onzichtbare Planetaire Vorst kan zien en begrijpen en hem kan vertolken voor de sterfelijke schepselen van het gebied, want de Materiële Zonen en Dochters kunnen alle lagere orden van geest-wezens zien; zij maken zich een duidelijke voorstelling van de Planetaire Vorst en zijn gehele staf, zowel de zichtbare als de onzichtbare leden.
51:6.6 (587.4) Wanneer er eeuwen voorbij zijn gegaan, en de nakomelingen van deze zelfde Materiële Zoon en Dochter zich vermengd hebben met de rassen der mensen, worden zij aanvaard als de gemeenschappelijke voorouders van het mensdom, de gemeenschappelijke ouders van het dan gemengde nageslacht van de evolutionaire rassen. Het is de bedoeling dat stervelingen, die hun vertrekpunt hebben op een bewoonde wereld, de ervaring krijgen van het erkennen van zeven vaders:
51:6.7 (587.5) 1. de biologische vader — de vader in het vlees;
51:6.8 (587.6) 2. de vader van het gebied — de Planetaire Adam;
51:6.9 (587.7) 3. de vader der werelden — de Stelsel-Soeverein;
51:6.10 (587.8) 4. de Meest Verheven Vader — de Constellatie-Vader;
51:6.11 (587.9) 5. de universum-Vader — de Schepper-Zoon en allerhoogste regeerder over de plaatselijke scheppingen;
51:6.12 (587.10) 6. de Super-Vaders — de Ouden der Dagen die het superuniversum besturen;
51:6.13 (587.11) 7. de geest- of Havona-Vader — de Universele Vader, die op het Paradijs verblijft en zijn geest schenkt om te leven en te werken in het bewustzijn van de nederige schepselen die het universum van universa bewonen.
51:7.1 (587.12) Van tijd tot tijd komen de Avonal-Zonen van het Paradijs naar de bewoonde werelden voor gerechtelijke handelingen, maar de eerste Avonal die op een magistraatsmissie arriveert, inaugureert de vierde dispensatie op een evolutionaire wereld in tijd en ruimte. Op sommige planeten waar deze Magistraat-Zoon algemeen wordt aanvaard, blijft hij gedurende één tijdperk. Zo gedijt de planeet onder de gezamenlijke heerschappij van drie Zonen: de Planetaire Vorst, de Materiële Zoon en de Magistraat-Zoon, van wie de laatste twee voor alle bewoners van het gebied zichtbaar zijn.
51:7.2 (588.1) Voordat de eerste Magistraat-Zoon zijn missie op een normale evolutionaire wereld afsluit, is er een vereniging tot stand gebracht van het onderrichts- en bestuurswerk van de Planetaire Vorst en dat van de Materiële Zoon. Deze vermenging van het tweevoudige toezicht op de planeet brengt een nieuwe, doeltreffende orde van wereldbestuur voort. Wanneer de Magistraat-Zoon zich terugtrekt, neemt de Planetaire Adam het uiterlijke bestuur van de wereld over. De Materiële Zoon en Dochter treden aldus gezamenlijk op als planetaire bestuurders totdat de wereld bestendigd is in het tijdperk van licht en leven, waarop de Planetaire Vorst verheven wordt tot de positie van Planetair Soeverein. In dit tijdperk van gevorderde evolutie worden Adam en Eva wat ge de gezamenlijke eerste ministers van het verheerlijkte gebied zoudt kunnen noemen.
51:7.3 (588.2) Zodra de nieuwe, verenigde hoofdstad van de evoluerende wereld zich heeft geconsolideerd en zo spoedig als er bekwame ondergeschikte bestuurders naar behoren kunnen worden opgeleid, worden er sub-hoofdsteden gesticht bij de verschillende volkeren op verafgelegen landformaties. Vóór de aankomst van Zoon van de volgende dispensatie zullen er tussen de vijftig en honderd van deze sub-centra zijn opgezet.
51:7.4 (588.3) De Planetaire Vorst en zijn staf verzorgen dan nog steeds het geestelijke en het filosofische domein van activiteiten. Adam en Eva letten vooral op de fysische, wetenschappelijke en economische status van het gebied. De beide groepen wijden hun energie gelijkelijk aan de bevordering van de kunsten, van sociale betrekkingen en intellectuele prestaties.
51:7.5 (588.4) Tegen de tijd dat de vijfde dispensatie in de zaken der wereld wordt ingeluid, is er een schitterend bestuur van de activiteiten op de planeet tot stand gebracht. Het sterfelijke bestaan op zulk een goedbestuurde wereld is werkelijk stimulerend en nuttig. En indien Urantianen het leven op een dergelijke planeet zouden kunnen bekijken, zouden zij onmiddellijk de waarde onderkennen van die dingen die hun wereld heeft verloren door de omhelzing van het kwaad en de deelname in een opstand.
51:7.6 (588.5) [Aangeboden door een Secundaire Lanonandek-Zoon van het Korps der Reserve.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 52
52:0.1 (589.1) TUSSEN de aanvang van het leven op een evolutionaire planeet tot de finale bloei ervan in de era van licht en leven, verschijnen er ten minste zeven tijdvakken van menselijk leven op het toneel waar zich de handeling van de wereld afspeelt. Deze opeenvolgende tijdperken worden bepaald door de planetaire missies van de goddelijke Zonen. Op de gemiddelde bewoonde wereld treden deze tijdperken in de volgende orde aan de dag:
52:0.2 (589.2) 1. de Mens voor de Planetaire Vorst;
52:0.3 (589.3) 2. de Mens na de Planetaire Vorst;
52:0.4 (589.4) 3. de Mens na Adam;
52:0.5 (589.5) 4. de Mens na de Magistraat-Zoon;
52:0.6 (589.6) 5. de Mens na de Zelfschenking-Zoon;
52:0.7 (589.7) 6. de Mens na de Leraar-Zoon;
52:0.8 (589.8) 7. de Era van Licht en Leven.
52:0.9 (589.9) De werelden in de ruimte worden opgenomen in de registers van de Levendragers zodra zij fysiek geschikt zijn voor leven, en ten gepasten tijde worden deze Zonen naar zulke planeten gezonden met het doel daar de aanzet tot leven te geven. De gehele periode vanaf het begin van het leven tot aan het verschijnen van de mens wordt aangeduid als het pre-menselijke tijdperk en gaat vooraf aan de opeenvolgende tijdvakken van stervelingen die in deze verhandeling worden besproken.
52:1.1 (589.10) Vanaf het moment dat de mens het dierlijke niveau ontstijgt — wanneer hij kan kiezen om de Schepper te aanbidden — tot aan de komst van de Planetaire Vorst, worden sterfelijke wilsschepselen primitieve mensen genoemd. Primitieve mensen komen voor in zes grondtypen of rassen, en deze vroege volkeren verschijnen na elkaar in de volgorde van de kleuren van het spectrum, beginnend met de rode mens. De tijd die gemoeid is met de evolutie van het vroege leven varieert sterk van wereld tot wereld, tussen de honderdvijftigduizend jaar en meer dan een miljoen jaar Urantia-tijd.
52:1.2 (589.11) De evolutionaire gekleurde rassen — het rode, oranje, gele, groene, blauwe en indigo ras — beginnen te verschijnen rond de tijd dat de primitieve mens bezig is een eenvoudige taal te ontwikkelen en hij zijn scheppende voorstellingsvermogen begint te gebruiken. Tegen die tijd is de mens reeds lang gewend rechtop te gaan.
52:1.3 (589.12) Primitieve mensen zijn geweldige jagers en felle vechters. De wet van dit tijdperk is de fysieke overleving van de sterkste; het bestuur in deze tijden is geheel tribaal. Op vele werelden worden tijdens de vroegste onderlinge strijd tussen de rassen bepaalde evolutionaire rassen uitgeroeid, zoals ook op Urantia is gebeurd. De overlevenden raken vervolgens ge- woonlijk vermengd met het latere, geïmporteerde violette ras, de Adamische volkeren.
52:1.4 (589.13) Gezien in het licht van de latere civilisatie, vormt dit tijdperk van de primitieve mens een lang, duister en bloedig hoofdstuk. De ethiek van de jungle en de moraal van het oerbos zijn niet in overeenstemming met de normen van latere dispensaties van geopenbaarde religie en hogere geestelijke ontwikkeling. Op normale, niet-experimentele werelden verloopt dit tijdvak heel anders dan in de lange, buitengewoon meedogenloze strijd die zich op Urantia heeft afgespeeld. Als ge de ervaring van uw eerste wereld zijt ontstegen, zult ge beginnen te begrijpen waarom deze lange, pijnlijke strijd zich op de evolutionaire werelden afspeelt, en naarmate ge voorwaarts gaat op de weg naar het Paradijs, zult ge de wijsheid van deze ogenschijnlijk vreemde handelingen steeds beter begrijpen. Niettegenstaande alle wisselvalligheden in de vroegste tijdperken van de wording van de mens, vormen de prestaties van de primitieve mens echter een schitterend en zelfs heroïsch hoofdstuk in de annalen van een evolutionaire wereld in tijd en ruimte.
52:1.5 (590.1) De vroege evolutionaire mens is geen kleurrijk schepsel. In het algemeen bewonen deze primitieve stervelingen holen of steile rotsen. Zij bouwen ook zeer eenvoudige hutten in hoge bomen. Voordat de planeten een hogere orde van intelligentie verwerven, worden zij soms onder de voet gelopen door de grotere typen dieren. Maar reeds vroeg in dit tijdvak leren stervelingen hoe zij vuur kunnen ontsteken en brandend kunnen houden, en wanneer zijn inventieve fantasie toeneemt en zijn werktuigen beter worden, verslaat de evoluerende mens spoedig de grote, loggere dieren. De vroege rassen maken ook een uitgebreid gebruik van de grotere vliegende dieren. Deze enorme vogels zijn in staat om een of twee man van gemiddelde grootte zonder tussenstop vliegende te vervoeren over een afstand van meer dan achthonderd kilometer. Op sommige planeten verrichten deze vogels belangrijke diensten, aangezien zij een hoge vorm van intelligentie bezitten en vaak vele woorden in de talen van het gebied kunnen zeggen. Deze vogels zijn uiterst intelligent, zeer gehoorzaam en ongelooflijk aanhankelijk. Dergelijke transportvogels zijn op Urantia reeds lang uitgestorven, maar uw vroege voorouders konden gebruik maken van hun diensten.
52:1.6 (590.2) s Mensen verwerven van ethisch onderscheidingsvermogen, de morele wil, valt gewoonlijk samen met het verschijnen van de vroege vorm van taal. Wanneer deze wezens het menselijke niveau hebben bereikt, wanneer deze sterfelijke wil tevoorschijn is getreden, worden zij ontvankelijk voor de tijdelijke inwoning van de goddelijke Richters, en na de dood worden velen hunner dan ook als overlevenden uitgekozen en door de aartsengelen verzegeld, zodat zij later kunnen worden opgewekt en met de Geest kunnen fuseren. De Planetaire Vorsten worden altijd door de aartsengelen vergezeld, en gelijktijdig met de aankomst van de vorst vindt er een dispensationele berechting van zijn gebied plaats.
52:1.7 (590.3) Alle stervelingen bij wie Gedachtenrichters inwonen, zijn potentiële godsvereerders; zij zijn ‘verlicht door het ware licht,’ en bezitten de capaciteit om wederkerig contact met goddelijkheid te zoeken. Niettemin bestaat de vroege of biologische religie van de primitieve mens grotendeels uit een doorwerken van dierlijke vrees, gekoppeld aan een onwetend ontzag en tribaal bijgeloof. Het voortbestaan van bijgeloof bij de rassen van Urantia is geenszins een compliment voor uw evolutionaire ontwikkeling, en evenmin is het verenigbaar met uw overigens grootse prestaties op het gebied der materiële vooruitgang. Maar deze vroege religie van vrees dient een zeer waardevol doel, doordat zij de felle inborst van deze primitieve schepselen tempert. Zij is de voorloper der civilisatie en de bodem waarin vervolgens door de Planetaire Vorst en diens dienaren de zaden der geopenbaarde religie kunnen worden geplant.
52:1.8 (590.4) De Planetaire Vorst arriveert gewoonlijk binnen honderdduizend jaar na het tijdstip waarop de mens rechtop gaat lopen, want de Vorst wordt door de Stelsel-Soeverein uitgezonden wanneer de Levendragers rapporteren dat er wil functioneert, zelfs als nog slechts betrekkelijk weinig individuen deze ontwikkeling vertonen. Primitieve stervelingen verwelkomen gewoonlijk de Planetaire Vorst en zijn zichtbare staf; in feite zien zij dikwijls met ontzag en eerbied, bijna in aanbidding, naar hen op, als zij hiervan niet worden weerhouden.
52:2.1 (591.1) Met de komst van de Planetaire Vorst begint er een nieuwe dispensatie. Er verschijnen regeringen op aarde, en het gevorderde tribale tijdperk wordt bereikt. Als er enkele duizenden jaren van dit regime zijn verstreken, is er grote vooruitgang geboekt op sociaal gebied. Onder normale omstandigheden bereiken stervelingen tijdens dit tijdperk een hoog niveau van civilisatie. Zij zwoegen niet zo lang in barbarij als de rassen op Urantia hebben gedaan. Maar het leven op een bewoonde wereld verandert door opstand zozeer, dat ge u maar een flauwe of geen voorstelling kunt maken van dit regime op een normale planeet.
52:2.2 (591.2) Gemiddeld duurt deze dispensatie rond de vijfhonderdduizend jaar, soms langer, soms iets korter. Gedurende deze era krijgt de planeet zijn plaats in de circuits van het stelsel, en wordt het volle aantal serafijnse en andere hemelse helpers aangesteld om haar te besturen. De Gedachtenrichters komen in groeiende aantallen, en de serafijnse beschermers breiden hun regime van supervisie over de stervelingen uit.
52:2.3 (591.3) Wanneer de Planetaire Vorst op een primitieve wereld aankomt, is de geëvolueerde religie van vrees en onwetendheid wijd verspreid. De vorst en zijn staf geven de eerste openbaringen van hogere waarheid en universum-organisatie. Deze eerste aanbiedingen van geopenbaarde religie zijn zeer eenvoudig en hebben gewoonlijk te maken met de zaken van het plaatselijke stelsel. Voor de aankomst van de Planetaire Vorst is religie geheel en al een evolutionair proces. Daarna maakt de religie voortgang door geleidelijke openbaring en ook door evolutionaire groei. Iedere dispensatie, elk tijdvak van stervelingen, ontvangt een grotere presentatie van geestelijke waarheid en religieuze ethiek. Het tempo van de geestelijke vorderingen van, en de mate van religieuze openbaring aan de bewoners van een wereld, worden grotendeels bepaald door de evolutie van de religieuze capaciteit tot ontvankelijkheid.
52:2.4 (591.4) Deze dispensatie is getuige van een geestelijke dageraad en de verschillende rassen met hun verscheidene stammen ontwikkelen nu meestal gespecialiseerde stelsels van religieus en filosofisch denken. Er komen onveranderlijk twee elementen voor in al deze raciale religies: de vroege angsten van de primitieve mens en de latere openbaringen van de Planetaire Vorst. In sommige opzichten lijken Urantianen dit stadium van planetaire evolutie nog niet geheel te boven te zijn gekomen. Wanneer ge deze studie verder doorleest, zult ge duidelijker onderscheiden hoever uw wereld wel afwijkt van de gemiddelde koers van evolutionaire vooruitgang en ontwikkeling.
52:2.5 (591.5) De Planetaire Vorst is echter niet ‘de Vredevorst.’ Strijd tussen de rassen en oorlogen tussen stammen gaan tot in deze dispensatie door, maar de frequentie en hevigheid nemen af. Dit is het grote tijdperk van de verspreiding der rassen, dat culmineert in een periode van intens nationalisme. De huidskleur is de basis van tribale en nationale groeperingen en de verschillende rassen ontwikkelen dikwijls afzonderlijke talen. Iedere zich uitbreidende groep stervelingen heeft de neiging zich te isoleren. Deze afzondering wordt begunstigd door het bestaan van vele talen. Vóór de eenwording van de verschillende rassen heeft hun meedogenloze oorlogvoering soms de vernietiging van hele volkeren tot gevolg. De oranje en de groene mens staan vooral bloot aan dergelijke uitroeiing.
52:2.6 (591.6) Op een gemiddelde wereld begint gedurende de latere periode van de heerschappij van de vorst in het nationale leven de plaats in te nemen van de tribale organisatie, of liever gezegd, wordt het gesuperponeerd op de tribale groeperingen. Maar de grote sociale prestatie van het tijdperk van de vorst is de opkomst van het gezinsleven. Tot dan toe zijn de menselijke betrekkingen hoofdzakelijk tribaal geweest, maar nu begint het huisgezin vaste vorm aan te nemen.
52:2.7 (591.7) Dit is de dispensatie waarin de gelijkheid der geslachten tot stand komt. Op sommige planeten overheersen de mannen de vrouwen, maar op andere is het omgekeerde het geval. In dit tijdperk wordt op normale werelden de volledige gelijkheid der geslachten ingesteld, aangezien deze voorafgaat aan een meer volledige verwerkelijking van de idealen van het gezinsleven. Dit is de dageraad van de gouden eeuw van het huisgezin. Het idee van de heerschappij van de stam wordt geleidelijk vervangen door het tweevoudige denkbeeld van het nationale leven en het gezinsleven.
52:2.8 (592.1) In dit tijdperk verschijnt de landbouw op het toneel. De groei van het idee van de familie is onverenigbaar met het zwervende, wisselvallige leven van de jager. Geleidelijk raken de gewoonten ingeburgerd die bij een vaste woonplaats en het bewerken van de aarde horen. De domesticatie van dieren en de ontwikkeling van vormen van huisvlijt vorderen snel. Wanneer het hoogtepunt van de biologische evolutie is bereikt, heeft ook de civilisatie een hoog niveau bereikt, doch er is maar weinig ontwikkeling van mechanische aard — uitvindingen zijn het kenmerk van het volgende tijdperk.
52:2.9 (592.2) Voor het einde van dit tijdvak zijn de rassen gezuiverd en zijn zij tot een hoog niveau van fysieke volmaaktheid en intellectuele kracht gekomen. De vroege ontwikkeling van een normale wereld wordt zeer bevorderd door het plan waarbij de vermenigvuldiging van stervelingen der hogere typen worden bevorderd, terwijl deze bij de lagere typen proportioneel wordt ingeperkt. Dat uw vroege volkeren hebben nagelaten om aldus onderscheid te maken tussen deze typen, is dan ook de reden dat er zoveel onvolwaardige, gedegenereerde individuen onder de huidige rassen van Urantia voorkomen.
52:2.10 (592.3) Een van de grote prestaties van de tijd van de vorst is deze beperking van de vermenigvuldiging van zwakzinnige en sociaal onbekwame individuen. Lang voor de tijden van de aankomst van de de tweede Zonen, de Adams, wijden de meeste werelden zich ernstig aan de taken van het zuiveren van de rassen, iets waaraan de volkeren op Urantia zelfs nu nog niet in ernst zijn begonnen.
52:2.11 (592.4) Dit probeem van de verbetering van het ras is niet zo’n uitgebreide onderneming wanneer het zo vroeg in de menselijke evolutie ter hand wordt genomen. Door de voorgaande periode van tribale strijd en harde wedijver in de overleving van het ras, zijn de meeste abnormale en onvolwaardige elementen reeds vernietigd. Een idioot heeft niet veel overlevingskans in een primitieve, oorlogvoerende, tribale, sociale organisatie. Het is het valse sentiment dat in uw slechts gedeeltelijk vervolmaakte civilisaties heerst, waardoor de hopeloos onvolwaardige elementen in de evolutionaire geslachten der mensen worden bevorderd, beschermd en in stand gehouden.
52:2.12 (592.5) Het is noch teergevoeligheid noch altruïsme om tot niets leidend medegevoel te hebben met gedegenereerde mensen, abnormale en inferieure stervelingen die niet te redden zijn. Op zelfs de normaalste evolutionaire werelden bestaan er genoeg verschillen tussen de individuen en tussen de talrijke sociale groeperingen om al deze nobele trekken van altruïstische gevoelens en onbaatzuchtig dienstbetoon van stervelingen aan bod te laten komen, zonder de sociaal ongebekwame en de moreel gedegenereerde elementen in het evoluerende mensdom in stand te houden. Er is gelegenheid in overvloed om verdraagzaamheid te beoefenen en om altruïsme een rol te laten spelen ten behoeve van die onfortuinlijke, noodlijdende individuen die hun morele erfenis niet onherroepelijk hebben verloren en hun geestelijk geboorterecht niet voor altijd hebben vernietigd.
52:3.1 (592.6) Wanneer de oorspronkelijke impuls van het evolutionaire leven zijn biologische beloop heeft gehad, wanneer de mens de top van de dierlijke ontwikkeling heeft bereikt, arriveert de tweede orde van zoonschap, en wordt de tweede dispensatie van genade en bijstand ingeluid. Dit geldt voor alle evolutionaire werelden. Als het hoogst mogelijke niveau van het evolutionaire leven is bereikt, als de primitieve mens zo hoog mogelijk is opgeklommen op de biologische ladder, verschijnen er op de planeet altijd een Materiële Zoon en Dochter die gestuurd zijn door de Soeverein van het Stelsel.
52:3.2 (593.1) In toenemende mate worden er aan de post-Adamische mensen Gedachtenrichters geschonken, en deze stervelingen verwerven in steeds grotere aantallen het vermogen om later met de Richter te fuseren. Terwijl de Adams functioneren als afdalende Zonen, bezitten zij geen Richters, maar hun nakomelingen op de planeet — de rechtstreekse en de gemengde — worden rechtmatige kandidaten om te hunner tijd Geheimnisvolle Mentors te ontvangen.
52:3.3 (593.2) Tegen de tijd dat het post-Adamische tijdperk wordt afgesloten, beschikt de planeet over het volle aantal hemelse dienaren dat haar toekomt; alleen de fusie-Richters worden nog niet universeel verleend. Het belangrijkste doel van het Adamische regime is de evoluerende mens ertoe te brengen de overgang te voltooien van het civilisatiestadium van de jager en de veehoeder naar dat van de landbouwer en de tuinbouwer, een stadium dat later zal worden aangevuld door de verschijning van de stedelijke en industriële toevoegingen aan de civilisatie. Tienduizend jaar van deze dispensatie van de biologische verheffers is voldoende om een wonderbaarlijke transformatie tot stand te brengen. Vijfentwintigduizend jaar van zulk een bestuur van de vereende wijsheid van de Planetaire Vorst en de Materiële Zonen maakt de wereld gewoonlijk rijp voor de komst van een Magistraat-Zoon.
52:3.4 (593.3) In dit tijdperk voltooit zich gewoonlijk de eliminatie van de onbekwamen en de verdere zuivering van de raciale elementen; op normale werelden worden bij de zich voortplantende geslachten van het gebied de onvolwaardige bestiale tendenties bijna geheel geëlimineerd.
52:3.5 (593.4) De Adamische nakomelingschap mengt zich nooit met de inferieure elementen der evolutionaire rassen. Evenmin is het een onderdeel van het goddelijke plan dat de Planetaire Adam of Eva persoonlijk met de evolutionaire volkeren paren. Dit project van rassenverbetering is de taak van hun nakomelingschap. De nakomelingen van de Materiële Zoon en Dochter worden echter generaties lang gemobiliseerd, alvorens het dienstbetoon van de raciale vermenging wordt ingesteld.
52:3.6 (593.5) Het gevolg van het geschenk van het Adamische levensplasma aan de rassen der stervelingen is een onmiddellijke verhoging van de intellectuele capaciteit en een versnelling van de geestelijke vooruitgang. Gewoonlijk vindt er ook enige fysieke verbetering plaats. Op een gemiddelde wereld is de post-Adamische dispensatie een tijdperk van grote uitvindingen, energiebeheersing en mechanische ontwikkeling. Dit is het tijdvak waarin er vele vormen van industrie verschijnen en de krachten der natuur beheersbaar worden. Het is de gouden eeuw van ontdekkingsreizen en de finale ontginning van de planeet. De materiële vooruitgang van een wereld vindt grotendeels plaats in deze periode, tijdens welke de ontwikkeling van de natuurwetenschappen wordt ingeluid — een tijdvak zoals Urantia thans ervaart. Uw wereld ligt een hele dispensatie en meer achter op het gemiddelde planetaire schema.
52:3.7 (593.6) Op een normale wereld hebben de rassen zich tegen het eind van de Adamische dispensatie praktisch vermengd, zodat er waarlijk kan worden verkondigd dat ‘God alle naties uit één bloed gemaakt heeft’ en dat zijn Zoon ‘alle volkeren uit één kleur gemaakt heeft.’ De kleur van zulk een gemengd ras is violet van een enigszins olijfkleurige schakering, het raciale ‘blank’ van de werelden.
52:3.8 (593.7) De primitieve mens is voor het merendeel carnivoor; de Materiële Zonen en Dochters eten geen vlees, maar binnen enkele generaties komt hun nageslacht meestal op het niveau van alleseters terecht, ofschoon hele groepen van hun nakomelingen soms vegetariër blijven. Deze dubbele oorsprong van de post-Adamische rassen verklaart waarom dergelijke gemengde mensenstammen anatomische rudimenten vertonen die zowel tot de plantenetende als tot de vleesetende diergroep behoren.
52:3.9 (593.8) Binnen tienduizend jaar van raciale vermenging vertonen de geslachten die hieruit voortkomen anatomische vermenging van wisselende graad, waarbij bepaalde elementen meer kenmerken dragen van hun niet-vleesetende voorvaderen en andere meer kenmerkende trekken en fysieke eigenschappen van hun vleesetende evolutionaire voorouders. Het merendeel van deze wereldrassen wordt al spoedig alleseters, en voedt zich met een ruime keuze aan spijzen uit zowel het dierenrijk als het plantenrijk.
52:3.10 (594.1) Het post-Adamische tijdvak is de dispensatie van het internationalisme. Wanneer de taak van der vermenging der rassen bijna voltooid is, neemt het nationalisme af en begint de broederschap der mensen werkelijk een feit te worden. Regeringen door volksvertegenwoordigers beginnen in de plaats te komen van de monarchale of paternalistische regeringsvorm. Het onderwijsstelsel wordt mondiaal en geleidelijk beginnen de talen der rassen het veld te ruim voor de taal van het violette volk. Universele vrede en samenwerking worden slechts zelden bereikt voordat de rassen tamelijk goed vermengd zijn en zij een gemeenschappelijke taal spreken.
52:3.11 (594.2) Gedurende de laatste eeuwen van de post-Adamische tijd ontwikkelt zich een nieuwe belangstelling voor kunst, muziek en literatuur, en dit wereldwijde ontwaken is het signaal voor de verschijning van een Magistraat-Zoon. Het hoogtepunt van de ontwikkeling van dit tijdvak is de universele belangstelling voor intellectuele realiteiten, ware filosofie. De religie wordt minder nationalistisch, en meer en meer een planetaire zaak. Deze tijden worden gekenmerkt door nieuwe openbaringen van waarheid, en de Meest Verhevenen van de constellaties beginnen te regeren in de zaken der mensen. De waarheid wordt geopenbaard tot en met het bestuur van de constellaties.
52:3.12 (594.3) Dit tijdvak kenmerkt zich door grote ethische vooruitgang: de broederschap der mensen is het doel van de samenleving. Wereldwijde vrede — het verdwijnen van raciale conflicten en van vijandigheid tussen de naties — is de aanwijzing dat de planeet rijp is voor de komst van de derde orde van zoonschap, de Magistraat-Zoon.
52:4.1 (594.4) Op normale, getrouwe planeten begint deze tijd als de rassen der stervelingen gemengd en biologisch gezond zijn. Er bestaan geen problemen meer van ras of kleur, alle naties en rassen zijn letterlijk van één bloed. De broederschap der mensen floreert en de naties leren in vrede en rust op aarde te leven. Zulk een wereld staat op de drempel van een grote, culminerende intellectuele ontwikkeling.
52:4.2 (594.5) Wanneer een evolutionaire wereld aldus rijp wordt voor het magistraatstijdperk, verschijnt er een lid der hoge orde van Avonal-Zonen op een magistraatsmissie. De Planetaire Vorst en de Materiële Zonen hebben hun oorsprong in het plaatselijke universum; de Magistraat-Zoon is afkomstig van het Paradijs.
52:4.3 (594.6) Wanneer de Paradijs-Avonals naar de werelden der stervelingen komen ten behoeve van gerechtelijke acties, alleen als scheidsrechters van een dispensatie, zijn zij nimmer geïncar-neerd. Maar als zij op magistraatsmissies komen, in ieder geval de eerste, zijn zij altijd geïncarneerd, ofschoon zij geen geboorte doormaken en evenmin de dood van dat gebied sterven. Een Avonal-Zoon kan generaties lang blijven leven in het geval dat hij als regeerder op een bepaalde planeet blijft. Als hun missie is afgelopen, doen deze zonen afstand van hun planetaire leven en keren zij terug naar hun vroegere status van goddelijk zoonschap.
52:4.4 (594.7) Met iedere nieuwe dispensatie wordt de horizon der geopenbaarde religie wijder, en de Magistraat-Zonen breiden de openbaring der waarheid uit met een afschildering van de zaken van het plaatselijk universum en alle onderafdelingen daarvan.
52:4.5 (594.8) Na de eerste visitatie van een Magistraat-Zoon brengen de rassen spoedig hun economische bevrijding tot stand. Het dagelijks werk dat vereist is om onafhankelijk te kunnen leven, komt neer op twee en een half uur van uw tijd. Het is volkomen veilig om zulke ethische, intelligente stervelingen te bevrijden. Dergelijke verfijnde volkeren weten heel goed hoe zij hun vrije tijd kunnen gebruiken om zichzelf te verbeteren en de planeet vooruit te helpen. In dit tijdperk vindt de verdere zuivering van de raciale stammen plaats door een beperking van de voortplanting van minder gezonde en zwak begaafde individuen.
52:4.6 (595.1) De politieke regering en het sociale bestuur van de rassen worden steeds beter, en zelfbestuur is tegen het einde van dit tijdperk reeds op tamelijk grote schaal doorgevoerd. Met zelfbestuur bedoelen wij de hoogste vorm van regering door gekozen volksvertegenwoordigers. Dergelijke werelden bevorderen en eren slechts die leiders en regeerders die het meest geschikt zijn om sociale en politieke verantwoordelijkheid te dragen.
52:4.7 (595.2) Gedurende dit tijdvak geniet de meerderheid der stervelingen op zo’n wereld de inwoning van een Richter. Maar zelfs nu is de schenking der goddelijk Mentoren nog niet altijd universeel. De Richters die fusie tot bestemming hebben, worden nog niet aan alle planetaire stervelingen verleend — het is nog steeds noodzakelijk voor de wilsschepselen om de Geheimnisvolle Mentoren te verkiezen.
52:4.8 (595.3) In de laatste eeuwen van deze dispensatie begint de maatschappij terug te keren tot vereenvoudigde levenswijzen. De complexe aard van een vorderende civilisatie heeft zijn beloop en stervelingen leren natuurlijker en doelmatiger te leven. Deze tendens wordt bij ieder volgend tijdperk sterker. Dit is de bloeitijd van kunst, muziek en hogere wetenschappen. De natuurwetenschappen hebben het hoogtepunt van hun ontwikkeling reeds bereikt. Op een ideale wereld ziet men bij de afsluiting van deze tijd de volheid van een groots religieus ontwaken, een wereldwijde geestelijke verlichting. Deze uitgebreide opwekking van de geestelijke natuur der rassen is het signaal voor de komst van de zelfschenking-Zoon en voor de inauguratie van het vijfde tijdvak der stervelingen.
52:4.9 (595.4) Op vele werelden komt het voor dat de planeet niet door één magistraatsmissie kan worden voorbereid voor een zelfschenking-Zoon. In dat geval komt er een tweede Magistraat-Zoon, en zelfs een serie van dergelijke Zonen, van welke ieder de rassen van de ene dispensatie naar de volgende bevordert, totdat de planeet klaar is voor het geschenk van de zelfschenking-Zoon. Op hun tweede en volgende missies kunnen de Magistraat-Zonen al dan niet geïncar-neerd zijn. Hoeveel Magistraat-Zonen er echter ook mogen verschijnen — en zij kunnen ook als zodanig verschijnen na de zelfschenking-Zoon — de komst van ieder van hen markeert het einde van een dispensatie en het begin van een volgende.
52:4.10 (595.5) Deze dispensaties van de Magistraat-Zonen kunnen tussen de twintigduizend en vijftigduizend jaar Urantia-tijd duren. Soms is dit tijdperk veel korter en in zeldzame gevallen nog langer. Maar in de volheid der tijd zal één van deze zelfde Magistraat-Zonen geboren worden als de zelfschenking-Zoon van het Paradijs.
52:5.1 (595.6) Wanneer een bewoonde wereld een bepaald peil van verstandelijke en geestelijke ontwikkeling heeft bereikt, arriveert daar altijd een zelfschenking-Zoon van het Paradijs. Op normale werelden verschijnt hij pas in het vlees wanneer de rassen zijn opgeklommen tot de hoogste niveaus van verstandelijke ontwikkeling en verworven ethiek. Doch op Urantia is de zelfschenking-Zoon, ja uw eigen Schepper-Zoon, verschenen aan het einde van de Adamische dispensatie; dit is echter niet de gewone gang van zaken op de werelden in de ruimte.
52:5.2 (595.7) Als de werelden rijp zijn geworden voor vergeestelijking, komt de zelfschenking-Zoon. Deze Zonen behoren altijd tot de Magistraat- of Avonal-orde, behalve in het geval, één maal in ieder plaatselijk universum, dat de Schepper-Zoon zich opmaakt voor zijn laatste zelfschenking op een evolutionaire wereld, zoals gebeurde toen Michael van Nebadon op Urantia verscheen om zich aan uw sterfelijke rassen te schenken. Slechts één op de bijna tienmiljoen werelden kan het voordeel van zulk een geschenk ontvangen; alle andere werelden worden geestelijk vooruitgebracht door de zelfschenking van een Paradijs-Zoon van de Avonal-orde.
52:5.3 (596.1) De zelfschenking-Zoon arriveert op een wereld met een hoog niveau van onderwijscultuur en treft daar een mensenras aan dat geestelijk is opgeleid en voorbereid om gevorderd onderricht te kunnen opnemen en om de zelfschenkingsmissie naar waarde te kunnen schatten. Dit is een tijdperk dat wordt gekenmerkt door een wereldwijd streven naar morele cultuur en geestelijke waarheid. De grootste passie van stervelingen van deze dispensatie is het doordringen in de kosmische werkelijkheid, en gemeenschap met de geestelijke werkelijkheid. De openbaringen van waarheid breiden zich uit tot en met het superuniversum. Er ontwikkelen zich geheel nieuwe stelsels van onderwijs en bestuur ter vervanging van de grove regimes uit vroegere tijden. De levensvreugde krijgt een nieuwe kleur en de levensreacties worden verheven tot hemelse hoogten van toon en timbre.
52:5.4 (596.2) De zelfschenking-Zoon leeft en sterft ten behoeve van de geestelijke verheffing van de sterfelijke rassen van een wereld. Hij stelt de ‘nieuwe en levende weg’ in; zijn leven is een incarnatie van Paradijs-waarheid in het sterfelijke vlees, dezelfde waarheid — zelfs de Geest van Waarheid — door de kennis waarvan de mens vrij zal zijn.
52:5.5 (596.3) Op Urantia was de instelling van deze ‘nieuwe en levende weg’ zowel een feit als waarheid. De isolatie van Urantia tijdens de opstand van Lucifer had de procedure opgeschort waardoor stervelingen na hun dood rechtstreeks naar de kusten van de woningwerelden konden gaan. Vóór de dagen van Christus Michael op Urantia, bleven alle zielen slapen tot de opstanding bij het einde van een dispensatie of de speciale opstanding aan het einde van een millennium. Zelfs Mozes kreeg geen toestemming om over te gaan naar gene zijde voordat er een speciale opstanding zou plaatsvinden, aangezien de gevallen Planetaire Vorst, Caligastia, deze verlossing aanvocht. Maar sinds de dag van Pinksteren mogen stervelingen van Urantia weer rechtstreeks doorgaan naar de morontia-werelden.
52:5.6 (596.4) Wanneer een zelfschenking-Zoon wordt opgewekt uit de dood, op de derde dag nadat hij zijn geïncarneerde leven heeft opgegeven, vaart hij op tot de rechterhand van de Universele Vader, ontvangt de verzekering dat zijn zelfschenkingsmissie is aanvaard en keert terug naar de Schepper-Zoon op het hoofdkwartier van het plaatselijk universum. Vervolgens zenden de zelfschenking-Avonal en de Schepper-Michael hun vereende geest, de Geest van Waarheid, uit in de wereld van de zelfschenking. Dit is de gelegenheid waarbij de ‘geest van de triomferende Zoon wordt uitgestort op alle vlees.’ De Moeder-Geest van het Universum neemt ook deel in deze schenking van de Geest van Waarheid, en samenvallend hiermee wordt het edict aangaande de schenking der Gedachtenrichters uitgevaardigd. Hierna zullen alle wilsschepselen met een normaal bewustzijn op die wereld Richters ontvangen zodra zij de leeftijd van morele verantwoordelijkheid, van geestelijke keuze, bereiken.
52:5.7 (596.5) Indien zulk een zelfschenking-Avonal zou terugkeren naar een wereld na zijn zelfschenking-missie, zou hij niet incarneren, maar ‘in heerlijkheid met de serafijnse heerscharen’ komen.
52:5.8 (596.6) Het tijdperk na de zelfschenking-Zoon kan tienduizend tot honderdduizend jaar duren. Voor geen van deze dispensatie-era’s is er een bepaalde tijd vastgesteld. Dit is een tijd van grote ethische en geestelijke vooruitgang. Onder de geestelijke invloed van deze tijdperken ondergaat het karakter van de mens enorme transformaties en maakt het een fenomenale ontwikkeling door. Het wordt mogelijk om de gulden regel praktisch ten uitvoer te brengen. Het onderricht van Jezus kan werkelijk worden toegepast op een sterfelijke wereld die de inleidende scholing heeft genoten van de pre-zelfschenking-Zonen met hun dispensaties waarin het karakter is geadeld en de cultuur zich heeft uitgebreid.
52:5.9 (596.7) In deze era worden de problemen van ziekte en criminaliteit praktisch geheel opgelost. Door selectieve voortplanting is degeneratie reeds grotendeels geëlimineerd. Ziekten zijn praktisch overwonnen door de sterke resistente eigenschappen van de Adamische elementen en door de intelligente, wereldwijde toepassing van de ontdekkingen van de natuurwetenschappen van voorgaande eeuwen. De gemiddelde levensduur in deze periode stijgt ver boven het equivalent van driehonderd jaar Urantia-tijd.
52:5.10 (597.1) Dit hele tijdvak lang vindt er een geleidelijke afname plaats van het bestuurlijke toezicht. Er begint waar zelfbestuur te functioneren: er zijn steeds minder beperkende wetten nodig. De militaire afdelingen van de nationale weerbaarheid zijn aan het verdwijnen: het tijdvak der internationale harmonie breekt werkelijk aan. Er bestaan vele naties, voor het merendeel bepaald door de ligging van het land, maar slechts één ras, één taal en één religie. De aangelegenheden der stervelingen zijn bijna, maar nog niet geheel, utopisch. Dit is waarlijk een groots en glorieus tijdperk!
52:6.1 (597.2) De zelfschenking-Zoon is de Vredevorst. Hij komt met de boodschap: ‘Vrede op aarde en goede wil onder de mensen.’ Op normale werelden is dit een dispensatie van wereldwijde vrede: de naties leren geen oorlogvoering meer. De komst van uw zelfschenking-Zoon, Christus Michael, ging echter niet gepaard met dergelijke heilzame invloeden. Urantia volgt geen normale koers. Uw wereld loopt uit de pas in de processie der planeten. Toen uw Meester op aarde was, waarschuwde hij zijn discipelen dat zijn komst niet het gebruikelijke vredesbewind op Urantia zou brengen. Hij vertelde hun duidelijk dat er ‘oorlogen en geruchten van oorlogen’ zouden komen, en dat de naties tegen elkaar zouden opstaan. Bij een andere gelegenheid zei hij: ‘Denk niet dat ik gekomen ben om vrede op aarde te brengen.’
52:6.2 (597.3) Zelfs op normale evolutionaire werelden is de verwezenlijking van de wereldwijde broederschap der mensen niet gemakkelijk te bewerkstelligen. Op een verwarde, wanordelijke planeet zoals Urantia, vereist zulk een prestatie veel meer tijd en veel grotere inspanning. Zonder bijstand kunnen deze gelukkige resultaten helemaal niet door sociale evolutie bereikt worden op een wereld die geestelijk geïsoleerd is. Religieuze openbaring is van wezenlijk belang voor de verwezenlijking van broederschap op Urantia. Ofschoon Jezus u de weg heeft gewezen om onmiddellijk geestelijke broederschap te bereiken, hangt de verwezenlijking van sociale broederschap op uw wereld voor een belangrijk deel af van het bereiken van de volgende persoonlijke transformaties en planetaire aanpassingen:
52:6.3 (597.4) 1. Sociale broederschap. De vermeerdering van internationale en interraciale sociale contacten en broederlijke vormen van omgang door reizen, handel en competitieve spelen. De ontwikkeling van een gemeenschappelijke taal en de vermeerdering van sprekers van meerdere talen. De raciale en nationale uitwisseling van studenten, leraren, industriëlen en religieuze filosofen.
52:6.4 (597.5) 2. Intellectuele kruisbevruchting. Broederschap is onmogelijk op een wereld waar de bewoners zo primitief zijn, dat zij de dwaasheid van pure zelfzucht niet inzien. Er moet een uitwisseling van nationale en raciale literatuur plaatsvinden. Ieder ras moet de gedachten van alle rassen leren kennen; iedere natie moet de gevoelens van alle naties kennen. Onwetendheid kweekt wantrouwen en wantrouwen is onverenigbaar met de wezenlijk noodzakelijke geesteshouding van sympathie en liefde.
52:6.5 (597.6) 3. Ethisch ontwaken. Alleen het ethische bewustzijn kan de immoraliteit van de menselijke onverdraagzaamheid en de zondigheid van op broedermoord uitlopende twisten ontmaskeren. Alleen een moreel geweten kan de kwaden van de naijver tussen naties en de jaloezie tussen de rassen veroordelen. Alleen morele wezens zullen echt op zoek gaan naar het geestelijke inzicht dat nodig is om de gulden regel te kunnen naleven.
52:6.6 (598.1) 4. Politieke wijsheid Voor zelfbeheersing is emotionele volwassenheid vereist. Alleen emotionele volwassenheid kan garanderen dat de barbaarse arbitrage door oorlog vervangen wordt door internationale methoden van geciviliseerde arbitrage. Eens zullen wijze staatslieden arbeiden voor het welzijn der mensheid, zelfs terwijl zij ernaar streven het belang van hun eigen nationale of raciale groep te bevorderen. Zelfzuchtige politieke scherpzinnigheid staat uiteindelijk gelijk aan zelfmoord — zij vernietigt al die blijvende kwaliteiten die de overleving van de planetaire groep verzekeren.
52:6.7 (598.2) 5. Geestelijk inzicht De broederschap der mensen stoelt per slot van rekening op de erkenning van het vaderschap van God. De snelste manier om de broederschap der mensen op Urantia te verwezenlijken is het tot stand brengen van de geestelijke transformatie van het huidige mensdom. De enige methode om de natuurlijke tendens van de sociale evolutie te versnellen is het uitoefenen van geestelijke druk van boven af, waardoor het morele inzicht wordt verdiept, terwijl het zielsvermogen van iedere sterveling om iedere andere sterveling te begrijpen en lief te hebben wordt vergroot. Onderling begrip en broederlijke liefde hebben een transcendente civiliserende invloed en zijn machtige factoren in de wereldwijde verwezenlijking van de broederschap der mensen.
52:6.8 (598.3) Indien ge van uw achterlijke, verwarde wereld zoudt kunnen worden overgeplaatst naar een normale planeet die nu het tijdperk na de zelfschenking-Zoon doormaakt, zoudt ge denken dat ge waart overgebracht naar de hemel van uw overleveringen. Ge zoudt niet geloven dat wat ge zoudt zien het normale evolutionaire functioneren is van een wereld met sterfelijke menselijke bewoners. Deze werelden zijn opgenomen in de geestelijke circuits van hun gebied en zij genieten alle voordelen van de universum-nieuwsdienst en de reflectiviteitsdiensten van het superuniversum.
52:7.1 (598.4) De Zonen van de volgende orde die op de gemiddelde evolutionaire wereld aankomt, zijn de Leraar-Zonen van de Triniteit, de goddelijke Zonen van de Paradijs-Triniteit. Wederom zien wij dat Urantia uit de pas loopt met haar zusterwerelden, want uw Jezus heeft beloofd terug te zullen komen. Deze belofte zal hij zeker vervullen, maar niemand weet of zijn wederkomst aan de verschijningen van Magistraat- of Leraar-Zonen op Urantia zal voorafgaan of op deze zal volgen.
52:7.2 (598.5) De Leraar-Zonen komen groepsgewijs naar de vergeestelijkende werelden. Een planetaire Leraar-Zoon wordt bijgestaan en ondersteund door zeventig primaire Zonen, twaalf secundaire Zonen en drie van de hoogste, meest ervaren leden van de allerhoogste orde der Dagelingen. Dit korps blijft enige tijd op de wereld, lang genoeg om de overgang van de evolutionaire tijdperken naar de era van licht en leven tot stand te brengen — ten minste duizend jaar in de tijdrekening van de planeet en dikwijls aanzienlijk langer. Deze missie is een bijdrage van de Triniteit aan de voorgaande inspanningen van alle goddelijke persoonlijkheden die een bewoonde wereld hebben bijgestaan.
52:7.3 (598.6) De openbaring van waarheid wordt nu uitgebreid tot het centrale universum en tot het Paradijs. De rassen worden thans zeer geestelijk. Een groots volk heeft zich ontwikkeld en een groots tijdperk nadert. Het onderwijsstelsel, de economie en het de bestuursstelsel van de planeet ondergaan radicale transformaties. Nieuwe waarden en betrekkingen worden ingesteld. Het koninkrijk des hemels verschijnt thans op aarde, en de heerlijkheid Gods wordt alom in de wereld verbreid.
52:7.4 (598.7) Dit is de dispensatie waarin vele stervelingen uit het midden der levenden ten hemel worden opgenomen. Bij de voortgang van het tijdvak van de Leraar-Zonen van de Triniteit wordt de geestelijke getrouwheid van de stervelingen uit de tijd steeds meer universeel. De natuurlijke dood vindt minder vaak plaats, terwijl de Richters steeds vaker met hun subjecten fuseren tijdens het leven in het vlees. De planeet wordt uiteindelijk geklassificeerd als behorende tot de primaire gemodificeerde orde van sterfelijke opklimming.
52:7.5 (599.1) Het leven in dit tijdvak is aangenaam en nuttig. Degeneratie en de antisociale eindproducten van de lange evolutionaire worsteling zijn nagenoeg uitgewist. De levensduur nadert thans vijfhonderd Urantia-jaar, en de snelheid waarmee de rassen zich voortplanten wordt intelligent beheerst. Er is een geheel nieuwe maatschappelijke orde gekomen. Er bestaan nog steeds grote verschillen tussen stervelingen, maar de status der samenleving benadert steeds dichter de idealen van sociale broederschap en geestelijke gelijkheid. Regeringen door volksvertegenwoordigers zijn bezig te verdwijnen, en de wereld komt onder het bewind van individuele zelfbeheersing. De functie van de regering is hoofdzakelijk gericht op collectieve taken van sociaal bestuur en economische coördinatie. De gouden eeuw komt snel nader, het doel van de lange, intense evolutionaire worsteling van de planeet in de tijd is in zicht. De beloning van alle tijdperken zal spoedig verwerkelijkt worden: de wijsheid der Goden staat op het punt gemanifesteerd te worden.
52:7.6 (599.2) Het materiële bestuur van een wereld in dit tijdperk vraagt ongeveer één uur per dag van ieder volwassen individu, dat wil zeggen, het equivalent van één uur op Urantia. De planeet onderhoudt nauw contact met de zaken van het universum, en haar bewoners speuren de laatste nieuwsberichten na met dezelfde intense belangstelling die gij thans aan de dag legt voor de laatste edities van uw dagbladen. Deze rassen houden zich met duizenden belangwekkende zaken bezig die op uw wereld onbekend zijn.
52:7.7 (599.3) In toenemende mate groeit de ware planetaire getrouwheid aan de Allerhoogste. Bij iedere nieuwe generatie sluiten zich zeer meer mensen aan bij hen die rechtvaardigheid beoefenen en de barmhartigheid naleven. Langzaam maar zeker laat de wereld zich winnen voor het vreugdevol dienen dat de Zonen van God doen. De fysische moeilijkheden en materiële opgaven zijn grotendeels opgelost, de planeet wordt rijp voor het gevorderde leven en een meer stabiel bestaan.
52:7.8 (599.4) Leraar-Zonen blijven van tijd tot tijd naar deze vredige werelden komen, zolang hun dispensatie duurt. Zij verlaten een wereld pas wanneer zij kunnen waarnemen dat het evolutionaire plan, voor zover het die planeet aangaat, soepel verloopt. Gewoonlijk worden de Leraar-Zonen op hun opeenvolgende missies vergezeld door een Magistraat-Zoon die oordeelt, terwijl een tweede van deze Zonen optreedt ten tijde van hun vertrek, en deze gerechtelijke acties worden tijdperk in, tijdperk uit voortgezet, gedurende het gehele sterfelijke regime in tijd en ruimte.
52:7.9 (599.5) Met elke nieuwe missie van Leraar-Zonen van de Triniteit wordt zulk een hemelse wereld tot steeds hogere niveaus van wijsheid, geestelijkheid en kosmische verlichting opgeheven. Maar de edele wezens die op zulk een wereld geboren worden, zijn nog steeds eindig en sterfelijk. Niets is nog volmaakt; niettemin ontwikkelt er zich een kwaliteit van bijna-volmaaktheid in de wijze waarop zulk een onvolmaakte wereld werkt, en in de levens van haar menselijke bewoners.
52:7.10 (599.6) De Leraar-Zonen van de Triniteit kunnen vele malen naar dezelfde wereld terugkeren. Maar vroeg of laat wordt, in verband met de beëindiging van één van hun missies, de Planetaire Vorst verheven tot de functie van Planetaire Soeverein, en verschijnt de Stelsel-Soeverein met de proclamatie dat zulk een wereld het tijdvak van licht en leven binnengaat.
52:7.11 (599.7) Over de afsluiting van de laatste missie van de Leraar-Zonen (dit zou ten minste de chronologie op een normale wereld zijn) schreef Johannes: ‘Ik zag een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, en het nieuwe Jeruzalem neerdalende van God uit de hemel, toebereid als een prinses die voor de prins is getooid.’
52:7.12 (600.1) Dit is dezelfde vernieuwde aarde, het gevorderde stadium van de planeet, die de oude ziener voor ogen zweefde toen hij schreef: ‘Want zoals de nieuwe hemel en de nieuwe aarde die ik maken zal voor mijn aangezicht zullen blijven bestaan, luidt het woord des Heren, zo zullen ook gij en uw kinderen overleven; en het zal geschieden van nieuwe maan tot nieuwe maan en van sabbat tot sabbat, dat al wat leeft voor mijn aangezicht zal komen aanbidden.’
52:7.13 (600.2) Het zijn de stervelingen van zulk een tijdperk die beschreven worden als ‘een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterschap, een heilige natie, een verheven volk; en gij zult verkondigen de lof van Hem die u uit de duisternis geroepen heeft tot dit wonderbaar licht.’
52:7.14 (600.3) Ongeacht wat de speciale natuurlijke geschiedenis van een individuele planeet moge zijn, onverschillig of een gebied geheel getrouw is geweest, bezoedeld is geweest met kwaad, of de vloek der zonde heeft gedragen — wat de antecendenten ook mogen zijn — vroeg of laat zal, door de genade van God en de bijstand der engelen, de dag aanbreken van de advent van de Leraar-Zonen van de Triniteit. En het vertrek van deze Leraar-Zonen, na hun laatste missie, zal deze schitterende era van licht en leven inluiden.
52:7.15 (600.4) Alle werelden in Satania kunnen delen in de hoop van hem die heeft gescheven: ‘Wij verwachten echter, naar zijn belofte, een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, waarin gerechtigheid woont. Daarom, geliefden, beijvert u in deze verwachting onbevlekt en onberispelijk te mogen gevonden worden door hem, in vrede.’
52:7.16 (600.5) Het vertrek van het korps der Leraar-Zonen, aan het einde van hun eerste of een latere regeringsperiode, luidt de dageraad in van de era van licht en leven — de drempel van de overgang uit de tijd naar het voorportaal der eeuwigheid. De planetaire verwezenlijking van deze era van licht en leven reikt veel verder dan de hoogste verwachtingen van stervelingen op Urantia, die aangaande het toekomstige leven slechts denkbeelden hebben gekoesterd die niet verder reikten dan de inhoud van geloofsovertuigingen waarin de hemel wordt uitgebeeld als de rechtstreekse bestemming en laatste woonplaats van overlevende stervelingen.
52:7.17 (600.6) [Onder verantwoordelijkheid van een Machtige Boodschapper, tijdelijk toegevoegd aan de staf van Gabriël.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 53
53:0.1 (601.1) LUCIFER was een briljante primaire Lanonandek-Zoon van Nebadon. Hij had gediend in vele stelsels, was een hoge raadsman van zijn groep geweest en muntte uit door wijsheid, scherpzinnigheid en bekwaamheid. Lucifer was nummer 37 van zijn orde, en bij zijn aanstelling door de Melchizedeks werd hij omschreven als een van de honderd capabelste, briljantste persoonlijkheden van de meer dan zevenhonderdduizend leden van zijn soort. Na zulk een luisterrijk begin kwam hij via kwaad en dwaling tot het omhelzen van zonde, en nu is hij één van de drie Stelsel-Soevereinen in Nebadon die zijn gezwicht voor de behoeften van het eigen zelf en hebben gecapituleerd voor de drogreden van valse persoonlijke vrijheid — de afwijzing van getrouwheid aan het universum en de verontachtzaming van de verplichtingen van broederschap, blindheid voor kosmische betrekkingen.
53:0.2 (601.2) Het universum Nebadon, het domein van Christus Michael, omvat tienduizend stelsels van bewoonde werelden. In de gehele geschiedenis der Lanonandek-Zonen, bij al hun arbeid in al deze duizenden stelsels en op het hoofdkwartier van het universum, zijn er slechts drie Stelsel-Soevereinen geweest die zich schuldig hebben gemaakt aan minachting voor de regering van de Schepper-Zoon.
53:1.1 (601.3) Lucifer was geen wezen in opklimming. Hij was een geschapen Zoon van het plaatselijk universum, en van hem werd gezegd: ‘Onberispelijk waart gij in uw wandel vanaf de dag dat gij geschapen werdt, totdat er onrecht in u werd gevonden.’ Vele malen had hij beraadslaagd met de Meest Verhevenen van Edentia. En Lucifer regeerde ‘op de heilige berg Gods,’ de bestuursheuvel van Jerusem, want hij stond aan het hoofd van het uitvoerend bewind over een groot stelsel van 607 bewoonde werelden.
53:1.2 (601.4) Lucifer was een indrukwekkend wezen, een briljante persoonlijkheid; in de rangorde van het gezag in het universum volgde hij rechtstreeks op de Meest Verheven Vaders van de constellaties. Ondanks zijn overtreding onthielden ondergeschikte denkende wezens zich van oneerbiedigheid en minachting jegens Lucifer vóór Michaels zelfschenking op Urantia. Ten tijde van de opstanding van Mozes bracht zelfs de aartsengel van Michael ‘geen smadelijk oordeel jegens hem uit, doch zeide eenvoudig: “De Rechter straffe u.”’ Het oordeel in zulke zaken behoort aan de Ouden der Dagen, de regeerders van het superuniversum.
53:1.3 (601.5) Lucifer is thans de gevallen, afgezette Soeverein van Satania. Zelfachting is hoogst rampzalig, zelfs voor de verheven persoonlijkheden van de hemelse wereld. Van Lucifer werd gezegd: ‘Trots was uw hart vanwege uw schoonheid; met uw luister hebt ge ook uw wijsheid teniet doen gaan.’ Uw oude profeet zag zijn treurige staat toen hij schreef: ‘Hoe zijt gij uit de hemel gevallen, O Lucifer, zoon des dageraads! hoe zijt ge neergestort, gij die waagdet de werelden te verwarren!’
53:1.4 (602.1) Op Urantia werd er zeer weinig over Lucifer bekend vanwege het feit dat hij zijn eerste luitenant, Satan, aanstelde om zijn zaak op uw planeet te bepleiten. Satan was een lid van dezelfde primaire groep Lanonandeks, maar had nimmer gefunctioneerd als Stelsel-Soeverein; hij nam in alles deel aan de opstand van Lucifer. De ‘duivel’ is niemand anders dan Caligastia, de afgezette Planetaire Vorst van Urantia en een Zoon van de secundaire orde der Lanonandeks. Toen Michael in het vlees op Urantia was, hadden Lucifer, Satan en Caligastia zich aaneengesloten om de missie van zijn schenking te doen mislukken. Hierin faalden zij echter opvallend.
53:1.5 (602.2) Abaddon was de stafchef van Caligastia. Hij volgde zijn meester in de opstand en is sindsdien steeds opgetreden als bestuurder van de opstandelingen op Urantia. Beëlzebub was de leider van de trouweloze middenschepselen die zich verbonden met de strijdkrachten van de verraderlijke Caligastia.
53:1.6 (602.3) Uiteindelijk is de draak de symbolische voorstelling van al deze boze personages geworden. Na de triomf van Michael ‘daalde Gabriël neer uit Salvington en bond de draak (alle opstandige leiders) voor een tijdperk.’ Over de serafijnse opstandelingen op Jerusem is geschreven: ‘En de engelen die hun oorsprong ontrouw werden en hun eigen woning verlieten, heeft hij met vaste ketenen van donkerheid bewaard gehouden voor het oordeel van de grote dag.’
53:2.1 (602.4) Lucifer en zijn eerste assistent, Satan, hadden al meer dan vijfhonderdduizend jaar op Jerusem geregeerd toen zij in hun hart stelling begonnen te nemen tegen de Universele Vader en zijn Zoon Michael, die toen plaatsvervangend regent was.
53:2.2 (602.5) Er waren geen ongewone of speciale omstandigheden in het stelsel Satania die om opstand vroegen of deze bevorderden. Wij geloven dat dit idee zijn oorsprong vond en vorm aannam in het bewustzijn van Lucifer, en dat hij overal waar hij maar gestationeerd zou zijn geweest een dergelijke opstand had kunnen aanstichten. Lucifer maakte zijn plannen het eerst bekend aan Satan, maar het corrumperen van het bewustzijn van deze bekwame, briljante medewerker nam verscheidene maanden in beslag. Toen deze echter eenmaal was bekeerd tot de opstandige theorieën, werd hij een stoutmoedig en ernstig bepleiter van ‘zelfbewustheid en vrijheid.’
53:2.3 (602.6) Niemand had Lucifer ooit gesuggereerd om in opstand te komen. Het idee van zelfbewustheid in verzet tegen de wil van Michael en de plannen van de Universele Vader, zoals deze in Michael worden vertegenwoordigd, ontsprong aan zijn eigen bewustzijn. Zijn betrekkingen met de Schepper-Zoon waren innig en altijd hartelijk geweest. Voordat hij zijn eigen bewustzijn begon te verheffen, had Lucifer op geen enkel moment openlijk uiting gegeven aan ongenoegen over het bestuur van het universum. Ondanks Lucifers stilzwijgen had de Unie der Dagen op Salvington echter reeds meer dan honderd jaar standaardtijd aan Uversa gereflectiveerd dat niet alles pais en vree was in Lucifers bewustzijn. Deze inlichting werd ook overgebracht aan de Schepper-Zoon en aan de Constellatie-Vaders van Norlatiadek.
53:2.4 (602.7) Gedurende deze periode kreeg Lucifer steeds meer kritiek op het gehele plan van het bestuur van het universum, maar wendde hij altijd oprechte trouw voor aan de Allerhoogste Regeerders. Zijn eerste uitgesproken trouweloosheid kwam aan het licht toen Gabriël een bezoek bracht aan Jerusem, slechts enkele dagen voor de openlijke afkondiging van Lucifers Vrijheidsverklaring. Gabriël was zo diep doordrongen van de zekerheid van de op handen zijnde uitbarsting, dat hij rechtstreeks naar Edentia ging om te overleggen met de Constellatie-Vaders ten aanzien van de maatregelen die getroffen dienden te worden in het geval van een openlijke opstand.
53:2.5 (603.1) Het is zeer moeilijk om de exacte oorzaak of oorzaken aan te wijzen die uiteindelijk culmineer- den in de opstand van Lucifer. Wij weten slechts één ding zeker, en dat is het volgende: wat het eerste begin ook geweest moge zijn, het had zijn oorsprong in Lucifers bewustzijn. Er moet een eigenwaan zijn geweest, die zichzelf voedde tot het punt waar zij zelfbedrog werd, zodat Lucifer zichzelf een tijd lang kon overtuigen dat de opstand die hem voor ogen zweefde daadwerkelijk ten voordele van het stelsel en zelfs van het universum zou zijn. Tegen de tijd dat zijn plannen zich hadden ontwikkeld tot het punt waar hij gedesillusioneerd raakte, was hij ongetwijfeld zover gegaan dat hij er door zijn oorspronkelijke, tweedracht zaaiende trots niet mee kon ophouden. Op een bepaald punt in deze ervaring werd hij onoprecht en ontwikkelde het kwaad zich tot opzettelijke, halsstarrige zonde. Dat dit inderdaad gebeurde, wordt bewezen door het latere gedrag van deze briljante bestuurder. Hij kreeg lange tijd de gelegenheid om berouw te tonen, maar slechts enkelen van zijn ondergeschikten hebben de genade die hun werd geboden ooit aanvaard. De Getrouwe der Dagen van Edentia legde hem op verzoek van de Constellatie-Vaders in eigen persoon het plan van Michael voor om deze flagrante opstandelingen te redden, maar de barmhartigheid van de Schepper-Zoon werd aldoor afgewezen, afgewezen met toenemende minachting en hooghartigheid.
53:3.1 (603.2) Wat de eerste oorsprong van onlust in de harten van Lucifer en Satan ook geweest moge zijn, de uiteindelijke uitbarsting nam de vorm aan van de Vrijheidsverklaring van Lucifer. De zaak van de opstandelingen werd uiteengezet onder drie hoofden:
53:3.2 (603.3) 1. De werkelijkheid van de Universele Vader. Lucifer bracht als beschuldiging in dat de Universele Vader niet werkelijk bestond, dat de fysische zwaartekracht en de ruimteënergie inherent waren aan het universum, en dat de Vader een mythe was die door de Paradijs-Zonen was bedacht met het doel hen in staat te stellen de heerschappij over de universa in naam van de Vader in handen te houden. Hij ontkende dat persoonlijkheid een geschenk van de Universele Vader was. Hij suggereerde zelfs dat de volkomenen heimelijk samenzwoeren met de Paradijs-Zonen om de gehele schepping een frauduleus idee op te dringen, aangezien zij nimmer een zeer welomlijnd idee mee terugbrachten van de eigenlijke persoonlijkheid van de Vader, zoals deze op het Paradijs kan worden waargenomen. Hij exploiteerde hun eerbied door deze als onwetendheid voor te stellen. De aanklacht was radicaal, vreselijk en godslasterlijk. Deze bedekte aanval op de volkomenen bracht de opklimmende burgers die te dien tijde op Jerusem verbleven, er ongetwijfeld toe vastberaden te zijn en zich standvastig te blijven verzetten tegen alle voorstellen van de opstandeling.
53:3.3 (603.4) 2. De universumregering van de Schepper-Zoon — Michael. Lucifer beweerde met klem dat de plaatselijke stelsels autonoom moesten zijn. Hij protesteerde tegen het recht van Michael, de Schepper-Zoon, om de soevereiniteit in Nebadon op zich te nemen uit naam van een hypothetische Paradijs-Vader en om alle persoonlijkheden getrouwheid aan deze ongeziene Vader op te leggen. Hij beweerde dat het gehele plan van godsverering een sluw complot was om de Paradijs-Zonen te verheffen. Hij was bereid om Michael te erkennen als zijn Schepper-vader, maar niet als zijn God en wettige vorst.
53:3.4 (603.5) Een zeer bittere aanval deed hij op het recht van de Ouden der Dagen — ‘vreemde potentaten’ — om tussenbeide te komen in de zaken van de plaatselijke stelsels en universa. Hij wraakte deze regeerders als tyrannen en usurpators. Hij riep zijn volgelingen op te geloven dat geen van deze regeerders iets kon uitrichten dat de werking van volledig zelfbestuur zou belemmeren, indien mensen en engelen slechts de moed zouden hebben voor zichzelf op te komen en hun rechten stoutmoedig op te eisen.
53:3.5 (603.6) Hij beweerde dat de scherprechters van de Ouden der Dagen verhinderd konden worden in de plaatselijke stelsels te functioneren, indien de wezens die daar geboren waren maar hun onafhankelijkheid wilden opeisen. Hij beweerde dat onsterfelijkheid van nature eigen was aan de persoonlijkheden van de stelsels, dat de opstanding natuurlijk en automatisch was en dat alle wezens eeuwig zouden leven, ware het niet dat de scherprechters van de Ouden der Dagen willekeurige en onrechtvaardige daden pleegden.
53:3.6 (604.1) 3. De aanval op het universele plan voor de opleiding van opklimmende stervelingen. Lucifer beweerde dat er veel te veel tijd en energie werd besteed aan het plan om opklimmende stervelingen zo grondig op te leiden in de beginselen van het universum-bestuur, beginselen waarvan hij beweerde dat ze onethisch en ondeugdelijk waren. Hij protesteerde tegen het eeuwenlange programma om stervelingen uit de ruimte voor te bereiden op een of andere onbekende bestemming, en verwees naar de aanwezigheid van het Korps der Volkomenen op Jerusem als bewijs dat deze stervelingen eeuwen besteed hadden aan de voorbereiding op een bestemming die zuiver fictief was. Honend wees hij erop dat de volkomenen geen glorieuzer bestemming hadden gevonden dan te worden teruggestuurd naar nederige werelden zoals die waarvan zij afkomstig waren. Hij impliceerde dat zij gecorrumpeerd waren door te veel discipline en een te langdurige opleiding, en dat zij in werkelijkheid verraders waren van hun medestervelingen, aangezien zij nu meewerkten aan het plan om de gehele schepping onder het juk te brengen van de ficties van een mythische eeuwige bestemming voor opklimmende stervelingen. Hij bepleitte dat opklimmende stervelingen de vrijheid van individuele zelfbestemming zouden genieten. Het gehele plan voor de opklimming van stervelingen, zoals dit wordt verzorgd door de Paradijs-Zonen van God en ondersteund door de Oneindige Geest, werd door hem aangevochten en veroordeeld.
53:3.7 (604.2) Met zulk een Vrijheidsverklaring nu ontketende Lucifer zijn orgie van duisternis en dood.
53:4.1 (604.3) Het manifest van Lucifer werd bekendgemaakt tijdens de geheime jaarvergaderin g van Satania op de glazen zee, op de laatste dag van het jaar, ongeveer tweehonderdduizend jaar Unrantia-tijd geleden, in tegenwoordigheid van de verzamelde heerscharen van Jerusem. Satan kondigde af dat de universele machten — fysische, intellectuele en geestelijke — mochten worden aanbeden, maar dat men alleen trouw kon zweren aan Lucifer, de daadwerkelijke huidige regeerder, ‘de vriend van mensen en engelen’ en de ‘God der vrijheid.’
53:4.2 (604.4) Zelfbewustheid was de oorlogskreet in de opstand van Lucifer. Een van zijn voornaamste argumenten was dat indien zelfbestuur goed en juist was voor de Melchizedeks en voor andere groepen, het derhalve even goed was voor alle orden der denkende wezens. Hij was stoutmoedig en vasthoudend in zijn pleidooi voor de ‘gelijkheid van bewustzijn’ en ‘de broederschap van intelligentie.’ Hij beweerde dat alle bestuur beperkt diende te worden tot de plaatselijke planeten en de vrijwillige confederatie hiervan in de plaatselijke stelsels. Hij hekelde alle andere vormen van toezicht. Hij beloofde de Planetaire Vorsten dat zij als allerhoogste bewindvoerders de werelden zouden regeren. Hij hekelde de wetgevende activiteiten op de hoofdkwartieren van de constellaties en het behandelen van gerechtelijke zaken op de hoofdwerelden van de stelsels. Hij beweerde dat al deze regeringsfucnties op de hoofdwerelden van de stelsels geconcentreerd moesten worden, en stelde vervolgens zijn eigen wetgevende vergadering in en organiseerde zijn eigen rechtbanken, onder de jurisdictie van Satan. Bovendien instrueerde hij de vorsten op de afvallige werelden om hetzelfde te doen.
53:4.3 (604.5) Alle bestuurders van Lucifers kabinet gingen gezamenlijk over en werden in het openbaar beëdigd als ambtenaren van het bestuur van het nieuwe hoofd van ‘de bevrijde werelden en stelsels.’
53:4.4 (605.1) Ofschoon er tweemaal eerder een opstand had plaatsgevonden in Nebadon, was dit in veraf gelegen constellaties geweest. Lucifer meende dat deze opstanden waren mislukt omdat de meerderheid der denkende wezens hun leiders niet was gevolgd. Hij beweerde dat ‘door een meerderheid genomen besluiten wettig zijn,’ dat ‘bewustzijn onfeilbaar is.’ De vrijheid die hem door de regeerders van het universum werd gelaten, schraagde ogenschijnlijk vele van zijn infame beweringen. Hij weerstond al zijn superieuren en toch schonken zij ogenschijnlijk geen aandacht aan zijn handelingen. Hij kreeg zondere enige belemmering de vrije hand om zijn verleidelijke plan uit te voeren.
53:4.5 (605.2) Alle barmhartige uitstel van gerechtigheid werd door Lucifer aangevoerd als bewijs van het onvermogen van de regering van de Paradijs-Zonen om de opstand te breken. Hij tartte Michael, Immanuel en de Ouden der Dagen openlijk en daagde hen laatdunkend uit, om vervolgens het feit dat hier geen actie op volgde aan te voeren als positief bewijs van de machteloosheid van de regeringen van het universum en het superuniversum.
53:4.6 (605.3) Gabriël was persoonlijk tegenwoordig bij al deze trouweloze handelingen en kondigde alleen aan dat hij te zijner tijd voor Michael zou spreken en dat alle wezens vrij en ongehinderd hun keuze zouden kunnen maken; dat de ‘regering van de Zonen voor de Vader alleen die getrouwheid en toewijding verlangden die vrijwillig, van ganser harte en zonder drogredenen werd geschonken.’
53:4.7 (605.4) Het werd Lucifer toegestaan zijn opstandige regering volledig te installeren en grondig te organiseren voordat Gabriël ook maar een poging ondernam om het recht van secessie aan te vechten of de propaganda van de opstandelingen tegen te gaan. De Constellatie-Vaders beperkten de activiteit van deze trouweloze persoonlijkheden echter onmiddellijk tot het stelsel Satania. Niettemin was deze periode van uitstel een tijd van grote bezoeking en beproeving voor de getrouwe wezens in heel Satania. Enige jaren lang was alles in chaos en heerste er grote verwarring op de woningwerelden.
53:5.1 (605.5) Bij het uitbreken van de opstand in Satania ging Michael te rade bij zijn Paradijs-broeder, Immanuel. Na afloop van deze gewichtige conferentie kondigde Michael aan dat hij hetzelfde beleid zou volgen dat zijn optreden bij gelijksoortige gevallen van oproer in het verleden had gekenmerkt, namelijk een houding van non-interventie.
53:5.2 (605.6) Ten tijde van deze opstand en de twee andere die eraan vooraf waren gegaan, bestond er nog geen absoluut, persoonlijk, soeverein gezag in het universum Nebadon. Michael heerste bij goddelijk recht, als plaatsvervanger van de Universele Vader, maar nog niet krachtens zijn eigen persoonlijke recht. Hij had zijn loopbaan van zelfschenking nog niet voltooid: hij was nog niet bekleed met ‘alle macht in de hemel en op aarde.’
53:5.3 (605.7) Van het uitbreken van de opstand tot aan de dag dat hij de troon besteeg als soeverein regeerder van Nebadon, bemoeide Michael zich nimmer met de opstandige strijdmachten van Lucifer: bijna tweehonderdduizend jaar Urantia-tijd lang konden zij vrijelijk hun gang gaan. Christus Michael heeft nu macht en gezag in overvloed om onmiddellijk en zelfs zonder vorm van proces te reageren op een dergelijke uitbarsting van trouweloosheid, maar wij betwijfelen of dit soevereine gezag hem anders zou doen handelen indien zich wederom zo’n oproer zou voordoen.
53:5.4 (605.8) Aangezien Michael verkoos afzijdig te blijven van de eigenlijke oorlogvoering bij de opstand van Lucifer, riep Gabriël zijn persoonlijke staf samen op Edentia, en verkoos hij, na overleg met de Meest Verhevenen, het bevel over de getrouwe heerscharen van Satania op zich te nemen. Michael bleef op Salvington, terwijl Gabriël zich naar Jerusem begaf en zich installeerde op de wereld die gewijd is aan de Vader — dezelfde Universele Vader wiens persoonlijkheid door Lucifer en Satan in twijfel was getrokken. In tegenwoordigheid van de verzamelde heerscharen van getrouwe persoonlijkheden, ontrolde hij de banier van Michael, het materiële embleem van de heerschappij van de Triniteit over de gehele schepping, de drie azuurblauwe concentrische ringen op een witte achtergrond.
53:5.5 (606.1) Het embleem van Lucifer was een witte banier met één rode ring, in het centrum waarvan zich een effen zwarte cirkel vertoonde.
53:5.6 (606.2) ‘En er kwam een oorlog in de hemel; Michaels aanvoerder en zijn engelen voerden oorlog tegen de draak (Lucifer, Satan en de afvallige vorsten); en de draak en zijn opstandige engelen voerden oorlog maar konden geen stand houden.’ Deze ‘oorlog in de hemel’ was geen lichamelijke strijd zoals ge u zo’n conflict op Urantia zoudt kunnen voorstellen. In de eerste dagen van de strijd oreerde Lucifer zonder onderbreking in het planetaire amfitheater. Vanuit het hoofdkwartier dat Gabriël daar dichtbij had betrokken, ontmaskerde deze voortdurend de opstandige drogredenen. De verschillende persoonlijkheden die op de wereld waren en twijfelden over het standpunt dat zij zouden innemen, reisden heen en weer tussen deze discussies, tot zij een finale beslissing hadden bereikt.
53:5.7 (606.3) Maar deze oorlog in de hemel was zeer verschrikkelijk en zeer werkelijk. Ofschoon er geen van de barbaarse praktijken werden vertoond die zo kenmerkend zijn voor fysieke oorlogvoering op de onvolwassen werelden, was dit conflict veel dodelijker: het materiële leven loopt gevaar in de materiële strijd, maar in de oorlog die in de hemel werd gestreden ging het om het eeuwig leven.
53:6.1 (606.4) Talrijke persoonlijkheden verrichtten vele nobele, inspirerende daden van toewijding en loyaliteit in de periode tussen het uitbreken der vijandigheden en de aankomst van de nieuwe regeerder van het stelsel en diens staf. Maar van al deze vermetele heldendaden van toewijding was het moedige gedrag van Manotia, de onderbevelhebber van de serafijnen van het hoofdkwartier van Satania, het aangrijpendst.
53:6.2 (606.5) Bij het uitbreken van de opstand op Jerusem sloot het hoofd van de serafijnse heerscharen zich aan bij de zaak van Lucifer. Ongetwijfeld is dit de verklaring voor het feit dat er zulk een groot aantal serafijnen van de vierde orde, de bestuursserafijnen van het stelsel, het verkeerde pad opging. De serafijnse aanvoerder werd geestelijk verblind door de briljante persoonlijkheid van Lucifer, wiens innemende manieren de hemelse wezens van de lagere orden fascineerde. Dezen konden eenvoudig niet bevatten dat het mogelijk was dat zulk een oogverblindende persoonlijkheid een misstap zou begaan.
53:6.3 (606.6) Kort geleden zei Manotia, toen zij haar ervaringen bij het begin van de opstand van Lucifer beschreef: ‘Mijn opbeurendste uren heb ik echter meegemaakt tijdens het opwindende avontuur in verband met de opstand van Lucifer, toen ik, als serafijns onderbevelhebber, weigerde deel te nemen aan de belediging van Michael die op stapel stond; de machtige opstandelingen trachtten mij te vernietigen door middel van de verbindingstroepen die zij in het veld hadden gebracht. Er was een verschrikkelijk oproer op Jerusem, maar geen enkele getrouwe serafijn werd schade berokkend.
53:6.4 (606.7) ‘Bij het in gebreke blijven van mijn directe superieur had ik de plicht om het bevel over de heerscharen der engelen op Jerusem op mij te nemen als titulair bestuurder van de verwarde serafijnse zaken van het stelsel. Ik werd moreel ondersteund door de Melchizedeks, bekwaam bijgestaan door de meerderheid der Materiële Zonen, verlaten door een enorm aantal van mijn eigen orde, maar op luisterrijke wijze gesteund door de opklimmende stervelingen op Jerusem.
53:6.5 (606.8) ‘Omdat wij door de afscheiding van Lucifer automatisch waren afgesloten van de circuits van de constellatie, waren wij afhankelijk van de loyaliteit van ons inlichtingenkorps dat vanuit het nabijgelegen stelsel Rantulia onze verzoeken om hulp doorzond naar Edentia; en wij bemerkten dat het inherent was aan het koningschap van orde, het intellect van getrouwheid en de geest van waarheid om te triomferen over opstand, zelfbewustheid en zogenaamde persoonlijke vrijheid: wij waren in staat vol te houden tot de komst van de nieuwe Stelsel-Soeverein, de waardige opvolger van Lucifer. Onmiddellijk hierna werd ik aangesteld bij het korps der Melchizedek-curatoren van Urantia, en nam ik het gezag op mij over de getrouwe serafijnse orden op de wereld van de verrader Caligastia, die zijn wereld had uitgeroepen tot lid van het nieuw ontworpen stelsel van “bevrijde werelden en vrijgemaakte persoonlijkheden,” zoals voorgelegd in de schandelijke Vrijheidsverklaring, uitgegeven door Lucifer in zijn oproep aan de “vrijheidminnende, vrijdenkende en vooruitziende denkende wezens op de slecht geregeerde en slecht bestuurde werelden van Satania.”’
53:6.6 (607.1) Deze engel is nog steeds in dienst op Urantia, en is werkzaam als mede-aanvoerder der serafijnen.
53:7.1 (607.2) De opstand van Lucifer omvatte het gehele stelsel. Zevenendertig afvallige Planetaire Vorsten deden het bestuur van hun werelden grotendeels naar de zijde van de aartsrebel omslaan. Alleen op Panoptia slaagde de Planetaire Vorst er niet in gehoor te vinden bij zijn volk. Op deze wereld schaarde het volk, geleid door de Melchizedeks, zich achter Michael. Ellanora, een jonge vrouw van dat gebied van stervelingen, nam de leiding over de mensenrassen in handen, en geen enkele ziel op die door tweedracht verscheurde wereld schaarde zich onder de banier van Lucifer. Nadien hebben deze getrouwe Panoptianen steeds dienst gedaan op de zevende overgangswereld van Jerusem als verzorgers van en bouwers op de wereld van de Vader en de zeven detentie-werelden die haar omringen. De Panoptianen treden niet alleen op als de letterlijke beheerders van deze werelden, maar zijn ook de uitvoerders van de persoonlijke opdrachten van Michael ten aanzien van de verfraaiing van deze werelden, met het oog op een nog onbekend gebruik dat er in de toekomst van gemaakt zal worden. Zij doen d it werk tijdens hun verblijf aldaar, op weg naar Edentia.
53:7.2 (607.3) Gedurende deze gehele periode bepleitte Caligastia op Urantia aldoor de zaak van Lucifer. De Melchizedeks boden bekwaam tegenstand aan de afvallige Planetaire Vorst, maar de drogredenen over ongebreidelde vrijheid en de waandenkbeelden over zelfbewustheid kregen alle gelegenheid om de primitieve volkeren op deze jonge, onontwikkelde wereld te misleiden.
53:7.3 (607.4) Alle propaganda voor de afscheiding was afhankelijk van persoonlijke inspanningen, omdat de nieuwsdienst en alle andere kanalen van interplanetaire communicatie buiten werking waren gesteld door de actie van de supervisoren van de circuits van het stelsel. Bij het daadwerkelijk uitbreken van de opstand werd het gehele stelsel Satania afgesloten van de circuits van zowel de constellatie als het universum. In deze tijd werden alle inkomende en uitgaande berichten overgebracht door serafijnse agenten en Solitaire Boodschappers. De circuits naar de gevallen werelden werden ook afgesneden, zodat Lucifer deze toegang niet kon gebruiken om zijn misdadige plan te bevorderen. En deze circuits zullen niet weer in werking worden gesteld zolang de aartsrebel in leven is binnen de grenzen van Satania.
53:7.4 (607.5) Dit was een Lanonandek-opstand. De hogere orden van zonen van de plaatselijke universa deden niet mee aan de afscheiding van Lucifer, ofschoon enkele Levendragers die op de opstandige planeten gestationeerd waren, enigszins beïnvloed raakten door de opstand der trouweloze vorsten. Geen enkele Getrinitiseerde Zoon dwaalde af. De Melchizedeks, de aartsengelen en de Schitterende Avondsterren bleven allen trouw aan Michael en streden, samen met Gabriël, moedig voor de wil van de Vader en de heerschappij van de Zoon.
53:7.5 (608.1) Geen enkel wezen van Paradijs-oorsprong raakte bij de trouweloosheid betrokken. Samen met de Solitaire Boodschappers vestigden zij hun hoofdkwartier op de wereld van de Geest en schaarden zij zich onder de leiding van de Getrouwe der Dagen van Edentia. Geen van de bemiddelaars werd afvallig, en geen enkele Hemelse Registrator dwaalde af. Maar van de Morontia-Metgezellen en de Woningwereld-Leraren werd een zware tol geëist.
53:7.6 (608.2) Geen enkele engel van de allerhoogste orde der serafijnen ging verloren, maar van de volgende orde, de hogere serafijnen, liet zich een aanzienlijk aantal om de tuin leiden en verstrikken. Een aantal engelen van de derde ofwel toezichthoudende orde werd eveneens misleid. De vreselijke breuk vond echter plaats in de vierde groep, de bestuursengelen, de serafijnen die gewoonlijk worden aangesteld om dienst te doen op de hoofdwerelden van de stelsels. Manotia redde bijna twee derden van dezen, maar iets meer dan één derde volgde hun aanvoerder toen deze zich aansloot bij de gelederen der opstandelingen. Een derde van alle cherubijnen op Jerusem die waren toegevoegd aan de bestuursengelen ging samen met hun ontrouwe serafijnen verloren.
53:7.7 (608.3) Van de planetaire helpers, de engelen toegewezen aan de Materiële Zonen, werd ongeveer een derde misleid, en bijna tien procent van de overgangsdienaren raakte verstrikt. In symbolische vorm zag Johannes dit, toen hij over de grote rode draak schreef, zeggende: ‘En zijn staart sleepte een derde van de sterren des hemels mede en wierp die in de duisternis neder.’
53:7.8 (608.4) Het grootste verlies werd geleden in de gelederen der engelen, maar ook de meeste lagere orden der denkende wezens raakten betrokken in trouweloosheid. Van de 681.217 Materiële Zonen die in Satania verloren zijn gegaan, was vijfennegentig procent het slachtoffer van de opstand van Lucifer. Grote aantallen middenschepselen gingen verloren op de individuele planeten wier Planetaire Vorsten de zaak van Lucifer aanhingen.
53:7.9 (608.5) In vele opzichten was deze rebellie de wijdst verbreide en rampzaligste van al dergelijke voorvallen in Nebadon. Bij deze opstand waren meer persoonlijkheden betrokken dan bij de beide voorgaande. En het strekt Lucifer en Satan tot eeuwige schande dat hun afgezanten de opleidingsscholen voor kleine kinderen op de culturele planeet der volkomenen niet spaarden, maar integendeel het zich ontwikkelende bewustzijn van deze kinderen die in barmhartigheid van de evolutionaire werelden in veiligheid waren gebracht, trachtten te corrumperen.
53:7.10 (608.6) De opklimmende stervelingen waren kwetsbaar, maar weerstonden de bedrieglijke redeneringen der opstand beter dan de lagere geesten. Ofschoon velen op de lagere woningwerelden, zij die de finale fusie met hun Richter nog niet hadden bereikt, ten val kwamen, moet hier ter glorie van de wijsheid van het opklimmingsplan worden vastgelegd dat geen enkele der opklimmende burgers van Satania die op Jerusem verbleven, deelnam aan de opstand van Lucifer.
53:7.11 (608.7) Uur na uur, dag in dag uit, waren de omroepstations van geheel Nebadon omstuwd door bezorgde waarnemers uit iedere denkbare klasse van hemelse wezens, die de bulletins over de opstand in Satania gespannen doornamen en zich verheugden toen de verslagen voortdurend melding maakten van de onwankelbare trouw van de opklimmende stervelingen, die onder de leiding van de Melchizedeks met goed gevolg de gecombineerde, langdurige inspanningen weerstonden van alle sluwe, boze machten die zich zo snel onder de banieren van afscheiding en zonde hadden verzameld.
53:7.12 (608.8) Vanaf het begin van de ‘oorlog in de hemel’ duurde het meer dan twee jaar stelsel-tijd voordat de opvolger van Lucifer werd geïnstalleerd. Maar ten slotte kwam de nieuwe Soeverein, en landde met zijn staf op de glazen zee. Ik hoorde tot de reservisten die door Gabriël op Edentia waren gemobiliseerd, en ik herinner me de eerste boodschap van Lanaforge aan de Constellatie-Vader van Norlatiadek zeer goed. Zij luidde: ‘Geen enkele burger van Jerusem is verloren gegaan. Iedere opklimmende sterveling heeft de vuurproef overleefd en is triomferend, als volkomen overwinnaar, uit deze cruciale beproeving tevoorschijn gekomen.’ En deze boodschap, die de verzekering inhield dat de overlevingservaring in de opklimming van stervelingen de grootste veiligheid biedt tegen opstand en de zekerste waarborg tegen zonde, werd doorgezonden naar Salvington, Uversa en het Paradijs. Deze edele groep getrouwe stervelingen op Jerusem telde precies 187.432.811 leden.
53:7.13 (609.1) Bij de aankomst van Lanaforge werden de aartsrebellen onttroond en werden hun al hun bestuurlijke bevoegdheden ontnomen, ofschoon het hun werd toegestaan zich vrij te bewegen op Jerusem en de morontia-werelden en zelfs naar de individuele bewoonde werelden te gaan. Zij bleven doorgaan met hun bedrieglijke, verleidelijke pogingen om het denken van mensen en engelen te verwarren en te misleiden. Maar wat hun werk op de bestuurlijke heuvel van Jerusem betreft, ‘werd hun plaats niet meer gevonden.’
53:7.14 (609.2) Ofschoon Lucifer uit alle bestuurlijke macht in Satania was ontzet, bestond er toen geen macht of rechtbank in het plaatselijk universum die deze verdorven opstandeling kon detineren of vernietigen: in die tijd was Michael nog geen soeverein regeerder. De Ouden der Dagen steunden de Constellatie-Vaders toen dezen de regering van het stelsel aan zich trokken, maar zij hebben sindsdien geen andere uitspraken gedaan in de vele appels die nog hangende zijn met betrekking tot de huidige status van Lucifer, Satan en hun medewerkers, of de maatregelen die in de toekomst ten aanzien van hen genomen zullen worden.
53:7.15 (609.3) Aldus werd het deze aartsrebellen toegestaan om het gehele stelsel te doorkruisen ten einde hun leer van misnoegen en zelfbewustheid verder wortel te doen schieten. Maar in bijna tweehonderdduizend Urantia-jaar zijn zij niet in staat gebleken nog een wereld te misleiden. Sinds de val van de zevenendertig werelden in Satania is er geen wereld meer verloren gegaan, zelfs niet één van de jongere werelden die sinds die dag van opstand bevolkt zijn geraakt.
53:8.1 (609.4) Lucifer en Satan doorkruisten het stelsel Satania vrijelijk tot de voltooiing van de zelfschenkingsmissie van Michael op Urantia. Zij waren voor het laatst samen op uw wereld ten tijde van hun gecombineerde aanval op de Zoon des Mensen.
53:8.2 (609.5) Wanneer voordien de Planetaire Vorsten, de ‘Zonen van God’ periodiek verzameld waren, ‘kwam Satan ook,’ bewerende dat hij alle geïsoleerde werelden van de gevallen Planetaire Vorsten vertegenwoordigde. Maar deze vrijheid wordt hem op Jerusem sinds Michaels laatste zelfschenking niet meer toegestaan. Tengevolge van de poging van Lucifer en Satan om Michael te corrumperen toen hij in het vlees der zelfschenking was, is in heel Satania alle sympathie voor hen verdwenen, dat wil zeggen, buiten de geïsoleerde werelden van zonde.
53:8.3 (609.6) De zelfschenking van Michael heeft de opstand van Lucifer in heel Satania beëindigd, behalve op de planeten van de afvallige Planetaire Vorsten. En dit was de betekenis van Jezus’ persoonlijke ervaring, kort voor zijn dood in het vlees, toen hij op een dag tegen zijn discipelen uitriep: ‘En ik zag Satan als bliksem uit de hemel vallen.’ Deze was met Lucifer naar Urantia gekomen voor de laatste, cruciale strijd.
53:8.4 (609.7) De Zoon des Mensen was vol vertrouwen dat hij zou slagen, en hij wist dat zijn triomf op uw wereld de status van zijn eeuwenoude vijanden voor altijd zou regelen, niet alleen in Satania maar ook in de twee andere stelsels waar zonde haar intrede had gedaan. Er was overleving voor stervelingen en veiligheid voor engelen toen uw Meester, in antwoord op de voorstellen van Lucifer, kalm en met goddelijke zekerheid sprak: ‘Ga achter mij, Satan.’ Dit was, in principe, het werkelijke einde van de opstand van Lucifer. De rechtbanken op Uversa hebben weliswaar inzake het appèl van Gabriël waarbij hij verzoekt de opstandelingen te vernietigen, hun beslissing tot tenuitvoerlegging nog niet uitgesproken, maar een dergelijke beslissing zal in de volheid der tijden ongetwijfeld worden genomen, aangezien de eerste stap in de behandeling van deze zaak reeds is gezet.
53:8.5 (610.1) Caligastia werd door de Zoon des Mensen tot kort voor diens dood erkend als de formele Vorst van Urantia. Jezus sprak: ‘Nu gaat er een oordeel over deze wereld; nu zal de vorst dezer wereld neergeworpen worden.’ Toen de voltooiing van zijn levenswerk nog nader was gekomen, kondigde hij aan: ‘De vorst dezer wereld is geoordeeld.’ En het is deze zelfde onttroonde en tot schande gekomen Vorst, die eens werd aangeduid als de ‘God van Urantia.’
53:8.6 (610.2) Het laatste wat Michael deed voordat hij Urantia verliet, was dat hij Caligastia en Daligastia genade aanbood, maar zij versmaadden zijn tedere voorstel. Het staat Caligastia, uw afvallige Planetaire Vorst, nog steeds vrij om op Urantia zijn misdadige plannen na te streven, maar hij heeft absoluut geen macht om het bewustzijn van mensen binnen te dringen en evenmin kan hij hun zielen benaderen om deze te verleiden of te corrumperen, tenzij zij werkelijk verlangen naar de vloek van zijn boze tegenwoordigheid.
53:8.7 (610.3) Vóór de zelfschenking van Michael trachtten deze heersers der duisternis hun gezag op Urantia in stand te houden, en weerstonden zij hardnekkig de lagere, ondergeschikte hemelse persoonlijkheden. Maar sinds de dag van Pinksteren zijn deze verraderlijke Caligastia, en zijn even verachtelijke medewerker Daligastia, slaafs onderworpen in de tegenwoordigheid van de goddelijke majesteit der Gedachtenrichters van het Paradijs en de beschermende Geest van Waarheid, de geest van Michael, die is uitgestort over alle vlees.
53:8.8 (610.4) Zelfs nu dit zo is, moet echter worden gezegd dat geen enkele gevallen geest ooit de macht heeft gehad om het bewustzijn van de kinderen Gods binnen te dringen of hun ziel te kwellen. Noch Satan noch Caligastia heeft ooit de geloofszonen Gods kunnen beroeren of benaderen; geloof is een doelmatig pantser tegen zonde en ongerechtigheid. Het is waar: ‘Hij die uit God geboren is, bewaart zichzelf, en de boze heeft geen vat op hem.’
53:8.9 (610.5) In het algemeen worden zwakke, verdorven stervelingen, wanneer men aanneemt dat zij onder de invloed staan van duivels en demonen, uitsluitend beheerst door hun eigen inherente, lage aanleg, omdat zij worden meegevoerd door hun eigen natuurlijke neigingen. Aan de duivel is veel kwaad toegeschreven dat hem niet toebehoort. Caligastia is betrekkelijk machteloos geweest sinds het kruis van Christus.
53:9.1 (610.6) Reeds vroeg in de dagen van de opstand van Lucifer bood Michael alle opstandelingen redding aan. Hij bood aan om allen die blijk gaven van oprecht berouw, te vergeven en opnieuw aan te stellen bij een of andere dienst in het universum, wanneer hij de volledige soevereiniteit over het universum zou hebben bereikt. Geen der aanvoerders nam dit barmhartige aanbod aan. Duizenden van de engelen en hemelse wezens der lagere orden, waaronder honderden Materiële Zonen en Dochters, aanvaardden echter de genade die door de Panoptianen werd afgekondigd en werden gerehabiliteerd ten tijde van Jezus’ opstanding, negentienhonderd jaar geleden. Deze wezens zijn sindsdien overgebracht naar de wereld van de Vader bij Jerusem, waar zij formeel vastgehouden moeten worden totdat de rechtbanken van Uversa vonnis wijzen in de zaak van Gabriël contra Lucifer. Maar niemand betwijfelt dat wanneer het annihilatie-vonnis is uitgesproken, deze berouwvolle, geredde persoonlijkheden zullen worden uitgezonderd van het bevel tot vernietiging. Deze zielen die een proeftijd doormaken, arbeiden thans samen met de Panoptianen bij de verzorging van de wereld van de Vader.
53:9.2 (611.1) De aartsmisleider is nooit meer op Urantia geweest sinds de dagen toen hij trachtte Michael af te brengen van diens bedoeling om de zelfschenking te voltooien en zich finaal en zeker te installeren als de onbeperkte regeerder van Nebadon. Toen Michael het vaste hoofd van het universum Nebadon werd, is Lucifer in hechtenis genomen door de vertegenwoordigers van de Ouden der Dagen op Uversa, en sindsdien is hij een gevangene op satelliet nummer één van de groep overgangswerelden van Jerusem die de werelden van de Vader zijn. En hier aanschouwen de regeerders van andere werelden en stelsels het einde van de trouweloze Soeverein van Satania. Paulus was bekend met de status van deze opstandige leiders na de zelfschenking van Michael, want hij schreef over Caligastia’s aanvoerders als ‘geestelijke heerscharen van boosheid in de hemelse gewesten.’
53:9.3 (611.2) Toen Michael de allerhoogste soevereiniteit in Nebadon op zich had genomen, verzocht hij de Ouden der Dagen om toestemming om alle persoonlijkheden die betrokken waren in de opstand van Lucifer te interneren, in afwachting van de uitspraken van de rechtbanken van het superuniversum in de zaak van Gabriël contra Lucifer, die bijna tweehonderdduizend jaar geleden, naar uw tijdrekening, op de rol was geplaatst van het hoge gerechtshof van Uversa. De Ouden der Dagen willigden het verzoek van Michael in met betrekking tot de groep hoofdwerelden in het stelsel, met slechts één enkele uitzondering: Satan kreeg toestemming om periodiek bezoeken af te leggen aan de afvallige vorsten op de gevallen werelden, totdat een andere Zoon van God door deze afvallige werelden zou zijn aanvaard, of tot de tijd dat de rechtbanken van Uversa een begin zouden maken met hun arbitrage in de zaak van Gabriël contra Lucifer.
53:9.4 (611.3) Satan kon naar Urantia komen omdat er geen permanente Zoon was die op uw wereld resideerde — noch een Planetaire Vorst noch een Materiële Zoon. Sindsdien is Machiventa Melchizedek uitgeroepen tot plaatsvervangend Planetair Vorst van Urantia, en de opening van de zaak van Gabriël contra Lucifer is het signaal geweest voor de installatie van tijdelijke planetaire regeringen op alle geïsoleerde werelden. Weliswaar heeft Satan tot aan de tijd van de schenking van deze openbaringen, toen de eerste behandeling van Gabriëls pleidooi voor de vernietiging van de aartsrebellen plaatsvond, periodiek bezoeken gebracht aan Caligastia en andere gevallen vorsten, doch nu is hij onvoorwaardelijk gedetineerd op de gevangeniswerelden van Jerusem.
53:9.5 (611.4) Sinds Michaels laatste zelfschenking heeft niemand in heel Satania het verlangen gevoeld om naar de gevangeniswerelden te gaan en de daar geïnterneerde opstandelingen bij te staan. Bovendien hebben zich geen andere wezens voor de zaak van de misleider laten winnen. Negentienhonderd jaar lang is de toestand ongewijzigd gebleven.
53:9.6 (611.5) Wij verwachten geen opheffing van de huidige beperkingen in Satania voordat de Ouden der Dagen de aartsrebellen finaal uit de weg hebben geruimd. De circuits van het stelsel zullen niet opnieuw in gebruik genomen worden zolang Lucifer in leven is. Intussen is hij geheel inactief.
53:9.7 (611.6) De opstand is op Jerusem ten einde. Zij eindigt op de gevallen werelden zodra daar goddelijke Zonen arriveren. Wij geloven dat alle opstandelingen die ooit genade zullen aanvaarden, dit reeds gedaan hebben. Wij wachten op de flits van de nieuwsuitzending waardoor deze verraders hun bestaan als persoonlijkheid zal worden ontnomen. Wij verwachten dat de uitspraak van Uversa bekend gemaakt zal worden in de executionaire nieuwsuitzending die de vernietiging van de geïnterneerde opstandelingen zal voltrekken. Dan zult ge hen in hun plaatsen zoeken, maar zij zullen niet gevonden worden. ‘En zij die u kennen onder de werelden zullen verbaasd zijn over u; ge zijt een verschrikking geweest, maar ge zult nimmermeer zijn.’ En zo zullen al deze onwaardige verraders ‘worden alsof zij niet geweest waren.’ Allen wachten op het besluit van Uversa.
53:9.8 (611.7) Eeuwenlang echter, zijn de zeven gevangeniswerelden van geestelijke duisternis in Satania een ernstige waarschuwing geweest voor heel Nebadon, een welsprekende, doeltreffende verkondiging van de grote waarheid dat ‘de weg van de overtreder moeilijk is;’ ‘dat binnen iedere zonde het zaad verborgen ligt van haar eigen vernietiging,’ dat ‘het loon der zonde de dood is.’
53:9.9 (612.1) [Aangeboden door Manovandet Melchizedek, voorheen verbonden aan het curatorium van Urantia.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 54
54:0.1 (613.1) DE evolutionaire mens vindt het moeilijk de betekenis van kwaad, dwaling, zonde en ongerechtigheid geheel te begrijpen, en te vatten wat er met deze termen wordt bedoeld. De mens komt slechts langzaam tot het inzicht dat contrasterende volmaaktheid en onvolmaaktheid potentieel kwaad voortbrengen; dat conflicterende waarheid en leugen verwarrende dwaling scheppen; dat de goddelijke gave van de vrije wilskeuze uitloopt in de divergerende gebieden van zonde en rechtvaardigheid; dat het aanhoudend najagen van goddelijkheid tot het koninkrijk Gods voert, in tegenstelling tot de voortdurende verwerping van goddelijkheid, die voert naar de domeinen der ongerechtigheid.
54:0.2 (613.2) De Goden scheppen geen kwaad, noch staan zij zonde en opstand toe. Potentieel kwaad is existent-in-de-tijd in een universum dat differentiële niveaus van volmaaktheidsbetekenissen en -waarden omvat. Zonde is potentieel in alle gebieden waar onvolmaakte wezens zijn begiftigd met het vermogen te kiezen tussen goed en kwaad. Juist de conflicterende aanwezigheid van waarheid en onwaarheid, feit en leugen, vormt de potentialiteit van dwaling. Zonde bestaat uit de opzettelijke keuze van het kwaad; de moedwillige verwerping van waarheid is dwaling; het aanhoudend najagen van zonde en dwaling is ongerechtigheid.
54:1.1 (613.3) Geen der verwarrende problemen die uit de opstand van Lucifer voortvloeien, heeft zoveel moeilijkheden opgeleverd als het feit dat onvolgroeide evolutionaire stervelingen niet in staat zijn onderscheid te maken tussen ware en valse vrijheid.
54:1.2 (613.4) Naar ware vrijheid wordt in alle eeuwen gezocht en gestreefd, en zij is de beloning voor evolutionaire vooruitgang. Onware vrijheid is de sluwe misleiding door de dwaling van de tijd en het kwaad in de ruimte. Blijvende vrijheid stoelt op de werkelijkheid van gerechtigheid — intelligentie, rijpheid, broederschap en billijkheid.
54:1.3 (613.5) Vrijheid is een zichzelf vernietigende techniek van kosmisch leven wanneer haar motivering onintelligent, onvoorwaardelijk en teugelloos is. Ware vrijheid staat in progressief verband met de werkelijkheid en houdt immer rekening met sociale billijkheid, kosmische onpartijdigheid, universum-broederschap en goddelijke verplichtingen.
54:1.4 (613.6) Vrijheid is suïcidaal wanneer zij wordt losgemaakt van materiële gerechtigheid, intellectuele onpartijdigheid, sociale verdraagzaamheid, morele plicht en geestelijke waarden. Vrijheid is niet-existent los van de kosmische realiteit, en alle persoonlijkheidswerkelijkheid is evenredig aan haar goddelijkheidsbetrekkingen.
54:1.5 (613.7) Ongebreidelde eigenzinnigheid en ongecontroleerde zelfexpressie staan gelijk aan volslagen zelfzucht, het toppunt van goddeloosheid. Vrijheid zonder de daarmee verbonden, steeds toenemende verovering van het zelf is een verdichtsel van de egoïstische verbeelding van stervelingen. Vrijheid die gemotiveerd wordt door eigenbelang is een conceptuele illusie, een wrede misleiding. Ongebondenheid, vermomd in het gewaad der vrijheid, is de voorloper van verachtelijke slavernij.
54:1.6 (614.1) Ware vrijheid is de metgezel van echt zelfrespect; valse vrijheid is de wederhelft van zelfbewondering. Ware vrijheid is de vrucht van zelfbeheersing; valse vrijheid is de aanmatiging van zelfbewustheid. Zelfbeheersing leidt tot altruïstisch dienen; zelfbewondering neigt tot het uitbuiten van anderen, ten behoeve van de zelfzuchtige verheerlijking van het dwalende individu dat bereid is rechtvaardige verworvenheden op te offeren, teneinde onrechtvaardige macht te verkrijgen over zijn medemensen.
54:1.7 (614.2) Zelfs wijsheid is alleen dan goddelijk en veilig wanneer haar gezichtsveld kosmisch, en haar motivatie geestelijk is.
54:1.8 (614.3) Er is geen grotere dwaling dan het soort zelfbedrog dat denkende wezens ernaar doet hunkeren om macht uit te oefenen over andere wezens, met het doel deze personen hun natuurlijke vrijheden te ontnemen. De gulden regel van menselijke billijkheid keurt al zulk bedrog, zulke unbillijkheid, zelfzucht en onrechtvaardigheid af. Alleen ware, echte vrijheid is verenigbaar met de heerschappij der liefde en het hulpbetoon der barmhartigheid.
54:1.9 (614.4) Hoe durft het eigenzinnige schepsel inbreuk te maken op de rechten van zijn medeschepselen in naam van de persoonlijke vrijheid, terwijl de Allerhoogste Regeerders van het universum zich op de achtergrond houden uit barmhartig respect voor deze wilsprivileges en persoonlijkheidspotentialiteiten! Geen enkel wezen heeft bij het uitoefenen van zijn veronderstelde persoonlijke vrijheid het recht enig ander wezen die bestaansprivileges te ontnemen, welke het door de Scheppers zijn geschonken en door alle getrouwe medewerkers, ondergeschikten en onderdanen van dezen naar behoren worden gerespecteerd.
54:1.10 (614.5) De evolutionaire mens moet voor zijn materiële vrijheden weliswaar strijd leveren met tyrannen en onderdrukkers op een wereld van zonde en ongerechtigheid, of gedurende de vroege tijden op een primitieve evoluerende wereld, maar op de morontia-werelden en de geest-werelden is dit niet het geval. Oorlog is het erfdeel van de vroege evolutionaire mens, maar op werelden met een normale voortschrijdende civilisatie is de lichamelijke strijd als methode om raciale misverstanden te beslechten, reeds lang in diskrediet geraakt.
54:2.1 (614.6) Met de Zoon en in de Geest heeft God het eeuwige Havona ontworpen, en sindsdien heeft het eeuwige patroon van gecoördineerde participatie in de schepping — het samenwerken — immer bestaan. Dit patroon van samenwerking is het model-ontwerp voor elk der Zonen en Dochters van God die uitgaan in de ruimte en daar de poging ondernemen om het centrale universum van eeuwige volmaaktheid in de tijd te dupliceren.
54:2.2 (614.7) Ieder schepsel in ieder evoluerend universum dat ernaar streeft de wil van de Vader te doen, is voorbestemd om een partner te worden van de tijd-ruimte-Scheppers in deze luisterrijke, avontuurlijke onderneming van het experiëntiele bereiken van volmaaktheid. Ware dit niet het geval, dan zou de Vader zulke schepselen zeker niet begiftigd hebben met creatieve vrije wil, en evenmin zou hij bij hen inwonen, daadwerkelijk een deelgenootschap met hen aangaan door middel van zijn eigen geest.
54:2.3 (614.8) Lucifers dwaasheid was dat hij poogde het ondoenlijke te doen, om in een experiëntieel universum de tijd uit te schakelen. Lucifers misdaad was zijn poging om iedere persoonlijkheid in Satania zijn creatieve privileges te ontnemen, de niet als zodanig herkende beknotting van de persoonlijke participatie van het schepsel — vrijwillige participatie — in de lange evolutionaire worsteling om de status van licht en leven zowel individueel als collectief te bereiken. Hiermee stelde deze voormalige Soeverein van uw stelsel het doeleinde van zijn eigen wil in de tijd dwars tegenover de eeuwige bedoeling van de wil van God, zoals deze wordt geopenbaard in de schenking van vrije wil aan alle persoonlijke schepselen. Zo dreigde de opstand van Lucifer de grootst mogelijke inbreuk te worden op de vrije wilskeuze van opklimmenden en dienenden in het stelsel Satania: zij dreigde ieder van deze wezens voor altijd de aangrijpende ervaring te ontnemen dat hij iets persoonlijks en unieks bijdraagt aan het monument voor de experiëntiële wijsheid, dat langzaam tot stand komt en eens zal bestaan als het vervolmaakte stelsel Satania. Zo onthult het klare licht der rede dat het manifest van Lucifer, vermomd in het gewaad der vrijheid, een monumentale bedreiging was van de persoonlijke vrijheid, een vrijheidsberoving op een schaal die slechts tweemaal eerder in de gehele geschiedenis van Nebadon is benaderd.
54:2.4 (615.1) Kortom, dat wat God aan mensen en engelen had geschonken, had Lucifer hen willen ontnemen — dat wil zeggen, het goddelijke privilege om deel te nemen in de schepping van hun eigen bestemming en in de bestemming van dit plaatselijke stelsel van bewoonde werelden.
54:2.5 (615.2) Geen enkel wezen in het ganse universum heeft de rechtmatige vrijheid om enig ander wezen te beroven van zijn ware vrijheid, het recht om lief te hebben en bemind te worden, het privilege om God te aanbidden en zijn soortgenoten te dienen.
54:3.1 (615.3) De morele wilssschepselen van de evolutionaire werelden hebben altijd moeite met de onbezonnen vraag waarom de alwijze Scheppers kwaad en zonde toelaten. Zij begrijpen niet dat deze beide onvermijdelijk zijn wil het schepsel waarlijk vrij zijn. De vrije wil van de evoluerende mens of de verfijnde engel is niet louter een filosofisch begrip, een symbolisch ideaal. ’s Mensen vermogen om te kiezen voor het goede of het kwade is een universum-werkelijkheid. Deze vrijheid om zelf te kiezen is door de Allerhoogste Regeerders geschonken, en dezen zullen geen enkel wezen en geen enkele groep wezens toestaan ook maar één enkele persoonlijkheid in het ganse universum van deze goddelijke geschonken vrijheid te beroven — zelfs niet om zulke misleide, onwetende wezens te bevredigen in hun genot van deze verkeerd benoemde persoonlijke vrijheid.
54:3.2 (615.4) Ofschoon bewuste, hartgrondige identificatie met het kwaad (zonde) het equivalent is van niet-bestaan (vernietiging), moet er tussen de tijd dat er zulk een persoonlijke identificatie met zonde plaatsvindt en de uitvoering van de straf — het automatische gevolg van deze halsstarrige omhelzing van het kwaad — altijd een periode vallen die lang genoeg is om een gerechtelijk oordeel ten aanzien van de universum-status van zo’n individu mogelijk te maken, een oordeel dat alle betrokken universum-persoonlijkheden geheel kan bevredigen, en dat zo billijk en rechtvaardig moet zijn, dat de zondaar zelf er zijn goedkeuring aan zal hechten.
54:3.3 (615.5) Indien echter deze universum-opstandeling tegen de werkelijkheid van waarheid en goedheid weigert het vonnis goed te keuren, en indien de schuldige in zijn hart de rechtvaardigheid van zijn veroordeling kent, maar weigert zulks te bekennen, dan moet de voltrekking van het vonnis conform het oordeel van de Ouden der Dagen worden uitgesteld. En de Ouden der Dagen weigeren enig wezen te vernietigen totdat alle morele waarden en alle geestelijke werkelijkheden zijn uitgedoofd, zowel in de boosdoener als in al degenen die met hem zijn verbonden, hem ondersteunen en mogelijk van dezelfde gevoelens zijn.
54:4.1 (615.6) Een ander probleem dat in de constellatie Norlatiadek enigszins moeilijk valt uit te leggen, heeft betrekking op de redenen waarom het Lucifer, Satan en de gevallen vorsten zolang werd toegestaan onheil aan te richten, voordat zij gevangen genomen, geïnterneerd en berecht werden.
54:4.2 (616.1) Ouders, zij die kinderen hebben voortgebracht en opgevoed, zijn beter in staat te begrijpen waarom Michael, een Schepper-vader, wellicht aarzelt zijn eigen Zonen te veroordelen en te vernietigen. Jezus’ verhaal over de verloren zoon illustreert zeer goed dat een liefhebbende vader lang kan wachten op het berouw van een dwalend kind.
54:4.3 (616.2) Het feit dat een schepsel dat het kwade doet daadwerkelijk kan verkiezen het kwade te doen — zonde te begaan — is op zichzelf een bevestiging van het feit van het bestaan van de vrije wil en rechtvaardigt volkomen ieder uitstel, hoe lang ook, bij de tenuitvoerlegging van het recht, mits de barmhartigheid die betoond wordt tot berouw en rehabilitatie leidt.
54:4.4 (616.3) De meeste vrijheden die Lucifer nastreefde, bezat hij reeds en andere zouden hem in de toekomst zijn verleend. Al deze kostbare gaven gingen verloren doordat hij toegaf aan zijn ongeduld en aan het verlangen om dat wat hij begeerde reeds nu te bezitten, en zulks met minachting van alle verplichtingen om de rechten en vrijheden te respecteren van alle andere wezens die samen het universum en universa vormen. Ethische verplichtingen zijn ingeboren, goddelijk en universeel.
54:4.5 (616.4) Er zijn ons vele redenen bekend waarom de Allerhoogste Regeerders de leiders van de opstand van Lucifer niet onmiddellijk hebben vernietigd of geïnterneerd. Ongetwijfeld zijn er nog andere en mogelijk betere redenen die wij niet kennen. De hoofdtrekken van de barmhartigheid die dit uitstel van de tenuitvoerlegging van het gerechtelijk vonnis kenmerkt, werden door Michael van Nebadon persoonlijk uitgebreid. Indien deze Schepper-vader geen liefde zou voelen voor zijn dwalende Zonen, zouden de allerhoogste rechters van het superuniversum hun beslissing reeds hebben genomen. Indien een gebeurtenis zoals de opstand van Lucifer in Nebadon had plaatsgevonden terwijl Michael op Urantia was geïncarneerd, dan hadden de aanstichters van een dergelijk kwaad ogenblikkelijk en absoluut vernietigd mogen worden.
54:4.6 (616.5) De allerhoogste rechters kunnen ogenblikkelijk beslissen wanneer zij niet door goddelijke barmhartigheid worden weerhouden. Maar het dienstbetoon der barmhartigheid aan de kinderen in tijd en ruimte voorziet altijd in dit uitstel in de tijd, deze reddende tussenpoos tussen het zaaien en het oogsten. Indien goed zaad is gezaaid, zorgt deze tussenpoos voor het toetsen en opbouwen van karakter; indien slecht zaad is gezaaid, verschaft dit barmhartige uitstel tijd voor berouw en correctie. Dit uitstel in de tijd bij het berechten en executeren van boosdoeners is inherent aan de barmhartigheid zoals deze in de zeven superuniversa wordt betoond. Deze beperking van het recht door barmhartigheid bewijst dat God liefde is, en dat zulk een God van liefde heerst over de universa, en in barmhartigheid het lot van en oordeel over al zijn schepselen bestiert.
54:4.7 (616.6) Als er uit barmhartigheid uitstel in de tijd plaatsvindt, gebeurt dit in opdracht van de vrije wil van de Scheppers. In het universum is er heil te verwachten van deze techniek van geduld bij de behandeling van zondige opstandelingen. Ofschoon het maar al te waar is dat er geen goed uit kwaad kan voortkomen voor degene die kwaad beraamt en doet, is het evenzeer waar dat alle dingen (inclusief het kwaad, potentieel en manifest) samenwerken ten goede voor alle wezens die God kennen, met liefde zijn wil doen, en bezig zijn op te klimmen naar het Paradijs, in overeenstemming met zijn eeuwige plan en goddelijke bedoeling.
54:4.8 (616.7) Deze perioden van barmhartigheidsuitstel kennen echter wel een einde. Niettegenstaande het lange uitstel (naar de tijdsrekening op Urantia) bij de berechting van de opstand van Lucifer, mogen wij hier vermelden dat gedurende de periode waarin deze openbaring tot stand werd gebracht, het eerste verhoor in de nog hangende zaak van Gabriël contra Lucifer plaatsvond op Uversa, en spoedig daarna werd het mandaat van de Ouden der Dagen uitgevaardigd met de instructie om Satan voortaan bij Lucifer op te sluiten op de gevangeniswereld. Hiermee is een einde gekomen aan Satans bevoegdheid om welke gevallen wereld van Satania dan ook nog langer te bezoeken. In een universum dat door barmhartigheid wordt beheerst, moge het recht langzaam zijn, maar is het ook zeker.
54:5.1 (617.1) Van de vele mij bekende redenen waarom Lucifer en zijn bondgenoten niet eerder zijn geïnterneerd of berecht, is mij toegestaan u de volgende te noemen:
54:5.2 (617.2) 1. De barmhartigheid vereist dat iedere boosdoener genoeg tijd krijgt om een weloverwogen, geheel zelf bepaald standpunt te formuleren ten aanzien van zijn kwade gedachten en zondige daden.
54:5.3 (617.3) 2. De allerhoogste rechtspraak wordt beheerst door de liefde van een Vader; dientengevolge zal het recht nooit vernietigen wie door barmhartigheid kan worden behouden. Aan iedere boosdoener wordt genadig tijd verleend om redding te aanvaarden.
54:5.4 (617.4) 3. Een liefdevolle vader is nimmer haastig in het straffen van een dwalend lid van zijn gezin. Geduld kan niet onafhankelijk van de tijd functioneren.
54:5.5 (617.5) 4. Ofschoon wandaden altijd schadelijk zijn voor een gezin, worden de rechtschapen kinderen door wijsheid en liefde altijd gemaand om geduld te hebben met een dwalende broeder gedurende de periode die de liefdevolle vader aan de zondaar heeft toegestaan teneinde de dwalingen zijns weegs te kunnen inzien en zijn redding te kunnen aangrijpen.
54:5.6 (617.6) 5. Ongeacht Michaels instelling tegenover Lucifer, in weerwil van het feit dat hij Lucifers Schepper-vader is, lag het niet op het terrein van de Schepper-Zoon om ten aanzien van de afvallige Stelsel-Soeverein korte rechtspleging toe te passen, omdat hij zijn zelfschenkingsloopbaan, waardoor hij de onvoorwaardelijke soevereiniteit zou verwerven, toen nog niet had voltooid.
54:5.7 (617.7) 6. De Ouden der Dagen zouden deze opstandelingen ogenblikkelijk hebben kunnen vernietigen, maar zij executeren boosdoeners zelden zonder hen volledig te hebben gehoord. In dit geval hebben zij de beslissingen van Michael niet willen herroepen.
54:5.8 (617.8) 7. Het is duidelijk dat Immanuel Michael raadde om zich niet met de opstandelingen te bemoeien en de opstand haar natuurlijke loop van zelfvernietiging te laten nemen. En de wijsheid van de Unie der Dagen is de weerspiegeling in de tijd van de verenigde wijsheid van de Paradijs-Triniteit.
54:5.9 (617.9) 8. De Getrouwe der Dagen op Edentia adviseerde de Constellatie-Vaders de opstandelingen de vrije baan te laten, zodat alle sympathie voor deze boosdoeners des te eerder zou worden uitgeroeid uit de harten van alle huidige en toekomstige burgers van Norlatiadek — de harten van alle sterfelijke, morontia-en geest-schepselen.
54:5.10 (617.10) 9. Op Jerusem werd Gabriël door de persoonlijke vertegenwoordiger van de Allerhoogste Uitvoerende Macht in Orvonton geadviseerd te bevorderen dat ieder levend schepsel alle gelegenheid zou krijgen een weloverwogen, rijpe keuze te maken ten aanzien van de zaken waar het in de Vrijheidsverklaring van Lucifer om ging. Toen de kwesties van rebellie eenmaal waren opgeworpen, werd Gabriël door de Paradijs-adviseur die hem in deze noodtoestand terzijde stond, getoond dat indien deze volledige vrije gelegenheid niet aan alle schepselen in Norlatiadek werd gegeven, de Paradijs-quarantaine zou moeten worden ingesteld voor de gehele constellatie, uit zelfbescherming tegen al deze mogelijk halfhartige of door twijfel overmande schepselen. Om de Paradijs-deuren van de opklimming open te kunnen houden voor de wezens van Norlatiadek, was het noodzakelijk om te zorgen dat de opstand zich volledig kon ontwikkelen en zeker te stellen dat alle wezens die er op enigerlei wijze mee te maken hadden, hun standpunt volledig zouden bepalen.
54:5.11 (617.11) 10. De Goddelijke Hulp en Bijstand van Salvington liet, als derde onafhankelijke proclamatie harerzijds, een bevel uitgaan om niets te ondernemen dat het afgrijselijke gelaat van de opstandelingen en de opstand gedeeltelijk zou zuiveren, lafhartig zou onderdrukken of op andere wijze zou verbergen. De heerscharen der engelen kregen opdracht te arbeiden voor de volledige onthulling van de zonde en onbeperkte gelegenheid om haar tot uitdrukking te doen komen, als de snelste methode om de volmaakte, finale genezing van de plaag van kwaad en zonde te bereiken.
54:5.12 (618.1) 11. Op Jerusem werd een noodraad van ex-stervelingen ingesteld, die bestond uit Machtige Boodschappers, verheerlijkte stervelingen die persoonlijke ervaring hadden in soortgelijke situaties, en hun collega’s. Deze brachten Gabriël op de hoogte van het feit dat er minstens driemaal zoveel wezens op een dwaalspoor zouden worden gebracht indien er pogingen zouden worden ondernomen de opstand despotisch of door snelrecht te ondrukken. Het gehele Uversa-korps van raadslieden adviseerde Gabriël unaniem de opstand zijn volle, natuurlijke loop te laten nemen, zelfs als er een miljoen jaar nodig zou zijn voor de afwikkeling van de gevolgen ervan.
54:5.13 (618.2) 12. De tijd, zelfs in een universum van tijd, is relatief: indien een sterveling van Urantia van gemiddelde leeftijd een misdaad zou plegen die over de gehele wereld een pandemonium zou doen uitbreken, en als hij dan binnen twee of drie dagen na het plegen van zijn misdaad gevangen genomen, berecht en terechtgesteld zou worden, zou u dit dan lang lijken? Toch zou dit dicht in de buurt komen van de duur van Lucifers leven, zelfs indien zijn berechting, die nu begonnen is, pas over honderdduizend Urantia-jaar zou worden afgerond. Het relatieve tijdsverloop, gezien vanuit Uversa waar de rechtzaak hangende is, zouden wij kunnen aanduiden door te zeggen dat de misdaad van Lucifer al binnen twee en een halve seconde nadat hij was gepleegd voor het gerecht werd gebracht. Vanuit het Paradijs gezien vindt de berechting gelijktijdig met het vonnis plaats.
54:5.14 (618.3) Er zijn nog even zoveel andere redenen om de opstand van Lucifer niet willekeurig te beëindigen, reden die ge wel gedeeltelijk zoudt kunnen begrijpen, maar die ik u niet mag vertellen. Ik mag u wel meedelen dat wij op Uversa achtenveertig redenen onderrichten waarom het kwaad moet worden toegelaten, wil het de hele loop van zijn eigen morele bankroet en geestelijke uitroeiing hebben. Ik geloof stellig dat er nog evenveel andere redenen zijn, die ik niet ken.
54:6.1 (618.4) Ongeacht de moeilijkheden waarmee evolutionaire stervelingen zich geconfronteerd mogen zien wanneer zij trachten de opstand van Lucifer te begrijpen, moet het allen die bespiegelend nadenken duidelijk zijn dat de manier waarop de opstandelingen werden behandeld een rechtvaardiging is van de goddelijke liefde. De liefdevolle genade die aan de opstandelingen werd aangeboden, schijnt inderdaad vele onschuldige wezens in beproevingen en rampspoed te hebben verwikkeld, maar al deze verontruste persoonlijkheden kunnen zich veilig verlaten op de alwijze Rechters, die zowel barmhartig als rechtvaardig over hun bestemming zullen beslissen.
54:6.2 (618.5) In al hun betrekkingen met denkende wezens worden zowel de Schepper-Zoon als zijn Paradijs-Vader door liefde beheerst. Vele aspecten van het standpunt van de regeerders van het universum tegenover opstandelingen en opstand — zonde en zondaren — kunt ge onmogelijk begrijpen, tenzij ge u herinnert dat God de Vader, in alle handelingen van goddelijkheid met het mensdom, voorrang heeft boven alle andere fasen van Godheidsmanifestatie. Wij moeten u ook herinneren aan het feit dat de Schepper-Zonen van het Paradijs allen door barmhartigheid worden gemotiveerd.
54:6.3 (618.6) Indien een liefdevolle vader van een groot gezin verkiest barmhartigheid te betonen aan één van zijn kinderen dat schuldig is aan een ernstig vergrijp, kan het zeer wel gebeuren dat de barmhartigheid die aan dit zich misdragende kind wordt betoond, tijdelijk lijden ten gevolge heeft voor alle andere kinderen die zich goed gedragen. Dergelijke eventualiteiten zijn onvermijdelijk: zulk een risico is onafscheidelijk verbonden aan de werkelijkheidssituatie dat men een liefhebbende ouder heeft en lid is van een gezin. Ieder lid van een gezin heeft voordeel van het rechtschapen gedrag van ieder ander lid, en zo moet ook ieder lid de onmiddellijke tijdsgevolgen dragen van het wangedrag van ieder ander lid. Families, groepen, naties, rassen, werelden, stelsels, constellaties en universa zijn betrekkingen van associatie die individualiteit bezitten, en derhalve plukt ieder lid van zo’n groep, groot of klein, de vruchten van goeddoen, en lijdt het onder de gevolgen van het kwaaddoen, van alle andere leden van de groep in kwestie.
54:6.4 (619.1) Eén ding moet hier echter duidelijk gesteld worden: indien ge gedwongen wordt de kwade gevolgen te dragen van de zonde van een lid van uw familie, een medeburger of een medesterveling, zelfs van opstand in het het stelsel of elders — wat ge ook te verduren moogt krijgen vanwege de overtredingen van uw metgezellen, medeschepselen of superieuren — ge kunt gerust zijn in de eeuwige zekerheid dat dergelijke beproevingen voorbijgaande bezoekingen zijn. Nooit kunnen deze gevolgen van broederlijk wangedrag in uw groep uw eeuwige vooruitzichten in gevaar brengen of ook maar in de geringste mate u uw goddelijke recht ontnemen om op te klimmen naar het Paradijs en God te bereiken.
54:6.5 (619.2) En er is compensatie voor deze beproevingen, deze vertragingen en teleurstellingen waarvan de zonde van opstand immer vergezeld gaat. Van de vele waardevolle repercussies van de opstand van Lucifer die ik hier zou kunnen noemen, wil ik alleen wijzen op de hogere loopbaan van de sterfelijke opklimmenden, die burgers van Jerusem die zich door het weerstaan van de sofismen van zonden hebben bekwaamd om toekomstige Machtige Boodschappers te worden, leden van mijn eigen orde. Ieder wezen dat de toets van deze boze episode doorstond, heeft daarmede onmiddellijk zijn administratieve status en geestelijke waardigheid verhoogd.
54:6.6 (619.3) In het begin leek de omwenteling die door Lucifer was teweeggebracht een volslagen ramp voor het stelsel en voor het universum. Geleidelijk begonnen zich ook de voordelen te vermeerderen. Toen er vijfentwintigduizend jaar stelsel-tijd (twintigduizend jaar in Urantia-tijd) verstreken was, begonnen de Melchizedeks te onderrichten dat het goede dat uit Lucifers dwaasheid was voortgekomen, gelijk was geworden aan het kwaad dat erdoor was ontstaan. De som van kwaad was tegen die tijd bijna stationair geworden, aangezien het alleen op bepaalde geïso-leerde werelden nog toenam, terwijl de gunstige repercussies zich bleven vermenigvuldigen en zich door het universum en het superuniversum tot zelfs in Havona toe bleven uitbreiden. De Melchizedeks onderrichten thans dat het goede dat uit de opstand in Satania is voortgekomen, meer dan duizendmaal groter is dan de som van alle kwaad.
54:6.7 (619.4) Doch zulk een buitengewone, weldadige oogst van misdadigheid kon alleen worden teweeggebracht door de wijze, goddelijke en barmhartige houding van alle superieuren van Lucifer van de Constellatie-Vaders op Edentia tot de Universele Vader op het Paradijs. Het verstrijken van de tijd heeft het goede, dat indirect uit de dwaasheid van Lucifer heeft kunnen voortkomen, geaccentueerd; en aangezien het kwaad dat bestraft moest worden binnen betrekkelijk korte tijd geheel en al tot ontwikkeling was gekomen, ligt het voor de hand dat de alwijze, vooruitziende regeerders van het universum de tijd waarin een oogst van steeds weldadiger gevolgen kon worden binnengehaald, zeker zouden uitbreiden. Ongeacht de vele andere redenen om de arrestatie en berechting van de opstandelingen in Satania uit te stellen, zou alleen dit ene profijt reeds voldoende verklaring geweest zijn voor het feit dat deze zondaren niet eerder zijn geïnterneerd, en nog niet zijn berecht en vernietigd.
54:6.8 (619.5) Het kortzichtige, tijdgebonden sterfelijke denken zou zich ervoor moeten hoeden de vertragingen in de tijd van de vèrziende, alwijze bestuurders van universum-zaken te haastig te bekritiseren.
54:6.9 (620.1) Eén dwaling in ’s mensen denken in verband met deze problemen bestaat in het idee dat alle evolutionaire stervelingen op een evoluerende planeet er de voorkeur aan zouden geven aan de loopbaan naar het Paradijs te beginnen, indien hun wereld niet de vloek der zonde had gedragen. De mogelijkheid om overleving van de hand te wijzen dateert niet van de tijd van de opstand van Lucifer. De sterfelijke mens is altijd in het bezit geweest van de gave van vrije wilskeuze ten aanzien van de loopbaan naar het Paradijs.
54:6.10 (620.2) Bij uw opklimming in de overlevingservaring zult ge uw denkbeelden aangaande het universum verruimen en uw horizon van betekenissen en waarden uitbreiden, en dan zult ge beter kunnen begrijpen waarom het wezens als Lucifer en Satan wordt toegestaan in opstand te blijven. Ge zult ook beter begrijpen hoe er uiteindelijk (zo niet onmiddellijk) goed kan voortkomen uit door de tijd beperkt kwaad. Wanneer ge het Paradijs bereikt, zult ge werke- lijk verlicht en getroost worden als ge de superafijnse filosofen deze moeilijk te doorgronden problemen in de harmonisatie van het universum hoort bespreken en uitleggen. Maar ik betwijfel of ge zelfs dan geheel tevreden zult zijn naar uw eigen gevoel. Ik was dit tenminste niet, zelfs niet toen ik dit hoogtepunt der universum-filosofie had bereikt. Ik kwam pas tot een volledig verstaan van deze complexiteiten toen ik was aangesteld om administratieve plichten te vervullen in het superuniversum, waar ik door daadwerkelijke ervaring voldoende conceptuele capaciteit heb verworven om dergelijke complexe problemen in de kosmische billijkheid en de geestelijke filosofie te begrijpen. Bij uw opklimming naar het Paradijs zult ge steeds meer ondervinden dat vele problematische kenmerken van het bestuur van het universum pas kunnen worden begrepen wanneer er meer experiëntiële capaciteit is verworven en er een verdieping van het geestelijk inzicht is bereikt. Kosmische wijsheid is essentieel voor het begrijpen van kosmische situaties.
54:6.11 (620.3) [Aangeboden door een Machtige Boodschapper, die in de eerste stelsel-opstand in de universa in de tijd tot experientiële overleving is gekomen, thans is toegevoegd aan de superuniversum-regering van Orvonton en bij deze aangelegenheid optreedt op verzoek van Gabriël van Salvington.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 55
55:0.1 (621.1) HET tijdperk van licht en leven is het finale niveau van de evolutionaire ontwikkeling die een wereld in tijd en ruimte kan bereiken. Vanaf de vroege dagen van de primitieve mens heeft zulk een bewoonde wereld de opeenvolgende planetaire tijdperken doorgemaakt — de tijdperken vóór en na de Planetaire Vorst, het tijdperk na Adam, het tijdperk na de Magistraat-Zoon, en het tijdperk na de zelfschenking-Zoon. En vervolgens wordt zulk een wereld gereed gemaakt voor het toppunt van evolutionaire verworvenheid, de bestendigde status van licht en leven, door het dienstbetoon van de opeenvolgende planetaire missies van de Leraar-Zonen van de Triniteit met hun steeds meer omvattende openbaringen van goddelijke waarheid en kosmische wijsheid. Bij hun inspanningen om het laatste planetaire tijdperk in te stellen, worden de Leraar-Zonen altijd bijgestaan door de Schitterende Avondsterren, en soms ook door de Melchizedeks.
55:0.2 (621.2) Deze era van licht en leven, die door de Leraar-Zonen wordt ingeluid bij de afsluiting van hun laatste planetaire missie, duurt onbepaald voort op de bewoonde werelden. Elk verder stadium van de bestendigde status kan door de gerechtelijke acties van de Magistraat-Zonen worden onderverdeeld in een serie dispensaties, maar al deze gerechtelijke acties zijn zuiver technisch en modificeren de loop der planetaire gebeurtenissen geenszins.
55:0.3 (621.3) Alleen die planeten die zover komen dat zij in de hoofdcircuits van het superuniversum bestaan, zijn verzekerd van continue overleving, maar voorzover wij weten, zijn deze in licht en leven bestendigde werelden voorbestemd om altijd, in de eeuwige tijdperken van alle toekomstige tijd, door te gaan.
55:0.4 (621.4) Er zijn zeven stadia in de ontvouwing van de era van licht en leven op een evolutionaire wereld; in dit verband moeten wij vermelden dat de werelden van de stervelingen die met de Geest fuseren, evolueren langs lijnen die identiek zijn aan die van de serie die met de Richter fuseert. Deze zeven stadia van licht en leven zijn de volgende:
55:0.5 (621.5) 1. het eerste of planetaire stadium;
55:0.6 (621.6) 2. het tweede of stelsel-stadium;
55:0.7 (621.7) 3. het derde of constellatie-stadium;
55:0.8 (621.8) 4. het vierde of plaatselijk universum-stadium;
55:0.9 (621.9) 5. het vijfde of kleine sector-stadium;
55:0.10 (621.10) 6. het zesde of grote sector-stadium;
55:0.11 (621.11) 7. het zevende of superuniversum-stadium.
55:0.12 (621.12) Aan het slot van deze verhandeling worden deze stadia van voortschrijdende ontwikkeling beschreven voorzover zij verband houden met de organisatie van het universum, maar iedere wereld kan de planetaire waarden van ieder stadium bereiken, geheel onafhankelijk van de ontwikkeling van andere werelden of van de superplanetaire niveaus van universum-be stuur.
55:1.1 (622.1) De aanwezigheid van een morontia-tempel in de hoofdstad van een bewoonde wereld is het bewijs dat zulk een wereld is toegelaten tot de bestendigde tijdperken van licht en leven. Voordat de Leraar-Zonen een wereld verlaten bij de afsluiting van hun laatste missie, inaugureren zij dit finale tijdperk dat door evolutie wordt bereikt: zij hebben de leiding op de dag dat ‘de heilige tempel op aarde neerdaalt.’ Deze gebeurtenis, die het teken is dat de dageraad van het tijdvak van licht en leven is aangebroken, wordt altijd vereerd met de persoonlijke aanwezigheid van de zelfschenking-Zoon van het Paradijs van de planeet, die deze grote dag komt bijwonen. Daar, in die tempel van onvergelijkelijke schoonheid, wordt de Lanonandek-Zoon die van oudsher Planetair Vorst is geweest, door deze zelfschenking-Zoon van het Paradijs uitgeroepen tot de nieuwe Planetaire Soeverein en wordt deze getrouwe Zoon bekleed met nieuwe volmachten en groter gezag over de planetaire zaken. De Stelsel-Soeverein is eveneens aanwezig en voert het woord ter bevestiging van deze verklaringen.
55:1.2 (622.2) Een morontia-tempel bestaat uit drie delen. In het centrum bevindt zich het heiligdom van de zelfschenking-Zoon van het Paradijs. Rechts zetelt de vroegere Planetaire Vorst, thans de Planetaire Soeverein, en wanneer deze Lanonandek-Zoon in deze tempel aanwezig is, is hij zichtbaar voor de meer geestelijke individuen van dat gebied. Links zetelt het tijdelijke hoofd van de volkomenen die aan de planeet zijn verbonden.
55:1.3 (622.3) Ofschoon er over de planetaire tempels is gesproken als ‘neerdalende uit de hemel,’ wordt er in werkelijkheid geen echt materiaal overgebracht uit het hoofdkwartier van het stelsel. De architectuur van elke tempel wordt in miniatuur uitgewerkt op de hoofdwereld van het stelsel, en wanneer deze plannen zijn goedgekeurd, brengen de Morontia-Krachtsupervisoren deze vervolgens naar de planeet. In samenwerking met de Meester-Fysische Controleurs wordt de morontia-tempel hier dan volgens het bestek door hen gebouwd.
55:1.4 (622.4) De gemiddelde morontia-tempel biedt zitplaats aan ongeveer driehonderdduizend toeschouwers. Deze gebouwen worden niet gebruikt voor de eredienst, het spel, of voor de ontvangst van nieuwsberichten, maar zijn bestemd voor de speciale ceremoniën van de planeet, zoals communicaties met de Stelsel-Soeverein of met de Meest Verhevenen, speciale visualisatie-ceremonieën die zijn bedoeld om de persoonlijkheidstegenwoordigheid van geestwezens te onthullen, en voor stille kosmische contemplatie. De scholen voor kosmische filosofie houden hier hun offciële diploma-uitreikingen, en hier ontvangen de stervelingen van het gebied ook blijken van planetaire erkentelijkheid voor prestaties op het gebied van sociale dienstverlening op hoog niveau, en voor andere opmerkelijke vaardigheden die zij zich eigen hebben gemaakt.
55:1.5 (622.5) Zulk een morontia-tempel doet tevens dienst als plaats waar men samenkomt om getuige te zijn van de translatie van levende stervelingen naar het morontia-bestaan. Omdat de translatie-tempel uit morontia-materiaal bestaat, wordt zij niet vernietigd door de laaiende glorie van het verterende vuur dat het fysische lichaam van de stervelingen die hierdoor hun finale fusie met hun goddelijke Richters ervaren, geheel vernietigt. Op een grote wereld zijn deze lichtflitsen van vertrek bijna voortdurend te zien, en naarmate het aantal translaties toeneemt, wordt er in verschillende streken van de planeet gezorgd voor aanvullende tempels van het morontia-leven. Kort geleden verbleef ik op een wereld in het verre noorden, waar vijfentwintig morontia-tempels in werking waren.
55:1.6 (622.6) Op werelden die nog niet bestendigd zijn, planeten zonder morontia-tempels, vinden deze fusie-lichtflitsen vaak plaats in de atmosfeer van de planeet, waarheen het materiële lichaam van een kandidaat voor translatie wordt opgeheven door de middenschepselen en de fysische controleurs.
55:2.1 (623.1) De natuurlijke lichamelijke dood is geen onvermijdelijkheid voor stervelingen. De meerderheid der gevorderde evolutionaire wezens, burgers van werelden die existeren in de finale era van licht en leven, sterft niet; zij worden rechtstreeks van het leven in het vlees overgebracht naar het morontia-bestaan.
55:2.2 (623.2) Deze ervaring van translatie van het materiële leven naar de morontia-staat — fusie van de onsterfelijke ziel met de inwonende Richter — neemt in frequentie toe in evenredigheid met de evolutionaire vooruitgang van de planeet. In het eerst bereiken slechts weinig stervelingen in ieder tijdperk translatie-niveaus van geestelijke vooruitgang, maar bij het begin van de opeenvolgende tijdperken van de Leraar-Zonen vinden er steeds meer fusies met de Richter plaats vóór de beëindiging van de steeds langere levens van deze voortschrijdende stervelingen. Tegen de tijd van de laatste missie van de Leraar-Zonen is ongeveer een kwart van deze verheven stervelingen vrijgesteld van de natuurlijke dood.
55:2.3 (623.3) Later in de era van licht en leven voelen de middenschepselen of hun medewerkers dat de toestand van waarschijnlijke ziel-Richter vereniging nabij is, en geven zij dit te kennen aan de bestemmingsbehoeders; dezen delen deze zaken op hun beurt mede aan de groep volkomenen onder wier jurisdictie deze sterveling functioneert en vervolgens wordt zulk een sterveling door de Planetaire Soeverein opgeroepen om al zijn planetaire werkzaamheden neer te leggen, de wereld van zijn oorsprong vaarwel te zeggen en zich te begeven naar de binnenste tempel van de Planetaire Soeverein, om aldaar de morontia-overgang af te wachten, de translatieflits van het materiële domein der evolutie naar het morontia-niveau van voor-geestelijke voortgang.
55:2.4 (623.4) Wanneer de familie, de vrienden en degenen met wie zulk een fusiekandidaat heeft samengewerkt, bijeen zijn in de morontia-tempel, worden zij opgesteld rond het centrale podium waarop de fusiekandidaten rusten en zich onderwijl vrijelijk onderhouden met hun verzamelde vrienden. Tussen het podium en de materiële stervelingen wordt een kring gevormd van interveniërende hemelse persoonlijkheden om de stervelingen te beschermen tegen de inwerking van de energieën die manifest worden op het ogenblik van de ‘levensflits’ waardoor de kandidaat voor de opklimming wordt verlost uit de banden van het materiële vlees, en waardoor voor zulk een evolutionaire sterveling alles wordt gedaan wat de natuurlijke dood doet voor degenen die hierdoor uit het vlees worden verlost.
55:2.5 (623.5) Er kunnen vele fusiekandidaten terzelfdertijd in de ruime tempel worden verzameld. Het is een prachtige gebeurtenis wanneer stervelingen zo samenkomen om getuige te zijn van de opstijging van hun beminden in geestelijke vlammen, en een sterk contrast met de eerdere tijdperken, wanneer stervelingen hun doden nog moeten toevertrouwen aan de omhelzing van de aardse elementen! De taferelen van wenen en klagen die kenmerkend zijn voor de vroegere tijdvakken in de menselijke evolutie, worden nu vervangen door extatische vreugde en het verhevenste enthousiasme bij het voorlopige afscheid dat deze Godkennende stervelingen van hun beminden nemen, wanneer zij van hun materiële associaties worden weggenomen door het geestelijke vuur van verterende grootsheid en opstijgende glorie. Op werelden die bestendigd zijn in licht en leven zijn ‘uitvaarten’ gelegenheden van de allerhoogste vreugde, diepe voldoening en onuitsprekelijke hoop.
55:2.6 (623.6) De zielen van deze voortschrijdende stervelingen worden in toenemende mate vervuld van geloof, hoop en zekerheid. De geest onder degenen die zich rondom het translatie-heiligdom verzamelen, lijkt op die waarin waarin vreugdevolle vrienden en familieleden bijeenkomen om de officiële diploma-uitreiking van een hunner bij te wonen, of om getuige te zijn als een van hen een belangrijke onderscheiding ontvangt. Het zou dan ook beslist nuttig zijn indien minder gevorderde stervelingen de natuurlijke dood met iets van dezelfde opgewektheid en vrolijkheid zouden kunnen leren zien.
55:2.7 (624.1) Sterfelijke waarnemers kunnen na de fusieflits niets meer zien van hun overgebrachte metgezellen. Deze overgebrachte zielen worden door de Richters rechtstreeks getransporteerd naar de opstandingshal van de morontia-opleidingswereld die voor hen de juiste is. De verrichtingen die verband houden met de translatie van levende mensen naar de morontia-wereld staan onder toezicht van een aartsengel, die op zulk een wereld wordt aangesteld op de dag dat deze voor het eerst in licht en leven wordt bestendigd.
55:2.8 (624.2) Tegen de tijd dat een wereld het vierde stadium van licht en leven bereikt, verlaat meer dan de helft der stervelingen de planeet door translatie vanuit het midden der levenden. Dit afnemen van de dood gaat steeds door, maar ik ken geen enkel stelsel waar de bewoonde werelden, zelfs indien zij reeds lang bestendigd zijn in leven, geheel vrij zijn van de natuurlijke dood als methode om te ontkomen aan de banden van het vlees. Totdat een dergelijk hoge staat van planetaire evolutie uniform wordt bereikt, moeten de morontia-opleidingswerelden van het plaatselijk universum dienst blijven doen als werelden voor het onderricht en de cultuur van de evoluerende morontia-voortgaanden. De eliminatie van de dood is in theorie mogelijk, maar heeft volgens mijn waarneming nog niet plaatsgevonden. Wellicht kan deze status bereikt worden in de successieve tijdvakken van het zevende stadium van bestendigd planetair leven, die nog ver in het verschiet liggen.
55:2.9 (624.3) De zielen die worden overgebracht van de bestendigde werelden welke hun bloeitijd hebben bereikt, doorlopen de woningwerelden niet. Evenmin verblijven zij als studenten op de morontia-werelden van het stelsel of de constellatie. Zij maken geen enkele vroege fase van het morontia-leven door. Dit zijn de enige opklimmende stervelingen die de morontia-overgang van het materiële bestaan naar de status van half-geest aldus bijna geheel overslaan. Zulke door de Zoon gegrepen stervelingen doen hun eerste ervaring in de loopbaan der opklimming op in de diensten van de voortgangswerelden van het hoofdkwartier van het universum. Van deze studiewerelden van Salvington gaan zij vervolgens als leraren terug naar de werelden die zij hebben overgeslagen, om daarna binnenwaarts te gaan naar het Paradijs, volgens de vastgestelde route der sterfelijke opklimming.
55:2.10 (624.4) Als ge in staat zoudt zijn een planeet te bezoeken die in een gevorderd stadium van ontwikkeling is, zoudt ge al snel de redenen begrijpen waarom de opklimmende stervelingen op de woningwerelden en de hogere morontia-werelden op onderscheidende wijzen worden ontvangen. Ge zoudt gemakkelijk begrijpen dat wezens die vanuit dergelijke hoog ontwikkelde werelden doorgaan, veel eerder gereed zijn om hun opklimming naar het Paradijs te hervatten, dan de gemiddelde sterveling die aankomt van zo’n wanordelijke en achtergebleven wereld als Urantia.
55:2.11 (624.5) Ongeacht het niveau van planetaire ontwikkeling van waaruit mensen ook opklimmen naar de morontia-werelden, verschaffen de zeven woningwerelden hun ruimschoots de gelegenheid om door ervaring als leraar-studenten alles te leren wat zij niet hebben kunnen meemaken vanwege de gevorderde status van hun geboorteplaneet.
55:2.12 (624.6) Het universum is onfeilbaar in de toepassing van deze methoden tot egalisatie, die ontworpen zijn om zeker te stellen dat geen enkele opklimmende iets zal worden onthouden wat essentieel is voor zijn opklimmingservaring.
55:3.1 (624.7) Gedurende dit tijdperk van licht en leven gedijt een wereld steeds meer onder het vaderlijke bewind van de Planetaire Soeverein. Inmiddels ontwikkelen de werelden zich, geholpen door de stuwkracht van één taal, één religie, en op normale werelden, één ras. Dit tijdperk echter is niet volmaakt. Deze werelden kennen nog steeds goed uitgeruste hospitalen, tehuizen waar zieken worden verzorgd. De problemen van de zorg voor toevallige verwondingen en de onontkoombare gebreken waarmee het verval der ouderdom en de stoornissen der seniliteit gepaard gaan, duren nog voort. Ziekten zijn nog niet geheel overwonnen, en de dieren der aarde zijn ook nog niet volmaakt getemd, maar zulke werelden zijn als het Paradijs vergeleken met de vroege perioden van de primitieve mens gedurende het tijdperk vóór de Planetaire Vorst. Indien ge plotseling zoudt kunnen worden getransporteerd naar een planeet in dit ontwikkelingsstadium, zoudt ge dit gebied instinctief beschrijven als de hemel op aarde.
55:3.2 (625.1) In dit hele tijdperk van betrekkelijke vooruitgang en volmaaktheid blijft er een menselijke regering in functie die de materiële zaken regelt. De publieke activiteiten van een wereld in het eerste stadium van licht en leven die ik kortgeleden bezocht, werden gefinancierd door middel van het heffen van tienden. Iedere volwassen werker — en alle gezonde burgers verrichtten een of andere arbeid — stortte tien procent van zijn inkomen of winst in de publieke schatkist, en dit werd als volgt besteed:
55:3.3 (625.2) 1. Drie procent werd uitgegeven aan de bevordering van waarheid — wetenschap, onderwijs, en filosofie.
55:3.4 (625.3) 2. Drie procent werd besteed aan schoonheid — spel, sociale vrijetijdsbesteding en kunst.
55:3.5 (625.4) 3. Drie procent werd gewijd aan goedheid — sociale dienstverlening, altruïsme en religie.
55:3.6 (625.5) 4. Eén procent was bestemd voor de reserves van de verzekeringen tegen het risico van arbeidsongeschiktheid ten gevolge van ongevallen, ziekte, ouderdom of onafwendbare rampen.
55:3.7 (625.6) De natuurlijke hulpbronnnen van deze planeet werden beheerd als sociale bezittingen — eigendommen van de gemeenschap.
55:3.8 (625.7) Op deze wereld was de hoogste onderscheiding die een burger kon ontvangen de orde van ‘de allerhoogste dienstverlening,’ en dit was het enige blijk van erkentelijkheid dat in de morontia-tempel werd uitgereikt. Deze erkenning viel ten deel aan hen die zich lange tijd hadden onderscheiden op een bepaald terrein van supermateriële ontdekkingen of planetaire maatschappelijke dienstverlening.
55:3.9 (625.8) De sociale en bestuurlijke posten werden voor het merendeel door mannen en vrouwen gezamenlijk bekleed. Het meeste onderricht werd ook gezamenlijk gegeven, en alle gerechtelijke vertrouwenszaken werden evenzo door dergelijke geassocieerde paren afgehandeld.
55:3.10 (625.9) Op deze schitterende werelden duurt de vruchtbaarheidsperiode niet lang. Het is beter als het leeftijdsverschil tussen de kinderen in een gezin niet al te groot is. Wanneer zij in leeftijd dicht op elkaar volgen, kunnen kinderen veel meer bijdragen tot hun onderlinge opvoeding. Op deze werelden worden zij dan ook schitterend opgevoed door middel van verschillende competitieve systemen, waardoor zij hun best doen prestaties te leveren op de geavanceerde terreinen en onderafdelingen daarvan, waar zij zich waarheid, schoonheid en goedheid op uiteenlopende manieren eigen leren maken. Ge behoeft niet bang te zijn dat er zelfs op zulke verheerlijkte werelden niet een overvloed aan kwaad zal zijn, werkelijk en potentieel kwaad, als stimulans voor het kiezen tussen waarheid en dwaling, goed en kwaad, zonde en rechtvaardigheid.
55:3.11 (625.10) Niettemin kleeft er een zeker onvermijdelijk nadeel aan het sterfelijk bestaan op zulke gevorderde evolutionaire planeten. Wanneer een bestendigde wereld voorbij het derde stadium van licht en leven komt, is het de bestemming van alle opklimmenden om voordat zij de kleine sector bereiken, tijdelijk te worden aangesteld op een planeet die de vroege stadia van evolutie doorloopt.
55:3.12 (626.1) Elk van deze opeenvolgende tijdperken vertegenwoordigt vorderingen in alle fasen van voltooiing van de planeet. In het eerste tijdperk van licht werd de openbaring van waarheid uitgebreid om het functioneren van het universum van universa te kunnen omvatten, terwijl de Godheidsstudie van het tweede tijdperk een poging is om zich het proteïsche begrip van de natuur, de missie, het dienstbetoon, de deelgenootschappen, de oorsprong en de bestemming van de Schepper-Zonen, het eerste niveau van God de Zevenvoudige, eigen te maken.
55:3.13 (626.2) Een planeet van de afmeting van Urantia heeft, wanneer zij tamelijk vast bestendigd is, ongeveer honderd sub-administratieve centra. Deze ondergeschikte centra staan onder leiding van een der volgende groepen bevoegde bestuurders:
55:3.14 (626.3) 1. jonge Materiële Zonen en Dochters die vanuit het hoofdkwartier van het stelsel worden overgebracht om op te treden als assistenten van de regerende Adam en Eva;
55:3.15 (626.4) 2. het nageslacht van de semi-sterfelijke staf van de Planetaire Vorst dat op bepaalde werelden is voortgebracht om deze en soortgelijke verantwoordelijkheden te dragen;
55:3.16 (626.5) 3. het rechtstreekse planetaire nageslacht van Adam en Eva;
55:3.17 (626.6) 4. gematerialiseerde en vermenselijkte middenschepselen;
55:3.18 (626.7) 5. stervelingen met de status van Richter-fusie, die op eigen verzoek tijdelijk van translatie worden vrijgesteld op bevel van de Gepersonaliseerde Richter die de leiding heeft in het universum, zodat zij op de planeet bepaalde belangrijke bestuursposten kunnen blijven bekleden;
55:3.19 (626.8) 6. speciaal opgeleide stervelingen van de planetaire bestuursscholen, die ook de onderscheiding van allerhoogste dienstverlening van de morontia-tempel hebben ontvangen;
55:3.20 (626.9) 7. bepaalde kiescommissies van drie burgers die aan de juiste kwalificaties voldoen en soms op aanwijzing van de Planetaire Soeverein door de burgers worden gekozen, wegens hun speciale bekwaamheid om een bepaalde taak te vervullen waaraan in die speciale planetaire sector behoefte is.
55:3.21 (626.10) De grote handicap waarmee Urantia zich geconfronteerd ziet bij het bereiken van de hoge planetaire bestemming van licht en leven, bestaat uit de problemen van ziekte, degeneratie, oorlog, veelkleurigheid van ras en veeltaligheid.
55:3.22 (626.11) Geen enkele evolutionaire wereld kan verwachten verder te komen dan het eerste stadium van bestendiging in licht totdat zij één taal, één religie en één filosofie heeft verworven. Als de mensen van één ras zijn, wordt deze prestatie veel eenvoudiger, maar de vele volkeren van Urantia sluiten het bereiken van hogere stadia niet uit.
55:4.1 (626.12) In de opeenvolgende tijdperken van hun bestendigde bestaan gaan de bewoonde werelden schitterend vooruit onder het wijze, meevoelende bestuur van het vrijwilligerskorps der Volkomenheid, opklimmenden die het Paradijs hebben bereikt en zijn teruggekomen om hun broeders in het vlees bij te staan. Deze volkomenen zijn actief in samenwerking met de Leraar-Zonen van de Triniteit, maar hun werkelijke participatie in de zaken van de wereld begint pas als de morontia-tempel op aarde verschijnt.
55:4.2 (626.13) Na de formele inauguratie van de planetaire dienst van het Korps der Volkomenheid trekken de hemelse heerscharen zich voor het merendeel terug. De serafijnse bestemmingsbehoeders zetten echter hun persoonlijk dienstbetoon aan de voortschrijdende stervelingen in licht voort. Gedurende de bestendigde tijdperken arriveren zulke engelen zelfs in steeds grotere getale, aangezien steeds grotere groepen mensen de derde kosmische cirkel van coördinatieve menselijke bekwaamheid bereiken tijdens hun leven op de planeet.
55:4.3 (627.1) Dit is slechts de eerste der opeenvolgende bestuurlijke aanpassingen die het gevolg zijn van de ontvouwing van de opeenvolgende tijdperken van steeds briljantere prestaties op de bewoonde werelden terwijl zij van het eerste naar het zevende stadium van bestendigd bestaan gaan.
55:4.4 (627.2) 1. Het eerste stadium van licht en leven. Een wereld in dit eerste bestendigde stadium wordt bestuurd door drie regeerders:
55:4.5 (627.3) a.de Planetaire Soeverein, die weldra geadviseerd zal worden door een raadgevendeLeraar-Zoon van de Triniteit, naar alle waarschijnlijkheid het hoofd van het laatste korpsvan dergelijke Zonen dat op de planeet zal functioneren;
55:4.6 (627.4) b.het hoofd van het planetaire korps volkomenen;
55:4.7 (627.5) c.Adam en Eva, die gezamenlijk functioneren teneinde het tweevoudig leiderschapvan de Soevereine Vorst en het hoofd der volkomenen te verenigen.
55:4.8 (627.6) Als tolken voor de serafijnse behoeders en de volkomenen treden de verheven, bevrijde middenschepselen op. Een van de laatste daden van de Leraar-Zonen der Triniteit op hun afsluitende missie is de bevrijding van de middenschepselen van het gebied en hun bevordering (of herstel) tot gevorderde planetaire status, waarbij zij worden aangesteld op verantwoordelijke posities in het nieuwe bestuur van de bestendigde planeet. Er zijn reeds zulke veranderingen tot stand gebracht in het gezichtsvermogen van de mens, dat stervelingen in staat zijn om deze voorheen onzichtbare neven uit het vroege bewind van Adam te herkennen. Dit wordt mogelijk gemaakt door de laatste ontdekkingen in de natuurkunde, in verbinding met de uitbreiding van de planetaire functies van de Meester-Fysische Controleurs.
55:4.9 (627.7) De Stelsel-Soeverein is bevoegd om middenschepselen op ieder moment na het eerste be- stendigde stadium van hun taak te ontheffen, zodat zij kunnen vermenselijken in het morontiale met de hulp van de Levendragers en de fysische controleurs, en wanneer zij Gedachtenrichters hebben ontvangen, kunnen beginnen aan hun opklimming naar het Paradijs.
55:4.10 (627.8) In het derde stadium en daarna functioneren sommige middenwezens nog steeds, hoofdzakelijk als contactpersoonlijkheden voor de volkomenen, maar bij het aanbreken van ieder nieuw stadium van licht en leven worden de middenschepselen grotendeels vervangen door verbindingsdienaren van nieuwe orden: slechts zeer weinigen blijven langer dan het vierde stadium van licht. Het zevende stadium zal getuige zijn van de komst van de eerste absoniete dienaren van het Paradijs, die in de plaats van bepaalde universum-schepselen hun diensten zullen verlenen.
55:4.11 (627.9) 2. Het tweede stadium van licht en leven. Dit tijdvak wordt op de werelden gemarkeerd door de aankomst van een Levendrager die de planetaire regeerders vrijwillig komt adviseren inzake de verdere inspanningen om het ras der stervelingen te zuiveren en te stabiliseren. Aldus nemen de Levendragers actief deel aan de verdere evolutie — op fysisch, sociaal en economisch gebied — van het ras der mensen. Vervolgens vindt onder hun toezicht ook de verdere zuivering van de geslachten der mensen plaats door drastische eliminatie van de achtergebleven, hardnekkige restanten van inferieur potentieel van intellectuele, filosofische, kosmische een geestelijke aard. Zij die op een bewoonde wereld leven ontwerpen en implanteren, zijn geheel competent als adviseurs van de Materiële Zonen en Dochters die het volle, onbetwiste gezag hebben om het evoluerende ras van alle schadelijke invloeden te zuiveren.
55:4.12 (627.10) Vanaf het tweede stadium doen de Leraar-Zonen gedurende de hele loopbaan van een bestendigde planeet dienst als raadslieden voor de volkomenen. Tijdens dergelijke missies dienen zij als vrijwilligers en niet in opdracht, en zij doen uitsluitend dienst bij het korps der volkomenen, zij het dat zij, indien de Stelsel-Soeverein hiermee instemt, ook gevraagd kunnen worden om de Planetaire Adam en Eva te adviseren.
55:4.13 (628.1) 3. Het derde stadium van licht en leven. Gedurende dit tijdvak komen de bewoonde werelden tot een nieuwe appreciatie van de Ouden der Dagen, de tweede fase van God de Zevenvoudige, en gaan de vertegenwoordigers van deze regeerders van het superuniversum nieuwe betrekkingen aan met het bestuur van de planeet.
55:4.14 (628.2) In ieder volgend tijdperk van bestendigd bestaan gaan de volkomenen meer functies bekleden. Er bestaat een nauw werkverband tussen de volkomenen, de Avondsterren (de superengelen) en de Leraar-Zonen van de Triniteit.
55:4.15 (628.3) In dit of het volgende tijdperk wordt er een Leraar-Zoon, bijgestaan door het kwartet van dienende geesten, toegevoegd aan de gekozen hoofdbestuurder der stervelingen, die nu een deelgenootschap aangaat met de Planetaire Soeverein als medebestuurder van de zaken der wereld. Deze sterfelijke hoofdbestuurders doen vijfentwintig jaar planetaire tijd dienst, en het is deze nieuwe ontwikkeling die het voor de Planetaire Adam en Eva gemakkelijk maakt om in de volgende tijdperken te verzoeken de wereld waar zij zo lang aangesteld zijn geweest, te mogen verlaten.
55:4.16 (628.4) De kwartetten van dienende geesten bestaan uit het serafijnse hoofd van de wereld, de secorafijnse raadsman uit het superuniversum, de aartsengel van translaties en de omniafijn die werkzaam is als de persoonlijke vertegenwoordiger van de Aangestelde Wachter die op het hoofdkwartier van het stelsel is gestationeerd. Deze adviseurs bieden echter nooit hun raad aan tenzij hierom wordt gevraagd.
55:4.17 (628.5) 4. Het vierde stadium van licht en leven. De Leraar-Zonen van de Triniteit verschijnen nu in nieuwe functies op de werelden. Geassisteerd door de schepsel-getrinitiseerde zonen die reeds lang met hun orde zijn geassocieerd, komen zij nu naar de werelden als vrijwillige raadslieden en adviseurs van de Planetaire Soeverein en zijn deelgenoten. Dergelijke paren — Paradijs-Havona-getrinitiseerde zonen en opgaande getrinitiseerde zonen — vertegenwoordigen verschillende universum-standpunten en uiteenlopende vormen van persoonlijke ervaring, die hoogst nuttig zijn voor de regeerders van de planeten.
55:4.18 (628.6) Op ieder moment na dit tijdperk kunnen de Planetaire Adam en Eva de Soevereine Schepper-Zoon verzoeken ontheven te worden van hun planetaire taken, zodat zij aan hun opklimming naar het Paradijs kunnen beginnen. Zij kunnen evenwel ook op de planeet blijven als bestuurders van de nu verschijnende orde van steeds geestelijker samenleving, die bestaat uit gevorderde stervelingen die trachten het filosofische onderricht te begrijpen van de volkomenen, dat wordt beschreven door de Schitterende Avondsterren. Deze laatsten worden thans op deze werelden aangesteld om in paren samen te werken met de seconafijnen uit het hoofdkwartier van het superuniversum.
55:4.19 (628.7) De volkomenen houden zich voornamelijk bezig met het in gang zetten van de nieuwe, bovenmateriële activiteiten der samenleving — activiteiten van sociale, culturele, filosofische, kosmische en geestelijke aard. Voorzover wij kunnen waarnemen, zullen zij met dit dienstbetoon voortgaan tot ver in het zevende tijdvak van evolutionaire stabiliteit, wanneer zij wellicht zullen uitgaan om dienst te doen in de buitenruimte. Wij vermoeden dat hun plaats hierna mogelijkerwijs zal worden ingenomen door absoniete wezens van het Paradijs.
55:4.20 (628.8) 5. Het vijfde stadium van licht en leven. De herordeningen van dit stadium van het bestendigde bestaan hebben bijna uitsluitend te maken met de fysische domeinen en zijn de primaire zorg van de Meester-Fysische Controleurs.
55:4.21 (628.9) 6. Het zesde stadium van licht en leven ziet de ontwikkeling van nieuwe functies van de bewustzijnscircuits van het gebied. Kosmische wijsheid lijkt constitutief te worden in het universum-dienstbetoon van bewustzijn.
55:4.22 (628.10) 7. Het zevende stadium van licht en leven. Reeds vroeg in het zevende tijdvak voegt zich een vrijwillige, door de Ouden der Dagen gezonden adviseur bij de Triniteitsleraar die raads- man is van de Planetaire Soeverein, en nog later worden deze twee aangevuld met een derde raadsman, afkomstig van de Allerhoogste Uitvoerend Bestuurder van het superuniver sum.
55:4.23 (629.1) Gedurende dit tijdvak, zo niet eerder, worden Adam en Eva altijd van hun planetaire taken ontheven. Indien er een Materiële Zoon deel uitmaakt van het korps der volkomenen, dan kan deze de medewerker worden van de hoofdbestuurder der stervelingen, en soms is het een Melchizedek die zich aanbiedt om in deze kwaliteit te functioneren. Indien er een middenwezen onder de volkomenen is, worden alle leden van die orde die op de planeet zijn achtergebleven, onmiddellijk ontheven van hun taken.
55:4.24 (629.2) Wanneer zij worden ontslagen uit hun eeuwenlange aanstelling kunnen een Planetaire Adam en Eva een loopbaan kiezen uit de volgende mogelijkheden:
55:4.25 (629.3) 1. Zij kunnen om planetair ontslag verzoeken en vanuit het hoofdkwartier van het universum onmiddellijk beginnen aan de Paradijs-loopbaan, waarbij zij Gedachtenrichters ontvangen bij de afsluiting van hun morontia-ervaring.
55:4.26 (629.4) 2. Zeer dikwijls zullen een Planetaire Adam en Eva, terwijl zij nog dienst doen op een planeet die bestendigd is in licht, Richters ontvangen op het moment dat er Richters worden verleend aan sommige van hun geïmporteerde kinderen die in zuivere lijn van hen afstammen en die vrijwillig voor een bepaalde termijn dienstdoen op de planeet. Vervolgens kunnen zij allen naar het hoofdkwartier van het universum gaan en daar hun Paradijs-loopbaan aanvangen.
55:4.27 (629.5) 3. Een Planetaire Adam en Eva kunnen er de voorkeur aan geven om — net als de Materiële Zonen en Dochters uit de hoofdwereld van het stelsel — rechtstreeks naar de midsoniete wereld te gaan voor een kort verblijf aldaar, teneinde daar hun Richters te ontvangen.
55:4.28 (629.6) 4. Zij kunnen besluiten terug te gaan naar het hoofdkwartier van het stelsel om daar voor een bepaalde tijd zitting te nemen in het hoogste gerechtshof; na deze periode van dienstverlening zullen zij Richters ontvangen en beginnen aan de opklimming naar het Paradijs.
55:4.29 (629.7) 5. Zij kunnen verkiezen om na hun bestuurlijke taken terug te keren naar hun geboortewereld, teneinde daar een tijdlang dienst te doen als leraren en de inwoning van Richters te ontvangen op het moment dat zij worden overgebracht naar het hoofdkwartier van het universum.
55:4.30 (629.8) Gedurende al deze tijdvakken oefenen de geïmporteerde assisterende Materiële Zonen en Dochters een enorme invloed uit op de vooruitgang van de sociale en de economische orde. Zij zijn potentieel onsterfelijk, althans tot het moment dat zij verkiezen te vermenselijken, Richters te ontvangen en op weg te gaan naar het Paradijs.
55:4.31 (629.9) Op de evolutionaire werelden moet een wezen vermenselijken om een Gedachtenrichter te kunnen ontvangen. Alle opklimmende leden van het Sterfelijke Korps der Volkomenen zijn door Richters ingewoond geweest en zijn met hun Richters gefuseerd, behalve serafijnen; dezen genieten Vader-inwoning door een ander type geest op het moment dat zij in dit korps worden opgenomen.
55:5.1 (629.10) Sterfelijke schepselen die leven op een door zonde geteisterde, door kwaad beheerste, egoïstische, geïsoleerde wereld als Urantia, kunnen zich nauwelijks een voorstelling maken van de fysische volmaaktheid, het intellectuele peil en de geestelijke ontwikkeling die de kenmerken zijn van deze geavanceerde tijdvakken van evolutie op een zondeloze wereld.
55:5.2 (629.11) De gevorderde stadia van een wereld die is bestendigd in licht en leven vormen het hoogtepunt der evolutionaire materiële ontwikkeling. Op deze gecultiveerde werelden hebben de ledigheid en wrijving van de vroege primitieve tijdperken het toneel verlaten. Armoede en sociale ongelijkheid zijn bijna verdwenen, degeneratie bestaat niet meer en misdadigheid komt nog maar zelden voor. Krankzinnigheid wordt praktisch niet meer aangetroffen en zwakzinnigheid is nu een zeldzaamheid geworden.
55:5.3 (629.12) De economische, sociale en bestuurlijke status van deze werelden is van een hoge, vervolmaakte orde. Wetenschap, kunst en industrie floreren, en de maatschappij is een soepel lopend mechanisme van hoog materieel, intellectueel en cultureel niveau. De industrie heeft nu een andere bestemming gekregen en staat in dienst van de hogere doelstellingen van zulk een luisterrijke civilisatie. Het economische leven op zulk een wereld is ethisch geworden.
55:5.4 (630.1) Oorlog behoort thans tot het verleden, en er bestaan geen legers of politiemachten meer. Regeringen zijn langzaam aan het verdwijnen. Zelfbeheersing maakt door mensen aangenomen wetten langzaam overbodig. In een middenfase van vorderende civilisatie is de mate van burgerlijk bestuur en statutaire regulering omgekeerd evenredig aan de moraal en geestelijkheid van de burgers.
55:5.5 (630.2) De scholen gaan enorm vooruit en wijden zich aan de oefening van het bewustzijn en de groei van de ziel. De kunstcentra zijn schitterend en het muziekleven luisterrijk. De tempels voor godsverering en de scholen voor filosofie en experiëntiële religie die eraan zijn verbonden, zijn schone en grootse scheppingen. De amfitheaters waar men in de open lucht samenkomt voor godsverering, zijn even subliem in de eenvoud van hun kunstzinnige decoratie.
55:5.6 (630.3) De voorzieningen voor westrijden, humor en andere fasen van persoonlijke en groepsprestaties zijn ruim en passend. Een speciaal kenmerk van de competitieve activiteiten op zulk een hoog gecultiveerde wereld bestaat uit de inspanningen van individuen en groepen om uit te blinken in de wetenschappen en filosofieën van de kosmologie. Literatuur en redenaarskunst maken een bloeitijd door en de taal gaat zo vooruit, dat zij zowel denkbeelden gaat symboliseren als ideeën tot uitdrukking brengt. Het leven is verfrissend eenvoudig; de mens heeft ten slotte een hoge staat van mechanische ontwikkeling gecoördineerd met een inspirerend intellectueel niveau, en heeft beide overschaduwd door geestelijke prestaties van een voortreffelijk niveau. Het najagen van geluk is een ervaring van vreugde en voldoening.
55:6.1 (630.4) Naarmate werelden verder komen in de bestendigde status van licht en leven, wordt de samenleving steeds vreedzamer. Ofschoon niet minder afhankelijk van en toegewijd aan zijn familie, is het individu altruïstischer en broederlijker geworden.
55:6.2 (630.5) Op Urantia, en zoals ge nu zijt, kunt ge maar weinig besef hebben van de gevorderde status en progressieve natuur van de verlichte rassen op deze vervolmaakte werelden. Deze mensen zijn de bloem der evolutionaire rassen. Zulke wezens zijn echter nog steeds sterfelijk; zij blijven ademen, eten, slapen en drinken. Deze grootse evolutie is niet de hemel, maar wel een verheven voorafschaduwing van de goddelijke werelden van de opklimming naar het Paradijs.
55:6.3 (630.6) Op een normale wereld is de biologische fitheid van het ras der stervelingen tijdens de tijdvakken na Adam reeds lang op een hoog niveau gebracht, en nu zet zich de fysische evolutie van de mens gedurende alle bestendigde era’s voort. Zowel het gezicht als het gehoor worden uitgebreid. Inmiddels is het bevolkingsaantal stationair geworden. De voortplanting wordt geregeld naar de behoeften van de planeet en naar aangeboren erfelijke gaven: de stervelingen op een planeet in dit tijdperk zijn onderverdeeld in vijf tot tien groeperingen, en de lagere groepen mogen slechts de helft van het kindertal van de hogere groepen voortbrengen. De voortgaande verbetering van een dergelijk prachtig ras, door de gehele era van licht en leven heen, is grotendeels een zaak van de selektieve reproductie van de raciale elementen welke superieure kwaliteiten vertonen van sociale, filosofische, kosmische en geestelijke aard.
55:6.4 (630.7) De Richters blijven komen zoals in vroegere evolutionaire era’s en naarmate de eeuwen verstrijken, kunnen deze stervelingen steeds beter communiceren met het inwonende Vader-fragment. De assistent-bewustzijnsgeesten zijn nog steeds werkzaam tijdens de embryonale fase en de voor-geestelijke stadia van ontwikkeling. De Heilige Geest en het dienstbetoon van engelen zijn zelfs nog effectiever naargelang de opeenvolgende tijdvakken van het bestendigde leven worden doorlopen. In het vierde stadium van licht en leven lijken de gevorderde stervelingen een aanzienlijke mate van bewust contact te ervaren met de geest-tegenwoordigheid van de Meester-Geest onder wiens superuniversum-jurisdictie zij vallen, terwijl de filosofie van zulk een wereld zich concentreert op de poging om de nieuwe openbaringen van God de Allerhoogste te verstaan. Meer dan de helft van de menselijke bewoners van planeten van deze gevorderde status ervaren translatie naar de morontia-toestand vanuit het midden der de levenden. Ja zeker, ‘de oude dingen gaan voorbij; ziet, alle dingen worden nieuw.’
55:6.5 (631.1) Wij zijn van mening dat de fysische evolutie haar volle ontwikkeling zal hebben bereikt tegen het einde van het vijfde stadium van de era van licht en leven. Wij merken op dat de bovengrenzen van geestelijke ontwikkeling die met het evoluerende menselijke bewustzijn is geassocieerd, worden bepaald door het niveau van vereende morontia-waarden en kosmische betekenissen waar fusie met de Richter plaatsvindt. Maar wat wijsheid betreft, nemen wij aan, ofschoon we het niet werkelijk weten, dat er nooit een limiet kan zijn aan de intellectuele evolutie en het verwerven van wijsheid. Op een wereld in het zevende stadium kan wijsheid het materiële potentieel uitputten, het gebied van het mota-inzicht ingaan, en uiteindelijk zelfs absoniete grootsheid smaken.
55:6.6 (631.2) Wij nemen waar dat mensen op deze hoog ontwikkelde werelden die reeds lang het zevende stadium hebben bereikt, de taal van het plaatselijk universum geheel leren beheersen voordat de translatie plaatsvindt; ik heb een aantal zeer oude planeten bezocht waar abandonters de oudere stervelingen onderrichten in de taal van het superuniversum. Op deze werelden heb ik bovendien de methode gezien waardoor de absoniete persoonlijkheden de tegenwoordigheid van de volkomenen in de morontia-tempel onthullen.
55:6.7 (631.3) Dit is het verhaal van het schitterende doel van het strevende mensdom op de evolutionaire werelden. Dit alles vindt zelfs plaats voordat mensen aan hun morontia-loopbaan beginnen: deze prachtige ontwikkeling ligt geheel binnen het bereik van materiële stervelingen op de bewoonde werelden, het allereerste stadium van die eindeloze, onbegrijpelijke loopbaan van opklimming naar het Paradijs en het bereiken van goddelijkheid.
55:6.8 (631.4) Maar kunt ge u ook maar enigszins voorstellen welke soort evolutionaire stervelingen thans opklimt van werelden die reeds lang verkeren in het zevende tijdvak van bestendigd licht en leven? Zulke stervelingen gaan door naar de morontia-werelden van het hoofdkwartier van het plaatselijk universum, teneinde daar hun loopbaan van opklimming aan te vangen.
55:6.9 (631.5) Indien de stervelingen van het verontruste Urantia slechts één van deze meer gevorderde werelden konden zien die reeds lang in licht en leven zijn bestendigd, zouden zij de wijsheid van het evolutionaire scheppingsplan nooit meer in twijfel trekken. Ook indien er geen toekomst van eeuwige voortgang van schepselen zou zijn, zouden de luisterrijke evolutionaire bekwaamheden van de sterfelijke rassen op zulke bestendigde werelden die het vervolmaakte niveau hebben bereikt, de schepping van de mens op de werelden in tijd en ruimte nog ruimschoots rechtvaardigen.
55:6.10 (631.6) Wij vragen ons vaak af of, indien het groot universum in licht en leven bestendigd zal zijn, de opgaande, verfijnde stervelingen nog steeds bestemd zullen zijn voor de Korpsen der Volkomenheid. Wij weten dit echter niet.
55:7.1 (631.7) Dit tijdvak begint met de verschijning van de morontia-tempel in het nieuwe planetaire hoofdkwartier en duurt tot het gehele stelsel in licht en leven is bestendigd. Dit tijdperk wordt door de Leraar-Zonen van de Triniteit ingeluid aan het einde van hun opeenvolgende wereldmissies, wanneer de Planetaire Vorst, in opdracht en in de persoonlijke tegenwoordigheid van de geschonken Paradijs-Zoon van die wereld, wordt verheven tot de status van Planetair Soeverein. Samenvallend hiermede beginnen de volkomenen actief deel te nemen aan de zaken van de planeet.
55:7.2 (632.1) Naar het zichtbare uiterlijk te oordelen zijn de Materiële Zoon en Dochter, de Planetaire Adam en Eva, de feitelijke regeerders of bestuurders van zo’n wereld die in licht en leven is bestendigd. De voleindigden zijn onzichtbaar, evenals de Soevereine Vorst, behalve als hij in de morontia-tempel is. De feitelijke, daadwerkelijke hoofden van het bewind over de planeet zijn daarom de Materiële Zoon en Dochter. De kennis van deze regelingen heeft overal in de gebieden van het universum prestige verleend aan het idee van koningen en koninginnen. En koningen en koninginnen zijn een groot succes onder deze ideale omstandigheden, wanneer een wereld zulke hoge persoonlijkheden kan opdragen om namens nog hogere, maar onzichtbare regeerders op te treden.
55:7.3 (632.2) Wanneer er zulk een tijdvak op uw wereld is bereikt, zal Machiventa Melchizedek, thans plaatsvervangend Planetair Vorst van Urantia, ongetwijfeld plaatsnemen in de zetel van de Planetaire Soeverein. Op Jerusem wordt reeds lang verondersteld dat hij vergezeld zal worden door een zoon en dochter van de Adam en Eva van Urantia, die nu nog op Edentia worden vastgehouden als pupillen van de Meest Verhevenen van Norlatiadek. Deze kinderen van Adam zouden op deze manier op Urantia dienst kunnen doen in samenwerking met de Melchizedek-Soeverein, aangezien hun bijna 37.000 jaar geleden, toen zij op Urantia afstand deden van hun materiële lichaam ter voorbereiding op hun transport naar Edentia, het vermogen tot voortplanting werd ontnomen.
55:7.4 (632.3) Dit bestendigde tijdperk duurt steeds voort, totdat iedere bewoonde planeet in het stelsel de era van stabilisatie heeft bereikt. En dan, als de jongste wereld — de laatste die licht en leven bereikt — deze bestendigde staat in stelsel-jaren een millennium lang heeft ervaren, treedt voor het gehele stelsel de gestabiliseerde status in, en worden de individuele werelden het stelsel-tijdperk van de era van licht en leven binnengeleid.
55:8.1 (632.4) Wanneer een heel stelsel bestendigd wordt in leven, wordt er een nieuwe regeringsorde ingesteld. De Planetaire Soevereinen worden lid van het stelsel-conclaaf en dit nieuwe be-stuurslichaam dat onderworpen is aan het veto van de Constellatie-Vaders, vormt het allerhoogste gezag. Zulk een stelsel van bewoonde werelden wordt nagenoeg autonoom. De wetgevende vergadering van het stelsel wordt op de hoofdkwartierwereld gevestigd, en iedere planeet stuurt hier haar eigen tien vertegenwoordigers naar toe. Rechtbanken worden nu op de hoofdwerelden van het stelsel gevestigd, en alleen beroepszaken worden verwezen naar het hoofdkwartier van het universum.
55:8.2 (632.5) Bij de bestendiging van het stelsel wordt de Aangestelde Wachter, de vertegenwoordiger van de Allerhoogste Bestuurder van het superuniversum, de vrijwillige adviseur van het hoogste gerechtshof van het stelsel en feitelijke voorzitter van de nieuwe wetgevende vergadering.
55:8.3 (632.6) Wanneer een heel stelsel in licht en leven is bestendigd, zullen de Stelsel-Soevereinen niet langer komen en gaan. Nu blijft een stelsel-soeverein permanent aan het hoofd van zijn stelsel. De assistent-soevereinen blijven elkaar afwisselen, zoals in eerdere tijdperken.
55:8.4 (632.7) Gedurende dit tijdvak van stabilisatie komen er voor het eerst middenzoon-schepselen van de hoofdkwartierwerelden van het universum waar zij verblijfhouden, om op te treden als raadslieden van de raadgevende vergaderingen en adviseurs van de scheidsrechterlijke rechtbanken. Deze middenzoon-schepselen houden zich ook bezig met bepaalde pogingen om nieuwe mota-betekenissen van allerhoogste waarde in te prenten in de onderwijs-ondernemingen waarvoor zij samen met de volkomenen verantwoordelijkheid dragen. Wat de Materiële Zonen biologisch gedaan hebben voor de rassen der stervelingen, doen de midsoniete schepselen nu voor deze verenigde en verheerlijkte mensen op de gebieden van steeds vorderende filosofie en vergeestelijkt denken.
55:8.5 (633.1) Op de bewoonde werelden worden de Leraar-Zonen vrijwillige medewerkers van de volkomenen en deze zelfde Leraar-Zonen vergezellen de volkomenen ook naar de woningwerelden, wanneer die werelden niet meer als onderscheidende ontvangstwerelden gebruikt zullen worden bij de bestendiging van een heel stelsel in licht en leven: dit is althans het geval tegen de tijd dat de hele constellatie aldus is geëvolueerd. Maar in Nebadon zijn er geen groepen die reeds zover zijn gevorderd.
55:8.6 (633.2) Wij hebben geen toestemming u te onthullen wat de aard van het werk der volkomenen zal zijn die toezicht zullen houden op dergelijke woningwerelden die een nieuwe bestemming hebben gekregen. Wij hebben u echter reeds meegedeeld dat er overal in de universa verschillende typen intelligente schepselen voorkomen, die in deze verhandelingen niet zijn beschreven.
55:8.7 (633.3) Nu de stelsels een voor een bestendigd worden in licht, ingevolge de vooruitgang van hun samenstellende werelden, komt de tijd dat het laatste stelsel in een gegeven constellatie stabilisatie bereikt, en dat de bestuurders van het universum — de Meester Zoon, de Eenheid der Dagen, en de Blinkende Morgenster — op de hoofdwereld van de constellatie arriveren om de Meest Verhevenen uit te roepen tot onbeperkte regeerders van de zojuist vervolmaakte familie van honderd bestendigde stelsels van bewoonde werelden.
55:9.1 (633.4) De vereniging van een hele constellatie van bestendigde stelsels gaat vergezeld van nieuwe indelingen van het uitvoerend gezag en nieuwe aanpassingen in het bestuur van het universum. Dit tijdvak is getuige van gevorderde prestaties op iedere bewoonde wereld, maar wordt in het bijzonder gekenmerkt door aanpassingen op het hoofdkwartier van de constellatie, waaronder een aanmerkelijke modificatie in de verhoudingen met zowel de supervisoren van de stelsels als de regering van het plaatselijk universum. In dit tijdperk worden vele activiteiten van de constellatie en het universum overgebracht naar de hoofdwerelden van de stelsels, en gaan de vertegenwoordigers van het superuniversum nieuwe, nauwere betrekkingen aan met de regeerders van de planeten, de stelsels en het universum. Deze nieuwe vormen van samenwerking gaan gepaard met de vestiging van bepaalde bestuurders van het superuniversum op de hoofdwerelden van de constellatie als vrijwillige adviseurs van de Meest Verheven Vaders.
55:9.2 (633.5) Wanneer een constellatie aldus is bestendigd in licht houdt de wetgevende functie op, en functioneert in plaats hiervan het huis van Stelsel-Soevereinen, voorgezeten door de Meest Verhevenen. Nu onderhandelen dergelijke bestuurlijke groepen voor het eerst rechtstreeks met de regering van het superuniversum over zaken die te maken hebben met Havona-en Paradijs-betrekkingen. Voor het overige blijft de constellatie als tevoren verbonden met het plaatselijk universum. Van het ene stadium van het bestendigde leven tot het volgende blijven de univitatia de morontia-werelden van de constellatie besturen.
55:9.3 (633.6) Naarmate de eeuwen verstrijken, nemen de Constellatie-Vaders steeds meer de gespecialiseerde bestuurlijke of toezichthoudende functies op zich die tevoren waren gecentraliseerd op het hoofdkwartier van het universum. Tegen de tijd dat het zesde stadium van stabilisatie wordt bereikt, zullen deze verenigde constellaties de positie van bijna volledige autonomie hebben bereikt. Bij de intrede van het zevende stadium van bestendigdheid zullen deze regeerders ongetwijfeld worden verheven tot de ware waardigheid die door hun titel, de Meest Verhevenen, wordt aangegeven. In praktisch alle opzichten zullen de constellaties dan rechtstreeks te maken hebben met de regeerders van het superuniversum, terwijl de regering van het plaatselijk universum zal worden uitgebreid om de verantwoordelijkheden van nieuwe verplichtingen ten opzichte van het groot universum op zich te kunnen nemen.
55:10.1 (634.1) Wanneer een universum bestendigd wordt in licht en leven, wentelt het al spoedig mee in de vaste circuits van het superuniversum, en proclameren de Ouden der Dagen de instelling van de allerhoogste raad met onbeperkt gezag. Dit nieuwe bestuurslichaam bestaat uit de honderd Getrouwen der Dagen onder voorzitterschap van de Eenheid der Dagen, en de eerste handeling van deze allerhoogste raad is de erkenning van de voortdurende soevereiniteit van de Meester-Schepper-Zoon.
55:10.2 (634.2) Het bestuur van het universum, voorzover het Gabriël en de Vader-Melchizedek aangaat, blijft in alle opzichten onveranderd. Deze raad met onbeperkt gezag houdt zich hoofdzakelijk bezig met de nieuwe problemen en nieuwe omstandigheden die voortvloeien uit de gevorderde status van licht en leven.
55:10.3 (634.3) De Medewerkende Inspecteur mobiliseert nu alle Aangestelde Wachters en voegt hen samen tot het stabilisatie-korps van het plaatselijk universum. Hij vraagt de Vader-Melchizedek om samen met hem toezicht te houden op dit korps. En nu wordt voor de eerste maal een korps Geïnspireerde Triniteitsgeesten toegevoegd aan de dienst van de Eenheid der Dagen.
55:10.4 (634.4) De bestendiging van een heel plaatselijk universum in licht en leven luidt diepgaande aanpassingen in het gehele bestuurssysteem in, van de individuele bewoonde werelden tot en met het hoofdkwartier van het universum. Nieuwe betrekkingen worden aangegaan met de constellaties en stelsels. De Moeder-Geest van het plaatselijk universum ervaart nieuwe verbindingsrelaties met de Meester-Geest van het superuniversum, en Gabriël stelt rechtstreeks contact in met de Ouden der Dagen, dat effectief wordt wanneer en zolang de Meester-Zoon afwezig zou zijn van de hoofdkwartierwereld.
55:10.5 (634.5) In dit en de volgende tijdperken blijven de Magistraat-Zonen werkzaam als berechters van dispensaties, terwijl honderd van deze Avonal-Zonen van het Paradijs de nieuwe hoge raad vormen van de Blinkende Morgenster op de hoofdwereld van het universum. Later zal een van deze Magistraat-Zonen, op verzoek van de Stelsel-Soevereinen, de allerhoogste raadsman worden die op de hoofdkwartierwereld van elk plaatselijk stelsel gestationeerd blijft, totdat het zevende stadium van eenheid wordt bereikt.
55:10.6 (634.6) Gedurende dit tijdperk adviseren de Leraar-Zonen van de Triniteit niet alleen vrijwillig de Planetaire Soevereinen, maar zij verlenen op overeenkomstige wijze ook, in drietallen, hun diensten aan de Constellatie-Vaders. En tenslotte vinden deze Zonen hun eigen plaats in het plaatselijke universum, want nu vallen zij niet meer onder de jurisdictie van de plaatselijke schepping en worden zij aangesteld bij de dienst van de allerhoogste raad van onbeperkt gezag.
55:10.7 (634.7) Voor het eerst erkent het volkomenenkorps thans de rechtsbevoegdheid van een autoriteit buiten het Paradijs, de allerhoogste raad. Tot dan toe hebben de volkomenen aan deze zijde van het Paradijs geen supervisie erkend.
55:10.8 (634.8) De Schepper-Zonen van zulke bestendigde universa brengen veel van hun tijd door op het Paradijs en de werelden die met het Paradijs zijn verbonden, en besteden veel tijd aan het adviseren van de talrijke groepen volkomenen die overal in de plaatselijke schepping dienst doen. Op deze manier zal de mens van Michael een vollediger broederschap van omgang met de verheerlijkte volkomen stervelingen kennen.
55:10.9 (634.9) Speculaties aangaande de functie van deze Schepper-Zonen in verband met de universa in de buitenruimte waarvan het voorbereidende vormingsproces nu aan de gang is, zijn geheel nutteloos. Toch houden wij ons allen van tijd tot tijd bezig met zulke vooronderstellingen. Wanneer dit vierde ontwikkelingsstadium wordt bereikt, wordt de Schepper-Zoon vrijgesteld van bestuurlijke taken; de Goddelijke Hulp en Bijstand doet haar dienstbetoon steeds meer samengaan met dat van de Meester-Geest van het superuniversum en dat van de Oneindige Geest. Er lijkt zich een nieuwe, sublieme verhouding te ontwikkelen tussen de Schepper-Zoon, de Scheppende Geest, de Avondsterren, de Leraar-Zonen, en het steeds groeiende korps volkomenen.
55:10.10 (635.1) Mocht Michael ooit Nebadon verlaten, dan zou Gabriël ongetwijfeld hoofdbestuurder wor- den, met de Vader Melchizedek als zijn medewerker. Tegelijkertijd zou aan alle orden van per- manente burgers, zoals de Materiële Zonen, univitatia, midsoniete wezens, susatia, en met de Geest gefuseerde stervelingen, nieuwe status verleend worden. Maar zolang de evolutie doorgaat, zullen de serafijnen en de aartsengelen nodig blijven bij het bestuur van het universum.
55:10.11 (635.2) Wij zijn echter wel zeker van de volgende twee aspecten van onze speculaties: indien de Schepper-Zonen bestemd zijn voor de universa in de buitenruimte, dan zal hun Goddelijke Hulp en Bijstand hen ongetwijfeld vergezellen. Wij zijn er even zeker van dat de Melchizedeks bij de universa van hun oorsprong zullen blijven. Wij zijn van mening dat de Melchizedeks bestemd zijn om een steeds verantwoordelijker rol te spelen in de regering en het bestuur van een plaatselijk universum.
55:11.1 (635.3) De kleine en grote sectoren van het superuniversum spelen geen rechtstreekse rol in het plan van de bestendiging in licht en leven. Deze evolutionaire progressie is in de eerste plaats eigen aan het plaatselijk universum als eenheid, en betreft alleen de samenstellende delen van een plaatselijk universum. Een superuniversum is bestendigd in licht en leven wanneer alle plaatselijke universa waaruit het bestaat op deze wijze vervolmaakt zijn. Maar geen van de zeven superuniversa heeft een niveau van progressie bereikt dat dit zelfs ook maar benadert.
55:11.2 (635.4) Het tijdperk van de kleine sector. In zoverre als waarnemingen ertoe kunnen doordringen, heeft het vijfde of kleine sector-stadium van stabilisatie uitsluitend te maken met de fysische status en de coördinatieve bestendiging van de honderd onderling geassocieerde plaatselijke universa in de vaste circuits van het superuniversum. Klaarblijkelijk hebben alleen de kracht-centra en hun medewerkers met deze hergroeperingen van de materiële schepping te maken.
55:11.3 (635.5) Het tijdperk van de grote sector. Ten aanzien van het zesde stadium, ofwel de stabilisatie van de grote sector, kunnen wij slechts gissingen maken, want nog niemand van ons heeft ooit zo’n gebeurtenis meegemaakt. Niettemin kunnen wij wel veel postuleren ten aanzien van de bestuurlijke en andere aanpassingen die zulk een gevorderde status van bewoonde werelden en hun universumgroeperingen waarschijnlijk met zich mee zouden brengen.
55:11.4 (635.6) Aangezien de kleine sector-status te maken heeft met coördinatief fysisch evenwicht, concluderen wij dat de vereniging van de grote sector te maken zal hebben met het bereiken van bepaalde nieuwe intellectuele niveaus, wellicht zekere gevorderde prestaties in de allerhoogste realisatie van kosmische wijsheid.
55:11.5 (635.7) Wij kunnen conclusies trekken inzake de aanpassingen die de realisatie van tot nu toe nog niet bereikte niveaus van evolutionaire vooruitgang waarschijnlijk zouden vergezellen, door de gevolgen te observeren van dergelijke prestaties op de individuele werelden en in de ervaring van individuele stervelingen die op deze oudere, hoog ontwikkelde werelden leven.
55:11.6 (635.8) Het moge duidelijk zijn dat de bestuurlijke mechanismen en regeringsmethoden van een universum of een superuniversum op geen enkele wijze een beperking of vertraging kunnen inhouden van de evolutionaire ontwikkeling of geestelijke vooruitgang van een individuele bewoonde planeet of van enige individuele sterveling op zulk een wereld.
55:11.7 (635.9) In sommige oudere universa treffen wij werelden aan die bestendigd zijn in het vijfde en zesde stadium van licht en leven — zelfs reeds ver in het zevende tijdvak — terwijl hun plaatselijke stelsels nog niet in licht zijn bestendigd. Jongere planeten kunnen de eenwording van een stelsel wel vertragen, maar dit betekent niet de minste belemmering voor de vooruitgang van een oudere, gevorderde wereld. Evenmin kunnen, zelfs op een geïsoleerde wereld, beperkingen in en door de omgeving verhinderen dat de individuele sterveling tot persoonlijke prestaties komt; Jezus van Nazaret, als mens onder de mensen, bereikte meer dan negentienhonderd jaar geleden persoonlijk de status van licht en leven op Urantia.
55:11.8 (636.1) Juist door het observeren van hetgeen plaatsvindt op reeds lang bestendigde werelden komen wij tot redelijk betrouwbare conclusies ten aanzien van wat er zal gebeuren wanneer een heel superuniversum in licht is bestendigd, zelfs als we niet met zekerheid de gebeurtenis van de stabilisatie der zeven superuniversa kunnen postuleren.
55:12.1 (636.2) Wij kunnen niet met zekerheid voorspellen wat er zou plaatsvinden wanneer een super- universum in licht bestendigd zou worden, omdat een dergelijke gebeurtenis nog nooit een feit is geworden. Uit het onderricht van de Melchizedeks, dat nog nooit is weerlegd, leiden wij af dat er veelomvattende veranderingen zouden plaatsvinden in de gehele organisatie en het gehele bestuur van iedere eenheid in de scheppingen in tijd en ruimte, van de bewoonde werelden tot en met het hoofdkwartier van het superuniversum.
55:12.2 (636.3) Over het algemeen geloven wij dat het de bedoeling is dat er grote aantallen van de overigens niet-gebonden schepsel-getrinitiseerde zonen verzameld worden op de hoofdkwartieren en de hoofdwerelden van de onderafdelingen van de bestendigde superuniversa. Dit gebeurt misschien in afwachting van de aankomst, te eniger tijd, van wezens uit de buiten-ruimte, die onderweg zijn naar binnen, naar Havona en het Paradijs, maar werkelijk weten doen wij dit niet.
55:12.3 (636.4) Wij geloven dat indien en wanneer een superuniversum in licht en leven bestendigd zou zijn, de thans raadgevende Ongekwalificeerde Supervisoren van de Allerhoogste het hoge bestuurslichaam zouden vormen op de hoofdkwartierwereld van het superuniversum. Dit zijn de persoonlijkheden die in staat zijn om in rechtstreeks contact te treden met de absoniete bestuurders die onmiddellijk actief zullen zijn in het bestendigde superuniversum. Ofschoon deze Ongekwalificeerde Supervisoren reeds lang gefunctioneerd hebben als adviseurs en raadslieden in gevorderde evolutionaire scheppingseenheden, nemen zij pas bestuurlijke verantwoordelijkheden op zich wanneer het gezag van de Allerhoogste soeverein wordt.
55:12.4 (636.5) De Ongekwalificeerde Supervisoren van de Allerhoogste die op meer uitgebreide schaal gedurende dit tijdvak functioneren, zijn niet eindig, absoniet, uiteindelijk of oneindig: zij zijn allerhoogste macht en vertegenwoordigen alleen God de Allerhoogste. Zij zijn de verpersoonlijking van tijd-ruimte allerhoogste macht en functioneren daarom niet in Havona. Zij functioneren alleen als allerhoogste verenigers. Zij zijn wellicht betrokken bij de techniek der universumreflectiviteit, maar dit weten wij niet zeker.
55:12.5 (636.6) Geen van ons kan zich een bevredigende voorstelling maken van wat er zal gebeuren wanneer het groot universum (de zeven superuniversa in hun afhankelijkheid van Havona) geheel bestendigd wordt in licht en leven. Wanneer dit plaatsvindt, zal het in de annalen der eeuwigheid ongetwijfeld de meest ingrijpende gebeurtenis zijn sinds het verschijnen van het centrale universum. Sommigen zijn van mening dat de Allerhoogste zelve tevoorschijn zal treden uit het Havona-mysterie dat zijn geest-persoon omhult, en op het hoofdkwartier van het zevende superuniversum zal gaan resideren als almachtig, experiëntieel soeverein van de vervolmaakte scheppingen in tijd en ruimte. Maar wij weten het werkelijk niet.
55:12.6 (636.7) [Aangeboden door een Machtige Boodschapper, tijdelijk toegevoegd aan de Raad van Aartsengelen op Urantia.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 56
56:0.1 (637.1) GOD is eenheid. De Godheid is universeel gecoördineerd. Het universum van universa is één enorm geïntegreerd mechanisme dat absoluut beheerst wordt door één oneindig bewustzijn. De fysische, intellectuele en geestelijke domeinen van de universele schepping zijn goddelijk gecorreleerd. Het volmaakte en onvolmaakte zijn waarlijk onderling verbonden, en daarom kan het eindige evolutionaire schepsel opklimmen naar het Paradijs, gehoorgevend aan het mandaat van de Universele Vader: ‘Weest volmaakt, evenals ik volmaakt ben.’
56:0.2 (637.2) De uiteenlopende niveaus van de schepping zijn alle verenigd in de plannen en het bestuur van de Architecten van het Meester-Universum. Voor het beperkte bewustzijn van tijd-ruimte stervelingen moge het universum vele problemen en situaties opleveren die een afspiegeling lijken te zijn van disharmonie en wijzen op de afwezigheid van effectieve coördinatie, maar degenen onder ons die in staat zijn om universum-verschijnselen gedurende langere perioden waar te nemen en die meer ervaren zijn in de kunst om de fundamentele eenheid te bespeuren die aan alle creatieve diversiteit ten grondslag ligt en om de goddelijke eenheid te ontdekken die zich over al dit functioneren van pluraliteit uitspreidt, nemen de goddelijke, enkelvoudige bedoeling die in al deze veelvoudige manifestaties van universele creatieve energie wordt tentoongespreid, beter waar.
56:1.1 (637.3) De fysische of materiële schepping is niet oneindig, maar zij is wel volmaakt gecoördineerd. Er is Paradijskracht, energie en universum-kracht, maar in oorsprong zijn deze alle één. De zeven superuniversa zijn schijnbaar tweevoudig, het centrale universum drieënig, maar het Paradijs is van enkelvoudige constitutie. En het Paradijs is de actuele bron van alle materiële universa — vroegere, huidige en toekomende. Deze kosmische derivatie is echter een eeuwigheids gebeurtenis: op geen enkel tijdsmoment — vroeger, huidig of toekomstig — komt noch de ruimte, noch de materiële kosmos voort uit het nucleaire Eiland van Licht. Als kosmische bron functioneert het Paradijs voorafgaand aan de ruimte en vóór de tijd; vandaar dat de afgeleiden van het Paradijs weeskinderen in tijd en ruimte zouden zijn als zij niet tevoorschijn zouden treden via het Ongekwalificeerd Absolute, hun ultieme bewaarplaats in de ruimte en hun onthuller en regulator in de tijd.
56:1.2 (637.4) Het Ongekwalificeerd Absolute schraagt het fysische universum, terwijl het Godheid-Absolute aanzet tot de verfijnde albeheersing van alle materiële werkelijkheid; en beide Absoluten worden functioneel verenigd door het Universeel Absolute. Deze coherente correlatie van het materiële universum wordt door alle persoonlijkheden — materiëel, morontiaal, absoniet of geestelijk — het best begrepen door de waarneming van de zwaartekrachtrespons van alle bonafide materiële werkelijkheid op de zwaartekracht die geconcentreerd is op de onderzijde van het Paradijs.
56:1.3 (638.1) Unificatie door de zwaartekracht is universeel en onveranderlijk; zuivere energie-respons is eveneens universeel en onvermijdelijk. Zuivere energie (primordiale kracht) en zuivere geest zijn geheel preresponsief op de zwaartekracht. Deze primaire krachten die inhereren in de Absoluten, worden persoonlijk beheerst door de Universele Vader; hieruit volgt dat alle zwaartekracht haar centrum heeft in de persoonlijke tegenwoordigheid van de Paradijs-Vader van zuivere energie en zuivere geest, en in zijn bovenmateriële verblijfplaats.
56:1.4 (638.2) Zuivere energie is de voorouder van alle relatieve, niet-geestelijke functionele realiteiten, terwijl zuivere geest het potentieel is van de goddelijke, sturende albeheersing van alle fundamentele energiesystemen. En deze realiteiten, in alle diversiteit waarin zij overal in de ruimte worden gemanifesteerd en waargenomen in de bewegingen van de tijd, zijn beide geconcentreerd in de persoon van de Paradijs-Vader. In hem zijn zij één — moeten zij verenigd zijn — omdat God één is. De persoonlijkheid van de Vader is absoluut verenigd.
56:1.5 (638.3) Binnen de oneindige natuur van God de Vader zou er onmogelijk dualiteit van werkelijkheid, zoals fysische en geestelijke werkelijkheid, kunnen bestaan; maar op het moment dat wij opzij zien, naast de oneindige niveaus en absolute werkelijkheid van de persoonlijke waarden van de Paradijs-Vader, merken wij het bestaan op van deze twee realiteiten en erkennen wij dat zij geheel responsief zijn op zijn persoonlijke tegenwoordigheid: alle dingen hebben hun bestaan in hem.
56:1.6 (638.4) Op het moment dat ge het ongekwalificeerde denkbeeld van de oneindige persoonlijkheid van de Paradijs-Vader verlaat, moet ge bewustzijn postuleren als de onvermijdelijke techniek ter vereniging van deze immer wijder divergerende, tweevoudige universum-manifestaties van de oorspronkelijke, monothetische Schepper-persoonlijkheid, de Eerste Bron en Centrum — de IK BEN.
56:2.1 (638.5) De Gedachten-Vader verwezenlijkt geest-uitdrukking in de Woord-Zoon en bereikt door het Paradijs realiteitsuitbreiding in de wijdverbreide materiële universa. De geestelijke uitdrukkingen van de Eeuwige Zoon worden gecorreleerd met de materiële niveaus der schepping door de functies van de Oneindige Geest, door wiens geest-responsieve dienstbetoon van bewustzijn en in wiens fysisch-directieve bewustzijnshandelingen, de geestelijke realiteit van de Godheid en de materiële repercussies van de Godheid met elkaar worden gecorreleerd.
56:2.2 (638.6) Bewustzijn is de functionele gift van de Oneindige Geest; daarom is het oneindig in potentieel en wordt het universeel verleend. De oergedachte van de Universele Vader vereeuwigt zich in tweevoudige uitdrukking: het Paradijs-Eiland en zijn Godheid-gelijke, de geestelijke Eeuwige Zoon. Deze dualiteit van de eeuwige realiteit maakt de God van bewustzijn, de Oneindige Geest, onvermijdelijk. Bewustzijn is het onmisbare communicatie-kanaal tussen geestelijke en materiële realiteiten. Het materiële evolutionaire schepsel kan zich alleen door het dienstbetoon van het bewustzijn de inwonende geest voorstellen en deze bevatten.
56:2.3 (638.7) Dit oneindige, universele bewustzijn wordt in de universa van tijd en ruimte toegediend als het kosmische bewustzijn, en ofschoon het reikt van het primitieve dienstbetoon van de assistent-geesten tot het luisterrijke bewustzijn van de hoofdbestuurder van een universum, wordt zelfs dit kosmische bewustzijn adequaat geünificeerd in de supervisie van de zeven Meester-Geesten, die op hun beurt worden gecoördineerd met het Allerhoogste Bewustzijn van tijd en ruimte, en volmaakt worden gecorreleerd met het alomvattende bewustzijn van de Oneindige Geest.
56:3.1 (639.1) Zoals de universele bewustzijnszwaartekracht zijn centrum heeft in de persoonlijke tegenwoordigheid van de Oneindige Geest op het Paradijs, zo heeft de universele geest-zwaartekracht haar centrum in de persoonlijke tegenwoordigheid van de Eeuwige Zoon op het Paradijs. De Universele Vader is één, maar aan tijd-ruimte wordt hij geopenbaard in de tweevoudige verschijnselen van zuivere energie en zuivere geest.
56:3.2 (639.2) Geest-werkelijkheden van het Paradijs zijn eveneens één, maar in alle tijd-ruimtesituaties en betrekkingen wordt deze enkelvoudige geest geopenbaard in de tweevoudige verschijnselen van de geest-persoonlijkheden en -emanaties van de Eeuwige Zoon, en de geest-persoonlijkheden en -invloeden van de Oneindige Geest en scheppingen die met dezen zijn verbonden; voorts bestaat er een derde verschijnsel — fragmentaties van zuivere geest — de Gedachtenrichters en andere geest-entiteiten die door de Vader worden geschonken en voorpersoonlijk zijn.
56:3.3 (639.3) Ongeacht het niveau van universum-activiteiten waarop ge geconfronteerd wordt met geestelijke verschijnselen of in contact treedt met geest-wezens, kunt ge weten dat zij allen afstammen van de God die geest is, door het dienstbetoon van de Geest-Zoon en de Oneindige Bewustzijnsgeest. En deze wijdverbreide geest functioneert als een verschijnsel op de evolutionaire werelden in de tijd zoals zij uit het hoofdkwartier van de plaatselijke universa wordt gedirigeerd. Van deze hoofdwerelden van de Schepper-Zonen komen de Heilige Geest en de Geest van Waarheid, alsmede het dienstbetoon van de assistent-bewustzijnsgeesten, naar de lagere, nog evoluerende niveaus van het materiële bewustzijn.
56:3.4 (639.4) Terwijl bewustzijn meer geünificeerd is op het niveau van de Meester-Geesten in associatie met de Allerhoogste, en als het kosmische bewustzijn in ondergeschiktheid aan het Absolute Bewustzijn, wordt het geest-dienstbetoon aan de evoluerende werelden meer rechtstreeks verenigd in de persoonlijkheden die resideren op de hoofdkwartieren van de plaatselijke universa en in de personen van de Goddelijke Hulp en Bijstandverleensters die aan het hoofd staan en op hun beurt welhaast volmaakt gecorreleerd zijn met het Paradijs-zwaartekrachtcircuit van de Eeuwige Zoon, waarbinnen finale eenwording van alle tijd-ruimte geest-manifestaties plaatsvindt.
56:3.5 (639.5) Het vervolmaakte bestaan van schepselen kan worden bereikt, in stand gehouden en ver- eeuwigd door de fusie van zelf-bewustzijn met een fragment van de pre-Triniteit geest-kwaliteit van één der personen van de Paradijs-Triniteit. Het sterfelijke bewustzijn is de schepping van de Zonen en Dochters van de Eeuwige Zoon en de Oneindige Geest, en wanneer het gefuseerd is met de Gedachtenrichter van de Vader, heeft het deel aan de drievoudige geest-kwaliteit aan de evolutionaire gebieden. Deze drie geest-expressies worden echter pas volmaakt verenigd in de volkomenen, precies zoals zij in de eeuwigheid verenigd waren in de Universele IK BEN, voordat deze ooit de Universele Vader van de Eeuwige Zoon en de Oneindige Geest was.
56:3.6 (639.6) Geest moet immer en uiteindelijk drievoudig worden in uitdrukking en Triniteit-verenigd in finale verwezenlijking. Geest ontspringt aan één bron door een drievoudige uitdrukking; en in finaliteit moet zij haar volle verwezenlijking bereiken, en doet dit ook, in de goddelijke unificatie die ervaren wordt door het vinden van God — eenheid met goddelijkheid — in de eeuwigheid, en door middel van het dienstbetoon van het kosmische bewustzijn dat het eeuwige woord van de universele gedachte van de Vader oneindig tot uitdrukking brengt.
56:4.1 (639.7) De Universele Vader is een goddelijk verenigde persoonlijkheid; hieruit volgt dat al zijn opklimmende kinderen die naar het Paradijs worden gedragen door de terugwerkende impuls van de Gedachtenrichters, welke van het Paradijs zijn uitgegaan teneinde in gehoorzaamheid aan het mandaat van de Vader hun intrek te nemen in materiële stervelingen, eveneens volledig verenigde persoonlijkheden zullen zijn voordat zij Havona bereiken.
56:4.2 (640.1) Het is inherent aan persoonlijkheid om zich uit te strekken naar alle constituerende realiteiten teneinde deze tot eenheid te brengen. De oneindige persoonlijkheid van de Eerste Bron en Centrum, de Universele Vader, verenigt alle zeven constituerende Absoluten der Oneindigheid. De persoonlijkheid van de sterveling, die een exclusieve, rechtstreekse schenking is van de Universele Vader, bezit eveneens het potentieel om de constituerende factoren van het sterfelijke schepsel te verenigen. Deze verenigende creativiteit van alle schepsel-persoonlijkheid is een merkteken dat zij uit een hoge, exclusieve bron is geboren en bewijst voorts dat zij met deze zelfde bron een ononderbroken betrekking onderhoudt via het persoonlijkheidscircuit, waardoor de persoonlijkheid van het schepsel rechtstreeks, voedend contact onderhoudt met de Vader van alle persoonlijkheid op het Paradijs.
56:4.3 (640.2) Niettegenstaande het feit dat God manifest is in de domeinen van de Zevenvoudige, en in het bewind van de Allerhoogste en Ultieme tot aan God de Absolute toe, voorziet het persoonlijkheidscircuit met zijn centrum op het Paradijs en in de persoon van God de Vader, in de volledige, volmaakte unificatie van al deze uiteenlopende uitdrukkingen van goddelijke persoonlijkheid, ten aanzien van alle geschapen persoonlijkheden op alle niveaus van intelligent bestaan en in alle gebieden van de volmaakte, vervolmaakte en zich nog vervolmakende universa.
56:4.4 (640.3) Terwijl God voor en in de universa alles is wat wij u hebben beschreven, is hij niettemin voor u en alle andere Godkennende schepselen één, uw Vader en hun Vader. Voor persoonlijkheid kan God niet meervoudig zijn. God is Vader voor elk van zijn schepselen, en het is letterlijk onmogelijk voor een kind om meer dan één vader te hebben.
56:4.5 (640.4) Filosofisch, kosmisch, en met betrekking tot distinctieve niveaus en locaties van manifestatie, kunt ge en moet ge u noodzakelijkerwijs de werkzaamheid van meervoudige Godheden voorstellen en het bestaan van meervoudige Triniteiten postuleren, doch in de eerbiedige ervaring van het persoonlijke contact in de godsverering van iedere persoonlijkheid in het gehele meester-universum is God één; en deze verenigde, persoonlijke Godheid is onze Paradijs-ouder, God de Vader, de schenker, bewaarder en Vader van alle persoonlijkheden, van de sterfelijke mens op de bewoonde werelden tot en met de Eeuwige Zoon op het centrale Eiland van Licht.
56:5.1 (640.5) De eenheid, de ondeelbaarheid, van de Paradijs-Godheid is existentieel en absoluut. Er zijn drie eeuwige personalisaties van de Godheid — de Universele Vader, de Eeuwige Zoon, en de Oneindige Geest — maar in de Paradijs-Triniteit zijn zij in actualiteit één Godheid, ongedeeld en ondeelbaar.
56:5.2 (640.6) Er hebben zich van het oorspronkelijke Paradijs-Havona-niveau der existentiële werkelijkheid twee sub-absolute niveaus gedifferentieerd, en op deze hebben de Vader, Zoon en Geest de schepping op zich genomen van talrijke persoonlijke deelgenoten en ondergeschikten. En ofschoon het in dit verband niet op zijn plaats is een beschouwing te geven over absoniete godheidsvereniging op transcendentale niveaus van ultimiteit, is het wel doenlijk om bepaalde aspecten te bezien van de unificerende werkzaamheid van de verscheidene Godheidspersonalisaties in wie goddelijkheid functioneel manifest is voor de diverse sectoren der schepping en voor de verschillende orden der intelligente wezens.
56:5.3 (640.7) Het huidige functioneren van goddelijkheid in de superuniversa is actief manifest in de verrichtingen van de Allerhoogste Scheppers — de Schepper-Zonen en Scheppende Geesten van de plaatselijke universa, de Ouden der Dagen van de superuniversa, en de Zeven Meester-Geesten van het Paradijs. Deze wezens vormen de eerste drie niveaus van God de Zevenvoudige die binnenwaarts leiden naar de Universele Vader, en dit gehele domein van God de Zevenvoudige coördineert zich thans op het eerste niveau van de experiëntiële godheid in de evoluerende Allerhoogste.
56:5.4 (641.1) Op het Paradijs en in het centrale universum is Godheidseenheid een bestaansfeit. Overal in de evoluerende universa in tijd en ruimte is Godheidseenheid een voltooiing.
56:6.1 (641.2) Wanneer de drie eeuwige personen van de Godheid in de Paradijs-Triniteit functioneren als ongedeelde Godheid, bereiken zij volmaakte eenheid; wanneer zij scheppen, hetzij in onderlinge samenwerking, hetzij apart, vertoont hun Paradijs-nakomelingschap eveneens de karakteristieke eenheid van goddelijkheid. En deze goddelijkheid van bedoeling die door de Allerhoogste Scheppers en Regeerders van de tijd-ruimte-domeinen wordt gemanifesteerd, resulteert in het unificerende krachtpotentieel van de soevereiniteit van het experiëntiële allerhoogst bewind, dat tegenover de onpersoonlijke energie-eenheid van het universum, een werkelijkheidsspanning vormt welke alleen kan worden opgelost door adequate vereniging met de experiëntiële persoonlijkheidsrealiteiten van de experiëntiële Godheid.
56:6.2 (641.3) De persoonlijkheidsrealiteiten van de Allerhoogste komen voort uit de Paradijs-Godheden en verenigen zich op de loodswereld van het buitenste Havona-circuit met de krachtprerogatieven van de Almachtig Allerhoogste, die opkomen uit de Schepper-goden van het groot universum. God de Allerhoogste als persoon bestond reeds in Havona vóór de schepping van de zeven superuniversa, maar hij functioneerde alleen op geestelijke niveaus. De evolutie van de Almachtige kracht van het Allerhoogst bewind, door goddelijkheidssynthese van uiteenlopende aard in de evoluerende universa, resulteerde in een nieuwe kracht-tegenwoordigheid van de Godheid, die zich coördineerde met de geestelijke persoon van de Allerhoogste in Havona door middel van het Allerhoogst Bewustzijn; als bijkomend verschijnsel ging dit Allerhoogst Bewustzijn van het potentieel dat in het oneindige bewustzijn van de Oneindige Geest berust, over naar het actieve, functionele bewustzijn van de Allerhoogste.
56:6.3 (641.4) De met materieel bewustzijn toegeruste schepselen van de evolutionaire werelden in de zeven superuniversa, kunnen Godheidseenheid alleen begrijpen voorzover deze evoluerende is in deze kracht-persoonlijkheid-synthese van de Allerhoogste. Op geen enkel niveau van bestaan kan God de conceptuele capaciteit van de wezens die op dit niveau leven, overschrijden. De sterfelijke mens moet, door het onderkennen van waarheid, het waarderen van schoonheid en het vereren van goedheid, de herkenning van een God van liefde ontwikkelen, en daarna via opklimmende godheidsniveaus voortschrijden tot hij de Allerhoogste begrijpt. Wanneer de Godheid op deze wijze begrepen is als verenigd in kracht, kan hij vervolgens voor het begrip van schepselen gepersonaliseerd worden in geest, en voor hen bereikbaar worden.
56:6.4 (641.5) Ofschoon opklimmende stervelingen krachtbegrip van de Almachtige verwerven op de hoofdwerelden van de superuniversa, en persoonlijkheidsbegrip van de Allerhoogste op de buitenste circuits van Havona, vinden zij de Allerhoogste niet in eigenlijke zin, zoals zij wel voorbestemd zijn om de Paradijs-Godheden vinden. Zelfs de volkomenen, geesten van het zesde stadium, hebben de Allerhoogste nog niet gevonden, en het is niet waarschijnlijk dat zij hem zullen vinden voordat zij de status van geesten van het zevende stadium hebben bereikt en voordat de Allerhoogste daadwerkelijk functioneel is geworden in de activiteiten van de toekomstige universa in de buiten-ruimte.
56:6.5 (641.6) Maar wanneer opklimmenden de Universele Vader vinden als het zevende niveau van God de Zevenvoudige, dan hebben zij de persoonlijkheid bereikt van de Eerste Persoon van alle godheidsniveaus van persoonlijke betrekkingen met universum-schepselen.
56:7.1 (642.1) De gestage vooruitgang der evolutie in de tijd-ruimte-universa gaat vergezeld van zich steeds uitbreidende openbaringen van de Godheid aan alle intelligente schepselen. Het bereiken van het hoogtepunt der evolutionaire vooruitgang op een wereld, in een stelsel, constellatie, universum, een superuniversum of in het groot universum, markeert hiermee corresponderende uitbreidingen van godheidswerkzaamheid voor en in deze progressieve scheppingseenheden. En elk van deze plaatselijke verdiepingen van goddelijkheidsrealisatie gaat vergezeld van bepaalde duidelijk omlijnde repercussies van vermeerderde godheidsmanifestatie aan alle andere sectoren der schepping. Zich van het Paradijs naar buiten uitstrekkend, vormt ieder nieuw domein van gerealiseerde, bereikte evolutie een nieuwe, vermeerderde openbaring van de experiëntiële Godheid aan het universum van universa.
56:7.2 (642.2) Naargelang de samenstellende delen van een plaatselijk universum stap voor stap in licht en leven worden bestendigd, wordt God de Zevenvoudige in toenemende mate manifest gemaakt. Tijd-ruimte-evolutie begint op een planeet onder de leiding van de eerste uitdrukking van God de Zevenvoudige — de associatie van Schepper-Zoon en Scheppende Geest. Bij de bestendiging van een stelsel in licht bereikt deze Zoon-Geest-verbintenis haar volheid van functioneren; en wanneer een gehele constellatie aldus wordt bestendigd, wordt de tweede fase van God de Zevenvoudige in geheel zulk een gebied actiever. De voltooide bestuurlijke evolutie van een plaatselijk universum gaat vergezeld van nieuwe, meer rechtstreekse vormen van bijstand van de Meester-Geesten van de superuniversa. Op dit punt begint ook die immer uitbreidende openbaring en realisering van God de Allerhoogste, die culmineert in het begrip van de Allerhoogste dat door de opklimmende wordt bereikt op zijn tocht langs de werelden van het zesde circuit van Havona.
56:7.3 (642.3) De Universele Vader, de Eeuwige Zoon en de Oneindige Geest zijn existentiële godheidsmanifestaties aan intelligente schepselen en worden om deze reden niet op dezelfde wijze uitgebreid in persoonlijkheidsbetrekkingen met de bewustzijns- en geestschepselen van de gehele schepping.
56:7.4 (642.4) Wij dienen hier op te merken dat opklimmende stervelingen de onpersoonlijke aanwezigheid van opeenvolgende niveaus van de Godheid kunnen ervaren lang voordat zij voldoende geestelijk zijn geworden en voldoende zijn onderricht om experiëntiële persoonlijke herkenning van, en experiëntieel persoonlijk contact met deze Godheden als persoonlijke wezens te bereiken.
56:7.5 (642.5) Ieder nieuw evolutionair niveau dat binnen een scheppingssector wordt bereikt, en ook iedere nieuwe invasie der ruimte door goddelijkheidsmanifestaties, gaat vergezeld van gelijktijdige uitbreidingen van Godheid-functionele openbaring binnen de dan bestaande en reeds eerder georganiseerde eenheden van de gehele schepping. Deze nieuwe invasie van het bestuurlijke werk van de universa en hun samenstellende eenheden, lijkt misschien niet altijd te worden uitgevoerd in exacte overeenstemming met de methode die wij hier uiteenzetten, omdat het gebruikelijk is groepen bestuurders vooruit te zenden als wegbereiders voor de volgende era en de era’s daarna, wanneer er nieuwe bestuurlijke supervisie zal zijn. Zelfs God de Ultieme kondigt zijn transcendentale supervisie over de universa reeds aan gedurende de latere stadia van een plaatselijk universum dat in licht en leven is bestendigd.
56:7.6 (642.6) Het is een feit dat naargelang de scheppingen in tijd en ruimte stap voor stap bestendigd worden in evolutionaire status, er een nieuw, vollediger functioneren van God de Allerhoogste wordt waargenomen, samenvallend met een hiermee corresponderend terugwijken van de eerste drie manifestaties van God de Zevenvoudige. Wat zal, indien en wanneer het groot universum in licht en leven wordt bestendigd, de toekomstige functie zijn van de Schepper-Scheppende manifestaties van God de Zevenvoudige, indien God de Allerhoogste de directe leiding over deze scheppingen in tijd en ruimte op zich neemt? Zullen deze organisatoren en pioniers van de tijd-ruimte-universa vrijgemaakt worden voor soortgelijke activiteiten in de buitenruimte? Wij weten het niet, maar wij speculeren veel over deze en hiermede verband houdende zaken.
56:7.7 (643.1) Aangezien het gebied van de experiëntiële Godheid reikt tot in de domeinen van het Ongekwalificeerd Absolute, stellen wij ons voor dat God de Zevenvoudige actief zal zijn gedurende de vroegere evolutionaire tijdvakken van deze scheppingen in de toekomst. Wij zijn het niet allen eens over de toekomstige status van de Ouden der Dagen en de Meester-Geesten van de superuniversa. Ook weten wij niet of de Allerhoogste daar zal functioneren zoals hij dit in de zeven superuniversa doet. Maar wij veronderstellen allen dat de Michaels, de Schepper-Zonen, voorbestemd zijn om in deze buitenste universa te gaan functioneren. Sommigen zijn van mening dat er in de toekomstige tijdperken een intiemere vorm van verbintenis te zien zal zijn tussen de geassocieerde Schepper-Zonen en en hun Goddelijke Hulp en Bijstand; het is zelfs mogelijk dat zulk een vereniging van scheppers zal resulteren in een bepaalde nieuwe uitdrukking van mede-schepper-identiteit van een ultieme natuur. Maar wij weten eigenlijk niets over deze mogelijkheden in de ongeopenbaarde toekomst.
56:7.8 (643.2) Wij weten echter wel dat in de universa van tijd en ruimte God de Zevenvoudige een progressieve toegangsweg tot de Universele Vader verschaft, en dat deze evolutionaire toegangsweg experiëntieel wordt verenigd in God de Allerhoogste. Wij zouden kunnen veronderstellen dat zulk een plan ook in de buitenste universa in werking zal zijn. Aan de andere kant zullen de wezens van nieuwe orden, die eens deze universa kunnen bewonen, de Godheid wellicht naderen op ultieme niveaus en door absoniete methoden. Wij hebben, kortom, niet de flauwste voorstelling van de methode van godheidsbenadering die in de toekomstige universa in de buitenruimte gevolgd zal worden.
56:7.9 (643.3) Niettemin zijn wij van mening dat voor de wezens die deze buitenste scheppingen zullen bewonen, de vervolmaakte superuniversa op de een of andere manier deel zullen gaan uitmaken van hun opklimmingsloopbaan naar het Paradijs. Het is zeer wel mogelijk dat wij, in dat toekomstige tijdperk, wezens uit de buiten-ruimte Havona zullen zien naderen via de zeven superuniversa, die dan bestuurd zullen worden door God de Allerhoogste, al dan niet in samenwerking met de Zeven Meester-Geesten.
56:8.1 (643.4) De Allerhoogste heeft een drievoudige functie in de ervaring van de sterveling. In de eerste plaats is hij de unificeerder van tijd-ruimte-goddelijkheid, God de Zevenvoudige; ten tweede is hij het maximum aan Godheid dat eindige schepselen daadwerkelijk kunnen begrijpen, en ten derde is hij voor stervelingen de enige toegangsweg tot de transcendentale ervaring van het omgaan met absoniet bewustzijn, eeuwige geest en Paradijs-persoonlijkheid.
56:8.2 (643.5) Opklimmende volkomenen, die zijn geboren in de plaatselijke universa, opgevoed in de su- peruniversa en opgeleid in het centrale universum, omvatten hierdoor in hun persoonlijke erva- ring het volle potentieel tot begrip van de tijd-ruimte-goddelijkheid van God de Zevenvoudige, die tot eenheid komt in de Allerhoogste. Volkomenen doen achtereenvolgens dienst in andere super-universa dan vanwaar zij afkomstig zijn, en superponeren hierdoor ervaring op ervaring, totdat de volheid van de zevenvoudige diversiteit van de mogelijke ervaring van schepselen is bereikt. Door het dienstbetoon van de inwonende Richters worden de volkomenen in staat ge- steld de Universele Vader te vinden, maar juist door deze methoden van ervaring leren deze vol-komenen de Allerhoogste werkelijk kennen; zij zijn voorbestemd voor de dienst en de open- baring van deze Allerhoogste Godheid in en aan de toekomstige universa in de buiten-ruimte.
56:8.3 (644.1) Houdt in gedachten dat wij de gelegenheid hebben om al wat God de Vader en zijn Paradijs-Zonen voor ons doen, op onze beurt en in geest te doen voor en in de wordende Allerhoogste. De ervaring van liefde, vreugde en dienstbaarheid in het universum is wederkerig. God de Vader heeft niet van node dat zijn zonen hem alles teruggeven wat hij hun schenkt, maar op hun beurt schenken zij dit alles wel aan hun mede-zonen en aan de evoluerende Allerhoogste (of kunnen dit althans doen).
56:8.4 (644.2) Alle scheppingsverschijnselen weerspiegelen voorafgaande schepper-geest-activiteiten. Jezus zei, en dit is letterlijk waar: ‘De Zoon doet alleen die dingen die hij de Vader ziet doen.’ Mettertijd zult gij stervelingen mogen beginnen de Allerhoogste aan uw soortgenoten te openbaren, en bij uw opklimming naar het Paradijs zult ge deze openbaring steeds verder mogen uitbreiden. In de eeuwigheid zal u, als volkomenen van het zevende stadium, wellicht worden toegestaan om steeds grotere openbaringen van de God van evolutionaire schepselen te doen op allerhoogste en zelfs ultieme niveaus.
56:9.1 (644.3) Het Ongekwalificeerd Absolute en het Godheid-Absolute worden geünificeerd in het Universeel Absolute. De Absoluten worden gecoördineerd in de Ultieme, bepaald in de Allerhoogste, en tijd-ruimte-gemodificeerd in God de Zevenvoudige. Op sub-oneindige niveaus zijn er drie Absoluten, maar in de oneindigheid blijken zij één te zijn. Op het Paradijs zijn er drie personalisaties van de Godheid, maar in de Triniteit zijn zij één.
56:9.2 (644.4) De grootste filosofische kwestie van het meester-universum is deze: bestond het Absolute (de drie Absoluten als één in de oneindigheid) vóór de Triniteit? En is het Absolute de voorloper van de Triniteit? Of gaat de Triniteit vooraf aan het Absolute?
56:9.3 (644.5) Is het Ongekwalificeerd Absolute een kracht-presentie onafhankelijk van de Triniteit? Impliceert de presentie van het Godheid-Absolute de onbeperkte functie van de Triniteit? En is het Universeel Absolute de finale functie van de Triniteit, zelfs van een Triniteit van Triniteiten?
56:9.4 (644.6) Op het eerste gezicht lijkt een voorstelling van het Absolute als voorloper van alle dingen — zelfs van de Triniteit — de voorbijgaande voldoening te schenken dat zij de behoefte aan consistentie bevredigt en filosofische unificatie mogelijk maakt, maar alle gevolgtrekkingen van deze aard worden ontzenuwd door de actualiteit van de eeuwigheid van de Paradijs-Triniteit. Ons wordt geleerd en wij geloven dat de Universele Vader en zijn deelgenoten in de Triniteit eeuwig zijn van natuur en bestaan. Er is dan slechts één consistente filosofische gevolgtrekking mogelijk, namelijk dat het Absolute voor alle denkende universum-wezens de onpersoonlijke, coördinatieve reactie is van de Triniteit (van Triniteiten) op alle fundamentele, primaire ruimte-situaties, intra-universeel en extra-universeel. Voor alle denkende wezens met persoonlijkheid in het groot universum bestaat de Paradijs-Triniteit eeuwig in finaliteit, eeuwigheid, allerhoogste macht en ultieme macht, en voor alle praktische doeleinden van persoonlijk begrip en schepsel-besef, als absoluut.
56:9.5 (644.7) De wijze waarop schepselen dit probleem in hun denken kunnen beschouwen, brengt hen tot het finale postulaat van de Universele IK BEN als de primaire oorzaak en ongekwalificeerde bron van zowel de Triniteit als het Absolute. Wanneer wij ernaar hunkeren ons een persoonlijk denkbeeld van het Absolute te vormen, vallen wij derhalve terug op onze ideeën en idealen aangaande de Paradijs-Vader. Wanneer wij wensen dit overigens onpersoonlijk Absolute begrijpelijker te maken, of het besef ervan te vergroten, vallen wij terug op het feit dat de Universele Vader de existentiële Vader is van absolute persoonlijkheid: de Eeuwige Zoon is de Absolute Persoon, ofschoon niet, in de experiëntiële zin van het woord, de personalisatie van het Absolute. En vervolgens stellen wij ons de experiëntiële Triniteiten voor als culminerende in de experiëntiële personalisatie van het Godheid-Absolute, terwijl wij het Universeel Absolute opvatten als bestaande uit de universum-en extra-universum-fenomenen van de manifeste aanwezigheid van de onpersoonlijke activiteiten van de geünificeerde en gecoördineerde Godheidsassociaties van het allerhoogste bewind, het ultieme bewind en de oneindigheid — de Triniteit van Triniteiten.
56:9.6 (645.1) God de Vader is bespeurbaar op alle niveaus, van het eindige tot het oneindige, en ofschoon zijn schepselen hem vanaf het Paradijs tot en met de evolutionaire werelden op verscheidene wijzen hebben waargenomen, kennen alleen de Eeuwige Zoon en de Oneindige Geest hem als een oneindigheid.
56:9.7 (645.2) Geestelijke persoonlijkheid is alleen op het Paradijs absoluut en het denkbeeld van het Absolute is alleen in de oneindigheid ongekwalificeerd. Godheidstegenwoordigheid is alleen op het Paradijs absoluut, en de openbaring van God moet altijd partieel, relatief en progressief zijn, totdat zijn macht experiëntieel oneindig wordt in de ruimte-potentie van het Ongekwalificeerd Absolute, terwijl zijn persoonlijkheidsmanifestatie experiëntieel oneindig wordt in de manifeste tegenwoordigheid van het Godheid-Absolute, en terwijl deze twee mogelijkheden van oneindigheid realiteit-verenigd worden in het Universeel Absolute.
56:9.8 (645.3) Maar voorbij suboneindige niveaus zijn de drie Absoluten één, en hierdoor wordt de oneindigheid Godheid-gerealiseerd ongeacht of enige andere orde van bestaan ooit uit zichzelf bewustheid van oneindigheid realiseert.
56:9.9 (645.4) Existentiële status in de eeuwigheid houdt existentiële zelf-bewustheid van oneindigheid in, ook al is er misschien nóg een eeuwigheid nodig om zelf-verwerkelijking te ervaren van de experiëntiële potentialiteiten die inherent zijn in een oneindigheidseeuwigheid — een eeuwige oneindigheid.
56:9.10 (645.5) En God de Vader is de persoonlijke bron van alle manifestaties van Godheid en realiteit aan alle intelligente schepselen en geest-wezens in het ganse universum van universa. Als persoonlijkheden, nu of in de opeenvolgende universum-ervaringen in de eeuwige toekomst, zult ge tot uw eeuwige voldoening ontdekken dat ge, of ge nu er in slaagt God de Zevenvoudige te bereiken, God de Allerhoogste begrijpt, God de Ultieme vindt, of tracht het denkbeeld van God de Absolute te vatten, bij de voltooiing van elk van deze avontuurlijke ondernemingen op nieuwe experiëntiële niveaus de eeuwige God herontdekt hebt — de Paradijs-Vader van alle universum-persoonlijkheden.
56:9.11 (645.6) De Universele Vader is de verklaring van de universele eenheid zoals deze op het allerhoogste en zelfs het ultieme niveau gerealiseerd moet worden in de post-ultieme eenheid van absolute waarden en betekenissen — ongekwalificeerde Realiteit.
56:9.12 (645.7) De Meester-Krachtorganisatoren gaan uit in de ruimte en mobiliseren de ruimte-energieën zodat zij reactief worden op zwaartekracht, op de Paradijs-aantrekking van de Universele Vader; vervolgens komen de Schepper-Zonen die deze op zwaartekracht reagerende krachten organiseren tot bewoonde universa en daarin intelligente schepselen tot ontwikkeling doen komen, die de geest van de Paradijs-Vader in zich ontvangen en vervolgens tot de Vader opklimmen, om hem gelijk te worden in alle mogelijke goddelijkheidsattributen.
56:9.13 (645.8) De onophoudelijke, expanderende opmars van de scheppende krachten van het Paradijs door de ruimte lijkt een voorbode van het zich immer uitbreidende domein van de zwaartekrachtgreep van de Universele Vader en de nimmer eindigende vermenigvuldiging van gevarieerde typen van verstandelijke schepselen die in staat zijn om God lief te hebben en door hem bemind te worden, en die, door op deze wijze Godkennend te worden, kunnen verkiezen te zijn zoals hij is, kunnen verkiezen het Paradijs te bereiken en God te vinden.
56:9.14 (646.1) Het universum van universa is in alle opzichten verenigd. God is één in kracht en persoonlijkheid. Er is coördinatie van alle niveaus van energie en alle fasen van persoonlijkheid. Filosofisch en experiëntieel, in onze voorstelling en in werkelijkheid, hebben alle dingen en wezens hun middelpunt in de Paradijs-Vader. God is alles en in alles en allen, en geen ding of wezen bestaat zonder hem.
56:10.1 (646.2) Naarmate de in licht en leven bestendigde werelden voortschrijden van het eerste stadium tot het zevende tijdvak, spannen zij zich successievelijk in om de realiteit van God de Zevenvoudige te beseffen, een besef dat reikt van de adoratie van de Schepper-Zoon tot de aanbidding van zijn Paradijs-Vader. Bij het voortduren van het zevende stadium van de geschiedenis van zulk een wereld, groeien de immer voortschrijdende stervelingen in de kennis van God de Allerhoogste, terwijl zij vagelijk de realiteit waarnemen van het dienstbetoon van God de Ultieme, dat hen overschaduwt.
56:10.2 (646.3) In dit hele glorieuze tijdperk houdt de steeds vorderende sterveling zich voornamelijk bezig met de queeste naar een beter begrip en een vollediger besef van de begrijpelijke elementen van de Godheid — waarheid, schoonheid en goedheid. Hieruit bestaat ’s mensen inspanning om God te onderscheiden in bewustzijn, materie en geest. En wanneer de sterveling deze queeste voortzet, merkt hij dat hij steeds meer in beslag wordt genomen door de experiëntiële bestudering van filosofie, kosmologie en goddelijkheid.
56:10.3 (646.4) Ge hebt wel enig begrip van filosofie, en ge begrijpt goddelijkheid in godsverering, sociaal dienstbetoon en persoonlijke geestelijke ervaring, maar het zoeken naar schoonheid — kosmologie — beperkt ge maar al te vaak tot de bestudering van ’s mensen primitieve artistieke inspanningen. Schoonheid, kunst, is grotendeels een zaak van het verenigen van contrasten. Verscheidenheid is van wezenlijk belang voor het begrip schoonheid. De allerhoogste schoonheid, het hoogtepunt van eindige kunst, is het drama van de unificatie van de enorme kosmische uitersten van Schepper en schepsel. De mens die God vindt en God die de mens vindt — het schepsel dat volmaakt wordt zoals de Schepper volmaakt is — dat is het verheven bereiken van het allerhoogst schone, het bereiken van het toppunt van kosmische kunst.
56:10.4 (646.5) Hieruit volgt dat het materialisme, het atheïsme, de maximalisering is van lelijkheid, de climax van de eindige antithese van het schone. De hoogste schoonheid bestaat in het panorama van de unificatie van de variaties die geboren zijn uit de preëxistente harmonieuze werkelijkheid.
56:10.5 (646.6) Het bereiken van kosmologische niveaus van denken houdt het volgende in:
56:10.6 (646.7) 1. Nieuwsgierigheid. Een hongeren naar harmonie en dorsten naar schoonheid. Volhardende pogingen om nieuwe niveaus van harmonieuze kosmische betrekkingen te ontdekken.
56:10.7 (646.8) 2. Esthetische appreciatie. Liefde voor het schone en een steeds toenemende appreciatie voor de artistieke toets van alle creatieve manifestaties op alle niveaus van realiteit.
56:10.8 (646.9) 3. Ethische gevoeligheid. Via het besef van waarheid leidt de appreciatie van schoon- heid tot het besef van de eeuwige gepastheid van de dingen die van invloed zijn op de onderkenning van goddelijke goedheid in de verhoudingen van de Godheid met alle wezens; zo leidt zelfs kosmologie tot het najagen van goddelijke werkelijkheidswaarden — tot Godsbewustzijn.
56:10.9 (646.10) De in licht en leven bestendigde werelden houden zich zo volledig bezig met het begrijpen van waarheid, schoonheid en goedheid, omdat deze kwaliteitswaarden de openbaring van de Godheid aan de gebieden van tijd en ruimte behelzen. De betekenissen van eeuwige waarheid hebben een gecombineerde aantrekkelijkheid voor de intellectuele en de geestelijke natuur van de sterfelijke mens. Universele schoonheid omvat de harmonieuze relaties en ritmen van de kosmische schepping; dit is meer specifiek de intellectuele aantrekkingskracht en leidt tot het geünificeerde, synchrone begrip van het materiële universum. Goddelijke goedheid vertegenwoordigt de openbaring van oneindige waarden aan het eindige bewustzijn, waar zij worden waargenomen en zelfs worden opgeheven tot aan de drempel van het geestelijke niveau van het bevattingsvermogen van de mens.
56:10.10 (647.1) Waarheid is de basis van wetenschap en filosofie, en biedt de intellectuele grondslag voor religie. Schoonheid bevordert kunst, muziek en de betekenisvolle ritmen van alle menselijke ervaring. Goedheid omvat het gevoel voor ethiek, moraliteit en religie — experiëntiële honger naar volmaaktheid.
56:10.11 (647.2) Het bestaan van schoonheid impliceert even zeker de aanwezigheid van appreciërend schepsel-bewustzijn, als het feit van voortgaande evolutie wijst op de dominantie van het Allerhoogst Bewustzijn. Schoonheid is de intellectuele onderkenning van de harmonieuze tijd-ruimte-synthese van de wijdverbreide diversificatie van de fenomenale werkelijkheid die in zijn geheel uit preëxistente, eeuwige eenheid stamt.
56:10.12 (647.3) Goedheid is de mentale onderkenning van de relatieve waarden van de diverse niveaus van goddelijke volmaaktheid. De onderkenning van goedheid impliceert een bewustzijn van morele status, een persoonlijk bewustzijn dat in staat is onderscheid te maken tussen goed en kwaad. Maar het bezit van goedheid, grootsheid, is de maat van het werkelijk bereiken van goddelijkheid.
56:10.13 (647.4) De onderkenning van ware betrekkingen impliceert een bewustzijn dat in staat is te onderscheiden tussen waarheid en dwaling. De geschonken Geest van Waarheid die het bewustzijn van mensen van Urantia bekleedt, reageert feilloos op waarheid — de levende geest-betrekking tussen alle dingen en alle wezens terwijl zij gecoördineerd worden in de eeuwige opgang naar God.
56:10.14 (647.5) Iedere impuls van ieder elektron, iedere gedachte of geest is een handelende eenheid in het gehele universum. Alleen zonde is geïsoleerd, en alleen het kwaad weerstaat de zwaartekracht op de mentale en geestelijke niveaus. Het universum is een geheel: niets of niemand bestaat of leeft in isolatie. Zelf-verwerkelijking is een potentieel kwaad indien zij antisociaal is. ‘Niemand leeft alleen’ — dit is letterlijk waar. Kosmische socialisatie is de hoogste vorm van persoonlijkheidsvereniging. Jezus heeft gezegd: ‘Laat hij, die de grootste onder u wil zijn, de dienaar van allen worden.’
56:10.15 (647.6) Zelfs waarheid, schoonheid en goedheid — ’s mensen verstandelijke benadering van het universum van bewustzijn, materie en geest — moeten tot één geünificeerd denkbeeld van een goddelijk, allerhoogst ideaal gecombineerd worden. Zoals de sterfelijke persoonlijkheid de menselijke ervaring met materie, bewustzijn en geest verenigt, zo wordt dit goddelijke, allerhoogste ideaal kracht-verenigd in het bewind van de Allerhoogste en vervolgens gepersonaliseerd als een God van vaderlijke liefde.
56:10.16 (647.7) Alle inzicht in de betrekkingen van de delen tot een gegeven geheel vereist een begripvol inzicht in de betrekking van alle delen tot dat geheel, en in het universum betekent dit de betrekking van geschapen delen tot het Scheppende Geheel. Zo wordt de Godheid het transcendente, ja zelfs oneindige doel dat universeel en voor eeuwig bereikt kan worden.
56:10.17 (647.8) Universele schoonheid is de herkenning van de weerspiegeling van het Paradijs-Eiland in de materiële schepping, terwijl eeuwige waarheid het speciale dienstbetoon is van de Paradijs-Zonen die zich niet alleen aan de rassen der stervelingen schenken, maar zelfs hun Geest van Waarheid uitstorten over alle volkeren. Goddelijke goedheid vertoont zich vollediger in het liefdevolle dienstbetoon van de veelvuldige persoonlijkheden van de Oneindige Geest. Liefde echter, de som van deze drie kwaliteiten, is ’s mensen besef van God als zijn geest-Vader.
56:10.18 (648.1) Fysische materie is de tijd-ruimte-afschaduwing van de Paradijs-energiestraling van de absolute Godheden. Waarheidsbetekenissen zijn de repercussies van het eeuwige woord van de Godheid in het sterfelijke intellect — het tijd-ruimte-verstaan van allerhoogste denkbeelden. De goedheidswaarden van goddelijkheid zijn de vormen van barmhartig dienstbetoon van de geest-persoonlijkheden van de Universele, de Eeuwige en de Oneindige aan de tijd-ruimte-eindige schepselen van de evolutionaire werelden.
56:10.19 (648.2) Deze betekenisvolle werkelijkheidswaarden van goddelijkheid zijn in de verhouding van de Vader met elk van zijn persoonlijke schepselen versmolten tot goddelijke liefde. In de Zoon en diens Zonen worden zij gecoördineerd als goddelijke barmhartigheid. Zij manifesteren hun kwaliteiten door de Geest en diens geest-kinderen als goddelijk dienstbetoon, de uitbeelding van liefdevolle barmhartigheid aan de kinderen in de tijd. Deze drie godheden worden door de Allerhoogste in de eerste plaats gemanifesteerd als kracht-persoonlijkheid-synthese. Zij worden door God de Zevenvoudige op verscheidene wijzen vertoond in zeven verschillende associaties van goddelijke betekenissen en waarden op zeven opgaande niveaus.
56:10.20 (648.3) Voor de eindige mens omvatten waarheid, schoonheid en goedheid de volle openbaring van goddelijkheidswerkelijkheid. Naarmate dit liefde-verstaan van de Godheid geestelijke uitdrukking vindt in de levens van Godkennende stervelingen, worden de vruchten van goddelijkheid voortgebracht: intellectuele vrede, sociale vooruitgang, morele voldoening, geestelijke vreugde en kosmische wijsheid. De gevorderde stervelingen op een wereld in het zevende stadium van licht en leven hebben geleerd dat liefde het grootste goed is in het universum — en zij weten dat God liefde is.
56:10.21 (648.4) Liefde is het verlangen om goed te doen aan anderen.
56:10.22 (648.5) [Voorgesteld door een Machtige Boodschapper die op Urantia bezoekt, door verzoek van de Revelatory Korpsen Nebadon en in samenwerking met een bepaalde Melchizedek, de vicegerent Planetarische Prins van Urantia.]
* * * * *
56:10.23 (648.6) Deze verhandeling over Universele Eenheid is de vijfentwintigste in een serie presentaties door verschillende auteurs die als een groep zijn opgetreden onder verantwoordelijkheid van een commissie van persoonlijkheden uit Nebadon; deze heeft bestaan uit twaalf leden en heeft gehandeld onder leiding van Mantutia Melchizedek. Wij hebben deze verhandelingen opgesteld en in de Engelse taal overgezet door een techniek die door onze superieuren is goedgekeurd, in het jaar 1934 in de jaartelling van Urantia.
Het Urantia Boek
DEEL III
Deze verhandelingen zijn verzorgd door en Korps Persoonlijkheden van het Plaatselijk Universum, op gezag van Gabriël van Salvington.
Het Urantia Boek
Verhandeling 57
57:0.1 (651.1) Bij het aanbieden van uittreksels uit de archieven van Jerusem ten behoeve van de annalen van Urantia met betrekking tot haar antecedenten en vroegste geschiedenis, is ons opgedragen de nu gebruikelijke tijdrekening te volgen — de huidige schrikkeljaarkalender van 365 frac14; dagen per jaar. Als regel zal geen poging worden gedaan om de jaren precies aan te geven, ofschoon deze wel zijn vastgelegd. Wij zullen de naaste hele getallen gebruiken als de beste methode om deze historische feiten hier weer te geven.
57:0.2 (651.2) Wanneer wij vermelden dat een gebeurtenis één of twee miljoen jaar geleden plaatsvond, hebben wij die tijdsduur berekend vanaf de eerste decennia van de twintigste eeuw van de Christelijke jaartelling. Wij zullen deze gebeurtenissen uit het verre verleden dus beschrijven alsof zij hebben plaatsgevonden in perioden die afgerond zijn op duizend, een miljoen of een miljard jaar, of veelvouden daarvan.
57:1.1 (651.3) Urantia is ontstaan uit uw zon, en uw zon is een van de veelsoortige nakomelingen van de Andronover-nevel die eens werd georganiseerd als een van de samenstellende delen van de fysische kracht en de materiële materie van het plaatselijke universum Nebadon. Deze grote nevel zelf had zijn oorsprong in de universele Paradijskrachtlading van de ruimte in het superuniversum Orvonton, zeer lang geleden.
57:1.2 (651.4) Op het moment waar dit verslag aanvangt, hadden de Primaire Meester-Krachtorganisatoren uit het Paradijs de ruimte-energieën die later werden georganiseerd tot de Andronover-nevel reeds geruime tijd volledig onder controle.
57:1.3 (651.5) 987.000.000.000 jaar geleden rapporteerde de toegevoegde Paradijskrachtorganisator, toen waarnemend inspecteur nummer 811.307 van de Orvonton-serie, op uitreis van Uversa, aan de Ouden der Dagen dat de omstandigheden in de ruimte gunstig waren voor het op gang brengen van materialisatie-verschijnselen in een bepaalde sector van het toentertijd oostelijke segment van Orvonton.
57:1.4 (651.6) 900.000.000.000 jaar geleden volgens de Uversa-archieven, werd vastgelegd dat er door de Raad voor het Evenwicht van Uversa toestemming was gegeven aan de regering van het superuniversum om een Paradijskrachtorganisator en zijn staf uit te zenden naar de regio die eerder was aangegeven door inspecteur nummer 811.307. De oorspronkelijke ontdekker van dit potentiële universum werd door de autoriteiten in Orvonton belast met de uitvoering van de opdracht van de Ouden der Dagen om een nieuwe materiële schepping te organiseren.
57:1.5 (652.1) De registratie van deze vergunning geeft tevens te kennen dat de Paradijskrachtorganisator en zijn staf reeds uit Uversa waren vertrokken voor de lange tocht naar de genoemde oostelijke sector van de ruimte, waar zij vervolgens een aanvang moesten maken met de langdurige acti- viteiten die zouden uitmonden in het ontstaan van een nieuwe fysische schepping in Orvonton.
57:1.6 (652.2) 875.000.000.000 jaar geleden werd de enorme Andronover-nevel nummer 876.926 naar be- horen in gang gezet. De aanwezigheid van de Paradijskrachtorganisator en zijn verbindingsstaf was al wat nodig was om de werveling van energie op gang te brengen die uiteindelijk uitgroeide tot deze ontzaglijke cycloon in de ruimte. Na het op gang brengen van zulke nevelwervelingen trekken de levende Paradijskrachtorganisatoren zich eenvoudig loodrecht terug van het vlak van de rondwentelende schijf, en vanaf die tijd verzekeren de inherente eigenschappen van de energie de progressieve en ordelijke evolutie van zo’n nieuw fysisch stelsel.
57:1.7 (652.3) Omstreeks deze tijd verplaatst het verhaal zich naar het functioneren van de persoonlijkheden van het superuniversum. In werkelijkheid begint het eigenlijke verhaal op dit punt — omstreeks de tijd dat de krachtorganisatoren uit het Paradijs voorbereidingen treffen om zich terug te trekken, nu zij de condities van de ruimte-energie gereed hebben gemaakt voor het optreden van de krachtdirigenten en fysische controleurs van het superuniversum Orvonton.
57:2.1 (652.4) Alle evolutionaire materiële scheppingen worden geboren uit cirkelvormige nevels van gasvormige samenstelling, en al dergelijke primaire nevels blijven cirkelvormig gedurende de begintijd van hun gasvormig bestaan. Als zij ouder worden, krijgen ze gewoonlijk de vorm van een spiraal, en wanneer hun functie van het formeren van zonnen zijn beloop heeft gehad, eindigen zij dikwijls als sterrengroepen of als enorme zonnen, omringd door een wisselend aantal planeten, satellieten, en kleinere groepen materie welke in vele opzichten gelijkenis vertonen met uw eigen zeer kleine zonnestelsel.
57:2.2 (652.5) 800.000.000.000 jaar geleden was de Andronover-schepping duidelijk tot stand gekomen, en vormde zij een van de magnifieke primaire nevels van Orvonton. Wanneer de astronomen van naburige universa naar dit ruimte-fenomeen keken, zagen ze heel weinig wat hun aandacht kon trekken. Schattingen van de zwaartekracht die in aangrenzende scheppingen werden gemaakt, gaven aan dat er in de Andronover-regionen ruimte-materialisaties plaatsvonden, maar dat was dan ook alles.
57:2.3 (652.6) 700.000.000.000 jaar geleden nam het Andronover-stelsel langzamerhand gigantische afmetingen aan, en een nieuw aantal fysische controleurs werd uitgezonden naar negen omliggende ma- teriële scheppingen om steun te bieden en medewerking te verlenen aan de krachtcentra van dit nieuwe materiële stelsel dat zo snel evolueerde. Op dit zeer vroege tijdstip werd alle materiaal dat zou worden nagelaten aan de scheppingen die zouden volgen, nog vastgehouden binnen de grenzen van dit gigantische wiel in de ruimte, dat steeds bleef wentelen en toen het zijn maximale diameter had bereikt, steeds sneller wentelde naarmate het steeds meer condenseerde en samentrok.
57:2.4 (652.7) 600.000.000.000 jaar geleden werd het hoogtepunt bereikt in de periode van de Andronover-energie-mobilisatie: de nevel had zijn maximale massa bereikt. Het was nu een gigantische cirkelvormige gaswolk geworden, met een vorm die enigszins leek op een tamelijk platte sferoïde. Dit was de vroege periode van de differentiële vorming van massa en variërende omwentelingssnelheid. De zwaartekracht en andere invloeden stonden op het punt te beginnen met hun werk, het converteren van ruimtegassen tot georganiseerde materie.
57:3.1 (653.1) De enorme nevel begon nu geleidelijk de vorm van een spiraal aan te nemen en helder zichtbaar te worden, zelfs voor astronomen van universa op verre afstand. Dit is de natuurlijke historie van de meeste nevels; voordat zij zonnen beginnen af te werpen en het werk van het vormen van een universum aanvangen, worden deze secundaire nevels gewoonlijk als spiraalvormige verschijnselen waargenomen.
57:3.2 (653.2) De naburige astronomen zagen in deze verre era, wanneer zij deze metamorfose van de Andronover-nevel observeerden, precies hetzelfde als hetgeen de astronomen van de twintigste eeuw zien wanneer zij hun telescopen op de ruimte richten en naar de huidige spiraalnevels in de aangrenzende buiten-ruimte kijken.
57:3.3 (653.3) Omstreeks de tijd dat de maximale massa werd bereikt, begon de greep van de zwaartekracht op de gasvormige inhoud te verzwakken, en zo volgde het stadium van het ontsnappen van gas, dat naar buiten stroomde in twee gigantische afzonderlijke armen die aan tegenover elkaar gelegen zijden van de moedermassa ontsprongen. De snelle draaiing van deze enorme centrale kern gaf de twee naar buiten gerichte gasstromen weldra een spiraalvormig voorkomen. De afkoeling en daarop volgende condensatie van delen van deze naar buiten stekende armen veroorzaakten uiteindelijk hun knobbelig voorkomen. Deze dichtere gedeelten waren ontzaglijk uitgestrekte stelsels en sub-stelsels van fysische materie, die binnen de gasvormige wolk van de nevel door de ruimte wervelden, doch vast in de greep van de zwaartekracht van het moederwiel werden gehouden.
57:3.4 (653.4) De nevel was evenwel begonnen zich samen te trekken en de toename van de omwentelingssnelheid deed de greep van de zwaartekracht nog verder verzwakken, en weldra begonnen de buitenste gasvormige gebieden aan de directe greep van de kern van de nevel te ontsnappen. Zij verwijderden zich in de ruimte in kringlopen van onregelmatige vorm, keerden terug naar de regionen van de kern om hun kringlopen te voltooien, en zo voort. Doch dit was slechts een tijdelijk stadium in het ontwikkelingsproces van de nevel. De steeds toenemende omwentelingssnelheid zou spoedig enorme zonnen de ruimte inslingeren in onafhankelijke banen.
57:3.5 (653.5) Dit is wat vele tijdperken geleden in de Andronover-nevel plaatsvond. Het energie-wiel groeide en groeide totdat het zijn maximale uitzetting had bereikt, en toen vervolgens de samentrekking inzette, ging het wiel steeds sneller rondwentelen, totdat uiteindelijk het kritieke stadium van de middelpuntvliedende krachtwerking werd bereikt en het grote proces van het uiteenvallen begon.
57:3.6 (653.6) 500.000.000.000 jaar geleden werd de eerste Andronover-zon geboren. Deze gloeiende sliert maakte zich los uit de greep van de zwaartekracht van de moedernevel en stormde de ruimte in op eigen avontuur in de kosmos van de schepping. Zijn baan werd bepaald door de weg die hij bij de ontsnapping had gevolgd. Dergelijke jonge zonnen worden al spoedig bolvormig en beginnen dan aan hun lange, veelbewogen loopbaan als sterren in de ruimte. Met uitzondering van de terminale kernen van nevels, is de overgrote meerderheid van de zonnen in Orvonton is op analoge wijze ontstaan. Deze ontsnappende zonnen maken verschillende perioden van evolutie door en zijn daarna op verschillende wijzen van nut in het universum.
57:3.7 (653.7) 400.000.000.000 jaar geleden begon voor de Andronover-nevel het tijdperk van herovering. Vele van de naburige, kleinere zonnen werden teruggevangen tengevolge van de geleidelijke uitbreiding en verdere condensatie van de moederkern. Al zeer spoedig werd de eindfase van de condensatie van de nevel ingeluid, de periode die steeds voorafgaat aan het uiteindelijke uiteenvliegen van deze immense aggregaties energie en materie in de ruimte.
57:3.8 (654.1) Nauwelijks een miljoen jaar na dit tijdvak koos Michael van Nebadon, een Schepper-Zoon uit het Paradijs, deze uiteenvallende nevel uit als de locatie waar zijn avontuurlijke onderneming van het opbouwen van een universum zou plaatsvinden. Vrijwel onmiddellijk werd een aanvang gemaakt met de architectonische werelden van Salvington en de honderd groepen planeten die de hoofdkwartieren van de constellaties zouden worden. Er was bijna een miljoen jaar nodig om deze clusters speciaal geschapen werelden te voltooien. De planeten die de hoofdkwartieren van de plaatselijke stelsels zouden gaan vormen, werden geconstrueerd in een periode die duurde vanaf die tijd, tot ongeveer vijf miljard jaar geleden.
57:3.9 (654.2) 300.000.000.000 jaar geleden waren de zonnebanen in Andronover duidelijk tot stand gekomen, en maakte het nevelstelsel een overgangsperiode van betrekkelijke fysische stabiliteit door. Omstreeks deze tijd arriveerde de staf van Michael op Salvington, en werd het plaatselijk universum Nebadon door de regering van Orvonton op Uversa fysisch erkend.
57:3.10 (654.3) 200.000.000.000 jaar geleden ging de inkrimping en condensatie nog steeds door, hetgeen gepaard ging met een enorme hitte-ontwikkeling in de centrale cluster ofwel kernmassa van Andronover. Er ontstond relatieve ruimte zelfs in de regionen dichtbij het wiel van de centrale moeder-zon. De buitenste regionen kregen meer stabiliteit en vertoonden meer organisatie; sommige planeten die rond de nieuwgeboren zonnen wentelden, waren voldoende afgekoeld om geschikt te zijn voor het implanteren van leven. De oudste bewoonde planeten in Nebadon dateren uit deze tijd.
57:3.11 (654.4) Nu begint het voltooide universum-mechanisme van Nebadon voor het eerst te functioneren, en wordt de schepping van Michael op Uversa ingeschreven als een universum voor bewoning en progressieve sterfelijke opklimming.
57:3.12 (654.5) 100.000.000.000 jaar geleden bereikte de nevel zijn toppunt van condensatie-spanning: het punt van maximale hitte-spanning werd bereikt. Deze kritieke fase van de strijd tussen zwaartekracht en hitte duurt soms eeuwen, maar vroeg of laat wint de hitte het van de zwaartekracht en begint de spectaculaire periode van de verspreiding van zonnen. En dit markeert het einde van de secundaire loopbaan van een nevel in de ruimte.
57:4.1 (654.6) In het primaire stadium is een nevel cirkelvormig en in het tweede spiraalvormig; het derde stadium is dat van de eerste afwerping van zonnen, terwijl het vierde stadium de tweede en laatste cyclus van het verspreiden van zonnen omvat, waarbij de moederkern òf als een bolvormige massa eindigt, òf als een solitaire zon die functioneert als het centrum van een terminaal zonnestelsel.
57:4.2 (654.7) 75.000.000.000 jaar geleden had deze nevel het hoogtepunt bereikt van zijn stadium als zonnefamilie. Dit was het toppunt van de eerste periode van het verlies van zonnen. De meerderheid van deze zonnen heeft sindsdien uitgebreide planetenstelsels, satellieten, donkere eilanden, kometen, meteoren en kosmische stofwolken bemachtigd.
57:4.3 (654.8) 50.000.000.000 jaar geleden werd deze eerste periode van het afwerpen van zonnen voltooid; de nevel naderde nu snel het einde van de derde cyclus in zijn bestaan, gedurende welke hij 876.926 zonnestelsels voortbracht.
57:4.4 (654.9) 25.000.000.000 jaar geleden kwam de tertiaire cyclus in het bestaan van de nevel ten einde en kwam de organisatie en betrekkelijke stabilisering tot stand van de ver verspreide sterrenstelsels die uit deze moedernevel waren ontstaan. Het proces van fysische contractie en toegenomen hitte-ontwikkeling ging evenwel door in de centrale massa van het overgebleven deel van de nevel.
57:4.5 (655.1) 10.000.000.000 jaar geleden begon de quartaire cyclus van Andronover. De maximale temperatuur van de kernmassa was bereikt; het kritieke condensatiepunt kwam naderbij. De oorspronkelijke moederkern schokte onder de gecombineerde druk van de condensatie-spanning van haar eigen inwendige hitte en de toenemende trekkracht van het zwaartekrachtgetijde van de omringende zwerm vrijgekomen zonnestelsels. De erupties in de kern die de tweede zonnecyclus van de nevel zouden inluiden, waren op handen. De quartaire cyclus in het bestaan van de nevel stond op het punt te beginnen.
57:4.6 (655.2) 8.000.000.000 jaar geleden begon de schrikwekkende terminale uitbarsting. Alleen de buitenste stelsels zijn veilig ten tijde van zulk een kosmische beroering. Dit was het begin van het einde van de nevel. Dit laatste uitbraken van zonnen strekte zich uit over een periode van bijna twee miljard jaar.
57:4.7 (655.3) 7.000.000.000 jaar geleden bereikte het terminale uiteenvallen van Andronover zijn hoogtepunt. Dit was de periode waarin de grote terminale zonnen geboren werden en die tevens het maximum aan plaatselijke fysische storingen te zien gaf.
57:4.8 (655.4) 6.000.000.000 jaar geleden was het terminale uiteenvallen afgelopen en in die tijd werd ook uw zon geboren, op zesenvijftig na de laatste van de tweede serie zonnefamilies van Andronover. Deze slot-eruptie van de kern van de nevel bracht 136.702 zonnen voort, waarvan de meeste alleenstaande hemellichamen waren. Het totale aantal zonnen en zonnestelsels die hun oorsprong vonden in de Andronover-nevel bedraagt 1.013.628. Het nummer van de zon van uw zonnestelsel is 1.013.572.
57:4.9 (655.5) En nu bestaat de grote Andronover-nevel niet meer, maar hij leeft voort in de vele zonnen en hun planetaire families die aan deze moederwolk in de ruimte zijn ontsprongen. Het laatste overblijfsel van de kern van deze prachtige nevel brandt nog steeds met een rossige gloed en geeft nog steeds getemperd licht en warmte aan zijn overgebleven planetaire familie van honderdvijfenzestig werelden, die nu om deze eerbiedwaardige moeder van twee machtige generaties van de monarchen van het licht wentelen.
57:5.1 (655.6) 5.000.000.000 jaar geleden was uw zon een betrekkelijk geïsoleerd, fel vlammend he- mel-lichaam, dat het grootste gedeelte tot zich had getrokken van de in zijn buurt circule- rende materie uit de ruimte, de overblijfselen van de recente uitbarstingen bij zijn eigen geboorte.
57:5.2 (655.7) Uw zon heeft heden ten dage een betrekkelijke stabiliteit bereikt, doch haar zonnevlekken-cyclus van elf en een half jaar verraadt dat zij in haar jeugd een variabele ster is geweest. In de jonge jaren van uw zon veroorzaakten de voortdurende samentrekking en de geleidelijke stijging van temperatuur die daaruit volgde, geweldige beroeringen aan de oppervlakte. Deze titanische deining had drie en een halve dag nodig om een cyclus van wisselende helderheid te doorlopen. Deze variabele toestand, deze periodieke pulsatie, maakte dat uw zon sterk zou reageren op bepaalde invloeden van buiten die zich na korte tijd zouden voordoen.
57:5.3 (655.8) Zo werd het toneel van de lokale ruimte gereedgemaakt voor het uitzonderlijke ontstaan van Monmatia, zoals de naam luidt van de planetenfamilie van uw zon, het zonnestelsel waartoe uw wereld behoort. Nog niet één procent van de planetaire stelsels in Orvonton heeft een soortgelijke oorsprong gehad.
57:5.4 (655.9) 4.500.000.000 jaar geleden begon het enorme Angona-stelsel in de buurt te komen van de omgeving van deze alleenstaande zon. Het centrum van dit grote stelsel werd gevormd door een donkere, massieve, zeer zwaar geladen ruimtereus, welks zwaartekracht een geweldige trekking uitoefende.
57:5.5 (656.1) Naarmate Angona dichter bij de zon kwam, werden er op de momenten van maximale uitzetting gedurende de zonne-pulsaties, stromen gasvormig materiaal als gigantische zonnetongen de ruimte in geschoten. Aanvankelijk vielen deze vlammende gastongen telkens weer terug in de zon, maar toen Angona steeds naderbij kwam, werd de trek van de zwaartekracht van de reusachtige bezoeker zo groot, dat deze gastongen op bepaalde punten gingen afbreken, waarbij de basisdelen in de zon terugvielen en de buitenste gedeelten losraakten en onafhankelijke lichamen van materie gingen vormen, zonne-meteorieten die onmiddellijk in eigen elliptische banen rond de zon begonnen te wentelen.
57:5.6 (656.2) Naargelang het Angona-stelsel dichterbij kwam, werden de uitstulpingen van de zon steeds groter; steeds meer materie werd weggetrokken van de zon en tot afzonderlijke lichamen gevormd die in de ruimte banen om de zon gingen beschrijven. Deze situatie ontwikkelde zich gedurende bijna vijfhonderdduizend jaar, totdat Angona het dichtst tot de zon was genaderd; hierop onderging de zon, in samenhang met een van zijn eigen periodieke, hevige, inwendige beroeringen, een gedeeltelijke scheuring. Vanuit tegenover elkaar gelegen zijden werden tegelijkertijd enorme hoeveelheden materie uitgebraakt. Aan de zijde tegenover Angona werd een enorme kolom zonnegassen naar buiten getrokken, vrij spits aan beide uiteinden en opvallend uitpuilend in het midden; deze kolom raakte blijvend los uit de directe greep van de zwaartekracht van de zon.
57:5.7 (656.3) Deze grote kolom solaire gassen die zo aan de zon werd onttrokken, ontwikkelde zich vervolgens tot de twaalf planeten van het zonnestelsel. De weerslag aan de tegenoverliggende zijde van de zon, de uitstoting van gas in getijde-sympathie met de uitdrijving van deze gigantische voorouder van het zonnestelsel, is sedertdien gecondenseerd tot de meteoren en het ruimtestof van het zonnestelsel, ofschoon veel, zeer veel, van deze materie later opnieuw werd ingevangen door de zwaartekracht van de zon, toen het Angona-stelsel zich terugtrok in de verre ruimte.
57:5.8 (656.4) Ofschoon Angona erin slaagde het materiaal weg te trekken waaruit de planeten van het zonnestelsel ontstonden, en eveneens de enorme hoeveelheid materie die zich nu in de vorm van asteroïden en meteoren om de zon beweegt, bemachtigde Angona niets van deze materie uit de zon voor zichzelf. Het bezoekende stelsel kwam net niet dicht genoeg in de buurt om daadwerkelijk iets van de substantie van de zon te kunnen stelen, maar het kwam wel zo dichtbij, dat het alle materie waaruit het huidige zonnestelsel bestaat, wegtrok naar de tussenliggende ruimte.
57:5.9 (656.5) De vijf binnen- en de vijf buiten-planeten vormden zich weldra in miniatuur uit de afkoelende, condenserende kernen in de minder massieve, spits toelopende uiteinden van de gigantische zwaartekracht-uitstulping die dankzij Angona was losgeraakt van de zon, terwijl Saturnus en Jupiter uit de massievere, uitstulpende middengedeelten werden gevormd. De sterke zwaartekrachtwerking van Jupiter en Saturnus ving al spoedig het grootste deel van de op Angona veroverde materie in, zoals de retrograde beweging van een aantal van hun satellieten getuigt.
57:5.10 (656.6) Jupiter en Saturnus, die precies uit het middengedeelte van de enorme kolom van oververhitte zonnegassen zijn ontstaan, bevatten zoveel sterk verhit materiaal van de zon, dat zij een schitterend licht uitstraalden en enorme hoeveelheden hitte afgaven; het waren in feite secundaire zonnen gedurende een korte periode na hun vorming als afzonderlijke ruimtelichamen. Deze twee grootste planeten in uw zonnestelsel zijn grotendeels gasvormig gebleven tot op de dag van vandaag en zijn nog steeds niet zover afgekoeld, dat ze volledig gecondenseerd of gestold zijn.
57:5.11 (656.7) De gascontractie-kernen van de andere tien planeten, bereikten al spoedig het stadium van stolling en begonnen dus toenemende hoeveelheden aan te trekken van de meteoren-materie die in de naburige ruimte circuleerde. De werelden van het zonnestelsel hadden aldus een dubbele oorsprong: kernen van gascondensatie die later aangroeiden door het invangen van enorme hoeveelheden meteoren. In feite vangen zij nog steeds meteoren in, doch in veel geringere aantallen.
57:5.12 (657.1) De planeten beschrijven hun banen om de zon niet in het equatoriale vlak van hun zonnemoeder, hetgeen zij wèl zouden doen indien zij afgeworpen zouden zijn door het rondwentelen van de zon. Zij bewegen zich veeleer in het vlak van de Angona-uitstulping uit de zon, dat een tamelijk grote hoek maakte met het vlak van de equator van de zon.
57:5.13 (657.2) Terwijl Angona niet in staat was ook maar iets van de massa van de zon in te vangen, voegde uw zon wel iets van het in de ruimte circulerende materiaal van het bezoekende stelsel toe aan zijn eigen, metamorfoserende planetaire familie. Vanwege het intense zwaartekrachtveld van Angona volgde zijn onderhorige planetaire familie banen op aanzienlijke afstand van de donkere reus; en kort na de uitdrijving van de massa waaruit uw zonnestelsel ontstond, terwijl Angona nog in de nabijheid van de zon was, kwamen drie van de grotere planeten van het Angona-stelsel zo dicht in de buurt van de massale voorvader van het zonnestelsel, dat de trek van diens zwaartekracht, nog versterkt door die van de zon, sterker werd dan de greep van de zwaartekracht van Angona, waardoor deze drie onderhorigen van Angona blijvend losraakten van de hemelse zwerver.
57:5.14 (657.3) Al het materiaal van het zonnestelsel dat van de zon afkomstig was, had oorspronkelijk een homogene omwentelingsrichting, en indien deze drie vreemde ruimtelichamen niet zouden zijn binnengedrongen, zou al het materiaal van het zonnestelsel nog steeds dezelfde omwentelingsrichting hebben. In feite echter werden door het treffen met de drie Angona-vazallen nieuwe, uitheemse, richtingbepalende krachten in het aan de dag tredende zonnestelsel geïntrodu-ceerd, die resulteerden in het optreden van retrograde beweging. In een astronomisch stelsel is retrograde beweging altijd toevallig en treedt zij altijd op als het resultaat van de impact van een samentreffen met van buiten komende ruimtelichamen. Zulke botsingen behoeven niet altijd omgekeerde beweging teweeg te brengen, maar er doet zich nooit omgekeerde beweging voor dan in stelsels die massa’s bevatten die een verschillende oorsprong hebben.
57:6.1 (657.4) Na de geboorte van het zonnestelsel volgde een periode waarin de zon steeds minder materie uitbraakte. In afnemende mate bleef de zon gedurende de volgende vijfhonderdduizend jaar steeds kleinere hoeveelheden materie uitstorten in de omringende ruimte. Maar gedurende deze vroege tijden waarin de omloopbanen nog niet vast waren, was de zonne-ouder in staat veel van dit meteoorachtig materiaal weer in te vangen wanneer de haar omringende lichamen de zon het dichtst naderden.
57:6.2 (657.5) De planeten die zich het dichtst bij de zon bevonden, waren de eerste wier omwentelingen werden vertraagd door de getijdewrijving. Dergelijke invloeden van de zwaartekracht dragen bij tot de stabilisering van de banen van de planeten, terwijl zij ook remmend werken op de snelheid van de draaiing van een planeet om zijn as, waardoor een planeet steeds langzamer gaat draaien totdat de rotatie ophoudt, zodat één halfrond van de planeet altijd gericht blijft naar de zon of naar een groter lichaam, zoals wordt geïllustreerd door de planeet Mercurius en door de maan, die steeds hetzelfde aanzicht naar Urantia gekeerd houdt.
57:6.3 (657.6) Wanneer de getijdewrijving van de maan en van de aarde gelijk worden, zal de aarde altijd hetzelfde halfrond naar de maan gekeerd houden, en zullen de dag en de maand met elkaar overeenkomen — de lengte van beide zal ongeveer zevenenveertig dagen zijn. Wanneer deze stabiliteit van de banen is bereikt, zullen de getijdewrijvingen omgekeerd gaan werken en de maan niet meer verder van de aarde wegduwen, maar de satelliet geleidelijk naar de planeet toe trekken. En dan, in die verre toekomst wanneer de maan de aarde nadert tot binnen een afstand van ongeveer achttienduizend kilometer, zal de zwaartekrachtwerking van de aarde de maan uiteen doen barsten, en deze explosie tengevolge van de zwaartekrachtgetijden zal de maan verbrijzelen tot kleine deeltjes, die zich rond de wereld kunnen aaneensluiten tot ringen van materie zoals die van Saturnus, of deze deeltjes kunnen geleidelijk naar de aarde worden getrokken als meteoren.
57:6.4 (658.1) Indien ruimtelichamen in grootte en dichtheid overeenkomen, kunnen zich botsingen voordoen. Indien echter twee ruimtelichamen in dichtheid overeenkomen, doch in omvang van elkaar verschillen, zal, als het kleinere lichaam het grotere steeds dichter nadert, het kleine uiteengerukt worden wanneer de straal van zijn kringloop minder wordt dan twee en een half maal de straal van het grotere lichaam. Botsingen tussen de reuzen in de ruimte zijn weliswaar zeer zeldzaam, maar deze explosies van de kleinere hemellichamen tengevolge van zwaartekrachtgetijden komen vrij geregeld voor.
57:6.5 (658.2) Vallende sterren komen in zwermen voor omdat het fragmenten zijn van grotere hemellichamen die uiteen zijn gerukt door de getijdewerking van de zwaartekracht die wordt uitgeoefend door naburige, nog grotere hemellichamen. De ringen van Saturnus zijn de fragmenten van een uiteengerukte satelliet. Eén van de manen van Jupiter nadert nu gevaarlijk dicht de kritieke zone van de uiteenrukking door getijdewerking en zal binnen enkele miljoenen jaren òf worden opgeëist door de planeet, òf uiteengerukt worden door het zwaartekrachtgetijde. De vijfde planeet van het zonnestelsel van zeer lang geleden volgde een onregelmatige baan waarbij hij periodiek Jupiter steeds dichter naderde, totdat hij in de kritieke zone belandde van het uiteenbarsten door zwaartekrachtgetijden, raakte toen snel gefragmenteerd en werd de huidige cluster asteroïden.
57:6.6 (658.3) 4.000.000.000 jaar geleden werden de Jupiter- en Saturnus-stelsels georganiseerd, vrijwel zoals zij heden worden waargenomen, met uitzondering van hun manen die gedurende verscheidene miljarden jaren in omvang bleven toenemen. In feite groeien alle planeten en satellieten van het zonnestelsel nog steeds vanwege het voortdurend invangen van meteoren.
57:6.7 (658.4) 3.500.000.000 jaar geleden hadden de condensatiekernen van de andere tien planeten zich duidelijk gevormd, en waren de kernen van de meeste manen intact, ofschoon sommige van de kleinere satellieten zich later aaneenvoegden tot de huidige grotere manen. Dit tijdperk kan beschouwd worden als de era van het assembleren van planeten.
57:6.8 (658.5) 3.000.000.000 jaar geleden functioneerde het zonnestelsel vrijwel zoals nu. De delen ervan bleven in omvang toenemen, daar meteoren uit de ruimte in verbazingwekkende hoeveelheden op de planeten en hun satellieten bleven neerregenen.
57:6.9 (658.6) Omstreeks deze tijd werd uw zonnestelsel geregistreerd als een fysisch stelsel van Nebadon, en kreeg het zijn naam, Monmatia.
57:6.10 (658.7) 2.500.000.000 jaar geleden waren de planeten enorm in omvang toegenomen. Urantia was een goed ontwikkelde wereldbol geworden met een massa van ongeveer het tiende gedeelte van de huidige, en nam nog steeds in omvang toe door meteorische aanwas.
57:6.11 (658.8) Al deze geweldige activiteit is een normaal onderdeel van de wording van een evolutionaire wereld zoals Urantia, en vormt de astronomische inleiding op de inrichting van het toneel waarop de fysische evolutie van dergelijke werelden in de ruimte kan aanvangen, als voorbereiding op de avonturen met het leven in de tijd.
57:7.1 (658.9) Gedurende deze vroege tijden krioelde het in de ruimteregionen van het zonnestelsel van kleine brokstukken en condensatielichamen, en door de afwezigheid van een beschermende verbrandingsatmosfeer vielen deze ruimtelichamen regelrecht op het oppervlak van Urantia te pletter. Deze onophoudelijke inslagen hielden de oppervlakte van de planeet min of meer verhit, en deze factor, alsmede de werking van de zwaartekracht die sterker werd naarmate de aardbol groter werd, begon die invloeden in werking te stellen waardoor de zwaardere elementen, zoals ijzer, geleidelijk steeds dichter bij het centrum van de planeet kwamen te liggen.
57:7.2 (659.1) 2.000.000.000 jaar geleden begon de aarde het duidelijk te winnen van de maan. De planeet was wel altijd groter geweest dan zijn satelliet, maar het verschil werd pas groot rond deze tijd, toen enorme ruimtelichamen werden ingevangen door de aarde. Urantia had toen ongeveer een vijfde van zijn huidige omvang bereikt en was groot genoeg geworden om de primitieve atmosfeer vast te kunnen houden, die begon te ontstaan tengevolge van de inwendige elementenstrijd tussen het verhitte binnenste en de afkoelende aardkorst.
57:7.3 (659.2) Duidelijke vulkanische werking dateert uit deze tijd. De inwendige hitte van de aarde bleef toenemen, doordat de radioactieve of zwaardere elementen die door de meteoren vanuit de ruimte werden aangevoerd, zich steeds dieper ingroeven. De bestudering van deze radioactieve elementen zal onthullen dat Urantia aan zijn oppervlak meer dan een miljard jaar oud is. De radiumklok is uw betrouwbaarste tijdmeter voor het maken van wetenschappelijke schattingen van de ouderdom van de planeet, maar al zulke schattingen zijn te laag omdat de radioactieve elementen die door u onderzocht kunnen worden, alle afkomstig zijn van de oppervlakte der aarde en daarom slechts het door Urantia betrekkelijk kortgeleden verworven materiaal aan deze elementen vertegenwoordigen.
57:7.4 (659.3) 1.500.000.000 jaar geleden had de aarde tweederde van haar huidige omvang bereikt, terwijl de maan haar huidige massa naderde. Het snel groter worden van de aarde ten opzichte van de maan stelde de aarde in staat om de geringe atmosfeer die haar kleine satelliet oorspronkelijk bezat, langzaam weg te roven.
57:7.5 (659.4) De vulkanische werking is nu op zijn hoogtepunt. De gehele aarde is een waar, vurig inferno en de oppervlakte lijkt op haar vroegere gesmolten toestand, voordat de zware metalen naar het centrum zakten tengevolge van de zwaartekracht. Dit is het vulkanische tijdperk. Desniettegenstaande vormt zich geleidelijk een korst die hoofdzakelijk bestaat uit het verhoudingsgewijs lichtere graniet. Zo wordt het toneel in gereedheid gebracht voor een planeet die eens leven zal kunnen onderhouden.
57:7.6 (659.5) De primitieve planetaire atmosfeer ontwikkelt zich geleidelijk en bevat nu enige waterdamp, koolmonoxyde, kooldioxyde en chloorwaterstof, maar er is nog weinig of geen ongebonden stikstof en ongebonden zuurstof. De atmosfeer van een wereld in het vulkanische tijdperk ziet er merkwaardig uit. Behalve de reeds genoemde gassen is hij zwaar doortrokken van talrijke vulkanische gassen en, wanneer de dampkring rijper wordt, van de verbrandingsproducten van de hevige meteorenregens die voortdurend op de oppervlakte van de planeet neerkletteren. Een dergelijke verbranding van meteoren houdt de atmosferische zuurstof vrijwel geheel uitgeput, en het bombardement met meteoren gaat nog steeds op enorme schaal door.
57:7.7 (659.6) Weldra werd de atmosfeer stabieler en koelde zij voldoende af om regen te laten neerkomen op de hete rotsachtige oppervlakte van de planeet. Duizenden jaren lang was Urantia gehuld in één geweldige, ononderbroken deken van stoom. Gedurende deze eeuwen scheen de zon dan ook nooit op het aardoppervlak.
57:7.8 (659.7) Veel van de koolstof in de atmosfeer werd daaraan onttrokken ter vorming van de carbonaten van de verschillende metalen die overvloedig aanwezig waren in de bovenste lagen van de planeet. Later werden nog veel grotere hoeveelheden van deze koolstofgassen verbruikt door het vroege, overvloedige plantaardig leven.
57:7.9 (660.1) Zelfs in de latere perioden werd de zuurstof in de lucht nog bijna geheel opgebruikt door de voortdurende lavastromen en de binnenkomende meteoren. Zelfs de vroege bezinksels van de primitieve oceaan die spoedig verscheen, bevatten geen gekleurde stenen of leisteen. Gedurende lange tijd nadat deze oceaan was verschenen, was er praktisch geen vrije zuurstof in de atmosfeer; dit verscheen pas in hoeveelheden van enige betekenis toen het later werd gevormd door de zeewieren en andere vormen van plantaardig leven.
57:7.10 (660.2) De primitieve dampkring van een planeet in het vulkanische tijdperk biedt weinig bescherming tegen de inslagen van de meteoren-zwermen waarmee de planeet in botsing komt. Vele miljoenen meteoren zijn in staat door zo’n luchtlaag heen te dringen om op de korst van de planeet in te slaan als vaste lichamen. Na verloop van tijd blijken er echter steeds minder groot genoeg te zijn om het steeds sterkere wrijvingsschild van de steeds meer zuurstof bevattende atmosfeer der latere tijdperken te weerstaan.
57:8.1 (660.3) 1.000.000.000 jaar geleden is het tijdstip waarop de geschiedenis van Urantia werkelijk begint. De planeet had ongeveer zijn huidige omvang bereikt. En omstreeks deze tijd werd zij in de fysische registers van Nebadon opgenomen en kreeg zij haar naam, Urantia.
57:8.2 (660.4) De dampkring, samen met de onophoudelijke neerslag van vocht, bevorderde de afkoeling van de aardkorst. Vulkanische activiteit zorgde al spoedig voor een evenwicht tussen de inwendige hittedruk en de samentrekking van de aardkorst; en terwijl de vulkanen snel in aantal afnamen, begonnen er zich bij het voortschrijden van het tijdvak van de afkoeling en aanpassing van de aardkorst aardbevingen voor te doen.
57:8.3 (660.5) De werkelijke geologische geschiedenis van Urantia begint wanneer de aardkorst voldoende afkoelt om de eerste oceaan te doen ontstaan. Toen de condensatie van waterdamp op het afkoelend oppervlak van de aarde eenmaal was begonnen, ging zij door totdat zij praktisch volledig was. Tegen het eind van deze periode strekte de oceaan zich over de gehele wereld uit, en bedekte de gehele planeet tot een gemiddelde diepte van meer dan anderhalve kilometer. De getijden werkten toen grotendeels zoals nu, maar deze primitieve oceaan was niet zout: zij vormde praktisch een deklaag van zoet water over de wereld. In die tijd verbond de meeste chloor zich met verschillende metalen, maar er was genoeg om, in verbinding met waterstof, dit water in lichte mate zuur te maken.
57:8.4 (660.6) Aan het begin van dit lang vervlogen tijdperk moet u zich Urantia voorstellen als een door water bedekte planeet. Later stroomde lava die uit diepere lagen kwam en dus dichter was, uit op de bodem van de tegenwoordige Grote Oceaan, en werd dit deel van het met water bedekte oppervlak tamelijk sterk omlaag gedrukt. De eerste continentale landmassa kwam uit de wereldoceaan naar boven als een compenserende aanpassing van het evenwicht in de geleidelijk dikker wordende aardkorst.
57:8.5 (660.7) 950.000.000 jaar geleden vertoont Urantia het beeld van één groot landcontinent en één grote watermassa, de Grote Oceaan. Vulkanen komen nog wijdverbreid voor en de aardbevingen zijn veelvuldig en hevig. Meteoren blijven de aarde bombarderen, maar zij nemen zowel in aantal als in omvang af. De atmosfeer klaart op, maar de hoeveelheid kooldioxyde blijft groot. De aardkorst stabiliseert zich geleidelijk.
57:8.6 (660.8) Het was omstreeks deze tijd dat Urantia werd ingedeeld bij het stelsel Satania voor wat betreft het planetaire bestuur, en in het levensregister van Norlatiadek werd opgenomen. Hiermee begon de administratieve erkenning van de kleine, onbetekenende wereld die voorbestemd was de planeet te worden waarop Michael later zou beginnen aan de geweldige onderneming van zijn zelfschenking als sterveling, en deel zou hebben aan die ervaringen die Urantia sindsdien plaatselijk hebben gemaakt als ‘de wereld van het kruis.’
57:8.7 (661.1) 900.000.000 jaar geleden beleefde Urantia de aankomst van de eerste groep verkenners van Satania, die uitgezonden was van Jerusem om de planeet te inspecteren en een rapport samen te stellen met betrekking tot haar geschikheid als een leven-proefstation. Deze commissie bestond uit vierentwintig leden, waaronder Levendragers, Lanonandek-Zonen, Melchizedeks, serafijnen, en wezens van andere orden van hemels leven die te maken hebben met de vroegste organisatie en het eerste bestuur van een planeet.
57:8.8 (661.2) Toen zij een zeer nauwkeurig overzicht van de planeet gemaakt had, keerde deze commissie naar Jerusem terug en bracht een gunstig rapport uit aan de Soeverein van het Stelsel, met de aanbeveling om Urantia op te nemen in het register van leven-proefstations. Dientengevolge werd uw planeet op Jerusem geregistreerd als een decimale planeet, en de Levendragers werden verwittigd dat hun vergunning zou worden verleend om nieuwe patronen van mechanische, chemische en elektrische mobilisatie in te voeren, wanneer zij later op de planeet zouden arriveren met opdrachten tot transplantatie en implantatie van leven.
57:8.9 (661.3) Te zijner tijd werden de regelingen voor het betrekken van de planeet voltooid door de gemengde commissie van twaalf op Jerusem en goedgekeurd door de planetaire commissie van zeventig op Edentia. Deze plannen, voorgesteld door de adviserende raadslieden van de Levendragers, werden uiteindelijk aanvaard op Salvington. Spoedig daarna werd in de Nebadon-uitzendingen bekend gemaakt dat Urantia het toneel zou worden waar de Levendragers hun zestigste proefneming in Satania zouden uitvoeren, met de bedoeling het Satania-type van de levenspatronen van Nebadon uit te breiden en te verbeteren.
57:8.10 (661.4) Kort nadat Urantia voor het eerst was erkend in de universum-uitzendingen in heel Nebadon, werd de planeet volle universum-status verleend. Spoedig daarna volgde opname in de registers van de hoofdkwartierplaneten van de kleine en grote sectoren van het super-universum, en voordat dit tijdperk voorbij was, was Urantia ingeschreven in het Uversa-register waar het voorkomen van leven op planeten wordt aangetekend.
57:8.11 (661.5) Dit gehele tijdperk werd gekenmerkt door veelvuldige en hevige orkanen. De jonge aardkorst verkeerde in een staat van voortdurende verandering. Afkoeling van de aardkorst werd afgewisseld met immense lavastromen. Nergens aan het oppervlak van uw wereld kan ook maar iets worden teruggevonden van deze oorspronkelijke planetaire korst. Deze is in zijn geheel te vaak dooreen gemengd met uitstromende lava uit diepe lagen, en vermengd met latere afzettingen van de wereldomvattende oceaan.
57:8.12 (661.6) Nergens zal er aan het oppervlak van de wereld meer van de gemodificeerde resten van deze oude, pre-oceanische rotsen worden gevonden dan in het noordoosten van Canada rond de Hudson Baai. Dit uitgestrekte gebied waar het graniet omhoog is gekomen, bevat steen uit de tijden van vóór het ontstaan van de oceanen. Deze rotslagen zijn verhit geweest, verbogen, verwrongen en verkreukeld, en hebben deze vervormende metamorfoses keer op keer moeten ondergaan.
57:8.13 (661.7) De gehele duur van de oceanische tijdperken lang werden enorme steenlagen, waarin geen fossielen voorkomen, afgezet op deze oude oceaanbodem. (Kalksteen kan gevormd worden door het neerslaan van chemicaliën; niet alle oudere kalksteen werd gevormd door bezinksel en afzettingen van het leven in de zee.) In geen van deze oude rotsformaties zullen blijken van vroeger leven worden gevonden; zij bevatten geen fossielen tenzij door een of ander toeval latere afzettingen uit de watertijdperken vermengd zijn geraakt met deze oudere lagen van vóór het bestaan van leven.
57:8.14 (662.1) De jonge aardkorst was in hoge mate onstabiel, maar er vond nog geen vorming van gebergte plaats. Terwijl de planeet zich vormde, werd zij onder invloed van de zwaartekracht ook samengeperst. Bergen zijn niet het gevolg van het ineenzakken van de afkoelende korst van een zich samentrekkend hemellichaam; zij verschijnen later ten gevolge van de werking van regen, de zwaartekracht en erosie.
57:8.15 (662.2) De continentale landmassa van dit tijdperk nam toe, totdat zij bijna tien procent van het aardoppervlak bedekte. Zware aardbevingen traden pas op toen de continentale landmassa duidelijk boven het wateroppervlak was uitgekomen. Toen zij eenmaal waren begonnen, namen ze eeuwenlang toe in frequentie en hevigheid. In de loop van vele miljoenen jaren zijn de aardbevingen in frequentie afgenomen, maar Urantia telt er toch nog gemiddeld vijftien per dag.
57:8.16 (662.3) 850.000.000 jaar geleden begon het eerste tijdvak waarin de aardkorst zich werkelijk stabiliseerde. De meeste zware metalen waren naar het centrum van de aardbol gezakt en daar tot rust gekomen; instortingen van de aardkost deden zich niet meer op zo’n grote schaal voor als in vroegere tijden. Er kwam meer evenwicht tot stand tussen het boven water uitstekende land en de zwaardere oceaanbedding. De stroming van de lavalaag onder de aardkorst breidde zich bijna tot over de gehele wereld uit, en deze laag compenseerde en stabiliseerde het rijzen en dalen tengevolge van afkoeling, samentrekking en verschuivingen aan de oppervlakte.
57:8.17 (662.4) Vulkanische uitbarstingen en aardbevingen namen steeds in frequentie en hevigheid af. De dampkring werd gezuiverd van vulkanische gassen en waterdamp, maar het percentage koolzuurgas was nog steeds hoog.
57:8.18 (662.5) De elektrische storingen in de lucht en binnen in de aarde namen ook af. De lavastromen hadden een mengeling van elementen naar de oppervlakte gevoerd, die afwisseling in de korst bracht en de planeet beter isoleerde tegen bepaalde ruimte-energieën. En dit alles hielp duidelijk om de beheersing van de aardse energie te vergemakkelijken en om de stroming ervan te regelen, zoals blijkt uit het functioneren van de magnetische polen.
57:8.19 (662.6) 800.000.000 jaar geleden werd het eerste grote land-tijdvak ingeluid, het tijdperk waarin steeds meer vasteland boven water kwam.
57:8.20 (662.7) Vanaf de tijd van de condensatie van de aardse dampkring, waardoor eerst de wereld-oceaan ontstond en later de Grote Oceaan, moet de laatstgenoemde watermassa gevisualiseerd worden als negen tienden van het aardoppervlak bedekkend. Meteoren die in zee vielen, hoopten zich op de oceaanbodem op, en meteoren bestaan in het algemeen uit zwaar materiaal. Die op het land terecht kwamen, waren grotendeels geoxydeerd en erodeerden vervolgens, waarna ze in de oceaanbekkens gespoeld werden. Zo werd de oceaanbodem steeds zwaarder, en daar kwam het gewicht bij van een watermassa die op sommige plaatsen zestien kilometer diep was.
57:8.21 (662.8) De toenemende neerwaartse druk van de Grote Oceaan had de uitwerking dat de continentale landmassa verder omhoog werd gedrukt. Europa en Afrika begonnen uit de diepten van de Grote Oceaan omhoog te komen, alsmede de massa’s die nu Australië, Noord- en Zuid-Amerika, en het continent Antarctica heten, terwijl de bodem van de Grote Oceaan dit compenseerde en zich aanpaste door verder te dalen. Aan het einde van deze periode bestond bijna een derde deel van het aardoppervlak uit land dat met elkaar één continent vormde.
57:8.22 (662.9) Met deze vergroting van het omhooggekomen land traden ook de eerste klimatologische verschillen op de planeet op. Het omhoog komen van het land, kosmische wolken en de oceanische invloeden zijn de belangrijkste factoren in klimatologische veranderingen. De ruggegraat van de Aziatische landmassa bereikte, in de tijd dat het boven water komen van het land zijn toppunt had bereikt, de hoogte van bijna vijftien kilometer. Indien de luchtlagen boven deze hoog gelegen streken veel waterdamp hadden bevat, zouden zich enorme deklagen van ijs hebben gevormd: de ijstijd zou al veel eerder zijn aangebroken dan in feite het geval was. Het zou ettelijke honderden miljoenen jaren duren eer er weer zoveel land boven water kwam.
57:8.23 (663.1) 750.000.000 jaar geleden namen de eerste breuken in de continentale landmassa een aanvang met de grote scheuring van noord naar zuid waarin later het oceaanwater kon binnendringen en waardoor de weg werd gebaand voor de drift naar het westen van Noord- en Zuid-Amerika, inclusief Groenland. De lange oost-west kloof scheidde Afrika van Europa en sneed de landmassa’s van Australië, de Zuizee-eilanden en Antarctica af van het Aziatische continent.
57:8.24 (663.2) 700.000.000 jaar geleden naderde Urantia de tijd waarin de omstandigheden rijp werden om leven in stand te kunnen houden. De drift van de continenten ging door; steeds verder drong de oceaan het land binnen als lange vingervormige zeeën, die de ondiepe wateren en beschutte baaien verschaften die zo geschikt zijn als habitat voor het zeeleven.
57:8.25 (663.3) 650.000.000 jaar geleden gaf een verdere scheiding van de landmassa’s te zien en bijgevolg een verdere uitbreiding van de continentale zeeën. Deze wateren bereikten in snel tempo de mate van ziltheid die van wezenlijk belang was voor het leven op Urantia.
57:8.26 (663.4) Door deze zeeën en hun opvolgers werden de verslagen van het leven op Urantia aangelegd die later werden ontdekt op goed bewaarde stenen bladzijden, deel na deel, naargelang de ene era op de andere volgde, ieder tijdperk zich boven op het vorige ontwikkelde, en de eeuwen verstreken. Deze binnenzeeën uit de oude tijd vormden de echte bakermat van de evolutie.
57:8.27 (663.5) [Aangeboden door een Levendrager, lid van het oorspronkelijke Urantia-Korps en thans residerend waarnemer.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 58
58:0.1 (664.1) IN heel Satania zijn er slechts eenenzestig werelden die op Urantia lijken, planeten waar levensmodificatie heeft plaatsgevonden. Het grootste deel der bewoonde werelden wordt volgens vaste technieken bevolkt: op zulke planeten wordt aan de Levendragers weinig speelruimte gelaten ten aanzien van hun plannen voor de implantatie van leven. Maar ongeveer één op de tien werelden wordt aangewezen als een decimale planeet en ingeschreven in het speciale register van de Levendragers; op zulke planeten is het ons toegestaan bepaalde experimenten met het leven te ondernemen, teneinde te pogen modificaties, of zo mogelijk verbeteringen, aan te brengen in de standaardtypen levende wezens van het universum.
58:1.1 (664.2) 600.000.000 jaar geleden arriveerde de uit Jerusem uitgezonden commissie van Levendragers op Urantia en begon de fysische omstandigheden te bestuderen, ter voorbereiding op de lancering van leven op wereld no. 606 van het Satania-stelsel. Dit zou voor ons de zeshonderdzesde ervaring worden met het initiëren van de Nebadon-levenspatronen in Satania en de zestigste gelegenheid om veranderingen aan te brengen en modificaties in te voeren in de standaard-levensontwerpen van het plaatselijk universum.
58:1.2 (664.3) Duidelijk moet worden gesteld dat Levendragers geen leven kunnen initiëren voordat een wereld rijp is voor de aanvang van de evolutionaire cyclus. Evenmin kunnen wij zorgen voor een snellere ontwikkeling van het leven dan de fysische ontwikkeling van de planeet kan dragen en herbergen.
58:1.3 (664.4) De Levendragers van Satania hadden een natriumchloride-levenspatroon ontworpen; er konden daarom geen stappen worden ondernomen om dit te implanteren, voordat het water van de oceanen een voldoende zoutgehalte had gekregen. Het protoplasma-type van Urantia kan alleen in een passende zoutoplossing functioneren. Al het oerleven — plantaardig en dierlijk — is in een zilt milieu tot ontwikkeling gekomen. Zelfs de hoger georganiseerde landdieren zouden niet in leven kunnen blijven als dezelfde essentiële zoutoplossing niet door hun lichaam circuleerde in de bloedstroom die iedere kleine levende cel vrij omspoelt met, en letterlijk onderdompelt in, dit ‘zilte nat.’
58:1.4 (664.5) Uw primitieve voorzaten bewogen zich vrij door de zilte oceaan; heden ten dage beweegt zich dezelfde, op oceaanwater lijkende, zoutoplossing vrij door uw lichaam, daarbij iedere individuële cel omspoelend met een chemische vloeistof die in alle essentiële kenmerken vergelijkbaar is met het zoute water dat de eerste reacties stimuleerde van het protoplasma van de eerste levende cellen die op de planeet functioneerden.
58:1.5 (664.6) Maar wanneer deze era aanvangt, ontwikkelt Urantia zich in alle opzichten naar een toestand die gunstig is voor het in stand houden van de aanvangsvormen van het zeeleven. Langzaam maar zeker brengen de fysische ontwikkelingen op aarde en in de aangrenzende ruimteregionen het toneel in gereedheid voor onze latere pogingen om die levensvormen tot stand te brengen, die, naar wij besloten hadden, het beste zouden passen bij de zich ontvouwende fysische omgeving — zowel op aarde als in de ruimte.
58:1.6 (665.1) Daarna keerde de Satania-commissie van Levendragers naar Jerusem terug, omdat ze, alvorens met het eigenlijke implanteren van het leven te beginnen, liever de verdere scheuring van de continentale landmassa wilde afwachten, waardoor nog meer binnenzeeën en beschutte baaien zouden ontstaan.
58:1.7 (665.2) Op een planeet waar het leven zijn oorsprong heeft in de zee, worden de ideale condities voor de implantatie van leven verschaft door een groot aantal binnenzeeën, door een uitgestrekte kustlijn met ondiepe wateren en beschutte baaien, en zulk een verdeling van de wateren van de aarde was zich nu juist snel aan het ontwikkelen. Deze oude binnenzeeën waren zelden meer dan honderdvijftig tot honderdtachtig meter diep, en het zonlicht kan meer dan honderdtachtig meter in het water van de oceanen doordringen.
58:1.8 (665.3) En vanaf dergelijke zeekusten, waar in een later tijdperk een mild en gelijkmatig klimaat zou heersen, vond het primitieve plantenleven zijn weg naar het land. Hier bood het hoge gehalte aan koolstof in de atmosfeer de nieuwe levenssoorten die op het land ontstonden de gelegenheid tot snelle en overvloedige groei. Ofschoon de atmosfeer toen ideaal was voor plantengroei, had zij een dermate hoog gehalte aan kooldioxide, dat geen dier, laat staan een mens, op de aardbodem zou hebben kunnen leven.
58:2.1 (665.4) Door het filter van de atmosfeer van de planeet bereikt ongeveer één tweemiljardste deel van de totale lichtuitstraling van de zon de aarde. Indien het licht dat op Noord-Amerika valt, be- taald zou worden tegen een tarief van twee dollarcent per kilowatt-uur, zou de jaarlijkse lichtreke- ning meer dan 800 biljard [ 1015 ] dollar bedragen. Chicago’s rekening voor zonlicht zou aanzienlijk meer dan 100 miljoen dollar per dag bedragen. Daarbij moet ge niet vergeten dat ge van de zon nog andere vormen van energie ontvangt — licht is niet de enige bijdrage van de zon die uw atmosfeer bereikt. Er stromen geweldige zonne-energieën naar Urantia, waarin golflengten voorkomen die zich zowel boven als onder het waarnemingsvermogen van de mens bevinden.
58:2.2 (665.5) De atmosfeer van de aarde laat bijna geen enkele zonnestraling door aan het uiterste ultraviolette einde van het spectrum. De meeste van deze korte golflengten worden geabsorbeerd door een ozonlaag die overal op een hoogte van ongeveer vijftien kilometer boven het aardoppervlak begint en zich nog eens vijftien kilometer in de ruimte uitstrekt. De ozon die dit gebied doordringt, zou, onder de condities die op het aardoppervlak heersen, slechts een laag van twee en een halve millimeter dikte vormen; niettemin beschermt deze betrekkelijk kleine en schijnbaar onbetekenende hoeveelheid ozon de bewoners van Urantia tegen een te grote dosis van de gevaarlijke, destructieve ultraviolette straling die in het zonlicht aanwezig is. Maar indien deze ozonlaag ook maar iets dikker zou zijn, zoudt ge verstoken zijn van de hoogst belangrijke en heilzame ultraviolette stralen die het oppervlak van de aarde nu wel bereiken, en waaraan een van uw meest essentiële vitaminen zijn ontstaan dankt.
58:2.3 (665.6) Toch willen sommigen van de aanhangers der mechanistische wereldbeschouwing die over weinig verbeeldingskracht beschikken, de materiële schepping en de menselijke evolutie blijven zien als een toevallige gebeurtenis. De middenwezens van Urantia hebben op het gebied van de natuurkunde en de chemie meer dan vijftigduizend feiten verzameld die zij onverenigbaar achten met de wetten van het zuivere toeval en die volgens hen onmiskenbaar aantonen dat er een intelligente bedoeling in de materiële schepping schuilt. Dit alles laat dan nog buiten beschouwing dat zij een catalogus hebben samengesteld van meer dan honderdduizend feiten buiten het gebied van de natuur- en scheikunde, waarvan zij stellen dat zij de aanwezigheid van denkend bewustzijn bewijzen in het ontwerp, de schepping en het in stand houden van de materiële kosmos.
58:2.4 (666.1) Van uw zon gaat een ware stortvloed van dodelijke straling uit, en uw aangename leven op Urantia hebt ge te danken aan de ‘fortuinlijke’ invloed van meer dan veertig, schijnbaar toevallige, beschermende werkingen, die vergelijkbaar is met met de werking van deze unieke ozonlaag.
58:2.5 (666.2) Indien de dampkring ’s nachts niet als een ‘deken’ zou fungeren, zou er door uitstraling zo snel warmte verloren gaan, dat het leven onmogelijk in stand gehouden zou kunnen worden, behalve door kunstmatige voorzieningen.
58:2.6 (666.3) De onderste acht tot tien kilometer van de dampkring van de aarde is de troposfeer; dit is de laag van de winden en luchtstromingen die de weersverschijnselen veroorzaken. Boven deze laag ligt de binnenste ionosfeer en vlak daarboven de stratosfeer. Wanneer men van het aardoppervlak opstijgt, daalt de temperatuur gestaag gedurende tien tot dertien kilometer, op welke hoogte zij omstreeks 57 graden Celsius onder nul bedraagt. Deze temperatuur van 54 tot 57 graden onder nul blijft onveranderd wanneer men nog ongeveer zestig kilometer verder stijgt; dit gebied van constante temperatuur is de stratosfeer. Op een hoogte van ongeveer zeventig tot tachtig kilometer begint de temperatuur te stijgen, en deze stijging blijft doorgaan totdat, op de hoogte waar het verschijnsel van het poollicht optreedt, een temperatuur van 650 graden Celsius wordt bereikt, een intense hitte die de zuurstof ioniseert. Maar temperatuur in zo’n ijle atmosfeer kan nauwelijks worden vergeleken met hitte zoals die op het aardoppervlak wordt gerekend. Houdt in gedachten dat de helft van uw gehele atmosfeer in de eerste vijf kilometer wordt aangetroffen. De hoogte van de atmosfeer van de aarde wordt aangegeven door de hoogste stralen van het poollicht — ongeveer 650 kilometer.
58:2.7 (666.4) De verschijnselen van het poollicht houden rechtstreeks verband met de zonnevlekken, de cyclonen op de zon die in tegengestelde richting snel boven en beneden de equator van de zon rondwervelen, precies zoals de tropische orkanen op aarde. Zulke atmosferische storingen stormen in tegengestelde richtingen, afhankelijk van hun optreden boven of beneden de equator.
58:2.8 (666.5) Het vermogen van zonnevlekken om de frequenties van het licht te wijzigen, toont aan dat deze stormcentra op de zon als enorme magneten functioneren. Zulke magnetische velden zijn in staat om geladen deeltjes uit de kraters van de zonnevlekken de ruimte in te slingeren, naar de buitenste laag van de dampkring van de aarde, waar hun ioniserende werking het spectaculaire schouwspel van het poollicht teweegbrengt. Daarom doet zich het verschijnsel van het poollicht het sterkst voor als de zonnevlekken op hun hoogtepunt zijn gekomen — of spoedig daarna — de tijd wanneer de zonnevlekken voor het merendeel dicht bij de equator zijn gelegen.
58:2.9 (666.6) Zelfs de naald van het kompas reageert op deze invloed van de zon, aangezien de naald iets naar het oosten afwijkt wanneer de zon opkomt, en iets naar het westen tegen zonsondergang. Dit gebeurt iedere dag, maar op het hoogtepunt van de zonnevlekken-cyclus is de afwijking van het kompas tweemaal zo groot. Deze dagelijkse afwijkingen van het kompas zijn een reactie op de verhoogde ionisatie in de bovenste lagen van de atmosfeer, veroorzaakt door het zonlicht.
58:2.10 (666.7) De aanwezigheid van twee verschillende lagen geëlectriseerde geleidende gebieden in de superstratosfeer verklaart de lange-afstandstransmissie van uw lange- en kortegolf radio-uitzendingen. Uw uitzendingen worden soms gestoord door de verschrikkelijke stormen die zo nu en dan in de gebieden van deze buitenste lagen van de ionosfeer woeden.
58:3.1 (666.8) In de vroege tijden van de materialisatie van een universum zijn er in de gebieden der ruimte ontzaglijk grote waterstofwolken verspreid, precies dezelfde astronomische stofmassa’s die nu vele gebieden in de gehele verre ruimte kenmerken. Een groot deel van de georganiseerde materie die door de laaiende zonnen wordt afgebroken en als stralingsenergie wordt verspreid, werd oorspronkelijk opgebouwd in deze al vroeg verschijnende waterstofwolken van de ruimte. Onder bepaalde ongewone omstandigheden vindt er ook uiteenvallen van atomen plaats in de kern van de grotere waterstofmassa’s. En al deze verschijnselen van atoomopbouw en -afbraak gaan, precies zoals in de sterk verhitte nevels, gepaard met het ontstaan van vloedgolven van kortegolf-stralingsenergie in de ruimte. Deze verschillende stralingen gaan vergezeld van een vorm van ruimteënergie die op Urantia onbekend is.
58:3.2 (667.1) Deze kortegolf-energielading van de ruimte in het universum is vierhonderd maal groter dan alle andere vormen van stralingsenergie die in de georganiseerde gebieden der ruimte bestaan. De productie van de korte golven in de ruimte, ongeacht of ze afkomstig zijn van de gloeiende nevels, van sterke elektrische velden, de buitenruimte, of van de ontzaglijke waterstofwolken, wordt kwalitatief en kwantitatief gewijzigd door schommelingen van en plotselinge spanningsveranderingen in temperatuur, zwaartekracht en elektronische druk.
58:3.3 (667.2) Deze eventualiteiten bij het ontstaan van de ruimtestraling worden bepaald door vele kosmische gebeurtenissen, alsmede door de banen van de circulerende materie, die variëren van enigszins cirkelvormig tot uiterst ellipsvormig. De fysische omstandigheden kunnen ook grote modificaties ondergaan omdat de spin van het elektron soms tegengesteld is aan de wijze waarop de grovere materie zich gedraagt, zelfs in dezelfde fysische zone.
58:3.4 (667.3) De geweldige waterstofwolken zijn ware kosmische chemische laboratoria, die plaats bieden aan alle fasen van zich ontwikkelende energie en metamorfoserende materie. Er spelen zich eveneens grote energiewerkingen af in de gassen die zich aan de randen van de grote dubbelsterren bevinden en die elkaar dikwijls overlappen en zich daardoor op uitgebreide schaal vermengen. Maar geen van deze geweldige energetische werkingen, die zich over wijde uitgestrektheden in de ruimte voordoen, oefent ook maar de minste invloed uit op de verschijnselen van het georganiseerde leven — het kiemplasma van levende organismen en wezens. Deze energetische omstandigheden in de ruimte zijn van betekenis voor de omgeving die noodzakelijk is voor het tot stand brengen van leven, maar zij zijn niet van invloed op de latere modificatie van de erfelijkheidsfactoren van het kiemplasma, zoals sommige langere golven van de stralingsenergie dat zijn. Het door de Levendragers geïmplanteerde leven is volledig bestand tegen deze verbazingwekkende vloed van kortegolf-ruimtestraling van universum-energie.
58:3.5 (667.4) Al deze essentiële kosmische omstandigheden moesten zich ontwikkelen tot een gunstige toestand alvorens de Levendragers daadwerkelijk konden beginnen met het tot stand brengen van leven op Urantia.
58:4.1 (667.5) Dat wij Levendragers worden genoemd moet u niet in verwarring brengen. Wij kunnen leven naar de planeten brengen, en doen dit ook, maar wij hebben geen leven naar Urantia gebracht. Het leven op Urantia is uniek, het heeft zijn oorsprong op de planeet. Dit hemellichaam is een wereld waar modificaties in het leven zijn aangebracht; alle leven dat hier verscheen werd door ons hier op de planeet zelf geformuleerd, en er is in heel Satania, zelfs in heel Nebadon, geen enkele andere wereld waar het leven precies zo bestaat als op Urantia.
58:4.2 (667.6) 550.000.000 jaar geleden keerde het korps Levendragers naar Urantia terug. In samenwerking met geestelijke machten en bovenfysische krachten organiseerden wij de oorspronkelijke levenspatronen van deze wereld, stelden deze in werking en plantten ze in de gastvrije wateren van dit gebied. Alle planetaire leven (afgezien van buitenplanetaire persoonlijkheden) had tot aan de dagen van Caligastia, de Planetaire Vorst, zijn oorsprong in onze drie oorspronkelijke, identieke en gelijktijdige implantaties van zeeleven. Deze drie implantaties van het leven zijn aangeduid als: de centrale of Eurazisch-Afrikaanse, de oostelijke of Austraal-Aziatische, en de westelijke, die Groenland en de Amerika’s omvat.
58:4.3 (668.1) 500.000.000 jaar geleden had het primitieve plantaardige zeeleven zich goed genesteld op Urantia. Groenland en de arctische landmassa begonnen, samen met Noord- en Zuid-Amerika, aan hun langdurige, langzame drift in westelijke richting. Afrika verplaatste zich enigszins naar het zuiden en deed daardoor tussen zichzelf en de moedermassa een oost-west trog ontstaan, het Middellandse Zeebekken. Antarctica, Australië, en het land dat aangegeven wordt door de eilanden in de Stille Zuidzee, braken in het zuiden en oosten af en zijn sindsdien ver afgedreven.
58:4.4 (668.2) Wij hadden de primitieve vorm van zeeleven geïmplanteerd in de beschutte tropische baaien van de centrale zeeën van de oost-west-kloof in de uiteenbrekende continentale landmassa. Dat wij drie implantaties van zeeleven uitvoerden, had ten doel te verzekeren dat elke grote landmassa in zijn warmwaterzeeën dit leven met zich mee zou voeren, wanneer het land later uit elkaar zou drijven. Wij voorzagen dat later, in het tijdperk waarin het landleven aan de dag zou treden, deze op drift zijnde continentale landmassa’s door grote oceanen van elkaar gescheiden zouden raken.
58:5.1 (668.3) De continentale landdrift zette zich voort. De aardkern was zo dicht en onbuigzaam als staal geworden, daar deze onder een druk van ongeveer 3500 ton per vierkante centimeter stond; ten gevolge van de enorme druk van de zwaartekracht was het diep in het binnenste van de aarde dan ook zeer heet, en is het dat nog steeds. De temperatuur neemt vanaf het oppervlak naar beneden toe, totdat zij in het centrum iets hoger is dan de oppervlakte-temperatuur van de zon.
58:5.2 (668.4) De buitenste 1600 kilometer van de massa van de aarde bestaat hoofdzakelijk uit verschillende soorten gesteenten. Daaronder bevinden zich de compactere en zwaardere metaalhoudende elementen. Gedurende de gehele begintijd, toen de wereld nog niet door een dampkring was omringd, was zij zo bijna vloeibaar in haar gesmolten, sterk verhitte toestand, dat de zwaardere metalen diep wegzonken naar het binnenste. De zwaardere metalen die nu dicht aan de oppervlakte worden aangetroffen, zijn overblijfselen van wat door oude vulkanen is uitgestoten, van latere omvangrijke lavastromen, en van de meer recente neerslag van meteoren.
58:5.3 (668.5) De buitenste aardkorst was ongeveer zestig kilometer dik. Dit buitenste omhulsel werd ondersteund door, en rustte rechtstreeks op, een zee van gesmolten basalt van wisselende dikte, een beweeglijke laag van gesmolten lava die onder hoge druk stond, maar steeds de neiging had her en derwaarts te vloeien ter vereffening van de zich steeds verplaatsende planetaire druk, en daardoor bijdroeg tot de stabilisatie van de aardkorst.
58:5.4 (668.6) Zelfs heden ten dage drijven de continenten nog op deze niet-gekristalliseerde, als kussen fun- gerende zee van gesmolten basalt. Als deze bescherming zou ontbreken, zouden de zwaardere aardbevingen de wereld letterlijk aan stukken schudden. Aardbevingen worden veroorzaakt door verschuivingen en verplaatsingen van de vaste buitenste aardkorst, en niet door vulkanen.
58:5.5 (668.7) Wanneer de lagen lava van de aardkorst afkoelen, vormen zij graniet. De gemiddelde dichtheid van Urantia is iets meer dan vijf en een half maal die van water; de dichtheid van graniet is minder dan drie maal die van water. De kern van de aarde heeft een dichtheid van twaalf maal die van water.
58:5.6 (668.8) De zeebodems zijn dichter dan de landmassa’s, en zo blijven de continenten boven water. Wanneer de zeebodems boven het niveau van de zee uitrijzen, blijkt dat zij in hoofdzaak uit basalt bestaan, een vorm van lava die aanzienlijk zwaarder is dan het graniet van de landmassa’s. Nogmaals, indien de continenten niet lichter zouden zijn dan de bodems van de oceanen, zouden de randen van de oceanen door de zwaartekracht het land op worden getrokken, maar zulke verschijnselen kunnen niet worden waargenomen.
58:5.7 (668.9) Het gewicht van de oceanen is ook een factor in de toename van de druk op de zeebodems. De lagere, maar verhoudingsgewijs zwaardere oceaanbodems, vermeerderd met het gewicht van de waterlaag daarboven, benaderen het gewicht van de hogere maar veel lichtere continenten. Alle continenten hebben evenwel de neiging in de oceanen af te glijden. De continentale druk op het niveau van de oceaanbodems is ongeveer 1.400 kilogram per vierkante centimeter. Dat wil zeggen, dit zou de druk van een continentale landmassa zijn die ongeveer 4500 meter boven de oceaanbodem zou uitsteken. De druk van het water op de oceaanbodem bedraagt slechts ongeveer 350 kilogram per vierkante centimeter. Dit verschil in druk maakt dat de continenten de neiging hebben naar de beddingen van de oceanen af te glijden.
58:5.8 (669.1) De daling van de oceaanbodem gedurende de tijden vóór er leven was ontstaan, had één enkele continentale landmassa opgestuwd, en wel tot zo’n hoogte, dat de zijwaartse druk ervan maakte dat de oostelijke, westelijke, en zuidelijke randen de neiging vertoonden omlaag te glijden, over de onderlaag van half-vloeibare lava heen, de wateren van de omliggende Grote Oceaan in. Hierdoor werd de druk van het continent zo volledig gecompenseerd, dat er geen grote breuk ontstond aan de oostkust van dit oude Aziatische continent, maar sindsdien heeft die oostelijke kustlijn steeds over de afgrond gehangen van de aangrenzende diepten van de oceaan, en dreigt hij naar beneden te glijden en zijn graf in het water te vinden.
58:6.1 (669.2) 450.000.000 jaar geleden vond de overgang van plantaardig naar dierlijk leven plaats. Deze metamorfose speelde zich af in de ondiepe wateren van de beschutte tropische baaien en lagunes langs de uitgestrekte kustlijnen van de uit elkaar drijvende continenten. Deze ontwikkeling, die inherent was aan de oorspronkelijke levenspatronen, kwam geleidelijk tot stand. Er ware vele overgangsstadia tussen de vroege primitieve vormen van plantaardig leven en de latere, duidelijk herkenbare dierlijke organismen. Zelfs heden ten dage bestaat nog steeds de overgangsvorm der slijmzwammen, welke moeilijk òf als planten òf als dieren geklassificeerd kunnen worden.
58:6.2 (669.3) Ofschoon de evolutie van het plantaardig leven nagegaan kan worden tot in het dierlijk leven, en ofschoon er opklimmende reeksen van planten en dieren zijn gevonden die geleidelijk van de allereenvoudigste tot de ingewikkeldste en verstgevorderde organismen overgaan, zult ge niet zulke verbindingsschakels kunnen vinden tussen de grote afdelingen van het dierenrijk, noch tussen de hoogste voormenselijke diersoorten en de mensen van de dageraad van de menselijke rassen. Deze zogenaamde ‘ontbrekende schakels’ zullen altijd blijven ontbreken om de eenvoudige reden dat zij nooit hebben bestaan.
58:6.3 (669.4) Van era tot era verschijnen er volstrekt nieuwe soorten dierlijk leven. Deze komen niet tot ontwikkeling als gevolg van een geleidelijke acccumulatie van kleine variaties; zij verschijnen als volledig ontwikkelde, nieuwe levensorden, en zij verschijnen plotseling.
58:6.4 (669.5) De plotselinge verschijning van nieuwe soorten en gevariëerde orden van levende organismen is geheel biologisch, strikt natuurlijk. Er is niets bovennatuurlijks verbonden aan deze genetische mutaties.
58:6.5 (669.6) Toen het juiste zoutgehalte in de oceanen was bereikt, ontwikkelde zich daar dierlijk leven, en het was betrekkelijk eenvoudig om het zilte water te laten circuleren door de lichamen van de dieren in de zee. Toen echter de oceanen slonken en het zoutpercentage zeer toenam, ontwikkelden deze zelfde dieren het vermogen om het zoutgehalte van hun lichaamsvochten te verlagen, precies zoals de organismen die leerden om in zoet water te leven het vermogen verwierven om het juiste zoutgehalte in hun lichaamsvochten te handhaven door vernuftige methoden om zout vast te houden.
58:6.6 (669.7) De bestudering van de fossielen van het zeeleven die in rotslagen bewaard zijn gebleven, onthult hoe deze primitieve organismen reeds vroeg te kampen hadden met aanpassingsproblemen. Planten en dieren blijven voortdurend experimenteren met de aanpassing. Steeds verandert de omgeving en steeds streven levende organismen ernaar zich te schikken naar deze onophoudelijke schommelingen.
58:6.7 (670.1) De fysiologische uitrusting en de anatomische structuur van alle nieuwe levensorden zijn reacties op de werking van fysische wetten, maar de daarop volgende begiftiging met bewustzijn is een schenking van de assistent-bewustzijnsgeesten in overeenstemming met de aangeboren capaciteit van de hersenen. Hoewel het bewustzijn niet een product is van de fysische evolutie, is het toch geheel afhankelijk van de capaciteit van de hersenen, die verkregen wordt door zuiver fysische, evolutionaire ontwikkelingen.
58:6.8 (670.2) Door schier eindeloze cycli van vooruitgang en terugval, van aanpassing en hernieuwde aanpasssing, schommelen alle levende organismen in de loop der eeuwen heen en weer. Degene die kosmische eenheid bereiken, blijven bestaan, terwijl degene die daar niet in slagen, op- houden te bestaan.
58:7.1 (670.3) De uitgestrekte groep rotsformaties die gedurende de dageraad van het leven, het Proterozoïcum, de buitenste korst van de aarde vormde, komt thans niet meer op vele plaatsen van het aard- oppervlak te voorschijn. En wanneer deze soms onder alle accumulaties van latere tijden uit naar boven komt, zullen er slechts de fossiele overblijfselen van plantaardig en vroeg primitief dierlijk leven worden gevonden. Sommige van deze oude rotsen met door water gevormde afzettingen zijn vermengd met latere lagen, en soms bevatten deze lagen fossiele overblijfselen van enkele vroege vormen van plantaardig leven, terwijl op de hoogste lagen soms de meer primitieve vormen van de vroege dierlijke organismen van het zeeleven worden gevonden. Op vele plaatsen kunnen deze oudste gelaagde rotslagen, die de fossielen bevatten van het primitieve zeeleven, dierlijk zowel als plantaardig, direct bovenop het oudere ongedifferentieerde gesteente worden gevonden.
58:7.2 (670.4) Fossielen uit deze era leveren algen, op koraal gelijkende planten, primitieve protozoën en sponsachtige overgangsorganismen op. De afwezigheid van zulke fossielen in de oude rotslagen bewijst evenwel niet noodzakelijkerwijze dat er ten tijde van hun afzetting elders geen levende wezens zouden hebben bestaan. Er was weinig leven gedurende deze vroege tijden, en slechts langzaam verspreidde het zich over de aardbodem.
58:7.3 (670.5) De rotsen uit deze oude tijden liggen nu aan het aardoppervlak, of zeer dicht onder het oppervlak, over ongeveer één achtste van het huidige landgebied. De gemiddelde dikte van dit overgangsgesteente, de oudste gelaagde rotsen, is ongeveer twee en een halve kilometer. Op sommige plaatsen zijn deze oude rotsstelsels wel zes kilometer dik, maar vele lagen die toegeschreven zijn aan deze era behoren tot latere perioden.
58:7.4 (670.6) In Noord-Amerika komt deze oude, primitieve fossielen bevattende steenlaag aan de oppervlakte in de oostelijke, centrale en noordelijke streken van Canada. Er bestaat ook een onderbroken oost-west-bergrug van deze rotssoort, die zich uitstrekt van Pennsylvania en het Adirondack-Gebergte naar het westen, door Michigan, Wisconsin en Minnesota. Andere bergruggen lopen van Newfoundland naar Alabama en van Alaska naar Mexico.
58:7.5 (670.7) De rotsen van dit tijdvak liggen over de gehele wereld hier en daar bloot, maar geen daarvan zijn zo gemakkelijk te interpreteren als die in de buurt van Lake Superior en in de Grand Canyon van de Colorado-rivier, alwaar deze rotsen, die primitieve fossielen bevatten en uit verschillende lagen bestaan, getuigen van de opheffingen van de aardkorst en de golvingen van het aardoppervlak in die lang vervlogen tijden.
58:7.6 (670.8) Deze steenlaag, de oudste fossielen dragende laag in de aardkorst, is verfrommeld, gevouwen en grotesk gekronkeld ten gevolge van de bodemverheffingen door aardbevingen en de vroege vulkanen. De lavastromen van die tijd hebben veel ijzer, koper en lood naar boven gebracht, tot vlak onder het oppervlak van de planeet.
58:7.7 (670.9) Er zijn maar weinig plaatsen op aarde waar zulke werkingen zich aanschouwelijker vertonen dan in de St. Croix-vallei in Wisconsin. In deze streek vonden honderdzevenentwintig opeenvolgende lava-overstromingen plaats op het land, dat daarop telkens onder water zakte, met als gevolg dat er rotsafzetting plaatsvond. Ofschoon veel van de bovenste rotsafzetting en periodieke lavastromen heden ten dage zijn verdwenen, en ofschoon de bodem van deze formatie diep in de aarde ligt begraven, zijn er thans niettemin vijfenzestig tot zeventig van deze gelaagde getuigenissen van vervlogen tijden te zien.
58:7.8 (671.1) In deze vroege tijden, toen veel vasteland bijna op zeeniveau lag, gebeurde het vele malen achter elkaar dat het land verzonk en ook weer droogviel. De aardkorst stond juist aan het begin van de latere periode van betrekkelijke stabilisatie. De golvingen, het rijzen en onderduiken tijdens de vroegere continentale drift, droegen bij tot de frequentie van de periodiek optredende overstromingen van de grote landmassa’s.
58:7.9 (671.2) In deze tijden van het primitieve zeeleven zonken uitgestrekte delen van de continentale kusten onder water, tot een diepte van ongeveer één meter tot driekwart kilometer. Veel oudere zandsteen en conglomeraten getuigen van de sedimentaire aangroei aan deze oude kusten. De sedimentaire rotsen die tot deze oude stratificatie behoren, liggen direct op lagen die dateren uit de tijd lang voordat het leven ontstond, de tijd toen de wereldwijde oceaan voor het eerst verscheen.
58:7.10 (671.3) Sommige van de bovenste lagen van deze rotsafzettingen uit de overgangstijd bevatten kleine hoeveelheden donker gekleurde leisteen of lei, die duiden op de aanwezigheid van organische koolstof en getuigen van het bestaan van de voorlopers van de vormen van plantaardig leven die de aarde overwoekerden gedurende het daarop volgende Carboon of steenkool-tijdperk. Veel van het koper in deze steenlagen komt voort uit waterneerslag. Enig koper wordt ook gevonden in de spleten van het oudere rotsgesteente en is het concentraat van het stilstaand moeraswater van een of andere oude, beschutte kustlijn. De ijzermijnen van Noord-Amerika en Europa bevinden zich in sedimentaire en geëxtrudeerde lagen die gedeeltelijk in de oudere, niet gelaagde rotsen liggen, en gedeeltelijk in deze later gelaagde rotsen uit de overgangsperioden van de vorming van het leven.
58:7.11 (671.4) Deze era is getuige van de verspreiding van leven door alle wateren van de wereld: het zeeleven heeft zich stevig genesteld op Urantia. De bodems van de ondiepe, grote binnenzeeën raken geleidelijk overwoekerd door een overvloedige, welige vegetatie, terwijl de kustwateren wemelen van de eenvoudige vormen van dierlijk leven.
58:7.12 (671.5) Deze gehele geschiedenis wordt aanschouwelijk verteld op de fossiele bladzijden van het uitgebreide ‘stenen boek’ van het archief van de wereld. De bladzijden van dit gigantische bio-geologische verslag vertellen feilloos de waarheid als u zich maar de kunst eigen maakt om deze te interpreteren. Vele van deze oude zeebeddingen liggen nu hoog op het land en wat er van eeuw tot eeuw op is afgezet, verhaalt de geschiedenis van de levensstrijd in deze vroege dagen. De woorden van uw dichter: ‘Het stof dat wij betreden, was eens levend,’ zijn letterlijk waar.
58:7.13 (671.6) [Aangeboden door een lid van het Urantia-Korps van Levendragers, thans residerend op de planeet.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 59
59:0.1 (672.1) De geschiedenis van Urantia begint volgens onze telling ongeveer één miljard jaar geleden, en omvat vijf grote era’s:
59:0.2 (672.2) 1. De era vóór het leven bestond omvat de eerste vierhonderdvijftig miljoen jaar, ongeveer vanaf de tijd dat de planeet zijn huidige omvang kreeg, tot de tijd dat er leven tot stand werd gebracht. Uw geleerden hebben deze periode aangeduid als het Archeozoïcum.
59:0.3 (672.3) 2. De era van de dageraad van het leven strekt zich uit over de volgende honderdvijftig miljoen jaar. Dit tijdvak valt tussen het voorafgaande tijdvak vóór er leven was, ofwel het tijdperk van de cataclysmen, en de volgende periode van hoger ontwikkeld zeeleven. Dit tijdvak staat bij uw onderzoekers bekend als het Proterozoïcum.
59:0.4 (672.4) 3. De era van het zeeleven beslaat de volgende tweehonderdvijftig miljoen jaar en is bij u het best bekend als het Paleozoïcum.
59:0.5 (672.5) 4. De era van het eerste landleven duurt de volgende honderd miljoen jaar en staat bekend als het Mesozoïcum.
59:0.6 (672.6) 5. De era der zoogdieren beslaat de laatste vijftig miljoen jaar. Dit tijdvak van de recente tijden staat bekend als het Kaenozoïcum.
59:0.7 (672.7) De era van het zeeleven beslaat aldus ongeveer een kwart van uw planetaire geschiedenis. Het kan worden onderverdeeld in zes lange perioden die elk worden gekenmerkt door bepaalde goed omschreven ontwikkelingen, op zowel geologisch als biologisch gebied.
59:0.8 (672.8) Bij de aanvang van deze era zijn de bodems van de zeeën, de uitgestrekte continentale plateaus en de talrijke bij de kust gelegen ondiepe bekkens, bedekt met een overvloedige vegetatie. De meer eenvoudige en primitieve vormen van dierlijk leven hebben zich al ontwikkeld uit voorgaande plantaardige organismen, en de vroege dierlijke organismen hebben geleidelijk hun weg gevonden langs de uitgestrekte kusten van de diverse landmassa’s, totdat het in de vele binnenzeeën wemelt van primitief zeeleven. Aangezien slechts enkele van deze jonge organismen schelpen hadden, zijn er niet vele als fossielen bewaard gebleven. Desalniettemin zijn alle voorbereidingen getroffen voor de eerste hoofdstukken van het grote ‘stenen boek’ waarin de vastgelegde feiten van het leven worden bewaard en dat gedurende de volgende eeuwen zo methodisch werd bijgehouden.
59:0.9 (672.9) Het continent van Noord-Amerika heeft een wonderbaarlijke rijkdom aan fossielen-bevattende afzettingen uit de hele era van het zeeleven. De allereerste, oudste lagen worden gescheiden van de latere lagen van de voorafgaande periode door uitgestrekte erosie-afzettingen, die deze twee stadia van planetaire ontwikkeling duidelijk van elkaar scheiden.
59:1.1 (673.1) Bij het aanbreken van deze periode van betrekkelijke rust aan het aardoppervlak beperkt het leven zich tot de verscheidene binnenzeeën en de kustlijn van de oceaan; tot dusver heeft zich nog geen vorm van landorganisme ontwikkeld. De primitieve zeedieren komen nu veelvuldig voor en zijn klaar voor de volgende evolutionaire ontwikkeling. De amoeben, die tegen het einde van de voorgaande overgangsperiode verschenen, zijn typische overlevenden van deze beginfase van het dierlijk leven.
59:1.2 (673.2) 400.000.000 jaar geleden was zowel het plantaardige als het dierlijke zeeleven tamelijk goed over de gehele aarde verspreid. Het wereldklimaat werd iets warmer en gelijkmatiger. Er was een algehele overstroming van de zeekusten van de verschillende continenten, in het bijzonder van Noord- en Zuid-Amerika. Er verschenen nieuwe oceanen, en de reeds bestaande wateren breidden zich sterk uit.
59:1.3 (673.3) Er kruipt nu voor de eerste maal vegetatie tegen het land op, en deze maakt weldra aanzienlijke vorderingen in de aanpassing aan de natuurlijke omgeving op het land.
59:1.4 (673.4) Plotseling en zonder een zich geleidelijk ontwikkelend voorgeslacht, verschijnen de eerste meercellige dieren. De trilobieten zijn tot ontwikkeling gekomen, en eeuwenlang beheersen zij de zeeën. Vanuit het oogpunt van het zeeleven is dit het tijdperk der trilobieten.
59:1.5 (673.5) In het laatste deel van dit tijdsbestek kwamen een groot deel van Noord-Amerika en Europa boven water. De aardkorst was tijdelijk gestabiliseerd; bergen, of liever hooglanden, verrezen langs de kusten van de Atlantische en de Grote Oceaan, in West-Indië en in Zuid-Europa. Het gehele Caraïbische gebied werd hoog opgestuwd.
59:1.6 (673.6) 390.000.000 jaar geleden lag het land nog steeds hoog. In sommige streken in het oosten en westen van Amerika en in het westen van Europa kunnen de lagen gesteente worden gevonden die in die tijden zijn ontstaan, en die de oudste gesteenten zijn die fossielen van trilobieten bevatten. Er bestonden vele, lange, vingervormige zeeboezems die in de landmassa’s binnendrongen en waarin deze fossielen dragende gesteenten werden afgezet.
59:1.7 (673.7) Binnen enkele miljoenen jaren begon de Grote Oceaan de Amerikaanse continenten binnen te dringen. Het dalen van het land was in hoofdzaak te danken aan aanpassingen in de aardkorst, ofschoon de zijwaartse uitbreiding van het land, ofwel het voortkruipen van de continenten, ook een factor was.
59:1.8 (673.8) 380.000.000 jaar geleden was Azië bezig te zinken en lagen alle andere continenten korte tijd boven water. Maar bij het voortschrijden van dit tijdperk maakte de nu verschijnende Atlantische Oceaan uitgestrekte inhammen in alle aangrenzende kusten. De noordelijke At-lantische of Arctische zeeën waren toen verbonden met de zuidelijke wateren van de [Mexicaanse] Golf. Toen deze zuidelijke zee de Appalachische trog binnenstroomde, braken de golven in het oosten tegen bergen die zo hoog waren als de Alpen, maar in het algemeen waren de continenten weinig interessante laaglanden, geheel verstoken van landschappelijk schoon.
59:1.9 (673.9) De afzettingslagen uit deze tijden bestaan uit vier soorten:
59:1.10 (673.10) 1. conglomeraten — materie afgezet dichtbij de kustlijnen;
59:1.11 (673.11) 2. zandsteensoorten — afzettingen in ondiep water, waar de golven echter sterk genoeg waren om te voorkomen dat er slib werd afgezet;
59:1.12 (673.12) 3. leisteensoorten — afzettingen die ontstonden in het diepere, rustiger water;
59:1.13 (673.13) 4. kalksteen — inclusief de afzettingen van trilobietenschelpen in diep water.
59:1.14 (673.14) De trilobietenfossielen van deze tijden vertonen bepaalde fundamentele eenvormigheden vergezeld van bepaalde duidelijke variaties. De vroege dieren die zich ontwikkelden uit de drie originele implantaties van leven waren karakteristiek: degene die op het westelijk halfrond verschenen, verschilden lichtelijk van die van de Eurazische groep en van het Australazische of Australisch-Antarctische type.
59:1.15 (674.1) 370.000.000 jaar geleden vond de grote, bijna totale overstroming van Noord-en Zuid-Amerika plaats, gevolgd door het verzinken van Afrika en Australië. Alleen bepaalde delen van Noord-Amerika bleven boven deze ondiepe zeeën van het Cambrium uitsteken. Vijf miljoen jaar later werden de zeeën teruggedrongen door het omhoogkomende land. Al deze verschijnselen van het zinken en weer omhoogkomen van land waren ondramatisch, daar zij langzaam plaatsvonden over een periode van miljoenen jaren.
59:1.16 (674.2) De lagen van dit tijdperk die fossielen van trilobieten bevatten, dagzomen hier en daar op alle continenten, behalve in Centraal Azië. In vele streken liggen deze rotsen horizontaal, maar in de bergen zijn ze gekanteld en vervormd door druk en plooiing. Bovendien heeft deze druk op vele plaatsen het oorspronkelijke karakter van deze afzetting veranderd. Zandsteen is tot kwarts geworden, leisteen is veranderd in lei, terwijl kalksteen is omgevormd tot marmer.
59:1.17 (674.3) 360.000.000 jaar geleden rees het land nog steeds. Noord- en Zuid-Amerika lagen tamelijk hoog. West-Europa en de Britse Eilanden kwamen boven water, behalve delen van Wales die nog diep onder water lagen. Er waren geen grote ijskappen in deze tijden. De veronderstelde glaciale afzettingen die in verband met deze lagen in Europa, Afrika, China en Australië voorkomen, zijn veroorzaakt door op zichzelf staande berggletsjers of door de verschuivingen van gletsjerresten van latere oorsprong. Het wereldklimaat was oceanisch, niet continentaal. De zuidelijke zeeën waren toen warmer dan nu en strekten zich over Noord-Amerika in noordelijke richting uit tot aan de poolstreek. De Golfstroom liep over het centrale deel van Noord-Amerika, en werd in oostelijke richting afgebogen zodat zij de kusten van Groenland omspoelde en verwarmde en van dat continent, dat nu met een dikke ijslaag is bekleed, een waar tropisch Paradijs maakte.
59:1.18 (674.4) Het zeeleven was over de gehele wereld vrijwel gelijk en bestond uit zeewieren, eencellige organismen, eenvoudige sponsen, trilobieten en andere schaaldieren — garnalen, krabben en kreeften. Tegen het einde van deze periode verschenen er drieduizend soorten kortpotigen, waarvan er nu nog slechts tweehonderd bestaan. Deze dieren vertegenwoordigen een variëteit van het vroege leven die tot op de dag van vandaag praktisch onveranderd is gebleven.
59:1.19 (674.5) Maar de trilobieten waren de dominante levende schepselen. Het waren geslachtelijke dieren en ze bestonden in vele vormen: omdat ze niet goed konden zwemmen, dreven ze traag door het water of kropen ze over de bodem van de zeeën, en ze rolden zich ter zelfverdediging op wanneer ze werden aangevallen door hun later verschijnende vijanden. Ze groeiden in lengten van vijf tot veertig centimeter en ontwikkelden zich tot vier afzonderlijke groepen: vleeseters, planteneters, alleseters en ‘slib-eters’. Het vermogen van de laatste groep om zich grotendeels in leven te houden met anorganische materie — dit waren de laatste meercellige dieren die dit konden — verklaart hun grote aanwas en lange overleven.
59:1.20 (674.6) Dit was het bio-geologische beeld van Urantia aan het einde van deze periode in de wereldhistorie die vijftig miljoen jaren lang duurde en door uw geologen wordt aangeduid als het Cambrium.
59:2.1 (674.7) De periodieke verschijnselen van het omhoogkomen en weer verzinken van het land die deze tijden kenmerken, verliepen alle geleidelijk en onopvallend omdat ze met weinig of geen vulkanische werking gepaard gingen. Gedurende al deze opeenvolgende landverheffingen en dalingen deelde het Aziatische moeder-continent maar ten dele de geschiedenis van de andere landformaties. Het werd vele malen overstroomd, en helde nu eens in de ene, dan weer in een andere richting over, speciaal gedurende de vroegste periode van zijn geschiedenis, maar het vertoont niet de uniforme rotsafzettingen die op de andere continenten kunnen worden ontdekt. Gedurende de recente tijdperken is Azië het stabielst geweest van alle landmassa’s.
59:2.2 (675.1) 350.000.000 jaar geleden begon de periode van de grote overstromingen van alle continenten behalve Centraal Azië. De landmassa’s werden herhaaldelijk bedekt met water; alleen de hooglanden aan de kusten bleven boven deze ondiepe, maar uitgestrekte oscillerende binnenzeeën uitsteken. Drie grote overstromingen kenmerken deze periode, maar voordat deze ten einde was, kwamen de continenten weer hoger te liggen, waarbij het totale drooggevallen land vijftien procent meer was dan thans het geval is. Het Caraïbische gebied werd hoog opgestuwd. Deze periode is niet duidelijk gemarkeerd in Europa, omdat de op- en neergaande beweging daar geringer was, terwijl de vulkanische werking langer voortduurde.
59:2.3 (675.2) 340.000.000 jaar geleden vond er opnieuw op grote schaal een daling van het land plaats, behalve in Azië en Australië. De wateren van de wereldzeeën hadden zich in het algemeen vermengd. Dit was een grote kalksteentijd, waarin veel van dit gesteente door kalkvormende algen werd afgezet.
59:2.4 (675.3) Enige miljoenen jaren later begonnen grote delen van de Amerikaanse continenten en van Europa weer boven water te komen. Op het westelijk halfrond bleef alleen een arm van de Grote Oceaan over Mexico en het huidige Rocky Mountain-gebied bestaan, maar tegen het einde van dit tijdperk begonnen de kusten van de Atlantische en de Grote Oceaan weer te zakken.
59:2.5 (675.4) 330.000.000 jaar geleden begon er een tijdssector van betrekkelijke rust op de gehele wereld, met veel land wederom boven water. De enige uitzondering op de aardse rust die toen heerste, was de uitbarsting van de grote Noord-Amerikaanse vulkaan in het oosten van Kentucky, een van de grootste afzonderlijke vulkanische activiteiten die de wereld ooit heeft gekend. De as van deze vulkaan bedekte ruim twaalfhonderdvijftig vierkante kilometer met een laag die in dikte varieerde van vier en een halve tot zes meter.
59:2.6 (675.5) 320.000.000 jaar geleden vond de derde grote overstroming in deze periode plaats. De wateren van deze overstroming overdekten al het land dat ook door de voorgaande vloed was overdekt, maar strekten zich ook nog verder in vele richtingen uit, over de beide Amerika’s en Europa. Het oosten van Noord-Amerika en het westen van Europa stonden drieduizend tot vijfenveertig honderd meter onder water.
59:2.7 (675.6) 310.000.000 jaar geleden waren de landmassa’s weer ruimschoots uit het water verrezen, behalve de zuidelijke delen van Noord-Amerika. Mexico kwam boven water en vormde daarbij de Golf van Mexico, die sindsdien altijd dezelfde is gebleven.
59:2.8 (675.7) De levensvormen van deze periode gaan voort zich te ontwikkelen. De wereld is opnieuw rustig en betrekkelijk vredig; het klimaat blijft zacht en gelijkmatig; de landplanten verplaatsen zich steeds verder van de zeekusten vandaan. De levenspatronen zijn goed ontwikkeld, hoewel slechts weinig fossielen van planten uit deze tijden gevonden kunnen worden.
59:2.9 (675.8) Dit was het grote tijdperk van de evolutie van individuele dierlijke organismen, ofschoon vele fundamentele veranderingen, zoals de overgang van plant naar dier, voordien hadden plaatsgevonden. De zeefauna ontwikkelde zich tot het punt waar ieder levenstype lager dan de gewervelde soort werd vertegenwoordigd in de fossielen van de rotsen die gedurende deze tijden werden gevormd. Al deze dieren waren echter zee-organismen. Er waren nog geen landdieren verschenen, behalve enkele soorten wormen die zich inwroetten langs de zeekusten, en de landplanten hadden de continenten ook nog niet bedekt: er was nog steeds teveel kooldioxyde in de atmosfeer dan dat er lucht-ademhalers konden bestaan. In eerste instantie zijn alle dieren, met uitzondering van zekere meer primitieve soorten, voor hun voortbestaan direct of indirect afhankelijk van plantaardig leven.
59:2.10 (676.1) De trilobieten waren nog steeds prominent. Deze kleine dieren bestonden in tienduizenden vormen en waren de voorlopers van de huidige schaaldieren. Sommige trilobieten hadden tussen de vijfentwintig tot vierduizend kleine oogjes, andere hadden rudimentaire ogen. Toen deze periode ten einde liep, deelden de trilobieten de overheersing van de zeeën met verscheidene andere vormen van ongewerveld leven. Zij gingen echter geheel ten onder gedurende het begin van de volgende periode.
59:2.11 (676.2) Kalk-afscheidende algen waren wijd verbreid. Er bestonden duizenden soorten van deze vroege voorvaderen van de koralen. Er was een overvloed aan zeewormen en er waren vele soorten kwallen die sindsdien zijn uitgestorven. Er ontwikkelden zich koralen en de latere sponssoorten. De koppotigen hadden zich goed ontwikkeld en bestaan nog steeds in de vorm van de moderne pareloester, octopus, inktvis en pijlinktvis.
59:2.12 (676.3) Er bestonden veel variëteiten schelpdieren, maar hun schelpen waren toen niet zozeer nodig voor verdedigingsdoeleinden als in latere tijden. Onder de gastropoden die in de wateren van de oude zeeën leefden, waren gatenborende zeeslakken, alikruiken en slakken. De tweekleppige gastropoden zijn de tussenliggende miljoenen jaren vrijwel onveranderd gebleven en omvatten de mosselen, venusschelpen, oesters en kammosselen. De schelpdieren met kleppen kwamen ook tot ontwikkeling en deze brachiopoden leefden in die oude zeeën vrijwel zoals ze heden ten dage nog bestaan. Ze hadden zelfs scharnierende, getande en andere soorten beschermingen van hun kleppen.
59:2.13 (676.4) Zo eindigt het verhaal van de evolutie in de tweede grote periode van het zeeleven, die bij uw geologen bekend staat als het Ordovicium.
59:3.1 (676.5) 300.000.000 jaar geleden begon een tweede grote periode van landoverstromingen. De zuid- en noordwaarts opdringende oude zeeën van het Siluur stonden op het punt het grootste deel van Europa en Noord-Amerika te overstromen. Het land lag niet hoog boven de zee, zodat er niet veel afzetting plaatsvond aan de kustlijnen. De zeeën wemelden van dieren met kalkachtige schelpen, en door de schelpen die naar de bodem van de zee zonken, werden geleidelijk dikke lagen kalksteen opgebouwd. Dit is de eerste wijdverspreide kalksteenafzetting; deze bedekt praktisch geheel Europa en Noord-Amerika, maar treedt slechts op enkele plaatsen aan het aardoppervlak. De dikte van deze oude rotslaag is gemiddeld ongeveer driehonderd meter, maar veel van deze afzettingen zijn sindsdien ernstig vervormd door scheefzakken, opstuwingen en breuken, en vele zijn veranderd in kwarts, leisteen en marmer.
59:3.2 (676.6) Er wordt geen vuursteen of lava gevonden in de lagen van het gesteente van deze periode, behalve in die van de grote vulkanen in het zuiden van Europa en het oosten van Maine en de lavastromen van Quebec. De vulkanische werking was grotendeels voorbij. Deze tijd was het hoogtepunt van grote waterafzettingen; er vond weinig of geen bergvorming plaats.
59:3.3 (676.7) 290.000.000 jaar geleden had de zee zich grotendeels teruggetrokken van de continenten en waren de bodems van de omringende oceanen bezig te dalen. De landmassa’s veranderden weinig totdat zij opnieuw werden overstroomd. Op alle continenten begon de vroege bergvorming; de grootste van deze verheffingen van de aardkorst waren het bergmassief van de Himalaya in Azië en de grote Caledonische bergketen, die zich vanaf Ierland door Schotland heen tot aan Spitsbergen uitstrekte.
59:3.4 (677.1) In de afzettingen van dit tijdperk wordt veel gas, olie, zink en lood gevonden, waarbij het gas en de olie afkomstig zijn uit de enorme ophopingen plantaardig en dierlijk materiaal dat ten tijde van de voorgaande overstromingen van het land was aangevoerd, terwijl de minerale afzettingen bezinkingen zijn van stilstaande watermassa’s. Vele van de steenzoutafzettingen behoren tot deze periode.
59:3.5 (677.2) De trilobieten kwijnden snel weg en hun centrale plaats werd ingenomen door de grotere weekdieren, of koppotigen. Deze dieren groeiden uit tot een lengte van vierenhalve meter en een doorsnee van dertig centimeter, en werden de meesters van de zeeën. Deze diersoort verscheen plotseling en verkreeg de overhand over het leven in de zee.
59:3.6 (677.3) De grote vulkanische activiteit van dit tijdperk vond plaats in de Europese sector. In vele miljoenen jaren hadden zich niet zulke hevige en uitgebreide vulkanische uitbarstingen voorgedaan als welke nu plaatsvonden rond de Middellandse Zee-trog en vooral in de buurt van de Britse Eilanden. Deze lavastroom over het gebied van de Britse Eilanden vertoont zich heden als afwisselende lagen lava en rotsgesteenten van 7.500 meter dikte. Deze rotsen werden gevormd door de periodieke lavastromen die zich over een ondiepe zeebedding uitspreidden en aldus de rotsafzettingen gingen afwisselen; dit alles werd vervolgens tot hoog boven de zee opgestuwd. Er vonden hevige aardbevingen plaats in het noorden van Europa, vooral in Schotland.
59:3.7 (677.4) Het klimaat van de oceaan bleef mild en onveranderlijk en de warme zeeën omspoelden de kusten van de poollanden. Fossielen van de kortpotigen en van andere vormen van zeeleven kunnen tot aan de Noordpool toe in deze afzettingen worden gevonden. Buikpotigen, kortpotigen, sponsen en koraalriffen bleven toenemen.
59:3.8 (677.5) Aan het einde van dit tijdperk komen de zeeën van het Siluur voor de tweede maal opzetten en vermengen zij zich opnieuw met de wateren van de zuidelijke en noordelijke oceanen. De koppotigen beheersen het leven in de zeeën, terwijl aanverwante levensvormen zich steeds verder ontwikkelen en zich van elkaar onderscheiden.
59:3.9 (677.6) 280.000.000 jaar geleden waren de continenten grotendeels opnieuw boven water gekomen na de tweede Silurische overstroming. De rotsafzettingen van deze overstroming staan in Noord-Amerika bekend als Niagara-kalksteen, omdat dit de rotslaag is waarover de Niagara-waterval stroomt. Deze rotslaag strekt zich uit van de oostelijke bergen tot het gebied van de Mississippi-vallei, maar niet verder westelijk, behalve in het zuiden. Verscheidene lagen strekken zich uit over Canada, gedeelten van Zuid-Amerika, Australië, en het grootste deel van Europa, en de gemiddelde dikte van deze Niagara-groep kalksteenlagen is ongeveer tweehonderd meter. In vele regionen kan een verzameling van conglomeraat, leisteen en steenzout, worden gevonden, die direct boven de Niagara-afzetting ligt. Dit is de opeenhoping van secundaire bezinkingen. Dit zout zette zich af in grote lagunen die beurtelings open gingen naar de zee en weer werden afgesneden, zodat er verdamping plaatsvond met afzetting van zout en andere opgeloste materie. In sommige streken zijn de steenzout-beddingen meer dan twintig meter dik.
59:3.10 (677.7) Het klimaat is gelijkmatig en mild, en zeefossielen worden afgezet in de arctische streken. Maar tegen het einde van dit tijdperk zijn de zeeën zo overmatig zout, dat er maar weinig leven overblijft.
59:3.11 (677.8) Tegen het einde van de laatste overstroming in het Siluur is er een grote toename van echinodermen — de steenlelies — zoals de crinoïde kalksteenlagen getuigen. De trilobieten zijn bijna verdwenen, en de weekdieren blijven alleenheersers over de zeeën: de vorming van koraalriffen neemt sterk toe. Gedurende dit tijdperk ontwikkelen zich op de meer geschikte plaatsen de eerste primitieve waterschorpioenen. Spoedig daarna verschijnen plotseling de echte schorpioenen, dieren die werkelijk lucht ademen.
59:3.12 (678.1) Deze ontwikkelingen vormen het einde van de derde periode van zeeleven, die vijfentwintig miljoen jaar beslaat en bij uw onderzoekers bekend staat als het Siluur.
59:4.1 (678.2) In de eeuwenlange strijd tussen land en water is de zee gedurende lange perioden verhoudingsgewijs aan de winnende hand geweest, maar de tijden dat het land zal overwinnen zijn in aantocht. De continentale landdriften hebben zich nog niet zover doorgezet, dat niet praktisch al het land van de wereld af en toe door smalle landengten en nauwe landbruggen is verbonden.
59:4.2 (678.3) Wanneer het land droog valt na de laatste Silurische overstroming, loopt een belangrijke periode in de ontwikkeling van de wereld en de evolutie van het leven ten einde. Dit is de dageraad van een nieuw tijdperk op aarde. Het kale, onaantrekkelijke landschap van wel- eer wordt bekleed met weelderig groen, en de eerste prachtige wouden zullen spoedig verschijnen.
59:4.3 (678.4) Het zeeleven van dit tijdperk was zeer gevarieerd vanwege de vroege afsplitsing in soorten, maar later vond er vrije vermenging en kruising van al deze verschillende typen plaats. De kortpotigen bereikten al vroeg hun hoogtepunt en werden opgevolgd door de geleedpotigen, en de eerste eendemosselen verschenen. Maar de grootste gebeurtenis van alles was de plotselinge verschijning van de familie der vissen. Dit werd het tijdperk van de vissen, de periode van de wereldgeschiedenis die gekenmerkt werd door de gewervelde diersoorten.
59:4.4 (678.5) 270.000.000 jaar geleden lagen alle continenten boven water. In vele miljoenen jaren was er niet zoveel land tegelijkertijd boven water geweest; gedurende slechts weinige perioden in de hele geschiedenis van de wereld kwam er zoveel land boven als nu.
59:4.5 (678.6) Vijf miljoen jaar later kwam het land van Noord- en Zuid-Amerika, Europa, Afrika, noordelijk Azië en Australië korte tijd onder water, waarbij de overstroming in Noord-Amerika bij tijd en wijle bijna volledig was; de hierdoor ontstane kalksteenlagen variëren in dikte van 150 tot 1500 meter. Deze verschillende zeeën van het Devoon strekten zich eerst in de ene richting en dan in een andere uit, zodat de reusachtige arctische binnenzee van Noord-Amerika via het noorden van Californië een uitweg vond naar de Grote Oceaan.
59:4.6 (678.7) 260.000.000 jaar geleden, tegen het einde van dit tijdvak van het dalen van het land, werd Noord-Amerika gedeeltelijk overspoeld door zeeën die gelijktijdig in verbinding stonden met de wateren van de Grote Oceaan, de Atlantische Oceaan, de Noordelijke IJszee en de Mexicaanse Golf. De afzettingen van deze latere stadia van de eerste Devoonse overstroming zijn gemiddeld ongeveer 300 meter dik. De koraalriffen die kenmerkend zijn voor deze tijden, wijzen erop dat de binnenzeeën helder en ondiep waren. Dergelijke koraalriffen zijn te zien in de oevers van de Ohio-rivier bij Louisville, Kentucky; zij zijn ongeveer dertig meter dik terwijl ze meer dan tweehonderd variëteiten omvatten. Deze koraalformaties strekken zich uit over Canada en Noord-Europa, tot in de poolstreken.
59:4.7 (678.8) Als gevolg van deze overstromingen werden vele kustlijnen aanmerkelijk verhoogd, zodat de vroegere afzettingen bedekt raakten door slib of leisteen. Er is ook een laag rode zandsteen die één van de Devoonse afzettingen kenmerkt; deze rode laag strekt zich over een groot deel van het aardoppervlak uit en wordt gevonden in Noord- en Zuid-Amerika, Europa, Rusland, China, Afrika en Australië. Zulke rode afzettingen geven de indruk van droge of semi-droge weersomstandigheden, maar het klimaat van dit tijdvak was nog steeds mild en gelijkmatig.
59:4.8 (679.1) Gedurende deze hele periode bleef het land ten zuid-oosten van het Cincinnati-Eiland ruimschoots boven water. Een zeer groot deel van West-Europa, inclusief de Britse Eilanden, was evenwel overstroomd. In Wales, Duitsland en andere delen van Europa zijn de rotslagen uit het Devoon 6.000 meter dik.
59:4.9 (679.2) 250.000.000 jaar geleden verscheen de familie der vissen, de gewervelde dieren, een van de belangrijkste stappen in de gehele vóórmenselijke evolutie.
59:4.10 (679.3) De arthropoden, of schaaldieren, waren de voorouders van de eerste gewervelde dieren. De voorlopers van de familie der vissen waren twee gemodificeerde arthropoden-voorouders; de een had een lang lichaam als verbinding tussen kop en staart terwijl de ander een voorloper van de vis was, zonder wervels of kaken. Maar deze voorlopertypen gingen snel ten onder toen de vissen, de eerste gewervelden van de dierenwereld, plotseling vanuit het noorden verschenen.
59:4.11 (679.4) Tot dit tijdperk behoren vele van de grootste echte vissen, waarvan enige getande va- riëteiten zeven en een halve tot negen meter lang waren; de huidige haaien zijn de overlevenden van deze oude vissen. De longvissen en geschubde vissen bereikten hun evolutionaire top, en voor dit tijdperk ten einde liep, hadden de vissen zich aangepast aan zowel zoet als zout water.
59:4.12 (679.5) Hele beddingen van gebeenten van tanden en skeletten van vissen kunnen worden gevonden in de afzettingen die ontstonden tegen het einde van deze periode, en er liggen rijke fossiellagen in het land langs de kust van Californië, aangezien de vele beschutte baaien van de Grote Oceaan tot in het land van dat gebied doorliepen.
59:4.13 (679.6) De aarde raakte snel overdekt door de nieuwe soorten landvegetatie. Tot nu toe groeiden er maar weinige planten op het land, behalve langs de waterkant. Nu verscheen plotseling de vruchtbare varenfamilie, die zich in alle delen van de wereld snel verbreidde over het vlug oprijzende land. Spoedig ontwikkelden zich boomsoorten die zestig centimeter dik en twaalf meter hoog waren; later ontwikkelden zich bladeren, maar deze vroege variëteiten hadden slechts rudimentair gebladerte. Er waren vele kleine planten, maar daarvan worden geen fossielen gevonden, aangezien deze gewoonlijk werden vernietigd door de nog eerder verschenen bacteriën.
59:4.14 (679.7) Toen het land verder omhoog kwam, raakte Noord-Amerika verbonden met Europa door landbruggen die tot Groenland reikten. En nog heden ten dage bewaart Groenland de overblijfselen van deze vroege landplanten onder zijn ijskorst.
59:4.15 (679.8) 240.000.000 jaar geleden begon het land in delen van Europa zowel als in Noord- en Zuid-Amerika te dalen. Deze daling markeerde het optreden van de laatste en minst uitgebreide overstroming van het Devoon. De arctische zeeën bewogen zich wederom zuidwaarts over een groot deel van Noord-Amerika, de Atlantische Oceaan overstroomde een groot deel van Europa en West-Azië, terwijl de zuidelijke Grote Oceaan het grootste deel van India bedekte. Deze overstroming kwam langzaam op en trok zich even langzaam terug. Het Catskill-gebergte langs de westelijke oever van de rivier de Hudson is een van de grootste geologische monumenten van dit tijdperk die in Noord-Amerika aan het oppervlak gevonden kunnen worden.
59:4.16 (679.9) 230.000.000 jaar geleden trokken de zeeën nog steeds terug. Een groot gedeelte van Noord-Amerika lag boven water en er trad grote vulkanische activiteit op in het gebied van de St.Lawrence. Mount Royal in Montreal is de geërodeerde lavaprop van een van deze vulkanen. De afzettingen van dit gehele tijdperk zijn goed te zien in de Appalachen van Noord-Amerika: hier heeft de rivier de Susquehanna een vallei uitgeslepen waardoor deze opeenvolgende lagen, die een dikte bereikten van meer dan 3900 meter, bloot zijn gelegd.
59:4.17 (680.1) Het omhoog komen van de continenten zette zich voort en de atmosfeer raakte verrijkt met zuurstof. De aarde werd bedekt met grote wouden van meer dan dertig meter hoge varens en de eigenaardige bomen van die dagen; stille wouden, waar geen geluid te horen was, zelfs niet het ritselen van een blad, want deze bomen hadden geen bladeren.
59:4.18 (680.2) Zo liep een van de langste evolutieperioden van het zeeleven, het tijdperk van de vissen, ten einde. Deze periode van de wereldgeschiedenis duurde bijna vijftig miljoen jaar en is bij uw onderzoekers bekend geworden als het Devoon.
59:5.1 (680.3) De verschijning van de vissen gedurende de voorafgaande periode markeert het hoogtepunt van de evolutie van het zeeleven. Vanaf dit tijdstip wordt de evolutie van het landleven steeds belangrijker. En deze periode begint als het verschijnen van de eerste landdieren op een haast ideale wijze is voorbereid.
59:5.2 (680.4) 220.000.000 jaar geleden lagen vele continentale landstreken, waaronder het grootste deel van Noord-Amerika, boven water. Het land werd overwoekerd door weelderige vegetatie; dit was inderdaad het tijdperk der varens. Er was nog steeds kooldioxyde in de atmosfeer aanwezig, maar in afnemende mate.
59:5.3 (680.5) Kort daarop werd het centrale deel van Noord-Amerika overstroomd, waardoor twee grote binnenzeeën werden gevormd. De hooglanden langs de de kusten van zowel de Atlantische als de Grote Oceaan lagen net achter de huidige kustlijnen. Deze twee zeeën verbonden zich weldra, waarbij hun verschillende levensvormen zich vermengden, en de vereniging van deze zeefauna geeft het begin aan van het snelle, wereldwijde verval van het zeeleven en de aanvang van de hierop volgende periode van het landleven.
59:5.4 (680.6) 210.000.000 jaar geleden bedekten de arctische warmwaterzeeën het grootste deel van Noord-Amerika en Europa. De zuidelijke poolwateren overstroomden Zuid-Amerika en Australië, terwijl zowel Afrika als Azië hoog werden opgestuwd.
59:5.5 (680.7) Toen de zeeën op hun hoogste punt waren, deed zich plotseling een nieuwe evolutionaire ontwikkeling voor. Plots verschenen de eerste landdieren. Er waren talrijke soorten van deze dieren die in staat waren om op het land of in het water te leven. Deze lucht ademende amfibieën ontwikkelden zich uit de geleedpotigen, wier zwemblazen tot longen waren geëvo-lueerd.
59:5.6 (680.8) Vanuit het brakke zeewater kropen slakken, schorpioenen en kikvorsen het land op. Nog steeds leggen kikvorsen hun eieren in het water, en hun jongen leven eerst als kleine vis- sen, kikkervisjes. Deze periode zou goed het tijdperk van de kikvorsen genoemd kunnen worden.
59:5.7 (680.9) Zeer snel daarna verschenen voor het eerst de insecten, en samen met de spinnen, schorpioenen, kakkerlakken, krekels en sprinkhanen, overdekten deze spoedig de continenten van de wereld. Waterjuffers hadden een vleugelbreedte van meer dan vijfenzeventig centimeter. Er ontwikkelden zich duizend soorten kakkerlakken, en sommige werden wel tien centimeter lang.
59:5.8 (680.10) Twee groepen stekelhuidigen raakten bijzonder goed ontwikkeld en in feite zijn dit de fossielen die voor deze periode als gids dienen. De grote haaien die zich met schelpdieren voedden, waren ook hoog ontwikkeld en gedurende meer dan vijf miljoen jaar beheersten zij de oceanen. Het klimaat was nog steeds mild en gelijkmatig: het zeeleven veranderde weinig. De zoetwatervissen waren zich aan het ontwikkelen en de trilobieten waren bijna uitgestorven. Koralen kwamen weinig voor en veel van het kalksteen werd gevormd door de zeelelies. Het fijnere kalkgesteente dat voor bouwwerken wordt gebruikt, werd in deze tijd afgezet.
59:5.9 (681.1) De wateren van vele binnenzeeën waren zo zwaar verzadigd van kalk en andere mineralen, dat de vooruitgang en ontwikkeling van vele soorten zeeleven werd tegengehouden. Ten slotte werden de zeeën helder ten gevolge van een uitgebreide steenafzetting, die op sommige plaatsen zink en lood bevatte.
59:5.10 (681.2) De afzettingen uit dit vroege Carboon-tijdperk variëren in dikte van honderdvijftig tot zeshonderd meter, en bestaan uit zandsteen, leisteen en kalksteen. De oudste lagen leveren fossielen op van zowel land- en zeedieren als ook van planten, naast veel kiezel en afzettingen in keteldalen. Er wordt weinig verwerkbare steenkool gevonden in deze oude lagen. Deze afzettingen, die in geheel Europa voorkomen, lijken sterk op degene die in Noord-Amerika zijn gevormd.
59:5.11 (681.3) Tegen het einde van dit tijdperk begon het land van Noord-Amerika te rijzen. Daarbij trad een korte onderbreking op, gedurende welke de zee terugkeerde en ongeveer de helft van zijn vroegere beddingen bedekte. Dit was een korte overstroming, en het grootste deel van het land lag al snel weer ruimschoots boven water. Zuid-Amerika was nog via Afrika met Europa verbonden.
59:5.12 (681.4) In dit tijdperk ontstonden de Vogezen, het Zwarte Woud en het Oeralgebergte. Resten van andere, oudere bergen kunnen in geheel Groot-Brittannië en Europa worden gevonden.
59:5.13 (681.5) 200.000.000 jaar geleden begonnen de werkelijk actieve stadia van de Carboon-periode. Twintig miljoen jaarvóór deze tijd werden de vroegste steenkoollagen al afgezet, maar nu waren de meer uitgebreide steenkoolvormende werkingen in gang. Het tijdperk van de eigenlijke vorming van de steenkoollagen duurde iets langer dan vijfentwintig miljoen jaar.
59:5.14 (681.6) Periodiek steeg en daalde het land, tengevolge van het op-en neergaan van de zeespiegel dat werd veroorzaakt door werkingen van de bodem van de oceanen. Deze onrust van de aardkorst — het tot rust komen en weer omhoog komen van het land — alsmede de overvloedige vegetatie in de moerassen langs de kusten, droegen bij tot de vorming van uitgebreide steenkoollagen, hetgeen dit tijdperk bekend heeft doen worden als het Carboon. Het klimaat over de hele wereld was nog steeds mild.
59:5.15 (681.7) De steenkoollagen wisselen af met leisteen, steen en conglomeraat. Deze steenkoollagen in het midden en oosten van de Verenigde Staten variëren in dikte van twaalf tot vijftien meter. Maar veel van deze lagen werden weggespoeld gedurende latere landverheffingen. In sommige delen van Noord-Amerika en Europa zijn de steenkoolhoudende lagen 5400 meter dik.
59:5.16 (681.8) De aanwezigheid van wortels van bomen die in de klei onder de huidige steenkoollagen groeiden, toont aan dat de steenkool precies daar werd gevormd waar zij nu wordt gevonden. Steenkool is het door water bewaarde en door druk gemodificeerde overblijfsel van de welige plantengroei in de veenpoelen en langs de moerassige kusten van deze langvervlogen tijd. Steenkoollagen bevatten vaak zowel gas als olie. Veenlagen, de overblijfselen van vroegere plantengroei, zouden veranderen in een soort steenkool als ze aan de juiste druk en hitte zouden worden blootgesteld. Anthraciet is aan meer druk en hitte onderhevig geweest dan andere soorten steenkool.
59:5.17 (681.9) Het aantal steenkoollagen in de verschillende beddingen in Noord-Amerika, die het aantal malen dat het land daalde en omhoog kwam aangeven, varieert van tien in Illinois, twintig in Pennsylvania, vijfendertig in Alabama, tot vijfenzeventig in Canada. De fossielen van zowel zoet- als zoutwaterdieren worden in de steenkoollagen gevonden.
59:5.18 (682.1) Gedurende dit hele tijdvak waren de bergen van Noord- en Zuid-Amerika in beweging, waarbij zowel de Andes als de zuidelijke voorlopers van de Rocky Mountains hoger werden. De uitgebreide hoge kustgebieden langs de Atlantische en de Grote Oceaan begonnen te dalen en raakten uiteindelijk zo aangetast door erosie en overstroming, dat de kustlijnen van beide oceanen zich terugtrokken tot ongeveer hun huidige locaties. De afzettingen van deze overstroming zijn gemiddeld ongeveer driehonderd meter dik.
59:5.19 (682.2) 190.000.000 jaar geleden breidde de Noord-Amerikaanse Carboon-zee zich uit naar het westen over het gebied van de huidige Rocky Mountains, met een uitgang naar de Grote Oceaan door noordelijk Californië. Terwijl de kuststreken rezen en daalden gedurende deze tijden van de in beweging zijnde zeekusten, zette er zich nog steeds overal in de beide Amerika’s en in Europa laag na laag steenkool af.
59:5.20 (682.3) 180.000.000 jaar geleden kwam er een einde aan het Carboon-tijdperk, waarin over de gehele wereld steenkool was gevormd — in Europa, India, China, Noord-Afrika en de Amerika’s. Aan het einde van de periode van steenkoolvorming kwam Noord-Amerika ten oosten van de Mississippivallei omhoog, en het merendeel van deze landstreek is sindsdien boven de zeespiegel gebleven. Deze periode van het omhoog komen van het land duidt het begin aan van de moderne Noord-Amerikaanse bergen, zowel in de Appalachische streken als in het westen. In Alaska en Californië en in de de streken van Europa en Azië waar zich bergen vormden, waren vulkanen actief. Oost-Amerika en West-Europa stonden met elkaar in verbinding via het vasteland van Groenland.
59:5.21 (682.4) Door het omhoog komen van het land begon het zeeklimaat van de voorgaande tijden te veranderen, en kwamen daar de eerste verschijnselen van het minder milde en meer gevarieerde vastelandsklimaat voor in de plaats.
59:5.22 (682.5) De planten van deze tijden waren sporendragend, en de wind was in staat om deze wijd en zijd te verspreiden. De stammen van de bomen uit het Carboon waren gewoonlijk meer dan twee meter dik en vaak meer dan acht en dertig meter hoog. De huidige varens zijn echte overblijfselen uit deze voorbije tijden.
59:5.23 (682.6) In het algemeen waren dit de tijdperken waarin de zoetwater-organismen zich ontwikkelden; er vond weinig verandering plaats in de eerdere vormen van zeeleven. Maar het belangrijke kenmerk van deze periode was het plotselinge verschijnen van de kikvorsen en hun vele verwanten. De hoofdkenmerken van het leven in de steenkooltijd waren varens en kikvorsen.
59:6.1 (682.7) Deze periode betekent het einde van de cruciale evolutionaire ontwikkeling in het zeeleven en het begin van de periode van overgang naar de volgende tijdperken van landdieren.
59:6.2 (682.8) Deze tijd gaf een grote verarming van het leven te zien. Duizenden soorten zeedieren gingen ten onder, en op het land had zich nog maar nauwelijks leven ontwikkeld. Dit was een tijd van biologische rampspoed, het tijdperk waarin het leven bijna verdween van het aardoppervlak en uit de diepten van de oceanen. Tegen het einde van de lange era van het zeeleven waren er meer dan honderdduizend soorten levende wezens op aarde. Aan het eind van deze overgangsperiode hadden nog geen vijfhonderd het overleefd.
59:6.3 (682.9) De eigenaardigheden van deze nieuwe periode waren niet zozeer het gevolg van de afkoeling van de aardkorst of van het lange uitblijven van vulkanische werking, als wel van een ongewoon samenspel van gewone en reeds bestaande invloeden — inperkingen van de zeeën en de toenemende verheffing van enorme landmassa’s. Het milde zeeklimaat van vroegere tijden verdween langzamerhand en het ruwere continentale weertype ontwikkelde zich snel.
59:6.4 (683.1) 170.000.000 jaar geleden vonden er grote evolutionaire veranderingen en aanpassingen plaats over het gehele aardoppervlak. Op de gehele wereld kwam het land omhoog, terwijl de oceaanbeddingen zonken. Er ontstonden alleenstaande bergruggen. Het oosten van Noord-Amerika lag hoog boven de zee; het westen kwam langzaam omhoog. De continenten waren overdekt met grote en kleine zoutmeren en talrijke binnenzeeën die door nauwe zeeëngten verbonden waren met de oceanen. De lagen van deze overgangsperiode variëren in dikte van 300 tot 2100 meter.
59:6.5 (683.2) De aardkorst raakte gedurende deze landverheffingen op uitgebreide schaal geplooid. Dit was een tijd waarin continenten droogvielen, behalve bepaalde landbruggen, waaronder de continenten die Zuid-Amerika met Afrika en Noord-Amerika met Europa zo lang hadden verbonden, en die nu verdwenen.
59:6.6 (683.3) Geleidelijk droogden de binnenmeren en -zeeën over de hele wereld op. Er begonnen afzonderlijke berg- en streekgletschers te verschijnen, vooral op het Zuidelijk Halfrond, en de glaciale afzetting van deze lokale ijsformaties kan in vele streken zelfs tussen de bovenliggende, latere steenkoolafzettingen worden aangetroffen. Er traden twee nieuwe klimatologische factoren op — ijsvorming en droogte. Veel van de hoger gelegen gebieden op aarde waren droog en onvruchtbaar geworden.
59:6.7 (683.4) Gedurende deze tijden van klimaatverandering vonden er ook grote veranderingen plaats in de landplanten. Nu verschenen de zaadplanten die een betere voedselvoorziening betekenden voor het daarna toegenomen landdierleven. De insecten ondergingen een radicale verandering. De ruststadia ontwikkelden zich om tegemoet te komen aan de eisen van de opschorting van het leven tijdens de winter en perioden van droogte.
59:6.8 (683.5) Bij de landdieren bereikten de kikvorsen in de voorgaande periode hun hoogtepunt om weer snel in aantal achteruit te gaan, maar zij bleven bestaan omdat ze lang in leven konden blijven zelfs in de opdrogende poelen en vennen van deze langvervlogen, uiterst veeleisende tijden. Gedurende dit aflopende kikvorstijdperk, vond in Afrika de eerste stap van de evolutie van de kikvors naar het reptiel plaats. En aangezien de landmassa’s nog steeds met elkaar waren verbonden, verbreidde zich dit prereptiel, een luchtademend schepsel, over de hele wereld. Tegen deze tijd was de atmosfeer zo gewijzigd, dat zij wonderwel kon dienen voor de ademhaling van dieren. Spoedig na de komst van de prereptiele kikvorsen werd Noord-Amerika tijdelijk geïsoleerd, afgesneden van Europa, Azië en Zuid-Amerika.
59:6.9 (683.6) De geleidelijke afkoeling van het oceaanwater droeg veel bij tot de vernietiging van het leven in de oceanen. De zeedieren van die tijden vonden tijdelijk een toevlucht in drie gunstige wijkplaatsen: het gebied van de huidige Golf van Mexico, de Ganges-Baai in India en de Siciliaanse Baai van het Middellandse Zee-bekken. En vanuit deze drie streken verschenen de nieuwe soorten zeedieren die in tegenspoed waren geboren, om later de zeeën weer te vullen.
59:6.10 (683.7) 160.000.000 jaar geleden was het land grotendeels bedekt door plantengroei die aangepast was om het leven der landdieren te onderhouden, en de atmosfeer was ideaal geworden voor dierlijke ademhaling. Zo eindigt de periode van de uitdunning van het zeeleven en van de zware biologische tegenspoed waardoor alle levensvormen werden uitgeroeid, behalve degene die overlevingswaarde hadden en daarom het recht hadden om te functioneren als de voorouders van de zich sneller ontwikkelende, sterk gedifferentieerde levensvormen van de volgende tijdperken van de planetaire evolutie.
59:6.11 (684.1) Het einde van deze periode van biologische rampspoed staat bij uw geleerden bekend als het Perm en betekent tevens het einde van het lange Paleozoïcum, dat tweehonderdvijftig miljoen jaar, een kwart van de planetaire geschiedenis, omvat.
59:6.12 (684.2) De uitgestrekte oceanische bakermat van het leven op Urantia heeft aan zijn bedoeling voldaan. Gedurende de lange perioden waarin het land ongeschikt was om leven te onderhouden, voordat de atmosfeer genoeg zuurstof bevatte om de hogere landdieren in leven te houden, verzorgde en voedde de zee het vroege leven van de wereld. Naarmate de tweede fase van de evolutie zich op het land begint te ontvouwen, zal het biologische belang van de zee steeds kleiner worden.
59:6.13 (684.3) [Aangeboden door een Levendrager van Nebadon, één van het oorspronkelijke korps dat werd aangesteld op Urantia.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 60
60:0.1 (685.1) DE era waarin er uitsluitend in de zeeën leven voorkwam, is nu ten einde. De opstuwing van het land, het afkoelen van de aardkorst en het kouder worden van de oceanen, de inperking en het daaruit voortvloeiende dieper worden van de zeeën, en een grote toename van land op noorder breedten, hebben alle tezamen gezorgd voor een sterke verandering in het klimaat in alle streken van de wereld die ver van de evenaar afliggen.
60:0.2 (685.2) De laatste tijdvakken van de voorgaande era vormden inderdaad het tijdperk der kikvorsen, maar deze voorlopers van de gewervelde landdieren waren niet langer dominant, omdat hun aantal sterk was verminderd. Zeer weinige soorten overleefden de zware beproevingen van de voorgaande periode van biologische rampspoed. Zelfs de sporendragende planten waren bijna uitgestorven.
60:1.1 (685.3) De erosie-afzettingen van deze periode waren voornamelijk conglomeraten, leisteen en zandsteen. Het gips en de rode lagen in al deze afzettingen, zowel in Amerika als in Europa, geven aan dat deze continenten een droog klimaat hadden. Deze droge streken stonden bloot aan sterke erosie door de hevige, periodieke wolkbreuken boven de omringende hooglanden.
60:1.2 (685.4) In deze lagen vindt men weinig fossielen, maar in het zandsteen zijn talrijke voetafdrukken van de landreptielen te zien. In vele streken bevat de driehonderd meter dikke, rode zandsteen-afzetting van deze periode geen fossielen. Landdieren leefden alleen in bepaalde delen van Afrika ononderbroken door.
60:1.3 (685.5) Deze afzettingen variëren in dikte van 900 tot 3000 meter, en zelfs tot 5400 meter aan de kust van de Grote Oceaan. Later werd er tussen vele van deze lagen lava geperst. De Palissaden van de rivier de Hudson werden gevormd door uitstulpingen van basalt-lava tussen deze lagen uit het Trias. In verschillende delen van de wereld vond op grote schaal vulkanische werking plaats.
60:1.4 (685.6) In Europa, vooral in Duitsland en Rusland, kunnen afzettingen uit deze periode worden aangetroffen. In Engeland behoort het Nieuwe Rode Zandsteen tot dit tijdvak. Het binnendringen van een zee had tot gevolg dat er in de zuidelijke Alpen kalksteen werd afgezet. Dit kan nu nog worden waargenomen in de vorm van de eigenaardige dolomietkalk-muren, -pieken en -pilaren van die regionen. Deze laag wordt over geheel Afrika en Australië gevonden. Het Carrara-marmer bestaat ook uit zulk gemodificeerd kalksteen. In de zuidelijke streken van Zuid-Amerika zal niets uit deze periode worden aangetroffen, aangezien dat deel van het continent onder water bleef en daardoor alleen een water- of zee-afzetting biedt die een ononderbroken samenhang vertoont met de voorgaande en volgende tijdvakken.
60:1.5 (686.1) 150.000.000 jaar geleden begonnen de eerste perioden van landleven in de wereldgeschiedenis. In het algemeen gedijde het leven niet erg goed, maar toch beter dan tegen het zware, vijandige einde van de era van het zeeleven.
60:1.6 (686.2) Wanneer deze era begint, liggen de oostelijke en centrale delen van Noord-Amerika, de noordelijke helft van Zuid-Amerika, het grootste deel van Europa en geheel Azië ruim boven water. Noord-Amerika is voor de eerste maal geografisch geïsoleerd, maar niet langdurig, daar de landbrug via de Beringstraat spoedig weer boven water komt en het continent met Azië verbindt.
60:1.7 (686.3) Parallel aan de kusten van de Atlantische en de Grote Oceaan ontwikkelden zich in Noord-Amerika grote troggen. In oostelijk Connecticut verscheen de grote breuk, waarvan één zijde tenslotte 3000 meter verzonk. Vele van deze Noord-Amerikaanse troggen raakten later opgevuld met erosie-afzettingen, evenals vele bekkens van de zoet- en zoutwatermeren in de bergstreken. Later werden deze opgevulde dalen sterk opgestuwd door lavastromen die zich ondergronds voordeden. De versteende wouden van vele streken behoren tot dit tijdvak.
60:1.8 (686.4) De kust van de Grote Oceaan, die gedurende de continentale overstromingen doorgaans boven water bleef, ging nu onder water, behalve het zuidelijke deel van Californië en een groot eiland in wat nu de Grote Oceaan is. Deze oude Californische zee was rijk aan zeeleven en strekte zich naar het oosten uit, zodat hij in verbinding stond met het oude zeebekken van het Midwesten.
60:1.9 (686.5) 140.000.000 jaar geleden verschenen, alleen aangekondigd door de twee prereptiele voorouders die zich in het voorgaande tijdvak in Afrika hadden ontwikkeld, plotseling de reptielen in volledig ontwikkelde vorm. Zij ontwikkelden zich vlug, en brachten spoedig krokodillen, geschubde reptielen, en uiteindelijk zowel zeeslangen als vliegende reptielen voort. Hun voorouders die de overgang naar de reptielen hadden gevormd, verdwenen al ras.
60:1.10 (686.6) Deze zich snel ontwikkelende, reptielachtige dinosaurussen werden al spoedig de alleenheersers van dit tijdperk. Ze legden eieren en onderscheidden zich van alle dieren door hun kleine hersenen die minder dan één pond wogen en waarmee ze lichamen bestuurden die later wel veertig ton wogen. Maar de eerdere reptielen waren kleiner: dit waren vleeseters die net als kangoeroes op hun achterpoten liepen. Ze hadden holle vogelbeenderen en ontwikkelden later slechts drie tenen aan hun achterpoten; veel van hun fossiele voetafdrukken zijn ten onrechte voor die van reuzenvogels gehouden. Later ontwikkelden zich de plantenetende dinosaurussen. Zij liepen op vier poten, en één tak van deze groep ontwikkelde een beschermend pantser.
60:1.11 (686.7) Verscheidene miljoenen jaren later verschenen de eerste zoogdieren. Deze hadden geen placenta en bleken al spoedig een mislukking te zijn; er overleefde er niet één. Dit was een experimentele poging om zoogdiersoorten te verbeteren, maar op Urantia slaagde deze niet.
60:1.12 (686.8) Het zeeleven van deze periode was schraal, maar verbeterde snel toen de zee opnieuw opdrong en wederom lange kustlijnen met ondiepe wateren creëerde. Aangezien het meeste ondiepe water rond Europa en Azië lag, kunnen de rijkste fossielbedden rondom deze continenten worden gevonden. Indien ge thans het leven uit dit tijdperk wilt bestuderen, onderzoek dan de Himalaya, Siberië en de Middellandse Zee-gebieden, evenals India en de eilanden in het zuidelijke Grote Oceaan-bassin. Een opvallend kenmerk van het zeeleven was de aanwezigheid van hele scharen prachtige ammonieten, waarvan de fossiele resten over de gehele wereld worden gevonden.
60:1.13 (686.9) 130.000.000 jaar geleden waren de zeeën maar zeer weinig veranderd. Siberië en Noord-Amerika waren met elkaar verbonden door de landbrug van de Beringstraat. Een rijk, uniek zeeleven verscheen langs de Californische kust van de Grote Oceaan, waar meer dan duizend soorten ammonieten zich ontwikkelden uit de hogere soorten koppotigen. De veranderingen in het leven van deze periode waren inderdaad revolutionair, niettegenstaande het feit dat ze geleidelijk, via overgangsfasen, plaatsvonden.
60:1.14 (687.1) Deze periode duurde meer dan vijfentwintig miljoen jaar en staat bekend als het Trias.
60:2.1 (687.2) 120.000.000 jaar geleden begon er een nieuwe fase van het reptielentijdperk. De grote gebeurtenis van deze periode was de evolutie en ondergang van de dinosaurussen. Het landdierleven bereikte wat formaat betreft het hoogtepunt van zijn ontwikkeling, en was tegen het einde van deze tijd praktisch van de aardbodem verdwenen. De dinosaurussen ontwikkelden zich in alle afmetingen, variërend van een soort die nog geen zestig centimeter lang was, tot de kolossale, niet-vleesetende dinosaurussen die ruim tweeëntwintig meter lang waren en in omvang sindsdien door geen enkel levend schepsel zijn geëvenaard.
60:2.2 (687.3) De grootste dinosaurussen hadden hun oorsprong in het westen van Noord-Amerika. Deze reusachtige reptielen liggen overal begraven in de streken van de Rocky Mountains, langs de gehele Atlantische kust van Noord-Amerika, in West-Europa, Zuid-Afrika en India, maar niet in Australië.
60:2.3 (687.4) Deze kolossale schepselen werden minder actief en minder sterk naarmate ze groter werden; ze hadden echter zulke enorme hoeveelheden voedsel nodig en stroopten het land dermate af, dat ze letterlijk verhongerden en uitstierven — de intelligentie om het hoofd te bieden aan de situatie ontbrak hun.
60:2.4 (687.5) Tegen deze tijd was het merendeel van oostelijk Noord-Amerika, dat lang hoog had gelegen, omlaag gezakt en in de Atlantische Oceaan gespoeld, zodat de kust verscheidene honderden kilometers verder naar binnen lag dan nu. Het westelijke deel van het continent lag nog boven water, maar zelfs deze streken werden later overstroomd door zowel de noordelijke zee als de Grote Oceaan, die reikte tot aan het gebied van de Black Hills in Dakota.
60:2.5 (687.6) Dit was een zoetwatertijd die werd gekenmerkt door vele binnenmeren, zoals wordt aangetoond door de overvloed van zoetwaterfossielen in de zogeheten Morrison-beddingen van Colorado, Montana en Wyoming. De dikte van deze gecombineerde zout- en zoetwater afzettingen varieert van 600 tot 1500 meter, maar er bevindt zich zeer weinig kalksteen in deze lagen.
60:2.6 (687.7) Dezelfde poolzee die zich zo ver over Noord-Amerika had uitgestrekt, bedekte tevens geheel Zuid-Amerika, behalve het Andesgebergte dat spoedig opdook. Het grootste deel van China en Rusland kwam onder water te staan, maar de waterinvasie was het grootst in Europa. Gedurende deze overstroming vond in Zuid-Duitsland de afzetting plaats van de lagen van het prachtige lithografische gesteente, waarin bijvoorbeeld fossielen zoals de teerste vleugels van insecten uit oude tijden zo goed bewaard zijn gebleven, dat het lijkt alsof ze gisteren nog leefden.
60:2.7 (687.8) De flora van deze tijd leek veel op die van de voorgaande periode. De varens bleven bestaan, terwijl de coniferen en pijnbomen steeds meer op de huidige variëteiten gingen lijken. Langs de noordelijke kusten van de Middellandse Zee werd nog steeds wat steenkool gevormd.
60:2.8 (687.9) Door de terugkeer van de zeeën verbeterde het weer. Koralen verspreidden zich tot in de Europese wateren, waaruit blijkt dat het klimaat nog mild en gelijkmatig was, maar ze verschenen nooit meer in de langzaam afkoelende poolzeeën. Het zeeleven van deze tijden verbeterde en ontwikkelde zich sterk, vooral in de wateren van Europa. Zowel koralen als zeeëgels verschenen tijdelijk in grotere aantallen dan tot nu toe, maar de ongewervelde levensvormen in de oceanen werden beheerst door de ammonieten, waarvan de gemiddelde afmetingen varieerden van zeven tot tien centimeter, hoewel één soort een diameter van twee en een halve meter bereikte. Sponsen waren er overal, en zowel de inktvissen als de oesters ontwikkelden zich verder.
60:2.9 (688.1) 110.000.000 jaar geleden ontplooiden de mogelijkheden van het zeeleven zich nog steeds verder. De zeeëgel was een van de markante mutaties van dit tijdvak. De krabben, zeekreeften en de huidige schaaldiersoorten kwamen tot volle ontwikkeling. Er vonden opvallende veranderingen plaats in de familie der vissen, waarbij een steurachtige vis als eerste op het toneel verscheen, maar de woeste zeeslangen, nakomelingen van de landreptielen, maakten alle zeeën nog onveilig en bedreigden de gehele familie der vissen met de ondergang.
60:2.10 (688.2) Dit tijdperk bleef bij uitstek dat der dinosaurussen. Deze stroopten het land dermate af, dat twee soorten gedurende de voorafgaande periode, toen de zeeën oprukten, naar het water waren uitgeweken om voedsel te vinden. Deze zeeslangen vormen een stap terug in de evolutie. Terwijl sommige nieuwe soorten zich verder ontwikkelen, blijven bepaalde stammen stationair, en vallen andere terug, waarbij ze tot een vorig stadium terugkeren. Dit nu gebeurde toen deze twee reptielsoorten het land de rug toe keerden.
60:2.11 (688.3) Na verloop van tijd kregen de zeeslangen zulke afmetingen, dat ze zeer traag werden en ten slotte uitstierven omdat hun hersenen niet groot genoeg waren om hun kolossale lichamen te beschermen. Hun hersenen wogen nog geen vijftig gram, ondanks het feit dat deze enorme vishagedissen soms wel vijftien meter lang werden en de meeste langer dan tien meter waren. De zeekrokodillen waren ook een terugval van het landtype der reptielen, maar anders dan de zeeslangen keerden deze dieren altijd naar het land terug om hun eieren te leggen.
60:2.12 (688.4) Spoedig nadat twee soorten dinosaurussen naar het water waren uitgeweken in een vergeefse poging tot zelfbehoud, werden twee andere typen door de bittere wedijver van het leven op het land de lucht in gedreven. Deze vliegende pterosaurussen waren echter niet de voorouders van de echte vogels uit latere tijden. Ze ontwikkelden zich uit de springende dinosaurussen met hol gebeente, en hun vleugels, die een spanwijdte hadden van zes tot zeven en een halve meter, waren gevormd zoals die van vleermuizen. Deze oude vliegende reptielen werden uiteindelijk drie meter lang, en hadden scheidbare kaken die sterk leken op die van de huidige slangen. Een tijd lang leken deze vliegende reptielen een succes, maar zij slaagden er niet in zich zo te ontwikkelen dat ze als luchtvaarders konden overleven. Zij vertegenwoordigen de niet-overlevende takken van de voorlopers der vogels.
60:2.13 (688.5) Gedurende deze periode namen de schildpadden, die het eerst in Noord-Amerika verschenen, in aantal toe. Hun voorlopers waren via de noordelijke landbrug uit Azië gekomen.
60:2.14 (688.6) Honderd miljoen jaar geleden liep het tijdperk der reptielen ten einde. De dinosaurussen hadden wel een enorme omvang, maar het waren bijna hersenloze dieren die niet intelligent genoeg waren om voldoende voedsel te vinden voor hun enorme lichamen. En zo gingen deze trage landreptielen in steeds grotere aantallen ten onder. Van nu af aan zal de evolutie de groei van de hersenen volgen en niet de lichaamsomvang, en zal ieder volgend tijdperk van dierlijke evolutie en planetaire vooruitgang door de ontwikkeling van hersenen gekenmerkt worden.
60:2.15 (688.7) Deze periode, die het hoogtepunt en het begin van het verval van de reptielen omvat, duurde bijna vijfentwintig miljoen jaar en staat bekend als het Jura.
60:3.1 (688.8) De grote krijtperiode ontleent haar naam aan het overwicht van de overvloedige krijtvormende gaatjesdiertjes in de zeeën. In deze periode nadert Urantia het einde van de langdurige overheersing van de reptielen en beleeft de planeet de verschijning van bloeiende planten en vogelleven op het land. Dit zijn ook de tijden van de beëindiging van de west- en zuidwaartse drift der continenten, die vergezeld ging van geweldige vervormingen van de aardkorst en daarmee samenhangende wijdverbreide lavastromen en van grote vulkanische activiteit.
60:3.2 (689.1) Tegen het einde van de voorgaande geologische periode lag er veel continentaal land boven water, hoewel er nog geen bergtoppen waren. Toen echter de drift van het continentale land voortging, stootte deze op de eerste grote barrière op de diepe bodem van de Grote Oceaan. Deze strijd tussen geologische krachten gaf de stoot tot de formatie van het geheel van de enorme noordelijke en zuidelijke bergketen, die zich vanaf Alaska door Mexico tot aan Kaap Hoorn uitstrekt.
60:3.3 (689.2) Zo werd deze periode in de geologische geschiedenis het tijdperk van de nieuwe gebergtevorming. Vóór deze tijd bestonden er slechts weinig bergtoppen, alleen hoge landruggen van grote breedte. Nu begon zich de bergketen langs de kust van de Grote Oceaan te verheffen, maar deze lag ruim 1000 kilometer ten westen van de huidige kustlijn. De Siërras begonnen zich te vormen, met goudbevattende kwartslagen die het product waren van de lavastromen uit dit tijdvak. De druk van de Atlantische Oceaan veroorzaakte ook het omhoogkomen van het land in het oostelijke deel van Noord-Amerika.
60:3.4 (689.3) 100.000.000 jaar geleden lagen het continent van Noord-Amerika en een gedeelte van Europa ruim boven water. De aardkorstbewegingen van de Amerikaanse continenten gingen voort en liepen uit op het metamorfoseren van het Zuid-Amerikaanse Andesgebergte en het geleidelijk omhoogkomen van de westelijke vlakten van Noord-Amerika. Het grootste deel van Mexico verzonk beneden de zeespiegel en de zuidelijke Atlantische Oceaan drong de oostkust van Zuid-Amerika binnen, totdat deze ten slotte de huidige kustlijn bereikte. De Atlantische Oceaan en de Indische Oceaan waren toen ongeveer zoals ze heden ten dage nog zijn.
60:3.5 (689.4) 95.000.000 jaar geleden begonnen de Amerikaanse en Europese landmassa’s wederom te dalen. De zuidelijke zeeën begonnen Noord-Amerika binnen te dringen en breidden zich geleidelijk uit in noordelijke richting, totdat zij verbonden raakten met de Noordelijke Poolzee, waarbij het continent zijn op één na grootste overstroming beleefde. Toen deze zee zich tenslotte weer terugtrok, bleef het continent achter zoals het nu ongeveer is. Voordat deze grote overstroming begon, waren de oostelijke Appalachische hooglanden bijna geheel tot het niveau van het water afgesleten. De vele kleurige lagen zuivere klei, die nu worden gebruikt voor de vervaardiging van aardewerk, werden gedurende dit tijdperk in de Atlantische kustgebieden afgezet; de gemiddelde dikte van deze lagen is ongeveer zeshonderd meter.
60:3.6 (689.5) Ten zuiden van de Alpen en langs de huidige kustgebergten in Californië vonden sterke vulkanische activiteiten plaats. De grootste vervormingen van de aardkorst in vele miljoenen jaren vonden plaats in Mexico. Er traden ook grote veranderingen op in Europa, Rusland, Japan en het zuiden van Zuid-Amerika. Het klimaat werd steeds gevarieerder.
60:3.7 (689.6) 90.000.000 jaar geleden kwamen de bedektzadige planten te voorschijn uit de zeeën van het vroege Krijttijdperk, om al spoedig de continenten te overdekken. Deze landplanten verschenen plotseling, tezamen met vijgebomen, magnolia’s en tulpebomen. Spoedig hierna waren Europa en de westelijke vlakten van Noord-Amerika bedekt met vijgebomen, broodvruchtbomen en palmen. Er verschenen geen nieuwe landdieren.
60:3.8 (689.7) 85.000.000 jaar geleden ging de Beringstraat dicht en sloot zodoende de afkoelende wateren van de noordelijke zeeën af. Tot dan toe waren er grote verschillen geweest tussen het zeeleven in de wateren van de Atlantische Oceaan en de Mexicaanse Golf en dat in de Grote Oceaan door de verschillen in temperatuur van deze twee watermassa’s, maar deze werden nu opgeheven.
60:3.9 (689.8) De afzettingen van krijt en groenzandmergel gaven deze periode zijn naam. De afzettingen uit deze tijden zijn gevarieerd en bestaan uit krijt, leisteen, zandsteen, en kleine hoeveelheden kalksteen, tezamen met inferieure steenkool of bruinkool, en in vele streken bevatten zij olie. Deze lagen variëren in dikte van 60 meter op sommige plaatsen tot 3000 meter in het westen van Noord-Amerika en talrijke plaatsen in Europa. Langs de oostelijke randen van de Rocky Mountains kunnen deze afzettingen worden waargenomen in de omhoog gekantelde heuvels aan de voet van de bergen.
60:3.10 (690.1) Over de gehele wereld zijn deze lagen met krijt doortrokken. Deze lagen van poreus, zacht gesteente nemen water op uit opstaande dagzomende aardlagen, geleiden het naar beneden en verzorgen zo de watervoorziening van een groot deel van de huidige droge aardstreken.
60:3.11 (690.2) 80.000.000 jaar geleden vonden er grote beroeringen in de aardkorst plaats. De continentale drift in westelijke richting kwam tot stilstand, en door de enorme energie van de trage stuwkracht van de achterliggende continentale massa werd de kustlijn van de Grote Oceaan in Noord- en Zuid-Amerika omhoog geplooid, met het gevolg dat er diepgaande veranderingen plaatsgrepen langs de Aziatische kusten van de Grote Oceaan. Deze landverheffing rondom de Grote Oceaan, die zijn hoogtepunt bereikte in de huidige bergketens, is meer dan 40.000 kilometer lang. De bodemverheffingen die de geboorte van deze ketens vergezelden, waren de grootste vervormingen van het aardoppervlak sinds er leven op Urantia was verschenen. De uitvloeïngen van lava zowel boven- als ondergronds, waren uitgestrekt en wijdverbreid.
60:3.12 (690.3) 75.000.000 jaar geleden eindigde de drift der continenten. Van Alaska tot aan Kaap Hoorn waren de lange bergketens langs de kust van de Grote Oceaan voltooid, maar er waren vooralsnog weinig bergtoppen.
60:3.13 (690.4) Door de tegenstuwing van de tot stilstand gekomen continentale drift ging de verheffing van de westelijke vlakten van Noord-Amerika voort, terwijl in het oosten de afgesleten Appalachen van het Atlantische kustgebied recht omhoog kwamen te steken, met weinig of geen kanteling.
60:3.14 (690.5) 70.000.000 jaar geleden vonden de aardkorst-vervormingen plaats die in verband stonden met het maximale omhoog komen van het gebied der Rocky Mountains. Aan het aardoppervlak in Brits Columbia werd een groot rotssegment ruim twintig kilometer overschoven: hier werden de rotsen uit het Cambrium schuin over de lagen uit het Krijttijdperk geschoven. Op de oostelijke helling van de Rocky Mountains, dichtbij de Canadese grens, vond nog een spectaculaire overschuiving plaats: hier kan men zien dat er steenlagen uit de tijd dat er nog geen leven was, over de toen recente afzettingen van het Krijttijdperk geschoven werden.
60:3.15 (690.6) Over de hele wereld was dit een tijd van vulkanische activiteit die talrijke kleine, op zichzelf staande vulkaankegels deed ontstaan. In het ondergelopen gebied van de Himalaya kwamen onderzeese vulkanen tot uitbarsting. Een groot deel van de rest van Azië, ook Siberië, lag eveneens nog onder water.
60:3.16 (690.7) 65.000.000 jaar geleden deed zich een van de allergrootste lavastromen aller tijden voor. De door deze en voorgaande lava-uitvloeiingen afgezette lagen kunnen overal in de Amerika’s, Noord- en Zuid-Afrika, Australië en delen van Europa worden aangetroffen.
60:3.17 (690.8) De landdieren waren weinig veranderd, maar ze vermenigvuldigden zich snel doordat er meer land boven water kwam, speciaal in Noord-Amerika. Noord-Amerika was het grote terrein waar de evolutie van de landdieren van deze tijd plaatsvond, aangezien het grootste deel van Europa onder water lag.
60:3.18 (690.9) Het klimaat was nog warm en gelijkmatig. Het weer in de noordelijke poolgebieden leek veel op het klimaat dat nu heerst in het midden en zuiden van Noord-Amerika.
60:3.19 (690.10) In het plantenleven was een grote evolutie aan de gang. Onder de landplanten overheers- ten de bedektzadigen, en veel bomen van de huidige tijd verschenen nu voor het eerst, waaronder beuken, berken, eiken, walnootbomen, wilde vijgebomen, esdoornen en de huidige palmen. Vruchten, grassen en granen waren er in overvloed, en deze zaaddragende grassen en bomen betekenden voor de plantenwereld wat de voorlopers van de mens voor de dierenwereld betekenden — hun evolutionair belang deed alleen onder voor dat van de verschijning van de mens zelf. Plotseling en zonder voorafgaande geleidelijke overgang muteerde de grote familie van de bloeiende planten. Deze nieuwe flora verbreidde zich spoedig over de gehele wereld.
60:3.20 (691.1) 60.000.000 jaar geleden waren de dinosaurussen nog steeds alleenheersers over het land, hoewel de landreptielen in verval waren geraakt. De vluggere en meer actieve typen van de kleinere, springende kangoeroesoorten van de vleesetende dinosaurussen hadden nu de overhand. Maar enige tijd daarvoor waren er nieuwe soorten plantenetende dinosaurussen verschenen die zich snel vermenigvuldigden dankzij het feit dat bij de landplanten de familie der grassen was verschenen. Een van deze nieuwe grasetende dinosaurussen was een echte viervoeter met twee horens en een cape-achtige schouderkraag. De landschildpad, een soort met een doorsnee van zes meter, deed nu zijn intrede, evenals de huidige krokodil en de echte slangen van het moderne type. Bij de vissen en andere vormen van zeeleven traden ook grote veranderingen op.
60:3.21 (691.2) De voorlopers van de waad- en zwemvogels van vroegere tijden waren in de lucht geen succes geweest, evenmin als de vliegende dinosaurussen. De laatsten waren een soort die maar kort leefde en spoedig uitstierf. Zij deelden in de ondergang, het lot der dinosaurussen, omdat ze te weinig herseninhoud hadden in verhouding tot hun lichaamsgrootte. Deze tweede poging om dieren voort te brengen die in de lucht konden vliegen mislukte, evenals de ontijdige poging om in dit en een eerder tijdperk zoogdieren voort te brengen.
60:3.22 (691.3) 55.000.000 jaar geleden werd de opmars van de evolutie gemarkeerd door het plotselinge verschijnen van de eerste echte vogel, een klein duifachtig schepsel dat de stamvader werd van alle vogels. Dit was het derde type vliegend schepsel dat op aarde verscheen, en het ontstond direct uit de groep der reptielen, niet uit de vliegende dinosaurussen van dezelfde tijd, noch uit de vroegere soorten getande landvogels. En zo wordt deze tijd bekend als het tijdperk der vogels, alsook als het tijdperk van de neergang van de reptielen.
60:4.1 (691.4) De grote Krijtperiode liep af en deze afsluiting markeert het einde van de grote zee-invasies van de continenten. Dit geldt in het bijzonder voor Noord-Amerika, waar precies vierentwintig grote overstromingen hadden plaatsgevonden. Hoewel er later nog wel kleinere overstromingen waren, is geen van deze vergelijkbaar met de uitgebreide, langdurige zee-invasies in deze en vroegere tijden. Deze wisselende perioden waarin het land en de zee beurtelings domineerden, hebben zich afgespeeld in cycli van een miljoen jaar. Er is een eeuwenoud ritme verbonden geweest met dit rijzen en dalen van de niveaus van de bodem van de oceanen en het continentale land. Deze zelfde ritmische bewegingen van de aardkorst zullen vanaf deze tijd gedurende de hele geschiedenis van de aarde doorgaan, zij het met afnemende frequentie en in steeds geringere mate.
60:4.2 (691.5) Deze periode geeft ook het einde te zien van de continentale drift evenals de vorming van de huidige bergen van Urantia. De druk van de continentale massa’s en de geblokkeerde stuwkracht van hun eeuwenlange drift zijn echter niet de enige invloeden die tot bergvorming leidden. De belangrijkste factor die ten grondslag ligt aan de plaats waar zich een bergketen vormt, is het laagland, of de trog, die daarvoor al bestond en opgevuld is geraakt met de naar verhouding lichtere afzettingen van de landerosie en zeebezinksels van de voorgaande tijden. Deze lichtere stukken land zijn soms wel 4500 tot 6000 meter dik. Wanneer de aardkorst door welke oorzaak dan ook onder druk komt te staan, worden deze lichtere stukken daarom het eerst in elkaar geschoven, geplooid en opgestuwd, als een compenserende aanpassing aan de strijdende, botsende krachten en druk in de aardkorst of onder de korst. Soms vinden deze landopheffingen plaats zonder plooiing. Maar in verband met het omhoogkomen van de Rocky Mountains vond er op grote schaal plooiing en kanteling plaats, hetgeen gepaard ging met enorme overschuivingen van de verschillende lagen, zowel ondergronds als aan het oppervlak.
60:4.3 (692.1) De oudste bergen van de wereld liggen in Azië, Groenland en het noorden van Europa, in de oudere oost-west-systemen. De bergen van de middentijd liggen in de circumpacifische groep en in het tweede Europese oost-west-stelsel, dat ongeveer terzelfdertijd ontstond. Deze reusachtige verheffing is ongeveer 15.000 kilometer lang en strekt zich van Europa uit tot in de landverheffingen van West-Indië. De jongste bergen liggen in de keten van de Rocky Mountains, waar eeuwenlang landverheffingen hadden plaatsgevonden die echter achtereenvolgens weer door de zee werden bedekt, hoewel sommige hoger liggende landstreken als eilanden bleven bestaan. Na de formatie van de bergen van de middentijd werd er een echt hoog bergland opgestuwd, dat voorbestemd was om vervolgens door het gecombineerde kunstenaarschap van de elementen der natuur tot de huidige Rocky Mountains te worden gehouwen.
60:4.4 (692.2) Het tegenwoordige gebied van de Noord-Amerikaanse Rocky Mountains is niet de oorspronkelijke landverheffing. Deze was al lang door erosie geslecht en toen opnieuw opgestuwd. De huidige voorste bergketen is wat er over is van de resten van de oorspronkelijke keten, die opnieuw is opgestuwd. Pikes Peak en Longs Peak zijn markante voorbeelden van deze bergactiviteit die zich over twee of meer generaties van berglevens uitstrekt. Deze twee pieken hielden gedurende verscheidene voorgaande overstromingen het hoofd boven water.
60:4.5 (692.3) Zowel biologisch als geologisch was dit een gebeurtenisvolle en levendige tijd, op het land en onder water. De zeeëgels namen in aantal toe, terwijl de koralen en crino ï den afnamen. De ammonieten die gedurende een eerder tijdperk zo’n dominerende invloed hadden gehad, kwijnden eveneens snel weg. Op het land werden de varenwouden grotendeels vervangen door pijnbomen en andere moderne bomen, waaronder ook de reusachtige sequoias. Hoewel het placentale zoogdier nog niet tot ontwikkeling is gekomen, is tegen het einde van deze periode biologisch gezien alles geheel gereed voor de verschijning, in een volgend tijdperk, van de vroege voorouders van de toekomstige zoogdiertypen.
60:4.6 (692.4) Zo eindigt een lange era in de evolutie van de wereld, die duurde van de vroege verschijning van leven op het land tot aan de meer recente tijden van de onmiddellijke voorouders van het menselijk ras en de zijtakken daarvan. Dit Krijttijdperk beslaat vijftig miljoen jaar en vormt het einde van de aan de zoogdieren voorafgaande era van het landleven, die een periode van honderd miljoen jaar bestrijkt en bekend staat als het Mesozoïcum.
60:4.7 (692.5) [Aangeboden door een Levendrager van Nebadon, toegevoegd aan Satania en thans werkzaam op Urantia.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 61
61:0.1 (693.1) DE era van de zoogdieren duurt van de tijden van het ontstaan van placentale zoogdieren tot het einde van de ijstijd en beslaat iets minder dan vijftig miljoen jaar.
61:0.2 (693.2) Gedurende dit tijdperk van het Kaenozoïcum vertoonde het landschap van uw wereld een aantrekkelijk beeld — glooiende heuvels, wijde valleien, brede rivieren en grote wouden. In deze tijdsector kwam de Landengte van Panama tweemaal boven en onder water en hetzelfde gebeurde drie maal met de landbrug van de Beringstraat. Er bestonden vele, gevarieerde diersoorten. De bomen wemelden van vogels en de hele wereld was een dierenparadijs, ondanks de voortdurende strijd om de oppermacht tussen de evoluerende diersoorten.
61:0.3 (693.3) De opgehoopte afzettingen uit de vijf perioden van deze era van vijftig miljoen jaar bevatten het door fossielen gevormde verslag van de opeenvolgende zoogdierdynastieën, dat duurt tot en met de tijd waarin de mens zelf verscheen.
61:1.1 (693.4) 50.000.000 jaar geleden lagen de landgebieden van de wereld zeer algemeen boven water of waren zij slechts met een dunne laag water bedekt. De formaties en afzettingen van deze periode vonden zowel op het land als in de zee plaats, maar voornamelijk op het land. Geruime tijd lang kwam het land geleidelijk omhoog, maar werd het tegelijkertijd weggespoeld naar de lagere niveaus en naar de zeeën.
61:1.2 (693.5) Al vroeg in deze periode verschenen in Noord-Amerika plotseling de placentale zoogdieren; deze vormden de belangrijkste evolutionaire ontwikkeling tot aan dit tijdstip. Er hadden eerder soorten zoogdieren zonder placenta bestaan, maar dit nieuwe type ontsprong direct en plotseling aan de reeds bestaande reptiele voorvader wiens nakomelingen door de tijden van het achteruitgaan van de dinosaurussen hadden stand gehouden. De vader van de placentale zoogdieren was een kleine, zeer actieve, vleesetende, springende dinosaurus-soort.
61:1.3 (693.6) Bij deze primitieve zoogdiersoorten begonnen er fundamentele zoogdierinstincten aan de dag te treden. Zoogdieren bezitten wat overleving betreft een immense voorsprong op alle andere vormen van dierlijk leven, omdat zij in staat zijn om:
61:1.4 (693.7) 1. nageslacht voort te brengen dat betrekkelijk volgroeid en goed ontwikkeld is;
61:1.5 (693.8) 2. hun nageslacht met tedere zorg te voeden, groot te brengen en te beschermen;
61:1.6 (693.9) 3. hun superieure hersencapaciteit te gebruiken om hun voortbestaan te verzekeren;
61:1.7 (693.10) 4. hun toegenomen behendigheid te gebruiken om aan vijanden te ontkomen;
61:1.8 (693.11) 5. superieure intelligentie te benutten bij het zich instellen op en bewerken van de omgeving.
61:1.9 (694.1) 45.000.000 jaar geleden werden de ruggegraten van de continenten opgestuwd, waarbij over de gehele linie de kustlijnen zonken. Het zoogdierleven ontwikkelde zich snel. Een klein, reptielachtig, eierleggend soort zoogdier tierde welig en de voorlopers van de latere kangaroes zwierven door Australië. Spoedig waren er kleine paarden, snelvoetige rhinocerossen, tapirs met slurven, primitieve varkens, eekhoorns, lemuren, buideldieren en verscheidene stammen aapachtige dieren. Ze waren alle klein, primitief en het best geschikt om in de bossen van de bergachtige streken te leven. Een grote struisvogelachtige landvogel ontwikkelde zich tot een hoogte van drie meter en legde eieren van drieentwintig bij drieendertig centimeter. Dit was de voorloper van de latere, reusachtige passagiersvogels, die zo’n hoog ontwikkelde intelligentie hadden en eens mensen door de lucht hebben vervoerd.
61:1.10 (694.2) De zoogdieren van het vroege Kaenozoïcum leefden op het land, onder water, in de lucht en in de boomtoppen. Zij hadden één tot elf paar borstklieren en waren alle bedekt met een aanzienlijke vacht. Evenals de later verschijnende orden ontwikkelden ze twee opeenvolgende tandstelsels en hadden ze grote hersenen in vergelijking tot hun lichaamsgrootte. Maar bij geen van deze zoogdieren bestonden er al moderne vormen.
61:1.11 (694.3) 40.000.000 jaar geleden begonnen de landgebieden van het noordelijk halfrond zich te verheffen, hetgeen werd gevolgd door uitgebreide landafzetting en andere activiteiten van de aarde, waaronder lava-uitvloeiingen, overstromingen, de vorming van meren en erosie.
61:1.12 (694.4) Gedurende het laatste gedeelte van dit tijdperk stond het grootste deel van Europa onder water. Na een lichte rijzing van het land was het continent vol meren en baaien. De Noordelijke IJszee liep zuidwaarts door de Oeralvlakte en stond in verbinding met de Middellandse Zee die zich toen in noordelijke richting had uitgebreid, terwijl de hooglanden van de Alpen, Karpaten, Appenijnen en Pyreneeën boven water lagen als eilanden in de zee. De Landengte van Panama lag boven water; de Atlantische en Stille Oceaan waren gescheiden. Noord-Amerika was met Azië verbonden door de landbrug van de Beringstraat en via Groenland en IJsland met Europa. De ring van land die de aarde op de noordelijke breedten omsloot, werd alleen gebroken door de Oeralstraat die de noordelijke zeeën met de vergrote Middellandse Zee verbond.
61:1.13 (694.5) Een aanzienlijke hoeveelheid kalksteen, gevormd door krijtdiertjes, werd afgezet in Europese wateren. Heden ten dage ligt ditzelfde gesteente op een hoogte van 3000 meter in de Alpen, op 5000 meter in de Himalaya en op 6000 meter in Tibet. De kalkafzettingen uit deze periode worden ook aangetroffen langs de kusten van Afrika en Australië, aan de westkust van Zuid-Amerika en bij West-Indië.
61:1.14 (694.6) Gedurende deze hele zogenaamde Eoceen -periode ging de evolutie van zoogdieren en andere verwante levensvormen met weinig of geen onderbrekingen door. Noord-Amerika was toen over land verbonden met alle continenten behalve Australië, en de wereld werd geleidelijk veroverd door een fauna van diverse typen primitieve zoogdieren.
61:2.1 (694.7) Deze periode werd gekenmerkt door de verdere snelle evolutie van de placentale zoogdieren. De meer progressieve vormen van het zoogdierleven ontwikkelden zich in deze tijden.
61:2.2 (694.8) Ofschoon de vroege placentale zoogdieren zich ontwikkelden uit vleesetende voorouders, ontstonden er zeer spoedig plantenetende zijtakken en weldra kwamen er eveneens allesetende zoogdierfamilies op. De bedektzadige planten vormden het voornaamste voedsel van de snel in aantal toenemende zoogdieren, want de nieuwere landflora, waaronder het merendeel van de huidige planten en bomen, was reeds tijdens eerdere perioden verschenen.
61:2.3 (695.1) 35.000.000 jaar geleden begon de tijd waarin de placentale zoogdieren de wereld beheersten. De zuidelijke landbrug was langgerekt en verbond het toen enorme Antarctische continent wederom met Zuid-Amerika, Zuid-Afrika, en Australië. Ondanks de aaneengesloten landmassa’s in de hoge breedtegraden bleef het wereldklimaat betrekkelijk mild vanwege de enorme toename van de omvang der tropische zeeën. Bovendien was het land niet hoog genoeg opgestuwd om gletsjers te doen ontstaan. Uitgebreide lavastromen deden zich voor in Groenland en IJsland, waarbij enige steenkool tussen deze lagen werd afgezet.
61:2.4 (695.2) Er vonden opvallende veranderingen plaats in de fauna van de planeet. Het zeeleven onderging grote modificatie: de meeste huidige soorten zeeleven bestonden reeds en krijtdiertjes bleven een belangrijke rol spelen. Het insectenleven leek zeer veel op dat van de voorgaande periode. De fossielbedden van Florissant in Colorado behoren tot de latere jaren van deze lang vervlogen tijden. De meeste nu nog levende insectenfamilies dateren uit deze tijd, maar vele die toen bestonden, zijn nu uitgestorven, hoewel hun fossielen nog wel zijn te vinden.
61:2.5 (695.3) Op het land was dit vóór alles de tijd van vernieuwing en expansie der zoogdieren. Voor het einde van deze periode waren meer dan honderd soorten van de vroegere en primitievere zoogdieren uitgestorven. Zelfs de zoogdieren van grote omvang met kleine hersenen gingen spoedig ten onder. Hersenen en behendigheid waren in de plaats gekomen van pantser en omvang in het proces van de overleving der dieren. Nu de dinosaurusfamilie ten onder ging, namen de zoogdieren geleidelijk de heerschappij op aarde over, waarbij ze snel en volledig het restant van hun reptielachtige voorouders vernietigden.
61:2.6 (695.4) Naast het verdwijnen van de dinosaurussen traden er ook andere grote veranderingen op in de verschillende takken van de familie der hagedisachtigen. De overlevende leden van de vroege reptielenfamilies zijn de schildpadden, slangen en krokodillen, tezamen met de eerbiedwaardige kikvors, de enig overgebleven groep die de vroege voorzaten van de mens vertegenwoordigt.
61:2.7 (695.5) Verscheidene groepen zoogdieren stamden af van een uniek dier dat nu is uitgestorven. Dit vleesetende schepsel was een soort kruising tussen kat en zeehond; het kon op het land en in het water leven en was bijzonder intelligent en zeer actief. In Europa evolueerde de voorloper van de hondenfamilie, waaruit spoedig vele soorten kleine honden ontstonden. Ongeveer terzelfdertijd verschenen de knaagdieren, waaronder de bevers, eekhoorns, buidelratten, muizen en konijnen, en deze familie werd al spoedig een opmerkelijke levensvorm waarin sindsdien zeer weinig verandering is opgetreden. De latere afzettingen van deze periode bevatten de fossiele resten van honden, katten, wasberen en wezels in hun voorouderlijke vormen.
61:2.8 (695.6) 30.000.000 jaar geleden begonnen de huidige zoogdiersoorten te verschijnen. Hiervoor hadden de zoogdieren hoofdzakelijk in de heuvels gewoond, omdat ze tot de bergsoorten behoorden; plotseling begon nu de evolutie van de soort die op de vlakte leeft, ofwel de hoefachtigen, de graseters als gedifferentieerd van de vleeseters met klauwen. Deze graseters kwamen voort uit een ongedifferentieerde voorloper, die vijf tenen en vierenveertig tanden had en voor het einde van dit tijdperk uitstierf. De ontwikkeling van tenen kwam gedurende deze hele periode niet verder dan tot het drietenige stadium.
61:2.9 (695.7) Het paard, een markant voorbeeld van evolutie, leefde in deze tijden zowel in Noord-Amerika als in Europa, hoewel zijn ontwikkeling pas geheel voltooid werd in de latere ijstijd. De familie der rhinocerossen verscheen tegen het einde van deze periode, maar raakte daarna pas het meest verbreid. Er ontwikkelde zich ook een klein zwijnachtig dier, dat de voorloper werd van de vele soorten zwijnen, bisamzwijnen en hippopotamussen. Ongeveer in het midden van deze periode ontstonden in Noord-Amerika de kamelen en lama’s die de westelijke vlakten veroverden. Later migreerden de lama’s naar Zuid-Amerika en de kamelen naar Europa, en spoedig waren beide in Noord-Amerika uitgestorven, hoewel er enkele kamelen in leven bleven tot aan de ijstijd.
61:2.10 (696.1) Rond deze tijd vond er een opmerkelijke gebeurtenis plaats in het westen van Noord-Amerika: hier kwamen voor het eerst de vroege voorlopers van de lemuren uit de oudheid tevoorschijn. Hoewel deze familie niet beschouwd kan worden als echte lemuren, betekende hun komst de aanvang van de stamlijn waaruit de echte lemuren nadien ontsprongen.
61:2.11 (696.2) Zoals de landslangen van een voorgaand tijdperk hun toevlucht namen tot de zeeën, verliet nu een hele stam placentale zoogdieren het land en koos de oceanen tot verblijfplaats. Zij zijn sindsdien altijd in de zee gebleven, en hebben de huidige walvissen, dolfijnen, bruinvissen, zeehonden en zeeleeuwen voortgebracht.
61:2.12 (696.3) Het vogelleven van de planeet bleef zich ontwikkelen, maar met weinig belangrijke evolutionaire veranderingen. Het merendeel der huidige vogels, waaronder zeemeeuwen, reigers, flamingo’s, buizerds, valken, adelaars, uilen, kwartels en struisvogels, bestond toen reeds.
61:2.13 (696.4) Tegen het einde van dit Oligoceen -tijdperk, dat tien miljoen jaar besloeg, had het plantenleven, alsook het zeeleven en de landdieren, zich zo goed als geheel ontwikkeld en kwam het op aarde grotendeels zoals nu voor. Er heeft sindsdien een aanzienlijke specialisatie plaatsgevonden, doch de voorouderlijke vormen van de meeste nu levende wezens bestonden toen reeds.
61:3.1 (696.5) Door landverheffing en scheiding der zeeën veranderde het weer op de wereld langzamerhand, waarbij het geleidelijk koeler werd, maar het klimaat was nog steeds mild. Er groeiden sequoia’s en magnolia’s op Groenland, maar de subtropische planten begonnen zich in zuidelijke richting te verplaatsen. Tegen het einde van deze periode waren deze planten en bomen van het warme klimaat grotendeels verdwenen uit de noordelijke breedten en was hun plaats ingenomen door meer wintervaste planten en loofbomen.
61:3.2 (696.6) Er was een grote toename in de variëteiten der grassoorten, en de tanden van vele zoogdiersoorten veranderden geleidelijk totdat ze overeenkwamen met het huidige grasetende type.
61:3.3 (696.7) 25.000.000 jaar geleden vond er, na het lange tijdvak waarin het land boven water had gelegen, een lichte overstroming van het land plaats. Het gebied van de Rocky Mountains bleef hoog, zodat de afzetting van erosiemateriaal over het gehele oostelijke laagland doorging. De Sierra’s kwamen opnieuw sterk omhoog; in feite zijn zij sinds die tijd aldoor blijven rijzen. De grote, zes kilometer brede verticale breuk in de aardkorst in het Californische gebied stamt uit deze tijd.
61:3.4 (696.8) 20.000.000 jaar geleden speelde zich inderdaad de gouden eeuw van de zoogdieren af. De landbrug in de Beringstraat lag droog, en vele groepen dieren, waaronder de mastodonten met vier slagtanden, de kortpotige rhinocerossen en vele variëteiten van de familie der katten trokken uit Azië naar Noord-Amerika.
61:3.5 (696.9) De eerste herten verschenen en Noord-Amerika werd al spoedig veroverd door herkauwende dieren — herten, ossen, kamelen, bizons en verscheidene soorten rhinocerossen — maar de reuzenvarkens, die meer dan twee meter hoog waren, stierven uit.
61:3.6 (697.1) De enorme olifanten van deze en latere perioden hadden zowel omvangrijke hersenen als een groot lichaam, en namen spoedig bezit van de hele wereld, met uitzondering van Australië. Deze keer werd de wereld overheerst door een reusachtig dier met een brein dat groot genoeg was om het in staat te stellen zich te handhaven. Geen enkel dier van de omvang van een olifant zou zich tegenover het hoogontwikkelde intelligente leven van die tijd in stand hebben kunnen houden wanneer het geen hersenen van grote omvang en superieure kwaliteit zou hebben gehad. In intelligentie en aanpassingsvermogen wordt de olifant slechts door het paard benaderd, en alleen door de mens zelf overtroffen. Desalniettemin zijn er van de vijftig soorten olifanten die er bij de aanvang van deze periode bestonden, slechts twee over.
61:3.7 (697.2) 15.000.000 jaar geleden waren de bergstreken van Eurazië bezig omhoog te komen en was er wel enige vulkanische activiteit in al deze gebieden, maar niets dat vergelijkbaar was met de lavastromen op het westelijk halfrond. Deze onbestendige toestand heersten, over de gehele wereld.
61:3.8 (697.3) De Straat van Gibraltar sloot zich en Spanje werd via de oude landbrug met Afrika verbonden, maar de Middellandse Zee stroomde in de Atlantische Oceaan door een nauw kanaal dat dwars door Frankrijk liep, waarbij de bergtoppen en hoogvlakten als eilanden boven deze oude zee uitstaken. Later begonnen deze Europese zeeën zich terug te trekken. Nog later raakte de Middellandse zee verbonden met de Indische Oceaan, terwijl aan het einde van deze periode de streek rond Suez zo werd opgestuwd, dat de Middellandse Zee gedurende enige tijd een zoute binnenzee werd.
61:3.9 (697.4) De landbrug van IJsland zonk onder water en de arctische wateren vermengden zich met die van de Atlantische Oceaan. De Atlantische kust van Noord-Amerika koelde snel af, maar de kust van de Stille Oceaan bleef warmer dan zij nu is. De grote oceaanstromingen functioneerden reeds en beïnvloedden het klimaat ongeveer op dezelfde wijze als heden ten dage.
61:3.10 (697.5) De ontwikkeling van het zoogdierleven zette zich voort. Enorme kudden paarden voegden zich bij de kamelen op de westelijke vlakten van Noord-Amerika; dit was werkelijk het tijdperk van zowel het paard als de olifant. Het brein van het paard volgt op dierlijk niveau in kwaliteit op dat van de olifant, maar in één opzicht is het beslist inferieur, want het paard heeft nooit geheel zijn diepgewortelde neiging overwonnen om op de vlucht te slaan wanneer het schrikt. Het paard mist de emotionele beheersing van de olifant, terwijl de olifant zwaar wordt gehinderd door zijn omvang en zijn gebrek aan behendigheid. Gedurende deze periode kwam er een dier tot ontwikkeling dat enigszins op de olifant en op het paard beide leek, maar het werd al spoedig uitgeroeid door de snel groeiende familie der katachtigen.
61:3.11 (697.6) Nu Urantia het zogenaamde ‘paardloze tijdperk’ binnentreedt, zoudt ge er bij stil moeten staan wat dit dier voor uw voorouders heeft betekend. De mensen gebruikten paarden eerst als voedsel, toen om te reizen, en later in de landbouw en de oorlog. Het paard heeft de mensheid lang gediend en heeft een belangrijke rol gespeeld in de ontwikkeling van de menselijke beschaving.
61:3.12 (697.7) De biologische ontwikkelingen van deze periode droegen er veel toe bij om de omstandigheden rijp te maken voor de latere verschijning van de mens. In centraal Azië ontwikkelden zich de echte soorten primitieve apen en gorilla’s uit een gezamenlijke voorvader die nu is uitgestorven. Maar geen van deze twee maakt deel uit van de tak van levende wezens die later de voorouders van het menselijk ras zouden worden.
61:3.13 (697.8) De familie der honden werd vertegenwoordigd door verscheidene groepen, met name de wolven en de vossen; de katachtigen door de panters en de grote sabeltijgers, welke laatsten zich het eerst in Noord-Amerika ontwikkelden. De hedendaagse families der katachtigen en honden namen over de gehele wereld in aantal toe. De wezels, marters, otters en wasberen gedijden en ontwikkelden zich op alle noordelijke breedten.
61:3.14 (698.1) De ontwikkeling van de vogels ging door, ofschoon er slechts weinig opvallende veranderingen optraden. De reptielen kwamen overeen met de huidige soorten — slangen, krokodillen en schildpadden.
61:3.15 (698.2) Zo liep een zeer bewogen en interessante periode in de wereldgeschiedenis ten einde. Dit tijdperk van de olifant en het paard staat bekend als het Mioceen.
61:4.1 (698.3) Dit is de periode van de pregraciale landverheffing in Noord-Amerika, Europa en Azië. Topografisch veranderde het land sterk. Er werden bergketens geboren, rivieren veranderden van loop en overal op de wereld vonden er op zichzelf staande vulkaanuitbarstingen plaats.
61:4.2 (698.4) 10.000.000 jaar geleden begon een tijdperk van wijdverbreide plaatselijke landafzettingen op de laagvlakten van de continenten, maar het grootste deel van dit sediment verdween later weer. In deze tijd stond een groot deel van Europa, waaronder delen van Engeland, België en Frankrijk nog onder water, en bedekte de Middellandse Zee een groot gedeelte van noordelijk Afrika. In Noord-Amerika vonden er uitgebreide afzettingen plaats aan de voet van de gebergten, in meren, en in de grote laagvlakten. Deze afzettingen zijn gemiddeld maar ongeveer zestig meter dik, min of meer gekleurd en arm aan fossielen. Er bestonden twee grote zoetwatermeren in het westen van Noord-Amerika. De Sierra’s kwamen omhoog: Shasta, Hood en Rainier begonnen hun loopbaan als bergen. Maar pas in de hierop volgende ijstijd begon Noord-Amerika te verschuiven naar de depressie van de Atlantische Oceaan.
61:4.3 (698.5) Gedurende een korte tijd was al het land van de wereld, met uitzondering van Australië, weer onderling verbonden, en nu vond de laatste grote, wereldwijde migratie van dieren plaats. Noord-Amerika was zowel met Zuid-Amerika als met Azië verbonden, en er ontstond een vrije uitwisseling van dierlijk leven. Aziatische luiaarden, gordeldieren, antilopen en beren kwamen Noord-Amerika binnen, terwijl Noord-Amerikaanse kamelen naar China trokken. Rhinocerossen migreerden over de gehele wereld, behalve naar Australië en Zuid-Amerika, maar tegen het einde van deze periode waren ze op het westelijk halfrond uitgestorven.
61:4.4 (698.6) In het algemeen ontwikkelde en verbreidde het leven van de voorgaande periode zich verder. De familie der katachtigen overheerste het dierenleven, en het zeeleven was bijna tot stilstand gekomen. Vele paarden waren nog drietenig, maar de huidige soorten waren in aantocht; lama’s en op giraffen lijkende kamelen mengden zich onder de paarden op de weidevlakten. De giraffe verscheen in Afrika en had toen net zo’n lange nek als nu. In Zuid-Amerika ontwikkelden zich luiaarden, gordeldieren, miereneters en de Zuid-Amerikaanse soort primitieve apen. Voordat de continenten ten slotte van elkaar gescheiden raakten, trokken de kolossale mastodonten, overal heen behalve naar Australië.
61:4.5 (698.7) 5.000.000 jaar geleden ontwikkelde zich het paard tot wat het nu is en migreerde het vanuit Noord-Amerika over de gehele wereld. Maar op het continent van zijn oorsprong was het paard allang uitgestorven voordat de rode mens daar arriveerde.
61:4.6 (698.8) Het klimaat werd geleidelijk aan koeler en de landplanten verplaatsten zich langzaam naar het zuiden. Eerst kwamen de dierenmigraties via de noordelijke landengten tot stilstand door de toenemende koude in het noorden; vervolgens kwamen deze Noord-Amerikaanse landbruggen onder water te liggen. Spoedig daarna kwam de verbinding over land tussen Afrika en Zuid-Amerika voorgoed onder water, en raakte het westelijk halfrond los van de andere continenten, ongeveer zoals het nu nog is. Vanaf deze tijd begonnen zich afzonderlijke soorten leven te ontwikkelen op het oostelijk en westelijk halfrond.
61:4.7 (699.1) En zo loopt deze periode van bijna tien miljoen jaar ten einde en nog is de voorvader van de mens niet verschenen. Dit is het tijdperk dat gewoonlijk wordt aangeduid als het Plioceen.
61:5.1 (699.2) Tegen het einde van de voorgaande periode lagen de landstreken van het noordoostelijke deel van Noord-Amerika en van het noorden van Europa op uitgebreide schaal hoog opgestuwd, waarbij enorme gebieden in Noord-Amerika wel 10.000 meter en meer omhoog kwamen. Tevoren had in deze noordelijke streken een mild klimaat geheerst en lagen de arctische zeeën open zodat er verdamping kon optreden, en deze zeeën bleven ijsvrij tot bijna het einde van de ijstijd.
61:5.2 (699.3) Tegelijkertijd met dit omhoogkomen van land verplaatsten zich de oceaanstromingen en veranderden de seizoenwinden van richting. Deze omstandigheden veroorzaakten tenslotte een bijna constante neerslag door de activiteit van de zwaarverzadigde atmosfeer boven de noordelijke hooglanden. Er begon sneeuw te vallen op deze hooggelegen en daarom koude gebieden, en deze sneeuwval zette door totdat er een sneeuwlaag was ontstaan van 6.000 meter dik was. De terreinen waar de sneeuw het diepste lag, en de hoogte, bepaalden de centrale punten van de latere glaciale pressiestromen. En de ijstijd hield aan zolang deze buitensporige sneeuwval deze noordelijke hooglanden bleef bedekken met deze enorme sneeuwmantel, die spoedig veranderde in vast, maar kruipend ijs.
61:5.3 (699.4) De grote ijslagen van deze periode bevonden zich alle op omhoog gekomen hooglanden, niet in de bergstreken waar zij heden ten dage nog worden gevonden. De helft van het gletsjerijs bevond zich in Noord-Amerika, een kwart in Eurazië, en een kwart elders, hoofdzakelijk in Antarctica. Afrika had weinig last van het ijs, maar Australië raakte bijna geheel bedekt door de antarctische ijsdeken.
61:5.4 (699.5) De noordelijke regionen van deze wereld hebben zes afzonderlijke en onderscheiden invasies van het ijs meegemaakt, ofschoon iedere ijslaag afzonderlijk ook tientallen malen vooruitschoof en zich weer terugtrok. Het ijs in Noord-Amerika concentreerde zich in twee, en later drie centra. Groenland raakte bedekt, en IJsland geheel begraven onder het vooruitschuivende ijs. In Europa werden de Britse Eilanden in verschillende perioden door het ijs bedekt, met uitzondering van de zuidkust van Engeland, en het westen van Europa werd tot in Frankrijk overdekt.
61:5.5 (699.6) 2.000.000. jaar geleden begon de eerste Noord-Amerikaanse gletsjer zich in zuidelijke richting te bewegen. De ijstijd was nu op komst, en deze gletsjer deed er bijna een miljoen jaar over om zich vanuit de noordelijke drukcentra vooruit te bewegen en zich daarna weer terug te trekken. De centrale ijslaag reikte zuidwaarts tot in Kansas; de oostelijke en westelijke ijsconcentraties waren toen niet zo uitgestrekt.
61:5.6 (699.7) 1.500.000 jaar geleden trok de eerste grote gletsjer zich in noordelijke richting terug. Intussen waren er enorme hoeveelheden sneeuw gevallen op Groenland en in het noordoostelijk deel van Noord-Amerika, en weldra begon deze oostelijke ijsmassa naar het zuiden te schuiven. Dit was de tweede invasie van het ijs.
61:5.7 (699.8) Deze eerste twee invasies van het ijs waren in Eurazië niet van grote omvang. Gedurende deze eerste perioden van de ijstijd werd Noord-Amerika veroverd door mastodonten, wollige mammoeten, paarden, kamelen, herten, muskusossen, bisons, grondluiaarden, reuzenbevers, sabeltijgers, luiaarden zo groot als olifanten, en vele groepen katachtigen en hondenfamilies. Maar vanaf deze tijd liep hun aantal snel terug door de toenemende koude van de gletsjerperiode. Tegen het einde van de ijstijd was het merendeel van deze diersoorten in Noord-Amerika uitgestorven.
61:5.8 (700.1) Daar waar geen ijs lag, veranderde het land- en waterleven van de wereld weinig. Tussen de invasies van het ijs door was het klimaat ongeveer even mild als heden ten dage, misschien iets warmer. De gletsjers waren tenslotte plaatselijke verschijnselen, hoewel zij zich over enorme gebieden uitstrekten. Het klimaat langs de kust wisselde sterk tussen de tijden dat de gletsjers niet actief waren en de tijden dat enorme ijsbergen van de kust van Maine in de Atlantische Oceaan schoven, door de Puget Sound de Stille Oceaan in gleden, en zich met donderend geraas door de Noorse fjorden de Noordzee in stortten.
61:6.1 (700.2) De grote gebeurtenis in deze glaciale periode was de evolutie van de primitieve mens. Iets ten westen van India, op land dat nu onder water ligt, temidden van de afstammelingen van Aziatische migranten van de oudere Noord-Amerikaanse lemuursoorten, verschenen plotseling de zoogdieren die de dageraad aankondigden van de primitieve mens. Deze kleine dieren liepen voornamelijk op hun achterpoten en hun hersenen waren groot in verhouding tot hun lichaamsomvang en in vergelijking met die van andere dieren. In de zeventigste generatie van deze levensorde differentieerde plotseling een nieuwe, hogere groep dieren. Deze nieuwe midden-zoogdieren — bijna tweemaal de omvang en hoogte van hun voorouders met een naar verhouding toegenomen hersenvermogen — hadden zich nog maar nauwelijks goed en wel gevestigd toen de Primaten, de derde vitale mutatie, plotseling verschenen. (Terzelfdertijd deed een retrograde ontwikkeling binnen de stam van de midden-zoogdieren het ras van de mensaapachtigen ontstaan; vanaf die tijd tot nu toe is de menselijke tak door gestadige evolutie vooruit gegaan, terwijl de stammen der mensaapachtigen stationair zijn gebleven of zelfs achteruit zijn gegaan.)
61:6.2 (700.3) 1.000.000 jaar geleden werd Urantia geregistreerd als een bewoonde wereld. Een mutatie binnen het ras van de zich ontwikkelende Primaten bracht plotseling twee primitieve menselijke wezens voort, de feitelijke voorouders van de mensheid.
61:6.3 (700.4) Deze gebeurtenis vond plaats rond de tijd dat de gletjsers zich voor de derde maal vooruit begonnen te bewegen zo is het duidelijk dat uw vroege voorouders geboren en getogen werden in een stimulerende, versterkende en moeilijke omgeving. De enige overlevenden van deze oorspronkelijke bewoners van Urantia, de Eskimos, geven er zelfs nu nog de voorkeur aan om in koude noordelijke luchtstreken te wonen.
61:6.4 (700.5) Op het westelijk halfrond waren pas menselijke wezens aanwezig tegen het einde van de ijstijd. Maar in de perioden tussen de ijstijden trokken ze in westelijke richting rond de Middellandse Zee, en veroverden ze spoedig het continent van Europa. In de grotten van West Europa kunnen, dooreengemengd met de resten van dieren uit zowel de tropen als de poolstreken, menselijke beenderen worden aangetroffen die getuigen van het feit dat de mens, gedurende de latere tijden waarin de gletsjers vooruitbewogen en terugtrokken, voortdurend in deze streken heeft geleefd.
61:7.1 (700.6) Gedurende de gehele ijstijd waren er ook andere activiteiten gaande, maar de werking van het ijs stelt alle andere verschijnselen in de noordelijke breedten in de schaduw. Geen enkele andere activiteit op aarde laat zulke karakteristieke topografische sporen na. De kenmerkende zwerfkeien en kloven in het aardoppervlak, zoals erosiepijpen, meren, verplaatste stenen en rotsgruis worden bij geen enkel ander natuurverschijnsel waargenomen. Het ijs is ook de oorzaak van de zachte glooiingen of golvingen in het aardoppervlak die bekend staan als gletsjerheuvels. Bovendien verplaatst een voortbewegende gletsjer rivieren en verandert hij het hele aanzicht van de aarde. Alleen gletsjers laten de veelzeggende bezinksels, de grond-, zij-en eindmorenen achter. Deze bezinksels, met name de grondmorenen, strekken zich in Noord-Amerika vanaf de oostelijke zeekust naar het noorden en westen uit, en worden ook in Europa en Siberië gevonden.
61:7.2 (701.1) 750.000 jaar geleden was de vierde ijslaag, waarin de Noord-Amerikaanse centrale en oostelijke ijsvelden verenigd waren, een eind onderweg naar het zuiden; op haar hoogtepunt reikte zij tot het zuiden van Illinois, waarbij zij de rivier de Mississippi tachtig kilometer naar het westen verplaatste, en in het oosten reikte zij zelfs zo ver zuidelijk als de rivier de Ohio en centraal Pennsylvania.
61:7.3 (701.2) In Azië deed de Siberische ijslaag haar meest zuidelijke invasie, terwijl het oprukkende ijs in Europa vlak voor de barrière van het Alpengebergte stopte.
61:7.4 (701.3) 500.000 jaar geleden, toen het ijs voor de vijfde maal vooruitbewoog, versnelde een nieuwe ontwikkeling de loop van de menselijke evolutie. Plotseling, in één generatie, muteerden de zes gekleurde rassen uit het oorsponkelijke menselijke ras. Dit moment is in dubbel opzicht belangrijk, aangezien toen ook de komst van de Planetaire Vorst plaatsvond.
61:7.5 (701.4) In Noord-Amerika bestond de voortbewegende vijfde gletsjer uit een gecombineerde invasie van de drie gletsjercentra. De oostelijke tong kwam echter niet veel verder dan de St.Lawrence-vallei, en de westelijke ijslaag kwam niet ver naar het zuiden. Maar de middelste tong kwam zover naar het zuiden, dat hij het grootste deel van de Staat Iowa bedekte. In Europa was deze inval van het ijs niet zo uitgebreid als de voorgaande.
61:7.6 (701.5) 250.000 jaar geleden begon de zesde en laatste ijstijd. En ondanks het feit dat de noordelijke hooglanden enigszins waren begonnen te dalen, was dit de periode waarin de grootste massa’s sneeuw op de noordelijke ijsvelden neerdaalden.
61:7.7 (701.6) Gedurende deze invasie vormden de drie grote ijsvelden zich tot één enorme ijsmassa, en alle westelijke bergen raakten betrokken in deze activiteit van het ijs. Dit was de grootste van alle ijsinvasies in Noord-Amerika; het ijs bewoog zich vanuit de drukcentra in zuidelijke richting en de temperatuur in Noord-Amerika bereikte zijn laagste waarden.
61:7.8 (701.7) 200.000 jaar geleden, gedurende het vooruitschuiven van de laatste gletsjer, vond er een voorval plaats dat de loop der gebeurtenissen op Urantia sterk beïnvloedde — de opstand van Lucifer.
61:7.9 (701.8) 150.000 jaar geleden bereikte de zesde en laatste gletsjer zijn zuidelijkste punt, waarbij de westelijke ijslaag net over de Canadese grens kwam. Het centrale ijsveld reikte tot in Kansas, Missouri en Illinois, en het oostelijke ijsveld schoof naar het zuiden en bedekte het grootste deel van Pennsylvania en Ohio.
61:7.10 (701.9) Dit is de gletsjer die de vele ijstongen of ijsplooien vormde waardoor de huidige grote en kleine meren zijn uitgeslepen. Gedurende het terugtrekken van deze gletsjer werd het Noord-Amerikaanse stelsel van de Grote Meren gevormd. De geologen van Urantia hebben heel nauwkeurig de verschillende stadia van deze ontwikkeling afgeleid en terecht het vermoeden geformuleerd dat deze watermassa’s, op verschillende tijdstippen, eerst wegstroomden in de Missisippi-vallei, toen oostwaarts in de Hudson-vallei, en ten slotte via een noordelijke route in de St.Lawrence-rivier. Zevenendertig duizend jaar geleden begon het samenstel van de met elkaar verbonden Grote Meren uit te stromen via de huidige Niagara-route.
61:7.11 (702.1) 100.000 jaar geleden, tijdens het terugtrekken van de laatste gletsjer, begonnen zich de enorme poolijskappen te vormen en verplaatste het centrum van de opeenstapeling van ijs zich aanzienlijk naar het noorden. En zolang de poolstreken met ijs bedekt blijven, is het nauwelijks mogelijk dat er zich een nieuwe ijstijd zal voordoen, ongeacht toekomstige landverheffingen of veranderingen in de oceaanstromingen.
61:7.12 (702.2) Deze laatste gletsjer schoof gedurende honderdduizend jaar vooruit en had een even grote spanne tijds nodig om zich geheel naar het noorden terug te trekken. De gematigde streken zijn nu iets meer dan vijftigduizend jaar vrij van ijs.
61:7.13 (702.3) De barre ijsperiode vernietigde vele soorten leven en veranderde talrijke andere radicaal. Vele werden sterk uitgedund door het heen en weer trekken dat onvermijdelijk werd door het vooruitbewegen en terugtrekken van het ijs. De dieren die de gletsjers over land heen en terug volgden, waren de beer, de bison, het rendier, de muskusos, de mammoet en de mastodont.
61:7.14 (702.4) De mammoet zocht de open prairies, maar de mastodont gaf de voorkeur aan de beschutte zomen van de woudgebieden. De mammoet zwierf nog lang rond van Mexico tot in Canada; de Siberische variëteit werd woldragend. De mastodont hield in Noord-Amerika stand totdat hij werd uitgeroeid door de rode mens, zoals later de blanke mens de bison uitmoordde.
61:7.15 (702.5) In Noord-Amerika stierven gedurende het laatste ijstijdvak het paard, de tapir, de lama, en de sabeltijger uit. Hun plaatsen werden ingenomen door luiaarden, gordeldieren en watervarkens die optrokken vanuit Zuid-Amerika.
61:7.16 (702.6) De gedwongen migratie van levende wezens voor het oprukkende ijs uit, leidde tot een buitengewone vermenging onder planten en dieren, en toen het ijs van de laatste invasie terugtrok, bleven vele arctische soorten van zowel planten als dieren achter op bepaalde hoge bergtoppen waarheen ze zich verplaatst hadden om te ontkomen aan de vernietiging door het ijs. En daarom kunnen deze ontheemde planten en dieren tegenwoordig hoog op de Alpen van Europa en zelfs op het Appalachische gebergte van Noord-Amerika worden gevonden.
61:7.17 (702.7) De ijstijd is de laatste afgesloten geologische periode, het zogenaamde Pleistoceen, en duurde meer dan twee miljoen jaar.
61:7.18 (702.8) 35.000 jaar geleden eindigde de grote ijstijd, behalve in de poolstreken van de planeet. Dit tijdstip is ook van belang omdat het dicht in de buurt lag van de komst van de Materiële Zoon en Dochter en het begin van de Adamische dispensatie en ongeveer samenvalt met het begin van het Holoceen, ofwel de postglaciale periode.
61:7.19 (702.9) Deze beschrijving, van de opkomst van het zoogdierleven tot het terugtrekken van het ijs en verder tot de historische tijden, beslaat een tijdspanne van bijna vijftig miljoen jaar. Dit is de laatste — nog lopende — geologische periode en staat bij uw onderzoekers bekend als het Kaenozoïcum, ofwel de jongste era.
61:7.20 (702.10) [Onder verantwoordelijkheid van een Residerende Levendrager.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 62
62:0.1 (703.1) ONGEVEER een miljoen jaar geleden verschenen de directe voorouders van het mensdom door drie opeenvolgende, plotselinge mutaties, die voortkwamen uit een vroeg type van lemuren, placentale zoogdieren. De dominante factoren van deze vroege lemuren kwamen voort uit de westelijke, of latere Amerikaanse groep van het evoluerende levensplasma. Voordat uit dit ras evenwel de directe linie van de voorouders der mensheid werd gevormd, werd het versterkt door bijdragen uit de centrale levensimplantatie die zich in Afrika had ontwikkeld. De oostelijke levensgroep droeg weinig of niets bij tot het daadwerkelijk voortbrengen van de menselijke soort.
62:1.1 (703.2) De vroege lemuren die betrokken waren in de voorgeschiedenis van het menselijk ras waren niet direct verwant aan de daarvoor reeds bestaande gibbon- en apenstammen die toen in Eurazië en Noord-Afrika leefden, en wier nageslacht tot op heden is blijven bestaan. Ook stamden zij niet af van het huidige type lemuren, ofschoon zij een gezamenlijke voorouder hadden, die echter sedertdien al lang is uitgestorven.
62:1.2 (703.3) Deze vroege lemuren ontwikkelden zich op het westelijk halfrond, maar het tot stand komen van het geslacht der zoogdieren dat het directe voorgeslacht der mensheid zou vormen, vond plaats in zuid-west Azië, in het oorspronkelijke gebied van de centrale levensimplantatie maar langs de grenzen van de oostelijke regionen. Enige miljoenen jaren geleden waren lemuren van het Noord-Amerikaanse type over de Bering-landbrug naar het westen gemigreerd en langzaam langs de Aziatische kust naar het zuidwesten getrokken. Deze trekkende stammen bereikten tenslotte de gezonde streek tussen de toen grotere Middellandse Zee en de oprijzende berggebieden van het Indische schiereiland. In deze streken ten westen van India verenigden zij zich met andere gunstige rassen en vestigden aldus het voorgeslacht van het menselijk ras.
62:1.3 (703.4) In de loop der tijden raakte de zeekust van India ten zuidwesten van de bergen geleidelijk overstroomd, waardoor de levensvormen van deze streek volledig werd geïsoleerd. Er was geen mogelijkheid dit Mesopotamische of Perzische schiereiland in te gaan of te verlaten behalve in het noorden, en ook deze toegangsweg werd herhaaldelijk afgesneden door het oprukken van de gletsjers in zuidelijke richting. Het was in dit haast paradijselijke gebied dat er uit de superieure afstammelingen van dit lemuur-type der zoogdieren twee grote groepen ontsprongen: de stammen van de mensaapachtigen van de moderne tijden en de huidige menselijke soort.
62:2.1 (703.5) Iets meer dan een miljoen jaar geleden verschenen plotseling de Mesopotamische dageraad-zoogdieren, de directe afstammelingen van de Noord-Amerikaanse lemuursoort, een placentaal zoogdier. Het waren actieve kleine schepsels die bijna negentig centimeter lang waren, en hoewel zij gewoonlijk niet op hun achterpoten liepen, konden ze gemakkelijk rechtop staan. Ze waren behaard en beweeglijk en kwetterden zoals apen, maar in tegenstelling tot de aapachtigen waren het vleeseters. Ze hadden een primitieve opponeerbare duim en ook een zeer nuttige grijpende grote teen. Vanaf dit tijdstip ontwikkelden de voormenselijke soorten de opponeerbare duim steeds verder, terwijl ze de grijpkracht van de grote teen steeds meer verloren. De latere apengeslachten behielden de grijpende grote teen maar ontwikkelden nooit het menselijke type duim.
62:2.2 (704.1) Deze dageraad-zoogdieren waren op drie- of vierjarige leeftijd volgroeid en hadden een potentiële gemiddelde levensduur van ongeveer twintig jaar. Als regel kwamen hun nakomelingen als eenlingen ter wereld, ofschoon er ook wel tweelingen voorkwamen.
62:2.3 (704.2) Van alle dieren die tot die tijd op aarde hadden bestaan, hadden de leden van dit nieuwe ras de grootste hersenen in verhouding tot hun lichaamsgrootte. Ze kenden vele van de emoties en deelden talrijke instincten die later de primitieve mens zouden kenmerken, want ze waren uiterst nieuwsgierig en vertoonden grote opgetogenheid als ze succes hadden met een onderneming. De honger naar voedsel en de behoefte aan geslachtsverkeer waren goed ontwikkeld, en ze vertoonden duidelijke seksuele selectie door middel van een primitieve vorm van hofmakerij en partnerkeuze. Ze vochten verwoed om hun verwanten te verdedigen en waren heel gevoelig in hun omgang met hun familieleden; ook kenden ze een gevoel van zelfvernedering dat grensde aan schaamte en wroeging. Ze gedroegen zich zeer liefhebbend en roerend trouw aan hun partners, maar als ze door omstandigheden werden gescheiden, kozen ze nieuwe partners.
62:2.4 (704.3) Daar ze klein van postuur waren en zich zeer bewust van de gevaren van de wouden die hun natuurlijke omgeving vormden, ontwikkelden ze een uitzonderlijke vreesachtigheid. Deze leidde ertoe dat zij verstandige voorzorgsmaatregelen namen, die enorm bijdroegen tot hun overleving; zo bouwden zij primitieve schuilplaatsen in hoge boomtoppen, waardoor zij voor vele gevaren van het leven op de grond werden gevrijwaard. Het begin van de neiging tot vreesachtigheid van de mensheid stamt vooral uit deze dagen.
62:2.5 (704.4) Deze dageraad-zoogdieren ontwikkelden een sterkere stamgeest dan ooit tevoren was vertoond. Ze waren inderdaad zeer graag in groepen bij elkaar, maar niettemin buitengewoon vechtlustig als ze op enigerlei wijze werden gestoord in hun normale levensroutine, en als hun volle woede werd opgewekt, gingen ze woest tekeer. Hun strijdlustige natuur diende evenwel een goed doel; superieure groepen aarzelden niet om tegen hun inferieure buren ten oorlog te trekken, en zo werd de soort door selectieve overleving steeds verbeterd. Al heel spoedig domineerden ze het leven van de kleinere schepselen van dit gebied, en maar zeer weinige van de oudere, niet-vleesetende aapachtige stammen bleven bestaan.
62:2.6 (704.5) Deze agressieve kleine dieren vermenigvuldigden zich en verspreidden zich meer dan duizend jaar lang over het Mesopotamische schiereiland, waarbij zij er qua lichamelijk type en algemene intelligentie voortdurend op vooruit gingen. Precies zeventig generaties nadat deze nieuwe stam was ontsprongen aan het hoogste type lemuur-voorouder, vond de volgende baanbrekende ontwikkeling plaats — de plotselinge differentiatie van de voorouders van de volgende vitale stap in de evolutie van menselijke wezens op Urantia.
62:3.1 (704.6) Al vroeg in de ontwikkeling van de dageraad-zoogdieren werd er in het boomtopnest van een superieur paar van deze levendige schepselen een tweeling geboren, een mannetje en een vrouwtje. Vergeleken met hun ouders waren dit werkelijk knappe kleine schepseltjes. Ze hadden weinig beharing op hun lichaam, maar dit was geen nadeel aangezien ze in een warm, gelijkmatig klimaat leefden.
62:3.2 (705.1) Deze kinderen werden iets meer dan één meter twintig lang. Ze waren in ieder opzicht groter dan hun ouders, en hadden langere benen en kortere armen. Ze hadden bijna volmaakt opponeerbare duimen, ongeveer even geschikt voor diverse werkzaamheden als de tegenwoordige menselijke duim. Ze liepen rechtop, en hun voeten waren bijna even goed geschikt voor het lopen als die van de latere menselijke rassen.
62:3.3 (705.2) Hun hersenen waren inferieur aan en kleiner dan die van menselijke wezens, maar zeer superieur aan, en in vergelijking veel groter dan die van hun voorouders. De tweeling vertoonde al vroeg superieure intelligentie en werd spoedig erkend als de hoofden van de hele stam van dageraad-zoogdieren, waarbij ze werkelijk een primitieve vorm van sociale organisatie en een grove economische verdeling van arbeid instelden. Deze broer en zuster paarden en mochten zich al snel verheugen in het gezelschap van eenentwintig kinderen, die zeer veel op henzelf geleken, allen meer dan één meter twintig lang waren en in ieder opzicht superieur aan hun voorgeslacht. Deze nieuwe groep vormde de kern van de midden-zoogdieren.
62:3.4 (705.3) Toen deze nieuwe, superieure groep groot in aantal werd, brak er een zeer meedogenloze oorlog uit. Toen de verschrikkelijke strijd voorbij was, was er geen enkel exemplaar van het tevoren bestaande ras der dageraad-zoogdieren meer in leven. De minder talrijke, maar krachtigere en intelligentere afstammelingen van de soort waren in leven gebleven ten koste van hun voorgeslacht.
62:3.5 (705.4) Vervolgens werd dit schepsel gedurende bijna vijftien duizend jaar (zes honderd generaties) de schrik van dit deel van de wereld. Alle grote en boosaardige dieren uit vorige tijden waren omgekomen. De grote dieren die inheems waren in deze streken, waren geen vleeseters en de grotere soorten van de familie der katachtigen, leeuwen en tijgers, waren nog niet doorgedrongen tot dit bijzonder beschutte hoekje van het aardoppervlak. Daarom werden deze midden-zoogdieren krijgshaftig en onderwierpen zij het gehele gebied waar ze waren ontstaan.
62:3.6 (705.5) Vergeleken met hun voorgeslacht waren de midden-zoogdieren in alle opzichten een verbetering. Zelfs hun potentiële levensduur was langer, namelijk ongeveer vijfentwintig jaar. In dit nieuwe ras verscheen een aantal rudimentaire menselijke trekken. Naast de aangeboren neigingen die hun voorouders hadden vertoond, konden deze midden-zoogdieren afschuw tonen in bepaalde weerzinwekkende situaties. Verder bezaten ze een duidelijk instinct tot het aanleggen van voorraden: zo hadden ze de gewoonte om voedsel te verstoppen om het later te kunnen gebruiken en waren ze er steeds zeer op gesteld om gladde, ronde kiezelstenen te verzamelen, evenals bepaalde soorten ronde stenen die geschikt waren als ammunitie voor aanval en verdediging.
62:3.7 (705.6) Deze midden-zoogdieren waren de eersten die een duidelijke neiging tot bouwen hadden, zoals bleek in hun wedijver in het bouwen van hun behuizingen in de boomtoppen alsook van hun onderaardse toevluchtsoorden met vele gangen. Zij waren de eerste zoogdiersoort die veiligheidsvoorzieningen trof door schuilplaatsen te maken in de bomen en ook ondergronds. Over het algemeen gebruikten ze de bomen niet langer als verblijfplaats, maar leefden ze overdag op de grond en sliepen ze ’s nachts in de boomtoppen.
62:3.8 (705.7) Na verloop van tijd had de natuurlijke groei in aantallen ten slotte ten gevolge dat er ernstige wedijver ontstond bij het verzamelen van voedsel, evenals seksuele rivaliteit. Dit alles culmineerde in een serie moorddadige onderlinge gevechten waardoor de hele soort bijna tenonder ging. Deze gevechten gingen door totdat er nog maar één groep van nog geen honderd exemplaren in leven was. Maar toen heerste er weer vrede, en deze enig overlevende stam bouwde opnieuw haar nachtverblijven in de boomtoppen en vatte wederom een normaal en half vreedzaam bestaan op.
62:3.9 (705.8) Ge kunt u nauwelijks voorstellen hoe weinig het bij tijd en wijle heeft gescheeld of uw voormenselijke voorgeslacht zou zijn uitgestorven. Als de kikvors, de voorouder van de gehele mensheid, bij een bepaalde gelegenheid vijf centimeter minder ver was gesprongen, dan zou de ge hele loop van de evolutie opvallend anders zijn geweest. De directe lemuur-achtige moeder van het geslacht der dageraad-zoogdieren ontkwam wel vijfmaal op een haar na aan de dood, voordat ze de vader van de nieuwe, hoger ontwikkelde orde van zoogdieren ter wereld bracht. Maar het moment toen de bliksem insloeg in de boom waarin de toekomstige moeder van de Primaten-tweeling lag te slapen was het allergevaarlijkst. De beide midden-zoogdierouders liepen een ernstige shock en lelijke brandwonden op en drie van hun zeven kinderen werden gedood door deze blikseminslag. Deze evoluerende dieren waren bijna bijgelovig. Dit paar, waarvan het boomverblijf was getroffen, waren de werkelijke leiders van de meer progressieve groep der midden-zoogdierensoort en in navolging van hun voorbeeld verhuisde meer dan de helft van de stam, waaronder de meer intelligente families, ongeveer drie kilometer van deze plaats vandaan, waar ze nieuwe boomtopverblijven begonnen te bouwen en nieuwe ondergrondse schuilplaatsen — hun tijdelijke toevluchtsoorden wanneer er plotseling gevaar dreigde.
62:3.10 (706.1) Spoedig na het gereedkomen van hun verblijf werd dit paar dat zoveel strijd had doorstaan, de trotse ouders van een tweeling, de interessantste en belangrijkste dieren tot die tijd ooit op aarde geboren, want zij waren de eersten van de nieuwe soort der Primaten, de volgende vitale stap in de voormenselijke evolutie.
62:3.11 (706.2) Gelijktijdig met de geboorte van deze Primaten-tweeling bracht een ander paar — een eigenaardig in ontwikkeling achtergebleven mannetje en vrouwtje van de stam der midden-zoogdieren, een paar dat zowel mentaal als lichamelijk inferieur was — ook een tweeling ter wereld. Deze tweeling, een mannetje en een vrouwtje, stelde geen belang in gebiedsuitbreiding. Deze dieren waren alleen geïnteresseerd in het zoeken naar voedsel en aangezien ze geen vlees wilden eten, verloren ze al spoedig alle belangstelling voor het zoeken naar prooi. Deze achtergebleven tweelingdieren werden de stichters van de huidige stammen der mensaapachtigen. Hun nakomelingen zochten de warmere zuidelijke streken op met hun milde klimaat en overvloed van tropische vruchten, waar ze vrijwel geheel onveranderd zijn gebleven, met uitzondering van de families die paarden met de vroegere typen gibbons en apen en daardoor ernstig zijn gedegenereerd.
62:3.12 (706.3) Hieruit blijkt duidelijk dat mens en aap alleen in zoverre verwant zijn, dat zij zijn voortgekomen uit de midden-zoogdieren, een stam waarbinnen de gelijktijdige geboorte en daaropvolgende scheiding plaatsvond van twee paar tweelingen: het inferieure dat voorbestemd was om de moderne soorten apen, bavianen, chimpansees en gorilla’s voort te brengen, en het superieure dat voorbestemd was om de stijgende lijn voort te zetten die zich tot de mens zelf heeft ontwikkeld.
62:3.13 (706.4) De moderne mens en de mensaapachtigen zijn inderdaad aan dezelfde stam en soort ontsproten, maar niet uit dezelfde ouders. De voorouders van de mens stammen af van de superieure elementen van de geselecteerde overblijfselen van deze stam der midden-zoogdieren, terwijl de moderne mensaapachtigen (met uitzondering van zekere tevoren reeds bestaande soorten lemuren, gibbons, staartloze apen en andere aapachtige schepsels) afstammelingen zijn van het meest inferieure paar van deze groep der midden-zoogdieren — een paar dat slechts overleefde door zich gedurende het laatste hevige gevecht van hun stam meer dan twee weken lang te verbergen in een onderaards hol waar voedsel was opgeslagen, en pas te voorschijn te komen lang nadat de vijandelijkheden waren gestaakt.
62:4.1 (706.5) Om terug te gaan naar de geboorte van de superieure tweeling, een mannetje en een vrouwtje, bij de twee meest vooraanstaande leden van de stam der midden-zoogdieren: deze dierlijke babies waren van een uitzonderlijke orde. Ze hadden nog minder haar op hun lichaam dan hun ouders en toen ze nog maar heel jong waren wilden ze al met alle geweld rechtop lopen. Hun voorouders hadden altijd geleerd om op hun achterpoten te lopen, maar deze Primatentweeling stond van het begin af aan rechtop. Ze bereikten een hoogte van meer dan anderhalve meter, en vergeleken met hun stamgenoten kregen ze grotere hoofden. Al vroeg leerden ze met elkaar te communiceren door tekens en geluiden, maar het lukte hun niet om deze nieuwe symbolen begrijpelijk te maken aan hun stam.
62:4.2 (707.1) Toen ze ongeveer veertien jaar oud waren, ontvluchtten zij de stam. Ze trokken naar het westen om een gezin te stichten, en zo de nieuwe soort der Primaten tot stand te brengen. Deze nieuwe schepsels worden zeer terecht Primaten genoemd, want ze waren de rechtstreekse en onmiddellijke dierlijke voorouders van de menselijke familie.
62:4.3 (707.2) Zo gebeurde het dat de Primaten bezit namen van een streek aan de westkust van het Mesopotamisch schiereiland zoals dit destijds uitstak in de zuidelijke zee, terwijl de minder intelligente, nauw met hen verwante stammen rond de punt van het schiereiland leefden en langs de oostelijke kustlijn.
62:4.4 (707.3) De Primaten waren meer mens en minder dier dan hun voorgangers, de midden-zoogdieren. De proporties van het skelet van deze nieuwe soort leken sterk op die van de primitieve menselijke rassen. Het menselijke type hand en voet was volledig tot ontwikkeling gekomen, en deze schepselen konden even goed lopen en zelfs rennen als al hun menselijke nakomelingen in latere tijden. Ze gaven het leven in de bomen grotendeels op, hoewel ze zich als veiligheidsmaatregel ’s nachts in de boomtoppen bleven terugtrekken, want net als hun voorouders vroeger, waren ze zeer angstig van aard. Het toegenomen gebruik van hun handen was een belangrijke bijdrage aan de ontwikkeling van hun aangeboren hersenvermogen, maar ze hadden nog geen bewustzijn dat werkelijk menselijk kon worden genoemd.
62:4.5 (707.4) Hoewel de Primaten wat betreft hun emotionele natuur weinig van hun voorouders verschilden, vertoonden ze in al hun natuurlijke neigingen meer menselijke trekken. Het waren inderdaad prachtige, superieure dieren, die op ongeveer tienjarige leeftijd volwassen waren en een natuurlijke levensduur hadden van ongeveer veertig jaar. Dat wil zeggen, ze zouden zo lang hebben kunnen leven als ze een natuurlijke dood stierven, maar in die vroege dagen stierven maar zeer weinig dieren ooit een natuurlijke dood. De strijd om het bestaan was, alles bij elkaar genomen, te hevig.
62:4.6 (707.5) En toen, na een ontwikkeling gedurende bijna negenhonderd generaties, die vanaf het ontstaan van de dageraad-zoogdieren ongeveer eenentwintig duizend jaar besloeg, brachten de Primaten plotseling twee opmerkelijke schepsels voort, de eerste echte menselijke wezens.
62:4.7 (707.6) Zo ontstonden uit de dageraad-zoogdieren, die afstamden van de Noord-Amerikaanse lemuursoort, de midden-zoogdieren, en deze midden-zoogdieren brachten op hun beurt de superieure Primaten voort die de onmiddellijke voorouders werden van het primitieve menselijke ras. De stammen der Primaten waren de laatste vitale schakel in de evolutie van de mens, maar nog geen vijfduizend jaar later was er geen enkel exemplaar van deze buitengewone stammen meer over.
62:5.1 (707.7) De geboorte van de eerste twee menselijke wezens vond, teruggerekend van het jaar 1934 na Chr., precies 993.419 jaar geleden plaats.
62:5.2 (707.8) Deze twee opmerkelijke schepsels waren echte menselijke wezens. Ze bezaten volmaakte menselijke duimen, zoals ook vele van hun voorouders, terwijl ze net zulke volmaakte voeten hadden als de huidige mensenrassen. Het waren wandelaars en hardlopers, geen klimmers; de grijpfunctie van de grote teen ontbrak geheel en al. Wanneer gevaar hen naar de toppen der bomen dreef, beklommen ze die zoals de huidige mensen dat doen. Ze klommen als een beer langs de stam van een boom omhoog, en niet zoals de chimpansee of de gorilla, die zich via de takken naar boven slingert.
62:5.3 (708.1) Deze eerste menselijke wezens (en hun afstammelingen) waren op twaalfjarige leeftijd volgroeid en hadden een potentiële levensduur van ongeveer vijfenzeventig jaar.
62:5.4 (708.2) Er ontstonden reeds vroeg vele nieuwe gevoelens bij deze menselijke tweeling. Ze kenden het gevoel van bewondering voor objecten alsook voor andere wezens, en vertoonden een aanzienlijke mate van ijdelheid. Maar de meest opmerkelijke vooruitgang in de emotionele ontwikkeling was het plotselinge opkomen van een nieuwe groep van echt menselijke gevoelens, namelijk die van de eerbied, waaronder ontzag, verering, nederigheid en zelfs een primitieve vorm van dankbaarheid. De primitieve religie die voortkomt uit vrees, gepaard aan onwetendheid aangaande natuurverschijnselen, staat nu op het punt geboren te worden.
62:5.5 (708.3) Deze menselijke gevoelens waren niet de enige die in deze primitieve menselijke wezens aan de dag traden, want er waren ook nog een groot aantal andere hoog ontwikkelde gevoelens in rudimentaire vorm bij hen aanwezig. Zo kenden ze op bescheiden schaal medelijden, schaamte en schande, en waren ze zich scherp bewust van liefde, haat en wraakgevoelens, terwijl ze ook onderhevig waren aan duidelijke gevoelens van jaloezie.
62:5.6 (708.4) Deze twee eerste menselijke wezens — de tweeling — waren een grote beproeving voor hun Primaten-ouders. Ze waren dermate nieuwsgierig en avontuurlijk, dat ze er vóór hun achtste jaar al meerdere malen bijna het leven bij in hadden geschoten. Ze zaten dan ook flink onder de littekens tegen de tijd dat ze twaalf jaar oud waren.
62:5.7 (708.5) Reeds heel vroeg leerden ze met elkaar te communiceren door middel van woorden. Toen ze tien jaar waren, hadden ze een verbeterde taal van tekens en woorden uitgewerkt die bijna vijftig ideeën omvatte, en hadden ze de primitieve communicatie-techniek van hun voorouders zeer verbeterd en uitgebreid. Maar hoezeer ze het ook probeerden, het lukte hun slechts enkele van hun nieuwe tekens en symbolen aan hun ouders te leren.
62:5.8 (708.6) Toen ze ongeveer negen jaar oud waren, trokken ze op een stralende dag de rivier af en voerden daarbij een zeer belangrijk gesprek. Alle hemelse denkende wezens die op Urantia gestationeerd waren, waaronder ook ikzelf, waren aanwezig als waarnemers van wat er gedurende dit rendez-vous op het middaguur werd afgesproken. Op deze belangrijke dag kwamen ze overeen om met en voor elkaar te leven. Dit was de eerste van een serie van dergelijke overeenkomsten, die ten slotte uitmondden in het besluit om weg te vluchten van hun inferieure dierlijke metgezellen en in noordelijke richting te trekken, zonder dat zij het flauwste vermoeden hadden dat ze aldus het menselijk ras tot stand zouden brengen.
62:5.9 (708.7) Hoewel wij allen zeer geïnteresseerd waren in hetgeen deze twee kleine wilden van plan waren, waren wij niet bij machte om de werking van hun bewustzijn te regelen: we oefenden geen eigenmachtige invloed uit op hun besluiten, en konden dat ook niet. Maar binnen de toegestane grenzen van ons functioneren op de planeet werkten wij, de Levendragers, samen met al onze metgezellen om de menselijke tweeling naar het noorden te leiden, ver van hun harige, gedeeltelijk in bomen levende stamgenoten. De tweeling migreerde dus krachtens eigen intelligente keuze, en vanwege ons toezicht migreerde het paar in noordelijke richting naar een afgezonderde streek, waar ze ontkwamen aan mogelijke biologische degradatie door vermenging met hun inferieure verwanten van de Primatenstammen.
62:5.10 (708.8) Kort voor hun vertrek uit de wouden waarin ze waren grootgebracht, verloren ze hun moeder bij een aanval van gibbons. Hoewel zij niet hun intelligentie bezat, had ze een achtenswaardige zoogdier-genegenheid voor haar nageslacht, en onbevreesd gaf ze haar leven om het wonderbaarlijke paar te redden. Haar offer was niet vergeefs, want ze hield de vijand af totdat de vader met versterkingen kwam en de invallers op de vlucht joeg.
62:5.11 (709.1) Spoedig nadat dit jonge paar hun verwanten had verlaten om het menselijk ras tot stand te brengen, werd hun Primaat-vader ontroostbaar — zijn hart was gebroken. Hij weigerde te eten, zelfs als hem voedsel werd gebracht door zijn andere kinderen. Nu hij zijn briljante nakomelingen had verloren, scheen het leven onder zijn gewone soortgenoten hem niet meer de moeite waard, en zo dwaalde hij het woud in, waar hij door vijandige gibbons werd aangevallen en doodgeslagen.
62:6.1 (709.2) Wij, de Levendragers op Urantia, hadden de lange periode van waakzaam wachten meegemaakt vanaf de dag dat we voor het eerst levensplasma in de wateren van de planeet hadden geïmplanteerd, en het spreekt vanzelf dat het verschijnen van de eerste werkelijk intelligente en met wil toegeruste wezens ons grote vreugde en de allerhoogste voldoening bracht.
62:6.2 (709.3) Wij hadden de tweeling zich mentaal zien ontwikkelen door onze waarnemingen van het functioneren van de zeven assistent-bewustzijnsgeesten die ten tijde van onze aankomst op de planeet aan Urantia waren toegewezen. Tijdens de gehele lange evolutionaire ontwikkeling van het leven op de planeet, hadden deze onvermoeibare dienaren van het bewustzijn steeds een toename geregistreerd van hun vermogen om contact te maken met de zich stap voor stap ontplooiende hersencapaciteit van de progressief hogere dierlijke schepsels.
62:6.3 (709.4) In het begin kon alleen de geest van intuïtie functioneren in het instinctieve reflexgedrag van het primordiale dierenleven. Toen zich hogere typen differentieerden, kon de geest van begrip deze schepselen de gave van spontane gedachtenassociatie schenken. Later zagen wij de geest van moed in werking: evoluerende dieren ontwikkelden werkelijk een primitieve vorm van beschermend zelfbewustzijn. Nadat de zoogdiergroepen verschenen waren, aanschouwden wij hoe de geest van kennis zich in toenemende mate manifesteerde. En de evolutie van de hogere zoogdieren bracht het functioneren van de geest van overleg met zich mee, en hieruit volgde de groei van het kudde-instinct en het begin van primitieve sociale ontwikkeling.
62:6.4 (709.5) Gedurende de evolutie van de dageraad-zoogdieren, de midden-zoogdieren en de Primaten, hadden wij het toenemende dienstbetoon van de eerste vijf assistent-geesten waargenomen. Maar de twee laatsten, de hoogste dienaren van het bewustzijn, waren nog nooit in staat geweest om in het evolutionaire bewustzijn van het Urantia-type te functioneren.
62:6.5 (709.6) Stelt u zich onze vreugde voor toen op een bepaalde dag — de tweeling was ongeveer tien jaar oud — de geest van godsverering voor het eerst contact maakte met het bewustzijn van het meisje en kort daarna met dat van de jongen. Wij wisten dat iets dat nauw verwant was aan menselijk bewustzijn zijn hoogtepunt naderde, en toen zij zich ongeveer een jaar later ten gevolge van nadenken en doelgerichte besluitvorming, ten slotte voornamen om van huis weg te vluchten en naar het noorden te trekken, begon de geest van wijsheid te functioneren op Urantia, in het bewustzijn van deze twee nu erkende menselijke wezens.
62:6.6 (709.7) Onmiddellijk trad er een nieuwe wijze van mobilisatie van de zeven assistent-bewustzijnsgeesten in werking. Wij waren vol verwachting, wij beseften dat het lang verwachte uur naderde en we wisten dat we op de drempel stonden van de verwerkelijking van onze langdurige inspanningen om wilsschepselen te ontwikkelen op Urantia.
62:7.1 (709.8) Wij behoefden niet lang te wachten. Op het middaguur van de dag nadat de tweeling was weggelopen, werd op het planetaire ontvangstpunt van Urantia het eerste proefsein van de signalen van het universum-circuit geregistreerd. Natuurlijk waren wij allen bewogen toen we beseften dat er een grote gebeurtenis op handen was. Maar aangezien deze wereld een station voor experimenten met het leven was, hadden we niet het geringste idee hoe we in kennis zouden worden gesteld van de erkenning van het bestaan van intelligent leven op de planeet. Wij werden echter niet lang in spanning gehouden. Op de derde dag na het weglopen van de tweeling, nog voordat het korps Levendragers was vertrokken, arriveerde de aartsengel van Nebadon die belast was met het in werking stellen van het eerste planetaire circuit.
62:7.2 (710.1) Het was een gedenkwaardige dag op Urantia toen onze kleine groep zich verzamelde rond de planetaire pool voor ruimtecommunicatie en via het zojuist ingestelde bewustzijnscircuit van de planeet de eerste boodschap uit Salvington ontving. Deze eerste boodschap, die gedicteerd werd door het hoofd van het korps der aartsengelen, luidde:
62:7.3 (710.2) ‘Aan de Levendragers op Urantia — Gegroet! Wij brengen u de verzekering over dat er grote vreugde heerst op Salvington, Edentia, en Jerusem ter ere van de registratie op het hoofdkwartier van Nebadon van het signaal dat er op Urantia bewustzijn bestaat met de waardigheid van wil. De doelbewuste beslissing van de tweeling om in noordelijke richting te vluchten en hun nakomelingschap te scheiden van hun inferieure voorgeslacht is opgemerkt. Dit is de eerste beslissing van bewustzijn — het menselijke soort bewustzijn — op Urantia, waardoor automa-tisch het communicatiecircuit in werking wordt gesteld, waarover deze eerste boodschap van erkenning wordt uitgezonden.’
62:7.4 (710.3) Vervolgens kwamen over dit nieuwe circuit de begroetingen van de Meest Verhevenen van Edentia, met instructies voor de residerende Levendragers waarbij het ons werd verboden ons verder te bemoeien met het levenspatroon dat we tot stand hadden gebracht. Ons werd opgedragen niet tussenbeide te komen in de aangelegenheden van de menselijke vooruitgang. Ge moet niet denken dat Levendragers ooit eigenmachtig en mechanisch tussenbeide komen in de natuurlijke uitwerking van de evolutionaire plannen voor een planeet, want dat doen wij niet. Tot nu toe was het ons evenwel toegestaan geweest om de omgeving te manipuleren en het levensplasma op speciale wijze te beschermen, en dit buitengewone, maar geheel natuurlijke toezicht moest nu worden beëindigd.
62:7.5 (710.4) Nauwelijks waren de Allerhoogsten opgehouden te spreken, of de schone boodschap van Lucifer, toen soeverein vorst van het Satania-stelsel, bereikte de planeet. Nu hoorden de Levendragers de welkome woorden van hun eigen leider en ontvingen ze zijn toestemming om naar Jerusem terug te keren. Deze boodschap van Lucifer hield de officiële aanvaarding in van het werk van de Levendragers op Urantia, en vrijwaarde ons tegen alle toekomstige kritiek op de inspanningen die wij hadden geleverd om de levenspatronen van Nebadon, zoals die in het Satania-stelsel waren gevestigd, te verbeteren.
62:7.6 (710.5) Deze boodschappen uit Salvington, Edentia en Jerusem gaven formeel het einde aan van het eeuwenlange toezicht dat de Levendragers op de planeet hadden gehouden. We hadden gedurende vele tijdperken dienst gedaan, waarbij we alleen door de zeven assistent-bewustzijnsgeesten en de Meester-Fysische Controleurs waren bijgestaan. Nu er wil, het vermogen om te kiezen voor godsverering en de weg omhoog, was verschenen in de evolutionaire schepselen van de planeet, beseften wij dat ons werk was volbracht, en maakte onze groep zich klaar om te vertrekken. Aangezien Urantia een wereld is waar modificaties in het leven zijn aangebracht, werd toestemming gegeven om twee senioren der Levendragers met twaalf assistenten, achter te laten. Ik werd gekozen om deel uit te maken van deze groep, en ben sindsdien altijd op Urantia gebleven.
62:7.7 (710.6) Het is precies 993.408 jaar geleden (sinds het jaar 1934 a.d. ) dat Urantia formeel werd erkend als een door mensen bewoonde planeet in het universum Nebadon. De biologische evolutie had opnieuw het menselijke niveau van de waardigheid van wil bereikt: op planeet 606 in Satania was de mens gearriveerd.
62:7.8 (710.7) [Onder verantwoordelijkheid van een Levendrager van Nebadon die op Urantia verblijfhoudt.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 63
63:0.1 (711.1) URANTIA werd geregistreerd als een bewoonde wereld toen de eerste twee menselijke wezens — de tweeling — elf jaar oud waren, nog voordat zij de ouders waren geworden van de eerstgeborene van de tweede generatie echte mensen. De boodschap uit Salvington van de aartsengel bij de gelegenheid van deze formele erkenning van de planeet, eindigde met de volgende woorden:
63:0.2 (711.2) ‘Er is menselijk bewustzijn op 606 van Satania verschenen, en deze ouders van het nieuwe ras zullen Andon en Fonta worden genoemd. En alle aartsengelen bidden dat deze schepselen spoedig begiftigd mogen worden met de persoonlijke inwoning van de gave van de geest van de Universele Vader.’
63:0.3 (711.3) Andon is de Nebadon-naam die betekent ‘het eerste op de Vader gelijkende schepsel dat een menselijke hunkering naar volmaaktheid vertoont.’ Fonta betekent ‘het eerste op de Zoon gelijkende schepsel dat menselijke hunkering naar volmaaktheid vertoont.’ Andon en Fonta hebben deze namen nooit gekend totdat deze hun werden gegeven ten tijde van de fusie met hun Gedachtenrichters. Gedurende hun hele verblijf als stervelingen op Urantia noemden zij elkaar Sonta-an en Sonta-en. Sonta-an betekende ‘bemind door moeder’ en Sonta-en ‘bemind door vader’. Zij gaven zichzelf deze namen, en de betekenis ervan is tekenend voor hun wederzijdse achting en genegenheid.
63:1.1 (711.4) In vele opzichten waren Andon en Fonta het meest opmerkelijke mensenpaar dat ooit op aarde heeft geleefd. Dit wonderbaarlijke paar, de feitelijke ouders van het hele mensdom, was in ieder opzicht superieur aan velen van hun directe afstammelingen, en zij verschilden radicaal van zowel hun onmiddellijke als verre voorouders.
63:1.2 (711.5) De ouders van dit eerste menselijke paar verschilden ogenschijnlijk maar weinig van de doorsnee van hun stam, hoewel ze behoorden tot de intelligentere leden, de groep die het eerst met stenen leerde gooien en knotsen leerde gebruiken bij het vechten. Ze gebruikten ook scherpe naalden van steen, vuursteen en been.
63:1.3 (711.6) Toen Andon nog bij zijn ouders woonde, had hij een scherp stuk vuursteen aan het einde van een knots vastgemaakt, waarbij hij gebruik maakte van pezen van dieren. Bij wel twaalf gelegenheden maakte hij een nuttig gebruik van dit wapen zowel om zijn eigen leven te redden, als dat van zijn even avontuurlijke en weetgierige zuster die hem op al zijn onderzoekingstochten steevast vergezelde.
63:1.4 (711.7) Het besluit van Andon en Fonta om de Primaatstammen te ontvluchten, impliceert een verstandelijk peil dat ver uitstak boven de lagere intelligentie die kenmerkend was voor zeer velen van hun latere nakomelingen, die zich verlaagden door met hun achtergebleven nichten en neven van de stammen der mensapen te paren. Maar hun vage gevoel dat ze iets meer waren dan alleen maar dieren werd veroorzaakt door het feit dat ze persoonlijkheid bezaten, en werd nog versterkt door de inwonende aanwezigheid van de Gedachtenrichters.
63:2.1 (712.1) Nadat Andon en Fonta het besluit hadden genomen om naar het noorden te vluchten, werden ze een tijdlang overweldigd door angst, vooral door de vrees om hun vader en naaste familieleden onwelgevallig te zijn. Zij stelden zich voor hoe ze door vijandige verwanten zouden worden aangevallen, en onderkenden aldus de mogelijkheid dat ze door hun stamgenoten, die al jaloers waren, gedood zouden worden. Als jonge kinderen had de tweeling het grootste deel van de tijd in elkaars gezelschap doorgebracht en daardoor waren ze nooit bijzonder populair geweest bij hun dierlijke verwanten van de stam der Primaten. Ze hadden hun positie bij de stam er ook niet beter op gemaakt toen ze een afzonderlijke, zeer superieure boomwoning bouwden.
63:2.2 (712.2) In dit nieuwe huis in de boomtoppen namen ze ten slotte op een nacht toen ze door een hevig onweer wakker waren geworden en elkaar vol angst en innigheid omhelsd hielden, het definitieve besluit om weg te vluchten uit het woongebied van hun stam en de huizen in de boomtoppen.
63:2.3 (712.3) Ze hadden reeds een primitieve schuilplaats in de boomtoppen gemaakt op ongeveer een halve dagreis afstand naar het noorden. Dit was hun geheime, veilige schuilplaats gedurende de eerste dag dat ze weg waren uit de wouden die hun thuis waren geweest. Ondanks het feit dat de tweelingen even dodelijk bevreesd waren als de Primaten om ’s nachts op de grond te verkeren, trokken ze er kort voor de nacht viel op uit voor hun lange tocht naar het noorden. Het eiste ongewone moed om deze nachtelijke reis te ondernemen, zelfs bij volle maan, maar ze waren terecht tot de conclusie gekomen dat ze zo minder kans liepen door hun stamgenoten en verwanten gemist en achtervolgd te worden. En kort na middernacht bereikten ze dan ook veilig hun van te voren gereedgemaakte schuilplaats.
63:2.4 (712.4) Op hun reis naar het noorden ontdekten zij een blootliggende laag vuursteen, en omdat ze daar veel stenen aantroffen met een vorm die goed van pas kon komen voor allerlei gebruik, verzamelden ze een voorraad voor de toekomst. Toen Andon probeerde deze stukken vuursteen af te splinteren zodat ze beter geschikt zouden zijn voor bepaalde doeleinden, ontdekte hij dat ze konden vonken, en kreeg hij het idee om vuur te maken. Dit denkbeeld nam op dat ogenblik echter nog geen vaste vorm aan, aangezien het klimaat nog steeds weldadig was en er weinig behoefte bestond aan vuur.
63:2.5 (712.5) Maar de herfstzon kwam steeds lager aan de hemel te staan, en naarmate ze verder naar het noorden trokken, werden de nachten steeds kouder. Ze hadden zich al gedwongen gezien om gebruik te maken van dierenhuiden om warm te blijven. Voordat ze een maand van huis weg waren, gaf Andon aan zijn gezellin te kennen dat hij dacht dat hij vuur kon maken met de vuursteen. Twee maanden lang probeerden ze de vonk van de vuursteen te benutten om een vuur te ontsteken, maar het lukte hun niet. Iedere dag sloeg dit paar de vuurstenen tegen elkaar om te proberen het hout vlam te doen vatten. Op een avond, tegen zonsondergang, werd het geheim van de techniek eindelijk ontsluierd, doordat Fonta het idee kreeg in een nabije boom te klimmen en een verlaten vogelnest te bemachtigen. Het nest was droog en uiterst brandbaar, en daardoor stond het meteen in lichterlaaie zodra er een vonk op terecht kwam. Ze waren zo verbaasd en verschrikt door hun succes, dat ze het vuur bijna uit lieten gaan, maar ze redden het door er geschikte brandstof op te doen, en zo begon het eerste zoeken van brandhout door de ouders van de gehele mensheid.
63:2.6 (712.6) Dit was een van de meest vreugdevolle ogenblikken in hun korte, maar bewogen leven. De hele nacht bleven ze op om naar het branden van hun vuur te kijken, in het vage besef dat ze een ontdekking hadden gedaan die het hun mogelijk zou maken het klimaat te trotseren, en zo voorgoed onafhankelijk te zijn van hun dierlijke verwanten in de zuidelijke landstreken. Na drie dagen waarin ze uitrustten en van het vuur genoten, trokken ze verder.
63:2.7 (712.7) De Primaten-voorouders van Andon hadden dikwijls vuur dat door blikseminslag was ontstoken aan de gang gehouden, maar de schepselen op aarde hadden nog nimmer tevoren een methode gehad om vuur te maken wanneer ze maar wilden. Het duurde evenwel lange tijd voordat de tweeling had geleerd dat met droog mos en andere materialen net zo goed vuur gemaakt kon worden als met vogelnesten.
63:3.1 (713.1) Pas bijna twee jaar na de nacht dat de tweeling van huis was gegaan, werd hun eerste kind geboren. Ze noemden hem Sontad, en Sontad was het eerste op Urantia geboren schepsel dat bij zijn geboorte in een beschermend omhulsel werd gewikkeld. Het menselijk ras was ontstaan, en samen met deze nieuwe ontwikkeling, verscheen ook het instinct om goed te zorgen voor de steeds hulpbehoevender zuigelingen, die kenmerkend waren voor de verdergaande ontwikkeling van bewustzijn van de verstandelijke orde, in tegenstelling tot het zuiverder dierlijke type.
63:3.2 (713.2) Andon en Fonta kregen in het geheel negentien kinderen, en ze leefden lang genoeg om zich te kunnen verheugen in de omgang met bijna vijftig kleinkinderen en zes achterkleinkinderen. De familie was gehuisvest in vier aaneengrenzende schuilplaatsen in de rotsen, halve spelonken, waarvan er drie met elkaar waren verbonden door gangen die in de zachte kalksteen waren uitgehouwen met gereedschap van vuursteen dat door de kinderen van Andon was bedacht.
63:3.3 (713.3) Deze eerste Andonieten vertoonden een zeer opmerkelijke stamgeest; ze jaagden in groepen en dwaalden nooit erg ver van huis. Ze schenen te beseffen dat ze een afzonderlijke, unieke groep levende wezens waren en daarom moesten zorgen dat ze niet van elkaar gescheiden raakten. Dit gevoel van nauwe verwantschap was ongetwijfeld te danken aan het toegenomen dienstbetoon aan hun bewustzijn door de assistent-geesten.
63:3.4 (713.4) Andon en Fonta werkten zonder ophouden voor de verzorging en verheffing van de clan. Zij werden tweeënveertig jaar oud, en stierven beiden door het neerstorten van een overhangende rots tijdens een aardbeving. Vijf van hun kinderen en elf kleinkinderen kwamen met hen om, en ongeveer twintig van hun afstammelingen werden ernstig gewond.
63:3.5 (713.5) Ondanks een ernstig gewonde voet, nam Sontad na de dood van zijn ouders onmmiddelijk het leiderschap van de clan op zich, waarbij hij bekwaam werd bijgestaan door zijn vrouw, zijn oudste zuster. Hun eerste taak bestond uit het verzamelen van stenen om hun dode ouders, broers, zusters en kinderen zo goed mogelijk te begraven. Aan deze begrafenishandeling moet niet te veel betekenis worden toegekend. Hun ideeën over een leven na de dood waren zeer vaag en onbestemd, omdat deze grotendeels waren ontleend aan hun grillige en bont geschakeerde droomleven.
63:3.6 (713.6) Deze familie van Andon en Fonta bleef bijeen tot de twintigste generatie, toen een combinatie van strijd om voedsel en sociale wrijving de verstrooiing op gang bracht.
63:4.1 (713.7) De primitieve mensen — de Andonieten — hadden zwarte ogen en een donkere huidskleur, een soort mengeling van geel en rood. Melanine, een kleurstof die in de huid van alle mensen wordt aangetroffen, is het oorspronkelijke Andonische huidpigment. In hun algemene voorkomen en huidskleur leken deze vroege Andonieten meer op de huidige Eskimo’s dan op enig andere nog levende mensensoort. Zij waren de eerste schepselen die dierenhuiden gebruikten ter bescherming tegen de koude; ze waren slechts iets meer behaard dan de huidige mens.
63:4.2 (713.8) Het stamleven van de dierlijke voorouders van deze vroege mensen was al de voorbode geweest van het ontstaan van talrijke sociale gebruiken, en nu hun gevoelsleven zich ontplooide en de capaciteit van hun hersenen groter was geworden, ontwikkelden deze wezens onmiddellijk een sociale organisatie en een nieuwe verdeling van het werk van de clan. Ze hadden een buitengewoon sterke neiging tot nabootsing, maar hun spelinstinct was nog maar weinig ontwikkeld en gevoel voor humor hadden ze bijna in het geheel niet. De primitieve mens glimlachte van tijd tot tijd, maar hij kon zich nooit laten gaan in een hartelijk lachen. Humor was de erfenis van het latere Adamische ras. Deze vroege mensen waren niet zo gevoelig voor pijn en reageerden niet zo sterk op onaangename situaties als velen van de stervelingen die later tot ontwikkeling kwamen. Voor Fonta en haar directe nakomelingen was het baren van kinderen geen pijnlijke of beangstigende beproeving.
63:4.3 (714.1) Het was een wonderbaarlijke stam. De mannen vochten heldhaftig voor de veiligheid van hun levensgezellinnen en hun nakomelingen, en de vrouwen vertoonden liefdevolle toewijding aan hun kinderen. Maar hun gemeenschapszin was volstrekt beperkt tot de leden van de eigen clan. Ze waren zeer loyaal aan hun gezin, en verdedigden hun kinderen zonder enige aarzeling met hun eigen leven, maar het idee om te proberen de wereld een betere plaats voor hun kleinkinderen te maken, lag buiten hun gezichtsveld. Vooralsnog was er nog geen altruïsme in het menselijk hart ontsprongen, niettegenstaande het feit dat alle emoties die essentieel zijn voor de geboorte van religie reeds in deze oorspronkelijke mensen van Urantia aanwezig waren.
63:4.4 (714.2) Deze eerste mensen voelden een roerende genegenheid voor hun kameraden en hadden beslist een echt idee van vriendschap, hoe primitief dan ook. In latere tijden kon men vaak aanschouwen hoe zo’n primitieve man tijdens de voortdurend terugkerende gevechten met de primitieve stammen, moedig met één hand doorvocht, terwijl hij tegelijkertijd een gewonde medestrijder probeerde te beschermen en te redden. Veel van de edelste en hoogste menselijke trekken die later door evolutie tot ontwikkeling kwamen, kondigden zich reeds op ontroerende wijze in deze primitieve volkeren aan.
63:4.5 (714.3) Het leiderschap van de oorspronkelijke clan van de Andonieten ging in een ononderbroken lijn door tot aan de zevenentwintigste generatie, maar toen er geen mannelijke nakomeling voorhanden was onder de directe afstammelingen van Sontad, begonnen twee rivaliserende aspirant-heersers van de clan te vechten om de macht.
63:4.6 (714.4) Vóór de grote verspreiding van de Andonische clans was er een goedontwikkelde taal ontstaan uit hun eerdere pogingen om met elkaar te communiceren. Deze taal groeide steeds verder uit, en bijna dagelijks werden er woorden en begrippen aan toegevoegd vanwege de nieuwe uitvindingen en aanpassingen aan de omgeving die door deze actieve, rusteloze en nieuwsgierige mensen werden ontwikkeld. En deze taal werd de spraak van Urantia, de taal van de eerste menselijke familie, totdat later de gekleurde rassen verschenen.
63:4.7 (714.5) Met het verstrijken der tijd groeiden de Andonische clans in aantal, en door het contact tussen de zich uitbreidende families ontwikkelden zich wrijving en misverstanden. De gedachten van deze volken werden gaandeweg slechts door twee zaken in beslag genomen: de jacht om voedsel te bemachtigen, en gevechten om zich te wreken voor werkelijke of vermeende onrechtvaardigheden of beledigingen van de zijde van de naburige stammen.
63:4.8 (714.6) Er ontstonden meer familieveten, er braken stammenoorlogen uit en onder de allerbeste elementen van de bekwaamste en verst gevorderde groepen werden ernstige verliezen geleden. Een aantal van deze verliezen was onherstelbaar: enkele van de meest waardevolle elementen van bekwaamheid en intelligentie gingen voor altijd voor de wereld verloren. Dit eerste ras en zijn primitieve beschaving dreigden door deze niet aflatende oorlogen tussen de clans te worden uitgeroeid.
63:4.9 (714.7) Het is onmogelijk zulke primitieve wezens ertoe te brengen lang in vrede samen te leven. De mens stamt van vechtlustige dieren af, en indien ongecultiveerde mensen nauw bij el- kaar zijn betrokken, irriteren en ergeren zij elkaar. De Levendragers kennen deze neiging van evolutionaire schepselen en zorgen er daarom voor dat zich ontwikkelende mensen ten slot- te in ten minste drie, en nog vaker zes, verschillende, afzonderlijke rassen worden geschei- den.
63:5.1 (715.1) De vroege Andon-rassen drongen niet heel ver in Azië door, en aanvankelijk gingen zij niet naar Afrika. De geografie van die tijden wees hen in noordelijke richting, en deze volken reisden steeds verder naar het noorden, totdat zij werden tegengehouden door het langzaam oprukkende ijs van de derde ijstijd.
63:5.2 (715.2) Voordat deze uitgestrekte ijslaag Frankrijk en de Britse Eilanden had bereikt, waren de afstammelingen van Andon en Fonta in westelijke richting door Europa getrokken en hadden ze meer dan duizend afzonderlijke nederzettingen gevestigd langs de grote rivieren, die naar de toen warme wateren van de Noordzee leidden.
63:5.3 (715.3) Deze Andonische stammen waren de vroege bewoners van de streken langs de Franse rivieren; tienduizenden jaren woonden ze langs de rivier de Somme. De Somme is de enige rivier waarvan de loop niet door de gletsjers is veranderd, en zij liep destijds ongeveer net zo naar zee als nu. Dit verklaart waarom zoveel sporen van de Andonische afstammelingen langs dit rivierdal worden gevonden.
63:5.4 (715.4) Deze oorspronkelijke bewoners van Urantia waren geen boombewoners, hoewel zij in geval van nood wel in de boomtoppen klommen. Ze woonden gewoonlijk onder de beschutting van overhangende rotsen langs de rivieren en in grotten in de hellingen van de heuvels, die een goed uitzicht boden op de toegangswegen en beschutting gaven tegen de elementen. Zo konden ze genieten van het gerief van hun vuren, zonder teveel last te hebben van de rook. Toch waren het ook geen echte holbewoners, hoewel hun afstammelingen de holen in werden gedreven toen in daarop volgende tijden de latere ijslagen verder naar het zuiden schoven. Ze sloegen het liefst hun kamp op aan de rand van een woud, naast een rivier.
63:5.5 (715.5) Al heel vroeg werden ze opvallend knap in het camoufleren van hun gedeeltelijk beschutte woonplaatsen en vertoonden ze grote vaardigheid in het bouwen van stenen slaapkamers, koepelvormige stenen hutten, waar ze ’s avonds inkropen. De toegang tot zo’n hut werd afgesloten door er een steen voor te rollen, een grote steen die voor dit doel binnen de hut werd geplaatst voordat de dakstenen definitief werden aangebracht.
63:5.6 (715.6) De Andonieten waren onverschrokken, succesrijke jagers en voedden zich, behalve met wilde bessen en bepaalde boomvruchten, alleen met vlees. Zoals Andon de stenen bijl had uitgevonden, zo ontdekten zijn afstammelingen reeds vroeg de werpspeer en de harpoen, en maakten van beide een nuttig gebruik. Eindelijk werkte het verstandelijk vermogen dat werktuigen kon ontwerpen samen met een hand die gereedschappen kon hanteren, en deze eerste mensen werden zeer vaardig in het maken van werktuigen van vuursteen. Zij reisden heinde en ver op zoek naar vuursteen, vrijwel zoals de hedendaagse mens naar de einden der aarde trekt op zoek naar goud, platina en diamant.
63:5.7 (715.7) Ook in vele andere opzichten legden deze Andonische stammen een mate van intelligentie aan de dag die hun nakomelingen die een regressie ondergingen, zelfs na een half miljoen jaar niet bereikten, hoewel ze steeds weer opnieuw verschillende methoden ontdekten om vuur te maken.
63:6.1 (715.8) Naargelang de verstrooiing der Andonieten verder ging, ging de culturele en geestelijke staat van de clans gedurende bijna tienduizend jaar achteruit, tot de dagen van Onagar, die het leiderschap van deze stammen op zich nam, vrede onder hen stichtte en hen voor het eerst voorging in de verering van de ‘Ademgever aan mensen en dieren.’
63:6.2 (716.1) Andon had er een zeer verwarde filosofie op na gehouden; het had maar weinig gescheeld of hij was een vuuraanbidder geworden, vanwege het grote gerief dat hij ondervond van zijn toevallige ontdekking van het vuur. Zijn redenerend verstand leidde hem evenwel van zijn eigen ontdekking naar de zon, als een hogere en meer ontzag inboezemende bron van hitte en licht, maar de zon was te ver weg, en daarom werd hij geen zonaanbidder.
63:6.3 (716.2) De Andonieten ontwikkelden al vroeg angst voor de elementen — donder, bliksem, regen, sneeuw, hagel en ijs. Maar honger was de voortdurend weerkerende prikkel in deze eerste tijden, en daar zij hoofdzakelijk van dieren leefden, ontwikkelden zij uiteindelijk een vorm van dierenverering. Voor Andon waren de grotere eetbare dieren symbolen van creatieve macht en voedende kracht. Nu en dan werd het de gewoonte om verschillende van deze grotere dieren aan te wijzen als voorwerpen van aanbidding. Als een bepaald dier in zwang was, was het de gewoonte om er ruwe schetsen van te maken op de wanden van de holen, en later, toen er steeds meer vooruitgang werd geboekt in de kunsten, werd zo’n diergod op verscheidene ornamenten gegraveerd.
63:6.4 (716.3) Reeds heel vroeg ontwikkelden de Andonitische volken de gewoonte om het vlees van het dier dat door de stam werd vereerd, niet te eten. Om het denken van hun jongeren op meer geschikte wijze te beïnvloeden, ontwikkelden zij weldra een ceremonie van eerbetoon, die rond het lichaam van een van deze vereerde dieren werd uitgevoerd. Nog weer later ontwikkelde deze primitieve handeling zich tot de meer uitvoerige offer-ceremoniën van hun nakomelingen. Dit nu is de oorsprong van offeranden als onderdeel der godsverering. Dit idee werd door Mozes in het Hebreeuwse ritueel verder ontwikkeld, en werd in beginsel door de Apostel Paulus in stand gehouden als het leerstuk van de verzoening der zonden door ‘het vergieten van bloed.’
63:6.5 (716.4) Dat voedsel het allerbelangrijkste was in het leven van deze primitieve mensen, wordt aangetoond door het gebed dat Onagar, hun grote leraar, deze eenvoudige mensen leerde. Dit gebed luidde:
63:6.6 (716.5) ‘O Adem van Leven, geef ons heden ons dagelijks voedsel, verlos ons van de vloek van het ijs, red ons van onze vijanden in het woud, en ontvang ons genadig in het Grote Hiernamaals.’
63:6.7 (716.6) Onagar had zijn hoofdkwartier aan de noordkust van de oude Middellandse Zee, in het gebied van de huidige Kaspische Zee, in een nederzetting die Oban heette, een pleisterplaats bij de westelijke afbuiging van de reisroute die vanuit het zuiden van Mesopotamië naar het noorden leidde. Vanuit Oban zond hij leraren naar de vergelegen nederzettingen om zijn nieuwe leer over de ene Godheid en zijn denkbeeld over het hiernamaals, dat hij het Grote Hiernamaals noemde, te verbreiden. Deze afgezanten van Onagar waren de eerste zendelingen ter wereld. Zij waren ook de eerste menselijke wezens die vlees kookten, de eersten die regelmatig vuur gebruikten bij het bereiden van voedsel. Ze kookten vlees op het uiteinde van stokken, en ook op hete stenen; later roosterden ze grote stukken in het vuur, maar hun nakomelingen keerden bijna geheel terug tot het gebruik van rauw vlees.
63:6.8 (716.7) Onagar werd 983.323 jaar geleden geboren (gerekend vanaf 1934 a.d. ) en hij werd negenenzestig jaar oud. Het verslag van wat dit intellectuele genie en deze geestelijke leider uit de dagen vóór de komst van de Planetaire Vorst tot stand bracht, is een aangrijpend relaas over het organiseren van deze primitieve volkeren tot een werkelijke samenleving. Hij stelde een doelmatig stambestuur in, dat vele duizenden jaren onder latere generaties niet zou worden geëvenaard. Tot de komst van de Planetaire Vorst was er nooit weer zo’n hoge geestelijke beschaving op aarde. Deze eenvoudige mensen hadden een echte, hoewel primitieve religie, maar deze ging onder hun degenererende afstammelingen weer verloren.
63:6.9 (717.1) Alhoewel zowel Andon als Fonta Gedachtenrichters hadden ontvangen, zoals ook velen van hun nakomelingen, kwamen pas in de dagen van Onagar de Richters en beschermserafijnen in groten getale naar Urantia. Dit was inderdaad de gouden eeuw van de primitieve mens.
63:7.1 (717.2) Andon en Fonta, de roemrijke grondleggers van het menselijk ras, ontvingen blijken van erkentelijkheid tijdens de beoordeling van Urantia na de aankomst van de Planetaire Vorst, en toen de tijd daarvoor was aangebroken gingen zij van het regime der woningwerelden over naar Jerusem, waar zij de status van burger verkregen. Hoewel zij nooit toestemming hebben gekregen om terug te keren naar Urantia, zijn zij wel op de hoogte van de geschiedenis van het ras dat zij hebben gesticht. Zij hebben getreurd over het verraad van Caligastia en zijn bedroefd geweest over het mislukken van de zending van Adam, maar waren buitengewoon verheugd toen zij de aankondiging ontvingen dat Michael hun wereld had uitgekozen als het toneel van zijn laatste zelfschenking.
63:7.2 (717.3) Op Jerusem werden zowel Andon als Fonta gefuseerd met hun Gedachtenrichter, evenals een aantal van hun kinderen, waaronder Sontad, maar de meesten, zelfs van hun onmiddellijke nakomelingen, bereikten slechts fusie met de Geest.
63:7.3 (717.4) Kort na hun aankomst op Jerusem ontvingen Andon en Fonta toestemming van de Soeverein van het Stelsel om terug te keren naar de eerste woningwereld, en daar dienst te doen samen met de morontia-persoonlijkheden die de pelgrims uit de tijd van Urantia verwelkomen in de hemelse sferen. Zij zijn voor onbepaalde tijd bij deze dienst ingedeeld. In verband met deze openbaringen vroegen zij toestemming om groeten te zenden naar Urantia, maar dit verzoek werd hun wijselijk geweigerd.
63:7.4 (717.5) Dit nu is het relaas van het heldhaftigste en boeiendste hoofdstuk in de hele geschiedenis van Urantia, het verhaal van de evolutie, de strijd om het bestaan, de dood en de eeuwige overleving van de uitzonderlijke ouders van de ganse mensheid.
63:7.5 (717.6) [Aangeboden door een Levendrager die op Urantia verblijf houdt.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 64
64:0.1 (718.1) DIT is de geschiedenis van de evolutionaire rassen op Urantia van de dagen van Andon en Fonta, bijna een miljoen jaar geleden en in de tijden van de Planetaire Vorst tot aan het einde van de ijstijd.
64:0.2 (718.2) Het menselijke ras is bijna een miljoen jaar oud, en de eerste helft van zijn geschiedenis valt ongeveer samen met de tijd voordat de Planetaire Vorst op Urantia verscheen. De tweede helft van de geschiedenis van het mensdom begint ten tijde van de aankomst de Planetaire Vorst en de verschijning van de zes gekleurde rassen, en valt ruwweg in de periode die gewoonlijk als het Paleolithicum wordt beschouwd.
64:1.1 (718.3) De primitieve mens ving zijn evolutionaire loopbaan op aarde iets minder dan een miljoen jaar geleden aan, en kreeg het zwaar te verduren. Instinctief trachtte hij aan het gevaar te ontkomen dat hij zich met de inferieure stammen der aapachtigen zou vermengen. Hij kon echter niet naar het oosten trekken vanwege het dorre Tibetaanse hoogland, 10.000 meter boven de zeespiegel, en evenmin kon hij naar het zuiden of westen, vanwege de Middellandse Zee die in omgang was toegenomen en zich toen oostwaarts tot de Indische Oceaan uitstrekte; als hij naar het noorden ging, kwam hij tegenover het oprukkende ijs te staan. Maar ook toen verdere migratie door het ijs werd geblokkeerd, en de zich verspreidende stammen steeds vijandiger tegenover elkaar kwamen te staan, overwogen de meer intelligente groepen toch nooit om naar het zuiden te gaan en daar temidden van hun behaarde, in bomen levende, en verstandelijk onontwikkelde verwanten te gaan wonen.
64:1.2 (718.4) Veel van ’s mensen vroegste religieuze emoties kwamen voort uit zijn machteloos gevoel opgesloten te zitten in deze geografische situatie — rechts de bergen, links het water en vóór zich het ijs. Maar deze vooruitstrevende Andonieten wilden niet terug naar hun in bomen levende, inferieure verwanten in het zuiden.
64:1.3 (718.5) Deze Andonieten vermeden de wouden, in tegenstelling tot wat hun niet-menselijke verwanten gewoon waren. In de wouden is de mens er altijd op achteruitgegaan; de menselijke evolutie heeft alleen vooruitgang geboekt in de open ruimte en op hogere breedten. De koude en honger van de open landstreken stimuleren activiteit, inventiviteit en vindingrijkheid. Terwijl deze Andonische stammen, te midden van de ongemakken en ontberingen der ruwe noordelijke luchtstreken, de pioniers van het huidige menselijke ras tot ontwikkeling brachten, leidden hun achtergebleven verwanten een weelderig leven in de tropische wouden van het zuiden, de landstreek van hun vroegere gemeenschappelijke oorsprong.
64:1.4 (718.6) Deze gebeurtenissen vonden plaats gedurende de derde ijstijd, de eerste volgens de berekening van geologen. In het noorden van Europa waren de eerste twee ijsvelden niet omvangrijk.
64:1.5 (718.7) Gedurende het grootste deel van de ijstijd waren Engeland en Frankrijk door land verbonden, terwijl later Afrika en Europa verbonden raaken door de Siciliaanse landbrug. In de tijd dat de volksverhuizingen der Andonieten plaatsvonden, bestond er een doorlopende verbinding over land van Engeland in het westen, via Europa en Azië, tot aan Java in het oosten; Australië was evenwel opnieuw geïsoleerd, hetgeen de ontwikkeling van haar eigen typische fauna verder accentueerde.
64:1.6 (719.1) 950.000 jaar geleden waren de afstammelingen van Andon en Fonta al ver naar het oosten en naar het westen getrokken. In het westen trokken zij door Europa naar Frankrijk en Engeland. Later drongen zij in oostelijke richting tot op Java door, waar hun beenderen nog zo kort geleden zijn gevonden — de zogenaamde Java-mens — en trokken toen verder naar Tasmanië.
64:1.7 (719.2) De groepen die naar het westen gingen, raakten minder gecontamineerd door de achtergebleven stammen die uit dezelfde voorouders stamden, dan de groepen die naar het oosten waren gegaan, en zich zeer vrijelijk met hun achtergebleven dierlijke verwanten vermengden. Deze niet-progressieve individuen zakten af naar het zuiden en paarden al spoedig met de onontwikkelde stammen. Later keerden steeds grotere aantallen van deze bastaard-nakomelingen naar het noorden terug en paarden daar met de zich snel uitbreidende volken der Andonieten, en deze betreurenswaardig verbintenissen hadden steevast een degenererende invloed op het betere ras. Steeds minder primitieve nederzettingen hielden vast aan de verering van de Ademschenker. Deze vroege beschaving in de dageraad van het mensdom werd met uitroeiing bedreigd.
64:1.8 (719.3) En zo is het altijd gegaan op Urantia. De ene veelbelovende beschaving na de andere is gedegenereerd en ten slotte ten onder gegaan door de dwaasheid om de betere elementen zich vrijelijk te laten voortplanten met de lagere.
64:2.1 (719.4) 900.000 jaar geleden waren de kennis en vaardigheden uit de tijd van Andon en Fonta en de beschaving van Onagar bezig van de aardbodem te verdwijnen: de cultuur, de religie, en zelfs het bewerken van vuursteen waren op een dieptepunt aangeland.
64:2.2 (719.5) In deze tijd kwamen vele groepen inferieure bastaarden vanuit het zuiden van Frankrijk naar Engeland. Deze stammen waren dermate met de aapachtige schepselen uit de bossen vermengd, dat zij amper menselijk waren. Zij hadden geen godsdienst, maar konden wel enigszins vuursteen bewerken en bezaten voldoende intelligentie om vuur te maken.
64:2.3 (719.6) Zij werden in Europa opgevolgd door een vruchtbaar volk dat op iets hoger peil stond, en welks afstammelingen zich al spoedig over het gehele continent verspreidden — van het ijs in het noorden tot de Alpen en de Middellandse Zee in het zuiden. Deze stammen zijn de zogenoemde Heidelberg-mens.
64:2.4 (719.7) Tijdens deze lange periode van achteruitgang in beschaving bleven de Foxhall-volken in Engeland en de Badonan-stammen in het noordwesten van India vasthouden aan sommige tradities van Andon en aan bepaalde overblijfselen van de beschaving van Onagar.
64:2.5 (719.8) De Foxhall-volken waren het verst naar het westen gegaan en slaagden er in veel van de cultuur der Andonieten in stand te houden; ook bewaarden zij hun kennis over het bewerken van vuursteen en droegen die over aan hun afstammelingen, de oude voorzaten van de Eskimo’s.
64:2.6 (719.9) Hoewel de overblijfselen van de Foxhall-volken in Engeland het laatst werden ontdekt, waren deze Andonieten in werkelijkheid de eerste menselijke wezens die in deze gebieden leefden. In die tijd waren Frankrijk en Engeland nog door de landbrug met elkaar verbonden, en aangezien de meeste eerste nederzettingen van de afstammelingen van Andon langs de rivieren en zeekusten uit die vroege tijden lagen, bevinden deze zich nu onder water in het Kanaal en de Noordzee; er liggen echter nog steeds drie of vier boven water aan de Engelse kust.
64:2.7 (720.1) Veel van de meer intelligente en geestelijk gezinde Foxhall-volken hielden de superioriteit van hun ras in stand en zetten hun primitieve religieuze gebruiken voort. En deze mensen, vermengd met andere rassen die zich nadien bij hen aansloten, trokken later, na opnieuw door het ijs bezocht te zijn, vanuit Engeland naar het westen en zijn blijven voortleven als de Eskimo’s van onze tijd.
64:3.1 (720.2) Naast de Foxhall-volken in het westen, hield in het oosten, al strijdend voor het bestaan, een ander beschavingscentrum stand. Deze groep was gevestigd in de uitlopers van de noordwestelijke hooglanden van India, te midden van de Badonan-stammen. Badonan was een achter-achter-kleinzoon van Andon. Deze mensen waren de enige afstammelingen van Andon die nooit mensenoffers hebben gebracht.
64:3.2 (720.3) Deze in de hooglanden levende Badonieten bewoonden een uitgestrekt plateau dat door bossen werd omringd en door rivieren werd doorsneden, en waar een overvloed aan wild leefde. Evenals sommigen van hun verwanten in Tibet, woonden ze in ruwe stenen hutten, in berggrotten en in half onder de grond gelegen gangen.
64:3.3 (720.4) Terwijl de stammen in het noorden steeds meer angst kregen voor het ijs, werden degenen die dichtbij hun oorspronkelijk geboorteland woonden, buitengewoon bevreesd voor het water. Zij zagen hoe het schiereiland van Mesopotamië geleidelijk in de oceaan wegzonk, en hoewel het verscheidene malen opnieuw bovenkwam, ontwikkelden de overleveringen van deze primitieve rassen zich rond de gevaren van de zee en de angst voor regelmatig terugkerende overstromingen. En deze vrees, gepaard aan hun ervaringen met overstromende rivieren, is de verklaring waarom zij de hooglanden opzochten als veilige streken waar zij konden wonen.
64:3.4 (720.5) Ten oosten van de Badonan-volken, in de Siwalik-heuvels in het noorden van India, kunnen fossielen worden aangetroffen die de overgangsvormen tussen de mens en de verschillende voormenselijke groepen dichter benaderen dan welke andere ook op aarde.
64:3.5 (720.6) 850.000 jaar geleden begonnen de superieure Badonan-stammen een oorlog te voeren die erop gericht was hun inferieure en tamelijk dierlijke naburen uit te roeien. In nog geen duizend jaar waren de meeste van de nog bijna dierlijke groepen in deze gebieden vernietigd of teruggedreven naar de bossen in het zuiden. Deze veldtochten om de inferieure soorten uit te roeien brachten een geringe verbetering teweeg bij de stammen die toentertijd in de heuvels leefden. En de gemengde afstammelingen van dit verbeterde ras der Badonieten verschenen op het toneel van het wereldgebeuren als een ogenschijnlijk nieuw volk — het ras der Neanderthalers.
64:4.1 (720.7) De Neanderthalers waren uitstekende vechters en legden grote afstanden af. Geleidelijk verspreidden zij zich van de centra in de hooglanden van noordwest-India tot in Frankrijk in het westen, China in het oosten, en zelfs tot in het noorden van Afrika. Zij overheersten gedurende bijna een half miljoen jaar de wereld, tot aan de tijden van de volksverhuizing der evolutionaire gekleurde rassen.
64:4.2 (720.8) 800.000 jaar geleden was er een overvloed aan wild; vele hertensoorten, alsook olifanten en nijlpaarden, doolden door Europa. Vee was er in overvloed: overal waren paarden en wolven. De Neanderthalers waren grote jagers, en bij de stammen in Frankrijk ontstond voor het eerst de gewoonte om de jagers die het meeste succes hadden, de keur der vrouwen als echtgenoten te geven.
64:4.3 (721.1) Het rendier was buitengewoon nuttig voor deze Neanderthalers: het diende hun tot voedsel en kleding, en tot gereedschap, want zij benutten de horens en beenderen voor verschillende doeleinden. Ze hadden maar weinig cultuur, doch verbeterden in belangrijke mate de bewerking van vuursteen totdat deze bijna het niveau bereikte van de tijd van Andon. Opnieuw werden grote, aan houten handvatten bevestigde vuurstenen gebruikt als bijl en houweel.
64:4.4 (721.2) 750.000 jaar geleden was de vierde ijslaag een goed eind op weg naar het zuiden. Met hun verbeterde gereedschappen maakten de Neanderthalers wakken in het ijs dat de noordelijke rivieren bedekte en waren daardoor in staat de vissen te spietsen die op deze luchtgaten afkwamen. Aldoor waren deze stammen op terugtocht voor het oprukkende ijs, dat deze maal het verst in Europa doordrong.
64:4.5 (721.3) In deze tijden drong de ijslaag uit Siberië het verst tot het zuiden door, en dwong daardoor de mens uit deze vroege tijden naar het zuiden te trekken, terug naar de landstreken van zijn oorsprong. De menselijke soort had zich echter zo gedifferentieerd, dat het gevaar van verdere vermenging met de zich niet ontwikkelende aapachtige verwanten sterk was verminderd.
64:4.6 (721.4) 700.000 jaar geleden trok de vierde ijslaag, de grootste die ooit in Europa is voorgekomen, zich terug; mensen en dieren keerden terug naar het noorden. Het klimaat was koel en vochtig, en de primitieve mens gedijde weer goed in Europa en westelijk Azië. Geleidelijk breidden de wouden zich naar het noorden uit over het land dat zo kort tevoren nog door de gletsjers bedekt was geweest.
64:4.7 (721.5) Het leven der zoogdieren was door de grote uitbreiding van het ijs weinig veranderd. Deze dieren hadden goed stand gehouden op de smalle strook land tussen het ijs en de Alpen, en toen de ijslaag zich terugtrok, verspreidden zij zich spoedig over geheel Europa. Uit Afrika kwamen over de landbrug van Sicilië olifanten met rechte slagtanden, rhinocerossen met brede neuzen, hyena’s en Afrikaanse leeuwen, en deze nieuwe dieren verdelgden zo goed als alle sabeltandtijgers en nijlpaarden.
64:4.8 (721.6) 650.000 jaar geleden was het klimaat nog steeds mild. In het midden van deze periode tussen de ijstijden werd het zo warm, dat de Alpen bijna geheel zonder ijs en sneeuw waren.
64:4.9 (721.7) 600.000 jaar geleden had het ijs zich het verst in het noorden teruggetrokken en begon het, na een onderbreking van een paar duizend jaar, opnieuw en voor de vijfde maal, aan zijn excursie naar het zuiden. Doch in vijftigduizend jaar veranderde het klimaat slechts in geringe mate. De mensen en dieren in Europa ondergingen weinig verandering. De lichte droogte van de voorgaande periode verminderde en de gletsjers in de Alpen kwamen ver omlaag in de rivierdalen.
64:4.10 (721.8) 550.000 jaar geleden dreef het oprukkende ijs mensen en dieren opnieuw naar het zuiden. Maar ditmaal was er volop ruimte voor de mens in de brede strook land die zich naar het noordoosten tot in Azië uitstrekte en tussen de ijsvlakte en de toen zeer omvangrijke uitloper van de Middellandse Zee, de Zwarte Zee, was gelegen.
64:4.11 (721.9) Gedurende de vierde en de vijfde ijstijd verspreidde de primitieve cultuur van de rassen der Neanderthalers zich verder. Er vond echter zo weinig vooruitgang plaats, dat het werkelijk leek alsof de poging om op Urantia een nieuw, gemodificeerd type intelligent leven tot stand te brengen, op het punt stond te mislukken. Bijna een kwart miljoen jaar lang leefden deze primitieve volken maar wat voort, jagend en vechtend, met tussenpozen vooruitgang makend in bepaalde opzichten, maar over het algemeen gestaag achteruitgaand in vergelijking met hun superieure Andonische voorzaten.
64:4.12 (721.10) Tijdens deze geestelijk donkere eeuwen daalde de cultuur van het bijgelovige mensdom tot het laagste niveau. De Neanderthalers kenden werkelijk geen religie, behalve een beschamende bijgelovigheid. Zij waren doodsbang voor wolken, vooral voor mist en nevel. Geleidelijk ontwikkelde zich een primitieve godsdienst van vrees voor de krachten der natuur, terwijl de verering van dieren verminderde doordat deze mensen zich minder bezorgd behoefden te maken over hun voedsel door hun verbeterde gereedschappen en de overvloed aan wild; de seksuele beloningen voor de jacht droegen er sterk toe bij dat de vaardigheid in het jagen verbeterde. Deze nieuwe, op vrees gebaseerde godsdienst leidde tot pogingen om de onzichtbare krachten achter de elementen der natuur gunstig te stemmen, en culmineerde later in het offeren van mensen om deze onzichtbare en onbekende natuurkrachten tevreden te stemmen. En deze verschrikkelijke gewoonte om mensen te offeren is bij de meer achtergebleven volken van Urantia tot in de twintigste eeuw blijven bestaan.
64:4.13 (722.1) Deze vroege Neanderthalers konden eigenlijk geen zonaanbidders worden genoemd. Zij leefden veeleer in vrees voor de duisternis: zij koesterden een dodelijke angst voor het vallen van de avond. Zolang de maan nog een beetje scheen, ging het nog, maar als de maan niet scheen, raakten ze in paniek en begonnen zij hun beste mannen en vrouwen te offeren, om de maan ertoe te brengen weer te gaan schijnen. Al vroeg hadden zij geleerd dat de zon regelmatig terugkeerde, maar zij meenden dat de maan alleen terugkwam omdat zij hun stamgenoten offerden. Naarmate het ras vooruitging, veranderden het oogmerk en het doel van het offer geleidelijk, maar het brengen van mensenoffers als onderdeel van godsdienstige plechtigheden heeft lang standgehouden.
64:5.1 (722.2) 500.000 jaar geleden raakten de Badonan-stammen die in de hooglanden in het noordwesten van India woonden, opnieuw betrokken in een grote rassenstrijd. Deze meedogenloze oorlog woedde meer dan honderd jaar lang, en toen de lange strijd ten einde was, waren er slechts ongeveer honderd families overgebleven. Deze overlevenden waren echter de meest intelligente en wenselijke van alle toen nog levende afstammelingen van Andon en Fonta.
64:5.2 (722.3) En toen vond er een nieuwe, vreemde gebeurtenis plaats onder deze Badonieten op de hooglanden. Een man en een vrouw die in het noordoostelijke deel van de toen bewoonde hooglanden leefden, begonnen plotseling een gezin voort te brengen van uitzonderlijk intelligente kinderen. Dit was de Sangik-familie, de voorouders van alle zes gekleurde rassen op Urantia.
64:5.3 (722.4) Deze Sangik-kinderen, negentien in getal, waren niet alleen intelligenter dan hun stam- genoten, maar ook vertoonde hun huid een unieke neiging om verschillende kleuren aan te nemen wanneer zij aan het zonlicht werd blootgesteld. Van deze negentien kinderen waren er vijf rood, twee oranje, vier geel, twee groen, vier blauw, en twee indigoblauw. Deze kleu- ren werden uitgesprokener naarmate de kinderen ouder werden, en toen deze jonge mensen later met hun stamgenoten paarden, hadden al hun kinderen de huidskleur van hun Sangik-ouder.
64:5.4 (722.5) En nu onderbreek ik de chronologische volgorde van mijn verhaal, na uw aandacht gevestigd te hebben op de aankomst van de Planetaire Vorst rond deze tijd, om de zes Sangik-rassen van Urantia afzonderlijk te beschouwen.
64:6.1 (722.6) Op een evolutionaire planeet verschijnen de zes evolutionaire gekleurde rassen gewoonlijk één voor één: de rode mens komt eerst tot ontwikkeling, en zwerft eeuwenlang over de wereld voordat de volgende gekleurde rassen verschijnen. Dat alle zes rassen gelijktijdig op Urantia verschenen, en in één gezin, was hoogst ongewoon.
64:6.2 (723.1) Het verschijnen van de vroege Andonieten op Urantia was ook iets nieuws in Satania. Op geen enkele andere wereld in het plaatselijk stelsel heeft zich zulk een ras van wilsschepselen vóór de evolutionaire gekleurde rassen ontwikkeld.
64:6.3 (723.2) 1. De rode mens. Deze volken vormden opmerkelijke specimina van het menselijk ras, in vele opzichten superieur aan Andon en Fonta. Zij waren een uiterst intelligente groep en de eerste Sangik-kinderen die een tribale beschaving en bestuur ontwikkelden. Ze waren altijd monogaam: zelfs hun gemengde afstammelingen hadden zelden meer dan één partner.
64:6.4 (723.3) In latere tijden raakten zij verwikkeld in ernstige, langdurige onlusten met hun gele broeders in Azië. Zij werden daarbij geholpen door de pijl en boog die zij reeds vroeg hadden uitgevonden, maar ongelukkigerwijs hadden zij in sterke mate de neiging van hun voorouders geërfd om onderling te vechten, en hierdoor verzwakten zij dusdanig, dat de gele stammen in staat waren hen van het Aziatische continent te verdrijven.
64:6.5 (723.4) Ongeveer vijfentachtig duizend jaar geleden trokken de betrekkelijk zuivere overblijfselen van het rode ras allen tegelijk naar Noord-Amerika, en kort daarna verzonk de Bering-landbrug, waardoor ze werden geïsoleerd. Geen der rode mensen keerde ooit naar Azië terug. Doch overal in Siberië, China, Centraal-Azië, India en Europa lieten zij veel van hun volksgenoten achter, die zich hadden vermengd met de andere gekleurde rassen.
64:6.6 (723.5) Toen de rode mens overstak naar Amerika, nam hij veel van de leringen en tradities over zijn vroege afkomst mee. Zijn directe voorouders waren nog in aanraking geweest met de latere activiteiten die van het hoofdkwartier van de Planetaire Vorst uitgingen. Maar reeds kort nadat hij in Amerika was aangekomen, begon de rode mens dit onderricht uit het oog te verliezen en raakte zijn verstandelijke en geestelijke beschaving sterk in verval. Zeer spoedig begonnen deze mensen opnieuw zo hevig onderling te strijden, dat het leek alsof deze stammenoorlogen spoedig de ondergang van dit restant van het betrekkelijk zuivere rode ras tot gevolg zou hebben.
64:6.7 (723.6) Toen het ernaar uitzag dat de rode mens tengevolge van deze sterke terugval gedoemd was ten onder te gaan, trad ongeveer vijfenzestig duizend jaar geleden Onamonalonton op als hun leider en geestelijke verlosser. Hij stichtte tijdelijk vrede onder de rode mensen in Amerika, en bracht hun verering van de ‘Grote Geest’ weer tot leven. Onamonalonton werd zesennegentig jaar oud, en had zijn hoofdkwartier te midden van de grote sequoia’s in Californië. Onder de Blackfoot-Indianen worden tot op de huidige dag velen van zijn latere afstammelingen aangetroffen.
64:6.8 (723.7) Na verloop van tijd werd de leer van Onamonalonton een vage traditie. De onderling vernietigende oorlogen braken opnieuw uit, en na de dagen van deze grote leraar slaagde geen andere leider er ooit weer in algemene vrede onder hen tot stand te brengen. In toenemende mate lieten de intelligentere elementen het leven in deze stammenoorlogen; als dit niet was gebeurd, zouden deze begaafde, intelligente rode mensen een grote beschaving hebben opgebouwd op het continent van Noord-Amerika.
64:6.9 (723.8) Nadat de noordelijke rode mens vanuit China naar Amerika was overgestoken, kwam hij niet opnieuw in aanraking met andere invloeden in de wereld (behalve met de Eskimo’s), totdat hij later werd ontdekt door de blanke mens. Het was hoogst ongelukkig dat de rode mens bijna geen gelegenheid heeft gehad om door vermenging met het latere Adamische ras een hoger peil te bereiken. Zoals de zaken lagen, kon de rode mens niet over de blanke mens heersen, en was hij ook niet bereid deze te dienen. Indien twee rassen zich in zulke omstandigheden niet vermengen, is of het ene, of het andere gedoemd ten onder te gaan.
64:6.10 (723.9) 2. De oranje mens. Het opmerkelijkste kenmerk van dit ras was hun eigenaardige drang tot bouwen, om van alles en nog wat te bouwen, zelfs tot het opstapelen van enorme steenhopen toe, alleen maar om te zien welke stam de grootste kon bouwen. Hoewel ze geen vooruitstrevend volk waren, trokken zij veel profijt van de scholen van de Vorst, en stuurden zij afgezanten daarheen om te worden onderricht.
64:6.11 (724.1) Het oranje ras was het eerste dat in zuidelijke richting langs de kust naar Afrika trok toen de Middellandse Zee zich in westelijke richting terugtrok. Zij hebben echter nooit vaste voet gekregen op een geschikte plek in Afrika en werden door het groene ras dat later kwam geheel uitgeroeid.
64:6.12 (724.2) Voordat dit volk aan zijn einde kwam, verloor het veel cultureel en geestelijk terrein. Er vond evenwel een grote wederopbloei van een hogere levenswijze plaats tengevolge van het wijze leiderschap van Porshunta, de geniale leider van dit onfortuinlijke ras, die zijn volk ongeveer driehonderdduizend jaar geleden diende, toen zijn hoofdzetel in Armageddon was gevestigd.
64:6.13 (724.3) De laatste grote strijd tussen de mensen van het oranje en het groene ras vond plaats in het gebied van het dal van de benedenloop van de Nijl in Egypte. Deze langdurige strijd duurde bijna honderd jaar, en aan het eind waren er nog maar zeer weinig mensen van het oranje ras in leven. De uiteengeslagen restanten van dit volk werden geabsorbeerd door het groene ras en door het indigo ras dat later kwam. Maar als ras hield de oranje mens ongeveer honderdduizend jaar geleden op te bestaan.
64:6.14 (724.4) 3. De gele mens. De primitieve gele stammen waren de eerste die de jacht opgaven en vaste nederzettingen vestigden en een een huiselijk leven ontwikkelden dat gebaseerd was op landbouw. Verstandelijk stonden zij iets lager dan de rode mens, maar sociaal en collectief overtroffen zij alle Sangik-volken in de raciale beschaving die zij ontwikkelden. Omdat zij een geest van broederschap ontwikkelden, leerden de verschillende stammen in betrekkelijke vrede met elkaar te leven, en hierdoor waren zij in staat het rode ras voor zich uit te drijven toen zij zich geleidelijk over Azië uitbreidden.
64:6.15 (724.5) Zij trokken naar streken ver weg van de invloed van het geestelijke hoofdkwartier van de wereld, en vervielen na de afvalligheid van Caligastia tot grote duisternis; dit volk kende echter één schitterende eeuw toen Singlangton ongeveer honderdduizend jaar geleden het leiderschap over deze stammen op zich nam en de verering van de ‘Ene Waarheid’ proclameerde.
64:6.16 (724.6) Dat betrekkelijk grote aantallen van het gele ras zijn blijven voortbestaan, is te danken aan de vreedzaamheid die tussen hun stammen heerste. Van de dagen van Singlangton tot aan de tijd van het moderne China wordt het gele ras tot de meer vreedzame naties van Urantia gerekend. Dit ras ontving een bescheiden doch krachtig erfdeel van het later ingevoerde Adamische ras.
64:6.17 (724.7) 4. De groene mens. Het groene ras vormde één der minder begaafde groepen in de primitieve mensheid, en het verzwakte ernstig door op uitgebreide schaal in verschillende richtingen te migreren. Vóór hun verstrooiing beleefden deze stammen een grote culturele opleving onder het leiderschap van Fantad, ongeveer driehonderdvijftigduizend jaar geleden.
64:6.18 (724.8) Het groene ras viel in drie hoofdgroepen uiteen: de stammen in het noorden werden door het gele en blauwe ras onderworpen, tot slaaf gemaakt en geabsorbeerd. De oostelijke groep vermengde zich met de Indische volken van die tijd, en overblijfselen ervan houden nog steeds onder hen stand. De zuidelijke groep drong Afrika binnen, waar zij hun bijna even inferieure oranje verwanten uitroeiden.
64:6.19 (724.9) In vele opzichten waren de twee groepen in deze strijd tegen elkaar opgewassen, aangezien bij beide mensen met reuzengestalten voorkwamen; velen van hun leiders hadden een lengte van ongeveer twee en een halve, tot twee en driekwart meter. Dit reuzennageslacht van de groene mensen kwam hoofdzakelijk voor bij dit zuidelijke of Egyptische volk.
64:6.20 (725.1) De overblijfselen van de zegevierende groene mens werden later geabsorbeerd door het indigo ras, het laatste der gekleurde volken dat tot ontwikkeling kwam en wegtrok uit het oorspronkelijke centrum van waaruit de Sangik-rassen zich hebben verspreid.
64:6.21 (725.2) 5. De blauwe mens. De blauwe mensen vormden een groots volk. Reeds vroeg vonden ze de speer uit en later legden zij de basis voor de ontwikkeling van vele vaardigheden van de huidige civilisatie. De blauwe mens bezat het hersenvermogen van de rode mens en de ziel en het gevoel van de gele mens. De afstammelingen van Adam prefereerden de blauwe mens boven alle andere gekleurde rassen die later nog bestonden.
64:6.22 (725.3) De vroege blauwe mensen stonden open voor de beginselen die de leraren van de staf van Vorst Caligastia uitdroegen, en kwamen later in grote verwarring door de misleidende leringen van deze verraderlijke leiders. Evenmin als andere primitieve rassen, hebben zij zich ooit geheel hersteld van de beroering die door het verraad van Caligastia werd teweeggebracht, en ook hebben ze hun neiging om onderling te strijden nooit geheel overwonnen.
64:6.23 (725.4) Ongeveer vijfhonderd jaar na de val van Caligastia deed zich een wijdverbreide opleving voor van een soort primitieve, doch niettemin wezenlijke en zegenrijke kennis en religie. Orlandof werd een groot leraar onder het blauwe ras en bracht vele stammen terug tot de verering van de ware God, onder de naam van het ‘Allerhoogste Opperhoofd.’ Dit was de grootste vooruitgang van de blauwe mens tot de latere tijden, toen dit ras door de vermenging met het Adamische ras sterk verbeterde.
64:6.24 (725.5) De Europese onderzoekingen en navorsingen naar het Paleolithicum betreffen voornamelijk het opgraven van werktuigen, beenderen en kunstvoorwerpen van deze blauwe mensen uit oude tijden, want zij hielden in Europa stand tot in recente tijden. De zogenoemde blanke rassen van Urantia zijn de afstammelingen van deze blauwe mensen nadat dezen eerst door een lichte vermenging met het gele en rode ras waren gemodificeerd, en later grote vooruitgang hadden gemaakt doordat het overgrote deel van het violette ras door hen werd geassimileerd.
64:6.25 (725.6) 6. Het indigo ras. Zoals de rode mensen de meest ontwikkelden waren van alle Sangik-volken, zo waren de zwarte mensen het minst vooruitstrevend. Zij waren de laatsten die van hun geboortegronden in de hooglanden wegtrokken. Ze trokken naar Afrika en namen dat continent in bezit, en zijn daar sindsdien steeds gebleven, behalve wanneer zij door de eeuwen heen met geweld als slaven werden weggevoerd.
64:6.26 (725.7) Daar de indigo volken in Afrika geïsoleerd waren, deelden zij — evenals de rode mens — slechts in geringe mate of in geheel niet in de rasverbetering welke tot stand zou zijn gekomen door de inbreng van het Adamische ras. Door deze afzondering in Afrika maakte het indigo ras weinig vooruitgang tot aan de dagen van Orvonon, toen zij een groot geestelijk ontwaken beleefden. Hoewel ze later de door Orvonon verkondigde ‘God der Goden’ weer bijna geheel vergaten, verloren ze het verlangen om de Onbekende te vereren niet geheel; tot een paar duizend jaar geleden volhardden zij althans in een vorm van verering.
64:6.27 (725.8) Niettegenstaande hun achtergebleven ontwikkeling, bezitten deze indigo volken in de ogen van de hemelse machten precies dezelfde status als ieder ander ras op aarde.
64:6.28 (725.9) Dit waren tijden waarin de verschillende rassen elkaar heftig bestreden, maar vlakbij het hoofdkwartier van de Planetaire Vorst leefden de meer verlichte en de meer recent onderrichte groepen in betrekkelijke harmonie samen, ook al brachten de rassen op aarde geen grote culturele veroveringen tot stand in de tijd die aan de ernstige ontwrichting van het regime tengevolge van het uitbreken van de opstand van Lucifer.
64:6.29 (726.1) Van tijd tot tijd beleefden al deze verschillende volken culturele en geestelijke oplevingen. Mansant was een groot leraar in de tijd na de Planetaire Vorst. Maar alleen de eminente leiders en leraren die duidelijk een geheel ras hebben beïnvloed en geïnspireerd, worden hier vermeld. In de loop der tijden traden in verschillende gebieden vele minder belangrijke leraren op, en gezamenlijk hebben dezen veel bijgedragen aan het totaal van heilzame invloeden die de volledige ineenstorting van de cultuur der geciviliseerde wereld hebben voorkomen, vooral gedurende de lange, donkere eeuwen tussen de opstand van Caligastia en de komst van Adam.
64:6.30 (726.2) Er zijn vele goede en afdoende redenen voor het plan om op de werelden in de ruimte òf drie, òf zes gekleurde rassen te laten evolueren. Ofschoon de stervelingen op Urantia wellicht niet in staat zijn al deze redenen geheel naar waarde te schatten, willen wij toch hun aandacht vestigen op de volgende:
64:6.31 (726.3) 1. Verscheidenheid is onontbeerlijk voor het brede functioneren van de natuurlijke selectie, de gedifferentieerde overleving van superieur erfelijk materiaal.
64:6.32 (726.4) 2. Sterkere en betere rassen worden verkregen door de onderlinge kruising van uiteenlopende volken, wanneer deze verschillende rassen dragers zijn van superieure erfelijke factoren. De rassen op Urantia zouden dan ook gebaat zijn geweest bij zulk een vroege vermenging, mits zo’n samengevoegd volk daarna effectief had kunnen worden verbeterd door een zeer grondige vermenging met het superieure Adamische ras. Om onder de huidige raciale omstandigheden te trachten zo’n experiment op Urantia uit te voeren zou uiterst rampzalig zijn.
64:6.33 (726.5) 3. Competitie wordt op gezonde wijze gestimuleerd door de diversificatie der rassen.
64:6.34 (726.6) 4. Verschillen in status tussen de rassen en tussen verschillende groepen binnen ieder ras zijn essentieel voor de ontwikkeling van menselijke verdraagzaamheid en altruïsme.
64:6.35 (726.7) 5. Homogeniteit van het menselijke ras is ongewenst zolang de volken op een evoluerende wereld nog geen betrekkelijk hoge niveaus van geestelijke ontwikkeling hebben bereikt.
64:7.1 (726.8) Toen de gekleurde afstammelingen van de Sangik-familie zich begonnen te vermenigvuldigen en zij gelegenheid zochten om zich in de aangrenzende gebieden uit te breiden, had de vijfde ijslaag, volgens uw geologische berekening de derde, zich reeds ver in zuidelijke richting over Europa en Azië uitgespreid. Deze eerste gekleurde rassen werden buitengewoon zwaar op de proef gesteld door de barheid en ontberingen van de ijstijd waarin zij ontstonden. Deze ijslaag strekte zich zover over Azië uit, dat de migratie naar het oosten van Azië duizenden jaren lang werd stopgezet. En pas toen de Middellandse Zee zich terugtrok tengevolge van het oprijzen van Arabië, waren zij in staat Afrika te bereiken.
64:7.2 (726.9) Zo verspreidden deze Sangik-volken zich bijna honderdduizend jaar rond de uitlopers van het gebergte en vermengden zij zich onderling, niettegenstaande de reeds vroeg aan de dag tredende typische, doch natuurlijke antipathie tussen de verschillende stammen.
64:7.3 (726.10) Tussen de dagen van de Planetaire Vorst en die van Adam werd India het woongebied van de meest kosmopolitische bevolking welke ooit op aarde is voorgekomen. Het was echter betreurenswaardig dat deze vermenging uiteindelijk zoveel van de groene, oranje en indigo rassen bevatte. Deze secundaire Sangik-volken vonden het bestaan in de zuidelijke gebieden gemakkelijker en aangenamer, en velen van hen trokken later naar Afrika. De primaire Sangik-volken, de betere rassen, vermeden de tropen, en de rode mens trok in noordoostelijke richting naar Azië, op de voet gevolgd door de gele mens, terwijl het blauwe ras in noordwestelijke richting Europa binnentrok.
64:7.4 (727.1) De rode mensen begonnen al vroeg naar het noordoosten te migreren, achter het zich terugtrekkende ijs aan, waarbij zij om de hooglanden van India heen trokken en het gehele noordoosten van Azië bezetten. Ze werden op de voet gevolgd door de gele stammen, die hen vervolgens uit Azië naar Noord-Amerika verdreven.
64:7.5 (727.2) Toen het betrekkelijk zuivere overblijfsel van het rode ras Azië verliet, bestond het uit elf stammen, die iets meer dan zevenduizend mannen, vrouwen en kinderen telden. Deze stammen werden vergezeld door drie kleine groepen van gemengde afkomst, waarvan de grootste uit een combinatie van oranje en blauwe rassen bestond. Deze drie groepen verbroederden zich nooit geheel met de rode mens en trokken al vroeg in zuidelijke richting naar Mexico en Centraal-Amerika, waar zich later een kleine groep van gemengde gele en rode mensen bij hen voegde. Deze mensen trouwden allen onder elkaar en legden de basis voor een nieuw, gemengd ras dat lang niet zo oorlogszuchtig was als de zuiver rode mensen. Binnen vijfduizend jaar viel dit gemengde ras uiteen in drie groepen die achtereenvolgens de beschavingen van Mexico, Centraal-Amerika en Zuid-Amerika vestigden. De uitloper naar Zuid-Amerika ontving een vleugje Adamisch bloed.
64:7.6 (727.3) Tot op zekere hoogte vermengden de eerste rode en gele mensen in Azië zich met elkaar, en het nageslacht van deze vereniging trok naar het oosten en langs de zuidelijke zeekust, en werd ten slotte door het snel in aantal toenemende gele ras verdreven naar de schiereilanden en de nabij gelegen eilanden in de zee. Dit zijn de huidige bruine mensen.
64:7.7 (727.4) Het gele ras bewoont nog steeds de centrale gebieden in het oosten van Azië. Van alle zes gekleurde rassen, zijn zij in de grootste aantallen blijven bestaan. Hoewel de gele mensen zo nu en dan in rassenoorlogen waren verwikkeld, voerden zij niet de aanhoudende en meedogenloze vernietigingsoorlogen die de rode, groene en oranje mensen voerden. Deze drie rassen hadden zichzelf praktisch vernietigd voordat ze ten slotte door hun vijanden van andere rassen zo goed als geheel werden uitgeroeid.
64:7.8 (727.5) Aangezien het vijfde ijsdek zich in Europa niet zo ver naar het zuiden uitstrekte, lag voor deze Sangik-volken de weg naar het noordwesten gedeeltelijk open; toen het ijs zich terugtrok migreerden de blauwe mensen, samen met enkele andere kleine raciale groepen, dan ook naar het westen, langs de oude paden van de Andonische stammen. Zij vielen Europa in opeenvolgende golven binnen en namen het grootste deel van het continent in bezit.
64:7.9 (727.6) In Europa kwamen ze weldra tegenover de Neanderthalers te staan, de afstammelingen van hun eerste, gemeenschappelijke voorvader Andon. Deze oude Europese Neanderthalers waren door het ijs naar het zuiden en oosten gedreven en stonden klaar om hun binnendringende verwanten van de Sangik-stammen snel het hoofd te bieden en te absorberen.
64:7.10 (727.7) In het algemeen en in het begin waren de Sangik-stammen intelligenter dan de gedegenereerde afstammelingen van de oude Andonieten die op de vlakten woonden, en overtroffen zij dezen in vele opzichten; de vermenging van deze Sangik-stammen met de Neanderthal-volken leidde direct tot een verbetering van het oudere ras. Deze inbreng van Sangik-bloed, vooral dat van de blauwe mens, leverde een opmerkelijke verbetering van de Neanderthal-volken op, zoals bleek uit de steeds intelligentere stammen die in opeenvolgende golven vanuit het oosten Europa overspoelden.
64:7.11 (727.8) Tijdens de volgende periode tussen de ijstijden werd dit nieuwe ras der Neanderthalers van Engeland tot India aangetroffen. Het restant van het blauwe ras dat in het oude Perzische schiereiland was achtergebleven, vermengde zich later met bepaalde andere rassen, voornamelijk met het gele; en de daaruit voortvloeiende vermenging, nadien nog enigszins verbeterd door het violette Adamische ras, is blijven bestaan als de donkergetinte nomadenstammen der huidige Arabieren.
64:7.12 (728.1) Bij alle pogingen om de Sangik-afkomst van de huidige volken vast te stellen, moet in aanmerking worden genomen dat het raciale nageslacht later is verbeterd door vermenging met het Adamische bloed.
64:7.13 (728.2) De superieure rassen zochten de noordelijke of gematigde luchtstreken op, terwijl de oranje, groene en indigo rassen achtereenvolgens afzakten naar Afrika, over de landbrug die opnieuw boven water was gekomen en de zich westwaarts terugtrekkende Middellandse Zee scheidde van de Indische Oceaan.
64:7.14 (728.3) De indigo mensen waren het laatste Sangik-volk dat wegtrok uit het centrum waar hun ras was ontstaan. Ongeveer in de tijd dat de groene mens in Egypte het oranje ras uitroeide en zichzelf daardoor ernstig verzwakte, begon de grote zwarte uittocht door Palestina, langs de kust naar het zuiden; en later, toen deze lichamelijk sterke indigo volken Egypte onder de voet liepen, vernietigden zij de groene mens alleen al door hun numerieke overwicht. Deze indigo rassen absorbeerden de overgebleven oranje mensen alsook velen van het groene ras, en bepaalde indigo stammen werden in belangrijke mate door deze rassenvermenging verbeterd.
64:7.15 (728.4) En zo blijkt dat Egypte eerst werd overheerst door de oranje mens, toen door de groene, en daarna door de indigo (zwarte) mens, en nog later door een gemengd ras bestaande uit een mengsel van indigo, blauwe en gemodificeerde groene mensen. Lang voor de komst van Adam echter, hadden de blauwe mensen uit Europa en de gemengde Arabische rassen het indigo ras al uit Egypte verdreven, tot ver naar het zuiden op het Afrikaanse continent.
64:7.16 (728.5) Wanneer de volksverhuizingen der Sangik-rassen ten einde lopen, zijn het groene en oranje ras verdwenen, bezet de rode mens Noord-Amerika, de gele mens het oosten van Azië, de blauwe mens Europa en is het indigo ras naar Afrika getrokken. In India bevindt zich een mengsel van de secundaire Sangik-rassen, en de bruine mens, een vermenging van de rode en de gele mens, heeft de eilanden voor de kust van Azië in bezit genomen. Een gemengd ras met een enigszins beter potentieel bewoont de hooglanden van Zuid-Amerika. De meer zuivere Andonieten leven in de uiterst noordelijke streken van Europa en op IJsland, in Groenland, en in het noordoosten van Noord-Amerika.
64:7.17 (728.6) Tijdens de perioden waarin het ijs het verst oprukte, werden de stammen der Andonieten die het verst in het westen woonden, bijna de zee in gedreven. Jarenlang leefden ze op een smalle strook in het zuiden van het huidige eiland Engeland. En door de overleveringen over dit telkens weer oprukkende ijs kwamen zij ertoe om bij de komst van de zesde en laatste ijslaag naar zee uit te wijken. Zij waren de eersten die hun geluk op zee zochten. Ze bouwden schepen en begonnen nieuwe gebieden te zoeken die, naar ze hoopten, vrij zouden zijn van de angstaanjagende invallen van het ijs. Sommigen van hen bereikten inderdaad IJsland en weer anderen Groenland, maar de overgrote meerderheid ging op open zee ten onder aan honger en dorst.
64:7.18 (728.7) Iets meer dan tachtigduizend jaar geleden, niet lang nadat de rode mens het noordwesten van Noord-Amerika was binnengetrokken, werden deze Eskimo-afstammelingen van de oorspronkelijke bewoners van Urantia door het bevriezen van de noordelijke zeeën en door het naderen van lokale ijsvelden op Groenland, ertoe gedwongen een beter gebied, een nieuwe woonstreek te zoeken; zij slaagden er in veilig de nauwe zeestraten over te steken die Groenland destijds scheidden van het noordoosten van het vaste land van Noord-Amerika. Zij bereikten het continent ongeveer eenentwintig honderd jaar nadat de rode mens in Alaska was gearriveerd. Nadien trokken sommigen van het gemengde ras der blauwe mensen naar het westen en vermengden zich daar met de Eskimo’s uit latere tijden, en deze vermenging kwam de Eskimo-stammen enigszins ten goede.
64:7.19 (728.8) Ongeveer vijfduizend jaar geleden vond er, op de zuidoostkust van de Hudsonbaai, een toevallige ontmoeting plaats tussen een stam Indianen en een losse groep Eskimo’s. Deze twee stammen konden moeilijk communiceren, doch al spoedig trouwden ze onder elkaar, met het gevolg dat deze Eskimo’s ten slotte door de talrijkere rode mensen werden geabsorbeerd. En dit is het enige contact dat de rode mens in Noord-Amerika met enig ander menselijk ras had, totdat, ongeveer duizend jaar geleden, de blanke mens voor het eerst toevallig op de Atlantische kust landde.
64:7.20 (729.1) De strijd om het bestaan werd in deze oude tijden gekenmerkt door moed, dapperheid en zelfs heldendom. En wij allen betreuren het feit dat zo vele van die degelijke, sterke karaktertrekken van uw vroege voorzaten bij de latere rassen verloren zijn gegaan. Hoewel wij de waarde van vele verbeteringen in de vooruitgaande beschaving waarderen, missen we toch de indrukwekkende volharding en de buitengewone toewijding van uw vroege voorzaten, die dikwijls grensden aan grootsheid en verhevenheid.
64:7.21 (729.2) [Aangeboden door een Levendrager die op Urantia verblijf houdt.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 65
65:0.1 (730.1) FUNDAMENTEEL evolutionair materieel leven — leven vóór het bestaan van bewustzijn — is het ontwerp van de Meester-Fysische Controleurs en het leven schenkend dienstbetoon van de Zeven Meester-Geesten, in verbinding met het actieve dienstbetoon van de daartoe aangestelde Levendragers. Als gevolg van het gecoördineerd functioneren van deze drievoudige creativiteit ontwikkelt zich organische fysische capaciteit tot bewustzijn — materiële mechanismen die intelligent reageren op externe prikkels uit de omgeving, en later op inwendige prikkels, invloeden die in het bewustzijn van het organisme zelf ontstaan.
65:0.2 (730.2) Zo zijn er dus drie onderscheiden niveaus waarop het leven wordt voortgebracht en waarop het evolueert:
65:0.3 (730.3) 1. het domein van de fysische energie — de productie van de capaciteit tot bewustzijn;
65:0.4 (730.4) 2. het dienstbetoon aan het bewustzijn van de assistent-geesten — rakend aan het vermogen tot geest;
65:0.5 (730.5) 3. de begiftiging van het sterfelijk bewustzijn met geest — culminerend in de schenking van Gedachtenrichters.
65:0.6 (730.6) De mechanische niveaus die organisch op de omgeving reageren doch niet iets kunnen aanleren, zijn de domeinen van de fysische controleurs. De assistent-bewustzijnsgeesten activeren en reguleren de adaptieve of niet-mechanische soorten bewustzijn die kunnen leren — de reactieve mechanismen van organismen die in staat zijn door ervaring te leren. En zoals de assistent-geesten aldus de vermogens van het bewustzijn beïnvloeden, zo oefenen de Levendragers aldoor een belangrijk, aan hun eigen inzicht overgelaten toezicht uit op de omgevingsaspecten van de evolutionaire processen, tot het tijdstip dat de menselijke wil verschijnt — het vermogen om God te kennen en de kracht om te verkiezen hem te vereren.
65:0.7 (730.7) Het geïntegreerd functioneren van de Levendragers, de fysische controleurs en de assistent-geesten, bepaalt de loop der organische evolutie op de bewoonde werelden. En daarom is evolutie — op Urantia of waar dan ook — altijd doelbewust en nooit toevallig.
65:1.1 (730.8) Levendragers zijn begiftigd met mogelijkheden tot persoonlijkheidsmetamorfosen die slechts weinig orden van schepselen bezitten. Deze Zonen van het plaatselijk universum kunnen in drie verschillende bestaansfasen functioneren. Gewoonlijk vervullen zij hun taak als Zonen van de midden-fase, hetgeen hun oorspronkelijke status is. Het is een Levendrager in die fase van zijn bestaan echter niet mogelijk om in de elektro-chemische domeinen te functioneren als vervaardiger van eenheden van levend bestaan uit fysische energie en materiële deeltjes.
65:1.2 (730.9) De Levendragers zijn in staat op de drie volgende niveaus te functioneren, en doen dit ook metterdaad:
65:1.3 (730.10) 1. het elektro-chemische, fysische niveau;
65:1.4 (730.11) 2. de gebruikelijke midden-fase van schijnbaar morontiaal bestaan;
65:1.5 (730.12) 3. het gevorderde, halfgeestelijke niveau.
65:1.6 (731.1) Wanneer de Levendragers zich voorbereiden om de implantatie van leven te ondernemen, en wanneer zij de plaatsen hiervoor hebben uitgezocht, roepen ze de commissie der aartsengelen voor de transmutatie van Levendragers bijeen. Deze commissie bestaat uit tien orden van uiteenlopende persoonlijkheden, waaronder de fysische controleurs en hun medewerkers, en wordt voorgezeten door het hoofd der aartsengelen die in deze hoedanigheid optreedt als gevolmachtigde van Gabriël, met toestemming van de Ouden der Dagen. Als deze wezens op de juiste wijze met elkaar in circuit worden gebracht, kunnen zij zulke modificaties in de Levendragers tot stand brengen, dat zij in staat zijn rechtstreeks op de fysische niveaus van de elektro-chemie te functioneren.
65:1.7 (731.2) Nadat de levenspatronen zijn geformuleerd en de materiële organisaties naar behoren zijn voltooid, worden direct de bovenmateriële krachten werkzaam die betrokken zijn bij de propagatie van leven, en is er leven tot stand gebracht. Hierop worden de Levendragers onmiddellijk teruggebracht tot hun normale midden-fase van persoonlijkheidsbestaan, en in deze staat kunnen zij de levende eenheden manipuleren en de evoluerende organismen bewerken, zelfs nu ze in het geheel niet meer beschikken over de mogelijkheid om nieuwe patronen van levende materie te organiseren — te scheppen.
65:1.8 (731.3) Wanneer de biologische evolutie een bepaalde loop heeft volbracht en er in de hoogste tot ontwikkeling komende organismen vrije wil van het menselijke type is verschenen, moeten de Levendragers de planeet verlaten of anders een gelofte van onthouding afleggen; dat wil zeggen, zij moeten zich verbinden af te zien van alle pogingen om de loop der organische evolutie verder te beïnvloeden. En wanneer dergelijke geloften vrijwillig worden afgelegd door die Levendragers die verkiezen op de planeet te blijven als toekomstige adviseurs van degenen aan wie de verzorging van de pas ontwikkelde wilsschepselen zal worden toevertrouwd, wordt een commissie van twaalf bijeengeroepen welke wordt voorgezeten door het hoofd van de Avondsterren, handelend op gezag van de Soeverein van het Stelsel en met toestemming van Gabriël; direct worden deze Levendragers dan overgebracht naar de derde fase van hun persoonlijkheidsbestaan — het niveau van halfgeestelijk bestaan. En sinds de tijd van Andon en Fonta heb ik steeds in deze derde fase van bestaan op Urantia gefunctioneerd.
65:1.9 (731.4) Wij zien uit naar de tijd dat het universum in licht en leven bestendigd zal zijn, naar een mogelijke vierde stadium van bestaan waarin wij geheel geestelijk zullen zijn, maar de techniek waardoor wij deze begerenswaardige, gevorderde staat zullen bereiken is ons nooit geopenbaard.
65:2.1 (731.5) Het verhaal van de opklimming van de mens, van zeewier tot heerschappij over de aardse schepping, is inderdaad een romantische geschiedenis van biologische worstelingen en de overleving van bewustzijn. De allereerste voorzaten van de mens waren letterlijk het slijk en slib van de oceaanbodem in de inerte warmwaterbaaien en -lagunen langs de uitgestrekte kustlijnen van de binnenzeeën in de oudheid, dezelfde wateren waarin de Levendragers de drie zelfstandige levenimplantaties op Urantia hadden bewerkstelligd.
65:2.2 (731.6) Er bestaan nu nog maar zeer weinig soorten van de vroegste typen plantaardig zeeleven welke hebben bijgedragen tot de baanbrekende veranderingen waaruit de dierachtige overgangsorganismen ontstonden. De sponsen zijn de overlevenden van een van deze vroegste tussensoorten, organismen waarin de geleidelijke overgang van het plantaardige naar het dierlijke leven plaatsvond. Hoewel deze vroege overgangsvormen niet geheel identiek waren aan de huidige sponsen, leken ze er veel op: als organismen waren het echt grensgevallen — noch plantaardig, noch dierlijk — maar zij hebben uiteindelijk geleid tot de ontwikkeling van de echt dierlijke levensvormen.
65:2.3 (732.1) De bacteriën, eenvoudige plantaardige organismen van zeer primitieve aard, zijn sinds de vroege dageraad van het leven heel weinig veranderd; in hun parasitair gedrag vertonen ze zelfs een zekere mate van teruggang. Ook veel schimmels vertonen een teruggang in evolutie, want het zijn planten die hun vermogen om chlorophyl te maken hebben verloren en min of meer parasitisch zijn geworden. De meeste bacteriën die ziekten veroorzaken, en de virus-lichaampjes die hen behulpzaam zijn, behoren in werkelijkheid tot deze groep van afvallige parasitaire schimmels. In de tussenliggende tijdperken heeft alles in het enorme plantenrijk zich uit dezelfde voorouders ontwikkeld waarvan ook de bacteriën afstammen.
65:2.4 (732.2) Weldra verscheen het hogere, eencellige type dierlijk leven, en wel plotseling. En vanuit die lang vervlogen tijden is ook de amoebe, het karakteristieke eencellige dierlijke organisme, bijna onveranderd tot nu toe blijven bestaan. Tegenwoordig vermaakt hij zich nog net zoals toen hij de laatste en grootste prestatie in de evolutie van het leven was. Dit zeer kleine schepseltje en zijn eencellige verwanten betekenen voor de dierenwereld wat de bacteriën voor het plantenrijk zijn; zij vertegenwoordigen het voortbestaan van de eerste vroeg-evolutionaire fasen van levensdifferentiatie en tevens het ontbreken van verdere ontwikkeling.
65:2.5 (732.3) Al spoedig verenigden de vroege eencellige diersoorten zich tot kolonies, aanvankelijk als zweepdiertjes en later volgens het stramien der zoetwaterpoliepen en kwallen. Nog later ontwikkelden zich de zeester, zeelelies, zeeëgels, zeekomkommers, duizendpoten, insecten, spinnen, kreeftachtigen en de nauw verwante groep der aardwormen en bloedzuigers, spoedig gevolgd door de weekdieren — de oester, de inktvis en de slak. In de tussentijd zijn er vele honderden soorten verschenen en verdwenen; alleen degene die de lange, lange strijd hebben overleefd worden hier vermeld. Zulke zich niet verder ontwikkelende soorten vertegenwoordigen, samen met de familie der vissen die later verscheen, thans de vroege, lagere stationaire diersoorten: het zijn de takken aan de boom des levens die zich niet verder hebben ontwikkeld.
65:2.6 (732.4) Zo werd de weg bereid voor de komst van de eerste gewervelde dieren, de vissen. Uit deze familie der vissen ontsprongen twee unieke modificaties, de kikvors en de salamander. En bij de kikvors begon de reeks van progressieve differentiaties in het dierenleven welke uiteindelijk zijn geculmineerd in de mens zelf.
65:2.7 (732.5) De kikvors is een van de vroegste overlevende voorzaten van het menselijk ras, doch ook hij slaagde er niet in zich verder te ontwikkelen, en bestaat nu nog steeds ongeveer in de vorm die hij in die grijze oudheid had. De kikvors is de enige species-voorouder van de volken van het begintijdperk die nu nog op aarde voorkomt. Van alle voorzaten van het menselijk ras tussen de kikvors en de Eskimo is geen enkele blijven bestaan.
65:2.8 (732.6) Uit de kikvorsen ontsprongen de Reptilia, een grote dierenfamilie welke nagenoeg is uitgestorven, maar waaruit, voordat ze ophield te bestaan, de gehele familie der vogels en de talrijke orden der zoogdieren zijn voortgekomen.
65:2.9 (732.7) Misschien wel de grootste op zichzelf staande sprong in de gehele evolutie vóór de mens werd gemaakt toen uit het reptiel een vogel voortkwam. De huidige vogelsoorten — arenden, eenden, duiven en struisvogels — stammen alle af van de enorme reptielen van zeer lang geleden.
65:2.10 (732.8) Het van de familie der kikvorsen afstammende rijk der reptielen wordt thans vertegenwoordigd door vier overlevende afdelingen: twee die zich niet verder ontwikkelen, de slangen en hagedissen, en de aan hen verwante krokodillen en schildpadden; één die zich gedeeltelijk ontwikkelt, de familie der vogels, en de vierde, de voorzaten van de zoogdieren, waarvan ook het menselijke ras rechtstreeks afstamt. Hoewel ze reeds lang zijn verdwenen, vond de massale omvang van de tussentijdse Reptilia weerklank in de olifant en de mastodont, terwijl hun eigenaardige vorm voortleeft in de springende kangoeroes.
65:2.11 (733.1) Op Urantia zijn slechts veertien stammen van het dierenrijk verschenen, de vissen als laatste, en na de vogels en de zoogdieren hebben hier zich geen nieuwe klassen ontwikkeld.
65:2.12 (733.2) Uit een behendige, kleine, reptielachtige, vleesetende dinosaurus welke evenwel betrekkelijk grote hersenen bezat, kwamen plotseling de placentale zoogdieren voort. Deze zoogdieren ontwikkelden zich snel en op vele verschillende wijzen, waarbij zij niet alleen de nu nog voorkomende variëteiten voortbrachten, doch ook evolueerden tot de in zee levende soorten zoals walvissen en zeehonden, evenals tot soorten die zich in de lucht voortbewegen, zoals de familie der vleermuizen.
65:2.13 (733.3) De mens is aldus geëvolueerd uit de hogere zoogdieren, voornamelijk uit die der westelijke implantatie van leven die in de oude, zich van het oosten naar het westen uitstrekkende, beschutte zeeën had plaatsgevonden. De oostelijke en centrale groepen levende organismen ontwikkelden zich reeds vroeg op gunstige wijze tot de hoogte die het dierlijk bestaan vóór het ontstaan van de mens kan bereiken. Maar met het verstrijken der tijden slaagde de oostelijke haard van geïmplanteerd leven er niet in een bevredigend niveau van intelligente voormenselijke status te bereiken, aangezien het telkens weer zulke onherstelbare verliezen van zijn verst ontwikkelde soorten kiemplasma had geleden, dat het voorgoed de kracht had verloren om zijn potentieel tot menselijk leven te herstellen.
65:2.14 (733.4) Aangezien de kwaliteit van de bewustzijnscapaciteit voor ontwikkeling in deze oostelijke groep zo duidelijk inferieur was vergeleken met die van de twee andere groepen, bewerkten de Levendragers, met toestemming van hun superieuren, de omgeving op zodanige wijze, dat deze inferieure, voormenselijke elementen van het evoluerende leven verder werden ingeperkt. Van buiten af gezien leek het of de eliminatie van deze inferieure groepen schepselen geheel toevallig was, maar in werkelijkheid werd het heel doelbewust gedaan.
65:2.15 (733.5) In de verdere evolutionaire ontplooiing van de intelligentie, bleken de lemuren-voorouders van het menselijke ras in Noord-Amerika veel verder ontwikkeld dan in andere streken; daarom werden zij ertoe gebracht om vanuit de arena van de westelijke implantatie van leven, via de landbrug in de Beringzee en de kust, naar het zuidwesten van Azië te trekken, waar zij zich verder ontwikkelden en waar de toevoeging van bepaalde elementen van de centrale levensgroep hun ten goede is gekomen. Zo is de mens geëvolueerd uit bepaalde westelijke en centrale levenselementen, doch wel in de centrale en Midden-oosterse streken.
65:2.16 (733.6) Op deze wijze evolueerde het op Urantia geïmplanteerde leven tot aan de ijstijd, toen de mens zelf voor het eerst is verschenen en zijn veelbewogen levensloop op de planeet een aanvang nam. Dat de primitieve mens tijdens de ijstijd op aarde verscheen, was niet maar toevallig, maar gebeurde met opzet. Er werd op alle manieren gebruik gemaakt van het barre en strenge klimaat van de ijstijd, teneinde een gehard type mens voor te brengen dat geweldige overlevingskwaliteiten had.
65:3.1 (733.7) Het is bijna onmogelijk de vele grillige en schijnbaar groteske gebeurtenissen uit de vroegste evolutionaire ontwikkeling aan het hedendaagse menselijk verstand uit te leggen. In al deze ogenschijnlijk vreemde ontwikkelingen van levende wezens werd een doelbewust plan uitgewerkt, maar het is ons niet toegestaan willekeurig tussenbeide te komen in de ontwikkeling van de levenspatronen nadat zij eenmaal in werking zijn gebracht.
65:3.2 (733.8) Levendragers kunnen alle mogelijke natuurlijke hulpmiddelen aanwenden en gebruik maken van alle toevallige omstandigheden welke de voortgang van de ontwikkeling van het levensexperiment bevorderen, maar wij mogen niet mechanisch ingrijpen in, of willekeurig invloed uitoefenen op, de opzet en het verloop der evolutie, noch bij planten noch bij dieren.
65:3.3 (733.9) U is medegedeeld dat de stervelingen op Urantia zijn geëvolueerd via de ontwikkeling van d e primitieve kikvors, en dat dit opklimmende element, in potentie in één enkele kikvors aanwezig, bij een bepaalde gelegenheid ternauwernood aan de ondergang is ontsnapt. Dit houdt echter niet in dat de evolutie der mensheid op dit kritieke ogenblik door een ongeluk tot een einde zou zijn gekomen. Op datzelfde ogenblik observeerden en verzorgden wij niet minder dan duizend verschillende, ver van elkaar verwijderde, muterende levenselementen die voor meerdere verschillende patronen van voormenselijke ontwikkeling gebruikt hadden kunnen worden. Deze specifieke voorvaderlijke kikvors was onze derde keus, toen de twee eerdere levenselementen verloren waren gegaan ondanks al onze pogingen hen in stand te houden.
65:3.4 (734.1) Zelfs indien Andon en Fonta verloren zouden zijn gegaan voordat ze nakomelingen hadden gekregen, zou dit de menselijke evolutie wel hebben vertraagd, doch niet verijdeld. Na de verschijning van Andon en Fonta en nog voordat de mogelijkheden tot mutatie van dierlijk tot menselijk leven waren uitgeput, evolueerden er niet minder dan zevenduizend gunstige elementen waarmee de ontwikkeling van een of ander menselijk type bereikt hadden kunnen worden. En vele van deze betere stammen werden later opgenomen in de verschillende takken van de zich uitbreidende menselijke soort.
65:3.5 (734.2) Lang voordat de Materiële Zoon en Dochter, de biologische verheffers, op een planeet aankomen, is het potentieel tot menselijk leven bij de zich ontwikkelende diersoorten uitgeput. Deze biologische toestand van het dierlijke leven wordt de Levendragers onthuld door het verschijnsel van de derde fase van de mobilisatie der assistent-geesten, welke automatisch tegelijkertijd optreedt met het uitgeput geraken van de capaciteit van de gehele fauna om het mutante potentieel van voormenselijke individuen voort te brengen.
65:3.6 (734.3) De mensheid op Urantia moet haar problemen met de ontwikkeling der stervelingen oplossen met de rassen die er nu zijn — in de gehele verdere toekomst zullen er geen nieuwe rassen meer evolueren uit voormenselijke bronnen. Maar dit feit sluit de mogelijkheid niet uit om enorm hogere niveaus van menselijke ontwikkeling te bereiken door op intelligente wijze het evolutionaire potentieel dat nog in de rassen der stervelingen aanwezig zijn, te cultiveren. Wat wij, de Levendragers, doen om de levenselementen te stimuleren en in stand te houden voordat de menselijke wil aan de dag treedt, moet de mens hierna, en nadat wij ons hebben teruggetrokken uit de actieve deelname aan de evolutie, verder voor zichzelf doen. In algemene zin ligt het evolutionaire lot van de mens in zijn eigen handen, en vroeg of laat moet het willekeurige functioneren van de onbeheerste, natuurlijke selectie en toevallige overleving worden vervangen door natuurwetenschappelijke intelligentie.
65:3.7 (734.4) En nu wij spreken over het zorgen voor de evolutie, is het niet misplaatst u erop te wijzen dat ge in de verre toekomst, als ge ooit mocht worden verbonden aan een korps Levendragers, overvloedig en ruimschoots gelegenheid zult krijgen suggesties te doen en alle mogelijke verbeteringen voor te stellen ten aanzien van de plannen en technieken om het leven te sturen en te transplanteren. Weest geduldig! Als ge goede ideeën hebt, als ge vruchtbare gedachten hebt inzake betere bestuursmethoden voor welk domein van het universum dan ook, zult ge zeker de gelegenheid krijgen deze in de nog komende tijdperken aan uw metgezellen en medebestuurders voor te leggen.
65:4.1 (734.5) Ge moet niet vergeten dat Urantia ons werd toegewezen als een wereld waar experimenten met het leven moesten worden uitgevoerd. Op deze planeet ondernamen wij onze zestigste poging om de levensontwerpen van Nebadon, zoals deze waren aangepast voor Satania, te modificeren en indien mogelijk te verbeteren, en het is bekend dat wij talrijke nuttige modificaties in de standaard-levenspatronen tot stand hebben gebracht. Om precies te zijn, hebben wij op Urantia niet minder dan achtentwintig kenmerkende levensmodificaties uitgewerkt en tot aller tevredenheid gedemonstreerd, zodat deze in alle toekomstige tijden in geheel Nebadon gebruikt zullen kunnen worden.
65:4.2 (735.1) Maar de vestiging van leven is op geen enkele wereld ooit experimenteel in de zin dat er iets zou worden geprobeerd dat nog niet beproefd en onbekend is. De evolutie van het leven is een gestaag vorderende techniek, differentieel en variabel, doch nooit lukraak of onbeheerst, en ook niet geheel experimenteel in de zin van toevallig.
65:4.3 (735.2) Vele kenmerken van het menselijk leven tonen overduidelijk aan dat het verschijnsel van het sterfelijke bestaan op intelligente wijze is ontworpen, dat de organische evolutie niet zo maar een kosmisch toeval is. Wanneer een levende cel wordt beschadigd, bezit deze de mogelijkheid om bepaalde chemische substanties te ontwikkelen die het vermogen hebben de naburige, normale cellen dusdanig te stimuleren en te activeren, dat deze onmiddellijk bepaalde substanties beginnen af te scheiden die het genezingsproces in de wond bevorderen; en terzelfdertijd beginnen deze normale, onbeschadigde cellen zich te vermenigvuldigen — zij gaan daadwerkelijk aan het werk om nieuwe cellen te scheppen, die alle cellen kunnen vervangen die door het ongeval wellicht zijn vernield.
65:4.4 (735.3) Deze chemische actie en reactie die een rol spelen in de wondheling en celreproductie, vertegenwoordigen de keuze van de Levendragers, die een formule hebben gekozen welke meer dan honderdduizend fasen en kenmerken van mogelijke chemische reacties en biologische repercussies omvat. Voordat deze formule uiteindelijk werd gekozen voor het levensexperiment op Urantia, hadden de Levendragers in hun laboratoria meer dan een half miljoen specifieke proefnemingen uitgevoerd.
65:4.5 (735.4) Wanneer de wetenschapsmensen op Urantia meer van deze geneeskrachtige chemische stoffen zullen weten, zullen zij verwondingen efficiënter kunnen behandelen, en zullen zij indirect meer te weten komen over de beheersing van bepaalde ernstige ziekten.
65:4.6 (735.5) Sinds het leven op Urantia werd gevestigd, hebben de Levendragers bij de invoering ervan op een andere wereld in Satania deze geneestechniek nog verbeterd, in de zin dat zij meer verlichting van pijn geeft en een betere controle uitoefent op het vermogen tot vermenigvulding van de normale cellen die bij de genezing betrokken zijn.
65:4.7 (735.6) Het levensexperiment op Urantia heeft vele unieke hoogtepunten gekend, maar de twee meest opmerkelijke gebeurtenissen waren dat het geslacht der Andonieten vóór de evolutie der zes gekleurde rassen verscheen, en dat later gelijktijdig in één gezin de Sangik-mutanten verschenen. Urantia is de eerste wereld in Satania waar de zes gekleurde rassen uit dezelfde menselijke familie zijn voortgekomen. Gewoonlijk ontstaan deze in gedifferentieerde stammen uit onafhankelijke mutaties in de voormenselijke dierlijke rassen, en in de regel verschijnen ze over een lange tijd verspreid één voor één op aarde, te beginnen met de rode mens, en vervolgens via het kleurengamma tot de indigo mens.
65:4.8 (735.7) Een andere opmerkelijke afwijking in de procedure was de late komst van de Planetaire Vorst. In de regel verschijnt de vorst op een planeet ongeveer in de tijd dat de wil zich ontwikkelt; indien deze opzet was gevolgd zou Caligastia reeds in de tijd van Andon en Fonta op Urantia zijn gearriveerd, in plaats van bijna vijhonderdduizend jaar later, gelijktijdig met de verschijning van de zes Sangik-rassen.
65:4.9 (735.8) Aan een normale bewoonde wereld zou een Planetaire Vorst zijn toegekend op verzoek van de Levendragers ten tijde van, of iets na de verschijning van Andon en Fonta. Maar aangezien Urantia was aangewezen als een planeet voor levensmodificatie, was reeds tevoren overeengekomen dat de Melchizedek-waarnemers, twaalf in getal, zouden worden uitgezonden om de Levendragers te adviseren en toezicht op de planeet uit te oefenen tot de Planetaire Vorst zou komen. Deze Melchizedeks kwamen op het tijdstip dat Andon en Fonta de besluiten namen die de Gedachtenrichters in staat stelden in hun sterfelijk bewustzijn te gaan wonen.
65:4.10 (736.1) Op Urantia hebben de pogingen van de Levendragers om de levenspatronen van Satania te verbeteren, noodzakelijkerwijs geleid tot vele schijnbaar nutteloze overgangsvormen van het leven. De voordelen die daaruit reeds zijn voortgekomen, zijn evenwel voldoende om de op Urantia aangebrachte modificaties in de standaardontwerpen van het leven te rechtvaardigen.
65:4.11 (736.2) Het was onze bedoeling om in het evolutionaire leven op Urantia een vroege manifestatie van wil voort te brengen, en hierin zijn wij geslaagd. Gewoonlijk treedt de uiting van de wil pas op wanneer de gekleurde rassen reeds lang bestaan, en doorgaans verschijnt deze dan het eerst onder de hogere typen van het rode ras. Uw wereld is de enige planeet in Satania waar wilsvermogen van het menselijke type is verschenen in een volk dat aan de gekleurde volken is voorafgegaan.
65:4.12 (736.3) Maar bij onze pogingen om die combinatie en associatie van erfelijkheidsfactoren tot stand te brengen die uiteindelijk de zoogdier-voorouders van het menselijk geslacht voort zouden brengen, werden wij voor de noodzakelijkheid gesteld toe te laten dat honderden en duizenden andere, betrekkelijk nutteloze combinaties en associaties van erfelijkheidsfactoren plaatsvonden. Als ge teruggraaft in het verleden van de planeet, zult ge zeker veel van deze vreemdlijkende bijproducten van onze pogingen tegenkomen, en ik kan zeer goed begrijpen hoe raadselachtig sommige van deze zaken moeten zijn vanuit het beperkte gezichtspunt van de mens.
65:5.1 (736.4) Voor ons Levendragers was het verdrietig dat onze speciale inspanningen om het intelligente leven op Urantia te modificeren zo werden belemmerd door de tragische perverteringen die wij niet konden verhelpen: het verraad van Caligastia en de nalatigheid van Adam.
65:5.2 (736.5) Doch onze grootste teleurstelling gedurende al deze biologische belevenissen kregen wij toen bepaalde primitieve planten terugvielen tot niveaus van vóór het bladgroen, en parasitaire bacteriën werden, en nog wel op zo’n uitgebreide, onverwachte schaal. Deze onvoorziene gebeurtenis in de evolutie van het plantenleven veroorzaakte vele verontrustende ziekten onder de hogere zoogdieren, vooral bij de meer kwetsbare menselijke soort. Toen we met deze verbijsterende situatie geconfronteerd werden, hebben we de moeilijkheden die deze met zich meebracht niet al te serieus genomen, omdat we wisten dat de latere vermenging met het Adamische levensplasma de weerstand van het gemengde ras dat hieruit zou voortkomen dermate zou versterken, dat het nagenoeg immuun zou worden voor alle ziekten die door plantaardige organismen worden verwekt. Maar wij zouden in onze verwachtingen teleurgesteld worden door de tegenslag van de nalatigheid van Adam.
65:5.3 (736.6) Het universum van universa, ook deze kleine wereld Urantia, wordt niet louter bestuurd met het oogmerk om onze goedkeuring te kunnen wegdragen of het ons naar de zin te maken, en nog veel minder om tegemoet te komen aan onze grillen of onze nieuwsgierigheid te bevredigen. De wijze, almachtige wezens die de veranwoordelijkheid dragen voor de leiding van het universum, weten ongetwijfeld precies wat zij doen en dus past het Levendragers en betaamt het stervelingen zich in te zetten om af te wachten en oprecht mee te werken met het bewind der wijsheid, de heerschappij van macht en de opmars der vooruitgang.
65:5.4 (736.7) Er zijn natuurlijk bepaalde compensaties voor beproevingen, zoals de zelfschenking van Michael op Urantia. Maar ook ongeacht al dergelijke vergoedingen, spreken de latere hemelse toezichthouders op deze planeet hun volle vertrouwen uit in de uiteindelijke evolutionaire triomf van het menselijk geslacht, en in de uiteindelijke rechtvaardiging van onze oorspronkelijke plannen en levenspatronen.
65:6.1 (737.1) Het is onmogelijk om van een bewegend voorwerp gelijktijdig de juiste positie en de snelheid nauwkeurig vast te stellen: iedere poging om de ene te meten houdt onvermijdelijk de wijziging van de andere in. De mens ziet zich voor dezelfde soort paradox geplaatst wanneer hij de chemische analyse van het protoplasma ter hand neemt. De scheikundige kan licht werpen op de chemische eigenschappen van dood protoplasma, maar hij kan noch de fysische organisatie, noch de dynamische werking van levend protoplasma onderscheiden. De wetenschapsmens zal de geheimen van het leven steeds dichter benaderen, maar hij zal deze nooit ontdekken, en wel om geen andere reden dan dat hij het protoplasma moet doden om het te kunnen analyseren. Dood protoplasma heeft hetzelfde gewicht als levend protoplasma, maar het is niet hetzelfde.
65:6.2 (737.2) Er schuilt een oorspronkelijke gave van adaptatie in levende dingen en wezens. In iedere levende plant of dierlijke cel, in ieder levend organisme — hetzij materieel hetzij geestelijk — bestaat een onstilbare hunkering naar het bereiken van een steeds grotere volmaaktheid van aanpassing aan de omgeving, adaptatie van het organisme, en bredere levensverwezenlijking. Deze nimmer eindigende inspanningen van alle levende dingen geven blijk van het bestaan binnen hen van een aangeboren streven naar volmaaktheid.
65:6.3 (737.3) De belangrijkste stap in de evolutie der planten was de ontwikkeling van het vermogen tot het aanmaken van bladgroen, en de op één na grootste vooruitgang was dat de spore evolueerde tot het complexe zaad. Als middel tot voortplanting is de spore uiterst efficiënt, doch ze heeft niet de mogelijkheden tot verscheidenheid en veelzijdigheid die inherent zijn aan zaad.
65:6.4 (737.4) Een van de nuttigste en meest gecompliceerde gebeurtenissen in de evolutie van de hogere diersoorten was de ontwikkeling van de mogelijkheid van het ijzer om in de circulerende bloedcellen de dubbele functie uit te oefenen van het aanvoeren van zuurstof en het afvoeren van koolzuur. Dit opmerkelijke gedrag van de rode bloedcellen nu, illustreert hoe evoluerende organismen hun functies kunnen adapteren aan variërende of veranderende milieus. De hogere dieren, ook de mens, voorzien hun weefsels van zuurstof door de werking van het ijzer in de rode bloedcellen, dat zuurstof aanvoert voor de levende cellen en even efficiënt het koolzuur afvoert. Maar ook andere metalen kunnen worden aangewend voor hetzelfde doel. Bij de inktvis oefent koper deze functie uit en de zeeschede maakt gebruikt van vanadium.
65:6.5 (737.5) Dat zulke biologische aanpassingen nog steeds voortgaan, wordt geïllustreerd door de evolutie van tanden en kiezen bij de hogere diersoorten op Urantia: in de grijze oudheid hadden de voorzaten van de mens zesendertig tanden en kiezen, en vervolgens begon er een adaptieve herschikking tot tweeëndertig bij de eerste mensen en hun verwanten. Nu beweegt zich dit aantal bij de mens langzaam in de richting van achtentwintig. Het proces van de evolutie op deze planeet is nog steeds actief en adaptief aan de gang.
65:6.6 (737.6) Veel schijnbaar mysterieuze aanpassingen van levende organismen zijn echter zuiver chemisch van aard, geheel fysisch. Op ieder ogenblik bestaat er in de bloedstroom van ieder menselijk wezen de mogelijkheid tot meer dan 15.000.000 chemische reacties tussen de hormonen die door een dozijn endocrine klieren worden voortgebracht.
65:6.7 (737.7) De lagere vormen van het plantenleven reageren uitsluitend op de fysische, chemische of elektrische omgeving. Naarmate echter het leven hogere niveaus bereikt, treedt het bewustzijnsdienstbetoon van elk der zeven assistent-geesten één voor één in werking, en wordt het bewustzijn steeds beter in staat zich aan te passen, en creatief, coördinatief en dominerend te functioneren. Het vermogen van dieren om zich aan de lucht, het water en het land aan te passen, is geen bovennatuurlijke gave, doch het is wel een boven het fysische uitgaande aanpassing.
65:6.8 (738.1) De fysica en de scheikunde alleen kunnen niet verklaren hoe een menselijk wezen is geëvolueerd uit het oorspronkelijke protoplasma in de vroege zeeën. Het vermogen om te leren, het geheugen en het onderscheidend reageren op de omgeving, is de gave van het bewustzijn. De wetten der fysica reageren niet op training: ze zijn constant en onveranderlijk. Chemische reacties worden niet gemodificeerd door onderwijs: ze zijn uniform en betrouwbaar. Afgezien van de tegenwoordigheid van het Ongekwalificeerd Absolute, zijn elektrische en chemische reacties voorspelbaar. Maar bewustzijn kan voordeel trekken uit ervaring, kan van reactieve gedragsgewoonten leren in antwoord op de herhaling van prikkels.
65:6.9 (738.2) Pre-intelligente organismen reageren op prikkels uit de omgeving, maar de organismen die reageren op bewustzijnsdienstbetoon kunnen zelf de omgeving aanpassen en manipuleren.
65:6.10 (738.3) De fysieke hersenen en het zenuwstelsel dat ermee is verbonden, bezitten het aangeboren vermogen om te reageren op het bewustzijnsdienstbetoon, zoals ook het zich ontwikkelende bewustzijn van een persoonlijkheid een bepaald aangeboren vermogen bezit tot ontvankelijkheid voor geest, en daarom de mogelijkheden tot geestelijke vooruitgang en verworvenheden bevat. De intellectuele, sociale, morele en geestelijke evolutie zijn afhankelijk van het dienstbetoon dat de zeven assistent-geesten en hun boven-fysische medewerkers aan het bewustzijn verlenen.
65:7.1 (738.4) De zeven assistent-bewustzijnsgeesten zijn de veelzijdige verzorgers van het bewustzijn der lagere intelligente wezens in een plaatselijk universum. Deze orde van bewustzijn wordt toegediend vanuit het hoofdkwartier van het plaatselijk universum of vanuit een wereld die hiermee is verbonden, maar vanuit de hoofdwerelden van de stelsels wordt invloedrijke leiding gegeven aan het functioneren van het lagere bewustzijn.
65:7.2 (738.5) Op een evolutionaire wereld hangt veel, zeer veel af van het werk van deze zeven assistent-geesten. Zij verlenen echter hun diensten aan het bewustzijn; ze zijn niet betrokken bij de fysische evolutie, het domein van de Levendragers. Niettemin is de volmaakte integratie van deze geestelijke gaven met de verordineerde, natuurlijke procedure van het zich ontvouwende, inherente regime der Levendragers verantwoordelijk voor het feit dat de sterveling niet in staat is in het verschijnsel van bewustzijn iets anders te zien dan de hand van de natuur en de uitwerking van natuurlijke processen, ook al raakt ge soms enigszins verbijsterd als ge alle details wilt verklaren van alles wat verband houdt met de natuurlijke reacties van bewustzijn zoals het met de materie is geassocieerd. En indien Urantia meer volgens de oorspronkelijke plannen zou functioneren, zoudt ge in het verschijnsel van bewustzijn zelfs nog minder opmerken dat uw aandacht zou trekken.
65:7.3 (738.6) De zeven assistent-geesten hebben meer weg van circuits dan van entiteiten, en op normale werelden zijn ze aangesloten op circuits van andere assistent-werkingen overal in het plaatselijk universum. Op planeten waar experimenten met het leven worden uitgevoerd zijn ze echter betrekkelijk geïsoleerd. En vanwege de unieke aard der levenspatronen op Urantia was het voor de lagere assistenten hier veel moeilijker contact te maken met de evolutionaire organismen dan het geval geweest zou zijn bij een meer gestandaardiseerd type levensbegiftiging.
65:7.4 (738.7) Nogmaals, op een doorsnee evolutionaire wereld zijn de zeven assistent-geesten veel beter gesynchroniseerd met de vorderende stadia van dierlijke ontwikkeling dan op Urantia. Op één enkele uitzondering na, ondervonden de assistent-geesten op Urantia meer moeilijkheden in het maken van contact met de zich ontwikkelende vormen van bewustzijn dan ze ooit bij hun functioneren in het gehele universum Nebadon hadden gehad. Op deze wereld ontwikkelden zich randverschijnselen van velerlei vorm — verwarrende combinaties van het mechanische type organische respons dat niet kan leren, en het niet mechanische type dat wel kan leren.
65:7.5 (739.1) De zeven assistent-geesten maken geen contact met de typen organismen die uitsluitend mechanisch op de omgeving reageren. Dergelijke pre-intelligentie reacties van levende organismen behoren uitsluitend tot de energiedomeinen van de krachtcentra, de fysische controleurs, en hun medewerkers.
65:7.6 (739.2) De verwerving van het vermogen om door ervaring te leren markeert het begin van het functioneren van de assistent-geesten, en zij functioneren vanaf de laagste niveaus van het bewustzijn van primitieve en onzichtbare bestaansvormen, tot en met het hoogst ontwikkelde type in de evolutionaire schaal van menselijke wezens. Zij zijn de bron van, en het patroon voor, het overigens min of meer mysterieuze gedrag en de onvolkomen begrepen, snelle reacties van het bewustzijn op de materiële omgeving. Deze getrouwe en betrouwbare invloeden moeten hun inleidend dienstbetoon langdurig voortzetten voordat het dierlijke bewustzijn de menselijke niveaus van ontvankelijkheid voor geest heeft bereikt.
65:7.7 (739.3) De assistenten functioneren uitsluitend in de evolutie van ervarend bewustzijn tot en met het niveau van de zesde fase, de geest van godsverering. Op dit niveau vindt de onontkoombare overlapping van dienstbetoon plaats — het verschijnsel dat het hogere omlaag reikt om zich met het lagere te coördineren, vooruitlopend op de gevorderde niveaus van ontwikkeling die vervolgens worden bereikt. Het optreden van de zevende en laatste assistent, de geest van wijsheid, gaat met nog meer geestelijk dienstbetoon gepaard. Gedurende het gehele dienstbetoon van de geestelijke wereld ervaart de individuele mens nimmer plotselinge overgangen in geestelijke medewerking: deze veranderingen zijn steeds geleidelijk en wederkerig.
65:7.8 (739.4) Ge dient altijd onderscheid te maken tussen de domeinen van de fysische (electro-chemische) en de mentale respons op prikkels uit de omgeving, en op hun beurt moeten deze alle worden onderkend als fenomenen die los staan van geestelijke activiteiten. De domeinen van de fysische, mentale en geestelijke zwaartekracht zijn duidelijk onderscheiden gebieden van kosmische realiteit, ondanks hun nauwe onderlinge verbanden.
65:8.1 (739.5) Tijd en ruimte zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden: er bestaat een ingeschapen verband tussen hen. De vertragingen in de tijd zijn onvermijdelijk, gezien bepaalde omstandigheden in de ruimte.
65:8.2 (739.6) Indien het u verbijstert dat wij zoveel tijd besteden aan het bewerkstelligen van de evolutionaire veranderingen in de ontwikkeling van het leven, zou ik willen zeggen dat wij de levensprocessen niet zo kunnen regelen, dat zij zich sneller ontvouwen dan de fysische metamorfosen van een planeet toelaten. Wij moeten de natuurlijke, fysische ontwikkeling van een planeet afwachten: wij hebben absoluut geen controle over de geologische evolutie. Indien de fysische omstandigheden het zouden toelaten, zouden wij de evolutie van leven in aanmerkelijk kortere tijd dan een miljoen jaar kunnen voltooien. Maar wij staan allen onder het gezag van de Allerhoogste Regeerders op het Paradijs, en op het Paradijs bestaat geen tijd.
65:8.3 (739.7) De maatstaf waarnaar de individuele mens de tijd afmeet, is de duur van zijn leven. Alle schepselen zijn alzo bepaald door de tijd, en daarom beschouwen zij de evolutie als een lang uitgesponnen proces. Voor degenen onder ons wier levensduur niet is beperkt is door een bestaan in de tijd, lijkt de evolutie niet zo’n langdurige verrichting. Op het Paradijs, waar geen tijd bestaat, zijn deze zaken in het bewustzijn van de Oneindigheid en de handelingen van de Eeuwigheid allemaal nu.
65:8.4 (739.8) Zoals de evolutie van het bewustzijn afhankelijk is van, en vertraagd wordt door, de langzame ontwikkeling der fysische omstandigheden, zo hangt geestelijke vooruitgang af van de mentale groei en wordt deze altijd vertraagd door verstandelijk achterblijven. Dit betekent echter niet dat geestelijke ontwikkeling afhankelijk is van onderwijs, cultuur of wijsheid. De ziel kan zich ontwikkelen ongeacht mentale beschaving, doch niet bij ontstentenis van de mentale capaciteit en het verlangen om de wil te doen van de hemelse Vader — het kiezen voor overleving en het besluit om tot steeds grotere volmaaktheid te komen. Hoewel de overleving niet afhangt van het bezit van kennis en wijsheid, is dit met vooruitgang wel degelijk het geval.
65:8.5 (740.1) In de kosmische evolutionaire laboratoria overheerst het bewustzijn altijd de materie, en is geest immer gecorreleerd met bewustzijn. Indien deze uiteenlopende gaven niet met elkaar worden gesynchroniseerd en gecoördineerd, kan dit vertragingen in de tijd veroorzaken, doch indien de individuele mens God werkelijk kent en verlangt hem te vinden en te worden zoals hij is, dan is de overleving zeker, ongeacht de belemmeringen van de tijd. De fysieke toestand kan het bewustzijn benadelen, en mentale perversiteit het bereiken van geestelijke niveaus vertragen, maar geen van deze hindernissen kan de keuze van de wil die met inzet van de gehele ziel gemaakt wordt, teniet doen.
65:8.6 (740.2) Wanneer de fysische omstandigheden daar rijp voor zijn, kunnen er plotselinge mentale ontwikkelingen plaatsvinden; als de staat van het bewustzijn zich ertoe leent, kunnen er plotselinge geestelijke transformaties optreden; als geestelijke waarden de juiste erkenning krijgen, dan worden er kosmische betekenissen en bedoelingen zichtbaar, en wordt de persoonlijkheid in toenemende mate bevrijd van de belemmeringen van de tijd en verlost van de beperkingen der ruimte.
65:8.7 (740.3) [Onder verantwoordelijkheid van een Levendrager van Nebadon die op Urantia verblijf houdt.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 66
66:0.1 (741.1) DE aankomst van een Lanonandek-Zoon op een gemiddelde wereld geeft aan dat het wilsvermogen, het vermogen om de weg van de eeuwige overleving te kiezen, zich in het bewustzijn van de primitieve mens heeft ontwikkeld. Maar op Urantia arriveerde de Planetaire Vorst bijna een half miljoen jaar nadat de menselijke wil tevoorschijn was getreden.
66:0.2 (741.2) Ongeveer vijfhonderd duizend jaar geleden, gelijktijdig met het verschijnen van de zes gekleurde of Sangik-rassen, arriveerde Caligastia, de Planetaire Vorst, op Urantia. Ten tijde van de aankomst van de Vorst waren er bijna een half miljard primitieve mensen op aarde, verspreid over heel Europa, Azië en Afrika. Het hoofdkwartier van de Vorst, dat in Mesopotamië werd gevestigd, lag daarmee ongeveer in het centrum van de bewoonde wereld.
66:1.1 (741.3) Caligastia was een Lanonandek-Zoon, nummer 9.344 van de secundaire orde. Hij had ervaring met het bestuur van de zaken van het plaatselijk universum in het algemeen, en in latere tijdperken met het bestuur van het plaatselijke stelsel Satania in het bijzonder.
66:1.2 (741.4) Vóór Lucifers bewind in Satania, was Caligastia verbonden geweest aan de raad van adviserende Levendragers op Jerusem. Lucifer gaf Caligastia een hogere positie bij zijn persoonlijke staf, en hij bekleedde op aanvaardbare wijze vijf successieve eervolle vertrouwensposities.
66:1.3 (741.5) Al heel vroeg streefde Caligastia naar een aanstelling als Planetair Vorst, maar als zijn verzoek ter goedkeuring werd voorgelegd aan de raden van de constellatie, verwierf het steeds niet de instemming van de Constellatie-Vaders. Caligastia leek vooral verlangend om als planetair bestuurder te worden uitgezonden naar een decimale of levensmodificatie-wereld. Zijn petitie was verschillende malen afgewezen, toen hij ten slotte op Urantia werd aangesteld.
66:1.4 (741.6) Toen Caligastia van Jerusem vertrok om zijn verantwoordelijkheid als heerser over deze wereld op zich te nemen, had hij een benijdenswaardige reputatie van trouw en toewijding aan het welzijn van het universum waaruit hij afkomstig was en waar hij verbleef, ondanks een zekere karakteristieke ongedurigheid die gepaard ging met de neiging om het in bepaalde zaken van ondergeschikt belang oneens te zijn met de gevestigde orde.
66:1.5 (741.7) Ik was op Jerusem toen de briljante Caligastia van de hoofdwereld van het stelsel vertrok. Geen enkele vorst der planeten was zijn loopbaan als wereldbestuurder ooit met een rijkere voorbereidende ervaring of met betere vooruitzichten begonnen dan Caligastia op die gedenkwaardige dag, een half miljoen jaar geleden. Eén ding staat vast: toen ik mijn opdracht uitvoerde om het relaas van die gebeurtenis op te nemen in de uitzendingen van het plaatselijk universum, kwam de gedachte geen ogenblik bij mij op dat deze nobele Lanonandek zo spoedig daarna verraad zou kunnen plegen aan zijn heilige opdracht om de planeet te beheren, en dat hij op zo’n afschuwelijke wijze de goede naam van zijn verheven orde van universum-zonen zou kunnen bezoedelen. Ik beschouwde Urantia werkelijk als één van de vijf of zes gelukkigste planeten in heel Satania, in de zin dat daar zulk een ervaren, briljante en creatieve geest aan het roer zou staan om de aangelegenheden van de wereld te besturen. Ik besefte toen nog niet dat Caligastia heimelijk tot zelfingenomenheid verviel: ik begreep de subtiliteiten van eigenwaan toentertijd nog niet geheel.
66:2.1 (742.1) De Planetaire Vorst van Urantia werd niet alléén uitgezonden op zijn missie, maar werd vergezeld door het gebruikelijke korps helpers en bestuurlijke assistenten.
66:2.2 (742.2) Aan het hoofd van deze groep stond Daligastia, de medewerker-assistent van de Planetaire Vorst. Daligastia was eveneens een secundaire Lanonandek-Zoon, nummer 319.407 van die orde. Op het tijdstip dat hij werd aangesteld als ambtgenoot van Caligastia, bezat hij de rang van assistent.
66:2.3 (742.3) De planetaire staf omvatte een groot antal engelen als medewerkers en een schare andere hemelse wezens die waren aangesteld om de belangen en het welzijn van de menselijke rassen te bevorderen. Maar vanuit uw standpunt gezien, werd de interessantste groep van allen gevormd door de lichamelijke leden van de staf van de Vorst — soms wel genoemd de honderd van Caligastia.
66:2.4 (742.4) Deze honderd gerematerialiseerde leden van de staf van de Vorst werden door Caligastia gekozen uit meer dan 785.000 opklimmende burgers van Jerusem, die zich vrijwillig aanmeldden voor de avontuurlijke onderneming op Urantia. Ieder van de uitverkoren honderd was afkomstig van een andere planeet, en geen van hen kwam van Urantia.
66:2.5 (742.5) Deze vrijwilligers uit Jerusem werden door middel van serafijnse transporten rechtstreeks uit de hoofdstad van het stelsel naar Urantia gebracht, en daaraangekomen bleven zij opgenomen in de serafijnen totdat zij konden worden voorzien van persoonlijkheidsgestalten van de tweevoudige natuur van de speciale planetaire dienst, lichamen die concreet bestonden uit vlees en bloed, maar ook waren afgestemd op de levenscircuits van het stelsel.
66:2.6 (742.6) Enige tijd voor de aankomst van deze honderd burgers van Jerusem, hadden de twee toezichthoudende Levendragers die op Urantia verbleven en hun plannen reeds tevoren hadden gemaakt, Jerusem en Edentia om toestemming verzocht om het levensplasma van honderd geselecteerde overlevenden van het geslacht van Andon en Fonta over te planten in de materiële lichamen die ontworpen zouden worden voor de lichamelijke leden van de staf van de Vorst. Dit verzoek werd op Jerusem ingewilligd en op Edentia bekrachtigd.
66:2.7 (742.7) Dienovereenkomstig werden door de Levendragers vijftig mannen en vijftig vrouwen uit het nageslacht van Andon en Fonta geselecteerd, in wie de beste elementen van dat unieke ras bewaard waren gebleven. Op een enkele uitzondering na, waren deze Andonieten die zouden bijdragen tot de vooruitgang van het ras, vreemden voor elkaar. Zij werden vanuit ver van elkaar gelegen oorden bij de ingang van het planetaire hoofdkwartier van de Vorst verzameld, onder de gecoördineerde leiding van de Gedachtenrichters en de serafijnen. Hier werden de honderd menselijke subjecten overgedragen aan de hoogst bekwame vrijwilligerscommissie uit Avalon, onder wier leiding de materiële extractie van een hoeveelheid levensplasma van deze afstammelingen van Andon plaatsvond. Dit levende materiaal werd vervolgens overgebracht in de materiële lichamen die waren geconstrueerd ten behoeve van de honderd Jerusemitische leden van de staf van de Vorst. Ondertussen werden deze pas aangekomen burgers van de hoofdwereld van het stelsel in de slapende toestand gehouden waarin zij door de serafijnen waren getransporteerd.
66:2.8 (742.8) Deze verrichtingen, alsmede de concrete schepping van speciale lichamen voor de honderd van Caligastia, deden talrijke legenden onstaan, waarvan vele vervolgens werden verward met de latere overleveringen over de installatie van Adam en Eva op de planeet.
66:2.9 (743.1) De gehele verrichting van de repersonalisatie, van het moment van de aankomst van de serafijnse transporten met de honderd vrijwilligers uit Jerusem, tot het ogenblik dat zij bewuste, drievoudige wezens van dit gebied werden, nam precies tien dagen in beslag.
66:3.1 (743.2) Het hoofdkwartier van de Planetaire Vorst lag in de landstreek van de toenmalige Perzische Golf, in het district dat correspondeert met het latere Mesopotamië.
66:3.2 (743.3) Het klimaat en landschap van het Mesopotamië van die dagen waren in ieder opzicht gunstig voor de ondernemingen van de staf van de Vorst en hun assistenten, en verschilden sterk van de omstandigheden welke er soms later hebben geheerst. Zo’n gunstig klimaat was noodzakelijk als onderdeel van de natuurlijke omgeving die was bedoeld om de primitieve Urantianen be- paalde eerste vorderingen te doen maken in cultuur en civilisatie. De allerbelangrijkste opgave van die tijd was de mens om te vormen van een jager tot een herder, in de verwachting dat hij zich later zou ontwikkelen tot een vreedzame landbouwer die zich zou hechten aan zijn huis.
66:3.3 (743.4) Het hoofdkwartier van de Planetaire Vorst op Urantia was typerend voor zulke standplaatsen op een jonge wereld in ontwikkeling. De kern van de nederzetting van de Vorst was een zeer eenvoudige, doch mooie stad, omheind door een twaalf meter hoge muur. Dit centrum van de cultuur op uw wereld werd Dalamatia genoemd, ter ere van Daligastia.
66:3.4 (743.5) De stad was ingedeeld in tien onderafdelingen, en in het centrum van elk van deze stond een gebouw dat als hoofdkwartier diende voor één der tien raden van de lichamelijke staf. Precies in het midden van de stad stond de tempel van de onzienlijke Vader. Het bestuurlijke hoofdkwartier van de Vorst en zijn medewerkers was gehuisvest in twaalf ambtsvertrekken, direct rond de tempel zelf.
66:3.5 (743.6) De gebouwen in Dalamatia waren alle gelijkvloers, behalve de hoofdkwartieren van de raad, die twee verdiepingen hoog waren, en de centrale tempel van de Vader van allen, welke klein, maar drie verdiepingen hoog was.
66:3.6 (743.7) De stad was gebouwd uit het beste materiaal dat in die tijd in gebruik was — baksteen. Er werd zeer weinig natuursteen of hout gebruikt. De huizenbouw en de aanleg van dorpen onder de omringende volken gingen dankzij het voorbeeld van Dalamatia sterk vooruit.
66:3.7 (743.8) Dichtbij het hoofdkwartier van de Vorst woonden mensen van allerlei kleur en sociale schakering. En juist uit deze nabij wonende stammen werden de eerste leerlingen aangetrokken voor de scholen van de Vorst. Ofschoon deze eerste scholen van Dalamatia zeer elementair waren, voorzagen ze in alles wat voor de mannen en vrouwen in die primitieve tijd gedaan kon worden.
66:3.8 (743.9) De lichamelijke staf van de Vorst verzamelde voortdurend de superieure leden van de omringende stammen om zich heen, en zond deze studenten, na hen te hebben opgeleid en geïnspireerd, weer terug als leraren en leiders van hun respectieve volkeren.
66:4.1 (743.10) De aankomst van de staf van de Vorst maakte diepe indruk. Hoewel er bijna duizend jaar voorbijging voordat het nieuws alom was verspreid, werden de stammen dichtbij het hoofdkwartier in Mesopotamië enorm beïnvloed door het onderricht en het gedrag van de honderd nieuwe bewoners van Urantia. En veel van uw latere mythologie is ontstaan uit de verminkte legenden over deze vroege tijden, toen deze leden van de staf van de Vorst op Urantia werden gerepersonaliseerd als supermensen.
66:4.2 (744.1) Het ernstige obstakel voor de goede invloed van dergelijke buitenplanetaire leraren is de neiging van stervelingen om hen als goden te beschouwen, maar afgezien van de techniek waardoor zij op aarde waren verschenen, namen de honderd van Caligastia — vijftig mannen en vijftig vrouwen — niet hun toevlucht tot bovennatuurlijke methoden of bovenmenselijke manipulaties.
66:4.3 (744.2) De lichamelijke staf was echter niettemin bovenmenselijk. Hun missie op Urantia vingen zij aan als buitengewone drievoudige wezens:
66:4.4 (744.3) 1. Zij waren lichamelijk en betrekkelijk menselijk, want zij droegen het echte levensplasma van één der menselijke rassen in zich, het Andonische levensplasma van Urantia.
66:4.5 (744.4) Deze honderd leden van de staf van de Vorst waren gelijkelijk verdeeld naar geslacht en naar hun eerdere status als sterveling. Iedere persoon in deze groep was in staat mede-ouder te worden van een nieuw soort lichamelijk wezen, maar zij waren zorgvuldig geïnstrueerd om slechts onder bepaalde voorwaarden tot ouderschap over te gaan. Het is gebruikelijk dat de lichamelijke staf van een Planetaire Vorst haar eigen opvolgers voortbrengt, te eniger tijd voordat zij zich terugtrekt uit het speciale dienst op de planeet. Gewoonlijk gebeurt dit ten tijde van, of kort na, de aankomst van de Planetaire Adam en Eva.
66:4.6 (744.5) Deze speciale wezens hadden daarom weinig of geen voorstelling van het soort materiële schepselen dat door hun geslachtelijke verbintenis zou worden voortgebracht. En zij zijn dit ook nooit te weten gekomen, want vóór het tijdstip waarop deze stap in de uitvoering van hun werk voor de wereld gedaan kon worden, raakte het gehele regime ontredderd door de opstand, en zij die later toch in de rol van ouders functioneerden, waren afgesneden van de levencircuits van het stelsel.
66:4.7 (744.6) Naar huidskleur en taal sloten deze gematerialiseerde leden van de staf van Caligastia aan bij het Andonische ras. Evenals de stervelingen van dit gebied gebruikten zij voedsel, met dit verschil, dat de herschapen lichamen van deze groep geheel genoeg hadden aan een vleesloos dieet. Dit was één van de overwegingen om hen in een warme landstreek te laten wonen, waar een overvloed aan vuchten en noten voorhanden was. De gewoonte om op een vleesloos dieet te leven, dateert uit de tijd van de honderd van Caligastia, want dit gebruik verbreidde zich heinde ver en heeft de eetgewoonten van vele der omringende stammen beïnvloed, groepen die oorspronkelijk behoorden tot de evolutionaire rassen die uitsluitend vlees aten.
66:4.8 (744.7) 2. De honderd waren materiële maar bovenmenselijke wezens, die op Urantia opnieuw waren gevormd als uitzonderlijke mannen en vrouwen van een hoge, speciale orde.
66:4.9 (744.8) Ofschoon de wezens van deze groep op Jerusem voorlopig burgerschap hadden gekregen, waren zij nog niet gefuseerd met hun Gedachtenrichters; en toen zij zich voor dienst op deze planeet hadden aangemeld en waren aangenomen in een samenwerkingsverband met de afdalende orden van zonen, werden hun Gedachtenrichters van hen gescheiden. Deze Jerusemieten waren echter bovenmenselijke wezens — zij bezaten zielen die in de opklimming waren gegroeid. Tijdens het sterfelijke leven in het vlees verkeert de ziel in een embryonale staat: zij wordt geboren (opgewekt) in het morontia-leven en maakt groei door via de successieve morontia-werelden. En de zielen van de honderd van Caligastia hadden zich via de progresieve ervaringen op de zeven woningwerelden aldus ontwikkeld, totdat zij de status van burgerschap op Jerusem hadden bereikt.
66:4.10 (744.9) Conform hun instructies ging de staf niet over tot geslachtelijke voorplanting, maar de leden bestudeerden hun persoonlijke constitutie nauwgezet en onderzochten zorgvuldig ieder voorstelbaar aspect van een verbintenis tussen het intellect (bewustzijn) en morontia (de ziel). En gedurende het drieëndertigste jaar van hun verblijf in Dalamatia, lang voordat de muur voltooid was, ontdekten nummer twee en nummer zeven van de Danitische groep toevallig een verschijnsel dat de verbintenis van hun morontia-zelf (een verbintenis die naar zij dachten niet-geslachtelijk en niet-materieel was) vergezelde: het gevolg van dit avontuur bleek het eerste der primaire middenwezens te zijn. Dit nieuwe wezen was volledig zichtbaar voor de planetaire staf en haar hemelse medewerkers, maar onzichtbaar voor de mannen en vrouwen van de verschillende stammen der mensen. Op gezag van de Planetaire Vorst begon de gehele lichamelijke staf soortgelijke wezens voort te brengen, en allen slaagden daarin door de instructies van het baanbrekende Danitische paar op te volgen. Op deze wijze bracht de staf van de Vorst uiteindelijk het oorspronkelijke korps van 50.000 middenwezens voort.
66:4.11 (745.1) Deze middensoort-schepselen bewezen belangrijke diensten bij het gaande houden van de zaken van het hoofdkwartier van de wereld. Zij waren voor mensen onzichtbaar, maar de primitieve mensen die in Dalamatia verbleven, werden wel onderricht inzake deze onzichtbare, halfgeestelijke wezens, en eeuwenlang vormden zij de gehele geest-wereld voor deze evoluerende stervelingen.
66:4.12 (745.2) 3. De honderd van Caligastia waren persoonlijk onsterfelijk, in andere woorden, zij stierven niet. Door hun materiële lichamen circuleerden de als tegengif dienenden complementen van de levenstromen van het stelsel; indien zij door de opstand het contact met de levenscircuits niet hadden verloren, dan zouden zij voor onbepaalde tijd hebben verder geleefd, tot er een volgende Zoon van God zou zijn gearriveerd, of tot zij op enig later moment de vrijheid hebben zouden gekregen om hun onderbroken reis naar Havona en het Paradijs voort te zetten.
66:4.13 (745.3) Deze als tegengif dienende complementen van de levensstromen van Satania werden verkregen uit de vruchten van de boom des levens, een struik uit Edentia welke ten tijde van de aankomst van Caligastia door de Meest Verhevenen van Norlatiadek naar Urantia was gezonden. In de dagen van Dalamatia groeide deze boom in de binnenhof in het midden van de tempel van de onzienlijke Vader, en de vruchten van deze boom des levens stelden de materiële en voor het overige sterfelijke wezens die tot de staf van de Vorst behoorden, in staat onbepaalde tijd voort te leven, zolang zij er toegang toe hadden.
66:4.14 (745.4) Hoewel nutteloos voor de evolutionaire rassen, was dit bovennatuurlijke voedsel volkomen toereikend om de honderd van Caligastia en de honderd gemodificeerde Andonieten die met hen verbonden waren, een continu leven te schenken.
66:4.15 (745.5) In verband hiermede moeten wij ook verklaren dat op het moment dat de honderd Andonieten de bijdrage van hun menselijke kiemplasma aan de leden van de staf van de Vorst leverden, de Levendragers in hun sterfelijke lichaam het complement van de levenscircuits van het stelsel inbrachten; op deze wijze werden zij in staat gesteld om gelijktijdig met de staf eeuw na eeuw verder te leven en de lichamelijke dood te trotseren.
66:4.16 (745.6) Uiteindelijk werden de honderd Andonieten ingelicht omtrent hun bijdrage aan de nieuwe lichamen van hun superieuren, en deze zelfde honderd kinderen uit de Andon-stammen werden verder op hoofdkwartier gehouden als de persoonlijke bedienden van de lichamelijke staf van de Vorst.
66:5.1 (745.7) De honderd waren ten behoeve van hun diensten ingedeeld in tien autonome raden, ieder bestaande uit tien leden. Wanneer twee of meer van deze raden in een gezamenlijke zitting bijeenkwamen, werd deze vergadering voorgezeten door Daligastia. Deze tien groepen waren als volgt samengesteld:
66:5.2 (745.8) 1. De raad voor voedsel en materieel welzijn. Deze groep werd geleid door Ang. Voedsel, water, kleding, en de materiële vooruitgang van de menselijke soort werden door dit bekwame korps verzorgd. Zij onderrichtten het graven van putten, het beheersen van bronnen en het aanleggen van irrigatiewerken. Zij leerden de mensen die op grotere hoogten en in het noorden leefden, betere methoden om huiden te bewerken, zodat deze als kleding konden worden gebruikt, en later werd door de leraren van kunst en wetenschap het weven geïntroduceerd.
66:5.3 (746.1) Grote vooruitgang werd gemaakt in de methoden om voedsel op te slaan. Voedsel werd geconserveerd door het te koken, te drogen en te roken: zo werd het de eerste vorm van bezit. De mens werd geleerd voorzieningen te treffen tegen het gevaar van hongersnood, die periodiek de volken op deze wereld decimeerde.
66:5.4 (746.2) 2. De raad voor de domesticatie en het gebruik van dieren. Deze raad had als opdracht het selecteren en fokken van dieren die het meest geschikt waren om de mens te helpen bij het dragen van lasten, bij het zich verplaatsen, om als voedsel te dienen, en later ook om dienstig te zijn bij het bewerken van de aarde. Dit bekwame korps werd geleid door Bon.
66:5.5 (746.3) Verscheidene typen bruikbare dieren die nu zijn uitgestorven, werden getemd, samen met sommige die tot in de huidige tijd als huisdieren voortbestaan. De mens had al lang met de hond geleefd, en de blauwe mens had reeds met goed gevolg de olifant getemd. De koe werd door zorgvuldig fokken dermate verbeterd, dat zij een waardevolle bron van voedsel werd: boter en kaas werden gewone bestanddelen van het menselijke dieet. De mensen werd geleerd ossen te bruiken als lastdieren, maar het paard werd pas veel later gedomesticeerd. De leden van dit korps leerden de mensen voor het eerst hoe ze door gebruikmaking van het wiel het trekken konden vergemakkelijken.
66:5.6 (746.4) In deze tijd werden er voor het eerst postduiven gebruikt die op lange reizen werden meegenomen, teneinde boodschappen te kunnen sturen of hulp te kunnen inroepen. De groep van Bon had veel succes in het africhten van de grote fandors als passagiersvogels, maar meer dan dertigduizend jaar geleden stierven de fandors uit.
66:5.7 (746.5) 3. De adviseurs voor het bedwingen van roofdieren. Het was niet voldoende dat de vroege mens trachtte bepaalde dieren te temmen, hij moest ook leren hoe hij zichzelf kon beschermen tegen vernietiging door de rest van de vijandige dieren. Aan het hoofd van deze groep stond Dan.
66:5.8 (746.6) Het doel van een stadsmuur in de oudheid was om bescherming te bieden tegen wilde dieren en verrassingsaanvallen van vijandig gezinde mensen te voorkomen. Degenen die buiten de muren en in de wouden leefden, waren afhankelijk van boomwoningen, stenen hutten en het branden van vuren des nachts. Het lag daarom voor de hand dat deze leraren veel tijd besteedden om hun leerlingen bij te brengen hoe de onderkomens van de mensen konden worden verbeterd. Door het aanwenden van betere technieken en het gebruik van vallen, werd grote vooruitgang geboekt in het bedwingen van de dieren.
66:5.9 (746.7) 4. De school voor de verbreiding en het bewaren van kennis. Deze groep organiseerde en leidde de zuiver educatieve inspanningen in die vroege tijden. Zij stond onder leiding van Fad. De onderwijsmethoden van Fad bestonden in het toezicht op werkzaamheden, gepaard aan onderricht in betere werkmethoden. Fad stelde het eerste alfabet op, en voerde een schrijfsysteem in. Dit alfabet bevatte vijfentwintig letters. Als schrijfmateriaal gebruikten deze vroege mensen boombast, kleitabletten, platte stenen, een soort perkament gemaakt van geklopte huiden, en een grove vorm van op papier gelijkend materiaal dat uit wespennesten werd gemaakt. De bibliotheek van Dalamatia, die spoedig na de ontrouw van Caligastia werd verwoest, omvatte meer dan twee miljoen afzonderlijke documenten, en stond bekend als het ‘huis van Fad.’
66:5.10 (746.8) De blauwe mens had een voorliefde voor het alfabetische schrift en maakte hierin de grootste vorderingen. De rode mens gaf de voorkeur aan het beeldschrift, terwijl de gele rassen voor woorden en ideeën geleidelijk symbolen gingen gebruiken die veel lijken op degene die zij nu nog gebruiken. Maar het alfabet en nog veel meer ging later voor de wereld verloren tijdens de verwarring waarmee de rebellie gepaard ging. Het overlopen van Caligastia vernietigde de hoop van de wereld op een universele taal, althans voor talloze eeuwen.
66:5.11 (747.1) 5. De commissie voor nijverheid en handel. Deze raad hield zich bezig met het bevorderen van de nijverheid binnen de stammen en het stimuleren van handel tussen de verschillende groepen die vreedzaam naast elkaar leefden. Nod was de leider van deze groep. Iedere vorm van primitieve handenarbeid werd door dit korps aangemoedigd. Zij droegen rechtstreeks bij tot de verhoging van het levenspeil door te voorzien in vele nieuwe, nuttige voorwerpen die in de smaak vielen bij de primitieve mensen. De handel in het verbeterde zout dat door de raad voor wetenschap en kunst werd geproduceerd, werd door hen sterk uitgebreid.
66:5.12 (747.2) Het was binnen deze verlichte groepen die waren opgeleid in de scholen van Dalamatia, dat voor het eerst gebruik werd gemaakt van handelskrediet. Vanuit een centrale kredietbeurs werden bewijzen gewaarborgd, welke in plaats van de werkelijke ruilobjecten werden geaccepteerd. De wereld heeft in vele honderden millennia geen betere manieren van zakendoen ontwikkeld.
66:5.13 (747.3) 6. Het college van de geopenbaarde religie. Deze groep functioneerde slechts moeizaam. De beschaving op Urantia werd letterlijk gesmeed tussen het aambeeld van nooddruft en de hamers van vrees. Maar deze groep had aanzienlijke vorderingen gemaakt in hun inspanning om de vrees voor de Schepper in de plaats te stellen voor vrees voor schepselen (de verering van geesten), voordat hun werk werd onderbroken door de latere verwarring waarmee de afscheiding gepaard ging. Het hoofd van deze raad was Hap.
66:5.14 (747.4) Geen enkel lid van de staf van de Vorst zou openbaring aanbieden om de evolutie nog ingewikkelder te maken: openbaring werd alleen aangeboden als climax, wanneer de krachten van de evolutie uitputtend waren aangewend. Hap kwam echter wel tegemoet aan het verlangen van de bewoners der stad om een zekere vorm van religieuze erdienst in te voeren. Zijn groep verschafte de Dalamatianen de zeven gezangen van godsverering en gaf hun ook de lofzegging voor iedere dag, en tenslotte leerde zij hun ‘het gebed van de Vader,’ dat luidde:
66:5.15 (747.5) ‘Vader van allen, wiens Zoon wij eer bewijzen, zie in gunst op ons neer. Verlos ons van de vrees voor alle dingen behalve voor u. Laat ons een vreugde zijn voor onze goddelijke leraren en geef dat onze lippen immer waarheid spreken. Bevrijd ons van geweld en boosheid; geef ons respect voor onze oudsten en voor datgene wat onze medemens toebehoort. Geef ons dit jaar groene weiden en vruchtbare kudden om onze harten te verblijden. Wij bidden voor de spoedige komst van hem die ons beloofd is en ons zal verheffen, en wij wensen uw wil te doen op deze wereld, zoals anderen dat doen op de werelden elders.’
66:5.16 (747.6) Hoewel de staf van de Vorst zich voor de verbetering van het ras moest beperken tot natuurlijke middelen en gebruikelijke methoden, droeg zij wel de belofte uit van het Adamische geschenk van een nieuw ras, dat het doel was van de verdere evolutionaire groei wanneer de biologische ontwikkeling haar hoogtepunt bereikt zou hebben.
66:5.17 (747.7) 7. De bewakers van gezondheid en leven. Deze raad was belast met de invoering van gezondheidszorg en de bevordering van een eenvoudige hygiëne; deze raad werd geleid door Lut.
66:5.18 (747.8) De leden van de raad gaven veel onderricht dat in de verwarring van de daaropvolgende eeuwen weer verloren is gegaan, en pas in de twintigste eeuw opnieuw werd ontdekt. Zij leerden de mensheid dat koken, stoven en roosteren middelen waren om ziekten te voorkomen, en eveneens dat koken de kindersterfte sterk verminderde en het vroege spenen vergemakkelijkte.
66:5.19 (747.9) Veel van het vroege onderricht van de gezondheidsbewakers van Lut heeft tot de tijd van Mozes onder de stammen op aarde stand gehouden, hoewel in zeer verminkte en veranderde vorm.
66:5.20 (748.1) De grote hinderpaal bij de bevordering van de hygiëne onder deze onwetende volken was het feit dat de werkelijke oorzaken van vele ziekten te klein waren om met het blote oog te zien, en ook dat al deze volken een bijgelovige vrees voor vuur koesterden. Het duurde duizenden jaren voordat zij bewogen konden worden vuilnis te verbranden. Intussen werden zij aangespoord hun rottende afval te begraven. Wat de gezondheid in die tijden sterk bevorderde, was de verbreiding van kennis inzake de gezondmakende en ziekten bestrijdende eigenschappen van zonlicht.
66:5.21 (748.2) Vóór de komst van de Vorst was baden uitsluitend een religieus ceremonieel geweest. Het was werkelijk moeilijk om primitieve mensen ertoe te bewegen hun lichaam uit gezondheidsoverwegingen te wassen. Ten slotte overreedde Lut de godsdienstleraren om de reiniging met water een onderdeel te maken van de zuiveringsceremoniën, welke eens per week, als de Vader van allen werd vereerd, bij de middagwijding werden uitgevoerd.
66:5.22 (748.3) Deze bewakers van de gezondheid trachtten ook de handdruk in te voeren, in plaats van het uitwisselen van speeksel of het drinken van bloed ter bezegeling van persoonlijke vriendschap en als teken van trouw aan de groep. Wanneer echter deze primitieve volken onder de dwingende druk van het onderricht van hun superieure leiders uit waren, vielen ze spoedig terug in hun vroegere, uit onwetendheid en bijgeloof voortkomende gewoonten die de gezondheid verwoestten en ziekten verwekten.
66:5.23 (748.4) 8. De planetaire raad voor kunst en wetenschap. Dit korps deed veel voor de verbetering van de nijverheidstechnieken van de vroege mens en voor de verheffing van zijn gevoel voor schoonheid. Hun leider was Mek.
66:5.24 (748.5) De kunst en de wetenschap stonden in de gehele wereld op een laag peil, doch de Dalamatiërs werden onderricht in de elementaire beginselen van natuurkunde en scheikunde. Het pottenbakken werd bevorderd, de decoratieve kunsten werden alle op hoger peil gebracht, en de idealen van menselijke schoonheid werden sterk benadrukt. In de muziek werden echter weinig vorderingen gemaakt tot na de komst van het violette ras.
66:5.25 (748.6) Ondanks het herhaaldelijk aandringen van hun leraren, waren deze primitieve mensen er niet toe te brengen met stoomkracht te experimenteren: zij konden hun grote angst voor de explosieve kracht van samengeperste stoom nooit de baas worden. Ten slotte werden ze wel ertoe overgehaald met metaal en vuur te werken, ofschoon een stuk roodgloeiend metaal een angstaanjagend voorwerp was voor de vroege mens.
66:5.26 (748.7) Mek spande zich zeer in om de beschaving van de Andonieten te bevorderen en verbeterde de kunst van de blauwe mens. Een vermenging van de blauwe mens met het ras der Andonieten bracht een artistiek begaafd type mensen voort, en velen van dezen werden meesters in de kunst van het beeldhouwen. Zij bewerkten geen steen of marmer, doch hun werkstukken uit klei, die door bakken waren gehard, sierden de tuinen van Dalamatia.
66:5.27 (748.8) Grote vooruitgang werd geboekt in de huiselijke kunsten, maar het meeste daarvan ging verloren in de lange, donkere tijd van de opstand, om pas in de moderne tijd opnieuw te worden ontdekt.
66:5.28 (748.9) 9. De bestuurders voor betere stamverhoudingen. Dit was de groep die de taak had om de menselijke samenleving op een staatsniveau te brengen. Hun leider was Tut.
66:5.29 (748.10) Deze leiders droegen er veel toe bij dat er intertribale huwelijke gesloten konden worden. Zij moedigden verkering en huwelijk aan na voorafgaand overleg en nadat er volop gelegenheid was gegeven elkaar te leren kennen. De zuiver militaire oorlogsdansen werden verfijnd en dienstbaar gemaakt aan waardevolle sociale doeleinden. Er werden veel wedstrijdspelen ingevoerd, maar deze volken uit de oudheid waren ernstige mensen: deze vroege stammen hadden weinig gevoel voor humor. Slechts weinige van deze gewoonten bleven in stand na de latere desintegratie door de planetaire opstand.
66:5.30 (749.1) Tut en zijn medewerkers spanden zich in om de vreedzame samenwerking tussen de groepen te bevorderen, de oorlogvoering aan regels te binden en menselijker te maken, de betrekkingen tussen de stammen te coördineren, en het bestuur van de stammen te verbeteren. In de omgeving van Dalamatia ontwikkelde zich een hogere beschaving, en deze betere sociale betrekkingen waren zeer nuttig om meer afgelegen stammen te beïnvloeden. Maar het patroon van de civilisatie die in het hoofdkwartier van de Vorst heerste, verschilde sterk van de barbaarse gemeenschap welke zich elders ontwikkelde, precies zoals de de twintigste eeuwse samenleving in Kaapstad, Zuid-Afrika, totaal anders is dan de primitieve cultuur van de kleine Bosjesmannen in het noorden.
66:5.31 (749.2) 10. De hoge raad voor tribale coördinatie en raciale samenwerking. Deze hoge raad werd geleid door Van en was het hof van beroep voor alle andere negen commissies die waren belast met het toezicht op de menselijke aangelegenheden. Deze raad had een breed werkterrein, aangezien alle aardse aangelegenheden die niet duidelijk aan de andere groepen waren toegewezen, aan haar werden toevertrouwd. Dit geselecteerde korps was goedgekeurd door de Constellatie-Vaders op Edentia voordat het werd gemachtigd om de functies van de hoge raad van Urantia op zich te nemen.
66:6.1 (749.3) De mate waarin een wereld beschaafd is, wordt afgelezen aan het sociale erfgoed van haar ingeborenen, en het tempo van de culturele ontwikkeling wordt geheel bepaald door het vermogen van haar bewoners om nieuwe, vooruitstrevende ideeën te begrijpen.
66:6.2 (749.4) De slaafse onderworpenheid aan tradities brengt weliswaar stabiliteit en samenwerking voort doordat zij verleden en heden gevoelsmatig verbindt, doch zij onderdrukt eveneens het initiatief en knecht de creatieve vermogens van de persoonlijkheid. De gehele wereld was gevangen in de impasse van aan traditie gebonden zeden toen de honderd van Caligastia arriveerden en de nieuwe boodschap van het individuele initiatief begonnen te verkondigen binnen de sociale groeperingen van die tijd. Dit zegenrijke bewind werd echter zo spoedig verstoord, dat de volken nooit geheel vrij zijn gekomen van het slavenjuk van vaste gebruiken: gewoonten hebben nog steeds een overmatig grote invloed op Urantia.
66:6.3 (749.5) De honderd van Caligastia — afgestudeerd op de woningwerelden van Satania — kenden de kunsten en cultuur van Jerusem zeer goed, doch deze kennis is bijna zonder waarde op een barbaarse planeet die door primitieve mensen wordt bewoond. Deze wijze wezens waren wel zo verstandig geen plotselinge transformaties tot stand te willen brengen, of de primitieve volken van die tijd massaal te willen verbeteren. Zij begrepen heel goed dat de menselijke soort maar langzaam evolueert en onthielden zich wijselijk van iedere radicale poging om de levenswijze van de mensen op aarde te modificeren.
66:6.4 (749.6) Elk van de tien planetaire commissies begon langzaam en op natuurlijke wijze de haar toevertrouwde belangen te behartigen. Hun plan bestond uit het aantrekken uit de omliggende stammen van de leden met het beste verstand, en dezen, na hun opleiding, terug te sturen naar hun eigen mensen, om te dienen als boden van sociale verheffing.
66:6.5 (749.7) Er werden nooit vreemde boden naar een ras gezonden, tenzij deze mensen hier specifiek om vroegen. Zij die voor de verheffing en vooruitgang van een bepaalde stam of een bepaald volk werkten, waren altijd afkomstig uit die stam of dat volk. De honderd probeerden niet de gewoonten en zeden van zelfs een superieur ras op te dringen aan enig andere stam. Steeds werkten zij geduldig aan de verheffing en uitbreiding van de door de tijd beproefde zeden van ieder ras. De eenvoudige mensen van Urantia brachten hun sociale gebruiken naar Dalamatia, niet om deze in te ruilen voor nieuwe, betere gewoonten, doch om ze te verbeteren door het contact met een hogere beschaving en door omgang met mensen met een superieur verstand. Dit proces was langzaam, maar zeer effectief.
66:6.6 (750.1) De leraren in Dalamatia trachtten de zuiver natuurlijke selectie van de biologische evolutie aan te vullen met een bewuste sociale selectie. Zij verstoorden de menselijke samenleving niet, maar zij hebben haar normale en natuurlijke ontwikkeling aanzienlijk versneld. Hun drijfveer was vooruitgang door evolutie, en niet revolutie door openbaring. De mensheid had er eeuwen over gedaan om het weinige te verwerven dat zij aan religie en zeden bezat, en deze supermensen waren wel zo verstandig de mensheid deze geringe vooruitgang niet te ontnemen door de verwarring en verbijstering welke altijd ontstaan als verlichte, superieure wezens trachten de achtergebleven rassen te verheffen door teveel onderricht en teveel geestelijke verlichting.
66:6.7 (750.2) Als Christelijke zendelingen naar de binnenlanden van Afrika gaan, waar zonen en dochters verondersteld worden onder het toezicht en de leiding van hun ouders te blijven zolang de ouders leven, veroorzaken zij slechts verwarring en de ineenstorting van alle gezag, wanneer zij trachten deze gewoonte binnen één generatie opzij te zetten door te onderrichten dat deze kinderen bij het bereiken van de eenentwintigjarige leeftijd vrij moeten zijn van alle beperkingen die hun ouders hun opleggen.
66:7.1 (750.3) Het hoofdkwartier van de Vorst was alles bij elkaar genomen bescheiden, hoewel het buitengewoon fraai was, en was ontworpen om de primitieve mensen van die tijd ontzag in te boezemen. De gebouwen waren niet uitzonderlijk groot, daar het de bedoeling was van deze geïmporteerde leraren om door het introduceren van veeteelt uiteindelijk de ontwikkeling van de landbouw te bevorderen. Er was binnen de stadsmuren voldoende land beschikbaar voor weiden en tuinen, om een bevolking van ongeveer twintigduizend zielen te kunnen onderhouden.
66:7.2 (750.4) Het interieur van de centraal gelegen tempel voor de erediensten en van de tien raadhuizen voor de toezichthoudende groepen supermensen waren inderdaad schone kunstwerken. En hoewel de verblijfsgebouwen voorbeeldig netjes en schoon waren, was alles zeer eenvoudig en over het algemeen primitief, vergeleken met de ontwikkelingen van latere dagen. In dit hoofdkwartier van de cultuur werden geen methoden toegepast welke niet van nature op Urantia hoorden.
66:7.3 (750.5) De lichamelijke staf van de Vorst had de leiding over eenvoudige, voorbeeldige woonverblijven, ontworpen met het oogmerk om de leerlingen die in dit sociale en educatieve centrum van de wereld verbleven, te inspireren en gunstig te beïnvloeden.
66:7.4 (750.6) Het duidelijk geregelde gezinsleven en het samenwonen van één gezin in één verblijf op een betrekkelijk vaste plaats, dateren uit deze tijd van Dalamatia, en waren voornamelijk te danken aan het voorbeeld en het onderricht van de honderd en hun leerlingen. Het huisgezin was als sociale eenheid nooit een succes geweest totdat de mensheid door de bovenmenselijke mannen en vrouwen van Dalamatia ertoe werd gebracht ook hun kleinkinderen en achterkleinkinderen lief te hebben en voorzieningen voor hen te treffen. De wilde mens houdt van zijn kind, maar de geciviliseerde mens heeft ook zijn kleinkind lief.
66:7.5 (750.7) De stafleden van de Vorst leefden tezamen als vaders en moeders. Weliswaar hadden zij zelf geen kinderen, maar de vijftig modelwoningen van Dalamatia verleenden onderdak aan wel vijfhonderd geadopteerde kinderen die waren bijeengebracht uit de superieure families van de Andonische en Sangik-rassen; velen van deze kinderen waren wezen. Zij hadden het voorrecht discipline te leren van, en opgevoed te worden door deze bovenmenselijke ouders; en vervolgens, na drie jaar onderricht in de scholen van de Vorst (waar zij tussen hun dertiende en vijftiende jaar werden ingeschreven), kwamen zij in aanmerking voor het huwelijk en waren ze gereed om aangesteld te worden als afgezanten van de Vorst naar de behoeftige stammen van hun respectieve volken.
66:7.6 (751.1) Fad had de verantwoordelijkheid voor het leerplan van Dalamatia, dat werd uitgevoerd in een nijverheidsschool waar de leerlingen al doende leerden, en die zij al werkend doorliepen door iedere dag nuttige opdrachten uit te voeren. In dit opvoedkundige plan werden het denken en het gevoelsleven bij de ontwikkeling van het karakter niet verwaarloosd, maar de opleiding in handenarbeid kwam op de eerste plaats. Het onderwijs was zowel individueel als collectief. De leerlingen werden onderwezen door zowel mannen als vrouwen en ook door hen gezamenlijk. Bij de helft van het groepsonderwijs waren de seksen gescheiden; de andere helft was voor jongens en meisjes samen. De leerlingen kregen individueel onderricht in handvaardigheid en werden in groepen of klassen gesocialiseerd. Hun werd geleerd om zich te kunnen verbroederen met jongere groepen, oudere groepen, en volwassenen, en ook om met leerlingen van hun eigen leeftijd in groepsverband samen te werken. Zij werden ook vertrouwd gemaakt met familiegroepen, speelgroepen en schoolklassen.
66:7.7 (751.2) Onder de latere leerlingen die in Mesopotamië werden opgeleid om onder hun respectieve rassen te gaan werken, waren Andonieten uit de hooglanden in het westen van India, alsook vertegenwoordigers van de rode en blauwe mensen; nog later werd ook een klein aantal van het gele ras opgenomen.
66:7.8 (751.3) Hap gaf de vroege rassen een morele wetgeving. Deze regels stonden bekend als ‘De Weg van de Vader’ en omvatten de volgende zeven geboden:
66:7.9 (751.4) 1. Ge zult geen andere God vrezen of dienen dan de Vader van allen.
66:7.10 (751.5) 2. Ge zult niet ongehoorzaam zijn aan de Zoon des Vaders, de heerser van de wereld, noch oneerbiedig zijn tegenover zijn bovenmenselijke medewerkers.
66:7.11 (751.6) 3. Ge zult niet liegen wanneer ge voor de rechters van het volk verschijnt.
66:7.12 (751.7) 4. Ge zult geen mannen, vrouwen of kinderen doden.
66:7.13 (751.8) 5. Ge zult niet de goederen of het vee van uw naaste stelen.
66:7.14 (751.9) 6. Ge zult de vrouw van uw vriend niet aanraken.
66:7.15 (751.10) 7. Ge zult niet oneerbiedig zijn tegenover uw ouders of de oudsten van de stam.
66:7.16 (751.11) Ongeveer driehonderdduizend jaar lang was dit de wetgeving van Dalamatia. En vele stenen tafels waarop deze geboden gegraveerd stonden, liggen nu onder water voor de kusten van Mesopotamië en Perzië. Het werd de gewoonte iedere dag van de week één van deze geboden in gedachten te houden en dit te gebruiken als begroeting en als dankzegging bij het eten.
66:7.17 (751.12) De tijdrekening in die dagen was de maanmaand, die werd berekend als een periode van achtentwintig dagen. Behalve de dag en de nacht, was dit de enige tijdrekening welke deze eerste volken kenden. De zevendaagse week werd door de leraren van Dalamatia ingevoerd en kwam voort uit het feit dat zeven een kwart is van achtentwintig. De betekenis die het getal zeven in het superuniversum heeft, gaf hun ongetwijfeld de gelegenheid een geestelijke geheugensteun te introduceren in de gewone tijdrekening. De wekelijkse periode heeft echter geen natuurlijke oorsprong.
66:7.18 (751.13) Het grondgebied rondom de stad was binnen een straal van honderdzestig kilometer zeer wel ontgonnen. Direct rond de stad hielden honderden afgestudeerden van de school van de Vorst zich bezig met veeteelt en brachten ook anderszins het onderwijs in praktijk dat zij van zijn staf en hun talrijke menselijke helpers hadden ontvangen. Enkelen hielden zich bezig met land- en tuinbouw.
66:7.19 (751.14) De mensheid werd niet veroordeeld tot zware landarbeid als straf voor veronderstelde zonde. ‘In het zweet uws aanschijns zult ge de vruchten van het land eten’ was geen opgelegde straf omdat de mens onder aanvoering van de verraderlijke Caligastia had deelgenomen aan de dwaasheden van de rebellie van Lucifer. De bewerking van het land is inherent aan het vestigen van een vorderende civilisatie op de evolutionaire werelden, en deze opdracht stond centraal in alle onderricht van de Planetaire Vorst en zijn staf, gedurende de driehonderdduizend jaar tussen hun aankomst op Urantia en de tragische dagen toen Caligastia gemene zaak maakte met de opstandige Lucifer. Het bewerken van het land is geen vloek; het is integendeel de grootste zegen voor allen aan wie het is vergund de menselijkste van alle menselijke activiteiten te mogen uitoefenen.
66:7.20 (752.1) Bij het uitbreken van de rebellie was het inwonersaantal van Dalamatia bijna zesduizend. Hierin waren de vaste studenten begrepen, doch niet de bezoekers en waarnemers, wier aantal altijd meer dan duizend was. Maar ge kunt u niet voorstellen hoe wonderbaarlijk de vooruitgang in die lang vervlogen tijden was: vrijwel alle prachtige verworvenheden van de mens in die tijd werden weggevaagd door de verschrikkelijke verwarring en rampzalige geestelijke duisternis, die volgden op de catastrofe van het bedrog en de revolte van Caligastia.
66:8.1 (752.2) Terugkijkend op de lange loopbaan van Caligastia, zien wij slechts één opvallend aspect in zijn gedrag dat de aandacht had kunnen trekken: hij was ultra-individualistisch. Hij had de neiging zich aan de zijde van bijna iedere protesterende partij te scharen, en hij stond gewoonlijk sympathiek tegenover degenen die in voorzichtige bewoordingen impliciete kritiek gaven. Wij ontdekken de eerste verschijnselen van deze neiging in een zekere ongedurigheid onder gezag, in het licht aanstoot nemen aan iedere vorm van toezicht. Hoewel hij lichtgeraakt was als ouderen hem raad gaven en in zekere mate weerspannig was onder hoger gezag, bleek hij niettemin telkenmale als hij op de proef werd gesteld, loyaal te zijn ten opzichte van de regeerders van het universum en gehoorzaam aan de mandaten van de Constellatie-Vaders. Tot de tijd van zijn schandelijke verraad van Urantia werden er nooit echte fouten in hem aangetroffen.
66:8.2 (752.3) Wij merken hierbij op dat zowel Lucifer als Caligastia geduldig waren onderricht en liefdevol waren gewaarschuwd met betrekking tot hun kritische neigingen en de subtiele ontwikkeling van hun zelfingenomenheid en het overdreven gevoel van eigenwaarde dat daarmee samenging. Al deze pogingen om hen te helpen waren evenwel verkeerd uitgelegd als ongegronde kritiek en als ongerechtvaardigde inbreuk op hun persoonlijke vrijheden. Beiden, Caligastia en Lucifer, waren van oordeel dat de hun gunstig gezinde adviseurs werden gedreven door de zeer laakbare motieven die hun eigen verwrongen gedachten en verdwaasde plannen begonnen te overheersen. Zij beoordeelden hun onzelfzuchtige raadslieden naar hun eigen zich ontwikkelende zelfzucht.
66:8.3 (752.4) Na de komst van Vorst Caligastia ging de planetaire civilisatie gedurende driehonderdduizend jaren op tamelijk normale wijze vooruit. Afgezien van het feit dat Urantia een levensmodificatie-planeet was en dientengevolge onderhevig aan talrijke onregelmatigheden en ongebruikelijke episoden van evolutionaire fluctuatie, ontwikkelde zij zich op zeer bevredigende wijze tijdens haar planetaire loopbaan, tot het tijdstip van de opstand van Lucifer en het daarmee samenvallende verraad van Caligastia. De gehele latere geschiedenis is op beslissende wijze door deze catastrofale vergissing gemodificeerd, evenals door het latere falen van Adam en Eva in het volbrengen van hun planetaire missie.
66:8.4 (752.5) Ten tijde van de Lucifer-rebellie verviel ook de Vorst van Urantia tot duisternis, en veroorzaakte daardoor de langdurige verwarring die zich van de planeet meester maakte. Daarna werd hem zijn soeverein gezag ontnomen door de gecoördineerde actie van de regeerders van de constellatie en andere autoriteiten in het universum. Hij deelde in de onvermijdelijke lotswisseling van het geïsoleerde Urantia tot aan de tijd van het verblijf van Adam op de planeet, en droeg enigermate bij tot de mislukking van het plan om de rassen der stervelingen op hoger niveau te brengen door toevoeging van het levensbloed van het nieuwe violette ras — de afstammelingen van Adam en Eva.
66:8.5 (753.1) In de tijd van Abraham werd de macht van de gevallen Vorst om de aangelegenheden der mensen te verstoren enorm beperkt door de incarnatie van Machiventa Melchizedek als sterveling; en later, tijdens het leven van Michael in het vlees, werd deze verraderlijke Vorst tenslotte alle gezag op Urantia ontnomen.
66:8.6 (753.2) Hoewel er door de aanwezigheid van de verraderlijke en ongerechtige Caligastia enige grond bestond voor de leerstelling dat er een persoonlijke duivel op Urantia verkeerde, was het niettemin niet meer dan een verzinsel indien er werd onderricht dat zo’n ‘duivel’ het normale menselijke bewustzijn zou kunnen beïnvloeden tegen de vrije en natuurlijke keuze in. Zelfs vóór de zelfschenking van Michael op Urantia zijn noch Caligastia, noch Daligastia ooit in staat geweest de stervelingen te onderdrukken of een normaal mens te dwingen iets tegen zijn wil te doen. In morele aangelegenheden is de vrije wil van de mens oppermachtig; zelfs de inwonende Gedachtenrichter weigert de mens te dwingen tot ook maar één enkele gedachte of tot ook maar één enkele daad die tegen de keuze van ’s mensen eigen wil in zou gaan.
66:8.7 (753.3) En nu wacht deze rebel van dit gebied, beroofd van alle macht om zijn vroegere onderdanen schade te berokkenen, op de uiteindelijke berechting van allen die hebben deelgenomen aan de rebellie van Lucifer, door de Ouden der Dagen op Uversa.
66:8.8 (753.4) [Aangeboden door een Melchizedek van Nebadon.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 67
67:0.1 (754.1) DE problemen die aan het menselijk bestaan op Urantia zijn verbonden, kunnen onmogelijk worden begrepen zonder een kennnis van bepaalde belangrijke tijdvakken uit het verleden, met name de gebeurtenis en de gevolgen van de planetaire opstand. Ofschoon deze beroering de vooruitgang van de organische evolutie niet wezenlijk heeft beïnvloed, is het verloop van de sociale evolutie en de geestelijke ontwikkeling er opvallend door gemodificeerd. De gehele bovennatuurlijke geschiedenis van de planeet werd diepgaand beïnvloed door deze verschrikkelijke calamiteit.
67:1.1 (754.2) Caligastia had reeds driehonderdduizend jaar de verantwoording gedragen voor Urantia toen Satan, de assistent van Lucifer, hem een van zijn periodieke inspectiebezoeken kwam brengen. Toen Satan op de planeet arriveerde, leek hij in het geheel niet op uw karikaturen van zijn snode majesteit. Hij was, en is, een zeer briljante Lanonandek-Zoon. ‘En verbaast u niet, want Satan zelf is een briljant schepsel des lichts.’
67:1.2 (754.3) In de loop van deze inspectie stelde Satan Caligastia op de hoogte van de ‘Vrijheidsverklaring’ welke Lucifer van plan was te proclameren, en zoals we nu weten, stemde de Vorst erin toe de planeet te verraden zodra de opstand zou worden aangekondigd. De loyale persoonlijkheden in het universum bezien Vorst Caligastia vooral met diepe minachting wegens deze tevoren beraamde schennis van het in hem gestelde vertrouwen. De Schepper-Zoon bracht deze verachting onder woorden toen hij zei: ‘Gij zijt net zoals uw leider, Lucifer, en ge hebt op zondige wijze zijn ongerechtigheid voortgezet. Vanaf het begin van zijn zelfverheerlijking was hij een vervalser, omdat hij niet in de waarheid bleef.’
67:1.3 (754.4) In het gehele bestuurlijke werk van een plaatselijk universum wordt geen enkele hoge vertrouwenspositie als heiliger beschouwd, dan die welke wordt toevertrouwd aan een Planetaire Vorst die de verantwoordelijkheid op zich neemt voor het welzijn en de leiding van de evoluerende stervelingen op een pas bewoonde wereld. En van alle vormen van kwaad is er geen die de status van de persoonlijkheid meer ontwricht, dan schennis van vertrouwen en trouweloosheid jegens vrienden die zich op u verlaten. Door het begaan van deze doelbewuste zonde verwrong Caligastia zijn persoonlijkheid zo volledig, dat zijn bewustzijn sindsdien zijn evenwicht nooit meer geheel heeft hervonden.
67:1.4 (754.5) Men kan zonde van vele kanten beschouwen, maar vanuit het filosofische standpunt in het universum is zonde de houding van een persoonlijkheid die zich bewust verzet tegen de kosmische realiteit. Dwaling kan worden beschouwd als een verkeerde opvatting of een verdraaiing van de werkelijkheid. Het kwaad is een gedeeltelijk besef van, of verkeerde aanpassing aan, universum-realiteiten. Maar zonde is een doelbewust verzet tegen de goddelijke realiteit — een bewuste keuze om de geestelijke vooruitgang tegen te werken — terwijl ongerechtigheid bestaat in een openlijke, aanhoudende trotsering van de erkende werkelijkheid en een mate van desintegratie van de persoonlijkheid inhoudt, die grenst aan kosmische krankzinnigheid.
67:1.5 (755.1) Dwaling wijst op het ontbreken van verstandelijke scherpzinnigheid; kwaad op gebrek aan wijsheid; zonde op rampzalige geestelijke armoede; ongerechtigheid evenwel wijst op het wegvallen van persoonlijkheidsbeheersing.
67:1.6 (755.2) En wanneer de zonde zo dikwijls is verkozen en zo vaak is herhaald, kan zij tot een gewoonte worden. Gewoonte-zondaren kunnen licht tot ongerechtigheid vervallen, kunnen volledig in opstand komen tegen het universum en al zijn goddelijke realiteiten. Hoewel allerlei zonden kunnen worden vergeven, betwijfelen wij of degene die volhardt in ongerechtigheid ooit oprecht berouw over zijn wandaden zal voelen of vergiffenis van zijn zonden zal aanvaarden.
67:2.1 (755.3) Kort na de inspectie door Satan, toen het planetair bestuur aan de vooravond stond van de verwezenlijking van grote dingen op Urantia, had Caligastia, op een dag toen het op de noordelijke continenten midwinter was, een langdurige beraadslaging met zijn medewerker Daligastia, waarna deze laatste de tien raden van Urantia voor een buitengewone zitting bijeenriep. Deze bijeenkomst werd geopend met de verklaring dat Vorst Caligastia op het punt stond zichzelf uit te roepen tot de absolute soeverein van Urantia, en eiste dat alle bestuursgroepen zouden aftreden door hun functies en macht over te dragen aan Daligastia, die als gevolmachtigde zou optreden tijdens de reorganisatie van de planetaire regering en de daaruit voortvloeiende herverdeling van deze functies van het bestuurlijke gezag.
67:2.2 (755.4) De presentatie van deze verbazingwekkende eis werd gevolgd door de meesterlijke oproep van Van, de voorzitter van de hoge raad voor de coördinatie. Deze eminente bestuurder en bekwame jurist brandmerkte de door Caligastia voorgestelde gang van zaken als een daad die grensde aan planetaire rebellie, en deed een beroep op degenen die met hem aan de conferentie deelnamen, zich van iedere medewerking te onthouden totdat bij Lucifer, de Soeverein van het Stelsel Satania, in beroep kon worden gegaan; hierbij kreeg hij de steun van de gehele staf. Dienovereenkomstig werd in beroep gegaan op Jerusem, en meteen kwamen er opdrachten terug waarbij Caligastia werd aangewezen als opperste soeverein van Urantia en waarin bevolen werd zijn mandaten met absolute en onvoorwaardelijke trouw op te volgen. In antwoord nu op deze verbazingwekkende boodschap hield de edele Van zijn onvergetelijke, zeven uren durende toespraak, waarin hij Daligastia, Caligastia en Lucifer formeel aanklaagde wegens minachting van de soevereiniteit van het universum Nebadon; hij deed daarbij een beroep op de Meest Verhevenen van Edentia om hem te steunen en zijn standpunt te bevestigen.
67:2.3 (755.5) Intussen waren de circuits van het stelsel verbroken: Urantia was geïsoleerd. Iedere groep van hemels leven op de planeet ontdekte plotseling en zonder voorafgaande waarschuwing, dat zij geïsoleerd was, volslagen afgesneden van alle raad en advies van buiten.
67:2.4 (755.6) Daligastia riep Caligastia formeel uit tot ‘God van Urantia en oppermachtig over allen.’ Door deze proclamatie werd duidelijk waar het in feite om ging; iedere groep trok zich dan ook in eigen kring terug en begon daar haar beraadslagingen, discussies die uiteindelijk het lot van iedere bovenmenselijke persoonlijkheid op de planeet zouden bepalen.
67:2.5 (755.7) Er waren serafijnen en cherubijnen en andere hemelse wezens betrokken in de beslissingen die in deze bittere strijd, dit langdurige en zondige conflict, werden genomen. Vele bovenmenselijke groepen die toevallig op Urantia aanwezig waren toen deze wereld werd geïsoleerd, werden hier vastgehouden en waren gedwongen, evenals de serafijnen en hun metgezellen, te kiezen tussen zonde en gerechtigheid — tussen de wegen die Lucifer bewandelde en de wil van de onzienlijke Vader.
67:2.6 (756.1) Meer dan zeven jaar duurde deze strijd. Niet voordat iedere persoonlijkheid die erbij betrokken was een finale beslissing had genomen, wilden de autoriteiten van Edentia tussenbeide komen of ingrijpen, en dit deden zij dan ook niet. Pas toen werden Van en zijn loyale medewerkers in het gelijk gesteld en van hun langdurige verontrusting en ondragelijke spanning verlost.
67:3.1 (756.2) Het uitbreken van de opstand op Jerusem, de hoofdwereld van Satania, werd door de raad van Melchizedeks wijd en zijd bekend gemaakt. De Melchizedeks die in noodsituaties optreden, werden onmiddellijk naar Jerusem gezonden, en Gabriël bood uit eigen beweging aan om op te treden als vertegenwoordiger van de Schepper-Zoon wiens gezag was betwist. Tegelijk met deze bekendmaking van het feit van de rebellie in Satania, werd het stelsel in quarantaine geplaatst, geïsoleerd van zijn zusterstelsels. Er was ‘krijg in de hemel,’ het hoofdkwartier van Satania, en deze breidde zich uit tot iedere planeet in het plaatselijk stelsel.
67:3.2 (756.3) Op Urantia weigerden veertig leden van de fysieke staf van de honderd (Van inbegrepen) zich bij de rebellie aan te sluiten. Velen van de menselijke assistenten van de staf (gemodificeerden en anderen) verdedigden eveneens dapper en nobel Michael en zijn universum-regering. Er werden vreselijke persoonlijkheidsverliezen geleden onder de serafijnen en cherubijnen. Bijna de helft van de bestuurs-en overgangsserafijnen die op de planeet waren aangesteld, sloten zich bij hun leider en Dalagastia aan en steunden de zaak van Lucifer. Veertigduizend honderd en negentien primaire middenwezens maakten gemene zaak met Caligastia, doch de rest van deze wezens bleef trouw aan hun opdracht.
67:3.3 (756.4) De verraderlijke Vorst bracht de ontrouwe middenwezens en andere groepen opstandelingen samen en organiseerde hen om zijn bevelen uit te voeren, terwijl Van de loyale middenwezens en andere trouw gebleven groepen verzamelde en de grote strijd begon om de planetaire staf en andere hier gestrande hemelse persoonlijkheden te redden.
67:3.4 (756.5) Zolang deze strijd duurde, verbleven de loyalisten in een slecht beschermde nederzetting zonder muren, enkele kilometers ten oosten van Dalamatia, maar hun verblijfplaatsen werden dag en nacht bewaakt door de alerte, loyale middenwezens die steeds op hun hoede waren, en zij waren in het bezit van de onschatbare boom des levens.
67:3.5 (756.6) Bij het uitbreken van de rebellie namen loyale cherubijnen en serafijnen, geholpen door drie trouwe middenwezens, de boom des levens onder hun hoede, en zij stonden alleen de veertig loyale leden van de staf en de met hen verbonden gemodificeerde stervelingen toe om van de vruchten en bladeren van deze energie-plant te eten. Er waren zesenvijftig van deze gemodificeerde Andonitische medewerkers van de staf, want zestien Andonitische dienaren van ontrouwe stafleden weigerden hun meesters in de rebellie te volgen.
67:3.6 (756.7) Gedurende de zeven cruciale jaren van de rebellie van Caligastia wijdde Van zich aldoor geheel aan de bijstand aan zijn trouwe leger van mensen, middenwezens en engelen. Het geestelijke inzicht en de morele standvastigheid die Van in staat stelden in deze houding van onwrikbare loyaliteit aan het bestuur van het universum te volharden, kwamen voort uit zijn heldere denkwijze, zijn wijze manier van redeneren, zijn logisch oordeel en oprechte drijfveren, zijn onzelfzuchtige bedoelingen, intelligente trouw, uit zijn herinnering aan zijn ervaringen, zijn gedisciplineerde karakter, en de onvoorwaardelijke toewijding van zijn persoonlijkheid aan het doen van de wil van de Vader in het Paradijs.
67:3.7 (756.8) Deze wachttijd van zeven jaar was een tijd van zelfonderzoek en discipline van ieders ziel. Zulke crises in de zaken van een universum laten zien van welke enorme invloed het bewustzijn is als een factor in het maken van geestelijke keuzen. Opleiding, training en ervaring zijn factoren in de meeste vitale beslissingen van alle evolutionaire morele schepselen. Maar de inwonende geest kan zeer wel rechtstreeks contact maken met de krachten van de menselijke persoonlijkheid die het nemen van beslissingen bepalen, en daardoor de volkomen toegewijde wil van de mens de kracht geven tot het volbrengen van verbazingwekkende daden van loyale toewijding aan de wil en de weg van de Vader in het Paradijs. Dit is precies hetgeen plaatsvond in de ervaring van Amadon, de gemodificeerde menselijke medewerker van Van.
67:3.8 (757.1) Amadon is de markante menselijke held in de Lucifer-rebellie. Deze mannelijke afstammeling van Andon en Fonda was een van de honderd die levensplasma hadden gegeven aan de staf van de Vorst, en vanaf die gebeurtenis was hij steeds aan Van toegevoegd geweest als diens medewerker en menselijke assistent. Amadon verkoos naast zijn chef te staan tijdens de gehele lange, zware strijd. En het was inspirerend te zien hoe dit kind uit de evolutionaire rassen onbewogen standhield tegenover de sofisterijen van Daligastia, terwijl hij en zijn trouwe metgezellen gedurende de zeven jaar die de strijd duurde aldoor met onbuigzame kracht weerstand boden aan de misleidende leringen van de briljante Caligastia.
67:3.9 (757.2) De uiterst intelligente Caligastia, die een enorme ervaring in de aangelegenheden van het universum had, ging de verkeerde weg op — omhelsde de zonde. Amadon, met een minimum aan intelligentie en zonder enige ervaring in het universum, bleef standvastig in de dienst van het universum en in getrouwheid aan zijn deelgenoot. Van gebruikte zowel zijn verstand als geest in een schitterende, doeltreffende combinatie van verstandelijke vastberadenheid en geestelijk inzicht, en verwierf daardoor een experiëntieel niveau van persoonlijkheidsverwerkelijking van de hoogst bereikbare orde. Indien zij volkomen verenigd zijn, zijn bewustzijn en geest het potentieel voor de schepping van bovenmenselijke waarden, zelfs morontia-realiteiten.
67:3.10 (757.3) Het relaas van de bezielende gebeurtenissen in deze tragische tijd kent haast geen einde. Maar tenslotte nam ook de laatste persoonlijkheid zijn finale beslissing, en toen, maar ook niet eerder, arriveerde er een Meest Verhevene van Edentia, samen met de Melchizedeks die optreden in noodsituaties, om het gezag op Urantia over te nemen. Op Jerusem werden de panoramische verslagen van het bewind van Caligastia uitgewist, en werd het proeftijdperk van de rehabilitatie van de planeet ingeluid.
67:4.1 (757.4) Toen het laatste appèl werd gehouden, bleken de lichamelijke leden van de staf van de Vorst zich als volgt te hebben opgesteld: Van en zijn gehele raad voor de coördinatie waren trouw gebleven. Ang en drie leden van de voedselraad bleven behouden. De raad voor de veeteelt evenals de raadslieden voor het bedwingen van roofdieren werden allen door de rebellie meegesleept. Fad en vijf leden van de staf voor het onderwijs werden behouden. Nod en de gehele raad voor nijverheid en handel sloten zich aan bij Caligastia. Hap en het voltallige college voor geopenbaarde religie bleven trouw, samen met Van en zijn nobele groep. Lut en de gehele raad voor de gezondheid gingen verloren. De raad voor kunst en wetenschap bleef in zijn geheel loyaal, maar Tut en de raad voor het bestuur der stammen gingen allen de verkeerde weg op. Zo werden er veertig van de honderd behouden, om later te worden overgebracht naar Jerusem, waar zij hun reis naar het Paradijs hervatten.
67:4.2 (757.5) De zestig leden van de planetaire staf die rebelleerden, kozen Nod tot leider. Zij zetten zich ten volle in voor de opstandige Vorst doch ontdekten al spoedig dat zij het zonder de voeding via de levenscircuits van het stelsel moesten stellen. Zij werden zich bewust van het feit dat zij waren gedegradeerd tot de status van stervelingen. Zij waren inderdaad bovenmenselijk, doch terzelfdertijd materieel en sterfelijk. In een poging hun aantal te vergroten, gelastte Daligastia dat onmiddellijk moest worden overgegaan tot geslachtelijke voortplanting, daar hij zeer goed wist dat de oorspronkelijke zestig stafleden en hun vierenveertig gemodificeerde Andonitische medewerkers gedoemd waren vroeg of laat te sterven. Na de val van Dalamatia trok de afvallige staf naar het noorden en het oosten. Hun afstammelingen stonden lange tijd bekend als de Nodieten en hun woonplaats als ‘het land van Nod’.
67:4.3 (758.1) Door de aanwezigheid van deze uitzonderlijke supermannen en supervrouwen, die door de rebellie waren gestrand en al spoedig paarden met de zonen en dochters van de aarde, konden gemakkelijk de traditionele verhalen ontstaan over de goden die afdaalden van boven om met stervelingen te paren. Dit was de oorsprong van de duizend en één legenden met het karakter van mythen, die niettemin berustten op feiten uit de dagen na de opstand en later een plaats vonden in de volksverhalen en overleveringen van de verschillende volken waarvan de voorouders hadden deelgenomen aan deze omgang met de Nodieten en hun afstammelingen.
67:4.4 (758.2) Verstoken van hun geestelijke levensonderhoud, stierven de rebellerende stafleden tenslotte een natuurlijke dood. En veel van de latere afgoderij onder de menselijke rassen is ontstaan door het verlangen om de herinnering aan deze hoogvereerde wezens uit de tijd van Caligastia te bestendigen.
67:4.5 (758.3) Toen de staf van de honderd naar Urantia kwam, werden zij tijdelijk gescheiden van hun Gedachtenrichters. Onmiddellijk na de komst van de Melchizedek-curatoren werden de trouw gebleven persoonlijkheden (met uitzondering van Van) teruggebracht naar Jerusem, waar zij weer werden verenigd met hun wachtende Richters. Wij kennen niet het lot van de zestig rebellerende stafleden: hun Richters vertoeven nog steeds op Jerusem. De zaken zullen ongetwijfeld blijven zoals ze nu zijn, totdat de gehele Lucifer-rebellie ten slotte wordt berecht en over het lot van alle deelnemers wordt beslist.
67:4.6 (758.4) Het was zeer moeilijk voor wezens als engelen en middenwezens om zich in te denken dat briljante, vertrouwde regeerders als Caligastia en Daligastia de verkeerde weg konden opgaan — verraderlijk zonde konden bedrijven. De wezens die tot zonde vervielen — zij kwamen niet opzettelijk of met voorbedachten rade in opstand — werden misleid door hun superieuren, bedrogen door de leiders die zij vertrouwden. Het was gemakkelijk om de steun van de primitief denkende evolutionaire stervelingen te verkrijgen.
67:4.7 (758.5) De overgrote meerderheid van alle menselijke en bovenmenselijke wezens die op Jerusem en op de verschillende misleide planeten het slachtoffer waren van de rebellie van Lucifer, hebben sindsdien reeds lang oprecht spijt gekregen van hun dwaasheid; wij geloven dan ook echt dat al dergelijke oprechte boetvaardigen op enige wijze zullen worden gerehabiliteerd en opnieuw zullen worden ingezet voor een of andere fase van dienst in het universum, wanneer de Ouden der Dagen de berechting van de aangelegenheden van de rebellie in Satania, waarmee ze pas kortgeleden een aanvang hebben gemaakt, definitief zullen voltooien.
67:5.1 (758.6) Gedurende bijna vijftig jaar na het aanzetten tot rebellie heerste er grote verwarring in Dalamatia en omgeving. Er werd getracht om de gehele wereld compleet en radicaal te reorganiseren: revolutie verdrong evolutie als beleid voor de culturele vooruitgang en de verbetering der rassen. Onder de superieure en halfopgeleide gasten in en om Dalamatia trad een plotselinge vooruitgang in culturele status op, doch toen getracht werd deze nieuwe, radicale methoden toe te passen bij de volken die verder weg woonden, was het directe gevolg onbeschrijfelijke verwarring en pandemonium onder de rassen. Bij de half-ontwikkelde primitieve mensen uit die tijd ontaardde vrijheid spoedig in losbandigheid.
67:5.2 (758.7) Zeer spoedig na de opstand was de gehele opstandige staf gedwongen de stad krachtig te verdedigen tegen de horden van halve wilden die de muren belegerden tengevolge van de vrijheidsbeginselen die hen te vroeg waren bijgebracht. En reeds jaren voordat het mooie hoofdkwartier onderging in de zuidelijke vloedgolven, hadden de misleide en verkeerd voorgelichte stammen uit het achterland van Dalamatia zich in een halfbarbaarse overval op de prachtige stad gestort en de afvallige staf en hun metgezellen naar het noorden verjaagd.
67:5.3 (759.1) Het programma van Caligastia om de menselijke samenleving onmiddellijk te reorganiseren volgens zijn opvattingen over individuele vrijheid en onafhankelijkheid van groepen bleek al spoedig een bijna complete mislukking. De samenleving viel snel terug tot haar oude biologische niveau en de strijd om vooruitgang begon geheel overnieuw, vanaf een niveau dat niet veel hoger was dan bij de aanvang van het regime van Caligastia, want deze omwenteling had de wereld in totale wanorde achtergelaten.
67:5.4 (759.2) Honderdtweeënzestig jaar na de opstand sloeg een springvloed over Dalamatia heen en verzonk het planetaire hoofdkwartier in de wateren van de zee, en dit land kwam pas weer boven water toen bijna ieder spoor van de prachtige cultuur uit die glorierijke tijd was uitgewist.
67:5.5 (759.3) Toen de eerste hoofdstad van de wereld werd overspoeld, woonden er alleen nog de laagste typen uit de Sangik-rassen van Urantia, afvalligen die de tempel van de Vader reeds hadden veranderd in een heiligdom gewijd aan Nog, de valse god van het licht en het vuur.
67:6.1 (759.4) De volgelingen van Van trokken zich al spoedig terug op de hooglanden ten westen van India, waar zij waren gevrijwaard tegen de aanvallen van de in verwarring gebrachte volkeren van de laaglanden, en vanuit deze wijkplaats maakten zij plannen om de wereld te rehabiliteren, zoals ook hun vroegere Badonitische voorgangers eens, geheel zonder het te weten, hadden gewerkt voor het welzijn van de mensheid, kort voor de tijd dat de Sangik-stammen ontstonden.
67:6.2 (759.5) Vóór de aankomst van de Melchizedek-curatoren, legde Van het bestuur van de aangelegenheden der mensen in handen van tien commissies, elk bestaande uit vier leden, commissies die identiek waren met de groepen onder het regime van de Vorst. De senior Levendrager die op de planeet verblijfhield, nam tijdelijk de leiding op zich van deze raad van veertig, die tijdens de zeven jaren van afwachting aldoor in functie was. Toen de negenendertig loyale stafleden terugkeerden naar Jerusem, namen overeenkomstige groepen, gevormd uit de Amadonieten, deze verantwoordelijkheden op zich.
67:6.3 (759.6) Deze Amadonieten kwamen voort uit de groep der 144 getrouwe Andonieten waartoe Amadon behoorde, en die onder zijn naam bekend zijn geworden. Deze groep omvatte negenendertig mannen en honderdvijf vrouwen. Zesenvijftig van hen hadden onsterfelijkheidsstatus, en allen (met uitzondering van Amadon) werden samen met de getrouwe leden van de staf overgebracht. De rest van deze nobele groep bleef, onder leiding van Van en Amadon, op aarde tot het einde van hun sterfelijk leven. Zij vormden het biologisch zuurdesem dat zich vermenigvuldigde en voortging leiding te geven aan de wereld gedurende de lange, donkere eeuwen van de era na de rebellie.
67:6.4 (759.7) Tot de komst van Adam bleef Van op Urantia als titulair hoofd van alle bovenmenselijke persoonlijkheden die op de planeet werkzaam waren. Hij en Amadon werden meer dan honderdvijftigduizend jaar gevoed door middel van de boom des levens, in combinatie met de speciale levensbijstand van de Melchizedeks.
67:6.5 (759.8) De zaken van Urantia werden lange tijd bestuurd door een raad van planetaire bewindvoerders bestaande uit twaalf Melchizedeks, welk bewind bekrachtigd was door het mandaat van de senior regeerder van de constellatie, de Meest Verheven Vader van Norlatiadek. Aan de Melchizedek-curatoren was een adviesraad toegevoegd, bestaande uit: één van de getrouwe adjudanten van de Vorst, de twee residerende Levendragers, een Getrinitiseerde Zoon in opleiding, een Leraar-Zoon die zich vrijwillig had aangeboden, een Briljante Avondster van Avalon (periodiek), de hoofden der serafijnen en cherubijnen, adviseurs van twee naburige planeten, de directeur-generaal van de ondergeschikte engelen, en Van, de opperbevelhebber van de middenwezens. En aldus werd Urantia geregeerd en bestuurd tot de komst van Adam. Het is niet verwonderlijk dat de moedige, getrouwe Van een plaats kreeg toegewezen in de raad van planetaire curatoren die gedurende zo lange tijd de aangelegenheden van Urantia bestuurde.
67:6.6 (760.1) De twaalf Melchizedek-curatoren verrichtten heroïsch werk. Zij bewaarden hetgeen van de beschaving was overgebleven voor het nageslacht, en hun beleid voor de planeet werd door Van getrouw uitgevoerd. Binnen duizend jaren na de rebellie had hij meer dan driehonderdvijftig vooruitgeschoven groepen over de wereld verspreid. Deze buitenposten van de beschaving bestonden voornamelijk uit afstammelingen van de getrouwe Andonieten, enigszins gemengd met de Sangik-rassen, in het bijzonder met de blauwe mensen en met de Nodieten.
67:6.7 (760.2) Ondanks de verschrikkelijke tegenslag van de rebellie, bestonden er op aarde vele goede genetische elementen die een biologische belofte inhielden. Onder toezicht van de Melchizedek-curatoren gingen Van en Amadon voort de natuurlijke evolutie van het menselijk ras te bevorderen, waarbij zij de fysieke ontwikkeling van de mens vooruitbrachten tot het hoogtepunt werd bereikt waardoor het zenden van een Materiële Zoon en Dochter naar Urantia werd gerechtvaardigd.
67:6.8 (760.3) Van en Amadon bleven op aarde tot kort na de aankomst van Adam en Eva. Enige jaren daarna werden zij overgebracht naar Jerusem, waar Van weer verenigd werd met zijn wachtende Richter. Van dient nu ten behoeve van Urantia, in afwachting van de opdracht om verder te gaan op het zeer lange spoor naar de volmaaktheid van het Paradijs en de ongeopenbaarde bestemming waarvoor het Korps der Volkomen Stervelingen wordt bijeengebracht.
67:6.9 (760.4) Vermeld dient te worden dat toen Van een beroep deed op de Meest Verhevenen van Edentia, toen Lucifer Caligastia op Urantia zijn steun had gegeven, de Constellatie-Vaders onmiddellijk een besluit verzonden waarin Van op ieder punt van zijn stellingname werd gesteund. Deze uitspraak bereikte hem niet, omdat de planetaire communicatiecircuits tijdens de verzending werden verbroken. Eerst kortgeleden werd deze bestaande beslissing ontdekt, in het bezit van een als relais dienende energie-transmittor, waar dit besluit sinds het isolement van Urantia was blijven steken. Zonder deze ontdekking, die het resultaat was van onderzoek door middenwezens van Urantia, zou het vrijgeven van dit besluit hebben moeten wachten tot de verbinding tussen Urantia en de constellatie-circuits zou zijn hersteld. En dit ogenschijnlijke ongeval in de communicatie tussen de planeten was mogelijk, omdat energie-transmittoren informatie kunnen ontvangen en overbrengen, maar niet de aanzet kunnen geven tot communicatie.
67:6.10 (760.5) De formele status van Van in de juridische verslagen van Satania kon pas daadwerkelijk en definitief vastgesteld worden toen deze uitspraak van de Edentia-Vaders geregistreerd was op Jerusem.
67:7.1 (760.6) De persoonlijke (centripetale) gevolgen van de weloverwogen en voortdurende verwerping van het licht door een schepsel, zijn zowel onvermijdelijk als individueel, en gaan alleen de Godheid en dat persoonlijke schepsel aan. Zo’n zielsverwoestende oogst van ongerechtigheid is wat het ongerechtige wilsschepsel innerlijk binnenhaalt.
67:7.2 (761.1) Maar zo is het niet gesteld met de externe repercussies van zonde: de onpersoonlijke (centrifugale) gevolgen van het omhelzen van zonde zijn zowel onvermijdelijk als collectief, en treffen ieder schepsel dat functioneert binnen de invloedssfeer van dergelijke gebeurtenissen.
67:7.3 (761.2) Na verloop van ongeveer vijftigduizend jaar na de ineenstorting van het planetaire bestuur, waren de zaken op aarde dermate gedesorganiseerd en vertraagd, dat de menselijke soort slechts zeer weinig vooruit was gegaan vergeleken met de algemene staat der evolutie ten tijde van de komst van Caligastia, driehonderdvijftigduizend jaar tevoren. In bepaalde opzichten was er vooruitgang geboekt; op ander gebied was veel terrein verloren.
67:7.4 (761.3) Zonde is in haar uitwerking nooit alleen maar plaatselijk. De bestuurssectoren van de universa zijn als organismen: het lot van één persoonlijkheid moet in zekere mate door allen worden gedeeld. Aangezien zonde een instelling van de persoon ten opzichte van de realiteit is, moet zij wel de oogst van al haar inherente, negatieve gevolgen vertonen op alle betrokken niveaus van universum-waarden. Maar de volledige gevolgen van verkeerd denken, kwaad doen, of van zondige voornemens worden alleen ervaren op het niveau waarop deze werkelijk worden bedreven. De overtreding van een universum-wet kan fataal zijn op het fysieke gebied, zonder dat het bewustzijn daarbij ernstig wordt betrokken of de geestelijke ervaring wordt geschaad. Zonde heeft alleen fatale gevolgen voor de overleving der persoonlijkheid, wanneer zij de houding is van het gehele wezen, wanneer zij staat voor wat het verstand kiest en de ziel wil.
67:7.5 (761.4) Kwaad en zonde maken hun gevolgen voelbaar op materieel en sociaal gebied, en kunnen op bepaalde niveaus van universum-realiteit zelfs de geestelijke vooruitgang vertragen, maar de zonde van enig wezen kan nooit iemand anders beroven van het besef van het goddelijke recht op overleving van de persoonlijkheid. De eeuwige overleving kan alleen in gevaar worden gebracht door de besluiten van het bewustzijn en de keuze van de ziel van de persoon zelf.
67:7.6 (761.5) De zonde op Urantia veroorzaakte weinig vertraging in de biologische evolutie, maar in haar uitwerking beroofde ze de sterfelijke rassen wel van het volle profijt van het Adamische erfgoed. Door zonde wordt de intellectuele ontwikkeling, de morele groei, de sociale vooruitgang, en het en masse bereiken van geestelijke verworvenheden enorm vertraagd. Maar zij verhindert niet dat ieder mens die verkiest God te kennen en oprecht zijn goddelijke wil te doen, de hoogste geestelijke doeleinden kan verwezenlijken.
67:7.7 (761.6) Caligastia heeft gerebelleerd, Adam en Eva zijn nalatig geweest, maar geen enkele sterveling die daarna op Urantia is geboren, heeft in zijn persoonlijke geestelijke ervaring schade geleden tengevolge van deze blunders. Iedere sterveling die na de rebellie van Caligastia op Urantia is geboren, is op een of andere wijze in de tijd gestraft, maar het toekomstig welzijn van zulke zielen is niet in het minst in gevaar gebracht voor de eeuwigheid. Niemand behoeft ooit werkelijke belangrijke geestelijke verliezen te lijden vanwege de zonde van een ander. Zonde is geheel persoonlijk wat de morele schuld of de geestelijke consequenties betreft, ondanks haar wijdverbreide repercussies in de bestuurlijke, intellectuele en sociale domeinen.
67:7.8 (761.7) Hoewel wij niet de wijsheid kunnen peilen die zulke rampen toelaat, kunnen wij toch altijd de heilzame uitwerking van deze plaatselijke verstoringen waarnemen zoals deze afstralen op het universum in zijn geheel.
67:8.1 (761.8) De Lucifer-rebellie werd weerstaan door vele moedige wezens op de veelsoortige werelden van Satania, maar in de verslagen van Salvington wordt Amadon beschreven als de opmerkelijkste figuur van het gehele stelsel, door zijn glorieuze afwijzing van de vloedgolven van afscheiding en zijn onwankelbare toewijding aan Van — zij hielden samen stand, ongeschokt in hun loyaliteit aan het allerhoogst gezag van de onzienlijke Vader en zijn Zoon Michael.
67:8.2 (762.1) Ten tijde van deze hoogst belangrijke gebeurtenissen was ik gestationeerd op Edentia, en ik herinner mij nog levendig de vreugde die ik voelde tijdens de uitzendingen van Salvington die ik nauwgezet volgde, en die van dag tot dag spraken over de ongelooflijke standvastigheid, de transcendente toewijding en de prachtige loyaliteit van deze mens, die eens een halve wilde was en uit het experimentele, originele geslacht van het Andonische ras stamde.
67:8.3 (762.2) Van Edentia tot Salvington en zelfs tot Uversa, was zeven lange jaren lang de eerste vraag van alle ondergeschikte hemelse wezens naar de rebellie in Satania steeds: ‘Wat is het nieuws over Amadon van Urantia, houdt hij nog steeds onwrikbaar stand?’
67:8.4 (762.3) Ook al heeft de rebellie van Lucifer het lokale stelsel en zijn gevallen werelden nadeel berokkend, en ook al heeft het verloren gaan van deze Zoon en zijn misleide medewerkers de vooruitgang van de constellatie van Norlatiadek tijdelijk belemmerd, toch moet ge daar de uitwerking tegen afzetten van de wijdverbreide presentatie van de inspirerende prestaties van dit unieke natuurkind en zijn vastbesloten groep van 143 kameraden, die vastberaden standhielden ten gunste van de hogere denkbeelden inzake de leiding en het bestuur van het universum, ondanks de geweldige vijandige druk die door zijn ontrouwe superieuren werd uitgeoefend. En laat mij u dan verzekeren dat dit in het universum Nebadon en het superuniversum Orvonton reeds zoveel goed heeft gedaan, dat het meer dan opweegt tegen het totaal van alle kwaad en verdriet van de Lucifer-rebellie.
67:8.5 (762.4) En dit alles is een prachtige, ontroerende en grootse illustratie van de wijsheid van het universele plan van de Vader om het Korps der Volkomen Stervelingen op het Paradijs te mobiliseren en om deze ontzaglijke groep van mysterieuze dienaren van de toekomst grotendeels aan te trekken uit de gewone stervelingen in opklimming — juist zulke stervelingen als de onaantastbare Amadon.
67:8.6 (762.5) [Aangeboden door een Melchizedek van Nebadon.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 68
68:0.1 (763.1) HIER begint de beschrijving van de zeer lange worsteling van de menselijke soort om zich omhoog te werken uit een staat die weinig beter was dan een dierlijk bestaan en die, via de tussenliggende tijdperken, duurde tot de latere tijden toen er zich een echte, ofschoon onvolmaakte, beschaving onder de hogere rassen van het mensdom had ontwikkeld.
68:0.2 (763.2) Civilisatie is een raciale verworvenheid, en niet biologisch inherent; derhalve moeten alle kinderen in een culturele omgeving worden grootgebracht, terwijl iedere volgende generatie jongeren opnieuw opgeleid moet worden. De superieure kwaliteiten van de civilisatie — wetenschappelijk, filosofisch en religieus — worden niet rechtstreeks door overerving van de ene generatie op de andere overgebracht. Deze culturele verworvenheden blijven alleen behouden indien de sociale erfenis verstandig in stand wordt gehouden.
68:0.3 (763.3) De aanzet tot een op samenwerking gegronde sociale ontwikkeling werd gegeven door de leraren van Dalamatia, en driehonderdduizend jaar lang werd de mensheid opgevoed in de idee van groepsactiviteiten. De blauwe mens profiteerde het meest van dit vroege sociale onderricht, de rode mens in beperkte mate, en de zwarte mens het minst van allen. In latere tijden hebben het gele en het blanke ras de meest geavanceerde sociale ontwikkeling op Urantia te zien gegeven.
68:1.1 (763.4) Wanneer zij nauw met elkaar in aanraking worden gebracht gaan mensen elkaar dikwijls aardig vinden, maar de primitieve mens liep van nature niet over van broederlijke gevoelens en van verlangen naar sociaal contact met zijn medemensen. De vroege rassen hebben het ‘eendracht maakt macht’ veeleer door trieste ervaringen geleerd; dit gebrek aan natuurlijke broederlijke aantrekkingskracht staat ook nu nog de onmiddellijke verwezenlijking van de broederschap der mensen op Urantia in de weg.
68:1.2 (763.5) Reeds vroeg werd samenwerking de voorwaarde tot overleven. De mens die alleen stond, was hulpeloos tenzij hij een kenteken van de stam droeg waaruit bleek dat hij tot een groep behoorde die iedere aanval op hem zeker zou wreken. Zelfs in de dagen van Kaïn was het uiterst gevaarlijk er alleen op uit te trekken zonder enig kenteken van groepsverband. De civilisatie is ’s mensen verzekering geworden tegen een gewelddadige dood, terwijl hij de prijs daarvoor betaalt door zich te onderwerpen aan de talrijke eisen die de samenleving door haar wetten stelt.
68:1.3 (763.6) De primitieve samenleving werd aldus gegrondvest op de wederkerigheid van nooddruft en op verhoogde veiligheid door samenwerking. En de menselijke samenleving heeft zich in eeuwenlange cycli ontwikkeld ten gevolge van deze vrees voor isolement en door middel van schoorvoetende samenwerking.
68:1.4 (763.7) Primitieve mensen leerden al vroeg dat groepen enorm veel groter en sterker zijn dan alleen de som van de individuele eenheden. Als honderd mannen zich verenigen en eendrachtig samenwerken, kunnen zij een grote steen verplaatsen; een twintigtal goed geoefende ordebewaarders kan een boze menigte in bedwang houden. En zo werd de samenleving geboren, niet alleen door het bijeenbrengen van aantallen, doch veeleer tengevolge van de organisatie van mensen die intelligent samenwerkten. Samenwerking is evenwel niet een natuurlijke neiging van de mens: hij leert in de eerste plaats samen te werken uit vrees, en later ontdekt hij pas dat deze samenwerking zeer nuttig is om de moeilijkheden van het bestaan in de tijd het hoofd te bieden, en om zich te beschermen tegen de vermeende gevaren van de eeuwigheid.
68:1.5 (764.1) De volken die zich al vroeg op deze wijze tot een primitieve samenleving organiseerden, slaagden beter in hun aanvallen op de natuur en ook bij hun verdediging tegen hun medemensen; zij hadden grotere overlevingskansen, vandaar dat de civilisatie op Urantia gestadig vooruitgang heeft geboekt, niettegenstaande menige terugval. En het is alleen doordat de overlevingskansen toenemen door onderlinge samenwerking dat de vele blunders van de mens tot nu toe de menselijke civilisatie niet hebben kunnen tegenhouden of vernietigen.
68:1.6 (764.2) Dat de contemporaine culturele samenleving een betrekkelijk recent verschijnsel is, wordt duidelijk aangetoond door het standhouden van het soort primitieve sociale omstandigheden dat kenmerkend is voor de Australische inboorlingen en de Bosjesmannen en Pygmeeën in Afrika. Onder deze achtergebleven volken kan men nog iets waarnemen van de vijandigheid die aanvankelijk tussen verschillende groepen heerste, van persoonlijke achterdocht en van andere uitermate asociale karaktertrekken die alle primitieve rassen hebben gekenmerkt. Deze erbarmelijke restanten van de niet-sociale volken uit oude tijden getuigen welsprekend van het feit dat de natuurlijke individualistische aanleg van de mens het niet met succes kan opnemen tegen de sterkere, machtiger organisaties en verbanden van de sociale vooruitgang. Deze onderontwikkelde, achterdochtige, asociale stammen, die om de zestig of tachtig kilometer een ander dialect spreken, illustreren in welk een wereld ge nu zoudt leven zonder het gezamenlijke onderricht van de lichamelijke staf van de Planetaire Vorst en het latere werk tot verheffing der rassen van de Adamische groep.
68:1.7 (764.3) Het moderne gezegde ‘terug naar de natuur’ is een uit onwetendheid geboren waanidee, een geloof in de werkelijkheid van een voormalige, fictieve ‘gouden eeuw.’ De enige grond voor de legende van de gouden eeuw is het historische feit van Dalamatia en Eden. Maar deze verbeterde samenlevingen stonden nog ver af van de verwezenlijking van utopische dromen.
68:2.1 (764.4) De geciviliseerde samenleving is het resultaat van de vroege inspanningen van de mens om zijn afkeer van isolement te overwinnen. Dit betekende echter niet per definitie dat er onderlinge genegenheid bestond, en de wilde staat waarin bepaalde primitieve groepen zich thans nog bevinden, laat duidelijk zien via welke fasen de vroege stammen zijn opgekomen. Maar ook al botsen en vechten de individuen binnen een civilisatie met elkaar, en ook al lijkt de civilisatie zelf een onsamenhangend geheel van worsteling en strijd, toch geeft zij blijk van welgemeende inspanning en niet van de dodelijke eentonigheid van stagnatie.
68:2.2 (764.5) Ofschoon het intelligentieniveau een belangrijke rol heeft gespeeld in het tempo van de culturele vooruitgang, is de samenleving wezenlijk bedoeld om het risico-element in de levenswijze van het individu te verminderen, en zijn haar vorderingen gelijk op gegaan met het tempo waarin zij erin is geslaagd pijn te verminderen en het genotselement in het leven te vergroten. Zo drukt de gehele samenleving zich langzaam vooruit naar het bestemmingsdoel — ondergang of overleving — afhankelijk van het feit of dat doel bestaat uit zelfbehoud of de eigen bevrediging. Zelfbehoud doet een samenleving ontstaan, terwijl overmatige bevrediging van de eigen begeerten de civilisatie te gronde richt.
68:2.3 (764.6) De samenleving heeft betrekking op zelfbestendiging, zelfbehoud en bevrediging van het zelf, maar de zelfverwerkelijking van de mens is het waard het directe doel van vele culturele groeperingen te worden.
68:2.4 (765.1) Het kudde-instinct van de natuurlijke mens is een ontoereikende verklaring voor de ontwikkeling van een sociale organisatie zoals nu op Urantia bestaat. Hoewel dit aangeboren kudde-instinct ten grondslag ligt aan de menselijke samenleving, is veel van de saamhorigheid der mensen een verworvenheid. Twee grote invloeden die ertoe hebben bijgedragen dat de mensen zich reeds vroeg verenigden, waren honger en geslachtelijke liefde: deze instinctieve driften deelt de mens met de dierenwereld. Twee andere emoties die de menselijke wezens samendreven en hen bij elkaar hielden waren ijdelheid en vrees, meer in het bijzonder de angst voor geesten.
68:2.5 (765.2) De geschiedenis is niet meer dan het verslag van de eeuwenlange strijd van de mens om voedsel. primitieve mens dacht alleen na wanneer hij honger had; het bewaren van voedsel was zijn eerste zelfverloochening, zijn eerste zelfdiscipline. Toen de samenleving zich ontwikkelde, was honger naar voedsel niet langer de enige stimulans tot onderlinge samenwerking. Talrijke andere soorten honger, het besef van uiteenlopende behoeften, hebben alle geleid tot een nauwere verbondenheid van het mensdom. Maar tegenwoordig is de samenleving topzwaar door de vermeende menselijke behoeften die haar overwoekeren. De westerse beschaving van de twintigste eeuw gaat zwaar gebukt onder de enorme overdaad aan weelde en de buitensporige vermenigvuldiging van menselijke wensen en verlangens. De moderne samenleving ondergaat de spanning van een van de gevaarlijkste fasen van wijdvertakte onderlinge associaties en zeer gecompliceerde onderlinge afhankelijkheid.
68:2.6 (765.3) Honger, ijdelheid en angst voor geesten oefenden hun sociale druk continu uit, maar seksuele bevrediging was van voorbijgaande aard en vond met tussenpozen plaats. De geslachtsdrift alléén spoorde primitieve mannen en vrouwen er niet toe aan om de zware lasten van een huishouding op zich te nemen. Het eerste gezinsleven was gebaseerd op de seksuele rusteloosheid van de man wanneer hij verstoken was van veelvuldige bevrediging, en op de toegewijde moederliefde van de vrouw, welke zij tot op zekere hoogte deelt met de vrouwtjes van alle hogere dieren. De aanwezigheid van een hulpeloze baby heeft het eerste onderscheid tussen mannelijke en vrouwelijke bezigheden bepaald: de vrouw moest een vaste woonplaats hebben waar zij de grond kon bewerken. En sinds de oudste tijden is de plaats waar de vrouw verbleef altijd als het thuis beschouwd.
68:2.7 (765.4) Zo werd de vrouw reeds vroeg onmisbaar in het zich ontwikkelende sociale stelsel, niet zozeer vanwege de vluchtige seksuele passie als wel ten gevolge van de voedselbehoeften: zij was een onmisbare partner voor het zelfbehoud. Zij verschafte voedsel, was lastdier en een metgezellin die zwaar misbruikt kon worden zonder dat zij zich hevig verzette, en naast al deze aantrekkelijke eigenschappen, die zij had, was zij een immer aanwezig middel tot seksuele bevrediging.
68:2.8 (765.5) Vrijwel alles wat in de beschaving van blijvende waarde is, heeft zijn wortels in het gezin. Het gezin was de eerste geslaagde vredesgroep waarin de man en de vrouw leerden hun onenigheden bij te leggen, terwijl ze tevens hun kinderen leerden vrede na te streven.
68:2.9 (765.6) De functie van het huwelijk in de evolutie is het zekerstellen van de overleving van het ras, niet enkel de verwezenlijking van persoonlijk geluk; zelfbehoud en de voortplanting zijn de werkelijke oogmerken van het huisgezin. Bevrediging van het zelf is bijkomstig en niet wezenlijk, behalve als stimulans die de geslachtsgemeenschap zekerstelt. De natuur eist overleving, maar de kunsten van de civilisatie blijven de vreugden van het huwelijk en de genoegens van het gezinsleven vermeerderen.
68:2.10 (765.7) Als wij ijdelheid ruimer opvatten en haar ook trots, ambitie en eergevoel laten omvatten, dan kunnen wij niet alleen zien hoe deze natuurlijke neigingen bijdragen tot het vormen van menselijke associaties, maar ook hoe zij de mensen bij elkaar houden, aangezien zulke gevoelens geen zin hebben zonder een gehoor waarvoor men kan paraderen. Al spoedig bracht ijdelheid andere emoties en impulsen mee, die een sociale arena nodig hadden waar zij zich konden vertonen en bevredigd konden worden. Deze groep emoties heeft het eerste begin van alle kunst en ceremoniën en alle vormen van sportieve spelen en wedstrijden doen ontstaan.
68:2.11 (766.1) IJdelheid heeft in zeer sterke mate bijgedragen tot het ontstaan van de samenleving; ten tijde evenwel van deze openbaringen dreigt de oneerlijke wedijver van een verwaande generatie de ingewikkelde structuur van een zeer gespecialiseerde civilisatie geheel te overspoelen en te verzwelgen. De behoefte aan genot heeft reeds lang de plaats ingenomen van de behoefte aan voedsel: de gerechtvaardigde sociale oogmerken van het zelfbehoud veranderen snel in lage, bedreigende vormen van eigen bevrediging. Door de zucht tot zelfbehoud wordt de samenleving opgebouwd; de ongebreidelde zucht tot eigen bevrediging vernietigt de civilisatie onherroepelijk.
68:3.1 (766.2) Primitieve verlangens hebben de samenleving oorspronkelijk doen ontstaan, maar de angst voor geesten heeft haar bijeengehouden en haar bestaan een buitenmenselijk aspect verleend. Gewone vrees was van oorsprong fysiologisch: angst voor lichamelijke pijn, onbevredigde honger, of een of andere aardse calamiteit; de angst voor geesten was echter een nieuwe, edele soort verschrikking.
68:3.2 (766.3) Waarschijnlijk is het dromen over geesten de grootste op zichzelf staande factor geweest in de ontwikkeling van de menselijke samenleving. Ofschoon de meeste dromen het primitieve denken sterk in verwarring brachten, werden de eerste mensen werkelijk geterroriseerd door de dromen over geesten, zodat deze bijgelovige dromers in elkaars armen werden gedreven en bereidwillig en oprecht gingen samenwerken om elkaar te beschermen tegen de vage, ongeziene, denkbeeldige gevaren van de geestenwereld. De droom over geesten was een van de eerst optredende verschillen tussen het dierlijke en menselijke type bewustzijn. Dieren maken zich geen voorstelling van een leven na de dood.
68:3.3 (766.4) Behoudens deze geestenfactor, was de gehele samenleving gegrond op basale behoeften en fundamentele biologische driften. De angst voor geesten introduceerde echter een nieuwe factor in de civilisatie, een vrees die hoger en verder reikt dan de elementaire behoeften van de mens en die zelfs ver uitstijgt boven de worsteling om de groep in stand te houden. De vreselijke angst voor de heengegane geesten der gestorvenen bracht een nieuwe, verbazingwekkende vorm van vrees aan het licht, een ontstellende, machtige verschrikking die hielp om de losse sociale orden van vroege tijdperken in de vorm te slaan van de grondiger gedisciplineerde en beter beheerste primitieve groepen in de oudheid. Dit zinloze bijgeloof dat nog steeds niet geheel is verdwenen, heeft het bewustzijn van de mensen door de bijgelovige angst voor het onwerkelijke en bovennatuurlijke voorbereid voor de latere ontdekking van ‘de vrees voor de Heer, die het begin is der wijsheid.’ Het is de bedoeling dat de ongefundeerde angsten van de evolutie worden vervangen door het ontzag voor de Godheid, dat door openbaring wordt ingegeven. De oude cultus van de vrees voor geesten werd een krachtige sociale band, en sinds die lang vervlogen tijden heeft de mensheid altijd min of meer gestreefd naar het bereiken van godsvrucht.
68:3.4 (766.5) Honger en liefde hebben de mensen bijeengedreven; ijdelheid en vrees voor geesten hebben hen bijeengehouden. Maar zonder de invloed van vredebevorderende openbaringen kunnen deze emoties op zichzelf niet de druk weerstaan van de menselijke achterdocht en de irritaties door onderlinge omgang. Zonder hulp uit bovenmenselijke bronnen kan de samenleving de druk, wanneer deze zekere limieten bereikt, niet langer verdragen, en dezelfde invloeden die de sociale mobilisatie hebben bewerkstelligd — honger, liefde, ijdelheid en vrees — spannen dan samen om het mensdom plotseling in oorlog en bloedvergieten te verwikkelen.
68:3.5 (766.6) De neiging tot vrede is niet een natuurlijke gave van het menselijk ras; zij komt voort uit het onderricht van de geopenbaarde religie, uit de verzamelde ervaring van de vooruitstrevende rassen, doch vooral uit het onderricht van Jezus, de Vredevorst.
68:4.1 (767.1) Alle moderne sociale instellingen komen voort uit de evolutie van de primitieve gebruiken van uw barbaarse voorouders: de conventies van vandaag zijn de gebruiken van gisteren in gemodificeerde en uitgebreide vorm. Wat een gewoonte is voor het individu, is een gebruik voor de groep; groepsgebruiken ontwikkelen zich tot volksgebruiken of stamtradities — massaconventies. Dit is de vroege, nederige oorsprong van alle instellingen van de huidige menselijke samenleving.
68:4.2 (767.2) Men moet wel bedenken dat de zeden zijn ontstaan uit een poging om het groepsleven aan te passen aan de omstandigheden van het massa-bestaan: de zeden vormden de eerste sociale instelling van de mens. Al deze tribale reacties kwamen voort uit de poging om pijn en vernedering te voorkomen, en terzelfdertijd genot en macht te verkrijgen. Het ontstaan van volksgebruiken is, evenals de oorsprong van talen, altijd onbewust en onbedoeld en daarom altijd in mysteriën gehuld.
68:4.3 (767.3) De vrees voor geesten dreef de primitieve mens ertoe zich een voorstelling te maken van het bovennatuurlijke, en legde op deze wijze vaste grondslagen voor de machtige sociale invloeden van ethiek en religie, welke op hun beurt de zeden en gewoonten van de samenleving ongeschonden, van generatie op generatie, in stand hielden. Wat vooral reeds vroeg de zeden deed ontstaan en vaste vormen gaf, was het geloof dat de gestorvenen de manier waarop zij hadden geleefd en waren gestorven naijverig bewaakten; daarom zouden zij de levende stervelingen die een onverschillige minachting aan de dag legden voor de leefregels die de gestorvenen hadden onderhouden toen dezen nog in het vlees waren, verschrikkelijk straffen. Dit alles wordt het best geïllustreerd door de eerbied die het gele ras nu nog aan de voorouders betoont. De primitieve religie die zich later ontwikkelde, versterkte de vrees voor geesten in hoge mate door de zeden duurzaam te maken, doch de voortschrijdende civilisatie heeft de mensheid steeds meer bevrijd uit de slavernij van vrees en bijgeloof.
68:4.4 (767.4) Voorafgaand aan het bevrijdende en liberaliserende onderricht van de leraren in Dalamatia, bleef de mens in de oudheid een hulpeloos slachtoffer van het ritueel van de zeden en gewoonten: de primitieve wilde was omringd door een eindeloos ceremonieel. Alles wat hij deed, van het moment dat hij ’s ochtends wakker werd tot hij ’s nachts in zijn hol in slaap viel, moest altijd precies op dezelfde manier worden gedaan — in overeenstemming met de volksgebruiken van zijn stam. Hij was een slaaf onder de tyrannie der vaste gebruiken: niets in zijn leven was vrij, spontaan of origineel. Er was geen natuurlijke vooruitgang naar een hoger mentaal, moreel of sociaal bestaan.
68:4.5 (767.5) De vroege mens leefde zeer sterk in de greep der gebruiken en de wilde mens was een echte slaaf der gewoonten, maar zo nu en dan zijn er variaties opgetreden op dit type, die het hebben gewaagd nieuwe denkwijzen en betere leefwijzen in te voeren. Niettemin vormt de traagheid van de primitieve mens de biologische veiligheidsrem op een te plotselinge overgang naar een ru ï neuze onaangepastheid, welke optreedt wanneer een civilisatie al te snelle vorderingen maakt.
68:4.6 (767.6) Deze gebruiken zijn echter geen volkomen kwaad: zij dienen zich te blijven ontwikkelen. Het is bijna noodlottig voor de continuïteit van de civilisatie wanneer men tracht haar gebruiken geheel te veranderen door een radicale revolutie. De gebruiken zijn de draad van continuïteit geweest die de beschaving heeft bijeengehouden. De weg van de geschiedenis der mensheid is bezaaid met restanten van afgedankte gebruiken en verouderde sociale praktijken; geen enkele civilisatie die haar zeden overboord zette, heeft zich echter kunnen handhaven, tenzij zij betere, geschiktere gebruiken aannam.
68:4.7 (767.7) Het voortbestaan van een samenleving hangt hoofdzakelijk af van de gestage ontwikkeling van haar zeden. Het proces van de evolutie der gebruiken komt voort uit het verlangen om te experimenteren: nieuwe ideeën worden naar voren gebracht — hieruit vloeit wedijver voort. Een civilisatie die vooruitgang boekt, aanvaardt progressieve denkbeelden en houdt stand: de tijd en de omstandigheden selecteren uiteindelijk de groep die de beste overlevingskansen heeft. Dit betekent evenwel beslist niet, dat iedere afzonderlijke, op zichzelf staande verandering in het samengestelde geheel der menselijke samenleving ten goede heeft gewerkt. Zeer vele malen is er immers een terugval opgetreden in de lange worsteling om de vooruitgang van de civilisatie op Urantia.
68:5.1 (768.1) Het land is het toneel van de samenleving: de mensen zijn de acteurs. De mens moet zijn optreden dan ook aldoor aanpassen aan de landsituatie. De evolutie der zeden hangt altijd af van de land-mens-ratio. Dit is een feit, ook al is het moeilijk dit feit in te zien. De wijze waarop de mens de grond bewerkt en onderhoudt, plus zijn levensstandaard, is gelijk aan de som der volksgebruiken, de zeden. En de som van ’s mensen aanpassing aan de eisen van het leven staat gelijk aan zijn culturele civilisatie.
68:5.2 (768.2) De oudste menselijke culturen ontstonden langs de rivieren op het oostelijk halfrond, en er waren vier grote fasen in de vooruitgang van de beschaving. Deze waren:
68:5.3 (768.3) 1. Het stadium van het verzamelen van voedsel. De dwang van het voedsel, honger, leidde tot de eerste vorm van industriële organisatie, de primitieve rijen die voedsel vergaarden. Soms was de rij van zo’n hongermars wel vijftien kilometer breed terwijl zij over het land trok en voedsel zocht. Dit was het primitieve nomadische cultuurstadium en deze levenswijze wordt nu nog door de Afrikaanse Bosjesmannen gevolgd.
68:5.4 (768.4) 2. Het jagersstadium. De uitvinding van wapengerei stelde de mens in staat jager te worden, en zich zo in aanzienlijke mate te bevrijden uit de voedselslavernij. Een nadenkende Andoniet die in een hevig gevecht zijn vuist ernstig had gekneusd, ontdekte opnieuw de idee om een lange stok als arm te gebruiken en een stuk harde vuursteen, dat met pezen aan het einde van de stok was bevestigd, als vuist. Vele stammen deden onafhankelijk van elkaar soortgelijke ontdekkingen, en deze verschillende vormen van hamers vormden een van de grootste voorwaartse schreden in de menselijke civilisatie. Heden ten dage zijn sommige Australische inboorlingen nog maar weinig verder gekomen dan dit stadium.
68:5.5 (768.5) De blauwe mensen bekwaamden zich zeer in het jagen en het zetten van vallen; door afrasteringen in de rivieren te maken vingen zij vis in grote hoeveelheden, waarvan zij het overschot droogden voor gebruik in de winter. Vele soorten vernuftige strikken en vallen werden gebruikt om wild te vangen, maar de meer primitieve rassen joegen niet op grote dieren.
68:5.6 (768.6) 3. Het herdersstadium Deze fase van de civilisatie werd mogelijk gemaakt door het domesticeren van dieren. De Arabieren en de inboorlingen van Afrika behoren tot de meer recente herdersvolken.
68:5.7 (768.7) Het herdersleven zorgde voor een verdere verlichting van het gezwoeg om voedsel; de mens leerde te leven van de rente van zijn kapitaal, de toename van zijn kudden, en dit gaf hem meer vrije tijd voor cultuur en vooruitgang.
68:5.8 (768.8) In de samenleving vóór het herdersstadium werkten de geslachten samen, maar de zich uitbreidende veehouderij drong de vrouwen terug naar de diepste sociale slavernij. In de tijden daarvoor was het de taak van de man om het dierlijke voedsel te bemachtigen en was het de bezigheid van de vrouw om voor eetbare gewassen te zorgen. Toen de man zijn bestaan als herder begon, viel de waardigheid van de vrouw sterk terug. Zij moest nog steeds zwoegen om de plantaardige levensbehoeften te produceren, terwijl de man alleen maar naar zijn kudde behoefde te gaan om een overvloed aan dierlijk voedsel te kunnen verschaffen. Zo werd de man betrekkelijk onafhankelijk van de vrouw: tijdens het herderstijdperk ging de status van de vrouw aldoor gestadig achteruit. Tegen het einde van dit tijdperk was zij nauwelijks meer dan een menselijk dier geworden, veroordeeld om te werken en kinderen voort te brengen, zoals ook van de dieren in de kudden werd verwacht dat zij hard werkten en jongen voortbrachten. In de herderstijd hadden de mannen veel liefde voor hun vee; het is dan ook des te treuriger dat zij geen diepere genegenheid voor hun vrouwen konden ontwikkelen.
68:5.9 (769.1) 4. Het agrarische stadium. Deze era kwam tot stand door het domesticeren van planten, en dit vormt het hoogste type materiële civilisatie. Zowel Caligastia als Adam hebben zich ingespannen voor het onderricht in tuin- en landbouw. Adam en Eva waren hoveniers, geen herders, en in die dagen was tuinbouw een vergevorderde cultuur. Het kweken van planten oefent een veredelende invloed uit op mensen van alle rassen.
68:5.10 (769.2) De landbouw verviervoudigde ruimschoots de mens-land ratio. Landbouw kan gecombineerd worden met de herdersbezigheden van het eerdere cultuurstadium. Als de drie stadia elkaar overlappen, gaan de mannen op jacht en bewerken de vrouwen het land.
68:5.11 (769.3) Er is altijd wrijving geweest tussen de herder en de akkerman. De jager en de herder waren militant, oorlogszuchtig; de landbouwer is meer vredelievend. De omgang met dieren suggereert strijd en strijdkracht; door het omgaan met planten wordt de mens geduld, rust en vrede ingeprent. Landbouw en nijverheid zijn vreedzame activiteiten. De zwakte van beide is evenwel dat zij, als sociale activiteiten in de wereld, opwinding en avontuur missen.
68:5.12 (769.4) De menselijke samenleving heeft zich ontwikkeld uit het stadium der jagers tot het aan het territorium gebonden stadium van de landbouw, via dat van de herders. En ieder stadium in deze voortschrijdende civilisatie ging vergezeld van een afnemend nomadenleven: meer en meer ging de mens in en bij zijn huis wonen.
68:5.13 (769.5) En nu vult de industrie de landbouw aan, met de daaruit voortvloeiende toegenomen verstedelijking en met steeds meer groepen burgers die niet in de landbouw werken. Er is echter geen hoop dat een industriële era zal standhouden indien haar leiders niet inzien dat zelfs de hoogste sociale ontwikkelingen altijd een gezonde agrarische basis moeten hebben.
68:6.1 (769.6) De mens is een schepsel van het land, een kind van de natuur; hoezeer hij ook zijn best doet om zich aan het land te onttrekken, uiteindelijk zal hij daar zeker niet in slagen. ‘Stof zijt gij en tot stof zult ge wederkeren’ geldt letterlijk voor de gehele mensheid. De fundamentele worstelingen van de mens gingen, gaan en zullen altijd gaan, om land. De eerste vormen van samenwerking van de primitieve mensen hadden ten doel deze strijd om het land te winnen. De mens-land-ratio ligt ten grondslag aan alle sociale civilisatie.
68:6.2 (769.7) Door vaardigheden en natuurwetenschap heeft de menselijke intelligentie de opbrengst van het land vergroot; terzelfdertijd werd de natuurlijke toename in nakomelingschap enigszins beteugeld en aldus werd voorzien in het levensonderhoud en de vrije tijd om een culturele civilisatie op te bouwen.
68:6.3 (769.8) De menselijke samenleving wordt beheerst door een wet die decreteert dat de bevolkingsdichtheid recht evenredig met de landbouwvaardigheden zal variëren, en omgekeerd evenredig zal zijn met iedere gegeven levensstandaard. In deze vroege tijdperken, nog meer dan tegenwoordig, bepaalde de wet van vraag en aanbod de geschatte waarde van mens en land. In tijden dat er land — onbewoond grondgebied — in overvloed was, was de behoefte aan mensen groot en steeg de waarde van een mensenleven daarom sterk: dientengevolge was het verloren gaan van leven veel afschuwwekkender. In perioden van landschaarste en de daarmee samenhangende overbevolking, werd het leven van een mens naar verhouding minder waardevol, zodat er minder zwaar werd getild aan oorlog, hongersnood en de pest.
68:6.4 (770.1) Wanneer de opbrengst van het land terugloopt of de bevolking toeneemt, begint de onvermijdelijke strijd opnieuw; de allerslechtste trekken van de menselijke aard komen dan naar boven. Verbetering van de landopbrengst, de uitbreiding van mechanische hulpmiddelen en afname van de bevolking bevorderen over het algemeen de ontwikkeling van de beste kanten van de menselijke natuur.
68:6.5 (770.2) In samenlevingen in grensgebieden van de civilisatie worden de ongeschoolde kanten van het mensdom ontwikkeld; de schone kunsten, echte wetenschappelijke vooruitgang en geestelijke ontwikkeling hebben alle het best gebloeid in de grotere leefcentra, indien deze werden ondersteund door een agrarische en industriële bevolking die enigszins onder de land-mens-ratio lag. Steden vermenigvuldigen altijd de kracht ten goede en ten kwade van de bewoners.
68:6.6 (770.3) De grootte van het gezin is altijd beïnvloed geweest door het levenspeil. Hoe hoger het levenspeil, des te kleiner het gezin, tot het punt waar het een vaste status bereikt of geleidelijk uitsterft.
68:6.7 (770.4) Door de eeuwen heen is de levensstandaard bepalend geweest voor de kwaliteit van een overlevende bevolking, in tegenstelling tot de kwantiteit. Uit de levensstandaard van lokale klassen ontstaan nieuwe sociale kasten, nieuwe mores. Wanneer de levensstandaard te ingewikkeld wordt of al te weelderig, leidt dit snel tot zelfvernietiging. De kaste is een rechtstreeks gevolg van de zware sociale druk die voortkomt uit de felle competitie die door grote bevolkingsdichtheid wordt veroorzaakt.
68:6.8 (770.5) De vroege volken namen dikwijls hun toevlucht tot praktijken die ten doel hadden de bevolking te beperken: alle primitieve stammen hebben misvormde en ziekelijke kinderen gedood. Vóór de tijd dat huisvrouwen werden gekocht, werden pasgeboren meisjes dikwijls gedood. Soms werden kinderen bij de geboorte gewurgd, doch bij voorkeur werden ze blootgesteld aan weer en wind. De vader van tweelingen stond er gewoonlijk op dat er één werd gedood, want men geloofde dat meervoudige geboorten het gevolg waren van magie of ontrouw. In de regel echter werden tweelingen van hetzelfde geslacht gespaard. Ofschoon deze taboes op tweelingen eens vrijwel algemeen waren, hebben ze nooit deel uitgemaakt van de zeden der Andonieten: deze volken beschouwden tweelingen als een gunstig teken.
68:6.9 (770.6) Vele rassen leerden de techniek van abortus en deze praktijk werd zeer gebruikelijk nadat het taboe op geboorten bij ongehuwden was ontstaan. Lange tijd was het gewoonte dat een ongehuwde vrouw haar pasgeboren kind doodde, maar bij de meer ontwikkelde groepen werden deze onwettige kinderen pleegkinderen van de moeder van het meisje. Vele primitieve clans werden door de praktijken van abortus en kindermoord vrijwel uitgeroeid. Maar ongeacht wat de zeden voorschreven, werden maar zeer weinig kinderen gedood nadat ze eenmaal gezoogd waren — moederliefde is tè sterk.
68:6.10 (770.7) Zelfs in de twintigste eeuw bestaan er nog resten van deze primitieve soorten geboortebeperking. Er is een stam in Australië, waar de moeders weigeren meer dan twee of drie kinderen groot te brengen. Niet zo lang geleden at een stam kannibalen elk vijfde kind dat geboren werd op. In Madagascar doden sommige stammen nog steeds alle kinderen die op bepaalde ongeluksdagen worden geboren, zodat ongeveer vijfentwintig procent van alle pasgeborenen wordt gedood.
68:6.11 (770.8) Gezien vanuit een wereldstandpunt is overbevolking in het verleden nooit een ernstig probleem geweest, maar indien de oorlogen afnemen en de wetenschap de ziekten van de mens steeds beter onder controle krijgt, kan overbevolking in de nabije toekomst een ernstig probleem gaan vormen. Op dat moment zal de wijsheid van de wereldleiders zwaar op de proef worden gesteld. Zullen de regeerders op Urantia het inzicht en de moed hebben om de vermenigvuldiging van gemiddelde of evenwichtige mensen te bevorderen in plaats van de uitersten: supernormalen en de enorm toenemende groep der achtergeblevenen? De normale mens dient bevorderd te worden: hij is de ruggegraat van de civilisatie en de bron van door mutaties ontstane genieën van het ras. De subnormale mens dient door de samenleving onder controle te worden gehouden; er zouden niet meer moeten worden voortgebracht dan nodig zijn voor het lagere werk, de werkzaamheden voor welke een intelligentie boven het dierlijke niveau nodig is, maar die zulke lage eisen stellen, dat de meer ontwikkelde mensen ze ervaren als echte slavernij en knechtschap.
68:6.12 (771.1) [Aangeboden door een Melchizedek die eens op Urantia was gestationeerd.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 69
69:0.1 (772.1) IN emotioneel opzicht overtreft de mens zijn dierlijke voorouders door zijn vermogen om humor, kunst en religie te waarderen. In sociaal opzicht geeft de mens blijk van zijn superioriteit doordat hij gereedschappen kan maken, kan communiceren, en instellingen kan ontwikkelen.
69:0.2 (772.2) Wanneer mensen gedurende lange tijd sociale groepen in stand houden, ontstaan er in zulke groepen altijd bepaalde stromingen van activiteiten die culmineren in institutionalisering. De meeste menselijke instellingen hebben bewezen werkbesparend te zijn, en terzelfder tijd enigermate te hebben bijgedragen tot de grotere veiligheid van de groep.
69:0.3 (772.3) De beschaafde mens is zeer trots op de aard, stabiliteit en duurzaamheid van de door hem tot stand gebrachte instellingen, maar alle menselijke instellingen zijn slechts de verzamelde zeden en gewoonten uit het verleden, zoals zij zijn geconserveerd door taboes en door de religie zijn geadeld. Zulke erfenissen worden tradities, en tradities veranderen uiteindelijk van gedaante en worden conventies.
69:1.1 (772.4) Alle menselijke instellingen voorzien in de een of andere sociale behoefte uit het verleden of in het heden, ondanks het feit dat als zij zich te sterk ontwikkelen, er onvermijdelijk afbreuk wordt gedaan aan de waarde van het individu, omdat dan de persoonlijkheid wordt overschaduwd en het initiatief afneemt. De mens dient zijn instellingen te beheersen, in plaats van toe te laten dat hij zelf door deze voortbrengselen van de zich ontwikkelende beschaving wordt overheerst.
69:1.2 (772.5) Er zijn drie soorten algemene menselijke instellingen:
69:1.3 (772.6) 1. De instellingen ten behoeve van het levensonderhoud. Deze instellingen omvatten de gebruiken die ontstaan uit de honger naar voedsel en de daarmee verbonden instincten van zelfbehoud. Hieronder vallen nijverheid, bezit, veroveringsoorlogen en het gehele apparaat der regelgeving in de samenleving. Vroeg of laat zorgt het vrees-instinct voor het ontstaan van deze overlevingsinstellingen door middel van taboes, conventies en religieuze sancties. Doch vrees, onwetendheid en bijgeloof hebben een grote rol gespeeld bij het eerste ontstaan en de latere ontwikkeling van alle menselijke instellingen.
69:1.4 (772.7) 2. De instellingen ten behoeve van de voortplanting. Dit zijn de instellingen in de samenleving die voortspruiten uit de geslachtelijke honger, het moederinstinct en de hogere, zachtere gevoelens van de volkeren. Zij omvatten de sociale beveiliging van huis en school, het gezinsleven, het onderwijs, de ethiek en de religie. Zij behelzen eveneens de huwelijksgebruiken, de verdedigingsoorlog, en het bouwen van haardsteden.
69:1.5 (772.8) 3. De instellingen ter voldoening van het individu. Dit zijn de gebruiken die voortvloeien uit de neiging tot ijdelheid en de gevoelens van trots, en zij omvatten het dragen van speciale kleding en persoonlijke opschik, sociale gewoonten, oorlogen uit eerzucht, dansen, vermaak, spelen en andere vormen van zintuiglijke bevrediging. De civilisatie heeft heeft echter nooit onderscheidende instellingen voor de voldoening van het individu ontwikkeld.
69:1.6 (773.1) Deze drie groepen sociale gebruiken zijn onderling nauw verbonden en in de kleinste onderdelen van elkaar afhankelijk. Op Urantia vertegenwoordigen zij een complexe organisatie die functioneert als één enkel sociaal mechanisme.
69:2.1 (773.2) De primitieve nijverheid ontstond langzaam als een verzekering tegen de verschrikkingen van de hongersnood. Reeds vroeg in zijn bestaan begon de mens te leren van sommige dieren, die bij een overvloedige oogst voedsel opslaan voor tijden van schaarste.
69:2.2 (773.3) Voordat de eerste spaarzaamheid en de primitieve nijverheid aan de dag traden, waren armoede en echt lijden het lot van iedere doorsnee-stam. De mens uit de begintijd moest het tegen de gehele dierenwereld opnemen om voedsel te bemachtigen. De zwaartekracht van de competitie trekt de mens steeds omlaag tot het niveau der dieren: armoede is zijn natuurlijke, tirannieke staat. Rijkdom is niet een natuurlijk geschenk, doch het resultaat van arbeid, kennis en organisatie.
69:2.3 (773.4) De primitieve mens zag al spoedig de voordelen van samenwerking. Samenwerking leidde tot organisatie en het eerste resultaat van organisatie was werkverdeling, met als direct gevolg tijdwinst en besparing van materiaal. Deze specialisaties in het werk ontstonden door aanpassing aan druk — het volgen van de wegen van de minste weerstand. De primitieve wilden verrichtten een echt karwei nooit opgewekt of gewillig. Zij schikten zich slechts wanneer zij door nood daartoe gedwongen werden.
69:2.4 (773.5) De primitieve mens had een afkeer van hard werken en hij haastte zich nooit, tenzij hij oog in oog stond met ernstige gevaren. Het tijdselement bij de arbeid, de idee om een gegeven taak binnen een bepaalde tijdslimiet te verrichten, is een volstrekt moderne opvatting. De mensen in de oudheid hadden nooit haast. De tweevoudige eis van de intense strijd om het bestaan en van de steeds hogere levensstandaard hebben de van nature niet-actieve rassen der vroege mensheid aangespoord om wegen van arbeidzaamheid te bewandelen.
69:2.5 (773.6) Hard werken, opzettelijke inspanning, onderscheidt de mens van het dier, welks harde inspanningen grotendeels instinctmatig zijn. De noodzaak om te werken is de hoogste zegen voor de mens. Alle leden van de staf van de Vorst werkten; zij hebben er veel toe bijgedragen dat de lichamelijke arbeid op Urantia werd geadeld. Adam was een hovenier; de God der Hebreeërs werkte — hij was de schepper en instandhouder van alle dingen. De Hebreeërs waren de eerste stam die zeer hoge waarde hechtte aan ijver: zij waren het eerste volk dat verordineerde dat ‘hij die niet werkt, ook niet zal eten.’ Vele religies op de wereld vielen echter terug op het oude ideaal van nietsdoen. Jupiter was een pretmaker en Boeddha werd een bespiegelend aanhanger van de vrije tijd.
69:2.6 (773.7) De Sangik-stammen waren tamelijk arbeidzaam wanneer zij ver van de tropische streken woonden. Er is echter een zeer lange strijd geweest tussen de luie aanhangers van de magie en de apostelen van de arbeid — zij die een vooruitziende blik hadden.
69:2.7 (773.8) Het eerste menselijke vooruitzien richtte zich op het bewaren van vuur, water en voedsel. De primitieve mens was van nature goklustig: hij wilde altijd iets voor niets krijgen en maar al te vaak in deze oude tijd werd het succes dat voortsproot uit geduldige oefening aan toverij toegeschreven. De magie maakte maar langzaam plaats voor vooruitzien, het zich dingen ontzeggen en arbeidzaamheid.
69:3.1 (773.9) De arbeidsverdeling in de primitieve samenleving werd eerst bepaald door natuurlijke en daarna pas door maatschappelijke omstandigheden. De specialisering van de arbeid vond aanvankelijk plaats in deze volgorde:
69:3.2 (774.1) 1. Specialisatie gebaseerd op geslacht. Het werk van de vrouw werd bepaald door de selectieve aanwezigheid van het kind; vrouwen houden van nature meer dan mannen van zuigelingen. Zo werd de vrouw degene die het routinewerk deed, terwijl de man de jager en strijder werd, die in duidelijk onderscheiden perioden werkte en rustte.
69:3.3 (774.2) Door alle eeuwen heen hebben de taboes de vrouw strikt op haar eigen terrein gehouden. De man heeft uitermate zelfzuchtig gekozen voor het aangenamere werk en het eentonige routinewerk aan de vrouw overgelaten. De man heeft zich er altijd voor geschaamd vrouwenwerk te doen, de vrouw heeft evenwel nooit enige tegenzin getoond tegen mannenwerk. Merkwaardig genoeg hebben beiden, mannen en vrouwen, steeds samengewerkt bij het bouwen en inrichten van het huis.
69:3.4 (774.3) 2. Modificatie tengevolge van leeftijd en kwalen. Deze verschillen hebben de volgende verdeling van het werk bepaald. De oude mannen en de invaliden werden al spoedig aan het werk gezet om gereedschappen en wapens te maken. Later werden zij aangesteld om irrigatiewerken aan te leggen.
69:3.5 (774.4) 3. Onderscheid op godsdienstige gronden. De medicijnmannen waren de eerste mensen die werden vrijgesteld van zware lichamelijke arbeid: zij waren de allereerste beroepsklasse. De smeden vormden een kleine groep en wedijverden als tovenaars met de medicijnmannen. Hun vaardigheid om metalen te bewerken maakte dat de mensen hen vreesden. De ‘witte smeden’ en de ‘zwarte smeden’ deden al vroeg het geloof in witte en zwarte magie ontstaan. Dit geloof heeft ook later een rol gespeeld in het bijgeloof in goede en kwade spoken, goede en slechte geesten.
69:3.6 (774.5) De smeden vormden de eerste niet-religieuze groep die speciale voorrechten genoot. Zij werden in oorlogstijd als neutraal beschouwd en dit bijzondere voorrecht leidde ertoe dat zij, als klasse, de politici werden van de primitieve samenleving. Door het grove misbruik dat zij van deze privilegies maakten, werden de smeden algemeen gehaat, en de medicijnmannen lieten geen gelegenheid voorbij gaan om de haat tegen hun concurrenten aan te wakkeren. In deze eerste krachtmeting tussen wetenschap en godsdienst heeft de godsdienst (het bijgeloof) gezegevierd. Toen zij uit de dorpen waren verdreven, hadden de smeden de eerste herbergen, publieke logementen, aan de buitenkant van de nederzettingen.
69:3.7 (774.6) 4. Meester en slaaf. De volgende differentiatie in de arbeid ontstond uit de betrekkingen van de overwinnaar met de overwonnene, en dit betekende het begin van het menselijke slaafdom.
69:3.8 (774.7) 5. Onderscheid op grond van verschil in fysieke en mentale gaven. Verdere arbeidsverdelingen werden begunstigd door de inherente verschillen tussen de mensen: alle mensen zijn niet gelijk geboren.
69:3.9 (774.8) De eerste specialisten in de nijverheid waren de vuursteenbewerkers en de steenhouwers, daarna kwamen de smeden. Vervolgens ontwikkelden zich gespecialiseerde groepen: hele families en geslachten wijdden zich aan bepaalde soorten arbeid. Het ontstaan van een van de eerste priesterkasten, los van de tribale medicijnmannen, was te danken aan de bijgelovige verheerlijking van een familie die zich had bekwaamd in het maken van zwaarden.
69:3.10 (774.9) De eerste groep specialisten in de nijverheid waren exporteurs van steenzout en pottenbakkers. De vrouwen maakten de gewone potten en de mannen de meer luxueuze. Bij sommige stammen werd het naaien en weven door de vrouwen gedaan, in andere door de mannen.
69:3.11 (774.10) De eerste handelaren waren vrouwen; zij werden gebruikt als spionnen terwijl zij daarnaast handel dreven. Weldra breidde de handel zich uit en gingen de vrouwen daarbij optreden als tussenpersonen — makelaars. Vervolgens ontstond de klasse der kooplieden, die voor hun diensten provisie berekenden of winst maakten. De groei van de ruilhandel tussen groepen ontwikkelde zich tot handel, en na het ruilen van produkten kwam de uitwisseling van geschoolde arbeid.
69:4.1 (775.1) Zoals het contract-huwelijk in de plaats kwam van het huwelijk waarbij de vrouw werd buitgemaakt, zo werd ook het maken van buit op rooftochten gevolgd door ruilhandel. Doch in de periode tussen de eerste toepassingen van de stilzwijgende ruilhandel en het latere handeldrijven volgens moderne ruilmethoden, heeft de piraterij nog lang bestaan.
69:4.2 (775.2) De eerste ruilhandel werd uitgeoefend door gewapende handelaren die hun koopwaar op een neutrale plaats plachtten achter te laten. Vrouwen hielden de eerste markten: zij waren de eersten die handel dreven en dit kwam doordat zij de lastdraagsters waren: de mannen waren strijders. Al vroeg werden de toonbanken ontwikkeld en wel in de vorm van een wal die breed genoeg was om te voorkomen dat de handelaren elkaar met wapens konden bereiken.
69:4.3 (775.3) Een fetisj werd gebruikt om de gedeponeerde goederen voor de zwijgende ruilhandel te bewaken. Zulke marktplaatsen waren veilig voor diefstal; niets werd er weggenomen tenzij door ruil of koop: onder de bewaking van een fetisj waren de goederen altijd veilig. De eerste handelaren waren strikt eerlijk binnen hun eigen stam, maar beschouwden het geheel in orde om veraf wonende vreemdelingen te bedriegen. Zelfs de eerste Hebreeërs kenden een afzonderlijke ethische code voor hun zakendoen met de niet-Joden.
69:4.4 (775.4) Eeuwenlang heeft de zwijgende ruilhandel bestaan voordat de mensen elkaar ongewapend op de heilige marktplaats tegemoet traden. Deze zelfde marktpleinen werden de eerste vrijplaatsen en genoten later in sommige landen bekendheid als ‘vrijsteden.’ Iedere vluchteling die de marktplaats bereikte, was veilig en gevrijwaard voor aanvallen.
69:4.5 (775.5) De eerste gewichten waren tarwekorrels en andere graansoorten. Het eerste ruilmiddel was een vis of een geit. Later werd de koe een ruileenheid.
69:4.6 (775.6) Het huidige schrift vond zijn oorsprong in de eerste handelsaantekeningen; de eerste literatuur van de mens was een document ter bevordering van de handel, een advertentie voor zout. Veel van de eerste oorlogen werden gevoerd om natuurlijke afzettingen, zoals vuursteen, zout en metalen. Het eerste formele verdrag tussen stammen betrof de verdeling van een zoutafzetting. Deze verdragsplaatsen boden gelegenheid tot het vriendschappelijk en vreedzaam uitwisselen van gedachten, en de verschillende stammen konden daar vrijelijk met elkaar omgaan.
69:4.7 (775.7) Het schrift doorliep de fasen van de ‘boodschappenstok,’ koorden met knopen, beeldschrift, hiëroglyfen en riemen van schelpkoralen, tot de eerste vormen van het symbolische alfabet. Het overbrengen van boodschappen ontwikkelde zich uit het primitieve rooksignaal tot het gebruik van koeriers, ruiters, spoorwegen en vliegtuigen, alsook van telegraaf, telefoon en draadloze verbindingen.
69:4.8 (775.8) Door de oude handelaren werden er nieuwe ideeën en betere methoden in de bewoonde wereld verbreid. De handel, die met avontuur samenging, leidde tot verkenningsreizen en ontdekkingen. Uit dit alles is het vervoer ontstaan. De handel heeft geweldig bijgedragen aan de civilisatie door het bevorderen van bevruchtende wisselwerking tussen de verschillende culturen.
69:5.1 (775.9) Kapitaal is arbeid aangewend als renunciatie van het heden ten gunste van de toekomst. Spaargeld is een vorm van verzekering van de levensbehoeften en de overleving. Het opslaan van voedsel ontwikkelde zelfbeheersing en schiep de eerste problemen van kapitaal en arbeid. De man die voedsel had, was duidelijk in het voordeel ten opzichte van de mens die geen voedsel had, mits hij dit kon beschermen tegen rovers.
69:5.2 (775.10) De eerste bankier was de dapperste man van de stam. De schatten van de groep werden bij hem in bewaring gegeven, terwijl de gehele clan zijn hut placht te verdedigen in het geval dat zij werden aangevallen. Zo leidde het verzamelen van individueel kapitaal en groepsrijkdom rechtstreeks tot militaire organisatie. Aanvankelijk waren deze voorzorgen bedoeld om eigendommen te verdedigen tegen vreemde overvallers, maar later werd het de gewoonte om de militaire organisatie in staat van geoefendheid te houden door aanvallen te organiseren op het bezit en de rijkdom van naburige stammen.
69:5.3 (776.1) De fundamentele impulsen die leidden tot het verzamelen van kapitaal waren:
69:5.4 (776.2) 1. Honger — alsmede een vooruitziende blik. Het sparen en conserveren van voedsel betekende macht en gemak voor hen die voldoende vooruit konden zien om zo in hun toekomstige behoeften te voorzien. Het opslaan van voedsel was voldoende verzekering tegen honger en rampen. Het gehele corpus der primitieve zeden had in werkelijkheid dan ook de opzet om de mens te helpen het heden ondergeschikt te maken aan de toekomst.
69:5.5 (776.3) 2. Liefde voor de familie — het verlangen in hun behoeften te voorzien. Kapitaal betekent het opsparen van bezittingen, ondanks de druk van de behoeften van vandaag, teneinde zich te verzekeren tegen de eisen van de toekomst. Een deel van deze toekomstige behoeften kan te maken hebben met het nageslacht.
69:5.6 (776.4) 3. IJdelheid — het verlangen om de verzamelde bezittingen te tonen. Extra kleding was een van de eerste uiterlijke tekenen van aanzien. De ijdelheid van het verzamelen deed al vroeg een beroep op de trots van de mens.
69:5.7 (776.5) 4. Positie — de begerigheid om sociaal en politiek prestige te kopen. Al vroeg ontstond er een gecommercialiseerde adelstand, waartoe men men werd toegelaten als men speciale diensten had verricht aan de koning, of zonder omwegen een som geld betaalde.
69:5.8 (776.6) 5. Macht — de hunkering om de baas te zijn. Het uitlenen van rijkdom werd bedreven als een middel tot slavernij, want honderd procent per jaar was de leenrente in deze oude tijden. Degenen die geld uitleenden, maakten zichzelf koning door het creëren van staande legers van schuldenaren. Lijfeigenen behoorden tot de vroegste vorm van eigendom dat verzameld werd, en in die oude tijd strekte de door schulden ontstane slavernij zich zelfs uit tot zeggenschap over het lichaam na de dood.
69:5.9 (776.7) 6. Vrees voor de geesten van de gestorvenen — betalingen aan de priester in ruil voor bescherming. Reeds vroeg begonnen mensen doodsgeschenken te geven aan de priesters, opdat hun bezit gebruikt kon worden ter vergemakkelijking van hun voortgang in het volgende leven. De priesters werden op deze wijze zeer rijk: in de oudheid waren zij de belangrijkste kapitalisten.
69:5.10 (776.8) 7. Geslachtsdrift — het verlangen om één of meer vrouwen te kopen. ’s Mensen eerste vorm van handel was het ruilen van vrouwen, hetgeen reeds lang vóór de handel in paarden plaatsvond. De ruilhandel in seksuele slaven heeft de samenleving echter nooit vooruit gebracht; dergelijke handel was en is een schande voor het ras, aangezien zij de ontwikkeling van het gezinsleven heeft belemmerd en tegelijkertijd de biologische fitheid van superieure volken heeft aangetast.
69:5.11 (776.9) 8. Vele vormen van individuele bevrediging. Sommigen streefden naar rijkdom om de macht die deze gaf; anderen zwoegden voor bezit aangezien dit gemak betekende. De vroege mens (evenals sommige latere mensen) was er toe geneigd zijn middelen te verkwisten aan luxe. Bedwelmende en stimulerende middelen intrigeerden de primitieve rassen.
69:5.12 (776.10) Toen de civilisatie zich verder ontwikkelde, verwierf de mens nieuwe stimulansen tot sparen: nieuwe behoeften ontstonden al spoedig naast de oorspronkelijke honger naar voedsel. Armoede werd dermate verafschuwd, dat slechts de rijken verondersteld werden direct naar de hemel te gaan wanneer zij stierven. Bezit werd zo hoog aangeslagen, dat het geven van een feest met veel uiterlijk vertoon iemands naam van alle blaam kon zuiveren.
69:5.13 (777.1) Opeenstapelingen van rijkdom werden al vroeg het teken van sociaal aanzien. Sommige figuren in bepaalde stammen spaarden jarenlang hun eigendommen op, alleen maar om indruk te maken door het op een feestdag te verbranden of door het vrijwillig onder de stamgenoten te verdelen. Dit maakte hen tot grote mannen. Zelfs moderne mensen genieten ervan met kwistige hand kerstgeschenken uit te delen, terwijl rijke mensen giften schenken aan grote filantropische of geleerde instellingen. De techniek van de mens varieert, maar zijn dispositie blijft geheel dezelfde.
69:5.14 (777.2) Eerlijkheidshalve moet vermeld worden dat menige rijkaard uit de oudheid veel van zijn fortuin uitdeelde uit vrees gedood te worden door degenen die het op zijn schatten hadden voorzien. Rijke mannen offerden vaak tientallen slaven om hun minachting voor rijkdom te tonen.
69:5.15 (777.3) Hoewel het kapitaal ertoe heeft bijgedragen de mens vrij te maken, heeft het zijn sociale en industriële organisatie in hoge mate gecompliceerd. Het misbruik van kapitaal door oneerlijke kapitalisten verandert niets aan het feit dat het de grondslag vormt van de moderne industriële samenleving. Door kapitaal en vindingrijkheid geniet de huidige generatie een hogere graad van vrijheid dan enige andere generatie die haar is voorgegaan op aarde. Dit wordt als feit vermeld en niet ter rechtvaardiging van de vele vormen van misbruik van kapitaal door onnadenkende, zelfzuchtige beheerders.
69:6.1 (777.4) De primitieve samenleving met haar vier geledingen — de industriële, regulerende, godsdienstige en militaire — ontstond door middel van vuur, dieren, slaven en eigendom.
69:6.2 (777.5) Het aanleggen van vuur scheidde in één sprong de mens voorgoed van de dieren: dit is de fundamentele menselijke uitvinding of ontdekking. Het vuur stelde de mens in staat ’s nachts op de grond te blijven, aangezien het door alle dieren wordt gevreesd. Het vuur moedigde sociale omgang in de avond aan; het beschermde niet alleen tegen koude en wilde dieren, maar werd ook gebruikt als beveiliging tegen geesten. Aanvankelijk werd het meer voor verlichting dan voor warmte gebruikt: vele onontwikkelde stammen weigeren te gaan slapen tenzij er een vlam is die de gehele nacht brandt.
69:6.3 (777.6) Het vuur was een grote civiliseerder: het verschafte de mens zijn eerste middel om altru- istisch te zijn doordat het hem in staat stelde gloeiende kolen aan een buurman te geven zonder er zelf minder van te worden. Het gezinsvuur dat door de moeder of de oudste dochter werd verzorgd, was de eerste opvoeder, aangezien het waakzaamheid en betrouwbaarheid vereiste. De eerste haardstede was niet een gebouw, maar de familie verzameld rond het vuur, de familiehaard. Wanneer een zoon een nieuwe haardstede stichtte, bracht hij een brandend stuk hout mee uit de haard van zijn familie.
69:6.4 (777.7) Hoewel Andon, de ontdekker van het vuur, vermeed het tot voorwerp van aanbidding te maken, beschouwden velen van zijn afstammelingen de vlam als een fetisj of geest. Zij slaagden er niet in om hygiënisch profijt te tredden van vuur, omdat zij het afval niet wilden verbranden. De primitieve mens vreesde het vuur en trachtte het steeds gunstig te stemmen, vandaar het verspreiden van wierook. Onder geen beding zouden mensen in de oudheid in het vuur spuwen, of zouden zij ooit tussen een persoon en een brandend vuur doorlopen. Zelfs de pyriet en de vuurstenen die ze gebruikten om vuur te maken, werden door het vroege mensdom als heilig beschouwd.
69:6.5 (777.8) Het was een zonde om een vlam te doven; als een hut vlam vatte, lieten zij deze afbranden. De vuren in tempels en heiligdommen waren heilig en mochten nooit uitgaan, behalve dat het de gewoonte was eenmaal per jaar of na een calamiteit de vlam opnieuw aan te steken. Vrouwen werden gekozen als priesteressen omdat zij de gezinsvuren bewaakten.
69:6.6 (778.1) De oude mythen die vertellen hoe vuur van de goden naar beneden daalde, ontstonden door het zien van branden die door bliksem werden veroorzaakt. Deze ideeën over de bovennatuurlijke oorsprong van het vuur hebben rechtstreeks geleid tot vuuraanbidding, en hieruit is de gewoonte ontstaan om ‘door het vuur gaan,’ een gebruik dat standhield tot de tijd van Mozes. Het idee dat men na het sterven door het vuur zal moeten gaan bestaat nog. De mythe van het vuur vormde in de oudheid een sterke band en deze bestaat nog steeds in de symboliek van het Parsisme.
69:6.7 (778.2) Het vuur heeft tot het koken geleid en ‘rauweters’ werd een uitdrukking van verachting. Eveneens heeft het koken het verbruik verminderd van de vitale energie die nodig is voor het verteren van het voedsel, en hierdoor hielden de vroege mensen enige kracht over om zich sociaal te ontwikkelen, terwijl de veeteelt tijd heeft geschapen voor sociale activiteiten, doordat het de inspanning om voor voedsel te zorgen deed verminderen.
69:6.8 (778.3) Men moet ook bedenken dat het vuur de mogelijkheid heeft geboden tot metaalbewerking en geleid heeft tot de latere ontdekking van de stoomkracht en de huidige toepassingen van elektriciteit.
69:7.1 (778.4) In het begin was het gehele dierenrijk de vijand van de mens: de mensen moesten leren zichzelf tegen de dieren te beschermen. Eerst heeft de mens de dieren gegeten, maar daarna leerde hij hen te domesticeren en aan zich dienstbaar te maken.
69:7.2 (778.5) Het domesticeren van dieren is per ongeluk ontstaan. De primitieve mens joeg op kudden, zoals Amerikaanse Indianen op de bisons hebben gejaagd. Door de kudde te omsingelen konden zij de dieren in bedwang krijgen, waardoor zij hen konden doden als er voedsel nodig was. Later werden er veekralen gebouwd en werden er hele kudden gevangen.
69:7.3 (778.6) Sommige dieren waren gemakkelijk te temmen, maar er waren veel dieren, zoals de olifant, die zich in gevangenschap niet wilden voortplanten. Nog later ontdekte men dat bepaalde diersoorten de aanwezigheid van mensen konden verdragen en zich ook in gevangenschap konden voortplanten. Het domesticeren van dieren werd aldus bevorderd door selectief te fokken, een kunst die grote vooruitgang heeft gemaakt sinds de tijd van Dalamatia.
69:7.4 (778.7) De hond werd het eerst tot huisdier gemaakt, en de moeilijke praktijk van het temmen begon toen een bepaalde hond, na een jager de gehele dag te hebben gevolgd, zowaar met hem naar huis ging. Eeuwenlang werden honden gebruikt als voedsel, voor de jacht, voor transport en als gezelschap. Aanvankelijk jankten de honden alleen, maar later leerden zij te blaffen. De fijne reuk van de hond leidde tot het denkbeeld dat hij geesten kon zien en zo ontstond de cultus van de hond-fetisj. Het gebruik van waakhonden maakte het voor het eerst mogelijk dat de gehele stam ’s nachts sliep. Vervolgens werd het de gewoonte om waakhonden te gebruiken om het huis zowel tegen geesten als materiële vijanden te beschermen. Wanneer de hond blafte, naderde er een mens of dier, maar als hij jankte, waren er geesten in de buurt. Zelfs nu nog geloven velen dat het janken van een hond in de nacht de dood voorspelt.
69:7.5 (778.8) Zolang de man jager was, stond hij tamelijk vriendelijk tegenover de vrouw, maar na de domesticatie van dieren en ook door de verwarring die Caligastia veroorzaakte, behandelden vele stammen hun vrouwen op schandelijke wijze; veel te veel zoals hun dieren. De brute wijze waarop de vrouw door de man werd behandeld vormt een van de zwartste bladzijden uit de geschiedenis van de mensheid.
69:8.1 (778.9) De primitieve mens is er nooit voor teruggeschrokken zijn medemensen tot slaaf te maken. De vrouw was de eerste slavin, een gezinsslaaf. De herder knechtte de vrouw als zijn lagere seksuele partner. Deze vorm van seksuele slavernij kwam rechtstreeks voort uit de verminderde afhankelijkheid van de man ten opzichte van de vrouw.
69:8.2 (779.1) Nog niet zo lang geleden was slavernij het lot van de militaire gevangenen die weigerden de godsdienst van de overwinnaar te aanvaarden. Voordien werden de gevangenen òf opgegeten, doodgemarteld, aangezet elkaar te bevechten, geofferd aan de geesten òf tot slaaf gemaakt. Slavernij was een grote vooruitgang vergeleken met afslachting en kannibalisme.
69:8.3 (779.2) Het tot slaaf maken was een stap vooruit in het genadig behandelen van krijgsgevangenen. De hinderlaag van Ai met de massale afslachting van mannen, vrouwen en kinderen, waarbij alleen de koning werd gespaard om de ijdelheid van de overwinnaar te strelen, vormt een getrouw beeld van de barbaarse slachtingen die zelfs door zogenaamd geciviliseerde volken werden aangericht. De overval op Og, de koning van Basan, was even genadeloos als effectief. De Hebreeërs vernietigden hun vijanden ‘volkomen’ en namen al hun bezittingen als buit mee. Zij maakten alle steden schatplichtig op straffe van ‘vernietiging van alles wat mannelijk was.’ Doch veel stammen uit die tijd die minder eigendunk hadden, waren reeds lang begonnen de hoger ontwikkelde gevangenen te adopteren.
69:8.4 (779.3) De jager maakte geen slaven, evenmin als de Amerikaanse rode mens. Hij adopteerde de gevangenen of hij doodde hen. Slavernij was niet gebruikelijk onder de herdersvolken, want zij hadden maar weinig arbeiders nodig. Bij een oorlog hadden de herders de gewoonte alle mannelijke gevangenen te doden en alleen de vrouwen en kinderen als slaaf mee te nemen. De Mozaïsche wet bevatte duidelijke richtlijnen omtrent het huwen van vrouwelijke gevangenen. Indien zij geen voldoening schonken, konden zij worden weggestuurd, maar de Hebreeërs mochten dergelijke verworpen echtgenoten niet als slavin verkopen — hetgeen althans een stap vooruit was in de beschaving. Ofschoon de sociale maatstaven der Hebreeërs primitief waren, lagen zij ver boven die van de omliggende stammen.
69:8.5 (779.4) De herders waren de eerste kapitalisten; hun kapitaal bestond uit hun kudden en zij leefden van de rente — de natuurlijke aanwas. Zij waren dan ook niet geneigd deze rijkdommen toe te vertrouwen aan de hoede van slaven of vrouwen. Maar later namen zij ook mannen gevangen die zij dwongen de grond te bewerken. Dit is het eerste begin van horigheid — de mens die hoorde bij het land. De Afrikanen kon het bewerken van de grond gemakkelijk worden bijgebracht; vandaar dat zij het grote slavenras zijn geworden.
69:8.6 (779.5) Slavernij is een onmisbare schakel geweest in de keten der menselijke beschaving. Zij was de brug waarover de samenleving van chaos en indolentie naar orde en geciviliseerde activiteiten is gegaan; zij dwong onderontwikkelde en luie mensen tot werken en zo te zorgen voor rijkdom en vrije tijd ten behoeve van de sociale vooruitgang van hun superieuren.
69:8.7 (779.6) Het instituut van de slavernij heeft de mens gedwongen het regulerende mechanisme van de primitieve samenleving uit te vinden: het vormde de aanzet tot het het prille begin van bestuur. Slavernij vraagt om strenge regels en is tijdens de Europese Middeleeuwen vrijwel geheel verdwenen doordat de feodale edelen de slaven niet onder controle konden houden. De onderontwikkelde stammen uit de oudheid hebben, evenmin als de hedendaagse Australische inboorlingen, ooit slaven gehad.
69:8.8 (779.7) Het is waar dat de slavernij drukkend was, maar in de school der onderdrukking heeft de mens leren werken. Uiteindelijk deelden de slaven in de zegeningen van de betere samenleving die zij zo ongaarne mede hadden geschapen. Slavernij roept een organisatie van culturele en sociale organisaties in het leven, die echter al spoedig en onverhoeds de maatschappij van binnen uit begint te ondermijnen als de ergste van alle vernietigende sociale kwalen.
69:8.9 (779.8) De moderne mechanische uitvindingen hebben slaven overbodig gemaakt. Slavernij, evenals veelwijverij, verdwijnt nu omdat zij niet lonend is. Het is evenwel altijd rampzalig gebleken plotseling grote aantallen slaven de vrijheid te geven; wanneer zij geleidelijk worden geëmancipeerd, brengt dit minder moeilijkheden met zich mee.
69:8.10 (780.1) Tegenwoordig zijn de mensen geen sociale slaven meer, maar duizenden laten zich door ambitie verleiden slaaf te worden van hun schulden. Onvrijwillige slavernij heeft plaats gemaakt voor een nieuwe, verbeterde vorm van gemodificeerde industriële slavernij.
69:8.11 (780.2) Ofschoon universele vrijheid het ideaal van de samenleving is, moet ledigheid nooit worden getolereerd. Alle gezonde mensen zouden moeten worden gedwongen om althans hun eigen levensonderhoud te verdienen.
69:8.12 (780.3) De moderne samenleving gaat in de omgekeerde richting. De slavernij is nagenoeg verdwenen; de tijden van de gedomesticeerde dieren gaan voorbij. Nu grijpt de civilisatie terug naar het vuur — de anorganische wereld — als krachtbron. De mens is uit de primitiviteit omhoog gekomen door middel van vuur, dieren en slavernij; thans grijpt hij terug, keert de hulp en bijstand van slaven en dieren de rug toe, en tracht de nieuwe geheimen en bronnen van rijkdom en macht te ontworstelen aan de elementen die opgeslagen liggen in de natuur.
69:9.1 (780.4) Ofschoon de primitieve samenleving praktisch communaal was, hing de primitieve mens niet de moderne leerstellingen van het communisme aan. Het communisme van deze vroege dagen was niet louter een theorie of een sociaal dogma; het was een eenvoudige, praktische, automatische aanpassing aan de omstandigheden. Communisme voorkwam pauperdom en armoede; bedelen en prostitutie kwam bij deze stammen in de oudheid vrijwel niet voor.
69:9.2 (780.5) Het primitieve communisme nivelleerde de mensen niet bepaald, noch verhief het de middelmatigheid, maar het bevorderde wel indolentie en nietsdoen, het onderdrukte de arbeidzaamheid en nam alle ambitie weg. Communisme was een onmisbare bouwsteiger bij de ontwikkeling van de primitieve samenleving, maar het moest wijken voor de evolutie van een hogere sociale orde omdat het tegen vier sterke menselijke neigingen indruiste:
69:9.3 (780.6) 1. Het gezin. De mens streeft er niet alleen naar zijn bezit te vergroten: hij wenst ook zijn kapitaalgoederen na te laten aan zijn nageslacht. In de vroege communale samenlevingen werd iemands kapitaal bij zijn overlijden evenwel ofwel direct opgemaakt, of verdeeld onder de groep. Er bestond geen vererving van bezit — het successierecht bedroeg honderd procent. De latere zeden inzake het vergaren van bezit en de vererving van eigendom vormden een duidelijke sociale vooruitgang. Dit is een feit, ondanks de grote misstanden die later met het misbruik van kapitaal gepaard gingen.
69:9.4 (780.7) 2. Religieuze tendenties. De primitieve mens wilde ook bezit vergaren als basis om een leven in het hiernamaals te kunnen beginnen. Dit motief verklaart waarom het zo lang de gewoonte is geweest doden samen met hun persoonlijke bezittingen te begraven. De ouden geloofden dat alleen de rijken de dood overleefden met enige directe vreugde en waardigheid. De leraren van de geopenbaarde religie, in het bijzonder de Christelijke, waren de eersten die verkondigden dat de armen op voet van gelijkheid met de rijken behouden konden worden.
69:9.5 (780.8) 3. Het verlangen naar vrijheid en vrije tijd. In de begintijd van de sociale ontwikkeling vormde de verdeling van de individuele inkomsten onder de groep praktisch een vorm van slavernij: de werker werd tot slaaf gemaakt van de leegloper. Dit was de suïcidale zwakte van het communisme: de zorgeloze leefde doorgaans ten koste van de spaarzame. Zelfs in de moderne tijd rekenen niet-spaarzame mensen op de staat (de spaarzame belastingbetalers) om voor hen te zorgen. Zij die geen kapitaal bezitten, verwachten nog steeds dat degenen die dat wel hebben hen zullen voeden.
69:9.6 (780.9) 4. De drang naar zekerheid en macht. Het communisme werd ten slotte tenietgedaan door de bedrieglijke praktijken van progressieve, geslaagde individuen die hun toevlucht namen tot allerlei listen om te ontkomen aan onderworpenheid aan de luie leeglopers van hun stam. Aanvankelijk vond het aanleggen van voorraden echter in het geheim plaats; de primitieve onveiligheid verhinderde het openlijk verzamelen van kapitaal. En zelfs later was het uiterst gevaarlijk om teveel rijkdommen bijeen te brengen; de koning zou zeker een beschuldiging verzinnen om het bezit van een rijke man te kunnen confisqueren, en wanneer een rijk man stierf, werd de begrafenis net zo lang uitgesteld totdat de familie een grote som gelds had gedo- teerd ten voordele van het algemeen welzijn of aan de koning — een vorm van successierecht.
69:9.7 (781.1) In de oudste tijden waren de vrouwen het eigendom van de gemeenschap, en regeerde de moeder het gezin. De eerste stamhoofden bezaten al het land en alle vrouwen; voor een huwelijk moest toestemming worden verkregen van het stamhoofd. Met het verdwijnen van het communale leven werden de vrouwen individueel bezit, en namen de vaders geleidelijk de leiding thuis over. Zo ontstond het huisgezin, en werden de heersende polygame gewoonten geleidelijk vervangen door de monogamie. (Polygamie is een overblijfsel van de knechting van vrouwen in het huwelijk. Monogamie is het slaafloze ideaal van de onvergelijkelijke verbintenis van één man en één vrouw in de prachtige onderneming van het bouwen van een woonhuis, het opvoeden van nakomelingen, onderlinge beschaving en zelfverbetering.)
69:9.8 (781.2) Aanvankelijk was alle bezit, gereedschappen en wapens inbegrepen, het gezamenlijk eigendom van de stam. Eigen bezit bestond in het begin uit alle dingen die men persoonlijk aanraakte. Als een vreemdeling uit een kop dronk, was de kop vanaf dat moment van hem. Later werd iedere plaats waar bloed had gevloeid het eigendom van de benadeelde persoon of groep.
69:9.9 (781.3) Persoonlijk bezit werd oorspronkelijk aldus gerespecteerd, omdat men veronderstelde dat het geladen was met een deel van de persoonlijkheid van de eigenaar. Eerlijkheid ten opzichte van elkaars eigendommen was door dit soort bijgeloof verzekerd; er was geen politie nodig om persoonlijke bezittingen te bewaken. Binnen de groep werd niet gestolen, hoewel de mannen niet aarzelden zich de bezittingen van andere stammen toe te eigenen. De eigendomsverhouding eindigde niet met de dood; aanvankelijk werden de persoonlijke bezittingen verbrand, daarna werden ze samen met de gestorvene begraven en nog weer later door de nabestaanden of door de stam geërfd.
69:9.10 (781.4) Persoonlijke bezittingen van het ornamentele type ontstonden door het dragen van amuletten. IJdelheid en de vrees voor geesten bracht de vroege mens ertoe alle pogingen te weerstaan om hem zijn geliefde amuletten te doen afleggen, want dit bezit werd nog hoger geschat dan de eerste levensbehoeften.
69:9.11 (781.5) Slaapruimte was een van de eerste bezittingen van de mens. Later werden de bouwgronden voor woningen toegewezen door de stamhoofden die alle grond voor de groep in beheer hadden. Weldra verleende een vuurhaard eigendomsrecht, en nog later vormde een bron een aanspraak op het aangrenzende land.
69:9.12 (781.6) Waterputten en bronnen behoorden tot de eerste particuliere bezittingen. De gehele praktijk van het fetisjisme werd ingezet om waterputten, bronnen, bomen, de oogst en honing te bewaken. Nadat het geloof in fetisjen verloren was gegaan, werden er wetten gemaakt om de persoonlijke bezittingen te beschermen. Maar jachtwetten, het recht om te jagen, bestonden reeds lang vóór de landwetten. De Amerikaanse rode mens heeft nooit de particuliere eigendom van land begrepen; hij kon de zienswijze van de blanke mens niet volgen.
69:9.13 (781.7) Particulier eigendom werd al spoedig gemerkt met kentekens van de familie, en dit is de vroege oorsprong van familiewapens. Onroerende goederen konden ook onder toezicht van geesten worden gesteld. De priesters konden een stuk land ‘wijden,’ waarna het onder de bescherming lag van de magische taboes die er werden opgericht. Van eigenaren van dat land werd gezegd dat zij ‘een priesterlijk eigendomsrecht’ bezaten. De Hebreeërs hadden diep respect voor deze familie-grenspalen: ‘vervloekt zij hij die de grenspalen van zijn buurman verplaatst.’ Deze stenen grenspalen droegen de initialen van de priester. Zelfs bomen die met initialen waren gemerkt, werden als particuliere eigendom beschouwd.
69:9.14 (782.1) In de vroege tijden waren alleen oogsten particulier bezit, maar aan achtereenvolgende oogsten konden aanspraken op het land worden ontleend; uit de landbouw ontstond aldus de particuliere eigendom van land. Aan individuele personen werd aanvankelijk alleen een eigendomsrecht voor het leven gegeven; na hun dood keerde het land terug naar de stam. De allereerste land-eigendomsrechten die door de stam aan individuen werden verleend, betroffen graven — familiebegraafplaatsen. In latere tijd behoorde het land aan degenen die het omheinden. Maar de steden hebben altijd bepaalde stukken grond gereserveerd voor het gemeenschappelijk weiden en voor gebruik in geval van belegering; deze ‘meenten’ vertegenwoordigen het voortbestaan van de vroegere vorm van gemeenschappelijke eigendom.
69:9.15 (782.2) Uiteindelijk wees de staat aan individuele personen bezit toe, waarbij zij zich het recht op belasting voorbehield. Nadat ze hun eigendomsrechten zeker hadden gesteld, konden grondbezitters pacht vragen en zo werd het land een bron van inkomsten — kapitaal. Ten slotte werd land echt verhandelbaar door middel van verkoop, overdracht, hypotheek en executies.
69:9.16 (782.3) Particulier eigenaarschap bracht grotere vrijheid en meer stabiliteit met zich mee; persoonlijk landbezit werd echter pas sociaal gesanctioneerd toen de communale controle en supervisie tekort bleken te schieten, en het werd spoedig gevolgd door een nakomelingschap van slaven, lijfeigenen en klassen die geen land bezaten. Verbeterde machines bevrijden de mens evenwel geleidelijk van zware slaafse arbeid.
69:9.17 (782.4) Het recht op eigendom is niet absoluut: het is zuiver sociaal. Maar alle regeringsvormen, wetten, orde, burgerlijke rechten, sociale vrijheden, conventies, vrede en geluk die de moderne volken kennen, zijn ontstaan rond het particuliere eigenaarschap van bezit.
69:9.18 (782.5) De huidige maatschappelijke orde is niet per definitie juist — niet goddelijk of heilig — doch de mensheid zal er goed aan doen langzaam te werk te gaan bij het tot stand brengen van veranderingen. Wat gij hebt, is aanmerkelijk beter dan welk systeem ook dat uw voorouders hebben gekend. Zorgt ervoor dat wanneer ge de maatschappelijke orde verandert, deze verandering ten goede is. Laat u niet overreden te experimenteren met afgedankte formules van uw voorvaderen. Ga vooruit, niet achteruit! Laat de evolutie verder gaan! Doe geen stappen achteruit.
69:9.19 (782.6) [Aangeboden door een Melchizedek van Nebadon.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 70
70:0.1 (783.1) NAUWELIJKS had de mens het probleem van zijn levensonderhoud ten dele opgelost, of hij werd geconfronteerd met de opgave om zijn menselijke contacten te regelen. De ontwikkeling van nijverheid vroeg om wetten, orde en sociale regelingen; het particuliere eigendom maakte een vorm van bestuur noodzakelijk.
70:0.2 (783.2) Op een evolutionaire wereld zijn antagonismen normaal; vrede wordt slechts verzekerd door een of ander regelend systeem. Sociale regulering is onscheidbaar van sociale organisatie: associatie impliceert een vorm van controlerend gezag. Een regering kan de coördinatie afdwingen van antagonismen tussen de stammen, clans, families en individuen.
70:0.3 (783.3) Bestuursvormen zijn een onbewuste ontwikkeling; zij ontwikkelen zich met vallen en opstaan. Bestuursvormen hebben zeker waarde voor de overleving en daarom worden zij traditioneel. Anarchie vergrootte de ellende; daarom is er langzamerhand een vorm van bestuur, een betrekkelijke mate van gezag en orde ontstaan, of ontstaat nog steeds. De dwingende eisen van de strijd om het bestaan hebben de mensheid letterlijk voortgedreven op de progressieve weg naar civilisatie.
70:1.1 (783.4) Oorlog is de natuurlijke staat en erfenis van de evoluerende mens; vrede is de sociale maatstaf waarnaar de vooruitgang der civilisatie wordt gemeten. Vóór de gedeeltelijke socialisering van de zich ontwikkelende rassen was de mens uitermate individualistisch, uiterst achterdochtig en ongelooflijk twistziek. Geweld is de wet der natuur, vijandigheid de automa-tische reactie van de kinderen der natuur, terwijl oorlog niet anders is dan dezelfde activiteiten in collectieve vorm. En wanneer en waar de structuur van de civilisatie onder druk komt te staan door de complicaties die met de sociale vooruitgang gepaard gaan, vindt er altijd een onmiddellijke, rampzalige terugkeer plaats naar deze oude methoden om de irritaties door de onderlinge menselijke omgang op gewelddadige wijze te regelen.
70:1.2 (783.5) Oorlog is een dierlijke reactie op geschillen en irritaties; vrede vergezelt de geciviliseerde oplossing van al zulke problemen en moeilijkheden. Evenals de latere gedegenereerde Adamieten en Nodieten, waren de Sangik-rassen alle krijgszuchtig. De Andonieten werd al vroeg de gulden regel bijgebracht, en hun afstammelingen, de Eskimo’s, houden zich ook heden ten dage nog grotendeels aan deze code: het gewoonterecht leeft sterk onder hen en ze zijn redelijk vrij van gewelddadige antagonismen.
70:1.3 (783.6) Andon leerde zijn kinderen ruzies op te lossen door elk met een stok op een boom te slaan en ondertussen de boom te verwensen; degene wiens stok het eerst brak, had gewonnen. De latere Andonieten hadden de gewoonte geschillen bij te leggen door een openbare vertoning te geven, waarbij de tegenstanders de draak met elkaar staken en elkaar belachelijk maakten, en het publiek door applaus uitmaakte wie de winnaar was.
70:1.4 (783.7) Het verschijnsel oorlog kon zich echter pas voordoen toen de samenleving voldoende was ontwikkeld om daadwerkelijke perioden van vrede te kennen en militaire praktijken te sanctioneren. Het hele begrip oorlog houdt een zekere mate van organisatie in.
70:1.5 (784.1) Toen er sociale groeperingen ontstonden, gingen individuele irritaties op in de gevoelens van de groep, hetgeen de rust binnen de stammen bevorderde doch ten koste ging van de vrede tussen de stammen. Zo werd vrede het eerst ervaren binnen de eigen groep of stam, welke steeds een afkeer had van, en haat koesterde jegens de groep daarbuiten, de vreemdelingen. De vroege mens beschouwde het als een deugd om vreemd bloed te vergieten.
70:1.6 (784.2) Maar zelfs dit werkte in het begin niet. Wanneer de vroege stamhoofden wilden proberen geschillen glad te strijken, merkten zij dikwijls dat het nodig was om op zijn minst eens per jaar de stam toe te staan met stenen te vechten. De clan placht zich dan in twee groepen te verdelen en een hele dag te vechten. Dit had geen andere reden dan vermaak; vechten deed hun werkelijk plezier.
70:1.7 (784.3) Het oorlogvoeren duurt voort omdat de mens menselijk is, geëvolueerd uit een dier, en alle dieren zijn strijdlustig. Tot de eerste oorzaken van oorlog behoorden:
70:1.8 (784.4) 1. Honger die leidde tot voedsel-rooftochten. Gebrek aan land heeft altijd oorlog veroorzaakt, en tijdens deze gevechten werden de vroege vreedzame stammen praktisch uitgeroeid.
70:1.9 (784.5) 2. Schaarsheid van vrouwen — een poging om een tekort aan hulp in het huis te verlichten. Vrouwenroof heeft altijd oorlog veroorzaakt.
70:1.10 (784.6) 3. IJdelheid — het verlangen om de dapperheid van de stam te tonen. Hoger ontwikkelde groepen plachten te vechten om hun levenswijze aan lager ontwikkelde volken op te leggen.
70:1.11 (784.7) 4. Slaven — de behoefte aan recruten voor de gelederen van de werkers.
70:1.12 (784.8) 5. Wraak was de beweegreden tot oorlog als een stam geloofde dat een naburige stam de dood van een stamgenoot had veroorzaakt. De rouwtijd duurde totdat er een hoofd werd thuisgebracht. Oorlog als wraakoefening werd tot in betrekkelijk recente tijden gerespecteerd.
70:1.13 (784.9) 6. Tijdverdrijf — oorlog werd door de jonge mannen uit die vroege tijden als tijdverdrijf beschouwd. Indien er zich geen goed en geldig voorwendsel voor oorlog voordeed, wanneer de vrede benauwend werd, hadden buurstammen de gewoonte uit te trekken in een half vriendschappelijk gevecht, zodat zij als vakantieviering op strooptocht konden gaan en zich met schijngevechten konden vermaken.
70:1.14 (784.10) 7. Religie — het verlangen bekeerlingen te maken voor de stamgodsdienst. Alle primitieve godsdiensten sanctioneerden oorlog. Eerst kort geleden is de godsdienst begonnen oorlog af te keuren. In de oude tijd was het priesterdom helaas meestal nauw verbonden met de militaire macht. Een van de grote vredesbewegingen aller tijden is de poging geweest om kerk en staat te scheiden.
70:1.15 (784.11) Deze oude stammen voerden altijd oorlog op bevel van hun goden, in opdracht van hun stamhoofden of medicijnmannen. De Hebreeërs geloofden in zo’n ‘God van de strijd’ en het verhaal van hun inval bij de Midianieten is een typerend relaas over de afschuwelijke wreedheid van de oude stammenoorlogen; deze geweldpleging, met het afslachten van alle mannen en later het doden van alle mannelijke kinderen en alle vrouwen die geen maagd waren, zou de zeden van een stamhoofd van tweehonderdduizend jaar geleden tot eer hebben gestrekt. En dit alles werd bedreven in de ‘naam van de Here God van Israël.’
70:1.16 (784.12) Dit is een beschrijving van de evolutie van de samenleving — het natuurlijke uitwerken van de problemen der rassen — de mens die zijn eigen bestemming op aarde uitwerkt. Dergelijke wreedheden worden niet teweeggebracht door de Godheid, ook al heeft de mens de neiging zijn goden ervoor verantwoordelijk te stellen.
70:1.17 (784.13) Militaire clementie is slechts langzaam tot het mensdom doorgedrongen. Zelfs toen een vrouw, Debora, de Hebreeërs regeerde, bleef dezelfde massale wreedheid bestaan. Bij zijn overwinning op de heidenen zorgde haar generaal dat ‘het gehele leger viel door de scheprte des zwaards; niet één bleef over.’
70:1.18 (785.1) Al zeer vroeg in de geschiedenis van het menselijk geslacht werden er vergiftigde wapens gebruikt. Er werden allerlei vormen van verminking toegepast. Saul schrok er niet voor terug honderd voorhuiden van Filistijnen van David te eisen als bruidsschat voor zijn dochter Mikal.
70:1.19 (785.2) De eerste oorlogen werden tussen gehele stammen uitgevochten, maar wanneer in latere tijden twee leden van verschillende stammen een geschil hadden, gingen de twee tegenstanders een tweegevecht aan, in plaats van dat de twee stammen gingen strijden. Er ontstond ook een gewoonte waarbij twee legers alles inzetten op de uitslag van een krachtmeting tussen twee gekozen representanten, zoals in het geval van David en Goliat.
70:1.20 (785.3) De eerste verfijning in het oorlogvoeren was het maken van gevangenen. Vervolgens werden de vrouwen vrijgesteld van oorlogshandelingen en daarna kwam de erkenning van non-combattanten. Al spoedig ontwikkelden zich de militaire kasten en staande legers om gelijke tred te kunnen houden met de toenemende complexiteit van de strijd. Zulke krijgslieden werd al vroeg verboden om met vrouwen om te gaan en vrouwen zijn reeds lang geleden opgehouden te vechten, ofschoon zij de soldaten altijd hebben gevoed en verpleegd en hen tot de strijd hebben aangespooord.
70:1.21 (785.4) Het gebruik om de oorlog te verklaren betekende een grote stap vooruit. Deze verklaringen van de intentie om oorlog te voeren betekenden dat er een gevoel van billijkheid was ontstaan, hetgeen werd gevolgd door de geleidelijke ontwikkeling van regels voor ‘beschaafde’ oorlogvoering. Heel vroeg werd het de gewoonte om dichtbij religieuze plaatsen geen strijd te leveren, en later, om niet te vechten op bepaalde heilige dagen. Hierop volgde de algemene erkenning van het asielrecht: politieke vluchtelingen ontvingen bescherming.
70:1.22 (785.5) Zo ontwikkelde de oorlogvoering zich geleidelijk van de primitieve jacht op mensen tot het ietwat meer geregelde systeem van latere ‘geciviliseerde’ naties. Doch slechts langzaam neemt de sociale instelling van vriendschap de plaats in van die van vijandschap.
70:2.1 (785.6) In voorbije tijden bracht een felle oorlog gewoonlijk sociale veranderingen op gang en bevorderde hij het overnemen van nieuwe ideeën, hetgeen op natuurlijke wijze in geen tienduizend jaar zou zijn gebeurd. De vreselijke prijs die voor deze zekere voordelen van een oorlog werd betaald, was dat de samenleving tijdelijk tot barbaarsheid terugviel: de geciviliseerde rede ruimde het veld. Oorlog is een krachtig medicijn, zeer kostbaar en uiterst gevaarlijk; hoewel het bepaalde sociale wantoestanden vaak cureert, doodt het soms ook de patiënt, richt het de samenleving te gronde.
70:2.2 (785.7) De voortdurende noodzaak tot nationale verdediging roept vele nieuwe, progressieve sociale aanpassingen in het leven. Heden ten dage geniet de samenleving het voordeel van een hele reeks nuttige vernieuwingen die in het begin geheel van militaire aard waren en heeft aan de oorlog zelfs de dans te danken, waarvan een der vroege vormen een militaire exercitie was.
70:2.3 (785.8) De oorlog heeft voor vroegere civilisaties maatschappelijke waarde gehad en wel omdat deze:
70:2.4 (785.9) 1. discipline oplegde, samenwerking afdwong;
70:2.5 (785.10) 2. standvastigheid en moed beloonde;
70:2.6 (785.11) 3. nationalisme aanmoedigde en consolideerde;
70:2.7 (785.12) 4. zwakke en ongezonde volken verdelgde;
70:2.8 (785.13) 5. de illusie van primitieve gelijkheid deed verdwijnen en een selectief gelaagde maatschappij deed ontstaan.
70:2.9 (785.14) Oorlog heeft een bepaalde evolutionaire en selectieve waarde gehad, doch moet, evenals de slavernij, op een bepaald moment worden opgegeven wanneer de beschaving langzaam vooruitgaat. Voorheen hebben oorlogen het reizen en de culturele uitwisseling bevorderd; deze doeleinden worden nu beter gediend door moderne methoden van vervoer en communicatie. Vroeger maakten oorlogen de naties sterker, maar de moderne oorlog ontwricht de geciviliseerde cultuur. De oorlogvoering in de oudheid had de decimering der minder ontwikkelde volken tot gevolg; het uiteindelijk resultaat van de moderne conflicten is de selectieve vernietiging van de besten onder de mensen. De vroege oorlogen bevorderden organisatie en effi- ciëntie, maar dit zijn nu de doelstellingen van de moderne industrie. In voorbije tijden was oorlog een sociaal gistmiddel dat de civilisatie vooruit duwde; hetzelfde wordt nu beter bereikt door ambitie en inventie. De oude oorlogvoering steunde de idee van een strijdende God, maar de moderne mens heeft geleerd dat God liefde is. De oorlog heeft in het verleden vele waar- devolle doeleinden gediend en is onmisbaar geweest als steigerwerk bij het opbouwen der civilisatie, doch gaat nu snel bankroet in culturele zin — wordt onbekwaam om het dividend aan sociale winst op te leveren dat ook maar enigszins in verhouding staat tot de vreselijke verliezen die met haar invocatie gepaard gaan.
70:2.10 (786.1) Eens geloofden artsen dat aderlaten een geneesmiddel was voor vele kwalen, maar sindsdien hebben zij voor de meeste van deze kwalen betere remedies ontdekt. Zo moeten de internationale aderlatingen door oorlogen ook zeker plaats maken voor de ontdekking van betere methoden om de kwalen der volkeren te genezen.
70:2.11 (786.2) De naties op Urantia zijn reeds de reusachtige strijd begonnen tussen nationalistisch militarisme en industrialisme, een conflict dat in vele opzichten parallel loopt aan de eeuwenlange strijd tussen de herder-jager en de landbouwer. Indien echter de industrialisatie over het militarisme wil zegevieren, moeten de gevaren die haar bedreigen worden vermeden. De grote gevaren van de ontluikende industrie op Urantia zijn:
70:2.12 (786.3) 1. de sterke neiging tot materialisme, geestelijke blindheid;
70:2.13 (786.4) 2. de aanbidding van rijkdom-macht, misvorming van waarden;
70:2.14 (786.5) 3. de ondeugden van weelde, culturele onvolwassenheid;
70:2.15 (786.6) 4. de toenemende gevaren van luiheid, ongevoeligheid voor dienstbaarheid;
70:2.16 (786.7) 5. de toename van ongewenste verwekelijking van het ras, biologische degeneratie;
70:2.17 (786.8) 6. de dreiging van een gestandaardiseerde industriële slavernij, persoonlijkheidsstagnatie. Arbeid adelt, maar geestdodend werk maakt gevoelloos.
70:2.18 (786.9) Het militarisme is autocratisch en wreed — barbaars. Het bevordert sociale organisatie bij de overwinnaars, maar doet de overwonnenen uiteen vallen. Het industrialisme is geciviliseerder en dient zo te worden bedreven, dat het initiatief wordt gestimuleerd en het individualisme wordt aangemoedigd. De samenleving moet op alle mogelijke manieren de originaliteit bevorderen.
70:2.19 (786.10) Maakt niet de fout dat ge de oorlog verheerlijkt, maar onderscheidt wat de oorlog voor de samen- leving heeft gedaan, zodat ge u nauwkeuriger kunt voorstellen waarin zijn plaatvervangers moeten voorzien teneinde de vooruitgang van de civilisatie te continueren. Indien er niet wordt gezorgd voor dergelijke substituten, kunt ge er zeker van zijn dat de oorlog nog lang zal blijven bestaan.
70:2.20 (786.11) De mens zal vrede nooit als een normale levenswijze accepteren totdat hij er grondig en bij herhaling van overtuigd is geraakt dat vrede het beste is voor zijn materiële welzijn, en totdat de samenleving wijselijk vreedzame substituten heeft verschaft ter bevrediging van de ingewortelde neiging om periodiek een collectieve actie te ontketenen als uitlaat voor de zich steeds ophopende emoties en energieën die nu eenmaal deel uitmaken van de reacties van zelfbehoud van de menselijke soort.
70:2.21 (786.12) Maar zelfs bij zijn verdwijnen moet worden erkend dat de oorlog een school der ervaring is geweest die een ras van arrogante individualisten heeft gedwongen zich te onderwerpen aan een zeer centrale autoriteit — een bevelhebber. De ouderwetse oorlog selecteerde inderdaad de van nature grote mannen om leiding te geven, maar de moderne oorlog doet dit niet meer. Om leiders te vinden moet de samenleving zich nu wenden tot vreedzame veroveringen: prestaties op industrieel, wetenschappelijk en sociaal terrein.
70:3.1 (787.1) In de primitiefste samenleving is de horde alles; zelfs de kinderen zijn haar gemeenschappelijk bezit. Het zich ontwikkelende gezin verdrong de horde bij de opvoeding der kinderen, terwijl de opkomende clans en stammen haar vervingen als sociale eenheid.
70:3.2 (787.2) Geslachtsdrift en moederliefde vormen het gezin. Doch echt bestuur verschijnt pas als zich groepen zijn gaan vormen die meer dan een familie omvatten. In de dagen van de horde die aan de periode van het gezin voorafgingen, werd leiding gegeven door informeel gekozen individuen. De Afrikaanse Bosjesmannen zijn nooit verder gekomen dan dit primitieve stadium: zij kennen geen aanvoerders van de horde.
70:3.3 (787.3) Families raakten door bloedbanden verenigd in clans, verzamelingen van bloedverwanten; deze ontwikkelden zich vervolgens tot stammen, territoriale gemeenschappen. Door oorlogvoering en druk van buitenaf werden de clans van verwanten tot de vorming van stammen gedwongen, maar handelsverkeer en uitwisseling hielden deze eerste primitieve groepen met een zekere mate van interne vrede bijeen.
70:3.4 (787.4) De vrede op Urantia zal veel sterker worden bevorderd door internationale handelsorganisaties dan door alle sentimentele sofisterijen over vrede van idealistische plannenmakers. Handelsbetrekkingen zijn bevorderd door de ontwikkeling van de taal en door verbeterde communicatiemethoden, alsmede door beter vervoer.
70:3.5 (787.5) Het ontbreken van een gemeenschappelijke taal heeft altijd de ontwikkeling van vredesgroepen in de weg gestaan, maar geld is de universele taal geworden van het moderne handelsverkeer. De moderne samenleving blijft grotendeels bijeen door de industriële markt. Het winstmotief levert een machtige bijdrage aan de civilisatie wanneer het wordt uitgebreid met het verlangen om te dienen.
70:3.6 (787.6) In de vroege tijdperken was iedere stam omgeven door concentrische cirkels van toenemende vrees en achterdocht; vandaar dat het eens de gewoonte was alle vreemdelingen te doden en later, om hen tot slaaf te maken. De oude opvatting over vriendschap betekende adoptie door de clan; men geloofde bovendien dat het lidmaatschap van de clan na de dood doorging — een van de oudste voorstellingen van het eeuwig leven.
70:3.7 (787.7) De ceremonie van adoptie bestond uit het drinken van elkaars bloed. In sommige groepen wisselde men speeksel uit in plaats van elkaars bloed te drinken: dit is de oude oorsprong van de gewoonte van het sociale kussen. En alle ceremoniën van associatie, zowel huwelijken of adopties, eindigden altijd in festiviteiten.
70:3.8 (787.8) In latere tijden werd er bloed gebruikt dat was verdund met rode wijn, en tenslotte werd er uitsluitend wijn gedronken om de ceremonie der adoptie te bezegelen, hetgeen werd aangeduid met het aanstoten der wijnkroezen en voltrokken door de drank door te slikken. Bij de Hebreeërs was een gemodificeerde vorm van deze adoptie-ceremonie in gebruik. Hun Arabische voorouders maakten gebruik van de eed, waarbij zij de hand van de kandidaat lieten rusten op het geslachtsorgaan van het stamlid. De Hebreeërs behandelden geadopteerde vreemdelingen op vriendelijke en broederlijke wijze. ‘De vreemdeling die bij u vertoeft zal als een onder u geborene voor u zijn, en gij zult hem liefhebben als uzelf.’
70:3.9 (787.9) ‘Gastvriendschap’ was een relatie van tijdelijke gastvrijheid. Wanneer gasten na een bezoek vertrokken, werd een schaal in tweeën gebroken, en werd de ene helft aan de vertrekkende vriend meegegeven, zodat deze zou kunnen worden gebruikt als een passende introductie voor een derde persoon die mogelijk later op bezoek zou komen. Het was gebruikelijk dat gasten voor hun verblijf betaalden door verhalen te vertellen over hun reizen en avonturen. De vertellers uit die oude tijden werden zo populair, dat de zeden tenslotte voorschreven dat zij tijdens de jacht of in de oogsttijd niet mochten optreden.
70:3.10 (788.1) De eerste vredesverdragen waren de ‘bloedbroederschappen.’ De vredesafgezanten van twee strijdende stammen ontmoetten elkaar, betuigden hun respect en prikten zich vervolgens tot bloedens toe in de huid; hierna zogen zij elkanders bloed op en riepen de vrede uit.
70:3.11 (788.2) De vroegste vredesmissies bestonden uit delegaties van mannen die hun mooiste maagden meebrachten ten behoeve van de seksuele bevrediging van hun voormalige vijanden, waarmee de seksuele begeerte werd aangewend ter bestrijding van de krijgslust. De stam die op deze wijze werd vereerd, bracht vervolgens een tegenbezoek waarbij ook maagden werden aangeboden; hierop was er gewoonlijk stevig vrede gesloten. Al spoedig werden er dan ook huwelijken tussen de families van de opperhoofden toegestaan.
70:4.1 (788.3) De eerste vredesgroep was het gezin, daarna kwam de clan en de stam, en nog later de natie, die zich ten slotte ontwikkelde tot de moderne territoriale staat. Het feit dat de huidige vredesgroepen allang veel uitgebreider zijn dan groepen van bloedverwanten en thans naties omvatten, is zeer bemoedigend, ondanks het feit dat de naties op Urantia nog steeds enorme sommen gelds uitgeven aan oorlogsbewapening.
70:4.2 (788.4) De clans waren bloedverwante groepen binnen de stam en dankten hun bestaan aan bepaalde gemeenschappelijke belangen, zoals de volgende:
70:4.3 (788.5) 1. zij gingen terug op een gemeenschappelijke voorouder;
70:4.4 (788.6) 2. zij waren trouw aan een gemeenschappelijke religieuze totem;
70:4.5 (788.7) 3. zij spraken hetzelfde dialect;
70:4.6 (788.8) 4. zij hadden een gemeenschappelijke woonplaats;
70:4.7 (788.9) 5. zij vreesden dezelfde vijanden;
70:4.8 (788.10) 6. zij hadden een gemeenschappelijke militaire ervaring.
70:4.9 (788.11) De hoofden van de clans waren altijd ondergeschikt aan het stamhoofd, want de vroege stambesturen bestonden uit losse confederaties van clans. De Australische inboorlingen hebben nooit een vorm van stambestuur ontwikkeld.
70:4.10 (788.12) De vredeshoofden van de clans regeerden gewoonlijk door de vrouwelijke lijn; de oorlogsaanvoerders van de stammen stelden de mannelijke lijn in. De hoven van de stamhoofden en eerste koningen bestonden uit de hoofden van de clans, die gewoonlijk verschillende malen per jaar bij de koning werden uitgenodigd. Dit stelde deze in staat hen te observeren en zich beter van hun samenwerking te verzekeren. De clans hebben een waardevolle bijdrage geleverd aan het plaatselijke zelfbestuur, doch hebben de ontplooiing van grote, sterke naties in hoge mate vertraagd.
70:5.1 (788.13) Iedere menselijke instelling is eens begonnen en het burgerlijke staatsbestuur is uit een voortschrijdende evolutie voortgekomen, evenals het huwelijk, de industrie en de godsdienst. Uit de oude clans en primitieve stammen ontwikkelden zich geleidelijk de opeenvolgende vormen van menselijk bestuur die aldoor zijn gekomen en gegaan, tot en met de vormen van sociale en burgerlijke regulering die kenmerkend zijn voor het midden van de twintigste eeuw.
70:5.2 (788.14) Met de geleidelijke opkomst van familie-eenheden werd de grondslag voor het bestuur in de organisatie van de clans, de groeperingen van bloedverwante families gelegd. Het eerste echte bestuurslichaam was de raad der oudsten. Deze bestuursgroep was samengesteld uit oude mannen die zich op een of andere competente wijze hadden onderscheiden. Wijsheid en ervaring werden al vroeg gewaardeerd, zelfs door de barbaarse mens, en er volgde een lang tijdperk waarin de oudsten overheersten. Dit oligarchische bewind der oudsten ontwikkelde zich geleidelijk tot de idee van het patriarchaat.
70:5.3 (789.1) De vroege raad der oudsten kende in potentie alle bestuurlijke functies: de uitvoerende, wetgevende en de rechtsprekende. Als de raad gangbare gewoonten interpreteerde, fungeerde zij als een gerechtshof; wanneer zij nieuwe vormen van sociale gebruiken vastlegde, als wetgevend lichaam; en voorzover zulke voorschriften en bepalingen werden afgedwongen, als uitvoerende macht. De voorzitter van de raad was een voorloper van het latere stamhoofd.
70:5.4 (789.2) Sommige stammen hadden een vrouwelijke raad, en van tijd tot tijd hadden vele stammen vrouwelijke leiders. Bepaalde stammen van de rode mens hielden de leer van Onamonalonton levend door het volgen van de regel van het eenstemmig bewind van de ‘raad van zeven.’
70:5.5 (789.3) De mensheid heeft het moeilijk gevonden om te leren dat er geen vrede kan bestaan noch oorlog worden gevoerd door een dispuutgezelschap. De primitieve ‘palavers’ hadden maar zelden nut. Het volk leerde al spoedig dat een leger dat werd aangevoerd door een groep clanhoofden geen kans maakte tegenover een sterk, door één man aangevoerd leger. De oorlog heeft altijd koningen voortgebracht.
70:5.6 (789.4) Aanvankelijk werden oorlogsaanvoerders alleen gekozen om militaire diensten te verrichten en gewoonlijk stonden zij iets van hun gezag af in tijden van vrede, wanneer hun plichten een meer sociaal karakter hadden. Maar geleidelijk begonnen zij zich ook op te dringen in de tussenliggende perioden van vrede, regeerden zij na de ene oorlog meestal door tot de volgende. Zij zorgden er vaak voor dat oorlogen snel op elkaar volgden. Deze krijgsheren uit de oudheid waren niet erg op vrede gesteld.
70:5.7 (789.5) In latere perioden werden sommige aanvoerders ook gekozen voor andere dan militaire diensten, zij werden dan geselecteerd vanwege uitzonderlijke lichamelijke of opmerkelijke persoonlijke bekwaamheden. De rode mensen hadden vaak twee soorten leiders — de sachems, of leiders in tijd van vrede, en de erfelijke oorlogsleiders. De heersers in vredestijd waren ook rechters en leraren.
70:5.8 (789.6) Sommige oude samenlevingen werden bestuurd door medicijnmannen die dikwijls als hoofd optraden. Eén man trad op als priester, heelmeester en stamhoofd. Zeer dikwijls waren de vroege koninklijke onderscheidingstekenen oorspronkelijk symbolen of emblemen van het priestergewaad geweest.
70:5.9 (789.7) En langs deze stadia is geleidelijk het uitvoerend bestuur tot stand gekomen. De raden van de clan of stam bleven bestaan met adviserende bevoegdheden en als voorlopers van de wetgevende en rechtsprekende organen die later opkwamen. Onder de verschillende stammen in Afrika bestaan thans al deze vormen van primitief bestuur nog steeds daadwerkelijk.
70:6.1 (789.8) Effectief staatsbestuur ontstond pas bij het optreden van leiders met volledig uitvoerend gezag. De mens ontdekte dat hij alleen een effectieve regering tot stand kon brengen door macht te verlenen aan een persoonlijkheid, niet door een idee te subsidiëren.
70:6.2 (789.9) Het machthebberschap ontstond uit de idee van familiegezag of -rijkdom. Wanneer een patriarchaal koninkje een echte koning werd, werd hij wel ‘vader van zijn volk’ genoemd. Later dacht men dat koningen van helden afstamden. En nog later werd het machthebberschap erfelijk, dankzij het geloof dat koningen van goddelijke oorsprong waren.
70:6.3 (789.10) Door het erfelijke koningschap werd de anarchie vermeden die voorheen zoveel verwoesting teweegbracht in de tijd die lag tussen de dood van de koning en de verkiezing van een opvolger. Het gezin had een biologisch hoofd; de clan een gekozen natuurlijke leider; de stam, en later de staat, had geen natuurlijke leider en dit was een reden te meer om het leiderschap-koningschap erfelijk te maken. De idee van koninklijke families en een aristocratie was ook gebaseerd op de zeden van ‘het eigendom van een naam’ binnen de geslachten.
70:6.4 (790.1) De opvolging van koningen werd tenslotte beschouwd als een bovennatuurlijke zaak, waarbij men dacht dat koninklijk bloed terug te voeren was tot de tijden van de gematerialiseerde staf van Vorst Caligastia. Zo werden koningen tot fetisj-persoonlijkheden en werden zij buitensporig gevreesd, waarbij een speciaal taalgebruik voor het hof werd ingevoerd. Zelfs in recente tijden werd nog geloofd dat de aanraking door koningen zieken kon genezen, en sommige volken op Urantia beschouwen hun regeerders nog steeds als van goddelijke oorsprong.
70:6.5 (790.2) De oude fetisj-koning werd dikwijls in afzondering gehouden; hij werd als te heilig beschouwd om te worden gezien, behalve op feestdagen en heilige dagen. Gewoonlijk werd er een plaatsvervanger gekozen om zijn rol te spelen, en dit is de oorsprong van de eerste ministers. De hoogste ambtenaar van het kabinet was belast met de voedselvoorziening; weldra volgden anderen. De heersers stelden al spoedig vertegenwoordigers aan die belast werden met handel en godsdienst; de ontwikkeling van een kabinet was vervolgens een rechtstreekse stap in de richting van uitvoerend gezag dat niet langer aan een persoon was gebonden. Deze assistenten van de vroege koningen werden de erkende adel, en de vrouw van de koning steeg geleidelijk tot de waardigheid van koningin toen vrouwen in hoger aanzien kwamen.
70:6.6 (790.3) Gewetenloze heersers verkregen grote macht door de ontdekking van vergif. De oude tovenarij aan het hof had een duivels karakter; de vijanden van de koning stierven spoedig. Maar zelfs de meest despotische tiran was aan bepaalde beperkingen gebonden: hij werd althans in toom gehouden door zijn voortdurende vrees om zelf ook vermoord te zullen worden. De medicijnmannen, toverdokters en priesters hebben steeds een krachtige rem gevormd op de macht der koningen. Nadien oefenden de landeigenaren, de aristocratie, een matigende invloed uit. En telkens weer kwamen de clans en stammen eenvoudig in opstand en brachten zij hun despoten en tirannen ten val. Indien afgezette heersers ter dood waren veroordeeld, werd hun vaak de mogelijkheid geboden zelfmoord te plegen, hetgeen de oude sociale mode deed ontstaan om in bepaalde omstandigheden zelfmoord te plegen.
70:7.1 (790.4) Bloedverwantschap bepaalde de eerste sociale groepsvorming; associatie vergrootte de bloedverwantschapsclan. Gemengde huwelijken vormden de volgende stap in de uitbreiding van de groep en de hieruit voortkomende complexe stam was het eerste echte politieke lichaam. De volgende stap in de maatschappelijke ontwikkeling was de evolutie van religieuze sekten en politieke verenigingen. Deze deden zich aanvankelijk voor als geheime genootschappen en hadden oorspronkelijk een geheel religieus karakter; nadien traden ze regelend op. Eerst waren het verenigingen van mannen; later ontstonden vrouwengroepen. Weldra werden zij in twee klassen verdeeld: sociaal-politieke en religieus-mystieke.
70:7.2 (790.5) Er waren vele redenen voor het geheime karakter van deze genootschappen, zoals:
70:7.3 (790.6) 1. vrees om het misnoegen van de heersers op te wekken wegens het overtreden van een of ander taboe;
70:7.4 (790.7) 2. de mogelijkheid om de religieuze riten van minderheden te kunnen praktiseren;
70:7.5 (790.8) 3. het oogmerk om een waardevolle ‘geest’ te behouden of handelsgeheimen te bewaren;
70:7.6 (790.9) 4. het bezit van een speciale toverspreuk of magie.
70:7.7 (790.10) Alleen al de geheimhouding in deze groepen gaf alle leden de macht van het mysterieuze over de rest van de stam. Geheimzinnigheid spreekt ook de ijdelheid aan; de ingewijden waren de maatschappelijke aristocraten van hun tijd. Na de inwijding gingen de jongens met de mannen op jacht, terwijl zij daarvóór met de vrouwen gewassen hadden verzameld. En het was de uiterste vernedering, een schande tegenover de stam, om niet te slagen voor de puberteitstesten en aldus gedwongen te blijven zich buiten het mannenverblijf bij de vrouwen en kinderen op te houden en als verwijfd te worden beschouwd. Bovendien werd het niet-ingewijden niet toegestaan te trouwen.
70:7.8 (791.1) Primitieve mensen leerden hun opgroeiende jongeren al zeer vroeg zich seksueel te beheersen. Het was gebruikelijk jongens vanaf de puberteit tot het huwelijk bij hun ouders weg te halen en hun opvoeding en scholing toe te vertrouwen aan de geheime genootschappen der mannen. Een van de belangrijkste functies van deze verenigingen was toezicht te houden op de opgroeiende jonge mannen, waardoor onwettige kinderen werden voorkomen.
70:7.9 (791.2) De gecommercialiseerde prostitutie begon toen deze mannenverenigingen geld gingen betalen om gebruik te kunnen maken van vrouwen uit andere stammen. De vroege groepen waren evenwel opmerkelijk vrij van seksuele bandeloosheid.
70:7.10 (791.3) De ceremoniën rond de puberteitsinwijding strekten zich meestal uit over een periode van vijf jaren. Veel zelfkastijding en pijnlijk snijden maakten deel uit van deze ceremoniën. De besnijdenis werd aanvankelijk als inwijdingsrite in een van deze geheime broederschappen toegepast. De kentekens van de stam werden in het lichaam gekerfd als onderdeel van de puberteitsinwijding; tatoeering is ontstaan als zulk een uiterlijk teken van lidmaatschap. Dergelijke martelingen, alsmede veel ontberingen, waren bedoeld om deze jongens te harden, om hen te doordringen van de realiteit van het leven en de onvermijdelijke tegenspoed daarin. Dit doel wordt echter beter bereikt door de athletische spelen en lichamelijke wedstrijden die later opkwamen.
70:7.11 (791.4) De geheime genootschappen streefden er echter wel naar de moraal van de opgroeiende jongens te verbeteren: een van de belangrijkste doeleinden van de ceremoniën rond de puberteit was de jongen duidelijk te maken dat hij de vrouwen van andere mannen met rust moest laten.
70:7.12 (791.5) Na deze jaren van strenge discipline en training, vlak voor het huwelijk, werden de jonge mannen meestal voor een korte tijd vrijgelaten om zich te ontspannen en van hun vrijheid te genieten, waarna zij terugkeerden om te trouwen en zich levenslang te onderwerpen aan de taboes van de stam. Deze oude gewoonte heeft tot op heden stand gehouden als de dwaze idee dat iemand ‘zijn wilde haren moet verliezen.’
70:7.13 (791.6) Vele latere stammen sanctioneerden de vorming van geheime verenigingen van vrouwen, die ten doel hadden opgroeiende meisjes voor te bereiden op het huwelijk en het moederschap. Na hun inwijding kwamen de meisjes in aanmerking voor een huwelijk en werd hun toegestaan aan de ‘bruidsvertoning,’ het sociale debuut van die dagen, deel te nemen. Reeds vroeg ontstonden er orden van vrouwen die zich verbonden niet te huwen.
70:7.14 (791.7) Al spoedig verschenen er openbare verenigingen, toen groepen ongetrouwde mannen en ongetrouwde vrouwen hun afzonderlijke organisaties vormden. Deze verenigingen waren de eerste echte scholen. En terwijl de verenigingen van mannen en die van vrouwen dikwijls de neiging hadden elkaar te vervolgen, experimenteerden enkele vooruitstrevende stammen toen zij in aanraking waren gekomen met de leraren van Dalamatia, ook met gemengd onderwijs voor jongens en meisjes en hadden daartoe kostscholen voor beide geslachten.
70:7.15 (791.8) Geheime genootschappen hebben bijgedragen tot de vorming van sociale kasten, hoofdzakelijk door het mysterieuze karakter van hun inwijdingen. De leden van deze genootschappen droegen aanvankelijk maskers om nieuwsgierigen af te schrikken bij hun rouwceremoniën — voorouderverering. Later ontwikkelde zich dit ritueel tot een pseudo-séance waar vermeende geesten verschenen. De oude genootschappen van de ‘wedergeboorte’ gebruikten tekens en een speciale geheimtaal; zij zwoeren tevens bepaalde gerechten en dranken af. Zij traden op als nachtwakers en functioneerden ook anderszins in een ruime schakering van sociale activiteiten.
70:7.16 (792.1) Alle geheime genootschappen legden een eed en een zwijgplicht op, en onderrichtten het bewaren van geheimen. Deze orden boezemden ontzag in en hielden het gepeupel in bedwang; zij traden ook op als burgerwachten en oefenden als zodanig de lynchwet uit. Zij waren de eerste spionnen als de stammen oorlog voerden en de eerste geheime politie in vredestijd. Het mooiste was dat zij gewetenloze koningen in ongerustheid hielden op hun troon. Als tegenwicht hielden de koningen er hun eigen geheime politie op na.
70:7.17 (792.2) Uit deze verenigingen ontstonden de eerste politieke partijen. De eerste partijregering was die van ‘de sterken’ tegenover ‘de zwakken.’ In oude tijden vond er alleen een verandering van de regering plaats na een burgeroorlog, als overvloedig bewijs dat de zwakken sterk waren geworden.
70:7.18 (792.3) Deze verenigingen werden door kooplieden gebruikt om schulden in te vorderen, en door heersers om belastingen te innen. Het heffen van belasting is een lange strijd geweest; een van de vroegste vormen was de tiende, een tiende van de jacht of de buit. Belastingen werden oorspronkelijk geheven om het koningshuis te onderhouden, maar het bleek dat ze gemakkelijker geïnd konden worden onder het mom van een offer voor de instandhouding van de tempeldienst.
70:7.19 (792.4) Op de lange duur ontwikkelden deze geheime genootschappen zich tot de eerste liefdadigheidsorganisaties en later tot de vroege religieuze genootschappen — de voorlopers van de kerken. Ten slotte vormden sommige van deze genootschappen zich tot intertribale genootschappen, de eerste internationale broederschappen.
70:8.1 (792.5) De mentale en fysieke ongelijkheid der mensen garandeert dat er altijd sociale klassen zullen ontstaan. De enige werelden zonder sociale rangen en standen zijn de meest primitieve en de meest gevorderde. In de dageraad van een beschaving bestaat er nog geen onderscheid tussen sociale niveaus, terwijl een in licht en leven bestendigde wereld deze scheidslijnen tussen de mensen, die zo kenmerkend zijn voor alle tussenliggende evolutionaire fasen, grotendeels heeft uitgewist.
70:8.2 (792.6) Wanneer een samenleving van het primitiefste niveau overging naar het barbarisme, raakten haar menselijke componenten veelal in klassen gegroepeerd wegens de volgende algemene redenen:
70:8.3 (792.7) 1. Natuurlijke — contact, verwantschap en huwelijk; de eerste sociale onderscheidingen waren gebaseerd op geslacht, leeftijd en bloed — verwantschap met het hoofd.
70:8.4 (792.8) 2. Persoonlijke — de erkenning van bekwaamheid, uithoudingsvermogen, vaardigheid en standvastigheid; spoedig gevolgd door de erkenning van taalbeheersing, kennis en algemeen verstandelijk vermogen.
70:8.5 (792.9) 3. Toeval — oorlog en emigratie leidden tot afscheiding van menselijke groepen. De ontwikkeling van klassen werd sterk beïnvloed door veroveringen, de verhouding tussen de overwinnaar en de overwonnene, terwijl slavernij de eerste grote indeling van de samenleving in vrijen en onvrijen teweegbracht.
70:8.6 (792.10) 4. Economische — rijk en arm. Rijkdom en het bezit van slaven vormden een genetische basis voor een bepaalde klasse van de samenleving.
70:8.7 (792.11) 5. Geografische — er ontstonden klassen ten gevolge van de vestiging in steden of op het platte- land. De stad en het land hebben ieder voor zich bijgedragen tot de differentiatie van de her-der-landbouwer en de handelaar-industrieel, met hun uiteenlopende gezichtspunten en reacties.
70:8.8 (792.12) 6. Sociale — klassen hebben zich geleidelijk gevormd in overeenstemming met de algemene taxatie van de sociale waardigheid van verschillende groeperingen. Onder de eerste indelingen van deze aard vielen afbakeningen tussen priester-leraren, heerser-krijgslieden, kapitalist-handelaren, gewone arbeiders en slaven. De slaaf kon nooit een kapitalist worden, hoewel iemand in loondienst soms wel kon besluiten zich bij de kapitalisten aan te sluiten.
70:8.9 (793.1) 7. Beroepsmatige — toen de beroepen in aantal toenamen, vormden zij vaak kasten en gilden. Werkers vielen in drie groepen uiteen: de professionele klassen, waaronder de medicijnmannen, dan de geschoolde arbeiders en vervolgens de ongeschoolde arbeiders.
70:8.10 (793.2) 8. Religieuze — de vroege cultische verenigingen brachten binnen de clans en stammen hun eigen klassen voort, en door de piëtiet en het mysticisme der priesters zijn deze lang als een afzonderlijke sociale groep blijven bestaan.
70:8.11 (793.3) 9. Raciale — de aanwezigheid van twee of meer rassen binnen een bepaalde natie of territoriale eenheid leidt meestal tot kasten van verschillende kleur. Het oorspronkelijke kastensysteem van India berustte op kleur, evenals dat van het oude Egypte.
70:8.12 (793.4) 10. Leeftijd — jeugd en volwassenheid. Bij de stammen bleef de zoon onder toezicht van zijn vader zolang de vader leefde, terwijl het meisje onder de zorg van de moeder werd gelaten tot zij trouwde.
70:8.13 (793.5) Flexibele en verschuivende maatschappelijke klassen zijn onontbeerlijk voor een evoluerende civilisatie, maar als een klasse een kaste wordt, wanneer sociale niveaus fossiliseren, kan sociale stabiliteit alleen worden gekocht ten koste van het indammen van het persoonlijk initiatief. De sociale kaste lost het probleem op hoe men zijn plaats in de maatschappij moet vinden, maar beperkt tevens in ernstige mate de individuele ontwikkeling, en de sociale samenwerking wordt er praktisch door verhinderd.
70:8.14 (793.6) Klassen in de maatschappij die op natuurlijke wijze zijn ontstaan, zullen blijven bestaan totdat de mensheid er geleidelijk in slaagt hen langs evolutionaire weg te laten verdwijnen door een intelligent gebruik van de biologische, intellectuele en geestelijke hulpbronnen van een vooruitgaande beschaving zoals:
70:8.15 (793.7) 1. Biologische vernieuwing van de rassen — het selectief elimineren van inferieur menselijk er- felijk materiaal. Dit zal leiden tot de eliminatie van veel vormen van ongelijkheid bij stervelingen.
70:8.16 (793.8) 2. Educatieve training van het toegenomen hersenvermogen dat uit zulk een biologische verbetering zal voortkomen.
70:8.17 (793.9) 3. De religieuze opwekking van de gevoelens van verwantschap en broederschap van stervelingen.
70:8.18 (793.10) Deze maatregelen kunnen echter slechts werkelijk vrucht afwerpen in de toekomende millennia in de verre toekomst, hoewel er onmiddellijk vele sociale verbeteringen zullen voortkomen uit de intelligente, wijze en geduldige manipulatie van deze versnellingsfactoren van de culturele vooruitgang. Religie is de machtige hefboom die de civilisatie optilt uit de chaos, maar zij is machteloos tenzij zij rust op het steunpunt van het gezonde, normale bewustzijn dat veilig verankerd is in de gezonde, normale erfelijkheid.
70:9.1 (793.11) De natuur verleent de mens geen rechten maar alleen het leven, en een wereld om in te leven. De natuur verleent zelfs niet het recht op leven, zoals men kan concluderen door te overwegen wat er naar alle waarschijnlijkheid zal gebeuren als een ongewapende mens in een primitief woud oog in oog komt te staan met een hongerige tijger. Het voornaamste geschenk van de samenleving aan de mens is veiligheid.
70:9.2 (793.12) Geleidelijk is de samenleving opgekomen voor haar rechten en thans zijn deze:
70:9.3 (793.13) 1. de zekerheid van voedselvoorziening;
70:9.4 (793.14) 2. militaire verdediging — veiligheid door voorbereid te zijn;
70:9.5 (793.15) 3. het bewaren van de interne vrede — het voorkomen van persoonlijk geweld en maatschappelijke wanorde;
70:9.6 (794.1) 4. seksuele controle — het huwelijk, het instituut van het gezin;
70:9.7 (794.2) 5. eigendom — het recht op bezit;
70:9.8 (794.3) 6. bevordering van competitie tussen individuen en groepen;
70:9.9 (794.4) 7. voorzieningen voor onderwijs en opleiding van de jeugd;
70:9.10 (794.5) 8. bevordering van handwerk en handel —industriële ontwikkeling;
70:9.11 (794.6) 9. verbetering van arbeidsvoorwaarden en beloningen;
70:9.12 (794.7) 10. garanties voor de vrijheid van de uitoefening van de godsdienst, zodat al deze andere sociale activiteiten door geestelijke motivatie op een hoger plan kunnen worden gebrac ht.
70:9.13 (794.8) Wanneer rechten al sinds ’s mensen heugenis bestaan zonder dat men de oorsprong nog kent, worden ze vaak natuurlijke rechten genoemd. De menselijke rechten zijn echter niet werkelijk natuurlijk: zij zijn geheel sociaal. Zij zijn betrekkelijk en veranderen steeds omdat ze niet meer zijn dan spelregels — erkende aanpassingen van de betrekkingen die de steeds veranderende verschijnselen der menselijke competitie beheersen.
70:9.14 (794.9) Wat in de ene tijd als recht kan worden beschouwd, kan in een andere tijd geheel anders worden gezien. Het voortbestaan van grote aantallen onvolwaardige, gedegenereerde mensen is niet omdat dezen enig natuurlijk recht hebben om een belasting te vormen voor de beschaving van de twintigste eeuw, doch zuiver omdat de samenleving van deze tijd, de zeden, dit zo voorschrijft.
70:9.15 (794.10) In de Europese Middeleeuwen werden er maar weinig mensenrechten erkend; in die tijd behoorde ieder mens aan iemand anders en waren rechten uitsluitend privileges of gunsten die door staat of kerk werden verleend. De opstand tegen deze dwaling was even onjuist, in de zin dat zij heeft geleid tot het geloof dat alle mensen gelijk worden geboren.
70:9.16 (794.11) De zwakken en onderontwikkelden hebben altijd gestreden voor gelijke rechten; zij hebben er altijd op gestaan dat de staat de sterken en degenen die in betere posities verkeerden, zou dwingen in hun behoeften te voorzien en ook anderszins voor de gebreken op te komen die maar al te vaak het natuurlijke gevolg zijn van hun eigen onverschilligheid en traagheid.
70:9.17 (794.12) Dit gelijkheidsideaal is echter een kind van de civilisatie: het wordt niet in de natuur aangetroffen. De beschaving zelf toont juist duidelijk de aangeboren ongelijkheid der mensen aan, door hun zeer ongelijke bekwaamheid tot beschaving. Een plotselinge en niet-evolutionaire verwezenlijking van de vermeende natuurlijke gelijkheid zou de beschaafde mens snel doen terugvallen tot de rauwe gebruiken der primitieve tijden. De samenleving kan niet alle mensen gelijke rechten bieden, maar kan wel beloven de verschillende rechten van ieder in billijkheid en onpartijdigheid te respecteren. Het is de taak en de plicht van de samenleving om het kind der natuur een eerlijke en vreedzame gelegenheid te bieden om zelfbehoud na te streven en deel te hebben aan de voorplanting, terwijl het terzelfdertijd enige mate van voldoening geniet, want uit de som van deze drie bestaat het menselijk geluk.
70:10.1 (794.13) Natuurlijke gerechtigheid is een door de mens gemaakte theorie; het is geen werkelijkheid. In de natuur is gerechtigheid zuiver theoretisch, geheel fictief. De natuur zorgt voor slechts één vorm van gerechtigheid — de onvermijdelijke overeenstemming tussen gevolgen en oorzaken.
70:10.2 (794.14) Naar menselijke opvatting betekent gerechtigheid het zich verschaffen van zijn rechten en is derhalve een zaak geweest van de gestaag vorderende evolutie. Het denkbeeld van gerechtigheid kan heel wel constitutief zijn in een bewustzijn waaraan een geest is verleend, maar gerechtigheid springt niet volwassen tevoorschijn op de werelden in de ruimte.
70:10.3 (794.15) De primitieve mens schreef alle verschijnselen toe aan een persoon. In het geval dat iemand stierf, vroeg de wilde mens niet wat hem had gedood, maar wie. Onopzettelijke doodslag werd daarom niet erkend, en bij de bestraffing van een misdaad werd de beweegreden van de misdadiger geheel genegeerd: er werd vonnis gewezen overeenkomstig het onrecht dat was gedaan.
70:10.4 (795.1) In de vroegste primitieve samenleving had de openbare mening een rechtstreekse uitwerking, er waren geen gerechtsdienaren nodig. Er bestond geen persoonlijke levenssfeer in het primitieve leven. Iemands buren waren verantwoordelijk voor zijn gedrag; daarom hadden zij het recht zich met zijn persoonlijke zaken te bemoeien. De samenleving werd geregeld volgens de theorie dat de leden van de groep zich moesten interesseren voor het gedrag van ieder individu, en hierover tot op zekere hoogte controle moesten hebben.
70:10.5 (795.2) Al heel vroeg geloofde men dat geesten rechtspraken via de medicijnmannen en priesters; hierdoor werden deze orden de eerste speurders naar misdrijven en gerechtsdienaren. Hun vroege methoden om misdaden aan het licht te brengen bestonden in het uitvoeren van godsoordelen met gif, vuur en pijniging. Deze barbaarse godsgerichten waren niet meer dan primitieve vormen van het scheidsgerecht; geschillen werden op deze wijze niet noodzakelijkerwijze rechtvaardig geregeld. Wanneer er bijvoorbeeld gif werd toegediend en de beschuldigde braakte het uit, dan was hij onschuldig.
70:10.6 (795.3) Het Oude Testament vermeldt één van deze godsgerichten, een onderzoek naar echtelijke ontrouw. Indien een man zijn vrouw verdacht van ontrouw, nam hij haar mee naar de priester en deed aangifte van zijn verdenkingen, waarna de priester een brouwsel klaarmaakte dat bestond uit gewijd water en veegsel van de tempelvloer. Met veel ceremonieel, waaronder dreigende vervloekingen, werd de aangeklaagde vrouw gedwongen de vieze drank te drinken. Indien zij schuldig was, ‘zal het water dat vervloeking medebrengt tot bitterheid in haar worden en haar buik zal zwellen en haar dijen rotten en de vrouw zal in het midden van haar volk tot een vloek zijn.’ Indien een vrouw deze smerige drank kon innemen en geen ziekteverschijnselen vertoonde, dan werd zij vrijgesproken van de beschuldigingen die haar jaloerse echtgenoot tegen haar had ingebracht.
70:10.7 (795.4) Deze gruwelijke methoden om misdaden aan het licht te brengen werden zo nu en dan door bijna alle zich ontwikkelende stammen toegepast. Het duel is een modern overblijfsel van de berechting door godsgericht.
70:10.8 (795.5) Het is niet verwonderlijk dat de Hebreeërs en andere half-geciviliseerde stammen drieduizend jaar geleden dergelijke primitieve vormen van rechtspraak toepasten, maar het is hoogst verbazingwekkend dat denkende mensen zulk een restant van het barbarisme in een verzameling van heilige geschriften bewaren. Na enig nadenken zou het duidelijk moeten zijn dat geen enkel goddelijk wezen sterfelijke mensen ooit zulke onbillijke instructies zou geven ten aanzien van het ontdekken en het berechten van veronderstelde huwelijksontrouw.
70:10.9 (795.6) De samenleving begon zich al vroeg te gedragen naar de regels van de weerwraak, vergelding, het oog om oog, tand om tand. De evoluerende erkenden allen dit recht van de bloedwraak. Wraak werd het doel van het primitieve leven, maar de religie heeft deze oude tribale praktijken sindsdien sterk gemodificeerd. De leraren der geopenbaarde religie hebben altijd verkondigd: ‘“Mij komt de wraak toe,” zegt de Heer.’ Het doden uit wraak in de vroege tijden leek veel op de hedendaagse moorden onder het voorwendsel van ongeschreven wetten.
70:10.10 (795.7) Zelfmoord was een gebruikelijke wijze van vergelding. Indien iemand niet in staat was zich gedurende zijn leven te wreken, stierf hij in het geloof dat hij als geest kon terugkeren en zo zijn toorn op zijn vijand kon koelen. En aangezien dit geloof zeer algemeen was, was de dreiging om zichzelf om te brengen voor de deur van zijn vijand meestal voldoende om het eens te worden. De primitieve mens hechtte niet veel waarde aan het leven; zelfmoord om kleinigheden was gewoon, maar het onderricht van de Dalamatiërs deed deze gewoonte sterk afnemen, terwijl in latere tijden de vrije tijd, welstand, de religie en de filosofie tezamen het leven aangenamer en begeerlijker hebben gemaakt. Hongerstakingen zijn echter een moderne parallel van deze vergeldingsmodus uit de oudheid.
70:10.11 (796.1) Een van de vroegste formuleringen van meer gevorderde tribale wetgeving had te maken met het overnemen van de bloedwraak als een zaak van de stam. Maar hoe vreemd het ook mag klinken, ook dan kon een man zijn vrouw nog straffeloos doden, mits hij volledig voor haar had betaald. De hedendaagse Eskimos’s laten de straf voor een misdaad, zelfs voor moord, echter nog steeds bepalen en uitvoeren door de familie aan wie het onrecht is aangedaan.
70:10.12 (796.2) Een andere vooruitgang was het opleggen van boeten voor overtredingen van taboes, het bepalen van strafmaatregelen. Deze boeten vormden de eerste publieke inkomsten. De praktijk van het betalen van ‘bloedgeld’ kwam ook in de mode als een substituut voor de bloedwraak. Deze schadevergoedingen werden gewoonlijk betaald in vrouwen of vee; het duurde lang voordat er echte boetes, geldelijke compensatie, als straf voor misdrijven werden vastgesteld. En aangezien het idee straf in wezen compensatie was, kreeg alles, zelfs het leven van een mens, een prijs die als schadevergoeding kon worden betaald. De Hebreeërs zwoeren de gewoonte van het betalen van bloedgeld als eersten af. Mozes onderrichtte: ‘gij zult voor het leven van een doodslager, die des doods schuldig is, geen losgeld aannemen, maar hij zal zeker gedood worden.’
70:10.13 (796.3) Eerst werd er dus rechtgesproken door de familie, toen door de clan, en nadien door de stam. De echte rechtspleging dateert van de tijd dat de wraak aan particulieren en groepen van bloed- verwanten werd ontnomen, en in de handen van de maatschappelijke groep, de staat werd gelegd.
70:10.14 (796.4) De straf van het levend verbranden was eens een algemene praktijk. Zij werd erkend door vele heersers uit de oudheid, waaronder Hammurabi en Mozes; de laatste schreef voor dat vele misdaden, vooral die van ernstige seksuele aard, moesten worden gestraft met de brandstapel. Indien ‘de dochter van een priester’ of van een ander vooraanstaand burger zich overgaf aan openlijke prostitutie, was het de Hebreeuwse gewoonte ‘haar met vuur te verbranden.’
70:10.15 (796.5) Verraad — ‘het verkopen’ van stamgenoten of het uitleveren van hen aan de vijand — was de eerste halsmisdaad. Het stelen van vee werd algemeen meteen gestraft met de doodstraf en zelfs nog kortgeleden werd het stelen van een paard op deze wijze gestraft. Maar na verloop van tijd ondervond men dat de zwaarte van de straf als afschrikwekkend middel tegen misdaad niet zo waardevol was als de zekerheid en snelheid van de bestraffing.
70:10.16 (796.6) Wanneer de samenleving misdaden niet bestraft, doen de wrokgevoelens van groepen zich gewoonlijk gelden in de vorm van het lynchgerecht; het zorgen voor vrijplaatsen was een middel om aan deze plotselinge groepswoede te ontsnappen. Het lynchen en duelleren tonen de tegenzin van het individu om zijn persoonlijke genoegdoening over te geven aan de staat.
70:11.1 (796.7) Het is net zo moeilijk een scherp onderscheid te maken tussen zeden en wetten, als om nauwkeurig aan te geven wanneer in de dageraad de nacht overgaat in de dag. Zeden zijn wetten en politie-verordeningen in spe. Wanneer niet scherp omlijnde zeden maar lang genoeg bestaan, vertonen zij de neiging te concretiseren tot precieze wetten, concrete verordeningen en goed omschreven sociale overeenkomsten.
70:11.2 (796.8) Aanvankelijk zijn wetten altijd negatief en prohibitief; in vooruitstrevende beschavingen worden zij in toenemende mate positief en richtinggevend. De oude samenleving werkte negatief; zij verleende het individu het recht te leven door alle anderen het gebod ‘gij zult niet doden’ op te leggen. Iedere verlening van rechten of vrijheden aan het individu houdt een vrijheidsbeperking van alle anderen in, en dit wordt bewerkstelligd door het taboe, de primitieve wet. De hele idee van het taboe heeft een ingeworteld negatief karakter, want de primitieve samenleving was volkomen negatief in haar organisatie, en de eerste rechtsbedeling bestond in de handhaving van de taboes. Oorspronkelijk echter waren deze wetten alleen geldig voor mede-stamgenoten, zoals wordt ge ï llustreerd door de latere Hebreeërs, die bij de omgang met heidenen een andere ethische code hadden.
70:11.3 (797.1) De eed is in de dagen van Dalamatia ontstaan als poging om getuigenissen waarheidsgetrouwer te maken. Dergelijke eden bestonden uit het uitspreken van een vloek over zichzelf. Vroeger wilde geen enkel individu getuigen tegen de groep waarin hij was geboren.
70:11.4 (797.2) Een misdaad was een aanval op de zeden van de stam, zonde een overtreding van de taboes die door geesten werden gesanctioneerd, en er heeft lang verwarring geheerst door het onvermogen om onderscheid te maken tussen misdaden en zonden.
70:11.5 (797.3) Het eigenbelang stelde het taboe op het doden in, de samenleving sanctioneerde dit als traditionele zede, terwijl de religie de gewoonte heiligde als morele wet, en aldus spanden deze drie samen om het menselijk leven veiliger en heiliger te maken. In die vroege tijden zou de samenleving niet stand hebben kunnen houden als de rechten niet door de religie bekrachtigd waren geweest: bijgeloof was de morele en sociale politiemacht in de lange evolutionaire tijdperken. In de oudheid beweerden allen dat hun oude wetten, de taboes, door de goden aan hun voorouders waren gegeven.
70:11.6 (797.4) De wet is een gecodificeerd verslag van de lange menselijke ervaring, een publieke mening die vaste vorm heeft gekregen en gelegaliseerd is. De zeden zijn de ruwe grondstof der verzamelde ervaring, waaruit regerende denkers later de geschreven wetten hebben geformuleerd. De rechter in de oudheid kende geen wetten. Wanneer hij een uitspraak deed, zei hij eenvoudigweg: ‘Het is de gewoonte.’
70:11.7 (797.5) Het beroep op precedent bij gerechtelijke uitspraken vertegenwoordigt de poging van rechters om geschreven wetten aan te passen aan de veranderende omstandigheden in de samenleving. Hierdoor wordt gezorgd voor progressieve aanpassing aan veranderende sociale omstandigheden in combinatie met het ontzagwekkende van de traditionele continu ï teit.
70:11.8 (797.6) Geschillen over bezit werden op vele wijzen afgehandeld, zoals:
70:11.9 (797.7) 1. door vernietiging van het omstreden bezit;
70:11.10 (797.8) 2. met geweld — de strijdende partijen vochten het uit;
70:11.11 (797.9) 3. door arbitrage — een derde partij besliste;
70:11.12 (797.10) 4. door een beroep op de oudsten —later op de rechtbanken.
70:11.13 (797.11) De eerste rechtzaken waren gereglementeerde vuistgevechten waarbij de rechters niet meer dan scheidsrechters of arbiters waren. Zij zagen erop toe dat het gevecht plaatsvond volgens de geldende regels. Aan het begin van zo’n strijd voor de rechtbank gaf iedere partij een onderpand aan de rechter om de kosten en de boete te kunnen betalen nadat de een door de ander was verslagen. ‘Macht was nog recht.’ Later werden lijfelijke klappen vervangen door mondelinge betogen.
70:11.14 (797.12) De gehele idee van de primitieve rechtspraak was niet zozeer om eerlijk te zijn, als wel om het geschil uit de weg te ruimen en aldus publieke wanorde en particuliere gewelddadigheid te ver- mijden. De primitieve mens was echter niet al te verontwaardigd over wat wij nu als onrecht zou- den beschouwen; het werd vanzelfsprekend geacht dat degenen die macht hadden deze ten eigen bate gebruikten. Niettemin kan de status van elke beschaving zeer nauwkeurig worden bepaald door de degelijkheid en billijkheid van haar rechtbanken en door de integriteit van haar rechters.
70:12.1 (797.13) In de evolutie van staatsbestuur is de grote strijd altijd gegaan om de concentratie van de macht. De universum-bestuurders hebben door ervaring geleerd dat de evolutionaire volken op de bewoonde werelden het best worden gereguleerd door representatieve burgerregeringen, waar een juist machtsevenwicht in stand wordt gehouden tussen de uitvoerende, wetgevende en rechterlijke afdelingen in goede coördinatie.
70:12.2 (798.1) Terwijl het primitief gezag was gebaseerd op sterkte, lichamelijke kracht, is de ideale regering een representatief systeem waarbij het leiderschap op bekwaamheid berust, doch in de dagen van het barbarisme was er veel te veel oorlog dan dat representatieve regeringen effectief konden functioneren. In de lange strijd tussen gedeeld gezag en eenheid van bevelvoering won de dictator. De oude, ondoorzichtige bevoegdheden van de primitieve raad der oudsten raakten geleidelijk geconcentreerd in de persoon van de absolute monarch. Toen er echte koningen waren gekomen, bleven de groepen der oudsten bestaan als semi-wetgevende-rechtsprekende advieslichamen; later ontstonden er wetgevende lichamen van gelijke status, en uiteindelijk werden er hoge raden van arbitrage ingesteld, die losstonden van de wetgevende lichamen.
70:12.3 (798.2) De koning was belast met de uitvoering der zeden en gewoonten, het oorspronkelijke of ongeschreven recht. Later voerde hij de besluiten van de wetgevende vergadering uit, de kristallisatie van de publieke opinie. Een volksvergadering als uitdrukking van de publieke opinie liet weliswaar lang op zich wachten, maar betekende een grote sociale vooruitgang.
70:12.4 (798.3) De eerste koningen werden zeer beperkt door de zeden — door tradities of de publieke opinie. In recente tijden hebben enige naties op Urantia deze mores gecodificeerd als documentaire grondslagen voor het bestuur.
70:12.5 (798.4) De stervelingen van Urantia hebben recht op vrijheid; zij moeten hun eigen stelsels van bestuur ontwikkelen; zij moeten hun eigen grondwetten aannemen of andere handvesten die het burgerlijk gezag en de bestuurlijke procedures regelen. Daarna moeten zij dan hun meest competente en waardige medemensen als hoofdbestuurders kiezen. Als hun vertegenwoordigers in de wetgevende macht moeten zij alleen diegenen kiezen die intellectueel en moreel bekwaam zijn om zulke heilige verantwoordelijkheden te dragen. Als rechters in hun hogere en hoge rechtbanken moeten alleen diegenen worden gekozen die de natuurlijke begaafheid daartoe hebben en die wijs zijn geworden door lange, uitgebreide ervaring.
70:12.6 (798.5) Als de mensen hun vrijheid willen handhaven, moeten zij, nadat zij hun vrijheidshandvest hebben gekozen, zorgen dat dit wijs, intelligent en onbevreesd wordt ge ï nterpreteerd, zodat de volgende kwaden voorkomen kunnen worden:
70:12.7 (798.6) 1. de usurpatie van onwettige macht door de uitvoerende of de wetgevende macht;
70:12.8 (798.7) 2. kuiperijen van domme, bijgelovige agitatoren;
70:12.9 (798.8) 3. vertraging van de wetenschappelijke vooruitgang;
70:12.10 (798.9) 4. impasses door de overheersing van middelmatigheid;
70:12.11 (798.10) 5. overheersing door kwaadaardige minderheden;
70:12.12 (798.11) 6. beheersing door ambitieuze, handige pseudo-dictators;
70:12.13 (798.12) 7. rampzalige ontwrichting door uitbarstingen van paniek;
70:12.14 (798.13) 8. exploitatie door de gewetenlozen;
70:12.15 (798.14) 9. knechting der burgers door de staat, door belastingheffing;
70:12.16 (798.15) 10. het wegvallen van sociale en economische rechtvaardigheid;
70:12.17 (798.16) 11. de eenheid van kerk en staat;
70:12.18 (798.17) 12. het verlies van persoonlijke vrijheid.
70:12.19 (798.18) Dit zijn de doeleinden en oogmerken van constitutionele rechtbanken die optreden als regulateurs op de instrumenten van het representatieve bestuur op een evolutionaire wereld.
70:12.20 (799.1) De worsteling van de mensheid om het bestuur op Urantia te perfectioneren heeft te maken met het vervolmaken van de bestuurskanalen, met de aanpassing daarvan aan de steeds veranderende heersende behoeften, met het verbeteren van de verdeling van de macht binnen de regering, en vervolgens met de selectie van bestuurlijke leiders die waarlijk wijs zijn. Ofschoon er een goddelijke en ideale regeringsvorm bestaat, kan deze u niet worden geopenbaard, maar moet zij langzaam en moeizaam door de mannen en vrouwen van iedere planeet, in alle universa in tijd en ruimte, worden ontdekt.
70:12.21 (799.2) [Aangeboden door een Melchizedek van Nebadon.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 71
71:0.1 (800.1) DE staat is een nuttige ontwikkeling in de civilisatie: zij vertegenwoordigt de nettowinst die de samenleving uit de verwoestingen en het lijden van oorlogen heeft vergaard. Zelfs staatkunde is niet meer dan de bedrevenheid die in de loop der tijd is gegroeid om de competitieve rivaliteit in kracht tussen de strijdende stammen en naties te regelen.
71:0.2 (800.2) De moderne staat is het instituut dat in de lange worsteling om groepsmacht is blijven bestaan. De grootste macht zegevierde uiteindelijk, en produceerde een feitelijk schepsel — de staat — alsmede de morele mythe van de absolute verplichting van de burgers om te leven en te sterven voor de staat. Maar de staat is niet van goddelijke oorsprong; zij is niet eens voortgebracht door het volitionele, intelligente handelen van mensen, maar een zuiver evolutionaire instelling die geheel automatisch is ontstaan.
71:1.1 (800.3) De staat is een territoriale, sociale, regulerende organisatievorm, en de sterkste, meest efficiënte en duurzame staat bestaat uit een enkele natie welks bevolking taal, zeden en instellingen gemeen heeft.
71:1.2 (800.4) De vroege staten waren klein en alle het resultaat van veroveringen. Zij ontstonden niet uit vrijwillige associaties. Vele werden gesticht door zegevierende nomaden, die vreedzame herders of gevestigde landbouwers plachtten te overvallen, hen onderwierpen en tot slaaf maakten. Dergelijke staten, het resultaat van veroveringen, waren noodgedwongen gestratificeerd: klassen waren onvermijdelijk en strijd tussen klassen heeft altijd selectief gewerkt.
71:1.3 (800.5) De noordelijke stammen van de Amerikaanse rode mens zijn nooit echte staten geworden. Zij zijn nooit verder gekomen dan een losse confederatie van stammen, een zeer primitieve staatsvorm. De Irokese federatie benaderde nog het dichtste een staat, maar deze groep van zes naties heeft nooit helemaal als een staat gefunctioneerd en heeft het hoofd niet boven water kunnen houden vanwege de afwezigheid van bepaalde essentiële voorwaarden voor het moderne nationale leven, zoals:
71:1.4 (800.6) 1. de verwerving en vererving van particulier eigendom;
71:1.5 (800.7) 2. steden plus landbouw en nijverheid;
71:1.6 (800.8) 3. nuttige huisdieren;
71:1.7 (800.9) 4. een praktische familie-organisatie. Deze rode mensen hielden vast aan de moeder-familie en vererving aan neven;
71:1.8 (800.10) 5. welomlijnd grondgebied;
71:1.9 (800.11) 6. een krachtig leidinggevend hoofd;
71:1.10 (800.12) 7. het tot slaaf maken van gevangenen — zij namen dezen op òf slachtten hen af;
71:1.11 (800.13) 8. beslissende veroveringen.
71:1.12 (800.14) De rode mensen waren te democratisch: zij hadden een goede bestuursvorm, die evenwel ontoereikend was. Uiteindelijk zouden zij wel een staat hebben ontwikkeld, als zij niet ontijdig geconfronteerd waren geworden met de meer gevorderde civilisatie van de blanke mens die de regeermethoden van de Grieken en de Romeinen volgde.
71:1.13 (801.1) De succesrijke Romeinse staat was gebaseerd op:
71:1.14 (801.2) 1. de vader-familie;
71:1.15 (801.3) 2. landbouw en het domesticeren van dieren;
71:1.16 (801.4) 3. verdichting van de bevolking — steden;
71:1.17 (801.5) 4. particulier eigendom en land;
71:1.18 (801.6) 5. slavernij — klassen van burgers;
71:1.19 (801.7) 6. de verovering en reorganisatie van zwakke, achtergebleven volkeren;
71:1.20 (801.8) 7. duidelijk afgebakend grondgebied met wegen;
71:1.21 (801.9) 8. persoonlijke, sterke regeerders.
71:1.22 (801.10) De grote zwakheid van de Romeinse civilisatie, en een factor in de uiteindelijke ineenstorting van het rijk, was de vermeend liberale en vooruitstrevende voorziening voor het mondig worden van jongens op hun eenentwintigste jaar, en de onvoorwaardelijke vrijheid van meisjes, waarbij het dezen vrijstond een man naar eigen keuze te huwen of het land in te trekken en zedeloos te worden. De schade die de samenleving hierdoor ondervond, bestond niet in deze hervormingen zelve maar veeleer in de plotselinge en uitgebreide manier waarop zij werden ingevoerd. De ineenstorting van Rome laat zien wat men kan verwachten wanneer een staat zich te zeer uitbreidt en daarbij intern degenereert.
71:1.23 (801.11) De embryonale staat werd mogelijk doordat de bloedband zwakker werd ten gunste van de territoriale bindingen, en dergelijke tribale federaties werden gewoonlijk stevig versterkt door veroveringen. Ofschoon een soevereiniteit die boven alle kleine worstelingen en groepsverschillen uitgaat het kenmerk is van de ware staat, blijven er in de latere staatsorganisaties toch vele klassen en kasten bestaan, als resten van de clans en stammen van vroegere tijden. De latere, grotere ter-ritoriale staten voerden een lange, bittere strijd met deze kleine consanguine clangroepen, waarbij de tribale bestuursvorm een waardevolle overgang bleek van het familiegezag naar staatsgezag. In latere perioden zijn er vele clans ontstaan uit ambachten en andere industriële associaties.
71:1.24 (801.12) Wanneer de integratie tot staat niet slaagt, is het resultaat een terugval in de regeermethoden naar de omstandigheden vóór het ontstaan van de staat, zoals het feodalisme in de Europese Middeleeuwen. In deze donkere eeuwen stortte de territoriale staat ineen en vond er een terugval plaats tot kleine groepen rond de kastelen, een nieuw optreden van de clan- en tribale stadia van ontwikkeling. Zulke semi-staten bestaan ook nu nog in Azië en Afrika, hoewel dit niet allemaal vormen van evolutionaire terugval zijn: vele zijn embryonale kernen van toekomstige staten.
71:2.1 (801.13) Ofschoon democratie een ideaal is, is zij het product van civilisatie, niet van evolutie. Gaat langzaam te werk! Maakt zorgvuldige keuzen! De gevaren van de democratie zijn:
71:2.2 (801.14) 1. de verheerlijking van de middelmatigheid;
71:2.3 (801.15) 2. de keuze van minderwaardige, onwetende regeerders;
71:2.4 (801.16) 3. het niet onderkennen van de fundamentele feiten van de sociale evolutie;
71:2.5 (801.17) 4. het gevaar van algemeen kiesrecht in de handen van onopgeleide, trage meerderheden;
71:2.6 (801.18) 5. het slaaf zijn van de publieke opinie: de meerderheid heeft niet altijd gelijk.
71:2.7 (802.1) De publieke opinie, de algemene mening, heeft de samenleving altijd opgehouden; niettemin is zij waardevol, want hoewel zij de sociale evolutie vertraagt, bewaart zij de civilisatie. Het ontwikkelen van de publieke opinie is de enige veilige en juiste methode om het civilisatieproces te versnellen; geweld is maar een tijdelijk middel en het culturele ontwikkelingsproces zal steeds sneller worden naarmate kogels plaatsmaken voor stembiljetten. De publieke opinie, de zeden, is de fundamentele, elementaire energie in de sociale evolutie en de ontwikkeling van de staat, maar om van waarde te zijn voor de staat moet de publieke mening niet gewelddadig zijn in haar uitdrukkingswijze.
71:2.8 (802.2) De vooruitgang van de samenleving wordt rechtstreeks bepaald door de mate waarin de publieke opinie het persoonlijke gedrag en de regulering van de staat kan beheersen door niet-gewelddadige uitdrukkingsvormen. De werkelijk geciviliseerde bestuursvorm verscheen toen de publieke opinie werd bekleed met de bevoegdheden van het persoonlijke stemrecht. Bestuurders die in algemene verkiezingen zijn gekozen nemen wellicht niet altijd de juiste beslissingen, maar zij vertegenwoordigen wel de goede manier om zelfs iets verkeerds te doen. De evolutie brengt niet dadelijk de hoogste graad van volmaaktheid voort, maar veeleer comparatieve, steeds verdere praktische aanpassing.
71:2.9 (802.3) Er zijn tien stappen, of stadia, in de evolutie van een praktische, efficiënte vorm van representatief staatsbestuur, te weten:
71:2.10 (802.4) 1. Vrijheid van de persoon. Slavernij, lijfeigenschap en alle vormen van menselijke knechtschap moeten verdwijnen.
71:2.11 (802.5) 2. Vrijheid van denken. Tenzij een vrij volk wordt gevormd — wordt onderricht om intel- ligent te denken en wijs plannen te maken — doet vrijheid gewoonlijk meer kwaad dan goed.
71:2.12 (802.6) 3. De heerschappij der wet. Vrijheid kan alleen dan worden genoten wanneer de willekeur en luimen van menselijke regeerders worden vervangen door wettelijke bepalingen conform de aanvaarde grondwet.
71:2.13 (802.7) 4. Vrijheid van meningsuiting. Representatief staatsbestuur is ondenkbaar zonder vrijheid van alle vormen waarin menselijke aspiraties en meningen tot uiting worden gebracht.
71:2.14 (802.8) 5. Eigendomsrecht. Geen enkele regering kan lang standhouden indien zij niet voorziet in het recht op persoonlijk bezit in enige vorm. De mens hunkert naar het recht om zijn persoon- lijk bezit te gebruiken, te beheersen, te schenken, te verkopen, te verpachten en te legateren.
71:2.15 (802.9) 6. Het recht van petitie. De representatieve staatsvorm veronderstelt het recht van burgers om gehoord te worden. Het privilege van petitie is inherent in vrij staatsburgerschap.
71:2.16 (802.10) 7. Het recht om te regeren. Het is niet voldoende gehoord te worden: het recht van petitie moet uitgroeien tot het daadwerkelijk sturen van het regeerbeleid.
71:2.17 (802.11) 8. Algemeen stemrecht De representatieve staatsvorm vooronderstelt een intelligent, efficiënt en algemeen electoraat. Het karakter van zulk een regering zal altijd bepaald worden door het karakter en het niveau van degenen die er deel van uitmaken. Naarmate de beschaving vor- dert, zal het stemrecht, hoewel het algemeen blijft voor beide seksen, doeltreffend worden gemo- dificeerd, aan andere groeperingen worden verleend en ook anderszins worden gedifferentieerd.
71:2.18 (802.12) 9. Toezicht op overheidsdienaren. Geen enkele burgerlijke regeringsvorm zal nuttig en effectief zijn tenzij de burgers beschikken over en gebruik maken van verstandige methoden om ambtsdragers en ambtenaren te begeleiden en te controleren.
71:2.19 (802.13) 10. Intelligente en geschoolde vertegenwoordiging. Het voortbestaan van de democratie hangt af van een geslaagde representatieve regering: deze nu hangt af van de praktijk om voor openbare functies alleen personen te kiezen die daar technisch voor zijn opgeleid, en die verstandelijk competent, sociaal betrouwbaar en moreel geschikt zijn. Alleen door zulke voorzieningen kan een regering van het volk, door het volk en voor het volk bewaard blijven.
71:3.1 (803.1) De politieke of bestuurlijke regeringsvorm is van weinig belang, mits zij voorziet in de noodzakelijke voorwaarden voor de vooruitgang van de burgers — vrijheid, veiligheid, onderwijs en sociale coördinatie. Niet wat een staat is, maar wat zij doet, bepaalt de loop der sociale evolutie. En per slot van rekening kan geen enkele staat uitstijgen boven de morele waarden van haar burgers, zoals deze worden uitgebeeld in hun gekozen leiders. Onwetendheid en zelfzucht zullen ook het hoogste type regering zeker ten val brengen.
71:3.2 (803.2) Hoe betreurenswaardig nationale eigenwaan ook moge zijn, toch is deze van essentieel belang geweest voor het maatschappelijke voortbestaan. Het rechtsbeginsel van het uitverkoren volk is een voorname factor geweest in de samensmelting van stammen en in de vorming van naties, zelfs in de moderne tijd. Maar geen enkele staat kan ideale niveaus van functioneren bereiken tenzij zij ieder vorm van onverdraagzaamheid heeft overwonnen: deze vormt immer en altijd een bedreiging voor de menselijke vooruitgang. En onverdraagzaamheid wordt het best bestreden door de coördinatie van wetenschap, handel, sport en spel, en religie.
71:3.3 (803.3) De ideale staat functioneert door de prikkel van drie machtige, gecoördineerde drijfveren:
71:3.4 (803.4) 1. liefdesloyaliteit, ontleend aan het besef van de broederschap der mensen;
71:3.5 (803.5) 2. intelligent patriottisme, gebaseerd op verstandige idealen;
71:3.6 (803.6) 3. kosmisch inzicht, geïnterpreteerd in termen van planetaire feiten, behoeften en doeleinden.
71:3.7 (803.7) De wetten van de ideale staat zijn maar gering in getal, en zij behoren niet langer tot het tijdperk van het negativistische taboe, maar tot de era van de positieve vooruitgang in individuele vrijheid die het gevolg is van toegenomen zelfbeheersing. De verheven staat dwingt haar burgers niet alleen tot werken, maar verlokt hen ook tot een nuttig en verheffend gebruik van de toegenomen vrije tijd, na de verlossing van zware arbeid door de vooruitgang die het tijdperk der machines met zich meebrengt. Vrije tijd moet zowel produceren als consumeren.
71:3.8 (803.8) Een samenleving heeft het nog niet erg ver gebracht wanneer zij nietsdoen toestaat en armoede tolereert. Armoede en afhankelijkheid kunnen echter nooit worden uitgebannen als geestelijk onvolwaardigen en gedegenereerde geslachten overvloedig worden ondersteund en zich in onbeperkte mate mogen voortplanten.
71:3.9 (803.9) Een morele samenleving dient ernaar te streven het zelfrespect van haar burgers in stand te houden, en ieder normaal individu voldoende gelegenheid voor zelfverwerkelijking bieden. Zulk een plan tot sociale vooruitgang zou een culturele samenleving van de hoogste orde opleveren. De sociale ontwikkeling dient te worden aangemoedigd door regeringstoezicht dat een minimum aan regulerende controle uitoefend. Die staat die zoveel mogelijk coördineert en zo weinig mogelijk regeert, is de beste.
71:3.10 (803.10) De idealen van de staat moeten worden bereikt door evolutie, door de langzame ontwikkeling van burgerbesef, de erkenning van de verplichting en het privilege van sociale dienstbaarheid. Aanvankelijk nemen mensen de lasten van het regeren als een plicht op zich wanneer het bestuur van politieke buitverdelers ten einde is gekomen, maar later zoeken zij zulk dienstbetoon als een voorrecht, als de grootste eer. De status van ieder civilisatieniveau wordt getrouwelijk gespiegeld in het gehalte van de burgers die vrijwillig staatsverantwoordelijkheden op zich nemen.
71:3.11 (803.11) In een echt gemenebest wordt het bestuurswerk van steden en provincies door experts gedaan en even goed geleid als alle andere vormen van economische en commerciële associaties van mensen.
71:3.12 (803.12) In geavanceerde staten wordt politiek dienstbetoon gerespecteerd als de hoogste toewijding van de burgers. Het is de grootste ambitie van de verstandigste en edelste burgers om publiek aanzien te verwerven, gekozen of aangesteld te worden op vertrouwenposities bij de overheid, en zulke regeringen verlenen de hoogste onderscheidingen aan hun burgerlijke en sociale dienaren, in erkentelijkheid voor de verleende diensten. Daarnaast worden, in de volgorde van vermelding, eervolle onderscheidingen verleend aan filosofen, leraren, wetenschapsmensen, industriëlen en militairen. Ouders worden passend beloond door het uitblinken van hun kinderen, en zuiver religieuze leiders, die ambassadeurs zijn van een geestelijk koninkrijk, ontvangen hun echte beloning in een andere wereld.
71:4.1 (804.1) De economie, de samenleving en de staatsvorm moeten evolueren willen zij blijven bestaan. Op een evolutionaire wereld wijzen statische toestanden op verval: alleen de instellingen die zich met de evolutionaire stroom mee bewegen, houden stand.
71:4.2 (804.2) Het progressieve programma van een zich uitbreidende civilisatie omvat:
71:4.3 (804.3) 1. behoud van persoonlijke vrijheden;
71:4.4 (804.4) 2. bescherming van het huisgezin;
71:4.5 (804.5) 3. bevordering van economische zekerheid;
71:4.6 (804.6) 4. preventie van ziekten;
71:4.7 (804.7) 5. verplicht onderwijs;
71:4.8 (804.8) 6. verplichte arbeid;
71:4.9 (804.9) 7. nuttig gebruik van vrije tijd;
71:4.10 (804.10) 8. zorg voor minder fortuinlijken;
71:4.11 (804.11) 9. verbetering van het ras;
71:4.12 (804.12) 10. bevordering van kunsten en wetenschappen;
71:4.13 (804.13) 11. bevordering van de filosofie — wijsheid;
71:4.14 (804.14) 12. vermeerdering van het kosmisch inzicht — godsvrucht.
71:4.15 (804.15) En deze vooruitgang in de vaardigheden van de civilisatie voert rechtstreeks tot de verwerkelijking van de hoogste menselijke en goddelijke doeleinden die stervelingen kunnen nastreven — het bereiken der sociale broederschap der mensen en de persoonlijke status van het Godsbewustzijn, dat zich daarin openbaart dat iedere individuele mens het allerhoogst verlangen voelt om de wil van de Vader in de hemel te doen.
71:4.16 (804.16) Het aan de dag treden van echte broederschap is een teken dat er een sociale orde is gekomen waarin alle mensen vreugde scheppen in het dragen van elkanders lasten: zij verlangen er daadwerklijk naar om de gouden regel in praktijk te brengen. Maar zulk een ideale samenleving kan nog niet worden verwezenlijkt wanneer hetzij de zwakken, hetzij de slechten op de loer liggen om op onbillijke en onheilige wijze te profiteren van degenen die hoofdzakelijk worden bewogen door toewijding aan de dienst van waarheid, schoonheid en goedheid. In zulk een situatie valt er maar één praktische koers te volgen: de ‘volgers van de gouden regel’ kunnen een progressieve samenleving vormen waarbinnen zij naar hun idealen leven, terwijl zij een adequate verdediging in stand houden tegen hun onwetende medemensen die zouden kunnen trachten ofwel hun voorliefde voor vredelievendheid uit te buiten, ofwel hun vooruitstrevende beschaving te gronde te richten.
71:4.17 (804.17) Idealisme kan nooit standhouden op een evoluerende planeet indien de idealisten van iedere generatie zich laten uitroeien door mensen van de lagere soorten. De grote toetssteen van het idealisme van een gevorderde samenleving is dan ook of deze de militaire paraatheid kan handhaven die haar beveiligt tegen alle aanvallen door haar oorlogszuchtige naburen, zonder toe te geven aan de verleiding om deze militaire kracht in te zetten in offensieve operaties tegen andere volkeren, hetzij uit eigen belang, hetzij terwille van de verheerlijking van de eigen natie. Het nationale voortbestaan vereist paraatheid, en alleen religieus idealisme kan verhoeden dat paraatheid ontaardt in agressie. Alleen liefde, broederschap, kan verhoeden dat de sterke de zwakke onderdrukt.
71:5.1 (805.1) Competitie is van wezenlijk belang voor de sociale vooruitgang, maar ongereguleerde competitie brengt geweld voort. In de huidige samenleving wordt oorlog langzaam verdrongen door competite, in de zin dat deze de plaats van het individu in de industrie bepaalt, evenals het voortbestaan van de industrieën zelf. (Moord en oorlog verschillen in status voor het oordeel van de zeden, want moord is sinds de vroege dagen van de samenleving verboden geweest, terwijl oorlog nog nooit verboden is geweest door de mensheid als geheel.)
71:5.2 (805.2) De ideale staat neemt de regering van het sociale gedrag alleen genoegzaam ter hand om het geweld weg te nemen uit de individuele competitie en te verhinderen dat er onbillijkheid kleeft aan het persoonlijk initiatief. Hier ligt een grote opgave voor ieder staatsbestel: hoe kan men vrede en rust garanderen in de industrie, de belastingen betalen om de macht van de staat te ondersteunen, en terzelfdertijd voorkomen dat het belastingstelsel de industrie hindert, en verhinderen dat de staat parasitair of tyranniek wordt?
71:5.3 (805.3) In de vroege tijden van iedere wereld is competitie van wezenlijk belang voor de progressieve civilisatie. Naarmate de evolutie van de mens vordert, wordt samenwerking steeds effectiever. In gevorderde beschavingen is samenwerking efficiënter dan competitie. De vroege mens wordt gestimuleerd door competitie. De vroege evolutie wordt gekenmerkt door de overleving van de biologisch sterken, maar latere civilisaties worden het best bevorderd door intelligente samenwerking, begripvolle gemeenschapszin en geestelijke broederschap.
71:5.4 (805.4) Wel is waar dat industriële competitie uiterst verspillend en zeer ondoeltreffend is, maar pogingen om deze economisch verloren impuls te elimineren kunnen niet worden gedoogd, indien zulke aanpassingen ook maar de minste aantasting van de fundamentele vrijheden van de mens met zich mee zouden brengen.
71:6.1 (805.5) De huidige door winst gemotiveerde staathuishoudkunde is ten ondergang gedoemd, tenzij de winstmotieven worden uitgebreid met dienstbaarheidsmotieven. Meedogenloze competitie die op bekrompen eigenbelang is gebaseerd, is uiteindelijk destructief, zelfs voor de zaken die zij in stand tracht te houden. Het zich uitsluitend door zelfzuchtig winstbejag laten leiden is strijdig met Christelijke idealen — en nog veel strijdiger met het onderricht van Jezus.
71:6.2 (805.6) In de staathuishoudkunde verhoudt zich de winstmotivatie tot dienstbaarheidsmotivatie zoals zich in de religie vrees tot liefde verhoudt. Het winstmotief moet echter niet plotseling worden vernietigd of weggenomen: het houdt vele overigens luie stervelingen hard aan het werk. Maar het is niet nodig dat deze opwekker van de sociale energie eeuwig zelfzuchtig blijft in zijn doelstellingen.
71:6.3 (805.7) Het winstmotief van economische activiteiten is in alle opzichten minderwaardig en een gevorderde maatschappelijk orde geheel onwaardig, maar niettemin is het een onmisbare factor in alle vroege fasen van de civilisatie. De winstmotivatie moet mensen pas worden afgenomen wanneer zij in het vaste bezit zijn van hogere soorten niet uit winstbejag voortkomende beweegredenen tot economische inspanning en sociale dienstverlening — de transcendente impulsen van de hoogste wijsheid, boeiende broederschap en een voortreffelijk niveau van geestelijke verworvenheden.
71:7.1 (806.1) De duurzame staat wordt gegrondvest op cultuur, gedomineerd door idealen en gemotiveerd door dienstbaarheid. Het doel van het onderwijs dient het verwerven van kundigheden, het streven naar wijsheid, zelfverwerkelijking, en het verwerven van geestelijke waarden te zijn.
71:7.2 (806.2) In de ideale staat gaat het onderwijs het gehele leven door, en wordt de wijsbegeerte de belangrijkste bezigheid van zijn burgers. De burgers van zulk een gemenebest streven naar wijsheid als een verdieping van het inzicht in de betekenis van menselijke verhoudingen, de betekenissen van de realiteit, de verhevenheid van waarden, de doeleinden van het leven en de heerlijkheden van de kosmische bestemming.
71:7.3 (806.3) Urantianen dienen zicht te krijgen op een nieuwe, hogere culturele samenleving. Het onderwijs zal met sprongen naar nieuwe waardeniveaus stijgen wanneer het zuiver door winst motiveerde economische systeem voorbij gaat. Het onderwijs is reeds te lang provincialistisch en militaristisch geweest, heeft te lang gestreefd naar zelfverheerlijking en succes; uiteindelijk moet het wereldomvattend, idealistisch, zelfverwerkelijkend en kosmisch begrijpend worden.
71:7.4 (806.4) Nog maar kort geleden is het onderwijs onder het toezicht van de geestelijkheid uitgekomen en overgegaan naar juristen en zakenlieden. Uiteindelijk moet het worden overgedragen aan de filosofen en beoefenaren der natuurwetenschappen. Leraren moeten vrije mensen zijn, echte leiders, zodat de filosofie, het zoeken naar wijsheid, het voornaamste doel van het onderwijs kan worden.
71:7.5 (806.5) Educatie is het waar het in het leven om gaat: zij moet gedurende het gehele leven doorgaan, zodat de mensheid geleidelijk de hogere niveaus van sterfelijke wijsheid kan gaan ervaren. Deze zijn:
71:7.6 (806.6) 1. de kennis van dingen;
71:7.7 (806.7) 2. de bewustwording van betekenissen;
71:7.8 (806.8) 3. de waardering van waarden;
71:7.9 (806.9) 4. de adel van arbeid — plicht;
71:7.10 (806.10) 5. de motivatie van doeleinden — moraliteit;
71:7.11 (806.11) 6. de liefde voor dienstbaarheid — karakter;
71:7.12 (806.12) 7. kosmisch inzicht — geestelijk onderscheidingsvermogen.
71:7.13 (806.13) En vervolgens zullen velen, door middel van deze verworvenheden, opklimmen tot de ultieme sterfelijke bewustzijnsverworvenheid — het Godsbewustzijn.
71:8.1 (806.14) Het enige heilige aspect van ieder menselijk regeringsvorm is de verdeling van het staatsbestel in de drie gebieden der uitvoerende, wetgevende en rechterlijke macht. Ook het universum wordt bestuurd overeenkomstig zulk een stelsel van scheiding van functies en machten. Afgezien van dit goddelijke concept van doeltreffende sociale regulering of burgerlijk bestuur, doet het er weinig toe welke staatsvorm een volk verkiest, mits de burgers immer blijven streven naar het doel van meer zelfbeheersing en toenemende sociale dienstbaarheid.
71:8.2 (806.15) De intellectuele scherpzinnigheid, economische wijsheid, sociale schranderheid en morele standvastigheid van een volk worden alle getrouwelijk weerspiegeld in zijn staatsbestel. De evolutie van een staat brengt vooruitgang van niveau naar niveau met zich mee, en wel als volgt:
71:8.3 (806.16) 1. de schepping van een drievoudig bestuur met uitvoerende, wetgevende en rechterlijke vertakkingen;
71:8.4 (806.17) 2. vrijheid van sociale, potitieke en religieuze activiteiten;
71:8.5 (807.1) 3. de afschaffing van alle vormen van slavernij en menselijke knechtschap;
71:8.6 (807.2) 4. de bevoegdheid van de burgers om de belastingheffing te beheersen;
71:8.7 (807.3) 5. de invoering van universele educatie — onderwijs van de wieg tot het graf;
71:8.8 (807.4) 6. de bevordering van de wetenschap en het bedwingen van ziekten;
71:8.9 (807.5) 7. Het bevorderen van wetenschap en de verovering van ziekte.
71:8.10 (807.6) 8. de gepaste erkenning van de gelijkheid der seksen en het gecoördineerd functioneren van mannen en vrouwen in huisgezin, school en kerk, met gespecialiseerde diensten van vrouwen in de industrie en de regering;
71:8.11 (807.7) 9. de eliminatie van uitputtend slavenwerk door de uitvinding van machines en de daaropvolgende beheersing van het machinetijdperk;
71:8.12 (807.8) 10. het bedwingen van dialecten — de triomf van een univerele taal;
71:8.13 (807.9) 11. het einde van de oorlog — internationale arbitrage van nationale en raciale geschillen door continentale gerechtshoven van naties, onder een planetaire hoogste gerechtshof dat automatisch wordt gerecruteerd uit de periodiek terugtredende hoofden van de continentale rechtbanken. De uitspraken van de continentale gerechtshoven zijn bindend; het wereldhof is adviserend — moreel.
71:8.14 (807.10) 12. De wereldwijde populariteit van het streven naar wijsheid — de verheffing van de filosofie. De evolutie van een wereldreligie, het voorteken dat de planeet de eerste fasen van de bestendiging in licht en leven ingaat.
71:8.15 (807.11) Dit zijn de eerste vereisten voor een progressieve regeringsvorm en de kenmerken van de ideale staat. Urantia is nog ver van de verwezenlijking van deze verheven idealen verwijderd, maar de geciviliseerde volkeren zijn ermee begonnen — de mensheid marcheert thans op naar hogere evolutionaire bestemmingen.
71:8.16 (807.12) [Onder verantwoordelijkheid van een Melchizedek van Nebadon.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 72
72:0.1 (808.1) MET TOESTEMMING van Lanaforge en instemming der Allerhoogsten van Edentia ben ik gemachtigd u iets te vertellen over het sociale, morele en politieke leven van het meest ontwikkelde volk dat woont op een niet zo veraf gelegen planeet die tot het Satania-stelsel behoort.
72:0.2 (808.2) Van alle werelden van Satania die geïsoleerd raakten wegens hun deelname aan de opstand van Lucifer, lijkt deze planeet in haar geschiedenis het meest op Urantia. De vergelijkbaarheid van de twee werelden vormt ongetwijfeld de verklaring waarom toestemming voor deze uitzonderlijke beschrijving werd verleend, want het is zeer ongebruikelijk dat de bestuurders van het stelsel toestaan dat op de ene planeet de zaken van een andere planeet worden verhaald.
72:0.3 (808.3) Deze planeet werd evenals Urantia op een dwaalspoor gebracht door de trouweloosheid van haar Planetaire Vorst in verband met de rebellie van Lucifer. De planeet ontving een Materiële Zoon kort nadat Adam naar Urantia was gekomen, en deze Zoon was eveneens nalatig en liet deze wereld in afzondering achter, aangezien er nooit een Magistraat-Zoon aan haar volkeren is geschonken.
72:1.1 (808.4) Ondanks al deze planetaire handicaps ontwikkelt zich een zeer hoge beschaving op een afgezonderd continent dat ongeveer zo groot is als Australië. Deze natie telt ongeveer 140 miljoen zielen. De bevolking is van gemengd ras, overwegend blauw en geel, met meer violet dan het zogenaamde blanke ras van Urantia. Deze verschillende rassen zijn nog niet geheel vermengd, maar zij verbroederen zich voorspoedig en gaan goed met elkaar om. De gemiddelde levensduur op dit continent is thans negentig jaar, vijftien procent hoger dan bij enig ander volk op de planeet.
72:1.2 (808.5) Het industriële proces van deze natie ondervindt zekere grote voordelen ten gevolge van de unieke topografie van het continent. De hoge bergen waar gedurende acht maanden van het jaar zware regens vallen, liggen precies in het midden van het land. Deze natuurlijke schikking begunstigt het gebruik van waterkracht en vergemakkelijkt ten zeerste de irrigatie van het droge westelijke deel van het continent.
72:1.3 (808.6) Deze mensen kunnen in eigen behoeften voorzien, dat wil zeggen dat zij voor onbeperkte tijd kunnen leven zonder iets uit de hen omringende naties in te voeren. Zij beschikken over overvloedige natuurlijke hulpbronnen en hebben door wetenschappelijke methoden geleerd de tekorten in hun noodzakelijke levensbehoeften te compenseren. Zij bedrijven een levendige binnenlandse handel, doch weinig handel met het buitenland vanwege de algemene vijandigheid van hun minder progressieve buren.
72:1.4 (808.7) Deze continentale natie volgde in het algemeen de evolutionaire richting van de planeet: de ontwikkeling van het tribale stadium tot het optreden van krachtige heersers en koningen besloeg duizenden jaren. De absolute vorsten werden opgevolgd door vele verschillende vormen van bestuur — mislukte republieken, gemeenschapsstaten en dictators kwamen en gingen in eindeloze overvloed. Deze ontwikkeling zette zich voort tot ongeveer vijfhonderd jaar geleden, toen gedurende een politiek woelige periode, één lid van het machtige dictatoriale driemanschap dat over de natie heerste, innerlijk veranderde. Hij bood aan af te treden op voorwaarde dat een van de andere heersers, de laagste in rang van de twee overblijvenden, ook zijn dictatorschap zou neerleggen. En zo werd de soevereiniteit over het continent in de handen van één heerser gelegd. De tot eenheid gebrachte staat boekte onder een krachtig monarchaal bewind gedurende meer dan honderd jaar grote vooruitgang, en in deze periode ontwikkelde zich een meesterlijk vrijheidshandvest.
72:1.5 (809.1) De hierop volgende overgang van een monarchie naar een representatieve regeringsvorm voltrok zich geleidelijk, waarbij de koningen als zuiver sociale of gevoelsmatige boegbeelden aanbleven en ten slotte verdwenen toen de mannelijke afstammelingen uitstorven. De huidige republiek bestaat nu precies tweehonderd jaar en in deze tijd heeft er een doorlopende ontwikkeling plaatsgevonden in de richting van de bestuursmethoden welke hierna zullen worden beschreven en waarvan de laatste ontwikkelingen op industrieel en politiek gebied in de afgelopen tien jaar hebben plaatsgevonden.
72:2.1 (809.2) Deze continentale natie heeft thans een representatief bestuur en een centraal gelegen nationale hoofdstad. De centrale regering bestaat uit een krachtige federatie van honderd betrekkelijk onafhankelijke staten. Deze staten kiezen hun gouverneurs en wetgevers voor tien jaar en dezen zijn geen van allen herkiesbaar. De staatsrechters worden door de gouverneurs voor het leven benoemd; deze benoemingen worden bevestigd door de wetgevende vergaderingen die bestaan uit één vertegenwoordiger voor iedere honderdduizend burgers.
72:2.2 (809.3) Er zijn vijf verschillende soorten stedelijk bestuur, afhankelijk van de grootte van de stad, maar geen enkele stad mag meer dan één miljoen inwoners hebben. In het algemeen zijn deze gemeentelijke bestuursstelsels zeer eenvoudig, direct en economisch. De weinige functies van het stadsbestuur worden vurig begeerd door de hoogste typen burgers.
72:2.3 (809.4) De federale overheid omvat drie gelijkwaardige afdelingen: de uitvoerende, de wetgevende en de rechterlijke macht. De president van de federatie wordt iedere zes jaar gekozen via algemene verkiezingen in het gehele grondgebied. Hij is niet herkiesbaar, tenzij tenminste vijfenzeventig wetgevende lichamen van de staten, met instemming van de gouverneurs van die staten, hierom verzoeken en dan slechts voor één termijn. Hij wordt geadviseerd door een superkabinet, samengesteld uit alle voormalige presidenten die nog in leven zijn.
72:2.4 (809.5) De wetgevende macht omvat drie huizen:
72:2.5 (809.6) 1. Het hogerhuis wordt gekozen door burgers die werkzaam zijn in de industrie, de vrije beroepen, de landbouw en door andere groepen werknemers die overeenkomstig hun economische functie stemmen.
72:2.6 (809.7) 2. Het lagerhuis wordt gekozen door bepaalde organisaties in de samenleving die de sociale, politieke en filosofische groepen omvatten welke niet tot de industrie of de vrije beroepen behoren. Alle burgers van goede naam nemen deel aan de verkiezing van beide soorten vertegenwoordigers. Zij worden evenwel verschillend ingedeeld, afhankelijk van de omstandigheid of de verkiezing betrekking heeft op het hogerhuis of het lagerhuis.
72:2.7 (809.8) 3. Het derde huis — de senatoren onder de staatslieden — omvat de veteranen uit de staatsdienst en vele eminente personen die worden voorgedragen door de president, de regionale (subfederale) gouverneurs, door het hoofd van het hoogste gerechtshof en door de voorzitters der beide wetgevende huizen. Deze groep is beperkt tot honderd leden en wordt gekozen door een meerderheid der senatoren zelf. Het lidmaatschap is voor het leven en wanneer er vacatures zijn wordt de kandidaat die het grootste aantal stemmen krijgt daardoor onmiddellijk verkozen verklaard. De taak van dit lichaam is zuiver adviserend, doch het beïnvloedt in sterke mate de publieke opinie en oefent een krachtige invloed uit op alle takken van bestuur.
72:2.8 (810.1) Zeer veel van het federale bestuurswerk wordt uitgevoerd door de tien regionale (subfederale) overheden, ieder gebied bestaand uit een associatie van tien staten. Deze regionale afdelingen hebben uitsluitend uitvoerende en administratieve taken en geen wetgevende of rechterlijke functies. De tien regionale gouverneurs worden persoonlijk door de president benoemd en hun ambtstermijn valt samen met de zijne — zes jaar. Het federale hooggerechtshof keurt de benoeming van deze tien regionale gouverneurs goed, en hoewel zij niet opnieuw kunnen worden benoemd, wordt een aftredende gouverneur automatisch ambtgenoot en adviseur van zijn opvolger. Voor het overige kiezen deze regionale gouverneurs hun eigen kabinet van bestuursfunctionarissen.
72:2.9 (810.2) De rechtspleging in deze staat geschiedt door twee belangrijke stelsels van rechtscolleges — de rechtbanken en de sociaal-economische hoven. De rechtbanken functioneren op de volgende drie niveaus:
72:2.10 (810.3) 1. lagere rechtbanken voor de gemeentelijke en plaatselijke rechtspraak, tegen wier uitspraken in beroep kan worden gegaan bij de hoge rechtscolleges van de staat;
72:2.11 (810.4) 2. hoge gerechtshoven der staten, wier uitspraken bindend zijn in alle zaken waarbij de federale overheid niet betrokken is of waarbij geen burgerlijke rechten en vrijheden in het geding zijn;
72:2.12 (810.5) 3. de federale hoge raad — de hoogste rechtbank voor de beslechting van nationale geschillen en de appèlzaken die van de staatsrechtbanken komen. Dit hoogste rechtscollege bestaat uit twaalf mannen, ouder dan veertig jaar en jonger dan vijfenzeventig, die twee of meer jaren hebben gediend bij een staatsrechtbank en op deze hoge post worden benoemd door de president met instemming van de meerderheid van zowel het superkabinet als van het derde huis van de wetgevende vergadering. Alle beslissingen van deze hoogste rechterlijke instantie worden genomen met een meerderheid van tenminste tweederden van de stemmen.
72:2.13 (810.6) De sociaal-economische gerechtshoven kennen de volgende drie afdelingen:
72:2.14 (810.7) 1. ouderlijke hoven, verbonden aan de wetgevende en uitvoerende afdelingen van het gezins- en sociale stelsel;
72:2.15 (810.8) 2. onderwijshoven — de gerechtelijke lichamen die zijn verbonden met de staats- en regionale schoolsystemen en geassocieerd met de uitvoerende en wetgevende takken van de bestuursinstellingen voor het onderwijs;
72:2.16 (810.9) 3. industriële hoven — de regionale rechtbanken met volle bevoegdheden voor de beslechting van alle economische geschillen.
72:2.17 (810.10) De federale hoge raad doet geen uitspraken over sociaal-economische zaken, behalve indien het derde huis der wetgevende macht, dat der senatoren, zulks met driekwart der stemmen verlangt. Voor het overige zijn alle beslissingen van de ouderlijke, onderwijs- en industriële hoven definitief.
72:3.1 (811.1) Op dit continent is het bij de wet verboden dat twee gezinnen onder één dak leven. En aangezien groepswoningen bij de wet zijn verboden, zijn de meeste gebouwen met apartementen afgebroken. De ongehuwden leven nog gezamenlijk in clubs, hotels en andere groepswoningen. De kleinst toegestane bouwterreinen voor huizen zijn ongeveer vierduizend zeshonderd vierkante meter groot. Alle land en andere eigendom dat wordt gebruikt voor bewoning is vrij van belasting tot tien maal het kleinst toegestane bouwperceel.
72:3.2 (811.2) Het gezinsleven van deze mensen is gedurende de laatste eeuw sterk verbeterd. De deelname van ouders aan de cursussen voor kinderopvoeding die in de scholen voor ouders worden gegeven, is verplicht, zowel voor vaders als voor moeders. Zelfs de boeren die in kleine nederzettingen op het land leven, volgen deze cursussen schriftelijk; eens in de tien dagen bezoeken zij nabijgelegen centra voor mondeling onderricht — iedere twee weken, want zij hebben een week van vijf dagen.
72:3.3 (811.3) Het gemiddelde aantal kinderen per gezin is vijf, en de kinderen staan geheel onder toezicht van hun ouders en in geval van overlijden van één of van beiden, onder toezicht van voogden, die worden aangewezen door de ouderlijke hoven. Een gezin beschouwt het als een grote eer als het de voogdij over een volle wees krijgt toegewezen. Er worden vergelijkende examens gehouden onder ouderparen, en de wees wordt toegewezen aan het gezin waarvan de ouders de beste kwalificaties blijken te bezitten.
72:3.4 (811.4) Deze mensen beschouwen het gezin als de fundamentele instelling van hun civilisatie. Men gaat ervan uit dat een kind het meest waardevolle deel van zijn of haar opvoeding en karaktervorming van de ouders en thuis ontvangt, en vaders wijden bijna evenveel aandacht aan de ontwikkeling van de kinderen als moeders.
72:3.5 (811.5) Alle seksuele voorlichting wordt in het gezin door de ouders of door wettige voogden gegeven. Moreel onderricht wordt tijdens de rustpauzen in de school-werkplaatsen door de leraren gegeven, doch dit is niet het geval met de religieuze opvoeding die geacht wordt het uitsluitend voorrecht van de ouders te zijn, aangezien de religie als een integraal deel van het gezinsleven wordt beschouwd. Zuiver religieus onderricht wordt in het openbaar alleen gegeven in de tempels der wijsbegeerte, want exclusief godsdienstige instellingen, zoals de kerken van Urantia, zijn bij dit volk niet tot ontwikkeling gekomen. In hun levensbeschouwing is religie het streven naar het kennen van God en het betonen van liefde aan de medemens door hem te dienen, maar dit is niet kenmerkend voor de godsdienstige status van de andere naties op deze planeet. De religie is bij deze mensen zo geheel en al een zaak van het gezin, dat er geen openbare plaatsen zijn die uitsluitend voor godsdienstige samenkomsten zijn bestemd. Kerk en staat zijn, politiek gezien, zoals Urantianen plegen te zeggen, volledig gescheiden, maar religie en filosofie overlappen elkaar op een merkwaardige wijze.
72:3.6 (811.6) Tot twintig jaar geleden stonden de geestelijke leraren (te vergelijken met de pastores op Urantia) die ieder gezin periodiek bezoeken om bij de kinderen na te gaan of zij naar behoren door hun ouders zijn onderricht, onder toezicht van de regering. Deze geestelijke adviseurs en inspecteurs staan nu onder leiding van de kortelings gevormde Stichting voor Geestelijke Vooruitgang, een instelling die wordt ondersteund uit vrijwillige bijdragen. Mogelijk zal deze instelling zich niet verder ontwikkelen tot na de komst van een Magistraat-Zoon uit het Paradijs.
72:3.7 (811.7) Kinderen blijven volgens de wet ondergeschikt aan hun ouders totdat zij vijftien jaar zijn, wanneer zij voor het eerst worden ingewijd in de verantwoordelijkheden die zij als burgers hebben. Daarna worden er iedere vijf jaar, gedurende vijf opeenvolgende perioden, voor deze leeftijdsgroepen soortgelijke openbare oefeningen gehouden, waarbij hun verplichtingen ten opzichte van hun ouders minder worden naargelang zij nieuwe burgerlijke en sociale verantwoordelijkheden ten opzichte van de staat op zich nemen. Het stemrecht wordt verleend op de leeftijd van twintig jaar, het recht om zonder toestemming van de ouders te huwen wordt niet verleend voor het vijfentwintigste jaar en de kinderen moeten het ouderlijk huis verlaten bij het bereiken van de leeftijd van dertig jaar.
72:3.8 (812.1) De wetten inzake huwelijk en echtscheiding zijn in de gehele natie gelijk. Een huwelijk vóór het twintigste levensjaar — de leeftijd waarop men stemrecht krijgt — is niet toegestaan. De toestemming om te trouwen wordt pas gegeven als het voornemen hiertoe een jaar tevoren is aangekondigd en wanneer de bruid en bruidegom getuigschriften overleggen dat zij naar behoren in de scholen voor het ouderschap zijn onderricht inzake de verantwoordelijkheden van het huwelijksleven.
72:3.9 (812.2) De wettelijke voorschriften betreffende echtscheiding zijn nogal soepel, maar de ouderlijke hoven spreken pas één jaar nadat de aanvraag daartoe is vastgelegd echtscheidingen uit, en het jaar is op deze planeet aanmerkelijk langer dan op Urantia. Ondanks hun soepele echtscheidingswetten is het huidige aantal echtscheidingen slechts een tiende van dat van de geciviliseerde volken op Urantia.
72:4.1 (812.3) Het onderwijs is bij deze natie verplicht en jongens en meisjes gaan samen naar de lagere scholen die zij volgen van hun vijfde tot hun achttiende jaar. Deze scholen verschillen enorm van de in- stellingen op Urantia. Er zijn geen klaslokalen, er wordt slechts één studievak tegelijk gevolgd en na de eerste drie jaar worden alle leerlingen assistent-onderwijzers die de leerlingen die jonger zijn dan zijzelf lesgeven. Boeken worden alleen maar gebruikt om informatie te krijgen die behulpzaam zal zijn om de vraagstukken die zich voordoen in de schoolwerkplaatsen en op de schoolboerderijen op te lossen. Veel meubelen die op het continent worden gebruikt en de vele mechanische apparaten — dit is de grote eeuw van uitvindingen en mechanisatie — worden in deze werkplaatsen gemaakt. Naast iedere werkplaats ligt een werkbibliotheek waar de leerling de noodzakelijke naslagwerken kan raadplegen. Land- en tuinbouw worden eveneens gedurende de gehele onderwijsperiode onderwezen op de uitgestrekte boerderijen die aan iedere plaatselijke school grenzen.
72:4.2 (812.4) Zwakzinnige kinderen worden alleen opgeleid voor landbouw en veeteelt en worden voor het leven toevertrouwd aan speciale voogdij-kolonies waar zij naar geslacht worden gescheiden ter voorkoming van ouderschap, hetgeen alle subnormale personen wordt ontzegd. Deze beperkende maatregelen worden reeds vijfenzeventig jaar toegepast; beslissingen tot opneming worden genomen door de ouderlijke hoven.
72:4.3 (812.5) Iedereen neemt elk jaar één maand vakantie. De lagere scholen zijn gedurende negen van de tien maanden van het jaar geopend, terwijl de vakantie reizend wordt doorgebracht met ouders of vrienden. Dit reizen vormt een onderdeel van het onderwijsprogramma voor volwassenen en wordt gedurende het gehele leven voortgezet; de fondsen voor deze uitgaven worden langs dezelfde wegen vergaard als die voor de ouderdomsverzekering.
72:4.4 (812.6) Een kwart van de schooltijd wordt gewijd aan spel — atletiekwedstrijden — waarbij de leerlingen na de plaatselijke wedstrijden, via landelijke en regionale krachtmetingen, doorgaan naar de nationale wedstrijden in behendigheid en dapperheid. Op dezelfde wijze vragen de welsprekendheid- en muziekwedstrijden en de krachtmetingen op het gebied van de natuurwetenschap en de filosofie de aandacht van studenten van de lagere sociale afdelingen tot en met de concoursen om nationale huldeblijken.
72:4.5 (812.7) Het bestuur van de school is een evenbeeld van het nationale bestuur, met drie onderling verbonden afdelingen waarbij de onderwijsstaf functioneert als de derde of adviserende, wetgevende afdeling. Het voornaamste doel van het onderwijs op dit continent is elke leerling tot een zelfstandig burger te maken.
72:4.6 (813.1) Ieder kind dat op zijn achttiende jaar het diploma van de lagere school behaalt, is een geschoold vakman. Vervolgens begint de boekenstudie en het verwerven van speciale kennis, ofwel in de scholen voor volwassenen, ofwel in de academies. Wanneer een talentvolle leerling zijn werk binnen de gestelde termijn afmaakt, wordt hem een beloning toegekend in de vorm van tijd en middelen waarmee hij een of ander favoriet studieproject naar eigen keuze kan uit- voeren. Het gehele onderwijssysteem is opgezet om het individu op adequate wijze op te leiden.
72:5.1 (813.2) De industriële situatie bij dit volk is nog ver van hun idealen; kapitaal en arbeid leveren nog steeds problemen op, maar beide worden geleidelijk aangepast aan het plan tot oprechte samenwerking. Op dit unieke continent worden de arbeiders in toenemende mate aandeelhouders in alle industriële ondernemingen; iedere intelligente arbeider wordt langzamerhand een kleine kapitalist.
72:5.2 (813.3) De sociale tegenstellingen nemen af en de goede wil neemt snel toe. Er zijn geen ernstige economische problemen ontstaan bij het afschaffen van de slavernij (meer dan honderd jaar geleden) aangezien deze regeling geleidelijk werd uitgevoerd door per jaar twee procent vrij te laten. De slaven die slaagden voor geestelijke, zedelijke en lichamelijke proeven werd burgerschap verleend; velen van deze ontwikkelde slaven waren krijgsgevangenen of kinderen van krijgsgevangenen. Ongeveer vijftig jaar geleden deporteerden zij de laatsten van hun zwakkere slaven en nog recenter hebben zij zich tot taak gesteld het aantal van hun gedegenereerde en verdorven klassen te verminderen.
72:5.3 (813.4) Deze mensen hebben kortgeleden nieuwe methoden ontwikkeld om industriële geschillen te regelen en economische wantoestanden te corrigeren en dit zijn opmerkelijke verbeteringen ten opzichte van hun eerdere methoden om zulke problemen op te lossen. Geweld als methode om persoonlijke of industriële geschillen te beslechten is verboden. Lonen, winsten en andere economische vraagstukken zijn niet star geregeld, maar worden in het algemeen beheerst door de industriële wetgevende machten, terwijl alle geschillen die zich op industrieel gebied voordoen, worden berecht door de industriële hoven.
72:5.4 (813.5) De industriële gerechtshoven bestaan nog maar dertig jaar, maar zij functioneren zeer bevredigend. Door de jongste ontwikkeling stellen de industriële hoven voortaan wettelijke compensaties vast die in drie delen uiteenvallen:
72:5.5 (813.6) 1. wettelijk toegestane rentetarieven voor geïnvesteerd kapitaal;
72:5.6 (813.7) 2. redelijke salarissen voor in de industrie aangewende vakkundigheid;
72:5.7 (813.8) 3. behoorlijke en billijke arbeidslonen.
72:5.8 (813.9) In eerste instantie zullen deze worden voldaan volgens contracten; in geval van verminderde verdiensten zullen zij tijdelijk proportioneel worden gereduceerd. Bovendien zullen daarna alle verdiensten boven deze vaste lasten als dividend worden beschouwd dat evenredig zal worden verdeeld over alle drie de afdelingen: kapitaal, vakkundigheid en arbeid.
72:5.9 (813.10) Iedere tien jaar worden door de regionale bewindslieden de wettelijke dagelijkse uren voor betaalde arbeid aangepast en vastgesteld. De industrie heeft thans een vijfdaagse week, waarbij op vier dagen wordt gewerkt en één dag vrijaf wordt gegeven. Deze mensen werken zes uur per werkdag en, evenals de studenten, negen van de tien maanden die het jaar telt. De vakantie wordt meestal doorgebracht met reizen en door de recente ontwikkeling van nieuwe vervoersmethoden raakt de gehele natie ingesteld op reizen. Ongeveer acht maanden per jaar is het klimaat prettig om te reizen en deze gunstige omstandigheid wordt maximaal benut.
72:5.10 (813.11) Tweehonderd jaar geleden was het winstmotief volkomen overheersend in de industrie, maar thans maakt het snel plaats voor andere, hogere stuwende krachten. Op dit continent heerst felle concurrentie, maar veel van deze wedijver is van de industrie overgeheveld naar sport en spel, vakkundigheid, wetenschappelijke prestaties en naar intellectuele verworvenheden. De competitie speelt haar actiefste rol in de sociale dienstbaarheid en in loyaliteit aan de overheid. Bij deze mensen worden overheidsfuncties thans snel het belangrijkste doel van hun ambitie. De rijkste man op het continent werkt zes uur per dag in het kantoor van zijn machinefabriek, waarna hij zich naar de plaatselijke afdeling van de school voor staatkunde spoedt, waar hij zich tracht te bekwamen voor een overheidsambt.
72:5.11 (814.1) De arbeid krijgt steeds meer aanzien op dit continent en alle burgers boven de achttien jaar die daartoe lichamelijk in staat zijn, werken thuis of op boerderijen, in een bepaalde, erkende bedrijfstak, bij publieke werken waar de tijdelijk werklozen worden opgenomen, of anders in het korps dwangarbeiders in de mijnen.
72:5.12 (814.2) Deze mensen beginnen ook een nieuwe vorm van sociale afkeer te ontwikkelen — een afkeer van nietsdoen en ook van onverdiende rijkdom. Langzaam maar zeker worden zij hun machines de baas. Eens streden ook zij voor politieke vrijheid en daarna voor economische vrijheid. Nu gaan ze van beide de vruchten plukken, terwijl zij bovendien hun welverdiende vrije tijd beginnen te waarderen, welke voor meer zelfverwerkelijking kan worden aangewend.
72:6.1 (814.3) Deze natie spant zich vastberaden in om het soort liefdadigheid dat het zelfrespect ondermijnt, te vervangen door waardige, door de overheid gegarandeerde verzekeringen voor de oude dag. Deze natie verschaft ieder kind een opleiding en iedere volwassene een werkkring; daarom kan deze natie zo’n verzekeringsstelsel ter bescherming van de lichamelijk zwakken en bejaarden met goed gevolg uitvoeren.
72:6.2 (814.4) Bij dit volk moeten alle personen met betaalde werkzaamheden zich op hun vijfenzestigste jaar terugtrekken, tenzij zij een vergunning van de staatscommissaris voor de arbeid verkrijgen, welke hun het recht geeft tot hun zeventigste jaar te blijven werken. Deze leeftijdsgrens geldt niet voor overheidsfunctionarissen en filosofen. Degenen die arbeidsongeschikt of blijvend invalide zijn, kunnen op iedere leeftijd door een gerechtelijke uitspraak, bekrachtigd door de commissaris voor de pensioenen van de regionale overheid, op de lijst van gepensioneerden worden geplaatst.
72:6.3 (814.5) De fondsen voor ouderdomspensioenen worden uit vier bronnen verkregen:
72:6.4 (814.6) 1. per maand worden de inkomsten van één dag door de federale overheid voor dit doel als belasting geheven, en in dit land werkt iedereen;
72:6.5 (814.7) 2. erflatingen — vele rijke burgers laten voor dit doel fondsen na;
72:6.6 (814.8) 3. de opbrengsten van dwangarbeid in de staatsmijnen. Na aftrek van wat de dienstplichtigen voor eigen onderhoud behoeven en hun eigen bijdragen voor hun pensioen, worden alle opbrengsten van hun arbeid overgedragen aan dit pensioenfonds;
72:6.7 (814.9) 4. inkomsten uit natuurlijke bronnen. Alle natuurlijke rijkdom op het continent is in handen van de federale overheid en de inkomsten daaruit worden voor sociale doeleinden gebruikt, zoals de preventie van ziekten, opleidingen voor geniale leerlingen en de uitgaven voor veelbelovende personen in de scholen voor staatkunde. De helft van de inkomsten uit natuurlijke bronnen wordt in het fonds voor ouderdomspensioenen gestort.
72:6.8 (814.10) Ofschoon de verzekeringsinstellingen van de staat en van de regio’s voorzien in vele vormen van beschermende verzekeringen, worden de ouderdomspensioenen uitsluitend door de federale overheid beheerd, middels de tien regionale departementen.
72:6.9 (814.11) Deze overheidsfondsen worden sinds lange tijd op eerlijke wijze beheerd. Naast hoogverraad en moord hebben de zwaarste straffen die de gerechtshoven opleggen, betrekking op schending van publiek vertrouwen. Sociale en politieke trouweloosheid worden thans beschouwd als de afschuwelijkste van alle misdaden.
72:7.1 (815.1) De federale overheid is uitsluitend paternalistisch in het beheer van de ouderdomspensioenen en het cultiveren van begaafdheid en creatieve oorspronkelijkheid; de regeringen van de staten houden zich iets meer bezig met de individuele burger, terwijl de plaatselijke overheden veel meer paternalistisch of socialistisch zijn. De stad (of een onderdeel daarvan) bemoeit zich met zaken als gezondheid, hygiëne, bouwverordeningen, verfraaiingen, de watervoorziening, verlichting, verwarming, recreatie, muziek en communicatie.
72:7.2 (815.2) In de gehele industrie wordt vóór alles aandacht geschonken aan de gezondheid; bepaalde aspecten van het lichamelijk welzijn worden beschouwd als prerogatieven van de industrie en de gemeenschap, doch de persoonlijke gezondheidsproblemen en die van het gezin zijn uitsluitend persoonlijke zaken. In de geneeskunde, evenals in alle andere zuiver persoonlijke aangelegenheden, is het steeds meer het voornemen van de overheid om zich van inmenging te onthouden.
72:7.3 (815.3) Steden zijn niet bevoegd belasting te heffen, en evenmin kunnen zij schulden aangaan. Zij ontvangen per hoofd van hun bevolking toelagen uit de staatskas en moeten deze inkomsten aanvullen uit de opbrengsten van hun socialistische ondernemingen en van de vergunningen voor verschillende commerciële activiteiten.
72:7.4 (815.4) De lokale voorzieningen voor snel vervoer, die het in de praktijk mogelijk maken de grenzen van de stad ver uit te breiden, staan onder toezicht van de gemeente. De stedelijke brandweerafdelingen worden in stand gehouden door de stichtingen voor de preventie van en verzekering tegen brandschade en alle gebouwen in de stad of op het platteland zijn reeds meer dan vijfenzeventig jaar brandvrij.
72:7.5 (815.5) Er zijn geen gemeentelijke ordebewaarders; de politiemacht wordt in stand gehouden door de overheden van de staten. Dit korps wordt bijna in zijn geheel gerekruteerd uit de ongetrouwde mannen tussen vijfentwintig en vijftig jaar. De meeste staten heffen een vrij hoge vrijgezellenbelasting welke wordt kwijtgescholden aan alle mannen die dienstnemen bij de staatspolitie. De staten hebben een politiemacht die thans gemiddeld slechts een tiende is van die van vijftig jaar geleden.
72:7.6 (815.6) Er is weinig of geen uniformiteit in de belastingstelsels van de honderd betrekkelijk vrije en soevereine staten, aangezien de economische en overige omstandigheden in de verschillende delen van het continent sterk variëren. Iedere staat heeft tien fundamentele grondwettelijke bepalingen die niet kunnen worden gewijzigd zonder toestemming van het federale hoge gerechtshof, en een van deze artikelen verbiedt het heffen van een belasting van meer dan één procent van de waarde van enig eigendom per jaar; woonerven, zowel in de stad als op het platteland, zijn hiervan vrijgesteld.
72:7.7 (815.7) De federale overheid kan geen schulden aangaan, en een referendum met een meerderheid van driekwart der stemmen is vereist voordat een staat een lening kan sluiten, behalve voor oorlogsdoeleinden. Aangezien de federale overheid geen schuld kan aangaan, is in het geval van oorlog de Nationale Raad voor de Defensie gemachtigd de staten naar behoefte aan te slaan voor geld, manschappen en materiaal. Doch geen enkele schuld mag een langere looptijd hebben dan vijfentwintig jaar.
72:7.8 (815.8) Het inkomen om voor de instandhouding van de federale overheid wordt uit de volgende vijf bronnen verkregen:
72:7.9 (815.9) 1. Invoerrechten. Alle importen zijn onderhevig aan invoerrechten die ten doel hebben de levensstandaard van dit continent, die veel hoger ligt dan van iedere andere natie op de planeet, te beschermen. Deze invoerrechten worden vastgesteld door het hoogste industriële hof nadat beide huizen van het industriële congres de aanbevelingen hebben goedgekeurd van de president van economische zaken, die door deze twee wetgevende organen gezamenlijk wordt aangesteld. Het hogerhuis voor het bedrijfsleven wordt gekozen door de werkers, het lagerhuis door de vertegenwoordigers van het kapitaal.
72:7.10 (816.1) 2. Aandelen in opbrengsten. De federale overheid bevordert uitvindingen en oorspronkelijke creaties in de tien regionale laboratoria, waarbij hulp wordt geboden aan alle soorten begaafde personen — kunstenaars, schrijvers en wetenschapsbeoefenaars — en hun patenten worden beschermd. In ruil daarvoor krijgt de overheid de helft van de opbrengsten die voortvloeien uit al dergelijke uitvindingen en scheppingen, ongeacht of het machines, boeken, kunstbeoefening, planten of dieren betreft.
72:7.11 (816.2) 3. Successierechten. De federale overheid heft progressieve successierechten van één tot vijf- tig procent, afhankelijk van de omvang van de nalatenschap alsook van andere omstandigheden.
72:7.12 (816.3) 4. Militaire uitrusting. De regering verwerft een belangrijke som gelds uit het verpachten van leger- en marine-uitrustingen voor commercieel en recreatief gebruik.
72:7.13 (816.4) 5. Natuurlijke hulpbronnen. De inkomsten uit natuurlijke hulpbronnen worden gestort in de nationale schatkist, indien zij niet geheel nodig zijn voor speciale doeleinden zoals aangegeven in het handvest van het federale staatsbestel.
72:7.14 (816.5) Federale bestedingen, behalve de oorlogsfondsen die worden vastgesteld door de Nationale Raad van Defensie, worden eerst voorgesteld door het wetgevende hogerhuis, daarna moet het lagerhuis zijn instemming geven, en vervolgens worden zij goedgekeurd door de president en ten slotte bekrachtigd door de federale commissie van honderd voor de begroting. De leden van deze commissie worden voorgedragen door de gouverneurs van de staten en gekozen door de wetgevende vergaderingen der staten voor een periode van vierentwintig jaar, waarbij elke zes jaar een vierde deel van hen wordt gekozen. Iedere zes jaar kiest dit lichaam door een stemming met driekwart meerderheid één uit hun midden tot hoofd, en deze wordt hierdoor thesaurier-generaal van de federale schatkist.
72:8.1 (816.6) Naast het programma voor het verplichte basisonderwijs dat van de leeftijden van vijf tot achttien jaar wordt gegeven, bestaan er de volgende speciale scholen:
72:8.2 (816.7) 1. Academies voor staatkunde. Deze scholen kennen drie categorieën: nationale, regionale en staatsacademies. De overheidsdiensten van de natie zijn verdeeld in vier afdelingen. De eerste afdeling van publike verantwoordelijkheid behoort hoofdzakelijk tot de nationale regering en alle functionarissen van deze groep moeten afgestudeerden zijn van zowel de regionale als de nationale scholen voor staatkunde. In de tweede afdeling kunnen individuele personen politieke functies aanvaarden of voor functies worden gekozen of benoemd, wanneer zij zijn afgestudeerd aan een der tien regionale scholen voor staatkunde; hun taken behelzen verantwoordelijkheden in het regionale bestuur of bij de regeringen der staten. De derde afdeling omvat verantwoordelijkheden in de staten en van zulke beambten wordt alleen verlangd dat zij afgestudeerd zijn aan de staatsscholen voor staatkunde. De ambtenaren van de vierde en laatste afdeling behoeven geen graad in de staatkunde te hebben, aangezien men in deze functies uitsluitend wordt benoemd. Zij vervullen de minder belangrijke functies van assistenten en secretarissen, en voeren technische opdrachten uit voor de verschillende geleerde ambtsdragers in het bestuursapparaat der overheid.
72:8.3 (816.8) Rechters in de lagere en in de staatsrechtbanken zijn afgestudeerd aan de staatsscholen voor staatkunde. Rechters in de regionale rechtscolleges voor sociale zaken, het onderwijs en industriële zaken hebben de regionale scholen doorlopen. Rechters in het federale hooggerechtshof moeten al deze scholen voor staatkunde hebben doorlopen.
72:8.4 (817.1) 2. Academies voor filosofie. Deze scholen zijn verbonden met de tempels der wijsbegeerte en min of meer geassocieerd met de religie als openbare functie.
72:8.5 (817.2) 3. Wetenschappelijke instellingen. Deze technische scholen werken meer in coördinatie met de industrie dan met het onderwijsstelsel, en zijn bestuurlijk onderverdeeld in vijftien afdelingen.
72:8.6 (817.3) 4. Academies voor beroepsopleidingen. Deze speciale instellingen voorzien in de technische opleiding voor de verschillende geleerde beroepen, twaalf in getal.
72:8.7 (817.4) 5. Leger- en marine-academies. In de buurt van de nationale hoofdkwartieren en in de vijfentwintig militaire centra aan de kust worden instituten in stand gehouden die zich wijden aan de militaire opleiding van vrijwilligers van achttien tot dertig jaar. Tot het vijfentwintigste jaar is toestemming der ouders vereist om tot deze scholen te worden toegelaten.
72:9.1 (817.5) Ofschoon de kandidaten voor alle openbare functies moeten zijn afgestudeerd aan de academies voor staatkunde van de staten, de regio’s of van de federatie, hebben de vooruitstrevende leiders van deze natie een ernstige zwakte ontdekt in hun stelsel van algemeen kiesrecht en ongeveer vijftig jaar geleden wettelijke voorzieningen getroffen voor een gemodificeerd kiesstelsel met de volgende kenmerken:
72:9.2 (817.6) 1. Iedere man en vrouw van twintig jaar en ouder mag één stem uitbrengen. Bij het bereiken van deze leeftijd moeten alle burgers het lidmaatschap aanvaarden van twee kiezersgroepen: zij moeten zich bij de eerste groep voegen overeenkomstig hun economische functie — industrieel, ambachtelijk, agrarisch, of de handel; zij worden opgenomen in de tweede groep overeenkomstig hun politieke, filosofische en sociale gezindheid. Alle werkenden behoren op deze wijze tot een economische groep burgers met stemrecht en deze gilden zijn, evenals de niet-economische associaties, grotendeels ingericht zoals de nationale overheid, met haar drievoudige verdeling der staatsmacht. De registratie in deze groepen kan twaalf jaar lang niet worden gewijzigd.
72:9.3 (817.7) 2. Op voordracht van de gouverneurs der staten of van de regionale bewindslieden en in opdracht van de hoge regionale raden, kunnen aan personen die zich buitengwoon verdienstelijk hebben gemaakt voor de samenleving, of die buitengewone wijsheid aan de dag hebben gelegd in overheidsdienst, extra stemmen worden toegekend; echter niet vaker dan iedere vijf jaar en niet meer dan negen van dergelijke extra stemmen. Het hoogste aantal stemmen dat iedere kiezer met meer stemmen mag uitbrengen is tien. Beoefenaars der wetenschap, uitvinders, leraren, filosofen en geestelijke leiders worden ook op deze wijze erkend en geëerd met grotere politieke invloed. Deze hogere burgerlijke voorrechten worden door de staat en door de hoge regionale raden op ongeveer dezelfde wijze verleend als de graden die worden toegekend door de speciale academies, en zij die de symbolen van deze burgerlijke erkenning ontvangen, zijn er trots op deze toe te voegen aan de lijst van hun persoonlijke verworvenheden, naast hun andere titels.
72:9.4 (817.8) 3. Personen die veroordeeld zijn tot dwangarbeid in de mijnen en overheidsdienaren die worden onderhouden uit de belastingfondsen, kunnen gedurende hun diensttijd geen stemrecht uitoefenen. Dit geldt niet voor oudere personen die op vijfenzestigjarige leeftijd met pensioen kunnen gaan.
72:9.5 (817.9) 4. Er zijn vijf klassen van stemgerechtigden overeenkomstig de gemiddelde jaarlijkse belasting die in een periode van vijf jaar is betaald. Mensen die veel belasting betalen, krijgen maximaal vijf extra stemmen. Deze toekenning staat los van iedere andere erkenning, doch in geen geval kan iemand meer dan tien stemmen uitbrengen.
72:9.6 (818.1) 5. Toen dit kiesstelsel werd aangenomen, werd de verkiezing per territorium afgeschaft ten gunste van het economische of functionele stelsel. Alle burgers stemmen nu als leden van industriële, sociale of wetenschappelijke groepen, ongeacht hun woonplaats. Zodoende bestaat het electoraat uit geconsolideerde, saamhorige en intelligente groepen die slechts hun beste leden kiezen voor bestuurlijke taken en verantwoordelijkheden. Er bestaat één uitzondering in dit stelsel van functioneel of groepsstemrecht: de verkiezing van een federale president iedere zes jaar door middel van nationale verkiezingen, waarbij geen enkele burger meer dan één stem uitbrengt.
72:9.7 (818.2) Op deze wijze wordt, behalve bij de verkiezing van de president, het stemrecht uitgeoefend door economische, professionele, intellectuele en sociale groeperingen van de bevolking. De ideale staat is organisch opgebouwd en iedere vrije, intelligente groep burgers vertegenwoordigt een levend, functionerend orgaan binnen het grotere bestuursorganisme.
72:9.8 (818.3) De scholen voor staatkunde hebben de bevoegdheid stappen te ondernemen bij de staatsrechtbanken die er toe kunnen leiden dat het kiesrecht wordt ontnomen aan ieder zwakzinnig, werkeloos, onverschillig of misdadig individu. Deze mensen zien in dat, wanneer vijftig procent van een natie inferieur of zwakzinnig is en stemrecht heeft, zo’n natie ten ondergang is gedoemd. Zij geloven dat de overheersing van middelmatige mensen tot de ondergang van iedere natie voert. Stemmen is verplicht en er worden zware boetes opgelegd aan allen die nalaten hun stem uit te brengen.
72:10.1 (818.4) De wijze waarop dit volk tegen criminaliteit, krankzinnigheid en degeneratie optreedt, zal ofschoon zij de meeste Urantianen in sommige opzichten welgevallig zal zijn, anderen ongetwijfeld blijken tegen de borst te stuiten. Gewone misdadigers en de zwakzinnigen worden, naar geslacht, in verschillende landbouwkolonies ondergebracht en kunnen ruimschoots in eigen behoeften voorzien. De ernstige gevallen van recidivisme en de ongeneeslijk krankzinnigen worden door de rechtbanken veroordeeld tot de dood in gaskamers. Naast moord worden talrijke misdaden, waaronder schending van door de overheid geschonken vertrouwen, met de dood gestraft en de gerechtelijke bestraffing is zeker en snel.
72:10.2 (818.5) Deze mensen gaan van de negatieve era van het recht over naar de positieve. Kortgeleden zijn zij zelfs zover gegaan, dat zij trachten misdaad te voorkomen door degenen van wie wordt aangenomen dat zij potentiële moordenaars en zware misdadigers zijn, te veroordelen tot levenslange dienstplicht in de strafkolonies. Wanneer dergelijke veroordeelden later aantonen dat zij normaler zijn geworden, kunnen zij voorwaardelijk worden vrijgelaten of kan hun gratie worden verleend. Het percentage moorden op dit continent bedraagt slechts één procent van dat bij de overige naties.
72:10.3 (818.6) Inspanningen om de voortplanting van misdadigers en zwakzinnigen te voorkomen, zijn meer dan honderd jaar geleden begonnen en hebben reeds bevredigende resultaten opgeleverd. Er zijn geen gevangenissen of krankzinnigeninrichtingen. Dit komt alleen al doordat de grootte van deze groepen slechts een tiende is van vergelijkbare groepen op Urantia.
72:11.1 (818.7) Afgestudeerden van de federale militaire academies kunnen door de voorzitter van de Nationale Raad van Defensie in zeven rangen worden aangesteld als ‘bewakers van de civilisatie,’ overeenkomstig hun bekwaamheid en ervaring. Deze raad bestaat uit vijfen- twintig leden, voorgedragen door de hoogste ouderlijke, onderwijs- en industriële gerechtshoven, bekrachtigd door het federale hoge gerechtshof, en wordt ambtshalve voorgezeten door de stafchef van gecoördineerde militaire zaken. De leden doen dienst tot hun zeventigste jaar.
72:11.2 (819.1) De cursussen die deze officieren volgen, duren vier jaar en gaan steeds gepaard met het zich bekwamen in een vak of beroep. Er wordt nooit een militaire opleiding gegeven zonder dat deze industriële, wetenschappelijke of professionele scholing daaraan wordt verbonden. Wanneer de militaire opleiding klaar is, heeft de persoon gedurende zijn vierjarige cursus de helft van het onderwijs genoten dat in elk van de speciale academies wordt gegeven, waar de cursussen eveneens vier jaar duren. Op deze wijze wordt het ontstaan van een klasse van beroepsmilitairen vermeden, doordat een groot aantal mannen deze mogelijkheid krijgt om zichzelf te onderhouden terwijl zij reeds de eerste helft van een technische of professionele opleiding krijgt.
72:11.3 (819.2) De militaire dienst in vredestijd is geheel vrijwillig en men neemt in alle takken dienst voor vier jaar, tijdens welke iedere man een of andere speciale studierichting kiest naast de beheersing van de krijgskunst. De opleiding in muziek is een van de voornaamste bezigheden van de centrale militaire scholen en van de vijfentwintig oefenkampen die verspreid liggen in de periferie van het continent. In tijden van industriële slapte worden vele duizenden werklozen automatisch ingezet bij de opbouw van militaire verdedigingswerken van het continent ter land, ter zee en in de lucht.
72:11.4 (819.3) Hoewel deze mensen een krachtige defensie in stand houden als verdediging tegen aanvallen door omringende vijandige volken, moet tot hun eer gezegd worden dat deze militaire middelen meer dan honderd jaar lang niet in een aanvalsoorlog zijn gebruikt. Zij zijn zo geciviliseerd, dat zij de civilisatie krachtig kunnen verdedigen zonder toe te geven aan de verleiding hun krijgsmacht agressief te gebruiken. Er zijn geen burgeroorlogen geweest sinds de stichting van de verenigde continentale staat, doch gedurende de laatste twee eeuwen zijn deze mensen genoodzaakt geweest om op te treden in negen hevige verdedigingsoorlogen, waarvan er drie gericht waren tegen machtige federaties van wereldmachten. Ofschoon deze natie een adequate verdediging tegen aanvallen van vijandige buren in stand houdt, schenkt ze veel meer aandacht aan de opleiding van staatslieden, wetenschapsbeoefenaren en filosofen.
72:11.5 (819.4) Wanneer zij vrede hebben met de wereld, worden alle mobiele verdedigingswerktuigen vrijwel geheel gebruikt ten behoeve van de nijverheid, de handel en de recreatie. Wanneer de oorlog wordt verklaard, wordt de gehele natie gemobiliseerd. Gedurende de periode van vijandelijkheden gelden de militaire lonen voor de gehele industrie en worden de chefs van alle militaire afdelingen lid van het presidentiële kabinet.
72:12.1 (819.5) Hoewel de samenleving en het bestuur van dit uitzonderlijke volk in vele opzichten superieur zijn aan die van de naties op Urantia, moet wel worden gezegd dat op andere continenten (er zijn er elf op deze planeet) de overheden bepaald inferieur zijn aan die van de meer ontwikkelde naties op Urantia.
72:12.2 (819.6) Juist nu is deze superieure regering voornemens door middel van ambassadeurs betrekkingen aan te gaan met de minder ontwikkelde volken en voor het eerst is er een groot religieus leider opgestaan die pleit voor het zenden van missionarissen naar de omliggende naties. Wij vrezen dat zij op het punt staan dezelfde fout te begaan die zo vele anderen hebben gemaakt wanneer zij hebben getracht een hogere cultuur en religie op te leggen aan andere rassen. Wat zou er niet voor prachtigs gedaan kunnen worden op deze wereld indien deze continentale natie er toe zou overgaan om de besten uit de naburige volken naar zich toe te trekken en dezen, na hen te hebben onderricht, als cultuurboden naar hun onwetende broeders terug te zenden! Natuurlijk is het zo dat indien er spoedig een Magistraat-Zoon naar deze ontwikkelde natie zou komen, er op deze wereld snel grote dingen zouden kunnen gebeuren.
72:12.3 (820.1) Dit relaas over de aangelegenheden van een naburige planeet wordt u met speciale toestemming gedaan, met de bedoeling om de civilisatie te bevorderen, en de evolutie van het staatsbestuur te versterken. Wij zouden veel meer kunnen vertellen dat Urantianen ongetwijfeld zou interesseeren en intrigeren, maar deze onthulling is het uiterste waartoe wij volgens ons mandaat mogen gaan.
72:12.4 (820.2) Urantianen moeten evenwel bedenken dat hun zusterplaneet in de Satania-familie niet het voordeel heeft gehad van magistraats- of zelfschenkingsmissies van de Paradijs-Zonen. Evenmin zijn de diverse volken van Urantia zo verschillend van elkaar door ongelijkheid van cultuur, als de continentale natie van haar planetaire soortgenoten.
72:12.5 (820.3) De uitstorting van de Geest van Waarheid legt de geestelijke grondslag voor de verwezenlijking van grote prestaties ten behoeve van het menselijk ras op de wereld der zelfschenking. Daarom is Urantia veel beter voorbereid voor een meer onmiddellijke verwerkelijking van een planetaire regering, met alle wetten, mechanismen, symbolen, conventies en taal die daarbij horen. Dit alles nu zou in zeer sterke mate kunnen bijdragen tot het stichten van een wereldomvattende, wettelijk geregelde vrede en zou ertoe kunnen leiden dat er te eniger tijd een echt tijdperk van geestelijke inspanning aanbreekt; zo’n tijdperk nu is de planetaire drempel naar de utopische tijdperken van licht en leven.
72:12.6 (820.4) [Aangeboden door een Melchizedek van Nebadon.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 73
73:0.1 (821.1) HET culturele verval en de geestelijke armoede die het gevolg waren van de val van Caligastia en de sociale verwarring die eruit voortvloeide, hadden weinig uitwerking op de fysieke of biologische status van de volken op Urantia. De organische evolutie ging snel door, geheel onbeïnvloed door de culturele en morele terugval die zo snel op de afvalligheid van Caligastia en Daligastia volgde. Bijna veertigduizend jaar geleden kwam er dan ook een moment in de geschiedenis van de planeet, waarop de dienstdoende Levendragers vaststelden dat vanuit een zuiver biologisch standpunt gezien, de ontwikkeling van de rassen op Urantia zijn hoogtepunt naderde. De Melchizedek-curatoren deelden deze mening en stemden er zonder aarzeling in toe zich aan te sluiten bij een verzoek van de Levendragers aan de Meest Verhevenen van Edentia om een inspectie uit te voeren op Urantia, zodat er opdracht zou kunnen worden gegeven tot het zenden van een Materiële Zoon en Dochter, ten behoeve van de biologische verheffing van deze wereld.
73:0.2 (821.2) Dit verzoek werd gericht tot de Meest Verhevenen van Edentia omdat zij na de val van Caligastia en gedurende de tijdelijke vacatie van het gezag op Jerusem, directe jurisdictie over vele zaken op Urantia hadden uitgeoefend.
73:0.3 (821.3) Tabamantia, de soevereine supervisor van de reeks decimale of experimentele planeten, kwam de planeet inspecteren en toen hij de vooruitgang der rassen had bezien, adviseerde hij onverwijld Materiële Zonen aan Urantia te verlenen. Iets minder dan honderd jaar na het tijdstip van deze inspectie arriveerden Adam en Eva, een Materiële Zoon en Dochter van het plaatselijk stelsel, en namen de moeilijke taak ter hand om orde te gaan scheppen in de verwarde zaken van een planeet die door rebellie was achtergebleven en waarover de ban van geestelijk isolement was afgeroepen.
73:1.1 (821.4) Op een normale planeet is de komst van de Materiële Zoon gewoonlijk de aankondiging van een tijd van grote uitvindingen, materiële vooruitgang en intellectuele verlichting. Het tijdperk na de komst van een Adam is op de meeste werelden de grote tijd voor de wetenschappen, maar zo was het niet op Urantia. Ofschoon de planeet was bevolkt door rassen die in goede lichamelijke conditie verkeerden, leidden de stammen een kwijnend bestaan op het laagst mogelijke peil van verwildering en morele stagnatie.
73:1.2 (821.5) Tienduizend jaar na de rebellie was praktisch alles uitgewist wat door het bestuur van de Vorst was gewonnen; de rassen op deze wereld waren weinig beter af dan wanneer deze verblinde Zoon nooit naar Urantia zou zijn gekomen. Alleen bij de Nodieten en de Amadonieten hielden de tradities van Dalamatia en de beschaving van de Planetaire Vorst stand.
73:1.3 (821.6) De Nodieten waren de afstammelingen van de rebellerende leden van de staf van de Vorst, die hun naam ontleenden aan hun eerste leider, Nod, de voormalige voorzitter van de raad voor handel en nijverheid in Dalamatia. De Amadonieten waren de nazaten van de Andonieten die hadden verkozen trouw te blijven aan Van en Amadon. ‘Amadoniet’ is meer een culturele en godsdienstige aanduiding dan een benaming van een ras; als ras beschouwd waren de Amadonieten in wezen Andonieten. ‘Nodiet’ is zowel een culturele als raciale term, want de Nodieten vormden zelf het achtste ras van Urantia.
73:1.4 (822.1) Er bestond vanouds vijandschap tussen de Nodieten en de Amadonieten. Deze vete kwam voortdurend naar de oppervlakte wanneer het nageslacht van deze beide groepen ook maar trachtte gezamenlijk iets te ondernemen. Zelfs later, in de zaken van Eden, viel het hun buitengewoon moeilijk om vreedzaam samen te werken.
73:1.5 (822.2) Kort na de verwoesting van Dalamatia raakten de volgelingen van Nod in drie hoofdgroepen verdeeld. De centrale groep bleef in de directe omgeving van het gebied waar zij oorspronkelijk hadden gewoond, dichtbij de bovenloop van de rivieren die in de Perzische Golf uitkomen. De oostelijke groep trok naar de hoogvlakte van Elam, vlak ten oosten van de vallei van de Eufraat. De westelijke groep bevond zich aan de noordoostelijke Syrische kust van de Middellandse Zee en in het aangrenzende gebied.
73:1.6 (822.3) Deze Nodieten hadden zich vrijelijk met de Sangik-rassen vermengd en hadden een gezond nageslacht nagelaten. Sommige afstammelingen van de opstandige Dalamatiërs sloten zich later aan bij Van en zijn getrouwe volgelingen in de landstreken ten noorden van Mesopotamië. Hier, in de nabijheid van het Van-meer en het zuidelijke Kaspische Zee-gebied, kwamen de Nodieten in contact met de Amadonieten en vermengden zich met hen, en zij behoorden tot ‘de geweldigen uit de voortijd.’
73:1.7 (822.4) Vóór de komst van Adam en Eva waren deze groepen — de Nodieten en de Amadonieten — de meest ontwikkelde en beschaafde rassen op aarde.
73:2.1 (822.5) Bijna honderd jaar lang vóór de inspectie van Tabamantia hadden Van en zijn metgezellen vanuit hun in de hooglanden gelegen hoofdkwartier van wereld-ethiek en cultuur, de komst verkondigd van een beloofde Zoon van God, die de rassen zou verheffen, die een leraar der waarheid zou zijn en de waardige opvolger van de verraderlijke Caligastia. Ofschoon de meerderheid van de toenmalige bewoners der wereld weinig of geen belangstelling toonde in zulk een voorspelling, namen degenen die in direct contact stonden met Van en Amadon dit onderricht ernstig op en begonnen plannen te maken voor de feitelijke ontvangst van de beloofde Zoon.
73:2.2 (822.6) Van vertelde zijn naaste metgezellen het verhaal van de Materiële Zonen op Jerusem, wat hij van hen wist nog voordat hij ooit naar Urantia was gekomen. Hij wist heel goed dat deze Adamische Zonen altijd in eenvoudige doch sierlijke, door tuinen omgeven huizen woonden, en stelde voor, drieëntachtig jaar vóór de komst van Adam en Eva, dat zij zich zouden wijden aan de verkondiging van hun naderende komst en aan het gereedmaken van een huis met een hof om hen te ontvangen.
73:2.3 (822.7) Uit hun hoofdkwartier in de hooglanden en uit eenenzestig wijdverspreide nederzettingen verzamelden Van en Amadon een korps van meer dan drieduizend bereidwillige, enthousiaste werkers die zich tijdens een plechtige bijeenkomst wijdden aan de opdracht om voorbereidingen te treffen voor de beloofde — althans verwachte — Zoon.
73:2.4 (822.8) Van deelde zijn vrijwilligers in honderd compagnieën in, met aan het hoofd van elk een kapitein en een medewerker die in zijn persoonlijke staf dienstdeed als verbindingsofficier, terwijl hij Amadon als zijn eigen medewerker aanhield. Deze commissies begonnen alle ernstig aan hun voorbereidend werk en de commissie voor de plaatsbepaling van de Hof trok erop uit om de ideale plaats te zoeken.
73:2.5 (822.9) Hoewel Caligastia en Daligastia veel van hun macht om kwaad te stichten was ontnomen, deden zij al het mogelijke om het voorbereidingswerk voor de Hof te verijdelen en te belemmeren. Hun boze samenzweringen werden echter grotendeels geneutraliseerd door de getrouwe activiteiten van de bijna tienduizend loyale middenwezens die zich onvermoeibaar inzetten om de onderneming vooruit te helpen.
73:3.1 (823.1) De commissie voor de locatie bleef bijna drie jaar weg. Zij bracht een gunstig rapport uit over drie mogelijke locaties: de eerste was een eiland in de Perzische Golf; de tweede was de aan een rivier gelegen plaats waar de tweede hof werd aangelegd; de derde, een lang smal schiereiland — bijna een eiland — dat aan uit de oostkust van de Middellandse Zee in westelijke richting uitstak in zee.
73:3.2 (823.2) De commissie gaf met bijna algemene stemmen de voorkeur aan de derde locatie. Deze plek werd gekozen en het kostte twee jaar om het culturele hoofdkwartier van de wereld, inclusief de boom des levens, over te brengen naar dit schiereiland in de Middellandse Zee. Behalve één enkele groep, verlieten alle bewoners op vreedzame wijze het schiereiland toen Van en zijn gezelschap arriveerden.
73:3.3 (823.3) Dit schiereiland in de Middellandse Zee had een gezond klimaat en een gelijkmatige temperatuur; het bestendige weer was te danken aan de omringende bergen en aan het feit dat dit terrein nagenoeg een eiland in een binnenzee was. Terwijl het overvloedig regende op de omliggende hooglanden, viel er zelden regen in het eigenlijke Eden. Maar iedere nacht ging er vanuit het uitgebreide netwerk van kunstmatige irrigatiekanalen ‘een damp op uit de aarde’ om de plantengroei in de Hof te verfrissen.
73:3.4 (823.4) De kustlijn van deze landmassa was behoorlijk hoog en de landengte die het met het vasteland verbond, was op het smalste punt slechts iets meer dan veertig kilometer breed. De grote rivier die de Hof bevloeide, kwam van de hoger gelegen gebieden van het schiereiland naar beneden en stroomde in oostelijke richting door de hals van het schiereiland naar het vasteland en vandaar door het Mesopotamische laagland naar de zee daarachter. Deze rivier werd ook gevoed door vier zijrivieren die ontsprongen in de heuvels aan de kust van het schiereiland van Eden, en dit zijn de ‘vier hoofden’ van de rivier ‘voortgaande uit Eden’, die later werden verward met de riviertakken die de tweede hof omgaven.
73:3.5 (823.5) De bergen rond de Hof waren rijk aan edelgesteenten en metalen, hoewel hieraan zeer weinig aandacht werd geschonken. De overheersende gedachte zou zijn de verheerlijking van de tuinbouw en de verheffing van de landbouw.
73:3.6 (823.6) De voor de Hof gekozen plaats was waarschijnlijk de schoonste plek in zijn soort op de gehele wereld, en het klimaat was er toentertijd ideaal. Nergens elders was er een locatie die zich er zo bij uitstek toe leende zulk een paradijs van botanische expressie te worden. In deze ontmoetingsplaats kwam de keur van de civilisatie op Urantia bijeen. Daarbuiten en nog verder verkeerde de wereld in duisternis, onwetendheid en primitiviteit. Eden was de enige lichte plek op Urantia; het was van nature een droom van schoonheid en spoedig werd het een gedicht van verfijnde, vervolmaakte landschappelijke pracht.
73:4.1 (823.7) Wanneer Materiële Zonen, de biologische verheffers, hun verblijf op een evolutionaire wereld aanvangen, wordt hun verblijfplaats dikwijls de Hof van Eden genoemd, omdat deze gekenmerkt wordt door de bloemenpracht en de botanische schoonheid van Edentia, de hoofdwereld van de constellatie. Van wist veel over deze gebruiken en bepaalde dienovereenkomstig dat het gehele schiereiland bestemd zou worden voor de Hof. Het grasland en de veeteelt werden geprojecteerd op het aangrenzende vasteland. Van de dieren werden er alleen vogels en de verschillende gedomesticeerde dieren binnen het park aangetroffen. Vans instructies waren dat Eden een hof moest zijn, en alleen een hof. Binnen het grondgebied werden er nimmer dieren geslacht. Het vlees dat gedurende alle jaren van de aanleg door de werkers aan de Hof werd gegeten, was altijd afkomstig van de kudden die op het vasteland bewaakt werden.
73:4.2 (824.1) De eerste taak was het bouwen van de bakstenen muur dwars over de engte van het schiereiland. Toen deze eenmaal klaar was, kon het eigenlijke werk van de verfraaiing van het landschap en het bouwen van huizen ongestoord voortgaan.
73:4.3 (824.2) Er werd een zoölogische tuin gemaakt door het bouwen van een kleinere muur vlak bui- ten de grote muur; de tussenliggende ruimte, die door allerlei soorten wilde dieren werd bevolkt, diende als extra beveiliging tegen vijandelijke aanvallen. Deze menagerie was in twaalf hoofdafdelingen verdeeld en bemuurde paden leidden tussen deze afdelingen door naar de twaalf poorten van de Hof, met de rivier en de weilanden in het midden van dit gebied.
73:4.4 (824.3) Het gereedmaken van de Hof werden alleen door vrijwilligers gedaan: er werden nooit huurlingen ingezet. De vrijwilligers cultiveerden de Hof en verzorgden hun kudden om in hun levensbehoeften te voorzien; er werden ook voedselbijdragen ontvangen van naburige gelovigen. En deze grote onderneming werd tot voltooiing gebracht ondanks de moeilijkheden die gepaard gingen met de verwarde staat waarin de wereld zich gedurende deze benarde tijden bevond.
73:4.5 (824.4) Grote teleurstelling ontstond echter toen Van, niet wetend hoe spoedig de verwachte Zoon en Dochter zouden komen, voorstelde om ook de jongere generatie op te leiden om de onderneming voort te kunnen zetten, voor het geval dat de komst van de Materiële Zoon en Dochter nog op zich zou laten wachten. Hierdoor leek Van te bekennen dat hij er weinig vertrouwen in had, en dit veroorzaakte veel moeilijkheden en leidde tot veel desertie. Van zette zijn plan om voorbereid te zijn echter door en vulde in de tussentijd de plaatsen van de deserteurs op met jongere vrijwilligers.
73:5.1 (824.5) In het midden van het schiereiland van Eden stond de verfijnde stenen tempel van de Universele Vader, het heiligdom van de Hof. In het noorden werd het bestuurscentrum gegrondvest; in het zuiden werden de huizen voor de werkers en hun gezinnen gebouwd; in het westen werden de percelen gereedgemaakt voor de geplande scholen van de onderwijsinstellingen van de verwachte Zoon, terwijl in ‘het oosten van Eden’ de woningen werden gebouwd die bestemd waren voor de beloofde Zoon en zijn directe nakomelingen. De bouwkundige plannen voor Eden voorzagen in behuizing en een overvloed aan land voor een miljoen mensen.
73:5.2 (824.6) Ofschoon de Hof op het tijdstip van Adams aankomst pas voor een kwart klaar was, waren er duizenden kilometers aan irrigatiekanalen aangelegd en lagen er meer dan achttienduizend kilometers geplaveide paden en wegen. Er stonden iets meer dan vijfduizend bakstenen gebouwen in de verschillende sectoren, en de bomen en planten waren bijna niet te tellen. De groepen huizen in het park telden nooit meer dan zeven. En hoewel de bouwwerken in de Hof eenvoudig waren, waren ze zeer artistiek. De wegen en paden waren goed aangelegd en de landschapsarchitectuur was zeer verfijnd.
73:5.3 (824.7) De sanitaire voorzieningen in de Hof waren veel geavanceerder dan alle vroegere pogingen die daartoe op Urantia waren gedaan. Het drinkwater van Eden werd gezond gehouden door strikte naleving van de sanitaire voorschriften die waren opgesteld om het zuiver te houden. In deze begintijd ontstonden er veel moeilijkheden door veronachtzaming van deze regels, maar geleidelijk bracht Van zijn metgezellen bij hoe belangrijk het was om niets te laten vallen in de watervoorziening van de Hof.
73:5.4 (825.1) Voordat er later een rioolstelsel voor het afvalwater werd aangelegd, hadden de Edenieten de gewoonte alle afval of rottend materiaal zorgvuldig te begraven. De inspecteurs van Amadon deden iedere dag hun ronde om mogelijke ziektebronnen op te sporen. De Urantianen zijn zich pas in de latere perioden van de negentiende en twintigste eeuw opnieuw bewust geworden van het belang van de preventie van ziekten bij de mens. Voordat het Adamische regime werd ontwricht, was er reeds een stelsel van overdekte stenen afvoerkanalen aangelegd dat onder de muren doorliep en uitkwam in de rivier van Eden, bijna anderhalve kilometer voorbij de buitenste of kleine muur van de Hof.
73:5.5 (825.2) Tegen de tijd dat Adam arriveerde, groeiden in Eden de meeste planten uit dat deel van de wereld. Vele vruchten, granen en noten waren reeds sterk verbeterd. Veel van de huidige groenten en granen werden voor het eerst hier gekweekt, doch tientallen soorten voedselplanten gingen later voor de wereld verloren.
73:5.6 (825.3) Ongeveer vijf procent van de Hof werd intensief gecultiveerd, vijftien procent werd gedeeltelijk in cultuur gebracht en de rest werd in afwachting van de komst van Adam in min of meer natuurlijke staat gelaten, omdat men vond dacht dat het park het best in overeenstemming met zijn ideeën kon worden voltooid.
73:5.7 (825.4) En zo werd de Hof van Eden in gereedheid gebracht voor de ontvangst van de beloofde Adam en zijn gemalin. Deze Hof zou een wereld onder een vervolmaakt bestuur en normaal toezicht tot eer hebben gestrekt. Adam en Eva waren zeer tevreden met het algemene ontwerp van Eden, hoewel ze vele veranderingen aanbrachten in de inrichting van hun eigen persoonlijke verblijfplaats.
73:5.8 (825.5) Hoewel de verfraaiing van de Hof nog maar nauwelijks voltooid was toen Adam aankwam, was hij reeds een juweel van botanische schoonheid; gedurende de eerste tijd van Adams verblijf in Eden kreeg de gehele Hof een nieuwe vorm en bereikte nieuwe hoogten van schoonheid en grandeur. Nimmer tevoren of daarna heeft Urantia zo’n pracht aan tuinbouw en landbouw, zo overvloedig tentoongespreid.
73:6.1 (825.6) In het midden van de tempel in de Hof plantte Van de lang bewaakte boom des levens, wiens bladeren voor de ‘genezing der volkeren’ waren en wiens vruchten hemzelf zo lang hadden staande gehouden op aarde. Van wist heel goed dat Adam en Eva ook van deze gave van Edentia afhankelijk zouden zijn voor de instandhouding van hun leven, wanneer ze eenmaal in materiële vorm op Urantia zouden zijn verschenen.
73:6.2 (825.7) De Materiële Zonen op de hoofdwerelden der stelsels hebben de boom des levens niet nodig als voedsel. Alleen wanneer zij op de planeten gerepersonaliseerd worden, zijn zij afhankelijk van deze toevoeging aan hun lichamelijke onsterfelijkheid.
73:6.3 (825.8) De ‘boom der kennis van goed en kwaad’ moge een stijlfiguur zijn, een symbolische benaming die een menigte van menselijke ervaringen aanduidt, doch ‘de boom des levens’ was geen mythe: hij was echt en is lange tijd op Urantia aanwezig geweest. Toen de Meest Verhevenen van Edentia de benoeming van Caligastia als Planetair Vorst van Urantia en die van de honderd burgers van Jerusem als zijn bestuurlijke staf goedkeurden, stuurden zij door bemiddeling van de Melchizedeks, een struik van Edentia naar de planeet en deze plant groeide uit tot de boom des levens op Urantia. Deze vorm van niet-intelligent leven is inheems op de hoofdkwartierwerelden van de constellaties en wordt ook aangetroffen op de hoofdwerelden van de plaatselijke universa en de superuniversa, evenals op de Havona-werelden, maar niet op de hoofdwerelden der stelsels.
73:6.4 (826.1) Deze superplant sloeg bepaalde ruimte-energieën op die een tegengif vormden tegen de elementen die de ouderdom in het dierlijk bestaan veroorzaken. De vrucht van de boom des levens was als een superchemische accumulatorenbatterij die wanneer zij werd gegeten, op mysterieuze wijze de kracht van het universum, die het leven verlengt, vrijgaf. Deze vorm van voeding was volkomen nutteloos voor de gewone evolutionaire wezens op Urantia, maar met name nuttig voor de honderd gematerialiseerde leden van de staf van Caligastia en voor de honderd gemodificeerde Andonieten die iets van hun levensplasma aan de stafleden van de Vorst hadden afgestaan en op hun beurt in het bezit waren gesteld van het levenscomplement dat hen in staat stelde gebruik te maken van de vrucht van de boom des levens teneinde hun overigens sterfelijke bestaan voor onbepaalde tijd te verlengen.
73:6.5 (826.2) Gedurende de tijd dat de Vorst regeerde, groeide de boom in de grond van de centrale ronde binnenhof van de tempel van de Vader. Bij het uitbreken van de opstand werd hij door Van en zijn metgezellen in hun tijdelijke kamp opnieuw opgekweekt uit de binnenste kern. Later werd deze struik van Edentia meegenomen naar hun toevluchtsoord in het hoogland, waar hij zowel Van als Amadon meer dan honderdvijftigduizend jaar ten dienste stond.
73:6.6 (826.3) Toen Van en zijn metgezellen de Hof voor Adam en Eva in gereedheid brachten, plantten zij de boom uit Edentia over naar de Hof van Eden, waar hij opnieuw in een centrale ronde binnenhof van een tweede tempel voor de Vader groeide. En Adam en Eva aten periodiek van zijn vruchten om hun tweevoudige vorm van lichamelijk leven in stand te houden.
73:6.7 (826.4) Toen de plannen van de Materiële Zoon misliepen, kregen Adam en zijn familie geen toestemming de kern van de boom uit de Hof mee te nemen. Toen de Nodieten Eden binnenvielen, werd hun verteld dat zij zouden worden als ‘goden, wanneer zij van de vruchten van de boom aten.’ Tot hun grote verbazing troffen zij de boom onbewaakt aan. Jarenlang aten ze vrijelijk van de vruchten, maar het baatte hun niets; zij waren allen materiële stervelingen van dit gebied; zij misten de eigenschap die als complement voor de vrucht van de boom functioneerde. Zij werden woedend dat zij niet in staat waren van de boom des levens te profiteren en in een van hun onderlinge oorlogen werden de tempel en de boom door vuur verwoest; alleen de stenen muur bleef staan tot de Hof later onder water raakte. Dit was de tweede tempel van de Vader die verging.
73:6.8 (826.5) En nu moet alle vlees op Urantia de natuurlijke loop van leven en dood volgen. Adam, Eva, hun kinderen en kleinkinderen en al hun metgezellen zijn in de loop der tijd gestorven, en vielen aldus onder het opklimmingsplan van het plaatselijk universum, waarin de opstanding op de woningwerelden volgt op de materiële dood.
73:7.1 (826.6) Nadat de eerste hof door Adam was ontruimd, werd hij afwisselend door de Nodieten, de Cutieten en de Suntieten bezet. Later werd hij de verblijfplaats van de Nodieten uit het noorden die zich verzetten tegen samenwerking met de Adamieten. Het schiereiland was al bijna vierduizend jaar door deze inferieure Nodieten bezet, toen in verband met de hevige activiteit van de omringende vulkanen en het onder water verdwijnen van de Siciliaanse landbrug naar Afrika, de oostelijke bodem van de Middellandse Zee zakte en het gehele Edense schiereiland onder water deed verdwijnen. In samenhang met deze uitgestrekte overstroming kwam de oostkust van de Middellandse Zee sterk omhoog. Dit nu was het einde van de prachtigste natuurlijke creatie die Urantia ooit heeft gekend. Het wegzinken vond niet plotseling plaats, het duurde verscheidene honderden jaren voordat het gehele schiereiland onder water was verdwenen.
73:7.2 (827.1) Wij kunnen dit verdwijnen van de Hof op geen enkele wijze beschouwen als een gevolg van het mislukken van de goddelijke plannen of als een gevolg van de fouten van Adam en Eva. Wij beschouwen de overstroming van Eden als niets anders dan een natuurlijke gebeurtenis; het komt ons echter wel voor dat er werd geregeld dat het verzinken van de Hof zou plaatsvinden ongeveer ten tijde dat de reserves van het violette ras aangroeiden om het werk van het rehabiliteren der volkeren van de wereld te kunnen ondernemen.
73:7.3 (827.2) De Melchizedeks adviseerden Adam om pas met de uitvoering van het programma tot verheffing en vermenging der rassen te beginnen, wanneer zijn familie tot een half miljoen zou zijn uitgegroeid. Het heeft nooit in de bedoeling gelegen dat de Hof de permanente verblijfplaats van de Adamieten zou worden. Zij moesten de boden worden van nieuw leven in de gehele wereld: zij moesten zich inzetten om zich onzelfzuchtig te schenken aan de noodlijdende rassen op aarde.
73:7.4 (827.3) De instructies die Adam van de Melchizedeks had gekregen, hielden in dat hij voor ieder ras, continent en district een hoofdkwartier moest stichten dat onder de verantwoordelijkheid van zijn directe zonen en dochters zou komen, terwijl hij en Eva hun tijd moesten verdelen tussen deze verschillende hoofdsteden in de wereld als adviseurs en coördinatoren van het zich over de gehele wereld uitstrekkende dienstbetoon om de volkeren biologisch te verheffen, intellectueel vooruit te brengen en in moreel opzicht te rehabiliteren.
73:7.5 (827.4) [Aangeboden door Solonia, de serafijnse ‘stem in de Hof.’]
Het Urantia Boek
Verhandeling 74
74:0.1 (828.1) GEREKEND vanaf het jaar 1934 A.D. kwamen Adam en Eva 37.848 jaar geleden op Urantia aan. Het was halverwege het zomerseizoen en de Hof stond in volle bloei toen zij arriveerden. Onaangekondigd daalden midden op de dag de twee serafijnse transporten (vergezeld van de medewerkers uit Jerusem aan wie het transport van de biologische verheffers voor Urantia was toevertrouwd) langzaam neer op het oppervlak van de rondwentelende planeet, in de nabijheid van de tempel van de Universele Vader. Alle werkzaamheden voor de rematerialisatie van de lichamen van Adam en Eva werden uitgevoerd op het omsloten terrein van dit recent geschapen heiligdom. Vanaf het moment van hun aankomst gingen er tien dagen voorbij voordat zij waren herschapen in de tweevoudige menselijke vorm, om als de nieuwe bestuurders van de wereld te kunnen worden voorgesteld. Zij kwamen tegelijkertijd tot bewustzijn. Materiële Zonen en Dochters dienen altijd gezamenlijk. Te allen tijde en overal is het de essentie van hun dienstbetoon om nooit van elkaar te worden gescheiden. Zij zijn ontworpen om als paar te werken en slechts zelden functioneren zij alleen.
74:1.1 (828.2) De Planetaire Adam en Eva van Urantia waren leden van het hogere korps der Materiële Zonen op Jerusem en vormden gezamenlijk nummer 14.311. Zij behoorden tot de derde fysieke reeks en waren iets meer dan twee meter veertig lang.
74:1.2 (828.3) Toen Adam werd gekozen om naar Urantia te komen, was hij met zijn gezellin werkzaam in de experimentele fysische laboratoria van Jerusem. Meer dan vijftienduizend jaar waren zij bestuurders geweest van de afdeling experimentele energie in haar toepassing bij de modificatie van levende gestalten. Lang voordien waren zij leraren geweest in de scholen voor burgerschap ten behoeve van de nieuw aangekomenen op Jerusem. Dit alles moet in gedachten worden gehouden bij het verslag van hun latere gedragingen op Urantia.
74:1.3 (828.4) Toen de proclamatie uitging waarbij vrijwilligers werden opgeroepen voor de opdracht van de Adamische onderneming op Urantia, meldde zich het gehele hogere korps Materiële Zonen en Dochters als vrijwilligers. De Melchizedek-examinatoren verkozen ten slotte, met goedkeuring van Lanaforge en van de Meest Verhevenen van Edentia, de Adam en Eva die later als de biologische verheffers op Urantia zouden functioneren.
74:1.4 (828.5) Adam en Eva waren Michael trouw gebleven gedurende de rebellie van Lucifer, maar niettemin werd het paar opgeroepen om voor de Stelsel-Soeverein en zijn voltallige kabinet te verschijnen om ondervraagd en geïnstrueerd te worden. De bijzonderheden van de zaken van Urantia werden hun volledig ontvouwd; zij werden uitvoerig geïnstrueerd inzake de plannen die moesten worden gevolgd wanneer zij de verantwoordelijkheden van het bestuur op zo’n door strijd verscheurde wereld aanvaardden. Zij legden gezamenlijk een eed van trouw af aan de Meest Verhevenen van Edentia en aan Michael van Salvington. Er werd hun bovendien naar behoren geadviseerd zich ondergeschikt te beschouwen aan het Urantia-korps van Melchizedek-curatoren totdat dit bestuurslichaam het raadzaam zou achten afstand te doen van het bestuur over de hun toegewezen wereld.
74:1.5 (829.1) Dit paar uit Jerusem liet op de hoofdwereld van Satania en elders honderd nakomelingen achter, vijftig zonen en vijftig dochters, prachtige schepselen die waren ontkomen aan de valstrikken van de progressie en op het tijdstip van het vertrek van hun ouders naar Urantia allen waren aangesteld als betrouwbare administrateurs in vertrouwensposities in het universum. Zij waren allen aanwezig in de mooie tempel van de Materiële Zonen bij de afscheidsrituelen waarmee de laatste ceremoniën bij de aanvaarding van de opdracht tot zelfschenking gepaard gaan. Deze kinderen begeleidden hun ouders naar het hoofdkwartier van hun orde waar de dematerialisatie plaatsvindt en waren de laatsten die hen vaarwel zegden en goddelijke voorspoed toewensten toen zij in de slaap vielen waarbij de persoonlijkheid het bewustzijn verliest, vóór de voorbereiding voor het serafijns transport. De kinderen brachten samen enige tijd door op de plaats waar de familie gewoonlijk bijeenkwam en verheugden zich dat hun ouders spoedig de zichtbare leiders, en in werkelijkheid de enige bestuurders, zouden worden van planeet 606 van het Satania-stelsel.
74:1.6 (829.2) En zo verlieten Adam en Eva Jerusem te midden van de toejuichingen en goede wensen van haar burgers. Zij vertrokken naar hun nieuwe verantwoordelijkheden met voldoende uitrusting en volledige instructies inzake alle verplichtingen en gevaren waarmee zij op Urantia zouden worden geconfronteerd.
74:2.1 (829.3) Adam en Eva vielen in slaap op Jerusem en toen zij ontwaakten in de tempel van de Vader op Urantia, in de tegenwoordigheid van de machtige menigte die zich had verzameld om hen te verwelkomen, stonden zij van aangezicht tot aangezicht met twee wezens van wie zij veel hadden gehoord, Van en zijn getrouwe medewerker Amadon. Deze twee helden van de Caligastia-secessie waren de eersten die hen verwelkomden in hun nieuwe verblijf in de Hof.
74:2.2 (829.4) De taal van Eden was een Andonisch dialect zoals door Amadon werd gesproken. Van en Amadon hadden deze taal belangrijk verbeterd door een nieuw alfabet van vierentwintig letters te maken en zij hadden gehoopt dat dit de taal van Urantia zou worden wanneer de cultuur van Eden zich over de hele wereld zou verspreiden. Adam en Eva hadden zich dit menselijke dialect geheel eigengemaakt voordat zij van Jerusem vertrokken, zodat deze zoon van Andon zich door de verheven heerser van zijn wereld in zijn eigen taal hoorde toespre- ken.
74:2.3 (829.5) Die dag heerste er in heel Eden grote opwinding en vreugde toen de renboden in grote haast naar de plek gingen waar de postduiven van heinde en ver waren bijeengebracht, en onderwijl riepen: ‘Laat de vogels los; laat ze de boodschap brengen dat de beloofde Zoon is gekomen.’ Jaar in jaar uit hadden honderden nederzettingen van aanhangers trouw de voorraad van deze tamme duiven op peil gehouden, juist voor deze gelegenheid.
74:2.4 (829.6) Naarmate het nieuws van de aankomst van Adam zich verspreidde, namen duizenden naburige stamleden de leer van Van en Amadon aan, terwijl er in Eden maandenlang pelgrims bleven binnenstromen om Adam en Eva te verwelkomen en hulde te betuigen aan hun onzienlijke Vader.
74:2.5 (829.7) Spoedig na hun ontwaken werden Adam en Eva begeleid naar de grote heuvel ten noorden van de tempel, voor hun formele ontvangst. Deze natuurlijke heuvel was vergroot en in gereedheid gebracht voor de inhuldiging van de nieuwe regeerders van de wereld. Hier, op het middaguur, verwelkomde het ontvangstcomité van Urantia deze Zoon en Dochter van het Satania-stelsel. Amadon was voorzitter van dit comité van twaalf leden, waaronder een vertegenwoordiger van elk der zes Sangik-rassen; het waarnemend hoofd van de middenwezens; Annan, een toegewijde dochter en woordvoerster van de Nodieten; Noach, de zoon van de architect en bouwer van de Hof en uitvoerder van de ontwerpen van zijn gestorven vader; en de twee hier residerende Levendragers.
74:2.6 (830.1) De volgende handeling was de overdracht door de senior Melchizedek, het hoofd van de raad der curatoren op Urantia, van de verantwoordelijkheid voor de hoede over de planeet aan Adam en Eva. De Materiële Zoon en Dochter legden de eed van trouw af aan de Meest Verhevenen van Norlatiadek en aan Michael van Nebadon en werden tot regeerders over Urantia uitgeroepen door Van, die hierbij afstand deed van het gezag dat hij had waargenomen en meer dan honderdvijftigduizend jaar lang had uitgeoefend krachtens het besluit van de Melchizedek-curatoren.
74:2.7 (830.2) Adam en Eva werden bij deze gelegenheid, het moment van hun formele inhuldiging als bestuurders van de wereld, bekleed met koninklijke gewaden. Niet alle kunst van Dalamatia was voor de wereld verloren gegaan; de weefkunst werd in de tijd van Eden nog steeds uitgeoefend.
74:2.8 (830.3) Daarna werd naar de proclamatie van de aartsengelen geluisterd en naar de stem van Gabriël toen deze het tweede beoordelingsappèl van Urantia afkondigde, en de opstanding van de slapende overlevenden van de tweede dispensatie van genade en barmhartigheid op 606 van Satania. De dispensatie van de Vorst is voorbij, het tijdperk van Adam, het derde planetaire tijdvak, vangt aan met tonelen van eenvoudige pracht, en de nieuwe regeerders van Urantia beginnen hun bewind onder ogenschijnlijk gunstige omstandigheden, niettegenstaande de wereldwijde verwarring die is teweeggebracht door het gebrek aan medewerking van de zijde van de planetaire gezagsdrager die hen was voorgegaan.
74:3.1 (830.4) Nu, na hun formele installatie, werden Adam en Eva zich pijnlijk bewust van hun planetaire isolement. De vertrouwde nieuwsuitzendingen waren verstomd en alle circuits van buitenplanetaire verbindingen ontbraken. Hun metgezellen op Jerusem waren naar werelden gegaan die zich zonder problemen ontwikkelden, met een goed ingewerkte Planetaire Vorst en een ervaren staf die gereed stonden om hen te ontvangen en in staat waren om met hen samen te werken gedurende hun eerste belevenissen op deze werelden. Op Urantia had de opstand echter alles veranderd. Hier was de Planetaire Vorst zeer nadrukkelijk aanwezig en, hoewel hem zijn macht om kwaad te doen grotendeels was ontnomen, was hij toch in staat de taak van Adam en Eva te bemoeilijken en tot op zekere hoogte in gevaar te brengen. Door de Hof wandelden die nacht, in het schijnsel van de volle maan, een ernstig gestemde en ontgoochelde Zoon en Dochter van Jerusem, sprekend over plannen voor de volgende dag.
74:3.2 (830.5) Zo eindigde de eerste dag van Adam en Eva op Urantia, de geïsoleerde en door het verraad van Caligastia verwarde planeet; zij wandelden en spraken dan ook tot diep in de nacht, hun eerste nacht op aarde. Zeer eenzaam voelden zij zich.
74:3.3 (830.6) Adam bracht zijn tweede dag op aarde door in een vergadering met de planetaire curatoren en de adviesraad. Van de Melchizedeks en hun medewerkers kwamen Adam en Eva meer bijzonderheden te weten over de opstand van Caligastia en over het gevolg van die omwenteling voor de vooruitgang van de wereld. Over het geheel genomen was het een ontmoedigend verhaal, dit lange verslag over het wanbeheer van de zaken van deze wereld. Zij vernamen alle feiten aangaande de volledige ineenstorting van de plannen van Caligastia om het proces van de sociale evolutie te versnellen. Zij werden zich ook ten volle bewust van de dwaasheid om te trachten vooruitgang op de planeet te bereiken los van het goddelijke ontwikkelingsplan. En zo eindigde een droeve dag waarin hun echter veel duidelijk was geworden — hun tweede dag op Urantia.
74:3.4 (831.1) De derde dag werd gewijd aan een bezichtiging van de Hof. Terwijl zij boven deze schoonste plek op aarde door de lucht werden gedragen, keken Adam en Eva vanaf de grote passagiersvogels — de fandors — neer op de uitgestrekte terreinen van de Hof. Deze dag van bezichtiging eindigde met een enorm banket ter ere van allen die zich hadden ingespannen om deze hof van Edenische schoonheid en pracht te creëren. En opnieuw wandelden de Zoon en zijn gezellin tot laat in de nacht van hun derde dag door de Hof en spraken zij over de immensiteit van hun opgaven.
74:3.5 (831.2) Op de vierde dag spraken Adam en Eva tot de in de Hof verzamelden. Vanaf de heuvel van hun inauguratie spraken zij tot de mensen over hun plannen voor het herstel van de wereld en schetsten zij de methoden waarmee zij wilden proberen de sociale beschaving van Urantia te verheffen boven het lage peil waartoe zij ten gevolge van zonde en rebellie was gezonken. Dit was een grote dag, die werd besloten met een feest voor de raad van de mannen en vrouwen die waren geselecteerd om verantwoordelijkheden te aanvaarden in het nieuwe bestuur van de wereldzaken. Let op! er waren zowel vrouwen als mannen in deze groep, en dit was de eerste keer sinds de tijd van Dalamatia dat zoiets op aarde was gebeurd. Het was een verbazingwekkende vernieuwing om Eva, een vrouw, te aanschouwen die de eer en de verantwoordelijkheid voor de zaken van de wereld deelde met een man. En zo eindigde hun vierde dag op aarde.
74:3.6 (831.3) De vijfde dag werd benut voor de vorming van de tijdelijke regering, het bestuur dat zou functioneren tot de Melchizedek-curatoren Urantia zouden verlaten.
74:3.7 (831.4) De zesde dag werd gewijd aan een inspectie van de talrijke soorten mensen en dieren. De gehele dag werden Adam en Eva langs de muren in het oosten van Eden geleid om de dieren te zien die op de planeet leefden, zodat zij meer inzicht kregen in wat er moest worden gedaan om orde te scheppen in de wanorde op een wereld die door zo’n verscheidenheid van levende schepselen werd bewoond.
74:3.8 (831.5) Degenen die Adam op deze tocht vergezelden waren zeer verrast toen zij zagen hoe volledig hij de natuur en de functie begreep van de vele duizenden dieren die hem werden getoond. Zodra hij naar een dier keek, kon hij de aard en het gedrag ervan aangeven. Adam kon bij de eerste aanblik alle materiële schepselen namen geven die hun oorsprong, natuur en functie beschreven. Zij die hem op deze inspectietocht geleidden, wisten niet dat de nieuwe regeerder van de wereld een van de deskundigste anatomen was van heel Satania; bovendien was Eva al even deskundig. Adam verbaasde zijn metgezellen met beschrijvingen van menigten levende wezens die te klein zijn om met het menselijk oog gezien te kunnen worden.
74:3.9 (831.6) Toen de zesde dag van hun verblijf op aarde voorbij was, rustten Adam en Eva voor de eerste maal uit in hun nieuwe woning ‘in het oosten van Eden.’ De eerste zes dagen van het avontuur op Urantia waren zeer druk bezet geweest en zij zagen met groot genoegen uit naar een dag die geheel vrij zou zijn van alle activiteiten.
74:3.10 (831.7) De omstandigheden legden hun echter iets anders op. De ervaring van de dag die juist voorbij was en waarop Adam zo intelligent en grondig het dierenleven van Urantia had besproken, alsmede zijn meesterlijke installatie-rede en zijn innemende manieren, hadden het hart van de bewoners van de Hof zozeer veroverd en hun verstand zozeer geïmponeerd, dat zij niet alleen van ganser harte bereid waren de nieuw aangekomen Zoon en Dochter van Jerusem als regeerders te aanvaarden, maar dat de meesten van hen op het punt stonden zich ter aarde te werpen en hen als goden te aanbidden.
74:4.1 (832.1) Die nacht, de nacht na de zesde dag, gebeurden er, terwijl Adam en Eva sluimerden, vreemde dingen in de buurt van de tempel van de Vader in de centrale sector van Eden. Beschenen door het zachte licht van de maan luisterden daar honderden enthousiaste, opgewonden mannen en vrouwen urenlang naar de gloedvolle betogen van hun leiders. Zij bedoelden het goed, maar zij konden de eenvoud van de broederlijke, democratische wijze van optreden van hun nieuwe regeerders eenvoudig niet begrijpen. Lang voor het aanbreken van de dag kwamen de nieuwe, tijdelijke bestuurders van de wereldzaken bijna unaniem tot de conclusie dat Adam en zijn gezellin veel te bescheiden en pretentieloos waren. Zij waren van oordeel dat Goddelijkheid in lichamelijke vorm op aarde was neergedaald, dat Adam en Eva in feite goden waren of anders deze goddelijke staat zo nabij waren, dat hun eerbiedige aanbidding toekwam.
74:4.2 (832.2) De verbazingwekkende gebeurtenissen van de eerste zes dagen van Adam en Eva op aarde waren veel te veel voor het onvoorbereide denken van zelfs de beste mensen van deze wereld; het duizelde hun en zij werden meegesleept door het voorstel om het edele paar midden op de dag naar de tempel van de Vader te brengen, opdat eenieder zich zou kunnen nederbuigen in eerbiedige aanbidding en zich in nederige onderdanigheid ter aarde zou kunnen werpen. De bewoners van de Hof waren in dit alles werkelijk oprecht.
74:4.3 (832.3) Van protesteerde. Amadon was afwezig, want hij voerde het bevel over de erewacht die gedurende de nacht bij Adam en Eva was achtergebleven. Maar de bezwaren van Van werden terzijde geschoven. Hij kreeg te horen dat hij eveneens te bescheiden was, te pretentieloos; dat hijzelf bijna een god was, hoe had hij anders zo lang op aarde kunnen leven en hoe had hij zo’n grote gebeurtenis als de komst van Adam kunnen bewerkstelligen? Toen de opgewonden Edenieten op het punt stonden de hand op hem te leggen en hem de berg op te brengen om hem te aanbidden, baande Van zich een weg door de menigte heen, en aangezien hij in staat was met de middenwezens te communiceren, zond hij hun leider met grote spoed naar Adam.
74:4.4 (832.4) Het was tegen de dageraad van hun zevende dag op aarde dat Adam en Eva het alarmerende nieuws van het voorstel van deze goedwillende, doch misleide stervelingen hoorden; en terwijl de passagiersvogels nog snel naar hen toevlogen om hen naar de tempel brengen, transporteerden de middenwezens, die zulke dingen kunnen doen, Adam en Eva al naar de tempel van de Vader. Het was vroeg in de morgen van deze zevende dag dat Adam vanaf de heuvel waarop zij zo kort geleden officieel waren verwelkomd, nu een toespraak hield om de orden van goddelijk zoonschap uit te leggen en om deze aardse gemoederen duidelijk te maken dat alleen de Vader en degenen die de Vader hij daartoe aanwijst, mogen worden aanbeden. Adam verklaarde ronduit dat hij alle eerbetoon zou accepteren en alle respect wilde aanvaarden, maar aanbidding nooit!
74:4.5 (832.5) Dit was een gewichtige dag, en vlak voor het middaguur, ongeveer op het tijdstip dat de serafijnse boodschapper arriveerde met het bericht uit Jerusem waarbij de installatie van de regeerders van de wereld werd bevestigd, maakten Adam en Eva zich los uit de menigte, wezen naar de tempel van de Vader en zeiden: ‘Gaan jullie nu naar het materiële embleem van de onzichtbare tegenwoordigheid van de Vader, en buig je neer in aanbidding voor hem die ons allen gemaakt heeft en ons in leven houdt. En laat deze handeling de oprechte gelofte zijn dat jullie je nooit weer zult laten verleiden om iemand anders dan God te aanbidden.’ Zij deden allen zoals Adam aangaf. De Materiële Zoon en Dochter stonden met gebogen hoofd alleen op de heuvel, terwijl de mensen zich rond de tempel ter aarde wierpen.
74:4.6 (832.6) En dit was de oorsprong van de traditie van de Sabbatdag. In Eden was de zevende dag altijd gewijd aan de samenkomst bij de tempel op het middaguur; het was lange tijd de gewoonte deze dag te wijden aan zelfontplooiing. De ochtend werd besteed aan lichamelijke ontwikkeling, het middaguur was gewijd aan geestelijke aanbidding, de namiddag aan intellectuele ontwikkeling, terwijl de avond werd doorgebracht in vreugdevol samenzijn. Dit is nooit een wet geweest in Eden, maar het was de gewoonte zolang het Adamische bestuur op aarde standhield.
74:5.1 (833.1) Gedurende bijna zeven jaar na de komst van Adam bleven de Melchizedek-curatoren nog in functie, maar ten slotte was de tijd daar dat zij het bestuur van de wereldzaken overdroegen aan Adam, en naar Jerusem terugkeerden.
74:5.2 (833.2) Het afscheid van de curatoren nam een gehele dag in beslag en in de avond gaf elk der Melchizedeks aan Adam en Eva zijn laatste advies en zijn beste wensen. Adam had zijn raadgevers verscheidene malen verzocht bij hem op aarde te blijven, maar steeds waren deze verzoeken afgewezen. De tijd was gekomen dat de Materiële Zonen de volle verantwoordelijkheid op zich moesten nemen voor het bestuur van de zaken van de wereld. Te middernacht verlieten de serafijnse transporten van Satania aldus de planeet met veertien wezens die zij naar Jerusem brachten, want het overbrengen van Van en Amadon vond tegelijk plaats met het vertrek van de twaalf Melchizedeks.
74:5.3 (833.3) Een tijdlang verliep alles redelijk goed op Urantia en het leek erop dat Adam uiteindelijk in staat zou zijn een plan te ontwikkelen om de beschaving van Eden geleidelijk verder te verbreiden. Overeenkomstig de raad van de Melchizedeks begon hij het handwerk en de kunstnijverheid aan te moedigen, met de idee om handelsrelaties aan te knopen met de buitenwereld. Toen Eden uiteenviel, functioneerden er meer dan honderd primitieve werkplaatsen en waren er uitgebreide handelsrelaties met naburige stammen aangeknoopt.
74:5.4 (833.4) Eeuwenlang waren Adam en Eva geïnstrueerd in de methode tot verbeteren van een wereld die gereed was voor hun speciale bijdragen aan de vooruitgang van de evoluerende civilisatie; nu echter stonden zij oog in oog met dringende problemen zoals het vestigen van orde en gezag in een wereld van wilden, barbaren en half-geciviliseerde mensen. Afgezien van de fine fleur van de bevolking van de aarde die zich in de Hof had verzameld, waren er maar enkele groepen, hier en daar verspreid, die ook maar enigszins bereid waren de Adamische cultuur te aanvaarden.
74:5.5 (833.5) Adam deed heldhaftige en vastberaden pogingen een wereldbestuur te vestigen, doch bij iedere stap stuitte hij op koppige weerstand. In heel Eden had Adam reeds een systeem van groepscontrole ingesteld en al deze groepen verenigd in het verbond van Eden. Er ontstonden echter moeilijkheden, ernstige moeilijkheden, toen hij de Hof uitging en trachtte deze ideeën toe te passen op stammen daarbuiten. Zodra de medewerkers van Adam buiten de Hof begonnen te werken, ontmoetten zij regelrechte, weloverwogen tegenstand van Caligastia en Daligastia. De gevallen Vorst was afgezet als wereldregeerder, maar hij was niet van de planeet verwijderd. Hij was nog steeds op aarde en in staat, althans tot op zekere hoogte, om alle plannen van Adam voor de rehabilitatie van de menselijke samenleving tegen te werken. Adam trachtte de rassen tegen Caligastia te waarschuwen, doch deze opgave werd zeer bemoeilijkt doordat zijn aartsvijand voor de ogen van stervelingen onzichtbaar was.
74:5.6 (833.6) Zelfs onder de Edenieten waren er verwarde geesten die overhelden tot Caligastia’s leer van de ongebreidelde persoonlijke vrijheid; zij bezorgden Adam dan ook eindeloos veel problemen: steeds verstoorden zij de best opgezette plannen voor ordelijke vooruitgang en substantiële ontwikkeling. Hij zag zich ten slotte gedwongen zijn programma voor de rechtstreekse socialisatie in te trekken; hij viel terug op de organisatiemethode van Van, waarbij de Edenieten werden verdeeld in groepen van honderd, ieder met een kapitein aan het hoofd en met luitenants die verantwoordelijk waren voor iedere groep van tien.
74:5.7 (834.1) Adam en Eva waren gekomen om een representatieve bestuursvorm in te stellen in de plaats van monarchaal bestuur, maar zij vonden op de gehele aarde geen bestuur dat die naam waard was. Voorlopig zag Adam af van iedere poging om een representatief bestuur in te stellen en vóór de ineenstorting van het regime van Eden slaagde hij erin daarbuiten bijna honderd handels- en sociale centra te vestigen, waar krachtige persoonlijkheden in zijn naam het bewind voerden. De meeste van deze centra waren vroeger door Van en Amadon georganiseerd.
74:5.8 (834.2) Het zenden van gezanten van de ene stam naar de andere dateert van de tijd van Adam. Dit was een grote stap vooruit in de evolutie van het bestuur.
74:6.1 (834.3) Het terrein waar Adam en zijn familie woonden besloeg ongeveer dertien vierkante kilometer. Direct rondom dit terrein waren voorzieningen getroffen ten behoeve van meer dan driehonderdduizend directe nakomelingen. Alleen het eerste deel van de ontworpen gebouwen werd echter ooit gebouwd. Al voordat de omvang van de Adamische familie te groot was geworden voor deze eerste voorzieningen, was het gehele plan voor Eden verstoord en de Hof ontruimd.
74:6.2 (834.4) Adamszoon was de eerstgeborene van het violette ras op Urantia, gevolgd door zijn zuster, en door Evaszoon, de tweede zoon van Adam en Eva. Eva was de moeder van vijf kinderen voordat de Melchizedeks vertrokken — drie zonen en twee dochters. De volgende nakomelingen waren tweelingen. Vóór de nalatigheid baarde zij drieënzestig kinderen, tweeëndertig dochters en eenendertig zonen. Toen Adam en Eva de Hof verlieten, bestond hun familie uit vier generaties die 1647 directe afstammelingen telden. Zij kregen tweeënveertig kinderen na het verlaten van de Hof, naast de twee nakomelingen uit de verbintenissen met leden van het sterfelijke aardse ras. En dit aantal omvat niet de nakomelingen uit de verbintenissen van Adam met de Nodieten en de evolutionaire rassen.
74:6.3 (834.5) De Adamische kinderen dronken geen melk van dieren wanneer zij, een jaar oud, niet langer aan de moederborst werden gevoed. Eva beschikte over de melk van een grote verscheidenheid aan noten en sappen uit vele vruchten, en daar zij de chemische samenstelling en de energie van deze voedselstoffen zeer goed kende, combineerde zij deze tot geschikte voeding voor haar kinderen totdat ze tanden kregen.
74:6.4 (834.6) Terwijl het koken algemeen gebruikelijk was buiten de directe Adamische sector van Eden, werd er niet gekookt in de huishouding van Adam. Zij vonden hun voedsel — vruchten, noten en granen — al voor hen bereid terwijl ze rijpten. Zij aten eenmaal per dag, kort na het middaguur. Adam en Eva absorbeerden ook rechtstreeks ‘licht en energie’ van bepaalde uitstralingen in de ruimte in combinatie met de bijstand die hen door de boom des levens werd geboden.
74:6.5 (834.7) Het lichaam van Adam en Eva straalde een flauw lichtschijnsel uit, doch zij droegen altijd kleding, naar de gewoonte van hun medewerkers. Hoewel zij overdag zeer weinig kleding droegen, deden ze bij het vallen van de duisternis omslagdoeken om voor de avond. De oorsprong van het traditionele aureool dat de hoofden van vermeend vrome en heilige mensen omringt, dateert uit de tijd van Adam en Eva. Aangezien de uitstraling van hun lichaam grotendeels werd verborgen door hun kleding, was alleen de stralende glans van hun hoofden waarneembaar. De afstammelingen van Adamszoon hebben steeds op deze wijze hun opvatting uitgebeeld van individuen die zij buitengewoon geestelijk ontwikkeld achtten.
74:6.6 (834.8) Adam en Eva konden met elkaar en met hun directe kinderen communiceren over een afstand van ongeveer tachtig kilometer. Deze uitwisseling van gedachten werd bewerkstelligd door middel van zeer gevoelige, kleine met gas gevulde holten die zich dicht bij hun hersenstructuur bevonden. Door dit mechanisme konden zij gedachtentrillingen uitzenden en ontvangen. Dit vermogen werd onmiddellijk buiten werking gesteld toen hun verstand zich overgaf aan de onenigheid en ontwrichting van het kwaad.
74:6.7 (835.1) De kinderen van Adam gingen naar hun eigen scholen tot zij zestien waren, waarbij de jongeren door de ouderen werden onderwezen. De kleintjes wisselden ieder half uur van activiteiten, de ouderen ieder uur. Het was bepaald een nieuw schouwspel op Urantia om deze kinderen van Adam en Eva bij hun spel te zien, vrolijke en uitbundige bezigheden puur voor de pret. Het spel en de humor van de hedendaagse rassen zijn grotendeels afkomstig van het Adamische geslacht. De Adamieten hadden allen een grote waardering voor muziek en een sterk gevoel voor humor.
74:6.8 (835.2) De gemiddelde leeftijd waarop men zich verloofde, was achttien jaar, en hierna volgden deze jonge mensen een tweejarige opleidingscursus om zich voor te bereiden op de verantwoordelijkheden van het huwelijk. Op hun twintigste kwamen zij in aanmerking voor het huwelijk; na het huwelijk begonnen zij aan hun levenstaak of aan een speciale opleiding daarvoor.
74:6.9 (835.3) Het gebruik van sommige latere naties om de koninklijke families, waarvan werd verondersteld dat zij van de goden afstamden, toe te staan om broer en zuster met elkaar te laten trouwen, stamt van de tradities van het Adamische nageslacht, dat wel met elkaar moest trouwen. De huwelijksplechtigheden van de eerste en tweede generatie van de Hof werden steeds door Adam en Eva voltrokken.
74:7.1 (835.4) De kinderen van Adam leefden en werkten, behalve de vier jaar dat zij de scholen in het westen bezochten, ‘in het oosten van Eden.’ Zij werden tot hun zestiende jaar verstandelijk onderricht volgens de methoden van de scholen op Jerusem. Van hun zestiende tot hun twintigste jaar kregen zij onderricht in de scholen van Urantia aan het andere einde van de Hof, waar zij ook onderwijs gaven in de lagere klassen.
74:7.2 (835.5) Het schoolsysteem in het westen van de Hof was geheel gericht op socialisatie. De ochtendpauzes werden gewijd aan praktische tuin- en landbouw, en de middagpauzes aan sport en spel. De avonden werden gebruikt voor sociaal contact en de ontwikkeling van persoonlijke vriendschappen. De godsdienstige en seksuele opvoeding werden beschouwd als zaken van het huisgezin, de taak van ouders.
74:7.3 (835.6) Het onderwijs in deze scholen omvatte onderricht inzake:
74:7.4 (835.7) 1. gezondheid en lichaamsverzorging;
74:7.5 (835.8) 2. de gulden regel, de richtlijn voor sociale omgang;
74:7.6 (835.9) 3. het verband tussen de rechten van het individu en de rechten van de groep en verplichtingen jegens de gemeenschap;
74:7.7 (835.10) 4. de geschiedenis en cultuur van de verschillende rassen op aarde;
74:7.8 (835.11) 5. methoden om de wereldhandel te bevorderen en te verbeteren;
74:7.9 (835.12) 6. de coördinatie van tegenstrijdige plichten en gevoelens;
74:7.10 (835.13) 7. het bevorderen van spel, humor en wedstrijdsport als vervanging van lichamelijke gevechten.
74:7.11 (835.14) De scholen en in feite alle activiteiten in de Hof, stonden altijd open voor bezoekers. Ongewapende waarnemers werden vrijelijk voor korte bezoeken in Eden toegelaten. Om in de Hof te mogen wonen, moest een Urantiaan worden ‘geadopteerd.’ Hij werd onderricht inzake het plan en het doel van de Adamische zelfschenking, maakte duidelijk dat hij voornemens was zich bij deze missie aan te sluiten en legde dan een verklaring van loyaliteit af aan het sociale bewind van Adam en de geestelijke soevereiniteit van de Universele Vader.
74:7.12 (836.1) De wetten van de Hof waren gebaseerd op de vroegere regels van Dalamatia en werden afgekondigd onder zeven hoofden:
74:7.13 (836.2) 1. de wetten voor de gezondheid en hygiëne;
74:7.14 (836.3) 2. de sociale voorschriften van de Hof;
74:7.15 (836.4) 3. het reglement voor handel en nijverheid;
74:7.16 (836.5) 4. de regels voor eerlijk spel en competitie;
74:7.17 (836.6) 5. de regels voor het huiselijk leven;
74:7.18 (836.7) 6. de gedragsregels gebaseerd op de gulden regel;
74:7.19 (836.8) 7. de zeven geboden van het hoogste morele recht.
74:7.20 (836.9) De morele wetgeving van Eden verschilde weinig van de zeven geboden van Dalamatia. De Adamieten onderrichtten echter vele bijkomende redenen voor deze geboden; in verband met het verbod van moord, bijvoorbeeld, werd de inwoning van de Gedachtenrichter aangevoerd als een bijkomende reden om geen menselijk leven te vernietigen. Zij leerden dat ‘al wie ’s mensen bloed vergiet, zijn bloed zal door de mens vergoten worden, want naar het beeld Gods maakte hij de mens.’
74:7.21 (836.10) Het tijdstip voor de openbare godsverering in Eden was het middaguur; zonsondergang was het uur van godsverering in de familiekring. Adam deed zijn best om het gebruik van vaste gebeden tegen te gaan, waarbij hij leerde dat een doeltreffend gebed geheel individueel moet zijn, het ‘verlangen van de ziel;’ de Edenieten gingen echter door met het gebruik van de gebeden en formules die hen sinds de tijd van Dalamatia waren overgeleverd. Adam trachtte ook de bloedoffers in de religieuze ceremoniën te vervangen door het offeren van de vruchten van het land, maar was daar, voordat de Hof werd ontwricht, nog niet veel verder mee gekomen.
74:7.22 (836.11) Adam trachtte de rassen de gelijkheid der seksen bij te brengen. De wijze waarop Eva haar echtgenoot terzijde stond, maakte diepe indruk op alle bewoners van de Hof. Adam leerde hun met nadruk dat de vrouw, evengoed als de man, haar bijdrage levert in de levensfactoren die tezamen een nieuw wezen vormen. Vóór die tijd had het mensdom aangenomen dat de gehele voortplanting zetelde in de ‘lendenen van de vader.’ Zij beschouwden de moeder als een wezen dat slechts diende voor de voeding van de ongeborene en de verzorging van de pasgeborene.
74:7.23 (836.12) Adam onderrichtte zijn tijdgenoten in alle dingen die zij konden begrijpen, maar vergelijkenderwijs gesproken was dat niet erg veel. Niettemin zagen de meer intelligente rassen op aarde vol verwachting uit naar het ogenblik dat hun zou worden toegestaan met de superieure kinderen van het violette ras te trouwen. En Urantia zou een heel andere wereld zijn geworden als dit grootse plan om de rassen te verheffen zou zijn uitgevoerd! Zelfs de kleine hoeveelheid bloed van dit geïmporteerde ras dat de evolutionaire volken terloops bemachtigden, heeft al een enorme winst betekend.
74:7.24 (836.13) En zo werkte Adam voor het welzijn en de verheffing van de wereld die zijn verblijfplaats was. Het was evenwel een moeilijke taak deze gemengde en verbasterde volken op betere wegen te leiden.
74:8.1 (836.14) Het verhaal van de schepping van Urantia in zes dagen was gebaseerd op de overlevering dat Adam en Eva precies zes dagen hadden doorgebracht met hun eerste verkenning van de Hof. Deze omstandigheid verleende een bijna heilige sanctie aan de tijdsperiode van de week, die oorspronkelijk was ingevoerd door de Dalamatiërs. Dat Adam zes dagen doorbracht met het bezichtigen van de Hof en het maken van voorlopige organisatorische plannen, was niet van te voren geregeld, het had zich zo van dag tot dag ontwikkeld. Het kiezen van de zevende dag voor godsverering vloeide geheel voort uit de feiten die hier beschreven zijn.
74:8.2 (837.1) De legende van het scheppen van de wereld in zes dagen is later bedacht, in feite meer dan dertigduizend jaar later. Eén onderdeel van het verhaal, de plotselinge verschijning van de zon en de maan, is wellicht ontsprongen aan de overleveringen over het moment waarop de wereld plotseling opdook uit een dichte wolk fijn ruimtestof, die zowel de zon als de maan lang had verduisterd.
74:8.3 (837.2) Het verhaal van de schepping van Eva uit een rib van Adam is een verkorte en verwarde weergave van de komst van Adam, en de hemelse chirurgische ingreep in verband met de uitwisseling van levende substanties bij de gelegenheid van de komst van de fysieke staf van de Planetaire Vorst, meer dan vierhonderdvijftigduizend jaar tevoren.
74:8.4 (837.3) Het merendeel deel van de volken der wereld is beïnvloed door de overlevering dat er voor Adam en Eva bij hun aankomst op Urantia fysieke lichamen werden geschapen. Het geloof dat de mens uit klei was geschapen was op het Oostelijk Halfrond welhaast universeel; deze overlevering kan de hele wereld rond worden getraceerd, van de eilanden der Filippijnen tot aan Afrika toe. En vele groepen aanvaardden dit verhaal over de oorsprong van de mens uit klei middels een vorm van speciale schepping, in de plaats van hun eerdere geloof in de voortgaande schepping — evolutie.
74:8.5 (837.4) Waar de invloeden van Dalamatia en Eden ontbraken, neigde de mensheid tot het geloof in de geleidelijke opklimming van het menselijke ras. Het feit van de evolutie is geen moderne ontdekking; de ouden begrepen reeds het langzame, evolutionaire karakter van de menselijke vooruitgang. De oude Grieken hadden duidelijke ideeën hierover, ondanks de nabijheid van Mesopotamië. Hoewel de verschillende aardse rassen op treurige wijze verward raakten in hun opvattingen over evolutie, geloofden en onderrichtten vele primitieve stammen niettemin dat zij afstammelingen waren van verschillende dieren. Primitieve volken hadden de gewoonte de dieren waarvan zij veronderstelden dat ze eens hun voorgeslacht waren geweest, als hun ‘totems’ uit te kiezen. Bepaalde Noordamerikaanse Indianenstammen geloofden dat zij waren voortgekomen uit bevers en prairiewolven. Zekere Afrikaanse stammen leren dat zij afstammen van de hyena, een Maleisische stam van de lemuur, een groep in Nieuw-Guinea van de papegaai.
74:8.6 (837.5) De Babyloniërs konden het verhaal van de schepping van de mens verfraaien en uitbreiden door hun rechtstreeks contact met de overblijfselen van de beschaving der Adamieten; zij onderrichtten dat de mens rechtstreeks van de goden afstamde. Zij hielden vast aan een aristocratische oorsprong van de mensheid die onverenigbaar was zelfs met de leer van de schepping uit klei.
74:8.7 (837.6) Het Oud-Testamentische scheppingsverhaal dateert van lang na Mozes, die de Hebreeërs nooit zulk een vervormde geschiedenis heeft onderricht. Wel gaf hij de Israelieten een eenvoudig, beknopt verhaal over de schepping, in de hoop daardoor kracht bij te zetten aan zijn oproep om de Schepper, de Universele Vader, die hij de Here God van Israel noemde, te aanbidden.
74:8.8 (837.7) In zijn aanvankelijke onderricht trachtte Mozes zeer wijselijk niet terug te gaan tot de tijd van vóór Adam, en aangezien Mozes de hoogste leraar was van de Hebreeërs, raakten de verhalen over Adam nauw verweven met die over de schepping. Dat de oudere overleveringen erkenden dat er al vóór Adam een civilisatie had bestaan, wordt duidelijk aangetoond door het feit dat latere bewerkers die de bedoeling hadden alle toespelingen op menselijke aangelegenheden uit de tijd vóór Adam uit te wissen, verzuimden de veelbetekenende toespeling te verwijderen op de emigratie van Ka ï n naar ‘het land van Nod,’ waar hij zich een vrouw nam.
74:8.9 (838.1) De Hebreeërs kenden nog lang nadat zij Palestina hadden bereikt, geen geschreven algemeen gebruikte taal. Zij leerden het gebruik van een alfabet van de naburige Filistijnen, die politieke vluchtelingen waren uit de hogere civilisatie van Kreta. De Hebreeërs stelden weinig op schrift tot ongeveer 900 jaar v.Chr., en doordat zij zo lang geen geschreven taal hadden gehad, waren er meerdere onderling verschillende verhalen over de schepping bij hen in omloop; na de Babylonische ballingschap voelden zij er meer voor om een gemodificeerde Mesopotamische versie te aanvaarden.
74:8.10 (838.2) De Joodse traditie kristalliseerde zich rond Mozes, en omdat deze had getracht de afstamming van Abraham tot Adam terug te voeren, namen de Joden aan dat Adam de eerste was van het gehele mensdom. Jahweh was de schepper en aangezien Adam werd verondersteld de eerste mens te zijn geweest, moest Jahweh de wereld wel hebben gemaakt kort voordat hij Adam maakte. Vervolgens werd de traditie over de zes dagen van Adam in het verhaal gevlochten, met het gevolg dat bijna duizend jaar na Mozes’ verblijf op aarde de traditie over de schepping in zes dagen op schrift werd gesteld en vervolgens aan hem werd toegeschreven.
74:8.11 (838.3) Toen de Joodse priesters naar Jeruzalem terugkeerden, hadden zij het schrijven van hun verhaal over het ontstaan der dingen reeds voltooid. Al spoedig beweerden zij dat dit verslag een kortelings ontdekte verhaal over de schepping was, dat Mozes had geschreven. De Hebreeërs rond 500 jaar v. Chr. beschouwden deze geschriften echter niet als goddelijke openbaringen; zij zagen ze zo ongeveer als latere volken mythologische verhalen beschouwen.
74:8.12 (838.4) Dit pseudo-document, waarvan gezegd werd dat het het onderricht van Mozes bevatte, werd onder de aandacht gebracht van Ptolemeüs, de Griekse koning van Egypte, en deze liet het door een commissie van zeventig geleerden in het Grieks vertalen voor zijn nieuwe bibliotheek in Alexandrië. En zo vond dit verhaal een plaats tussen de geschriften die vervolgens werden opgenomen in de latere verzamelingen der ‘heilige schrift’ van de Hebreeuwse en Christelijke godsdiensten. En doordat zij werden vereenzelvigd met deze theologische stelsels, hebben deze ideeën de filosofie van vele westerse volken gedurende lange tijd sterk beïnvloed.
74:8.13 (838.5) De Christelijke leraren bestendigden het geloof in de fiat-schepping van het menselijk ras en dit alles heeft rechtstreeks geleid tot de opstelling van de hypothese dat er eens een gouden eeuw van utopische gelukzaligheid had bestaan en tot de theorie van de val van de mens of de supermens, als verklaring voor de niet-utopische staat van de samenleving. Deze visies op het leven en de plaats van de mens in het universum waren op hun best ontmoedigend, aangezien zij gebaseerd waren op een geloof in terugval veeleer dan vooruitgang, en bovendien een wraakzuchtige Godheid impliceerden, die zijn gramschap op het menselijk ras had gekoeld als vergelding voor de dwalingen van zekere voormalige bestuurders van de planeet.
74:8.14 (838.6) De ‘gouden eeuw’ is een mythe, maar Eden was een feit, en de civilisatie van de Hof werd werkelijk ten val gebracht. Adam en Eva hadden honderdzeventien jaar doorgezet in de Hof, toen zij zich door het ongeduld van Eva en de beoordelingsfouten van Adam aanmatigden af te wijken van de verordineerde weg, waardoor zij snel onheil over zichzelf brachten en een rampzalige vertraging in de zich ontwikkelende vooruitgang van geheel Urantia veroorzaakten.
74:8.15 (838.7) [Verhaald door Solonia, de serafijnse ‘stem in de Hof.’]
Het Urantia Boek
Verhandeling 75
75:0.1 (839.1) NA zich meer dan honderd jaar te hebben ingespannen op Urantia, kon Adam buiten de Hof slechts zeer weinig vooruitgang bespeuren: de wereld in haar geheel leek er niet veel beter op te worden. De verwezenlijking van de verbetering der rassen leek nog ver verwijderd, en de toestand scheen zo uitzichtloos, dat er iets nodig leek dat verlichting kon geven, ook al was het niet voorzien in de oorspronkelijke plannen. Dit is althans wat Adam vaak door het hoofd speelde, en zo liet hij zich vele malen tegenover Eva uit. Adam en zijn gezellin waren loyaal, doch zij hadden geen contact met hun soortgenoten en waren ernstig verontrust door de treurige toestand waarin hun wereld verkeerde.
75:1.1 (839.2) De opdracht van Adam op het experimentele, door de rebellie verharde en geïsoleerde Urantia was een ontzagwekkende onderneming. De Materiële Zoon en Dochter werden zich al spoedig bewust van de moeilijkheid en ingewikkeldheid van hun planetaire opdracht. Niettemin begonnen zij vol goede moed aan de taak om hun veelvuldige problemen tot oplossing te brengen. Toen zij zich echter richtten op het allerbelangrijkste werk, het elimineren van de zwakzinnigen en gedegenereerden uit de menselijke nakomelingschap, werden zij heel wanhopig. Zij zagen geen uitweg uit dit dilemma en konden geen raad vragen aan hun meerderen op Jerusem of Edentia. Hier stonden zij nu, geheel alleen, en dag aan dag geconfronteerd met een nieuwe, gecompliceerde ontwikkeling, een nieuw vraagstuk dat onoplosbaar leek.
75:1.2 (839.3) Onder normale omstandigheden zou de eerste taak van een Planetaire Adam en Eva bestaan uit het coördineren en vermengen der rassen. Maar op Urantia leek zo’n plan welhaast hopeloos, want de rassen verkeerden weliswaar biologisch in goede conditie, maar waren nog nooit gezuiverd van hun achtergebleven en gedegenereerde erfelijk materiaal.
75:1.3 (839.4) Adam en Eva zagen zich in een wereld geplaatst die volstrekt niet was voorbereid op de afkondiging van de broederschap der mensen, een wereld die in rampzalige geestelijke duisternis rondtastte en gebukt ging onder een verwarring die nog verdubbeld was door het mislukken van de missie van het voorgaande bewind. Het denken en de zeden stonden op een laag peil, en in plaats van te kunnen beginnen aan de taak om religieuze eenheid tot stand te brengen, moesten zij het werk van het bekeren der bewoners tot de eenvoudigste vormen van religieus geloof geheel opnieuw ter hand nemen. In plaats van één taal die zij konden overnemen, zagen zij zich geconfronteerd met een wereldwijde spraakverwarring van vele honderden plaatselijke dialecten. Geen enkele Adam van de planetaire dienst is ooit op een moeilijker wereld geplaatst; de hindernissen schenen onoverkomelijk en de problemen leken door geen schepsel te kunnen worden opgelost.
75:1.4 (839.5) Zij waren ge ï soleerd, en het enorme gevoel van eenzaamheid dat hen zwaar drukte, werd nog sterker door het vroege vertrek van de Melchizedek-curatoren. Slechts indirect, door middel van de orden der engelen, konden zij met een wezen buiten de planeet communiceren. Langzaam verminderde hun moed, hun geestkracht kwijnde en soms werd hun geloof haast tot wankelen gebracht.
75:1.5 (840.1) Dit nu is het juiste beeld van de ontsteltenis van deze twee nobele zielen wanneer zij de taken waarvoor zij zich gesteld zagen, overdachten. Zij waren zich beiden scherp bewust van de enorme onderneming die de uitvoering van hun planetaire opdracht inhield.
75:1.6 (840.2) Waarschijnlijk zijn geen Materiële Zoon en Dochter van Nebadon ooit voor zo’n moeilijke en ogenschijnlijk hopeloze taak gesteld als die waarvoor Adam en Eva zich geplaatst zagen met betrekking tot de benarde toestand van Urantia. Doch eens zouden zij succes hebben geboekt indien zij verder vooruit hadden gezien en geduldig waren geweest. Beiden, maar vooral Eva, waren over het algemeen te ongeduldig; zij waren niet bereid zich rustig te onderwerpen aan de zeer lange beproeving van hun geduld. Zij wilden enig direct resultaat zien, en dat gelukte hun, maar de aldus verkregen resultaten bleken uiterst rampzalig, zowel voor henzelf als voor hun wereld.
75:2.1 (840.3) Caligastia bezocht de Hof dikwijls en voerde vele gesprekken met Adam en Eva, maar zij lieten zich niet vermurwen door zijn vele suggesties om compromissen aan te gaan en zich in avonturen te storten die zogenaamd tot snelle oplossingen zouden leiden. Om zich heen hadden zij voldoende gevolgen van de rebellie gezien om weerstand te kunnen bieden aan al dergelijke slinkse voorstellen. Zelfs het jonge nageslacht van Adam werd niet beïnvloed door de toenaderingen van Daligastia. En natuurlijk waren noch Caligastia, noch zijn medewerker in staat om enig individu tegen zijn wil te beïnvloeden en nog veel minder om de kinderen van Adam te overreden iets verkeerds te doen.
75:2.2 (840.4) Vergeet niet dat Caligastia nog steeds de titulaire Planetaire Vorst van Urantia was, een misleide doch niettemin hooggeplaatste Zoon van het plaatselijk universum. Hij werd pas definitief afgezet toen Christus Michael op Urantia was.
75:2.3 (840.5) De gevallen Vorst was echter volhardend en vastberaden. Hij gaf het spoedig op Adam te bewerken en besloot een sluwe zijdelingse aanval op Eva te doen. De boosdoener kwam tot de conclusie dat zijn enige kans op succes lag in een handig gebruikmaken van geschikte personen die tot de bovenste laag van de groep der Nodieten behoorden, de afstammelingen van de voormalige medewerkers van zijn lichamelijke staf. En dus werden er plannen gesmeed om de moeder van het violette ras in de val te lokken.
75:2.4 (840.6) Het lag allerminst in de bedoeling van Eva om ooit ook maar iets te doen wat tegen de plannen van Adam zou indruisen of hun planetaire opdracht in gevaar zou brengen. Wetend dat een vrouw de neiging heeft naar directe resultaten te streven, in plaats van met vooruitziende blik plannen te maken voor resultaten in de toekomst, hadden de Melchizedeks, vóór hun vertrek, vooral Eva op het hart gebonden beducht te zijn voor de speciale gevaren die hun afgezonderde positie op de planeet met zich meebracht, en haar in het bijzonder gewaarschuwd nooit te wijken van de zijde van haar metgezel, dat wil zeggen, niet te trachten persoonlijke of heimelijke wegen te bewandelen om hun gezamenlijke ondernemingen te bevorderen. Meer dan honderd jaar lang had Eva deze instructie zeer nauwgezet opgevolgd en het kwam niet bij haar op dat er enig gevaar verbonden kon zijn aan de steeds persoonlijker en vertrouwelijker wordende bezoeken van zekere leider der Nodieten, die Serapatatia heette. De gehele zaak ontwikkelde zich zo geleidelijk en natuurlijk, dat zij nietsvermoedend werd ingepalmd.
75:2.5 (840.7) De bewoners van de Hof waren al sinds de eerste dagen van Eden in contact geweest met de Nodieten. Van deze gemengde afstammelingen van de staf van Caligastia die tot nalatigheid waren vervallen, hadden zij veel waardevolle hulp en medewerking verkregen, en door hen zou het regime van Eden nu zijn volledige ondergang en definitieve val tegemoet gaan.
75:3.1 (841.1) Adam had juist zijn eerste honderd jaar op aarde achter de rug, toen Serapatatia, na de dood van zijn vader, de leider werd van het westelijke of Syrische verbond der Nodietenstammen. Serapatatia was een bruingetinte man, een schitterende afstammeling van de voormalige leider van de Dalamatia-commissie voor de gezondheid; hij was getrouwd met een zeer intelligente vrouw van het blauwe ras uit die langvervlogen tijd. Eeuwenlang had dit geslacht gezag en grote invloed uitgeoefend op de westelijke Nodietenstammen.
75:3.2 (841.2) Serapatatia had de Hof verscheidene keren bezocht en was diep onder de indruk geraakt van de rechtvaardigheid van de zaak die Adam voorstond. Kort nadat hij het leiderschap over de Syrische Nodieten op zich had genomen, kondigde hij dan ook aan dat hij voornemens was mee te doen aan het werk van Adam en Eva in de Hof. De meerderheid van zijn volk sloot zich bij dit voornemen aan en Adam was verheugd over het nieuws dat de machtigste en intelligentste van alle naburige stammen bijna in haar geheel de ommezwaai had gemaakt en het programma voor het verbeteren van de wereld ondersteunde: het was beslist bemoedigend. Kort na deze grote gebeurtenis werden Serapatatia en zijn nieuwe staf dan ook gastvrij door Adam en Eva in hun eigen huis ontvangen.
75:3.3 (841.3) Serapatatia werd een van de begaafdste en bekwaamste van alle luitenants van Adam. Hij was volkomen eerlijk en door en door oprecht in al zijn handelingen; hij is er zich nooit van bewust geweest, ook later niet, dat hij door de geslepen Caligastia als diens indirecte werktuig werd gebruikt.
75:3.4 (841.4) Weldra werd Serapatatia vice-voorzitter van de commissie in Eden voor de betrekkingen met de stammen, en vele plannen werden naar voren gebracht om het werk van het winnen van de meer afgelegen stammen voor de zaak van de Hof op krachtiger wijze te kunnen uitvoeren.
75:3.5 (841.5) Hij had vele gesprekken met Adam en Eva — vooral met Eva — en zij bespraken vele plannen om hun werkwijzen te verbeteren. Op zekere dag, in een gesprek met Eva, viel het Serapatatia in dat het zeer dienstig zou zijn indien er, terwijl men wachtte tot er grote aantallen van het violette ras konden worden gerecruteerd, intussen iets kon worden gedaan om de noodlijdende wachtende stammen vooruit te brengen. Serapatatia betoogde dat indien er bij de Nodieten, het meest vooruitstrevende en coöperatieve ras, een leider geboren zou kunnen worden die half uit het violette ras zou stammen, dit een krachtige band zou vormen die deze volken hechter aan de Hof zou binden. Dit alles werd nuchter en eerlijk als goed voor de wereld beschouwd, aangezien dit kind dat in de Hof zou worden grootgebracht en opgeleid, een grote invloed ten goede zou kunnen uitoefenen bij het volk van zijn vader.
75:3.6 (841.6) Nogmaals moet hier met nadruk worden gezegd dat Serapatatia volkomen eerlijk en oprecht was in alles wat hij voorstelde. Hij vermoedde geen moment dat hij Caligastia en Daligastia in de kaart speelde. Serapatatia was volstrekt trouw aan het plan om een sterke reserve van het violette ras op te bouwen, voordat er een poging zou worden gedaan om met de wereldwijde verbetering van de verwarde volken van Urantia te beginnen. Het zou echter honderden jaren vergen om dit tot stand te brengen en hij was ongeduldig: hij wilde enig onmiddellijk resultaat zien — iets wat hij zelf nog zou kunnen beleven. Hij maakte Eva duidelijk dat Adam dikwijls ontmoedigd was door het weinige dat tot stand was gebracht voor de verheffing van de wereld.
75:3.7 (841.7) Het duurde meer dan vijf jaar voor deze plannen in het geheim tot rijpheid waren gebracht. Ten slotte hadden zij zich ontwikkeld tot het punt waarop Eva instemde met een geheime bespreking met Kano, de meest briljante geest en actieve leider van de naburige kolonie van vriendschappelijk gezinde Nodieten. Kano stond zeer welwillend tegenover het regime van Adam; in feite was hij de oprechte geestelijke leider van de naburige Nodieten die positief stonden tegenover vriendschappelijke betrekkingen met de Hof.
75:3.8 (842.1) De noodlottige ontmoeting vond plaats gedurende de schemering van de herfstavond, niet ver van het huis van Adam. Eva had de schone, enthousiaste Kano nooit eerder ontmoet, en hij was een prachtig voorbeeld van het voortbestaan van het superieure fysiek en buitengewone intellect van zijn verre voorouders in de staf van de Vorst. Ook Kano was grondig overtuigd van de rechtvaardigheid van het project van Serapatatia. (Buiten de Hof was polygamie algemeen gebruik.)
75:3.9 (842.2) Onder de indruk van vleierij, enthousiasme en sterke persoonlijke overreding, stemde Eva er onmiddellijk in toe om aan de veelbesproken onderneming te beginnen, om met haar eigen kleine plan, naast het meer omvattende en verder reikende goddelijke plan, een bijdrage te leveren aan de redding der wereld. Voor zij geheel besefte wat er gebeurde, was de fatale stap reeds gezet. Het was geschied.
75:4.1 (842.3) De hemelse wezens op de planeet waren in beroering. Adam merkte dat er iets verkeerd was en nam Eva in de Hof terzijde. En nu hoorde Adam voor het eerst het hele verhaal van het lang gekoesterde plan om de verbetering van de wereld te versnellen door tegelijkertijd in twee richtingen te werk te gaan: de volvoering van het goddelijk plan tegelijk met de uitvoering van de gedurfde onderneming van Serapatatia.
75:4.2 (842.4) En toen de Materiële Zoon en Dochter zo met elkaar spraken in de door de maan verlichte Hof, verweet ‘de stem in de Hof’ hun ongehoorzaamheid. Die stem was geen andere dan mijn eigen aankondiging aan het paar van Eden dat zij het verbond van de Hof hadden geschonden; dat zij ongehoorzaam waren geweest aan de voorschriften van de Melchizedeks; dat zij hadden nagelaten zich te houden aan hun eed van trouw aan de soeverein van het universum.
75:4.3 (842.5) Eva had erin toegestemd deel te nemen aan het doen van goed en kwaad. Goed is het uitvoeren van de goddelijke plannen; zonde is een weloverwogen overtreding van de goddelijke wil; kwaad is de verkeerde adaptatie van plannen en de verkeerde toepassing van technieken, die uitlopen op disharmonie in het universum en op planetaire verwarring.
75:4.4 (842.6) Iedere keer dat het paar in de Hof van de vrucht van de boom des levens had gegeten, waren zij gewaarschuwd door de aartsengel die de struik bewaakte, om niet toe te geven aan de suggesties van Caligastia om goed en kwaad te combineren. Zij waren gewaarschuwd met de woorden: ‘Ten dage dat ge goed en kwaad door elkaar mengt zult ge zeker als de stervelingen van de wereld worden; ge zult zekerlijk sterven.’
75:4.5 (842.7) Eva had bij de noodlottige gelegenheid van hun geheime ontmoeting Kano over deze vaak herhaalde waarschuwing gesproken, maar Kano, die het belang of de betekenis van een dergelijke waarschuwing niet inzag, had haar verzekerd dat mannen en vrouwen met goede beweegredenen en oprechte intenties geen kwaad konden doen; dat zij zeker niet zou sterven maar veeleer opnieuw zou leven in de persoon van hun nakomeling, die tot zegen van de wereld zou opgroeien en de wereld stabiliteit zou verlenen.
75:4.6 (842.8) Ook al was dit project om het goddelijke plan te wijzigen in volkomen oprechtheid bedacht en alleen met de beste beweegredenen ten aanzien van het welzijn van de wereld uitgevoerd, was het kwaad, omdat het de verkeerde manier vormde om rechtvaardige doeleinden te bereiken, omdat het afweek van de juiste weg, het goddelijke plan.
75:4.7 (843.1) Wel is waar dat Eva had gevonden dat Kano er aantrekkelijk uitzag, en zij ervoer alles wat haar verleider haar had beloofd aan ‘nieuwe, grotere kennis van de menselijke aangelegenheden en een helderder begrip van de menselijke natuur als aanvulling op het bevattingsvermogen van de Adamische natuur.’
75:4.8 (843.2) Ik sprak die avond in de Hof met de vader en moeder van het violette ras, hetgeen mijn plicht was geworden onder deze treurige omstandigheden. Ik luisterde naar het hele relaas van alles wat geleid had tot de nalatigheid van Moeder Eva en gaf hen beiden advies en raad inzake de situatie van het moment. Ten dele volgden zij deze adviezen op, ten dele sloegen zij ze in de wind. Dit gesprek staat in uw geschriften vermeld als ‘de Here God die in de Hof Adam en Eva roept en vraagt “Waar zijt gij”’? Het was de gewoonte van latere generaties om alles wat ongebruikelijk en buitengewoon was, of het nu van natuurlijke of geestelijke aard was, rechtstreeks toe te schrijven aan de persoonlijke tussenkomst van de Goden.
75:5.1 (843.3) Eva’s ontgoocheling was werkelijk deerniswekkend. Adam doorzag de hele hachelijke situatie, en hoewel zijn hart brak en hij zeer ontmoedigd was, voelde hij toch alleen medelijden en sympathie voor zijn dwalende gezellin.
75:5.2 (843.4) De dag na de misstap van Eva, bracht wanhoop door het besef van hun falen Adam ertoe om Laotta te bezoeken, de briljante Noditische vrouw die aan het hoofd stond van de scholen in het westen van de Hof, en om met voorbedachten rade dezelfde dwaasheid te begaan als Eva. Maar vergist u niet, Adam werd niet verleid; hij wist precies wat hij deed: hij verkoos weloverwogen het lot van Eva te delen. Hij hield van zijn gade met bovenmenselijke liefde en de gedachte aan de mogelijkheid dat hij eenzaam de wacht zou moeten houden op Urantia zonder haar, was meer dan hij kon verdragen.
75:5.3 (843.5) Toen zij vernamen wat Eva was overkomen, waren de woedende inwoners van de Hof niet meer in de hand te houden; zij verklaarden de naburige nederzetting der Nodieten de oorlog. Door de poorten van Eden stormden zij naar buiten, overvielen deze onvoorbereide mensen en doodden hen allen — geen man, vrouw of kind bleef gespaard. Kano, de vader van de nog niet geboren Ka ï n, kwam ook om.
75:5.4 (843.6) Toen hij besefte wat er was gebeurd, ontstelde Serapatatia geheel en raakte buiten zichzelf door vrees en wroeging. De dag daarop verdronk hij zich in de grote rivier.
75:5.5 (843.7) De kinderen van Adam probeerden hun radeloze moeder te troosten, terwijl hun vader dertig dagen lang eenzaam rondzwierf. Ten slotte liet zijn gezond verstand zich gelden en keerde Adam naar huis terug en begon plannen te maken voor hun toekomstige gedrags-lijn.
75:5.6 (843.8) De gevolgen van de dwaasheden van hun misleide ouders treffen zeer dikwijls ook hun onschuldige kinderen. De rechtschapen en edele zonen en dochters van Adam en Eva werden overweldigd door het onbegrijpelijke leed van de ongelooflijke tragedie die hun zo plotseling en meedogenloos was overkomen. In geen vijftig jaar herstelden de oudere kinderen zich van het verdriet en de droefenis van die tragische dagen, en vooral niet van de verschrikking van de periode van dertig dagen toen hun vader weg was en hun verbijsterde moeder volstrekt niet wist waar hij zou kunnen zijn of wat hem zou kunnen zijn overkomen.
75:5.7 (843.9) Die dertig dagen schenen Eva even zovele lange jaren van verdriet en lijden toe. Deze edele ziel zou zich nooit geheel herstellen van de gevolgen van die martelende periode van mentaal lijden en geestelijk verdriet. In Eva’s geheugen kon geen enkel dieptepunt in hun latere ontberingen en materiële tegenspoed ook maar enigszins worden vergeleken met die verschrikkelijke dagen en afschuwelijke, eenzame nachten van ondraaglijke onzekerheid. Zij hoorde van de onbesuisde daad van Serapatatia en wist niet of haar gezel zich in zijn verdriet ook van het leven had beroofd, of van de wereld was weggenomen als vergelding voor haar misstap. En toen Adam terugkwam, ervoer Eva een volkomen vreugde en dankbaarheid, die door hun lange, moeilijke leven als partners in zwoegende dienstbaarheid nooit meer zou worden worden uitgewist.
75:5.8 (844.1) De tijd ging verder, maar Adam was pas zeker van de natuur van hun vergrijp toen, zeventig dagen na de nalatigheid van Eva, de Melchizedek-curatoren naar Urantia terugkeerden en de rechtsbevoegdheid over de wereldzaken weer op zich namen. Toen wist hij dat zij hadden gefaald.
75:5.9 (844.2) Er was echter nog meer onheil op komst: het nieuws over de uitroeiing van de nederzetting der Nodieten nabij Eden bereikte al spoedig de stammen in het noorden, waaruit Serapatatia afkomstig was en weldra verzamelde zich een groot leger dat naar de Hof oprukte. En dit was het begin van een lange, bittere oorlog tussen de Adamieten en de Nodieten, want deze vijandelijkheden zetten zich voort tot lang nadat Adam en zijn volgelingen waren vertrokken naar de tweede hof in de vallei van de Eufraat. Er bestond een hevige en duurzame ‘vijandschap tussen die man en de vrouw, tussen zijn zaad en haar zaad.’
75:6.1 (844.3) Toen Adam ter ore kwam dat de Nodieten oprukten, zocht hij raad bij de Melchizedeks, maar zij weigerden hem te adviseren en zeiden alleen dat hij naar beste weten moest handelen en beloofden hem, voorzover mogelijk, hun vriendschappelijke medewerking op de weg die hij zou besluiten te bewandelen. Het was de Melchizedeks verboden zich te bemoeien met de persoonlijke plannen van Adam en Eva.
75:6.2 (844.4) Adam wist dat hijzelf en Eva hadden gefaald; de aanwezigheid van de Melchizedek-curatoren maakte hem dat duidelijk, hoewel hij nog steeds niet wist wat hun persoonlijke status of toekomstig lot zou zijn. Hij beraadslaagde gedurende een gehele nacht met ongeveer twaalfhonderd loyale volgelingen die zich verbonden hun leider te volgen, en op het middaguur van de volgende dag verlieten deze pelgrims Eden, op zoek naar nieuwe woonplaatsen. Adam hield niet van oorlog en verkoos bijgevolg de eerste hof zonder verzet aan de Nodieten over te laten.
75:6.3 (844.5) De karavaan uit Eden werd op de derde dag na het vertrek uit de Hof tot staan gebracht door de aankomst van de serafijnse transporten uit Jerusem. Voor het eerst werden Adam en Eva nu op de hoogte gesteld van wat er met hun kinderen zou gebeuren. Terwijl de transporten gereedstonden, werd aan de kinderen die de leeftijd des onderscheids hadden bereikt (twintig jaar) de keuze gegeven bij hun ouders op Urantia te blijven, of pupillen te worden van de Meest Verhevenen van Norlatiadek. Twee derden van hen verkozen naar Edentia te gaan; ongeveer een derde deel verkoos bij hun ouders te blijven. Alle kinderen die nog niet de jaren des onderscheids hadden bereikt, werden meegenomen naar Edentia. Niemand zou de droeve scheiding van deze Materiële Zoon en Dochter van hun kinderen hebben kunnen aanschouwen zonder te beseffen dat de weg van de overtreder hard is. Deze nakomelingen van Adam en Eva zijn nu nog op Edentia; wij weten niet welke beschikkingen er voor hen zullen worden getroffen.
75:6.4 (844.6) Het was een indroevige karavaan die zich gereedmaakte om verder te reizen. Zij konden zich geen grotere tragedie voorstellen. Naar een wereld te zijn gekomen met zulke hoge verwachtingen, zo veelbelovend te zijn ontvangen en vervolgens in schande uit Eden te vertrekken en bovendien meer dan driekwart van hun kinderen te moeten verliezen, zelfs nog voordat zij een nieuwe woonplaats hadden gevonden!
75:7.1 (845.1) Terwijl de karavaan uit Eden tot staan werd gebracht, werden Adam en Eva op de hoogte gesteld van de aard van hun overtredingen en ingelicht aangaande hun lot. Gabriël verscheen om vonnis te wijzen. De gerechtelijke uitspraak luidde: de Planetaire Adam en Eva van Urantia zijn schuldig bevonden aan nalatigheid; zij hebben de overeenkomst van hun mandaat als regeerders van deze bewoonde wereld geschonden.
75:7.2 (845.2) Hoewel terneergeslagen door schuldgevoel, werden Adam en Eva zeer bemoedigd door de aankondiging dat hun rechters op Salvington hen vrijspraken van alle beschuldigingen van ‘minachting van de regering van het universum.’ Zij waren niet schuldig bevonden aan rebellie.
75:7.3 (845.3) Het paar uit Eden werd medegedeeld dat zij zichzelf hadden gedegradeerd tot de status van stervelingen van dit gebied; dat zij zich voortaan moesten gedragen als een man en vrouw van Urantia, en de toekomst van de rassen der wereld moesten beschouwen als hun toekomst.
75:7.4 (845.4) Lang voordat Adam en Eva Jerusem verlieten, hadden hun opdrachtgevers hun reeds volledig de gevolgen van iedere wezenlijke afwijking van het goddelijk plan uiteengezet. Ik had hen persoonlijk herhaaldelijk gewaarschuwd, zowel vóór als na hun aankomst op Urantia, dat degradatie tot de status van sterfelijk vlees het onvermijdelijke gevolg, de zekere straf, zou zijn die zonder enige twijfel zou volgen wanneer zij nalatig zouden zijn in hun planetaire missie. Een zeker begrip van de onsterfelijkheidsstatus van de materiële orde van zoonschap is echter noodzakelijk om de gevolgen van de nalatigheid van Adam en Eva goed te kunnen begrijpen.
75:7.5 (845.5) 1. Adam en Eva bezaten, evenals hun soortgenoten op Jerusem, de status van onsterfelijkheid door verstandelijke associatie met het bewustzijnszwaartekrachtcircuit van de Geest. Wanneer deze vitale ondersteuning wordt verbroken door mentale splitsing, gaat de status van onsterfelijkheid verloren ongeacht het geestelijke bestaansniveau van het schepsel. De status van sterveling en de hieruit voortvloeiende fysieke ontbinding was het onvermijdelijke gevolg van de verstandelijke nalatigheid van Adam en Eva.
75:7.6 (845.6) 2. De Materiële Zoon en Dochter van Urantia waren, omdat zij ook gepersonaliseerd waren naar het evenbeeld van het sterfelijk vlees van deze wereld, voorts afhankelijk van het instandhouden van een tweevoudig circulatie-systeem, het ene ontleend aan hun fysieke natuur, het andere aan de superenergie die was opgeslagen in de vrucht van de boom des levens. Steeds had de aartsengel die deze bewaakte, Adam en Eva gewaarschuwd dat, indien zij in gebreke zouden blijven hun opdracht na te komen, dit zou eindigen in degradatie in status, en na hun nalatigheid werd de toegang tot deze bron van energie hun dan ook ontzegd.
75:7.7 (845.7) Caligastia slaagde erin Adam en Eva in de val te laten lopen, maar hij bereikte niet zijn doel om hen tot openlijke opstand tegen het bestuur van het universum te brengen. Wat zij gedaan hadden, was inderdaad slecht, maar zij maakten zich nooit schuldig aan geringschatting der waarheid en ook namen zij niet welbewust deel aan een rebellie tegen het rechtvaardige bewind van de Universele Vader en zijn Schepper-Zoon.
75:8.1 (845.8) Adam en Eva vervielen inderdaad van hun hoge status van materieel zoonschap tot de lage status van sterfelijke mensen. Dit betekende echter niet dat de mens viel. Het menselijk ras is vooruit geholpen in weerwil van de directe gevolgen van de Adamische nalatigheid. Ofschoon het goddelijke plan om de volken van Urantia het violette ras te schenken, mislukte, hebben de sterfelijke rassen enorm geprofiteerd van de beperkte bijdrage die Adam en zijn afstammelingen aan de rassen op Urantia hebben gegeven.
75:8.2 (846.1) Er heeft geen ‘val van de mens’ plaatsgevonden. De geschiedenis van het menselijk ras is een geschiedenis van voortschrijdende evolutie, en na de Adamische zelfschenking waren de volken van deze wereld er biologisch veel beter aan toe, gemeten aan hun eerdere conditie. De hoger ontwikkelde rassen van Urantia hebben nu erfelijkheidsfactoren die uit niet minder dan vier verschillende bronnen komen: de Andonieten, de Sangiks, de Nodieten en de Adamieten.
75:8.3 (846.2) Adam moet niet worden beschouwd als de oorzaak van een vloek over het menselijke ras. Hoewel hij faalde in de volvoering van het goddelijke plan, hoewel hij zijn plechtige overeenkomst met de Godheid schond, hoewel hij en zijn partner ongetwijfeld werden gedegradeerd in hun status als schepsel, heeft hun bijdrage aan het menselijk ras ondanks dit alles veel betekend voor de ontwikkeling van de civilisatie op Urantia.
75:8.4 (846.3) Bij het beoordelen van de resultaten van de zending van Adam in uw wereld, gebiedt de rechtvaardigheid rekening te houden met de toestand waarin de planeet zich bevond. Adam zag zich met een bijna hopeloze taak geconfronteerd toen hij met zijn schone gezellin van Jerusem naar deze duistere, verwarde planeet werd overgebracht. Indien zij zich echter hadden laten leiden door de raad van de Melchizedeks en hun medewerkers, en indien zij geduldiger waren geweest, zouden zij uiteindelijk zijn geslaagd. Maar Eva luisterde naar de sluwe propaganda voor persoonlijke vrijheid en planetaire vrijheid van handelen. Zij werd ertoe gebracht te experimenteren met het levensplasma van de materiële orde van zoonschap, in de zin dat zij toestond dat het haar toevertrouwde leven voortijdig werd vermengd met de toen reeds gemengde levensorde van het oorspronkelijke ontwerp van de Levendragers, welke eerder gecombineerd was met de orde der zich voorplantende wezens die eens waren verbonden aan de staf van de Planetaire Vorst.
75:8.5 (846.4) Nooit zult ge, in uw gehele opgang naar het Paradijs, ook maar iets bereiken door ongeduldig te trachten het vastgestelde goddelijke plan te omzeilen door het zoeken van kortere wegen, door persoonlijke bedenksels, of door andere kunstgrepen om u te verbeteren op de weg der volmaaktheid, naar volmaaktheid en ten behoeve van de eeuwige volmaaktheid.
75:8.6 (846.5) Alles bijeen genomen, was er waarschijnlijk nooit een meer ontmoedigend falen door gebrek aan wijsheid voorgekomen op enige planeet in heel Nebadon. Het is echter niet verbazingwekkend dat er zulke misstappen voorkomen in de zaken van de evolutionaire universa. Wij maken deel uit van een gigantische schepping en het is niet verwonderlijk dat niet alles volmaakt werkt; ons universum is niet in volmaaktheid geschapen. Volmaaktheid is ons eeuwige doel, niet onze oorsprong.
75:8.7 (846.6) Indien dit een mechanistisch universum zou zijn, indien de Eerste Grote Bron en Centrum slechts een kracht zou zijn en niet ook een persoonlijkheid, indien de gehele schepping een geweldige opeenhoping van fysische materie zou zijn, beheerst door exacte wetten die worden gekenmerkt door onveranderlijke energetische werkingen, dan zou er volmaaktheid kunnen heersen, zelfs ondanks de onvolledigheid van de huidige status van het universum. Er zou geen onenigheid bestaan; er zou geen wrijving zijn. Doch in ons evoluerende universum van betrekkelijke volmaaktheid en onvolmaaktheid verheugen wij ons erin dat onenigheid en misverstand mogelijk zijn, want hieruit blijkt het feit en het handelen van persoonlijkheid in het universum. En indien onze schepping een bestaan is dat wordt beheerst door persoonlijkheid, dan kunt ge overtuigd zijn van de mogelijkheid van de overleving, de vooruitgang en prestaties van persoonlijkheid: wij kunnen vast vertrouwen op de groei van persoonlijkheid, op ervaring en avontuur. Welk een luisterrijk universum, want persoonlijk en progressief, en niet louter mechanisch of zelfs passief volmaakt!
75:8.8 (846.7) [Aangeboden door Solonia, de serafijnse ‘stem in de Hof.’]
Het Urantia Boek
Verhandeling 76
76:0.1 (847.1) TOEN Adam verkoos de eerste Hof zonder verzet aan de Nodieten te laten, konden hij en zijn volgelingen niet naar het westen trekken, want de Edenieten hadden geen schepen die geschikt waren voor zo’n avontuur op zee. Zij konden niet naar het noorden, want de noordelijke Nodieten marcheerden reeds op naar Eden. Zij waren bang om naar het zuiden te gaan: de heuvels van dat gebied werden geteisterd door vijandige stammen. De enige weg die openlag was die naar het oosten, en dus trokken zij in oostelijke richting naar de toen aangename streken tussen de rivieren de Tigris en de Eufraat. Velen van degenen die werden achtergelaten, trokken later ook naar het oosten teneinde zich aan te sluiten bij de Adamieten in hun nieuwe woonplaats in de vallei.
76:0.2 (847.2) Kaïn en Sansa werden beiden geboren voordat de Adamische karavaan zijn bestemming tussen de rivieren in Mesopotamië had bereikt. Laotta, de moeder van Sansa, stierf bij de geboorte van haar dochter; Eva leed zeer, maar bleef in leven dankzij haar grotere kracht. Eva ontfermde zich over Sansa, het kind van Laotta, en Sansa werd samen met Ka ï n opgevoed. Sansa groeide op tot een vrouw met grote gaven. Zij werd de vrouw van Sargan, de leider van de noordelijke blauwe rassen, en droeg bij tot de vooruitgang van de blauwe mensen uit die tijd.
76:1.1 (847.3) Het duurde bijna een heel jaar voordat de karavaan van Adam de de rivier de Eufraat had bereikt. Omdat zij de rivier bij hoge waterstand aantroffen, bleven ze bijna zes weken kamperen op de vlakten ten westen van de rivier, voordat zij konden oversteken naar het land tusssen de rivieren dat de tweede hof zou worden.
76:1.2 (847.4) Toen de inwoners in het land van de tweede hof hoorden dat de koning en hogepriester van de Hof van Eden tegen hen oprukten, waren zij haastig naar de bergen in het oosten gevlucht. Adam trof het gehele door hem gewenste gebied ontruimd aan toen hij arriveerde. En hier, op deze nieuwe plek, gingen Adam en zijn helpers aan het werk om nieuwe huizen te bouwen en een nieuw centrum van cultuur en religie te stichten.
76:1.3 (847.5) Deze plek was Adam bekend als een van de drie oorspronkelijke keuzen van de commissie die mogelijke plaatsen had moeten zoeken voor de Hof die Van en Amadon hadden voorgesteld te bouwen. De twee rivieren zelf vormden een goede natuurlijke verdediging in die dagen, en niet ver ten noorden van de tweede hof kwamen de Eufraat en Tigris dicht bij elkaar, zodat er een verdedigingsmuur van negentig kilometer kon worden gebouw om het territorium ten zuiden daarvan en tussen de rivieren te beschermen.
76:1.4 (847.6) Toen men zich in het nieuwe Eden had gevestigd, werd het noodzakelijk om primitieve leefgewoonten aan te nemen: het leek volkomen waar dat de aarde was vervloekt. De natuur volgde opnieuw haar loop. Nu werden de Adamieten gedwongen hun brood te ontworstelen aan een onvoorbereide bodem en het hoofd te bieden aan de realiteiten van het leven in een confrontatie met de natuurlijke vijandigheden en strijdigheden in het sterfelijke bestaan. De eerste hof werd ten dele voor hen in gereedheid gebracht, maar de tweede moest worden aangelegd door de arbeid van hun eigen handen en in het ‘zweet huns aanschijns.’
76:2.1 (848.1) Nog geen twee jaar na de geboorte van Ka ï n werd Abel geboren, het eerste kind van Adam en Eva dat in de tweede hof ter wereld kwam. Toen Abel de leeftijd van twaalf jaar had bereikt, verkoos hij herder te worden; Kaïn had gekozen voor de landbouw.
76:2.2 (848.2) Nu was het in die dagen gebruikelijk offergaven aan de priesters aan te bieden van de zaken die voorhandig waren. Zo gaven herders van hun kudden en landbouwers van de vruchten des velds, en overeenkomstig deze gewoonte boden Ka ï n en Abel eveneens regelmatig offergaven aan de priesters aan. De twee jongens hadden al vaak getwist over de relatieve verdienstelijkheid van hun beroepen en Abel merkte heel goed dat zijn dierlijke offeranden de voorkeur genoten. Tevergeefs beriep Ka ï n zich op de tradities van het eerste Eden, op de voormalige voorkeur voor de vruchten des velds. Maar dit wilde Abel niet toegeven en hij bespotte zijn oudere broer in diens teleurstelling.
76:2.3 (848.3) In de dagen van het eerste Eden had Adam inderdaad getracht het offeren van dieren tegen te gaan, zodat Ka ï n een verdedigbaar precedent had voor zijn beweringen. Het was echter moeilijk om het religieuze leven in het tweede Eden te organiseren. Adam was belast met duizend en één details van het werk van de opbouw, de verdediging en de landbouw. Omdat hij geestelijk zeer terneergeslagen was, vertrouwde hij de organisatie van de godsverering en het onderwijs toe aan de afstammelingen van de Nodieten die in de eerste hof deze functies ook hadden vervuld; zelfs in deze korte tijd keerden de officiërende Noditische priesters reeds terug naar de gebruiken en regels van de pre-Adamische periode.
76:2.4 (848.4) De twee jongens hadden het nooit goed met elkaar kunnen vinden, en deze zaak van de offeranden droeg verder bij tot de toenemende haat tussen hen. Abel wist dat hij de zoon was van zowel Adam als Eva, en liet geen gelegenheid voorbijgaan om Ka ï n erop te wijzen dat Adam niet zijn vader was. Kaïn was niet zuiver violet, aangezien zijn vader van het ras der Nodieten was, dat later was vermengd met de blauwe en rode mens en met het oorspronkelijke Andonische ras. En dit alles, bij Ka ï ns natuurlijke, overgeërfde, strijdlustige natuur, maakte dat hij een steeds grotere haat ging koesteren voor zijn jongere broer.
76:2.5 (848.5) De jongens waren respectievelijk achttien en twintig jaar oud toen de spanning tussen hen zich ten slotte ontlaadde, op een dag dat Abels hoon zijn agressieve broer zo kwaad maakte, dat Kaïn zich in woede tegen hem keerde en hem doodde.
76:2.6 (848.6) De observatie van Abels gedrag toont de waarde aan van de omgeving en de opvoeding als factoren in de ontwikkeling van het karakter. Abel had ideale eigenschappen meegekregen en erfelijkheid ligt ten grondslag aan ieder karakter; de invloed echter van een inferieure omgeving neutraliseerde deze schitterende erfenis zo goed als geheel. Abel werd vooral in zijn jonge jaren sterk beïnvloed door zijn ongunstige omgeving. Hij zou een totaal andere persoonlijkheid zijn geworden, indien hij vijfentwintig of dertig jaar oud zou zijn geworden: zijn voortreffelijke geërfde trekken zouden dan naar voren zijn gekomen. Terwijl een goede omgeving niet veel kan doen om de handicaps voor de karaktervorming van lage overgeërfde trekken werkelijk te overwinnen, kan een slechte omgeving uitstekende erffactoren zeer afdoende bederven, althans gedurende de jongere levensjaren. Een goede sociale omgeving en een goede opvoeding zijn de onontbeerlijke voedingsbodem en atmosfeer om het beste uit goede erffactoren te halen.
76:2.7 (849.1) Abels ouders wisten dat hij dood was toen zijn honden de kudden thuisbrachten zonder hun meester. Voor Adam en Eva werd Kaïn snel de wrede herinnering aan hun dwaasheid en zij moedigden hem aan toen hij besloot de hof te verlaten.
76:2.8 (849.2) Kaïns leven in Mesopotamië was niet bepaald gelukkig geweest omdat hij op zo’n eigen wijze de nalatigheid symboliseerde. Zijn gezellen waren niet onvriendelijk voor hem, maar hun onderbewuste hekel aan zijn tegenwoordigheid was niet onopgemerkt aan hem voorbijgegaan. Kaïn wist echter wel dat bij zou worden gedood door de eerste de beste der naburige stammen die hem toevallig zou tegenkomen, omdat hij geen stamteken droeg. Vrees en enige wroeging brachten hem tot berouw. Bij Kaïn had nooit een Richter ingewoond, hij had zich altijd verzet tegen de disciplice van het gezin en de religie van zijn vader geminacht. Nu ging hij echter naar Eva, zijn moeder, en vroeg haar om geestelijke hulp en leiding, en toen hij oprecht goddelijke bijstand zocht, kwam er een Richter in hem wonen. En deze Richter, die in hem woonde en door zijn ogen naar buiten keek, gaf Kaïn een duidelijk voordeel van superioriteit, waardoor hij werd onderkend als behorend tot de zeer gevreesde stam van Adam.
76:2.9 (849.3) En zo vertrok Kaïn naar het land van Nod, ten oosten van het tweede Eden. Hij werd een groot leider bij één groep van het volk van zijn vader, en vervulde tot op zekere hoogte inderdaad de voorspellingen van Serapatatia, want zijn leven lang bevorderde hij de vrede tussen deze groep der Nodieten en de Adamieten. Kaïn huwde Remona, zijn verre nicht, en hun eerste zoon, Henoch, werd de leider van de Elamitische Nodieten. En honderden jaren lang bleven de Elamieten en Adamieten in vrede met elkaar leven.
76:3.1 (849.4) Met het verstrijken der tijd in de tweede hof werden de gevolgen van het verzuim steeds duidelijker zichtbaar. Adam en Eva misten hun vroegere huis met zijn schoonheid en rust zeer, en ook hun kinderen die naar Edentia waren gedeporteerd. Het was inderdaad deerniswekkend te zien hoe dit prachtige paar was teruggebracht tot de status van gewone mensen van dit gebied, maar zij verdroegen hun lagere staat met gratie en standvastigheid.
76:3.2 (849.5) Zeer verstandig bracht Adam de meeste tijd door met het onderrichten van zijn kinderen en hun metgezellen in het burgerlijk bestuur, in onderwijsmethoden en religieuze praktijken. Zonder zijn vooruitziende blik, zou er na zijn dood volstrekte chaos zijn ontstaan. Nu bracht de dood van Adam in feite slechts weinig verschil in het bestuur van de zaken van zijn volk. Voordat Adam en Eva stierven, zagen zij dat hun kinderen en volgelingen langzamerhand hadden geleerd de dagen van hun heerlijkheid in Eden te vergeten. En het was beter voor de meerderheid van hun volgelingen dat zij de grootsheid van Eden inderdaad vergaten — zo liepen zij minder kans om al te ontevreden te zijn met hun minder gelukkige omgeving.
76:3.3 (849.6) De burgerlijke regeerders van de Adamieten kwamen langs erfelijke weg voort uit de zonen van de eerste hof. Adams eerste zoon, Adamszoon (Adam ben Adam), stichtte een tweede centrum van het violette ras ten noorden van het tweede Eden. Adams tweede zoon, Evaszoon, werd een meesterlijk leider en bestuurder: hij was de grote steun van zijn vader. Evaszoon leefde iets korter dan Adam, en zijn oudste zoon, Jansad, volgde Adam op als leider der Adamitische stammen.
76:3.4 (849.7) De eerste der religieuze regeerders, of priesters, was Set, de oudste in leven gebleven zoon van Adam en Eva die in de tweede hof werd geboren. Hij werd honderdnegenentwintig jaar na Adams komst op Urantia geboren. Set raakte verdiept in het werk van de verhoging van de geestelijke status van het volk van zijn vader, en werd het hoofd van de nieuwe priesters van de tweede hof. Zijn zoon, Enos, stichtte de nieuwe orde van godsverering, en zijn kleinzoon, Kenan, stelde de buitenlandse dienst in van zendelingen naar de nabije en afgelegen stammen in hun omgeving.
76:3.5 (850.1) Het Setitische priesterdom was een drievoudige onderneming en omvatte de religie, de gezondheidszorg en het onderwijs. De priesters van deze orde werden opgeleid om te officiëren bij religieuze ceremoniën, om te dienen als artsen en gezondheidsinspecteurs, en om op te treden als leraren aan de scholen van de hof.
76:3.6 (850.2) De karavaan van Adam had de zaden en bollen van honderden planten en kruiden uit de eerste hof meegebracht naar het land tussen de rivieren; zij hadden eveneens uitgebreide kudden meegevoerd en een aantal van alle gedomesticeerde dieren. Hierdoor hadden zij een grote voorsprong op de omliggende stammen. Zij hadden nog veel van de voordelen van de voormalige cultuur van de oorspronkelijke Hof.
76:3.7 (850.3) Tot het tijdstip dat zij de eerste hof verlieten, hadden Adam en zijn familie altijd geleefd van vruchten, granen en noten. Onderweg naar Mesopotamië hadden zij voor het eerst kruiden en groenten gegeten. Het eten van vlees werd al vroeg ingevoerd in de tweede hof, maar Adam en Eva aten nooit vlees onderdeel van hun normale voeding. Evenmin werden Adamszoon, Evaszoon of de andere kinderen van de eerste generatie uit de eerste hof vleeseters.
76:3.8 (850.4) De Adamieten overtroffen de omliggende volken verre in hun culturele prestaties en intellectuele ontwikkeling. Zij maakten het derde alfabet, en legden ook anderszins de grondslagen voor vele voorlopers van de hedendaagse kunst, wetenschap en literatuur. Hier in de landstreken tussen de Tigris en Eufraat hielden zij de kunst van het schrijven in stand, evenals de metaalbewerking, de pottenbakkerij en de weefkunst, en brachten zij een soort architectuur voort die in duizenden jaren niet werd overtroffen.
76:3.9 (850.5) Het familieleven van de violette volken was voor die tijd ideaal. De kinderen moesten opleidingen volgen in landbouw, handvaardigheid en veeteelt, of werden anders onderricht in de uitoefening van de drievoudige plichten van een Setiet: om priester, arts en leraar te zijn.
76:3.10 (850.6) En wanneer ge u het Setitische priesterdom voorstelt, verwart dan die hoogstaande, edele leraren der gezondheidszorg en religie, deze ware opvoeders, niet met de lage, commerciële priesters van de latere stammen en omringende volken. Hun religieuze opvattingen over de Godheid en het universum waren vooruitstrevend en min of meer accuraat, hun voorzieningen waren voor die tijd voortreffelijk, en hun onderwijsmethoden zijn later nooit meer overtroffen.
76:4.1 (850.7) Adam en Eva waren de grondleggers van het violette mensenras, het negende ras dat op Urantia verscheen. Adam en zijn nakomelingen hadden blauwe ogen, en de violette volken werden gekenmerkt door een blanke huidkleur en lichte haarkleur — goudgeel, rood en bruin.
76:4.2 (850.8) Eva leed geen pijn bij het baren, evenmin als de eerste evolutionaire rassen. Alleen de gemengde rassen die ontstonden uit de vereniging van de evolutionaire mens met de Nodieten en later met de Adamieten, ondergingen hevige barensweeën.
76:4.3 (851.1) Evenals hun broeders op Jerusem, werden Adam en Eva van energie voorzien door middel van tweevoudige voeding, want zij leefden zowel van voedsel als van licht, aangevuld met bepaalde superfysische energieën die op Urantia niet zijn geopenbaard. Hun nageslacht op Urantia erfde niet de eigenschap van hun ouders waardoor dezen energie konden opnemen en een lichtcirculatie konden hebben. Het nageslacht had een enkelvoudige circulatie, het menselijke type levensonderhoud via het bloed. Zij waren met opzet sterfelijk, ofschoon zij lang leefden, maar deze lange levensduur kwam met iedere volgende generatie dichter bij de menselijke norm.
76:4.4 (851.2) Adam en Eva en hun kinderen van de eerste generatie aten geen dierlijk voedsel. Zij leefden geheel van ‘de vruchten der bomen.’ Na de eerste generatie begonnen alle nakomelingen van Adam zuivelproducten te gebruiken, maar velen van hen bleven een vleesloos dieet volgen. Veel van de zuidelijke stammen met wie zij zich later vermengden, aten evenmin vlees. Later migreerden de meeste van deze vegetarische stammen naar het oosten waar zij thans nog voort leven, vermengd met de volken van India.
76:4.5 (851.3) Zowel het fysieke als het geestelijke gezichtsvermogen van Adam en Eva was veel beter dan dat van de huidige volkeren. Hun speciale zintuigen waren veel scherper en zij konden de middenwezens en de engelenscharen, de Melchizedeks en de gevallen Vorst Caligastia zien; de laaste kwam verscheidene malen overleggen met zijn edele opvolger. Het vermogen om deze hemelse wezens te zien, behielden Adam en Eva meer dan honderd jaar na hun nalatigheid. Deze speciale zintuigen waren bij hun kinderen niet zo sterk aanwezig en namen over het algemeen bij iedere volgende generatie verder af.
76:4.6 (851.4) De Adamische kinderen hadden als regel een inwonende Richter, aangezien zij allen ontwijfelbare capaciteit hadden tot overleving. Deze superieure nakomelingen waren niet zo onderhevig aan angst als de kinderen der evolutie. Dat de huidige rassen op Urantia nog zoveel vrees kennen, komt doordat uw voorvaderen zeer weinig van het levensplasma van Adam hebben ontvangen door de vroege mislukking van de plannen voor de fysieke verheffing der rassen.
76:4.7 (851.5) De lichaamscellen van de Materiële Zonen en hun kinderen hebben veel meer weerstand tegen ziekten dan de cellen van de evolutionaire wezens die op de planeet zijn ontstaan. De lichaamscellen van de inheemse rassen zijn verwant aan de levende, ziekteverwekkende microscopische en ultra-microscopische organismen van dit gebied. Deze feiten verklaren waarom de volken van Urantia zich zoveel wetenschappelijke inspanningen moeten getroosten om weerstand te kunnen bieden aan de vele lichamelijke ziekten. Ge zoudt veel meer weerstand tegen ziekten hebben indien uw rassen meer van het Adamische leven in zich droegen.
76:4.8 (851.6) Toen hij in de tweede hof aan de Eufraat geworteld was geraakt, besloot Adam zoveel mogelijk van zijn levensplasma achter te laten, om na zijn dood de wereld ten goede te doen komen. Dienovereenkomstig werd Eva aan het hoofd gesteld van een commissie van twaalf voor de verbetering van de rassen, en voordat Adam stierf had deze commissie 1682 vrouwen geselecteerd van het hoogste type van Urantia, en deze vrouwen werden bevrucht met het levensplasma van Adam. Op 112 na, werden al hun kinderen volwassen, zodat er langs deze weg 1570 additionele superieure mannen en vrouwen ten goede kwamen aan de wereld. Ofschoon deze kandidaat-moeders werden uitgekozen uit alle omringende stammen en de meeste rassen op aarde vertegenwoordigden, werd de meerderheid toch gekozen uit de beste families der Nodieten, en dezen vormden het prille begin van het machtige ras der Andieten. Deze kinderen werden geboren en opgevoed in de tribale omgeving van hun respectieve moeders.
76:5.1 (851.7) Niet lang na de stichting van het tweede Eden werd Adam en Eva naar behoren meegedeeld dat hun berouw was aanvaard, en dat zij, ofschoon zij gedoemd waren het lot van de stervelingen van hun wereld te ondergaan, zeker in aanmerking kwamen om te worden toegelaten tot de gelederen van de slapende overlevenden van Urantia. Dit evangelie van opstanding en eerherstel dat de Melchizedeks hun op een zeer ontroerende wijze verkondigden, geloofden zij volkomen. Hun overtreding was een beoordelingsfout geweest, en niet de zonde van bewuste, weloverwogen rebellie.
76:5.2 (852.1) Toen zij burgers van Jerusem waren, hadden Adam en Eva geen Gedachtenrichters, en evenmin woonden er Richters bij hen in toen zij op Urantia werkzaam waren in de eerste hof. Maar kort nadat zij verlaagd waren tot de status van sterveling, werden zij zich bewust van een nieuwe geest in hun innerlijk, en gingen zij beseffen dat de menselijke status, gepaard met oprecht berouw, het Richters mogelijk had gemaakt in hen te komen wonen. Door de wetenschap dat er Richters in hen woonden, werden Adam en Eva gedurende de rest van hun leven zeer bemoedigd; zij wisten dat zij als Materiële Zonen van Satania hadden gefaald, maar zij wisten ook dat de loopbaan naar het Paradijs nog steeds voor hen openstond als opklimmende zonen van het universum.
76:5.3 (852.2) Adam wist van de dispensationele opstanding die gelijktijdig met zijn aankomst op de planeet had plaatsgevonden, en hij geloofde dat hij en zijn gezellin waarschijnlijk zouden worden gerepersonaliseerd in verband met de komst van een zoon van de volgende orde. Hij wist niet dat Michael, de soeverein van dit universum, zeer spoedig op Urantia zou verschijnen: hij verwachtte dat de volgende Zoon die zou komen, zou behoren tot de orde der Avonals. Toch was het steeds een troost voor Adam en Eva om na te denken over de enige persoonlijke boodschap die zij ooit van Michael ontvingen, ook al vonden zij deze moeilijk te begrijpen. Naast andere verklaringen van vriendschap en woorden van vertroosting bevatte deze boodschap ook deze: ‘Ik heb de omstandigheden van uw nalatigheid overwogen, ik heb de wens van uw hart om immer trouw te zijn aan de wil van mijn Vader niet vergeten, en ge zult worden opgeroepen uit de omhelzing van de slaap des dood wanneer ik naar Urantia kom, indien de ondergeschikte Zonen van mijn gebied u niet reeds vóór die tijd ontbieden.’
76:5.4 (852.3) Dit was een groot mysterie voor Adam en Eva. Zij konden de versluierde belofte van een mogelijke speciale opstanding in deze boodschap wel begrijpen, en deze mogelijkheid bemoedigde hen zeer, maar zij konden niet begrijpen wat de aanzegging betekende dat zij zouden mogen rusten tot aan het tijdstip van een opstanding die in verband zou staan met Michaels persoonlijke verschijnen op Urantia. En dus verkondigde het paar van Eden altijd dat er te eniger een Zoon van God zou komen, en gaven zij het geloof, althans de verlangende hoop door aan hun beminden, dat de wereld van hun blunders en smarten wellicht het gebied zou zijn waar de regeerder van dit universum zou verkiezen op te treden als de zelfschenking-Zoon van het Paradijs. Het leek te mooi om waar te zijn, maar Adam koesterde inderdaad de gedachte dat het door strijd verscheurde Urantia, tegen alle verwachtingen in, de fortuinlijkste wereld in het Satania-stelsel zou blijken te zijn, de planeet die door heel Nebadon zou worden benijd.
76:5.5 (852.4) Adam leefde 530 jaar, hij stierf aan wat men ouderdom zou kunnen noemen. Zijn fysieke organisme versleet eenvoudig: het proces van verval kreeg geleidelijk de overhand over de krachten tot herstel en het einde was onvermijdelijk. Eva was negentien jaar tevoren gestorven aan een verzwakt hart. Zij werden beiden begraven in het midden van de tempel voor de erediensten die volgens hun ontwerp was gebouwd spoedig nadat de muur van de kolonie klaar was. Dit nu was de oorsprong van het gebruik om vooraanstaande en vrome mannen en vrouwen te begraven onder de vloer van bedehuizen.
76:5.6 (852.5) Het bovenmateriële bestuur van Urantia, bleef onder leiding van de Melchizedeks aan, maar het rechtstreekse fysieke contact met de evolutionaire rassen was verbroken. Sinds de lang vervlogen dagen van de komst van de lichamelijke staf van de Planetaire Vorst, tijdens de perioden van Van en Amadon tot en met de komst van Adam en Eva, waren er aldoor lichamelijke vertegenwoordigers van de regering van het universum op de planeet gestationeerd geweest. Met de nalatigheid van Adam kwam er een einde aan dit regime dat een periode van ruim vierhonderdvijftigduizend jaar had beslagen. In de geestelijke sferen zetten helpende engelen de strijd samen met de Gedachtenrichters voort, waarbij beide groepen heldhaftig arbeidden voor de redding van de individuele mens; aan de stervelingen op aarde werd echter geen alomvattend plan voor het welzijn van de wereld op lange termijn bekendgemaakt tot de tijd van Abraham, toen Machiventa Melchizedek arriveerde en met de kracht, het geduld en de autoriteit van een Zoon van God de grondslagen legde voor de verdere verheffing en geestelijke rehabilitatie van het onfortuinlijke Urantia.
76:5.7 (853.1) Maar niet alleen tegenspoed is Urantia ten deel gevallen: deze planeet is ook de fortuinlijkste geweest in het plaatselijk universum Nebadon. Urantianen dienen het als louter winst te beschouwen dat de blunders van hun voorvaderen en de fouten van hun vroege wereldheersers de planeet in een zo hopeloze staat van verwarring stortten — een verwarring die nog is versterkt door kwaad en zonde —, dat juist deze achtergrond van duisternis zulk een beroep deed op Michael van Nebadon, dat hij deze wereld verkoos als het strijdperk waar hij de liefdevolle persoonlijkheid van de Vader in de hemel wilde openbaren. Urantia had geen Schepper-Zoon nodig om haar gecompliceerde zaken op orde te stellen; het is veeleer zo dat het kwaad en de zonde op Urantia de Schepper-Zoon een treffender achtergrond verschaften om de onvergelijkelijke liefde en barmhartigheid en het geduld van de Paradijs-Vader te openbaren.
76:6.1 (853.2) Adam en Eva ontsliepen als stervelingen, met een sterk geloof in de beloften die de Melchizedeks hun hadden gedaan dat zij eens uit de doodslaap zouden ontwaken en hun leven zouden hervatten op de woningwerelden, werelden die hun zo vertrouwd waren geweest in de tijd vóór hun missie op Urantia in het materiële vlees van het violette ras.
76:6.2 (853.3) Zij rustten niet lang in de vergetelheid van de onbewuste slaap van de stervelingen van dit gebied. Op de derde dag na de dood van Adam, de tweede na zijn eerbiedige begrafenis, werden aan Gabriël opdrachten overhandigd van Lanaforge, bevestigd door de Meest Verhevene van Edentia van dat moment, met instemming van de Eenheid der Dagen op Salvington, die voor Michael optrad, waarbij aanwijzingen werden gegeven om het speciale appèl van de eminente overlevenden van de Adamische nalatigheid op Urantia te houden. In overeenstemming met deze opdracht tot een speciale opstanding, nummer zesentwintig van de Urantia-reeks, werden Adam en Eva gerepersonaliseerd en opnieuw samengesteld in de opstandingszalen van de woningwerelden van Satania, samen met 1316 van hun medewerkers die de ervaring van de eerste hof met hen hadden gedeeld. Vele andere getrouwe zielen waren reeds overgebracht ten tijde van de aankomst van Adam, die gepaard was gegaan met een dispensationele berechting van zowel de slapende overlevenden als de levende opklimmenden die daartoe gerechtigd waren.
76:6.3 (853.4) Adam en Eva doorliepen de werelden van progressieve opklimming snel, tot zij het burgerschap van Jerusem verwierven en opnieuw ingezetenen werden van de planeet waar zij vandaan kwamen, maar ditmaal als leden van een andere orde van universum-persoonlijkheid. Zij hadden Jerusem als permanente burgers verlaten — als Zonen van God; zij kwamen terug als opklimmende burgers — zonen der mensen. Zij werden onmiddellijk verbonden aan de dienst van Urantia op de hoofdwereld van het stelsel, terwijl zij later werden aangesteld als leden van de raad van vierentwintig die het huidige adviserende en toezichthoudende lichaam van Urantia vormt.
76:6.4 (854.1) En zo eindigt het verhaal van de Planetaire Adam en Eva van Urantia, een verhaal van beproeving, tragedie en triomf, althans persoonlijke triomf voor uw goedbedoelende doch misleide Materiële Zoon en Dochter, en tenslotte zonder twijfel een verhaal van uiteindelijke triomf voor hun wereld en haar door rebellie getroffen en door kwaad gekwelde bewoners. Alles bijeengenomen, hebben Adam en Eva een machtige bijdrage geleverd aan de snelle civilisering der mensheid en het tempo van de biologische vooruitgang van het menselijke ras opgevoerd. Zij lieten een grote cultuur na op aarde, maar het was voor zo’n vooruitstrevende civilisatie onmogelijk stand te houden toen de Adamische erfenis snel verwaterde en uiteindelijk onderging. Het zijn de mensen die een civilisatie maken; de civilisatie maakt niet de mensen.
76:6.5 (854.2) [Aangeboden door Solonia, de serafijnse ‘stem in de Hof.’]
Het Urantia Boek
Verhandeling 77
77:0.1 (855.1) DE meeste bewoonde werelden in Nebadon huisvesten een of meerdere groepen unieke wezens die existeren op een niveau waar het leven functioneert op een wijze die het midden houdt tussen dat van de stervelingen van de werelden en dat van de engelenorden — vandaar dat zij middenwezens worden genoemd. Zij schijnen een toevalligheid in de tijd te zijn, maar komen zo wijdverbreid voor en zijn zo waardevol als helpers, dat wij allen hen al sinds lange tijd hebben aanvaard als een van de onmisbare orden van ons gezamenlijke dienstbetoon op de planeet.
77:0.2 (855.2) Op Urantia functioneren twee verschillende orden van middenwezens: het primaire of senioren-korps, dat tot aanzijn kwam in de dagen van Dalamatia, en de secundaire of jongere groep die is ontstaan in de tijd van Adam.
77:1.1 (855.3) De primaire middenwezens hebben hun genese in een unieke wederzijdse verbinding tussen het materiële en het geestelijke op Urantia. Wij weten van het bestaan van soortgelijke schep- selen op andere werelden en in andere stelsels, doch dezen zijn door andere technieken ontstaan.
77:1.2 (855.4) Men doet er goed aan steeds te onthouden dat de opeenvolgende zelfschenkingen van de Zonen Gods op een evoluerende planeet opvallende veranderingen teweegbrengen in de geestelijke organisatie van het betrokken gebied en somtijds de werking van de wederzijdse verbindingen tussen geestelijke en materiële krachten op een planeet dermate veranderen, dat er situaties ontstaan die inderdaad moeilijk te begrijpen zijn. De status van de honderd lichamelijke leden van de staf van Vorst Caligastia is een goede illustratie van zo’n unieke onderlinge verbinding: als opklimmende morontia-burgers van Jerusem waren zij bovenmateriële schepselen zonder de prerogatieven van voortplanting. Als afdalende planetaire dienaren op Urantia waren zij materiële geslachtelijke schepselen die in staat waren materiële nakomelingen voort te brengen (zoals sommigen van hen later hebben gedaan). Wat wij niet op bevredigende wijze kunnen uitleggen is hoe deze honderd op bovenmaterieel niveau als ouders konden functioneren, doch dit is precies wat er gebeurde. Een bovenmateriële (niet-geslachtelijke) verbinding tussen een mannelijk en vrouwelijk lid van de lichamelijke staf had de verschijning van de eerstgeborene der primaire middenwezens tot gevolg.
77:1.3 (855.5) Er werd onmiddellijk ontdekt dat een schepsel van deze orde, het midden houdend tussen het niveau der stervelingen en dat der engelen, belangrijke diensten zou kunnen bewijzen bij het behandelen van de zaken van het hoofdkwartier van de Vorst, en ieder paar van de lichamelijke staf kreeg bijgevolg toestemming om eenzelfde soort wezen voort te brengen. Deze pogingen hadden de eerste groep van vijftig middenwezens tot gevolg.
77:1.4 (855.6) Na een jaar lang het werk van deze unieke groep te hebben geobserveerd, gaf de Planetaire Vorst machtiging tot het onbeperkt voortbrengen van deze middenwezens. Dit plan werd uitgevoerd zolang de creatieve kracht in stand bleef, en zo werd het oorspronkelijke korps van 50.000 middenwezens tot aanzijn geroepen.
77:1.5 (856.1) De middenwezens werden voortgebracht met tussenperioden van een half jaar, en toen er bij ieder paar duizend van deze wezens waren geboren, kwamen er geen meer bij. Er is geen verklaring voor het feit waarom deze kracht na het verschijnen van de duizendste nakomeling was uitgeput. Alle verdere experimenten liepen steeds op mislukking uit.
77:1.6 (856.2) Deze schepselen vormden de inlichtingendienst van het bestuur van de Vorst. Zij zwierven naar heinde en ver om de rassen op de wereld te bestuderen en te observeren en bewezen de Vorst en zijn staf ook andere onschatbare diensten bij het beïnvloeden van de menselijke samenleving ver van het planetaire hoofdkwartier.
77:1.7 (856.3) Dit regime duurde tot de tragische tijd van de planetaire rebellie die iets meer dan vier- vijfde van de primaire middenwezens in haar netten verstrikte. Het loyale korps trad in dienst van de Melchizedek-curatoren en werkte tot de tijd van Adam onder de titulaire leiding van Van.
77:2.1 (856.4) Hoewel dit de beschrijving is van het ontstaan, de aard en de functie der middenwezens van Urantia, maakt de verwantschap tussen de twee orden — de primaire en de secundaire — het noodzakelijk het verhaal over de primaire middenwezens hier te onderbreken om de geschiedenis na te gaan van de afstammelingen der rebellerende leden van de lichamelijke staf van Vorst Caligastia, van de dagen van de planetaire rebellie tot aan de tijd van Adam. Het was deze tak van erfelijkheid die in de begintijd van de tweede hof de ene helft voortbracht van het voorouderlijke paar der middenwezens van de secundaire orde.
77:2.2 (856.5) De lichamelijke leden van de staf van de Vorst waren tot geslachtelijke schepselen gevormd met het oogmerk hen deel te doen nemen aan het plan om nageslacht voort te brengen dat de eigenschappen van hun speciale orde zou verenigen met die van zorgvuldig gekozen leden uit de stammen der Andonieten; dit alles geschiedde in afwachting van de komst van Adam die zou volgen. De Levendragers hadden plannen gemaakt voor een nieuw soort stervelingen, een vereniging van het gezamenlijke nageslacht van de staf van de Vorst met de eerste generatie van het nageslacht van Adam en Eva. Zij hadden zo een plan ontworpen dat voorzag in een nieuwe orde planetaire schepselen die, naar zij hoopten, de leraren en bestuurders zouden worden van de menselijke samenleving. Deze wezens waren bedoeld als sociale regeerders, niet als burgerlijke regeerders. Maar aangezien dit plan bijna geheel mislukte, zullen wij nooit weten van welke aristocratie van heilzaam leiderschap en weergaloze beschaving Urantia hierdoor verstoken is gebleven. Want toen de lichamelijke staf zich later begon te vermenigvuldigen, was dit na de opstand en nadat hun verbinding met de levensstromen van het stelsel was verbroken.
77:2.3 (856.6) In het tijdvak na de rebellie vonden er op Urantia vele ongewone gebeurtenissen plaats. Een grote civilisatie — de cultuur van Dalamatia — stortte geheel in. ‘De Nephilim (Nodieten) waren in die dagen op aarde en toen deze zonen der goden tot de dochters der mensen kwamen en zij hen kinderen baarden, waren dit de geweldigen uit de voortijd, mannen van naam.’ Ofschoon eigenlijk niet ‘zonen der goden,’ werden de stafleden en hun eerste afstammelingen wel zo beschouwd door de evolutionaire stervelingen uit die verre tijden; zelfs hun lichaamslengte werd in de overlevering vergroot. Zo is dan de bijna universele volkslegende ontstaan over de goden die naar de aarde kwamen en daar bij de dochters der mensen een oud heldenras verwekten. En al deze legenden werden verder nog verward met de raciale vermengingen van de Adamieten die later in de tweede hof verschenen.
77:2.4 (857.1) Aangezien de honderd leden van de lichamelijke staf van de Vorst het kiemplasma in zich hadden van de Andonische menselijke families, kon natuurlijkerwijs worden verwacht dat indien zij zouden overgaan tot seksuele voortplanting, hun nageslacht in alle opzichten zou lijken op de nakomelingen van andere Andonische ouders. Doch toen de zestig rebellerende leden van de staf, de volgelingen van Nod, daadwerkelijk overgingen tot seksuele voortplanting, bleken hun kinderen in bijna ieder opzicht verre superieur te zijn aan zowel de Andonieten als de Sangik-volken. Zij blonken onverwacht uit, niet alleen door hun lichamelijke en verstandelijke kwaliteiten, doch ook door hun geestelijke capaciteiten.
77:2.5 (857.2) Deze door mutatie ontstane eigenschappen die in de eerste generatie der Nodieten aan het licht traden, waren het gevolg van bepaalde veranderingen die waren teweeggebracht in de configuratie en de chemische samenstelling van de erfelijkheidsfactoren van het Andonische kiemplasma. Deze veranderingen werden veroorzaakt door de aanwezigheid van de krachtige levensonderhoudende circuits van het Satania-stelsel in het lichaam van de stafleden. Deze levenscircuits zorgden ervoor dat de chromosomen van het gespecialiseerde Urantia-patroon zich herschikten en meer het patroon van de gestandaardiseerde Satania-specialisatie van de verordende levensmanifestatie van Nebadon aannamen. De techniek van deze metamorfose van het kiemplasma door de werking van de levensstromen van het stelsel lijkt veel op de procedures waardoor wetenschapsmensen op Urantia het kiemplasma van planten en dieren veranderen met behulp van Röntgenstralen.
77:2.6 (857.3) Zo ontstonden de Nodietenvolken uit zekere bijzondere, onverwachte modificaties in het levensplasma dat door de Avalon-chirurgen uit de lichamen der Andonische donors naar die van de leden van de lichamelijke staf was overgebracht.
77:2.7 (857.4) Ge zult u herinneren dat de honderd Andonieten die kiemplasma hadden afgestaan, op hun beurt in het bezit waren gesteld van het organische complement van de boom des levens, zodat de levensstromen van Satania ook in hun lichamen aanwezig waren. De vierenveertig gemodificeerde Andonieten die de staf in de rebellie volgden, paarden ook onder elkaar en leverden een belangrijke bijdrage aan de betere takken der Nodieten.
77:2.8 (857.5) Deze twee groepen, te zamen 104 individuën met het gemodificeerde Andonische kiemplasma, vormen het voorgeslacht van de Nodieten, het achtste ras dat op Urantia verscheen. Deze nieuwe verschijningsvorm van het menselijk leven op Urantia vormt een volgende fase in de uitwerking van het oorspronkelijke plan om deze planeet te gebruiken als een wereld waar modificaties in het leven zouden worden aangebracht, behalve dat dit een van de onvoorziene ontwikkelingen was.
77:2.9 (857.6) De zuivere Nodieten waren een prachtig ras, maar zij vermengden zich geleidelijk met de evolutionaire volken van de aarde en het duurde niet lang of er trad een sterke achteruitgang op. Tienduizend jaar na de rebellie waren zij zover teruggevallen, dat hun gemiddelde levensduur niet veel langer was dan die van de evolutionaire rassen.
77:2.10 (857.7) Wanneer archeologen de kleitabletten met optekeningen van de latere Sumerische afstammelingen der Nodieten opgraven, ontdekken zij lijsten met Sumerische koningen die verscheidene duizenden jaren teruggaan; naarmate deze verslagen verder teruggaan, worden de regeringsperioden van de individuele koningen bovendien langer, van ongeveer vijfentwintig of dertig jaar tot honderdvijftig jaar en langer. Dit langer worden van de regeringsperioden van deze oude koningen betekent dat sommige oude Nodietenheersers (directe afstammelingen van de staf van de Vorst) inderdaad langer leefden dan hun latere opvolgers en geeft ook aan dat men trachtte de dynastieën terug te voeren tot Dalamatia.
77:2.11 (857.8) Dat er optekeningen over dermate lang levende personen bestaan, is ook te danken aan het feit dat maanden en jaren als tijdsperioden verward werden. Dit kan ook worden gezien in de Bijbelse genealogie van Abraham en in de vroege optekeningen der Chinezen. De verwarring van de maand of periode van achtentwintig dagen, met het later ingevoerde jaar van meer dan driehonderdvijftig dagen, is de bron van de overleveringen aangaande deze lange menselijke levens. Er bestaan optekeningen over een man die meer dan negenhonderd ‘jaren’ leefde. Deze periode staat voor nog geen zeventig jaar, en eeuwenlang werden deze levens als zeer lang beschouwd, ‘zestig jaar plus tien’ zoals zo’n levensduur later werd aangeduid.
77:2.12 (858.1) De tijdrekening met maanden van achtentwintig dagen hield na de dagen van Adam nog lang stand. Toen de Egyptenaren evenwel de verandering van de kalender ter hand namen, ongeveer zevenduizend jaar geleden, deden zij dit zeer accuraat, en voerden zij het jaar van 365 dagen in.
77:3.1 (858.2) Nadat Dalamatia onder water was verzonden, trokken de Nodieten naar het noorden en oosten en stichtten weldra de nieuwe stad Dilmun als het hoofdkwartier van hun volk en cultuur. Ongeveer vijftigduizend jaar na de dood van Nod, toen het nageslacht van de staf van de Vorst te talrijk was geworden om zich in leven te houden in het land dat direct rond hun nieuwe stad Dilmun lag, en nadat zij aansluiting met de naburige Andonische en Sangik-stammen hadden gezocht om huwelijken te sluiten, kwam het bij hun leiders op dat er iets moest worden gedaan om hun raciale eenheid te bewaren. Dienovereenkomstig werd een beraadslaging van de stammen belegd en na veel wikken en wegen werd het plan van Bablot, een afstammeling van Nod, goedgekeurd.
77:3.2 (858.3) Bablot stelde voor midden in het toenmaals door hen bewoonde gebied een ostentatieve tempel op te richten tot meerdere glorie van hun ras. Deze tempel zou een toren moeten krijgen welks gelijke nog nimmer in de wereld was aanschouwd. Het zou een monumentaal gedenkteken moeten worden ter ere van hun verdwijnende grootheid. Velen wensten dat dit monument in Dilmun zou worden opgericht, doch anderen, zich de overleveringen aangaande de overstroming van hun eerste hoofdstad Dalamatia herinnerend, betoogden dat zo’n groot bouwwerk op veilige afstand van de gevaren van de zee moest worden geplaatst.
77:3.3 (858.4) Bablot nam zich voor dat de nieuwe bouwwerken de kern van het toekomstige centrum van de Noditische cultuur en civilisatie zou worden. Zijn advies won het tenslotte en overeenkomstig zijn plannen werd er een aanvang gemaakt met de bouw. De nieuwe stad zou Bablot genoemd worden, naar de architect en bouwer van de toren. Deze locatie werd later bekend onder de naam Bablod en tenslotte als Babel.
77:3.4 (858.5) De Nodieten waren echter nog steeds enigszins verdeeld in hun gevoelens ten opzichte van de plannen en bedoelingen van deze onderneming. Ook waren hun leiders het niet geheel eens wat de bouwplannen betrof, noch omtrent het gebruik van de gebouwen na hun voltooiing. Toen er vier en een half jaar aan gewerkt was, ontstond er grote onenigheid over de doelstellingen en beweegredenen om de toren op te richten. De conflicten werden zo hevig, dat al het werk tot stilstand kwam. De voedseldragers verspreidden het nieuws van de tweedracht en grote aantallen van de stamgenoten begonnen zich te verzamelen bij de bouwplaats. Er werden drie verschillende gezichtspunten naar voren gebracht betreffende het doel van de bouw van de toren.
77:3.5 (858.6) 1. De grootste groep, bijna de helft, verlangde dat de toren zou worden gebouwd als een gedenkteken gewijd aan de historie der Nodieten en de superioriteit van hun ras. Zij vonden dat het een groot, imposant bouwwerk moest worden dat de bewondering van alle toekomstige generaties zou afdwingen.
77:3.6 (858.7) 2. De op één na grootste partij wilde dat de toren zou worden ontworpen als een gedenkteken voor de cultuur van Dilmun. Zij voorzagen dat Bablot een groot centrum van handel, kunst en nijverheid zou worden.
77:3.7 (859.1) 3. De kleinste groep, een minderheid, vond dat de oprichting van de toren gelegenheid bood tot boetedoening voor de dwaasheid van hun voorouders toen zij deelnamen aan de rebellie van Caligastia. Zij hielden vol dat de toren gewijd moest worden aan de verering van de Vader van allen, en dat de nieuwe stad uitsluitend moest worden gebouwd om de plaats van Dalamatia in te nemen — om te functioneren als cultureel en religieus centrum voor de omringende barbaren.
77:3.8 (859.2) De godsdienstige groep werd prompt overstemd. De meerderheid verwierp de opvatting dat hun ouders schuldig waren geweest aan de rebellie; zij voelden zich beledigd door zo’n smet op hun ras. Toen zij een van de drie benaderingswijzen van het dispuut zo afgedaan hadden, slaagden zij er niet in door overleg het over de twee andere eens te worden, waarop zij tot vechten overgingen. De godsdienstigen, degenen die niet wilden vechten, vluchtten naar hun woonplaatsen in het zuiden, terwijl hun metgezellen streden tot zij elkaar nagenoeg hadden uitgeroeid.
77:3.9 (859.3) Ongeveer twaalfduizend jaar geleden werd er een tweede poging ondernomen om de toren van Babel op te richten. De gemengde rassen der Andieten (Nodieten en Adamieten) begonnen een nieuwe tempel te bouwen op de ruïnes van het eerste bouwwerk, maar er was onvoldoende steun voor deze onderneming en zij bezweek onder haar eigen pretentieuze gewicht. Deze landstreek stond lange tijd bekend als het land van Babel.
77:4.1 (859.4) De verspreiding van de Nodieten was een direct gevolg van het onderling vernietigende conflict over de toren van Babel. Deze interne oorlog verminderde het aantal zuivere Nodieten in sterke mate en was in vele opzichten de oorzaak van het feit dat zij er niet in slaagden een grote civilisatie te stichten vóór de tijd van Adam. Vanaf dit moment was de Noditische cultuur gedurende meer dan honderdtwintigduizend jaar in verval, tot zij weer opkwam door de inbreng der Adamieten. Maar zelfs in de tijd van Adam waren de Nodieten nog een begaafd volk. Velen van hun gemengde afstammelingen behoorden tot de bouwers van de Hof en verscheidene groepsoversten van Van waren Nodieten. Sommigen van de bekwaamste koppen in Adams staf behoorden tot dit ras.
77:4.2 (859.5) Drie van de vier grote Noditische centra werden direct na het Bablot-conflict gesticht:
77:4.3 (859.6) 1. De westelijke of Syrische Nodieten. De restanten van degenen die een nationalistisch of raciaal gedenkteken hadden willen bouwen, trokken naar het noorden, waar zij zich verenigden met de Andonieten en de latere Noditische centra noordwestelijk van Mesopotamië stichtten. Dit was de grootste groep der zich verspreidende Nodieten en leverde een grote bijdrage aan het geslacht der Assysiërs, dat later verscheen.
77:4.4 (859.7) 2. De oostelijke of Elamitische Nodieten. Zij die de cultuur en handel hadden verdedigd, trokken in grote getale in oostelijke richting naar Elam en verenigden zich daar met de gemengde Sangik-stammen. De Elamieten van dertig- tot veertigduizend jaar geleden waren van uiterlijk grotendeels Sangik geworden, hoewel zij een hogere civilisatie in stand bleven houden dan die van de omringende barbaarse volken.
77:4.5 (859.8) Na de vestiging van de tweede hof was het gebruikelijk naar deze naburige nederzetting der Nodieten te verwijzen als naar ‘het land van Nod;’ en gedurende de lange tijd van betrekkelijke vrede tussen deze groep Nodieten en de Adamieten, vermengden de twee rassen zich sterk, want het werd hoe langer hoe meer de gewoonte dat de Zonen Gods (de Adamieten) trouwden met de dochters der mensen (de Nodieten).
77:4.6 (860.1) 3. De centrale of pre-Sumerische Nodieten. Een kleine groep aan de uitmonding van de rivieren de Tigris en de Eufraat bleef als ras langer onvermengd. Zij hielden zich duizenden jaren in stand en brachten uiteindelijk de Noditische voorouders voort waaruit na vermenging met de Adamieten de Sumerische volken uit de historische tijd zouden voortkomen.
77:4.7 (860.2) Dit alles nu verklaart hoe de Sumeriërs zo plotseling en mysterieus in Mesopotamië op het toneel verschenen. Onderzoekers zullen nooit in staat zijn deze stammen na te sporen en te volgen tot aan de begintijd van de Sumeriërs, die tweehonderdduizend jaar geleden, na de overstroming van Dalamatia, zijn ontstaan. Zonder een spoor van oorsprongen elders in de wereld verschijnen deze oude stammen plotseling aan de horizon der beschaving met een volwassen, superieure cultuur, met tempels, metaalbewerking, landbouw, veeteelt, aardewerk, weefkunst, handelswetten, burgerlijke wetboeken, godsdienstige ceremoniën en een oud schrift. Aan het begin van het historische tijdperk was het alfabet van Dalamatia reeds lang bij hen verloren gegaan, omdat zij het bijzondere schrijfsysteem dat in Dilmun was ontstaan, hadden overgenomen. De Sumerische taal die zo goed als geheel vergeten werd, was niet Semitisch, doch had veel gemeen met de zogenaamde Arische talen.
77:4.8 (860.3) De uitvoerige verslagen die door de Sumeriërs zijn nagelaten beschrijven de plaats van een opvallende nederzetting die aan de Perzische Golf was gelegen, dichtbij de vroegere stad Dilmun. De Egyptenaren noemden deze stad van oude heerlijkheid Dilmat, terwijl de latere ge-Adamiseerde Sumeriërs zowel de eerste als de tweede Noditische stad verwarden met Dalamatia en alle drie Dilmun noemden. De oude Sumerische kleitabletten die verhalen over dit aardse paradijs, ‘waar de Goden voor het eerst de mensheid zegenden met het voorbeeld van een geciviliseerd en gecultiveerd leven’ zijn reeds door archeologen gevonden. En deze kleitabletten, met hun beschrijvingen van Dilmun, het paradijs der mensen en van God, rusten nu stil op de stoffige planken van vele musea.
77:4.9 (860.4) De Sumeriërs waren zeer wel op de hoogte van het eerste en tweede Eden, maar bleven de bewoners van de hof in het noorden beschouwen als een vreemd ras, ondanks het feit dat zij zich op grote schaal met de Adamieten hadden vermengd. De trots der Sumeriërs op de oudere cultuur der Nodieten bracht hen ertoe deze later ontstane glorieuze perspectieven te negeren ten gunste van de grootsheid en paradijselijke tradities van de stad Dilmun.
77:4.10 (860.5) 4. De noordelijke Nodieten en Amadonieten — de Vanieten. Deze groep ontstond vóór het conflict in Bablot. Deze meest noordelijk wonende Nodieten waren afstammelingen van degenen die het leiderschap van Nod en zijn opvolgers de rug hadden toegekeerd en Van en Amadon waren gevolgd.
77:4.11 (860.6) Enigen van de oudste medewerkers van Van vestigden zich vervolgens langs de kusten van het meer dat nog steeds zijn naam draagt, en hun tradities ontstonden rondom deze plaats. De Ararat werd hun heilige berg, met dezelfde betekenis voor de latere Vanieten als de Sinaï had voor de Hebreeërs. Tienduizend jaar geleden onderrichtten de Vanitische voorouders van de Assyriërs dat hun zedenwet van zeven geboden door de Goden op de berg Ararat aan Van was gegeven. Zij geloofden stellig dat Van en zijn metgezel Amadon levend van de planeet waren weggenomen toen zij hoog op de berg in aanbidding waren verzonken.
77:4.12 (860.7) De berg Ararat was de heilige berg van noordelijk Mesopotamië, en aangezien vele van uw overleveringen uit deze oude tijd zijn doorgegeven in samenhang met het Babylonische verhaal over de vloed, is het niet verwonderlijk dat de berg Ararat en het gebied er omheen werden verweven met het latere Joodse verhaal over Noach en de zondvloed.
77:4.13 (860.8) Ongeveer 35.000 v.Chr. verbleef Adamszoon in een van de meest oostelijke oude nederzettingen van de Vanieten en stichtte daar zijn centrum van civilisatie.
77:5.1 (861.1) Na deze schets van de Noditische antecedenten van de voorouders der secundaire middenwezens, moet er in deze beschrijving thans aandacht worden geschonken aan de Adamische helft van hun voorgeslacht, want de secundaire middenwezens zijn ook de kleinkinderen van Adamszoon, de eerstgeborene van het violette ras van Urantia.
77:5.2 (861.2) Adamszoon behoorde tot de groep kinderen van Adam en Eva die verkoos op aarde te blijven bij hun vader en moeder. Deze oudste zoon van Adam had van Van en Amadon dikwijls het verhaal gehoord over hun woonplaats in het hoogland in het noorden, en enige tijd na de vestiging van de tweede hof besloot hij op zoek te gaan naar dit land waar hij in zijn jeugd van had gedroomd.
77:5.3 (861.3) Adamszoon was op dat tijdstip 120 jaar oud en de vader van tweeëndertig kinderen van de zuivere lijn van de eerste hof. Hij wilde bij zijn ouders blijven en hen bijstaan bij het opbouwen van de tweede hof, maar hij was ernstig geschokt door het verlies van zijn gade en hun kinderen, die allen hadden verkozen naar Edentia te gaan samen met de andere Adamische kinderen die pupillen der Meest Verhevenen wilden worden.
77:5.4 (861.4) Adamszoon wilde zijn ouders op Urantia niet verlaten, hij was niet geneigd om ontberingen of gevaar uit de weg te gaan, maar hij vond de omgang en de samenwerkingsverbanden in de tweede hof verre van bevredigend. Hij droeg veel bij aan de eerste verdedigings- en opbouwwerkzaamheden, maar besloot om zodra het mogelijk was, naar het noorden te trekken. En hoewel zijn vertrek zonder enige wanklank plaatsvond, waren Adam en Eva zeer bedroefd over het verlies van hun oudste zoon, over zijn vertrek naar een vreemde, vijandige wereld, vanwaar zij vreesden dat hij nooit zou terugkeren.
77:5.5 (861.5) Een gezelschap van zevenentwintig volgde Adamszoon naar het noorden, op zoek naar deze mensen uit de dromen van zijn jeugd. Na ruim drie jaar vond de groep van Adamszoon inderdaad het doel van hun avontuurlijke onderneming, en onder dit volk ontdekte hij een wonderbaarlijke, schone vrouw, twintig jaar oud, die beweerde de laatste zuivere afstammelinge te zijn van de staf van de Vorst. Deze vrouw, Ratta, zei dat al haar voorouders afstammelingen waren van twee leden van de gevallen staf van de Vorst. Zij was de laatste van haar geslacht en had geen broers of zusters in leven. Zij had vrijwel besloten niet te trouwen en zonder nageslacht te sterven, maar zij verloor haar hart aan de majesteitelijke Adamszoon. En toen zij het verhaal van Eden had gehoord, had gehoord hoe de voorspellingen van Van en Amadon werkelijk waren uitgekomen, en toen zij het verhaal van de nalatigheid in de Hof had beluisterd, werd zij door slechts één enkele gedachte beheerst — te huwen met deze zoon en erfgenaam van Adam. Al spoedig kreeg deze gedachte ook vat op Adamszoon. Iets meer dan drie maanden later waren zij getrouwd.
77:5.6 (861.6) Adamszoon en Ratta kregen een gezin van zevenenzestig kinderen. Van hen stamde een belangrijk geslacht van leiders van de wereld af, maar zij deden nog iets meer. Ge dient te bedenken dat deze beiden in wezen bovenmenselijk waren. Ieder vierde kind dat hun geboren werd, was van een unieke orde. Het was dikwijls onzichtbaar. In de geschiedenis der wereld was zoiets nooit eerder voorgekomen. Ratta was zeer verontrust — werd zelfs bijgelovig — maar Adamszoon wist van het bestaan van de primaire middenwezens en kwam tot de conclusie dat wat er voor zijn ogen gebeurde iets gelijksoortigs was. Toen het tweede kind werd geboren dat zich afwijkend gedroeg, besloot hij hen te laten trouwen, aangezien de een mannelijk en de ander vrouwelijk was, en dit is de oorsprong van de secundaire orde van middenwezens. Binnen honderd jaar werden er bijna tweeduizend middenwezens tot aanzijn gebracht voordat dit verschijnsel ophield.
77:5.7 (862.1) Adamszoon leefde 396 jaar. Vele malen keerde hij terug om zijn vader en moeder te bezoeken. Iedere zeven jaar reisden hij en Ratta naar het zuiden, naar de tweede hof, en ondertussen hielden de middenwezens hem op de hoogte aangaande het welzijn van zijn volk. Gedurende Adamszoons leven bewezen zij grote diensten bij de opbouw van een nieuw, onafhankelijk wereldcentrum voor waarheid en gerechtigheid.
77:5.8 (862.2) Aldus konden Adamszoon en Ratta beschikken over dit korps van wonderbare helpers, dat zich gedurende hun lange leven inzette om hen te helpen bij het verspreiden van hogere waarheid en bij het uitdragen van hogere normen voor het geestelijke, verstandelijke en fysieke leven. De gevolgen van deze inspanningen om de wereld te verbeteren werden door latere perioden van terugval dan ook nooit geheel uitgewist.
77:5.9 (862.3) De nakomelingen van Adamszoon hielden na de tijd van Adamszoon en Ratta bijna zevenduizend jaar lang een hoge beschaving in stand. Later vermengden zij zich met de naburige Nodieten en Andonieten en werden ook gerekend tot ‘de geweldigen uit de voortijd, mannen van naam.’ Van de vorderingen die in dit tijdperk werden gemaakt, bleven er enige in stand om een sluimerend onderdeel te worden van het culturele potentieel dat later tot bloei kwam als de Europese beschaving.
77:5.10 (862.4) Dit beschavingscentrum lag in de streek ten oosten van het zuidelijke uiteinde van de Kaspische Zee, in de nabijheid van de Kopet Dag. Niet ver daarvandaan, in de uitlopers van het gebergte van Turkestan, liggen de sporen van wat eens het Adamszonitisch hoofdkwartier van het violette ras was. Op deze plaatsen in de hooglanden, die in een smalle, oude, vruchtbare strook in de lage uitlopers van de Kopet-bergketen lagen, ontstonden in verscheidene perioden achtereenvolgens vier uiteenlopende culturen, respectievelijk ontwikkeld door vier verschillende groepen afstammelingen van Adamszoon. Van deze groepen trok de tweede naar het westen, naar Griekenland en naar de eilanden in de Middellandse Zee. De rest van de nakomelingen van Adamszoon migreerde naar het noorden en het westen en trok Europa binnen samen met de gemengde afstammelingen die de laatste golf der Andieten uit Mesopotamië vormden, en zij waren ook onder de Arische Andieten die India binnendrongen.
77:6.1 (862.5) Terwijl de primaire middenwezens een bijna bovenmenselijke oorsprong hadden, stamt de secundaire orde van het zuiver Adamische geslacht, verenigd met een tot mens geworden nazaat van dezelfde voorouders als het oudere korps.
77:6.2 (862.6) Onder de kinderen van Adamszoon waren maar zestien die de bijzondere voorzaten werden van de secundaire middenwezens. Deze unieke kinderen waren gelijk verdeeld wat geslacht betreft, en ieder paar was in staat iedere zeventig dagen een secundair middenwezen voort te brengen door een gecombineerde techniek van seksuele en niet-seksuele verbintenis. Dit verschijnsel was voor die tijd nooit mogelijk geweest op aarde, en sindsdien heeft het ook nooit meer plaatsgevonden.
77:6.3 (862.7) Deze zestien kinderen leefden en stierven als stervelingen van deze wereld (behalve wat betreft hun eigenaardige eigenschappen), doch hun elektrisch geactiveerde nageslacht leeft nog steeds voort en is niet aan de beperkingen van het sterfelijk vlees onderworpen.
77:6.4 (862.8) Elk van de acht paren bracht tenslotte 248 middenwezens voort en zo kwam het oorspronkelijke secundaire korps — ten getale van 1984 — tot aanzijn. Er zijn acht subgroepen van deze secundaire middenwezens. Zij worden aangeduid als A-B-C de eerste, de tweede, de derde, enzovoort. En dan komen D-E-F de eerste, de tweede, enzovoort.
77:6.5 (862.9) Na het in gebreke blijven van Adam kwamen de primaire middenwezens weer in dienst van de Melchizedek-curatoren, terwijl de secundaire groep aan het centrum van Adamszoon bleef verbonden tot aan diens dood. Drieëndertig van deze secundaire middenwezens, de leiders van hun organisatie ten tijde van de dood van Adamszoon, trachtten de gehele orde over te doen gaan naar de dienst van de Melchizedeks, waardoor zij een verbinding zouden hebben gelegd met het primaire korps. Toen zij hierin echter niet slaagden, verlieten zij hun metgezellen en gingen als groep over naar de dienst van de planetaire curatoren.
77:6.6 (863.1) Na de dood van Adamszoon werd de rest van de secundaire middenwezens een vreemde, ongeorganiseerde en ongebonden invloed op Urantia. Vanaf die tijd tot de dagen van Machiventa Melchizedek leidden zij een ongeregeld en ongeorganiseerd bestaan. Door deze Melchizedek werden zij gedeeltelijk beteugeld, maar zij stichtten toch veel kwaad tot de tijd van Christus Michael. Gedurende diens verblijf op aarde namen zij allen hun uiteindelijke beslissing inzake hun toekomstige bestemming, waarbij de loyale meerderheid zich aansloot bij de leiders van de primaire middenwezens.
77:7.1 (863.2) De meerderheid der primaire middenwezens verviel ten tijde van de rebellie van Lucifer tot zonde. Toen de door de planetaire rebellie veroorzaakte verwoesting werd berekend, werd ontdekt dat, naast andere verliezen, zich van de oorspronkelijke 50.000, 40.119 hadden aangesloten bij de afscheiding van Caligastia.
77:7.2 (863.3) Het oorspronkelijke aantal secundaire middenwezens bedroeg 1984, en van dezen sloten 873 zich niet aan bij het bewind van Michael en werden dientengevolge geïnterneerd bij de planetaire berechting van Urantia op de dag van Pinksteren. Niemand kan de toekomst van deze gevallen schepselen voorspellen.
77:7.3 (863.4) Beide groepen rebellerende middenwezens worden nu in verzekerde bewaring gehouden in afwachting van het uiteindelijke vonnis over de zaken der rebellie in het stelsel. Doch voordat de huidige planetaire dispensatie werd ingeluid, deden zij veel vreemde dingen op aarde.
77:7.4 (863.5) Deze ontrouwe middenwezens waren in staat zich onder bepaalde omstandigheden zichtbaar te maken voor de ogen van stervelingen; dit gold vooral voor de medewerkers van Beëlzebub, de leider van de afvallige secundaire middenwezens. Deze uitzonderlijke schepselen moeten evenwel niet verward worden met bepaalde rebellerende cherubijnen en serafijnen die ook op aarde waren tot de tijd van de dood en opstanding van Christus. Sommige oudere schrijvers duidden deze rebellerende middenwezens aan als boze geesten en demonen, en de afvallige serafijnen als engelen des kwaads.
77:7.5 (863.6) Op geen enkele wereld kunnen boze geesten bezit nemen van een sterfelijk bewustzijn nadat daar een zelfschenking-Zoon uit het Paradijs geleefd heeft. Maar vóór de dagen van Christus Michael op Urantia — vóór de universele komst der Gedachtenrichters en het uitstorten van de geest van de Meester op alle vlees — waren deze rebellerende middenwezens daadwerkelijk in staat het bewustzijn van bepaalde inferieure stervelingen te beïnvloeden en hun handelingen enigermate te beheersen. Zij deden dit op ongeveer dezelfde manier als de loyale middenwezens wanneer zij dienst doen als efficiënte bewakers van de verbindingen van het bewustzijn van de mensen die tot het reservekorps der bestemming van Urantia behoren, tijdens de perioden dat de Richter in feite van de persoonlijkheid is losgemaakt en in verbinding staat met bovenmenselijke verstandelijke wezens.
77:7.6 (863.7) Het is niet alleen maar een stijlfiguur als uw verslag zegt: ‘En zij brachten tot hem allerlei soorten zieken, zij die door duivels bezeten waren en de maanzieken.’ Jezus kende en herkende het verschil tussen krankzinnigheid en demonische bezetenheid, alhoewel deze toestanden in het denken van zijn tijdgenoten ernstig met elkaar werden verward.
77:7.7 (863.8) Zelfs vóór Pinksteren kon geen enkele rebellerende geest een normaal menselijk bewustzijn overheersen, en sinds die dag is zelfs het zwakke bewustzijn van minder begaafde stervelingen gevrijwaard van alle mogelijkheden daartoe. De veronderstelde uitdrijving van duivels is sinds de komst van de Geest van Waarheid een zaak geweest waarbij een geloof in demonische bezetenheid wordt verward met hysterie, krankzinnigheid en zwakzinnigheid. Maar hoewel de zelfschenking van Michael voor altijd alle menselijke bewustzijn op Urantia heeft verlost van de mogelijkheid om door demonen bezeten te worden, is dit nog geen reden om te denken dat deze zaken in vroegere tijden geen realiteit waren.
77:7.8 (864.1) De gehele groep der rebellerende middenwezens wordt thans op bevel van de Meest Verhevenen van Edentia gevangen gehouden. Zij zwerven niet meer rond over deze wereld om onheil aan te richten. Ongeacht de aanwezigheid van de Gedachtenrichters, heeft de uitstorting van de Geest van Waarheid over de gehele mensheid het voor altijd onmogelijk gemaakt dat ontrouwe geesten, van welke aard of soort ook, zich opnieuw meester maken van zelfs maar het zwakste menselijke bewustzijn. Sinds de dag van Pinksteren kan er nooit meer zoiets als demonische bezetenheid voorkomen.
77:8.1 (864.2) Bij de laatste beoordeling van deze wereld, toen Michael de slapende overlevenden uit de tijd weghaalde, werden de middenwezens achtergelaten, achtergelaten om te helpen bij het geestelijke en semi-geestelijke werk op de planeet. Zij functioneren nu als één korps dat beide orden omvat en 10.992 leden telt. De Verenigde Middenwezens van Urantia worden thans beurtelings bestuurd door het oudste lid van een der beide orden. Deze regeling bestaat sinds hun vereniging tot één groep, kort na Pinksteren.
77:8.2 (864.3) De leden van de oudste of primaire orde staan over het algemeen onder nummers bekend: ze krijgen vaak namen als 1-2-3 de eerste, 4-5-6 de eerste, enzovoort. Op Urantia worden de Adamische middenwezens alfabetisch aangeduid, ter onderscheid van de primaire middenwezens met hun numerieke aanduiding.
77:8.3 (864.4) Beide orden zijn niet-materiële wezens wat betreft voeding en het opnemen van energie, maar zij hebben vele menselijke trekken en zijn in staat zowel uw humor als uw godsverering te ervaren en te begrijpen. Wanneer zij toegevoegd zijn aan stervelingen, leven zij zich in in het werk, de rust en ontspanning der mensen. Doch middenwezens slapen niet, noch bezitten zij het vermogen tot voortplanting. In zekere zin is de secundaire groep gedifferentieerd naar mannelijkheid en vrouwelijkheid, en men spreekt vaak van ‘hij’ of ‘zij.’ Zij werken dikwijls ook in zulke paren samen.
77:8.4 (864.5) Middenwezens zijn noch mensen, noch engelen, maar secundaire middenwezens staan qua natuur dichter bij de mensen dan bij de engelen; zij behoren in zeker opzicht tot uw soort en tonen daarom veel begrip en meeleven in hun contacten met de mensen; zij zijn onschatbaar voor het werk van de serafijnen voor en met de verschillende menselijke rassen, en beide orden zijn onmisbaar voor de serafijnen die dienen als persoonlijke beschermers van stervelingen.
77:8.5 (864.6) In hun dienstbetoon samen met de planetaire serafijnen zijn de Verenigde Middenwezens van Urantia, overeenkomstig aangeboren gaven en verworven deskundigheid, georganiseerd in de volgende groepen:
77:8.6 (864.7) 1. Middenwezen-boodschappers. Deze groep heeft namen; zij vormen een klein korps en zijn op een evolutionaire wereld een grote steun voor de dienst van snelle en betrouwbare communicatie tussen personen.
77:8.7 (864.8) 2. Planetaire wachters. Middenwezens zijn de bewakers, de schildwachten van de werelden in de ruimte. Zij volbrengen de belangrijke plichten van waarnemers van alle talrijke verschijnselen en soorten communicatie die van belang zijn voor de bovennatuurlijke wezens van dit gebied. Zij patrouilleren in het onzichtbare geestelijke gebied van de planeet.
77:8.8 (865.1) 3. Contactpersoonlijkheden. In de contacten die worden gemaakt met de sterfelijke wezens van de materiële werelden, zoals met de persoon door wie deze communicaties zijn overgebracht, wordt altijd gebruik gemaakt van middenwezens. Zij zijn een onmisbare factor in deze verbindingen tussen de geestelijke en de materiële niveaus.
77:8.9 (865.2) 4. Helpers van de vooruitgang. Deze meer geestelijke middenwezens worden als assistenten verdeeld over de verschillende orden serafijnen die in speciale groepen op de planeet werkzaam zijn.
77:8.10 (865.3) Middenwezens verschillen sterk in hun vermogen om contact te maken met de serafijnen boven hen en met hun menselijke verwanten onder hen. Voor de primaire middenwezens is het bijvoorbeeld uitermate moeilijk om rechtstreeks contact te maken met materiële machten. Zij staan belangrijk dichter bij het type wezen der engelen en worden daarom gewoonlijk aangewezen om mee te werken met, en hun diensten te verlenen aan de geestelijke machten die op de planeet aanwezig zijn. Zij treden op als metgezellen en gidsen voor hemelse bezoekers en voor gasten die hier voor studiedoeleinden verblijven, terwijl de secundaire schepsels bijna uitsluitend zijn verbonden aan het dienstbetoon aan de materiële wezens van deze wereld.
77:8.11 (865.4) De 1.111 getrouwe secundaire middenwezens zijn bezig met belangrijke missies op aarde. Vergeleken met hun primaire metgezellen zijn zij ontegenzeggelijk materieel. Zij bestaan net buiten het bereik van het gezichtsvermogen van stervelingen en bezitten voldoende aanpassingsvermogen om, indien zij dat willen, lichamelijk contact te maken met wat mensen ‘materiële dingen’ noemen. Deze uitzonderlijke schepselen hebben een bepaalde welomlijnde macht over de zaken van tijd en ruimte, inclusief de dieren van dit gebied.
77:8.12 (865.5) Veel van de meer feitelijke verschijnselen die aan engelen worden toegeschreven, zijn door de secundaire middenwezens uitgevoerd. Toen de eerste leraren van het evangelie van Jezus in de gevangenis werden geworpen door de onwetende religieuze leiders van die tijd, was het werkelijk ‘een engel des Heren’ die ‘des nachts de deuren der gevangenis opende, en hen uitleidde.’ In het geval van de bevrijding van Petrus na de moord op Jakobus, die Herodes had bevolen, was het echter een secundair middenwezen die het werk uitvoerde dat aan een engel wordt toegeschreven.
77:8.13 (865.6) Hun voornaamste werk verrichten zij thans als onopgemerkte persoonlijke verbindingsmedewerkers van de mannen en vrouwen die de planetaire reservekorpsen van bestemming vormen. Door het werk van deze secundaire groep, kundig bijgestaan door bepaalde leden van het primaire korps, werd de coördinatie van persoonlijkheden en omstandigheden op Urantia tot stand gebracht, welke uiteindelijk de hemelse supervisoren op de planeet het initiatief deed nemen tot de verzoekschriften die resulteerden in het verlenen van de mandaten waardoor het mogelijk werd de reeks openbaringen te geven waarvan het hier gebodene deel uitmaakt. Doch wij dienen hier duidelijk te zeggen dat de middenwezens niet betrokken zijn in de armzalige voorstellingen die plaatsvinden onder de algemene aanduiding van ‘spiritisme.’ De middenwezens die nu op Urantia zijn, hebben allen een respectabele reputatie en hebben niets van doen met de verschijnselen van zogenaamde ‘mediums,’ en zij staan mensen gewoonlijk niet toe getuige te zijn van hun soms noodzakelijke fysieke activiteiten of andere contacten met de materiële wereld, zoals die door menselijke zintuigen worden waargenomen.
77:9.1 (865.7) Middenwezens kunnen worden beschouwd als de eerste groep permanente bewoners die op de verschillende soorten werelden in alle universa worden aangetroffen, in tegenstelling tot evolutionaire opklimmende wezens zoals de sterfelijke schepselen en de engelenscharen. Dergelijke permanente inwoners worden op meerdere plaatsen op de weg naar het Paradijs gevonden.
77:9.2 (866.1) Anders dan de verschillende orden hemelse wezens die worden aangesteld voor dienstbetoon op een planeet, wonen de middenwezens op een bewoonde wereld. De serafijnen komen en gaan, maar de middenwezens blijven en zullen blijven, ook al zijn zij niettemin dienaren van wezens die op de planeet zijn geboren, en zij zorgen voor het enige permanente regime dat de wisselende besturen van de serafijnse scharen met elkaar harmoniseert en verbindt.
77:9.3 (866.2) Als de werkelijke burgers van Urantia, hebben de middenwezens een uit verwantschapsbanden geboren belangstelling voor de bestemming van deze wereld. Zij vormen een vastberaden gemeenschap die zonder ophouden werkt voor de ontwikkeling van hun geboorteplaneet. Hun vastberadenheid komt tot uitdrukking in het motto van hun orde: ‘Wat de Verenigde Middenwezens op zich nemen, doen de Verenigde Middenwezens ook.’
77:9.4 (866.3) Hoewel het vermogen om zich over de energiecircuits te verplaatsen ieder middenwezen in staat stelt om de planeet te verlaten, hebben zij zich ieder persoonlijk plechtig verbonden de planeet niet te verlaten alvorens de autoriteiten van het universum hun daartoe te eniger tijd toestemming verlenen. Middenwezens zijn verankerd op een planeet tot de tijdperken van bestendigd licht en leven. Met uitzondering van 1-2-3 de eerste zijn er nooit loyale middenwezens van Urantia vertrokken.
77:9.5 (866.4) 1-2-3 de eerste, de oudste van de primaire orde, werd kort na Pinksteren ontheven van directe planetaire verplichtingen. Dit edele middenwezen bleef standvastig aan de zijde van Van en Amadon gedurende de tragische dagen van de planetaire rebellie, en door zijn onbevreesd leiderschap bleef het aantal verliezen in zijn orde beperkt. Hij dient thans op Jerusem als een der vierentwintig raadslieden en heeft sinds Pinksteren reeds eenmaal de functie bekleed van gouverneur-generaal van Urantia.
77:9.6 (866.5) Middenwezens zijn aan de planeet gebonden, maar zoals stervelingen spreken met reizigers die van verre komen en zo kennis vergaren over ver verwijderde plaatsen op de planeet, zo spreken middenwezens met hemelse reizigers om van hen te horen over de verre plaatsen van het universum. Zo raken zij vertrouwd met dit stelsel en dit universum, zelfs met Orvonton en haar zusterscheppingen, en zo bereiden zij zich voor op het burgerschap op de hogere bestaansniveaus van schepselen.
77:9.7 (866.6) Ofschoon de middenwezens geheel ontwikkeld tot aanzijn werden gebracht — zij kennen geen groeiperiode of ontwikkeling vanuit een stadium van onvolwassenheid — groeien zij immer door in wijsheid en ervaring. Evenals stervelingen zijn zij evolutionaire schepselen en zij hebben een cultuur die een authentieke evolutionaire verworvenheid is. Er zijn vele grote intellecten en machtige geesten in het korps der middenwezens op Urantia.
77:9.8 (866.7) Vanuit een wijder gezichtspunt gezien, is de beschaving van Urantia het gezamenlijke voortbrengsel van de stervelingen en de middenwezens op Urantia, en dit is waar ondanks het huidige verschil tussen de twee culturele niveaus, een verschil dat vóór de tijd van licht en leven niet zal worden opgeheven.
77:9.9 (866.8) De cultuur der middenwezens is als voortbrengsel van onsterfelijke planetaire burgers betrekkelijk immuun voor de lotswisselingen waaraan de menselijke beschaving onderhevig is. De generaties der mensen vergeten; het korps der middenwezens vergeet niet, en hun herinnering vormt de schatkamer van de tradities van uw bewoonde wereld. Zo blijft de cultuur van een planeet steeds aanwezig op die planeet, en onder de juiste omstandigheden worden deze kostbare herinneringen aan gebeurtenissen in het verleden beschikbaar gesteld, zoals ook het verhaal van het leven en onderricht van Jezus door de middenwezens van Urantia aan hun verwanten in het vlees is gegeven.
77:9.10 (867.1) Middenwezens zijn de bekwame dienaren die de kloof overbruggen tussen de materiële en geestelijke zaken, welke bij de dood van Adam en Eva is ontstaan op Urantia. Zij zijn tevens uw oudere broeders, kameraden in de lange strijd om een bestendigde staat van licht en leven op Urantia te bereiken. De Verenigde Middenwezens vormen een korps dat de proef der rebellie heeft doorstaan en zij zullen getrouw hun aandeel leveren in de planetaire evolutie totdat deze wereld het doel der eeuwen bereikt, tot die dag in de verre toekomst wanneer er inderdaad vrede op aarde heerst en er in waarheid goede wil leeft in de harten der mensen.
77:9.11 (867.2) Vanwege het waardevolle werk dat door deze middenwezens wordt verricht, zijn wij tot de conclusie gekomen dat zij waarlijk een essentieel onderdeel vormen van het geestelijk beheer der werelden. Op planeten waar de zaken niet door rebellie zijn verstoord, kunnen zij de serafijnen nog beter bijstaan.
77:9.12 (867.3) De gehele organisatie van hoge geesten, engelenscharen en middenwezens wijdt zich vol enthousiasme aan het bevorderen van het Paradijs-plan voor de progressieve opklimming en het verwerven van volmaaktheid door evolutionaire stervelingen, een van de verheven taken van het universum — het luisterrijke overlevingsplan waarbij God nader tot de mens wordt gebracht, waarna, door een sublieme vorm van deelgenootschap, de mens tot God wordt gevoerd, en nog verder, naar eeuwig dienstbetoon en goddelijkheid van verworvenheid — voor stervelingen evenzeer als voor middenwezens.
77:9.13 (867.4) [Aangeboden door een Aartsengel van Nebadon.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 78
78:0.1 (868.1) HET tweede Eden was bijna dertigduizend jaar lang de bakermat der civilisatie. Hier in Mesopotamië beheerden de Adamische volken hun zaken, zonden hun nakomelingen uit naar de einden der aarde, en raakten zij, na hun vermenging met stammen der Nodieten en Sangiks, ten slotte bekend als de Andieten. Van dit gebied gingen de mannen en vrouwen uit die de activiteiten ontplooiden waarmee de historische tijd werd ingeluid, en die de culturele vooruitgang op Urantia enorm hebben versneld.
78:0.2 (868.2) Deze verhandeling beschrijft de planetaire geschiedenis van het violette ras, beginnend kort na het in gebreke blijven van Adam, ongeveer 35.000 v. Chr., via de vermenging met de Nodieten en de Sangik-rassen rond 15.000 v. Chr., waaruit de Anditische volken ontstonden, tot hun uiteindelijk verdwijnen uit hun Mesopotamische geboortestreken, rond 2000 v.Chr.
78:1.1 (868.3) Ofschoon het denken en de zeden van de rassen ten tijde van de aankomst van Adam op een laag niveau stonden, was de fysieke ontwikkeling doorgegaan, volstrekt onberoerd door de noodtoestand tengevolge van de rebellie van Caligastia. Adams bijdrage aan de biologische status der rassen heeft, niettegenstaande de gedeeltelijke mislukking van deze onderneming, het niveau der volken op Urantia enorm verhoogd.
78:1.2 (868.4) Adam en Eva leverden ook veel waardevolle bijdragen tot de sociale, morele en verstandelijke vooruitgang van de mensheid; de civilisatie werd door de aanwezigheid van hun nageslacht geweldig gestimuleerd. Maar vijfendertigduizend jaar geleden bezat de wereld als geheel nog maar weinig cultuur. Er bestonden hier en daar centra van civilisatie, doch het grootste deel van Urantia verkommerde in gewelddadigheid. De rassen en civilisaties waren als volgt verspreid:
78:1.3 (868.5) 1. Het violette ras — Adamieten en Adamszonieten. Het belangrijkste centrum van de Adamische civilisatie lag in de tweede hof, die zich in de driehoek tussen de rivieren de Tigris en de Eufraat bevond; dit was inderdaad de bakermat van de Westerse en de Indiase civilisatie. Het tweede of noordelijke centrum van het violette ras was het hoofdkwartier van de afstammelingen van Adamszoon, ten oosten van de zuidkust van de Kaspische Zee, in de buurt van het Kopet-gebergte. Vanuit deze twee centra verbreidden zich de civilisatie en het levensplasma naar de omringende landen, waardoor alle rassen onmiddellijk werden gestimuleerd.
78:1.4 (868.6) 2. Pre-Sumeriërs en andere Nodieten. In Mesopotamië, dichtbij de mondingen van de rivieren, bevonden zich ook de resten van de oude cultuur uit de tijd van Dalamatia. In de loop van de millennia vermengde deze groep zich grondig met de Adamieten die ten noorden van hen leefden, maar hun Noditische tradities verloren zij nooit helemaal. Verschillende andere groepen Nodieten die zich in de Levant hadden gevestigd, werden in het algemeen door het zich later uitbreidende violette ras geabsorbeerd.
78:1.5 (869.1) 3. De Andonieten hadden vijf of zes tamelijk karakteristieke nederzettingen ten noorden en oosten van het hoofdkwartier van Adamszoon. Zij waren ook hier en daar door heel Turkestan verspreid, terwijl geïsoleerde groepen in heel Eurazië bleven voorkomen, vooral in bergachtige gebieden. Deze oorspronkelijke bewoners bezetten toen nog de noordelijke streken van het Eurazische continent, evenals IJsland en Groenland, doch waren reeds lang door de blauwe mens uit de vlakten van Europa verdreven, en door het zich uitbreidende gele ras uit de riviervalleien ver in Azië.
78:1.6 (869.2) 4. De rode mens bewoonde de beide Amerika’s, waarheen hij meer dan vijftigduizend jaar vóór de komst van Adam vanuit Azië was verdreven.
78:1.7 (869.3) 5. Het gele ras. De Chinese volkeren hadden de macht over oostelijk Azië stevig in handen. Hun meest vooruitgeschoven nederzettingen lagen in het noordwesten van het huidige China, in de gebieden die aan Tibet grenzen.
78:1.8 (869.4) 6. Het blauwe ras. De blauwe mensen kwamen in geheel Europa voor, maar de centra van hun hoger ontwikkelde cultuur lagen in de toenmaals vruchtbare valleien van het Middellandse Zee-bekken en in Noordwest-Europa. Door het absorberen van de Neander-thalers was de culturele ontwikkeling van de blauwe mens sterk vertraagd, maar overigens was hij de meest ondernemende en avontuurlijke mens van alle evolutionaire volken in Eurazië, en trok hij het meest op verkenning uit.
78:1.9 (869.5) 7. Het Pre-Dravidische India. De veelvuldig vermengde rassen in India — ieder ras op aarde maakte er deel van uit, doch vooral het groene, oranje en zwarte — hielden een cultuur in stand die iets hoger was dan die van de daarbuiten gelegen streken.
78:1.10 (869.6) 8. De Sahara-civilisatie. De superieure elementen van het indigo ras hadden hun meest ontwikkelde nederzettingen in wat nu de grote Sahara-woestijn is. Deze indigo-zwarte groep droeg een aanzienlijke hoeveelheid erfelijk materiaal in zich van het oranje en het groene ras, welke beide waren ondergegaan.
78:1.11 (869.7) 9. Het Middellandse Zee-bekken. Het meest vermengde ras buiten India bewoonde wat nu het Middellandse Zee-bekken is. Hier ontmoetten de blauwe mensen uit het noorden en de Sahara-bewoners uit het zuiden, de Nodieten en Adamieten uit het oosten en vermengden zich met hen.
78:1.12 (869.8) Dit nu was het beeld dat de wereld vertoonde vóór de aanvang van de omvangrijke uitbreidingen van het violette ras, ongeveer vijfentwintigduizend jaar geleden. De hoop van de toekomstige civilisatie lag in de tweede hof tussen de rivieren van Mesopotamië. Hier in Zuidwest-Azië leefde het potentieel voor een grote civilisatie, de mogelijkheid om over de gehele wereld de ideeën en idealen te verspreiden die uit de dagen van Dalamatia en de tijd van Eden bewaard waren gebleven.
78:1.13 (869.9) Adam en Eva hadden een beperkt doch krachtig nageslacht nagelaten en de hemelse waarnemers op Urantia wachtten gespannen af om te zien hoe deze afstammelingen van de dwalende Materiële Zoon en Dochter zich van hun taak zouden kwijten.
78:2.1 (869.10) Duizenden jaren lang zwoegden de zonen van Adam langs de rivieren van Mesopotamië, in het zuiden werkend aan hun problemen met de irrigatie en de beheersing van overstromingen, in het noorden hun verdedigingswerken perfectionerend, en trachtend hun tradities over de heerlijkheid van het eerste Eden te bewaren.
78:2.2 (869.11) De heldhaftigheid die de leiders van de tweede hof vertoonden, vormt een verbazingwekkend, inspirerend epos in de geschiedenis van Urantia. Deze prachtige mensen verloren nooit helemaal uit het oog wat het doel van de Adamische missie was geweest, en daarom boden zij moedig weerstand aan de invloeden van de omringende, inferieure stammen, terwijl zij bereidwillig hun meest uitgelezen zonen en dochters in een gestage stroom uitzonden als afgezanten naar de rassen der aarde. Soms ging deze uitbreiding ten koste van de eigen cultuur, maar deze superieure volken wisten zich altijd te herstellen.
78:2.3 (870.1) De civilisatie, de samenleving en culturele status van de Adamieten, stonden ver boven het algemene peil van de evolutionaire rassen op Urantia. Alleen in de oude nederzettingen van Van en Amadon en van de nakomelingen van Adamszoon trof men een civilisatie aan die enigszins vergelijkbaar was met de hunne. De civilisatie van het tweede Eden was echter een kunstmatige structuur — zij was niet geëvolueerd — en daarom gedoemd terug te vallen tot zij een natuurlijk evolutionair niveau had bereikt.
78:2.4 (870.2) Adam liet een grote intellectuele en geestelijke cultuur na welke echter niet geavanceerd was op het gebied van mechanische werktuigen, aangezien iedere civilisatie wordt beperkt door de beschikbaarheid van natuurlijke hulpbronnen, aangeboren talent en voldoende vrije tijd om de vruchten der inventiviteit te garanderen. De civilisatie van het violette ras stoelde op de aanwezigheid van Adam en de tradities van het eerste Eden. Na Adams dood, toen deze tradities in de loop der millennia vervaagden, ging het culturele niveau van de Adamieten gestaag achteruit, tot er een staat van wederkerig evenwicht was bereikt met de status van de omringende volken en de natuurlijk evoluerende culturele capaciteiten van het violette ras.
78:2.5 (870.3) Doch rond 19.000 v. Chr. vormden de Adamieten een werkelijke natie van viereneenhalf miljoen zielen, en waren er reeds miljoenen van hun nageslacht de omringende volken binnengestroomd.
78:3.1 (870.4) Het violette ras hield vele duizenden jaren vast aan de vreedzame tradities van Eden, hetgeen verklaart waarom het zo lang duurde voordat zij territoriale veroveringen maakten. Wanneer zij last hadden van de druk van overbevolking, voerden zij geen oorlogen om meer grondgebied te bemachtigen, maar zonden in plaats daarvan het overschot van hun inwoners als leraren naar de andere rassen. Het culturele effect van deze eerste migraties hield niet stand, maar door het opnemen van de Adamische leraren, handelaren en onderzoekers werden de omringende volken biologisch sterker.
78:3.2 (870.5) Sommige Adamieten trokken reeds vroeg in westelijke richting naar het Nijldal; anderen drongen in oostelijke richting Azië binnen, maar dit was een minderheid. De massale beweging van de latere tijd ging ver in noordelijke richting en vandaar naar het westen. Overwegend was dit een geleidelijk doch constant opdringen in noordelijke richting, waarbij de grootste aantallen naar het noorden gingen en daarna in een westwaartse cirkel rond de Kaspische Zee Europa binnentrokken.
78:3.3 (870.6) Ongeveer vijfentwintigduizend jaar geleden waren vele zuiverder Adamieten reeds een heel stuk in noordelijke richting onderweg. Naarmate zij verder naar het noorden doordrongen, werden zij steeds minder Adamisch, totdat zij tegen de tijd dat zij Turkestan bezetten, geheel vermengd waren geraakt met de andere rassen, vooral met de Nodieten. Slechts heel weinigen van de zuiver violette volken zijn ooit ver in Europa of Azië doorgedrongen.
78:3.4 (870.7) Van ongeveer 30.000 tot 10.000 v. Chr. vonden er belangrijke rassenvermengingen plaats in geheel Zuidwest-Azië. De bewoners van het Turkestaanse hoogland waren een manhaftig en vitaal volk. Ten noordwesten van India hield de cultuur uit de tijd van Van nog voor een groot deel stand. Nog verder ten noorden van deze nederzettingen waren de besten der vroege Andonieten in stand gebleven. Deze beide qua cultuur en karakter superieure rassen werden door de naar het noorden trekkende Adamieten geabsorbeerd. Door deze vermenging werden er vele nieuwe ideeën aangenomen; deze vermenging vergemakkelijkte de vooruitgang van de civilisatie en bevorderde in sterke mate alle aspecten van kunsten, wetenschap en sociale cultuur.
78:3.5 (871.1) Toen de periode van de eerste Adamische volksverhuizingen ten einde liep, ongeveer 15.000 v. Chr., leefden er reeds meer afstammelingen van Adam in Europa en centraal Azië dan waar ook ter wereld, zelfs dan in Mesopotamië. Zij waren op grote schaal in de Europese blauwe rassen geïnfiltreerd. Het gehele zuiden van de landstreken die nu Rusland en Turkestan heten, was in bezit genomen door een omvangrijke reserve aan Adamieten vermengd met Nodieten, Andonieten en rode en gele Sangiks. Zuid-Europa en de gebieden rond de Middellandse Zee werden bewoond door een gemengd ras van Andonieten en Sangik-volken — oranje, groen en indigo — en een klein aantal van het Adamische geslacht. Klein-Azië en de landen in centraal en oostelijk Europa waren in handen van overwegend Andonische stammen.
78:3.6 (871.2) Een gemengd gekleurd ras dat tegen deze tijd zeer werd versterkt door nieuwkomers uit Mesopotamië, leefde in Egypte en maakte zich op om de verdwijnende cultuur in de vallei van de Eufraat over te nemen. De zwarte volkeren trokken verder naar het zuiden in Afrika en raakten, evenals het rode ras, zo goed als geïsoleerd.
78:3.7 (871.3) De civilisatie van de Sahara was door droogte verstoord en die van het Middellandse Zee-bekken door overstromingen. De blauwe rassen waren er tot nu toe niet in geslaagd een gevorderde cultuur te ontwikkelen. De Andonieten waren nog steeds her en der verspreid over gebieden rond de Noordpool en in centraal Azië. De groene en oranje rassen waren als zodanig uitgeroeid. Het indigo ras trok naar het zuiden in Afrika, waar de trage doch lang voortdurende achteruitgang van dit ras een aanvang nam.
78:3.8 (871.4) De volken van India stonden stil, met een civilisatie die zich niet verder ontwikkelde; de gele mens consolideerde zijn greep op centraal Azië; de bruine mens had nog geen aanstalten gemaakt tot zijn civilisatie op de nabijgelegen eilanden in de Grote Oceaan.
78:3.9 (871.5) Door deze verspreiding der rassen, die samenviel met uitgebreide klimaatsveranderingen, werd de wereld voorbereid voor de intrede van het Anditische tijdvak in de civilisatie van Urantia. Deze eerste volksverhuizingen vonden plaats gedurende een periode van tienduizend jaar, van 25.000 tot 15.000 v. Chr. De latere of Anditische migraties duurden van 15.000 tot 6.000 v. Chr.
78:3.10 (871.6) Het duurde dermate lang voordat de eerste golven der Adamieten in Eurazië waren doorgedrongen, dat hun cultuur onderweg grotendeels verloren ging. Alleen de latere Andieten verplaatsten zich snel genoeg om ook op grote afstand van Mesopotamië de cultuur van Eden in stand te kunnen houden.
78:4.1 (871.7) De rassen der Andieten bestonden uit de primaire vermengingen van het zuiver violette ras en de Nodieten plus de evolutionaire volken. Men moet bedenken dat de Andieten in het algemeen een veel groter percentage Adamisch bloed bezaten dan de huidige rassen. In het algemeen gebruiken wij de term Anditisch als aanduiding van de volken die als ras een achtste tot een zesde violet bloed hadden geërfd. De huidige Urantianen, zelfs de noordelijke blanke rassen, hebben een veel lager percentage van het bloed van Adam.
78:4.2 (871.8) De eerste Anditische volken ontstonden meer dan vijfentwintigduizend jaar geleden in de gebieden grenzend aan Mesopotamië en waren een mengsel van de Adamieten en Nodieten. De tweede hof was omgeven door concentrische cirkels met steeds minder violet bloed, en het was in de periferie van deze smeltkroes der rassen dat het ras der Andieten werd geboren. Later, toen de migrerende Adamieten en Nodieten de destijds vruchtbare streken van Turkestan binnentrokken, vermengden zij zich reeds spoedig met de hoger ontwikkelde bewoners en door de rassenvermenging die daarvan het gevolg was, verspreidde de Anditische mens zich verder naar het noorden.
78:4.3 (872.1) De Andieten waren het beste, veelzijdigste menselijk geslacht dat sedert de tijd van de zuiver violette volken op Urantia was verschenen. Zij omvatten het merendeel van de beste typen van de overlevende restanten der Adamische en Noditische rassen en, later, enige van de beste erfelijke elementen der gele, blauwe en groene mensen.
78:4.4 (872.2) Deze vroege Andieten waren niet Arisch; het waren pre-Ariërs. Zij waren niet blank, maar pre-blank. Zij waren noch een westers, noch een oosters volk. Het is evenwel de erfenis der Andieten die aan het veeltalige mengsel der zogeheten blanke rassen de algemeen geworden homogeniteit heeft gegeven welke Kaukasoïde is genoemd.
78:4.5 (872.3) De zuiverder takken van het violette ras hadden de Adamische traditie om vrede na te streven behouden, hetgeen verklaart waarom de eerste verplaatsingen van het ras meer de aard hadden van vreedzame volksverhuizingen. Maar toen de Adamieten zich verenigden met de afstammelingen der Nodieten, die tegen deze tijd een strijdlustig ras vormden, werden hun Anditische nakomelingen, naar hun tijd gemeten, de bekwaamste en scherpzinnigste militairen die ooit op Urantia hebben geleefd. Van toen af kregen de verplaatsingen van de Mesopotamiërs een steeds sterker militair karakter en begonnen zij meer op werkelijke veroveringen te lijken.
78:4.6 (872.4) Deze Andieten waren avontuurlijk: zij hadden een sterke neiging tot zwerftochten. Een grotere bloedverwantschap met de Sangiks of Andonieten leidde over het algemeen tot grotere stabiliteit. Desondanks waren hun latere afstammelingen niet tegen te houden totdat zij de gehele wereld waren rondgevaren en het laatste, ver verwijderde continent hadden ontdekt.
78:5.1 (872.5) Twintigduizend jaar lang hield de civilisatie van de tweede hof stand, doch zij onderging een gestadig verval tot ongeveer 15.000 v. Chr., toen de herleving van het Setitische priesterdom en het leiderschap van Amosad een schitterend tijdperk inluidden. De massale golven van civilisatie die zich later over Eurazië uitbreidden, volgden onmiddellijk op de grote renaissance van de Hof, welke voortvloeide uit de grootscheepse vereniging van de Adamieten met de omringende gemengde Nodieten, waaruit de Andieten voortkwamen.
78:5.2 (872.6) Deze Andieten brachten in geheel Eurazië en Noord-Afrika nieuwe ontwikkelingen op gang. Van Mesopotamië tot Sinkiang overheerste de beschaving der Andieten en de gestage trek naar Europa werd voortdurend gecompenseerd door nieuwe aanvoer uit Mesopotamië. Het is echter minder juist om te spreken over de Andieten als een ras in het eigenlijke Mesopotamië, tot vlak voor het begin der laatste volksverhuizingen van de gemengde afstammelingen van Adam. Tegen deze tijd waren zelfs de rassen in de tweede hof zo vermengd geraakt, dat zij niet langer als Adamieten konden worden beschouwd.
78:5.3 (872.7) De civilisatie van Turkestan werd voortdurend nieuw leven ingeblazen en ververst door de nieuwkomers uit Mesopotamië, in het bijzonder door de latere Anditische ruiters. De zogenoemde Arische moedertaal begon zich in de hooglanden van Turkestan te vormen; het was een mengsel van het Andonische dialect van die streek en de taal van de nakomelingen van Adamszoon en latere Andieten. Vele moderne talen zijn afgeleid van de vroege taal van deze stammen in centraal Azië die Europa, India en de hoger gelegen gebieden van de Mesopotamische vlakten veroverden. Deze oude taal heeft de westerse talen de onderlinge overeenkomst geschonken die Arisch wordt genoemd.
78:5.4 (872.8) Ongeveer 12.000 jaar v. Chr. woonde driekwart van het Anditische ras van de wereld in Noord- en Oost-Europa, en toen de latere, definitieve uittocht uit Mesopotamië plaatsvond, trok vijfenzestig procent van deze laatste golven emigranten Europa binnen.
78:5.5 (873.1) De Andieten migreerden niet alleen naar Europa, maar ook naar noordelijk China en India, terwijl vele groepen als zendelingen, leraren en handelaren doordrongen naar de einden der aarde. Zij leverden een belangrijke bijdrage aan de noordelijke groepen der Sangik-volken in de Sahara. Doch slechts enkele leraren en handelaren drongen in Afrika ooit verder zuidwaarts door dan tot de bovenloop van de Nijl. Later trokken gemengde Andieten en Egyptenaren langs de westelijke en oostelijke kusten van Afrika tot ruim onder de evenaar, maar Madagascar bereikten zij niet.
78:5.6 (873.2) Deze Andieten waren de zogenoemde Dravidische en later Arische veroveraars van India, en hun aanwezigheid in centraal Azië versterkte in hoge mate het voorgeslacht der Turaniërs. Velen van dit ras trokken zowel via Sinkiang als Tibet naar China en droegen aantrekkelijke eigenschappen bij aan de latere Chinese geslachten. Van tijd tot tijd vonden kleine groepen hun weg naar Japan, Formosa, Oost-Indië en Zuid-China, hoewel slechts zeer weinigen zuidelijk China binnentrokken via de route langs de kust.
78:5.7 (873.3) Honderdtweeëndertig leden van dit ras gingen in Japan aan boord van een vloot kleine schepen en bereikten tenslotte Zuid-Amerika. Door onderlinge huwelijken met inboorlingen van de Andes kwam het voorgeslacht van de latere heersers der Inka’s tot stand. Zij staken de Grote Oceaan in kleine etappes over en hielden zich op de vele eilanden die zij onderweg ontdekten een tijdlang op. De Polynesische eilanden waren toen talrijker en groter dan nu en deze Anditische zeelieden, alsmede sommigen die hen volgden, veroorzaakten op hun doortocht biologische modificaties bij de inheemse groepen. Vele bloeiende culturele centra ontstonden in deze thans verzonken landstreken tengevolge van de Anditische penetratie. Het Paas-Eiland was lange tijd een religieus en bestuurlijk centrum van een van deze verloren gegane groepen. Maar van de Andieten die de Grote Oceaan in het verre verleden geleden bevoeren, bereikte niemand behalve de honderdtweeëndertig, ooit het vasteland van de beide Amerika’s.
78:5.8 (873.4) De veroveringen en volksverhuizingen der Andieten gingen voort tot hun uiteindelijke verstrooiing tussen 8000 en 6000 v. Chr. Terwijl zij Mesopotamië uitstroomden, putten zij de biologische reserves van hun geboorteland voortdurend uit, en versterkten zij de omringende volken in opvallende mate. En bij iedere natie waar zij heen trokken bevorderden zij de humor, de kunst, de avontuurlijkheid, de muziek en de nijverheid. Zij waren bekwame domesticeerders van dieren en bedreven in de landbouw. Door hun aanwezigheid werden gewoonlijk de religieuze geloofsopvattingen en de zedelijke gewoonten van de oudere rassen althans voorlopig verbeterd. En zo breidde de cultuur van Mesopotamië zich gestadig uit over Europa, India, China, Noord-Afrika en de eilanden in de Grote Oceaan.
78:6.1 (873.5) De laatste drie golven der Andieten stroomden tussen 8000 en 6000 v. Chr. uit Mesopotamië weg. Deze drie grote cultuurgolven werden gedwongen Mesopotamië te verlaten door de druk van de stammen uit de heuvels in het oosten en door de aanvallen van de vlaktebewoners in het westen. De bewoners van de vallei van de Eufraat en het aangrenzende gebied vertrokken bij hun laatste exodus in verschillende richtingen:
78:6.2 (873.6) Vijfenzestig procent trok langs de Kaspische Zee-route Europa binnen, waar zij de sindskort verschenen blanke rassen — de vermenging van de blauwe mensen en de eerste Andieten — onderwierpen en zich met hen vermengden.
78:6.3 (873.7) Tien procent, waaronder een grote groep Setitische priesters, trok in oostelijke richting door de Elamitische hooglanden naar het Iraanse plateau en Turkestan. Velen van hun nakomelingen werden later naar India gedreven, samen met hun Arische broeders uit de streken in het noorden.
78:6.4 (874.1) Tien procent van de Mesopotamiërs boog op hun trek naar het noorden af in oostelijke richting en trok Singkian binnen, waar zij zich met de gele Anditische bewoners vermengden. Het grootste deel van het begaafde nageslacht van deze verenigde rassen trok later China binnen en droeg veel bij tot de onmiddellijke verbetering van de noordelijke afdeling van het gele ras.
78:6.5 (874.2) Tien procent van deze vluchtende Andieten ging dwars door Arabië en trok Egypte binnen.
78:6.6 (874.3) Vijf procent der Andieten, zij die het kustgebied rond de uitmondingen van de Tigris en de Eufraat bewoonden, een veel hogere cultuur hadden en zich niet met inferieure naburige stammen hadden vermengd, weigerden hun woonplaatsen te verlaten. Deze groep vertegenwoordigde het overblijfsel van vele superieure takken der Nodieten en Adamieten.
78:6.7 (874.4) De Andieten hadden zich, rond 6000 v. Chr., bijna geheel uit deze streek teruggetrokken, ofschoon hun nakomelingen, die zich op grote schaal met de omringende Sangik-rassen en de Andonieten van Klein-Azië vermengden, daar op een veel later tijdstip wel strijd zouden leveren tegen invallers uit het noorden en oosten.
78:6.8 (874.5) Het culturele tijdperk van de tweede hof kwam ten einde door de toenemende infiltratie der omringende inferieure rassen. De civilisatie bewoog zich naar het westen, naar de Nijl en de eilanden in de Middellandse Zee, waar zij bleef bloeien en zich bleef ontwikkelen, lang nadat haar oorsprong in Mesopotamië in verval was geraakt. Deze onbelemmerde toevloed van inferieure volken nu bereidde de weg voor de latere verovering van geheel Mesopotamië door de barbaren uit het noorden, die de overgebleven begaafde families verdreven. Zelfs in latere jaren stoorde het beschaafde overblijfsel zich nog steeds aan de aanwezigheid van deze onontwikkelde, ruwe indringers.
78:7.1 (874.6) De bewoners van de riviergebieden waren eraan gewend dat de rivieren op vaste tijden buiten hun oevers traden: deze periodieke overstromingen waren jaarlijkse gebeurtenissen in hun leven. Maar nieuwe gevaren bedreigden de vallei van Mesopotamië tengevolge van toenemende geologische veranderingen in het noorden.
78:7.2 (874.7) Duizenden jaren na het verzinken van het eerste Eden bleven de bergen aan de oostkust van de Middellandse Zee en die ten noordwesten en noordoosten van Mesopotamië nog steeds rijzen. Deze rijzing van het hoogland versnelde zeer sterk omstreeks 5000 v. Chr. en veroorzaakte, samen met de sterk toegenomen sneeuwval op de bergen in het noorden, iedere lente ongekende overstromingen in de gehele vallei van de Eufraat. Deze voorjaarsoverstromingen werden steeds erger, zodat de bewoners van de rivierstreken tenslotte naar de oostelijke hooglanden werden gedreven. Bijna duizend jaar lang waren tientallen steden praktisch geheel verlaten vanwege deze uitgebreide overstromingen.
78:7.3 (874.8) Toen de Hebreeuwse priesters in de Babylonische ballingschap, bijna vijfduizend jaar later, trachtten de oorsprong van het Joodse volk terug te voeren tot Adam, hadden zij grote moeite om het verhaal in elkaar te passen. Een van hen kreeg de inval om deze pogingen op te geven en de gehele wereld in zijn zonde te laten verdrinken ten tijde van de overstroming van Noach, en daardoor een beter uitgangspunt te krijgen om Abrahams oorsprong helemaal terug te kunnen voeren tot een van de drie overlevende zonen van Noach.
78:7.4 (875.1) De overleveringen over een tijd toen het water het gehele aardoppervlak bedekte, komen op de gehele wereld voor. Vele volken kennen het verhaal van een wereldwijde overstroming in vervlogen tijden. Het Bijbelse verhaal van Noach, de ark en de vloed is een verzinsel van de Hebreeuwse priesters gedurende de Babylonische ballingschap. Sinds er leven op Urantia werd gevestigd, heeft er nooit een wereldwijde overstroming plaatsgevonden. De enige keer dat het oppervlak van de aarde geheel met water was bedekt, was gedurende het tijdperk van het Archeozoïcum, vóór het land begon op te komen.
78:7.5 (875.2) Noach heeft echter echt geleefd; hij was een wijngaardenier uit Aram, een nederzetting aan de rivier bij Erek. Hij hield ieder jaar aantekeningen bij van de dagen dat het water van de rivier steeg. Hij maakte zich erg belachelijk door het rivierdal op en neer te gaan met de raad om alle huizen van hout te bouwen, in de vorm van een schip, en om, als de tijd der overstromingen naderde, de huisdieren iedere nacht aan boord te brengen. Hij ging ieder jaar naar de naburige nederzettingen aan de rivier met de waarschuwing dat over een zeker aantal dagen de overstromingen zouden beginnen. Ten slotte kwam er een jaar dat de jaarlijkse overstromingen veel ernstiger waren door een ongewoon zware regenval, zodat het plotseling wassende water het gehele dorp wegvaagde; alleen Noach en zijn directe familie bleven gespaard in hun woonboot.
78:7.6 (875.3) Deze overstromingen voltooiden het uiteenvallen van de Anditische civilisatie. Aan het einde van deze periode van overstromingen bestond de tweede hof niet meer. Alleen in het zuiden en onder de Sumeriërs bleven er nog sporen van de vroegere glorie over.
78:7.7 (875.4) De resten van deze civilisatie, een der oudste op aarde, kunnen worden gevonden in deze streken in Mesopotamië, en ten noordoosten en noordwesten daarvan. Nog oudere sporen uit de tijd van Dalamatia bestaan echter nog steeds onder de wateren van de Perzische Golf, en het eerste Eden ligt verzonken onder het oostelijke uiteinde van de Middellandse Zee.
78:8.1 (875.5) Toen de biologische ruggegraat van de Mesopotamische civilisatie brak tengevolge van de laatste verstrooiing der Andieten, bleef een klein deel van dit superieure ras achter in hun geboorteland, dichtbij de mond der rivieren. Dit waren de Sumeriërs, die tegen 6000 v. Chr. qua afkomst grotendeels Anditisch waren geworden, hoewel hun cultuur een overwegend Noditisch karakter had en zij vasthielden aan de oude tradities van Dalamatia. Niettemin waren deze Sumeriërs uit de kustgebieden de laatste Andieten in Mesopotamië. De volken van Mesopotamië waren in deze latere tijd echter reeds door en door vermengd, zoals blijkt uit de typen schedels die in de graven uit dit tijdperk te vinden zijn.
78:8.2 (875.6) Het was gedurende de tijd van deze overstromingen dat Susa een grote welvaart beleefde. De eerste, lager gelegen stad werd overstroomd, zodat de tweede, hoger gelegen stad de plaats innam van de lagere als centrum van de bijzondere kunstnijverheid van die tijd. Toen de overstromingen later minder werden, werd Ur het centrum van de aardewerkindustrie. Ongeveer zevenduizend jaar geleden lag Ur aan de Perzische Golf; het land is sindsdien door het rivierslib uitgebreid tot de huidige kust. Deze nederzettingen hadden minder van de overstromingen te lijden door betere beheersingsinstallaties en doordat de riviermonden breder waren.
78:8.3 (875.7) De vreedzame graanverbouwers in de valleien van de Eufraat en de Tigris werden reeds lange tijd geplaagd door de invallen van de barbaren uit Turkestan en het Iraanse hoogland. Maar nu vond er een gezamenlijke inval plaats in de vallei van de Eufraat onder druk van de toenemende droogte van de weidegebieden in het hoogland. Deze inval was des te ernstiger omdat deze hen omringende veehouders en jagers grote aantallen getemde paarden bezaten. Het bezit van paarden leverde hun een geweldig militair voordeel op tegenover hun rijke naburen in het zuiden. In korte tijd liepen zij geheel Mesopotamië onder de voet en verjoegen zij de laatste golven cultuurdragers, die zich over geheel Europa, het westen van Azië en het noorden van Afrika verspreidden.
78:8.4 (876.1) Deze veroveraars van Mesopotamië hadden in hun gelederen velen der betere Anditische takken van de gemengde noordelijke rassen uit Turkestan, waaronder ook sommigen van het nageslacht van Adamszoon. Deze lager ontwikkelde doch krachtiger stammen uit het noorden namen snel en gewillig het overblijfsel van de civilisatie van Mesopotamië op en ontwikkelden zich weldra tot de gemengde volken die bij de aanvang der historische annalen in de vallei van de Eufraat werden aangetroffen. Spoedig brachten zij vele facetten van de voorbijgaande beschaving van Mesopotamië weer tot leven, doordat zij de kunsten van de vallei-stammen en veel van de civilisatie der Sumeriërs overnamen. Zij trachtten zelfs een derde toren van Babel te bouwen, en adopteerden die term later als de naam van hun natie.
78:8.5 (876.2) Toen deze barbaarse ruiters uit het noordoosten de gehele Eufraatvallei onder de voet liepen, overwonnen zij niet de overgebleven restanten der Andieten die rond de monding van de rivier aan de Perzische Golf woonden. Deze Sumeriërs waren in staat zichzelf te verdedigen door hun hogere intelligentie, hun betere wapens en hun uitgebreide stelsel van militaire kanalen, die waren aangesloten op hun irrigatiestelsel dat bestond uit met elkaar verbonden bassins. Zij waren een saamhorig volk omdat zij als groep één religie hadden. Zij waren aldus in staat als ras en natie onaangetast te blijven lang nadat hun naburen in het noordwesten uiteen waren gevallen als afzonderlijke stadstaten. Geen van deze stedelijke groeperingen was in staat de verenigde Sumeriërs te verslaan.
78:8.6 (876.3) De invallers uit het noorden leerden dan ook al spoedig deze vredelievende Sumeriërs te vertrouwen en te waarderen als bekwame leraren en bestuurders. Door alle volken in het noorden, en van Egypte in het westen tot aan India in het oosten, werden zij in hoge mate gerespecteerd en gezocht als leraren voor kunst en nijverheid, als leiders van de handel en als burgerlijke bestuurders.
78:8.7 (876.4) Na het uiteenvallen van de eerste Sumerische statenbond werden de latere stadsstaten geregeerd door afvallige afstammelingen van de Setitische priesters. Alleen wanneer deze priesters naburige steden veroverden, noemden zij zichzelf koning. De latere stadskoningen slaagden er vóór de tijd van Sargon niet in machtige federaties te vormen, wegens de naijver over hun godheden. Iedere stad geloofde dat haar eigen god superieur was aan alle andere goden en daarom weigerden zij zich te onderwerpen aan een gemeenschappelijke leider.
78:8.8 (876.5) Aan deze lange periode van zwak bewind door de stadspriesters werd ten slotte een einde gemaakt door Sargon, de priester van Kish, die zichzelf tot koning uitriep en geheel Mesopotamië en de aangrenzende landen begon te veroveren. Voorlopig betekende dit het einde van de door priesters bestuurde en door priesters onderdrukte stadsstaten, waarin elke stad haar eigen stadsgod had en haar eigen ceremoniële gebruiken.
78:8.9 (876.6) Na het uiteenvallen van deze Kish-federatie volgde een lange periode van voortdurende strijd om de macht tussen deze steden in de vallei. Het leiderschap verplaatste zich afwisselend tussen Sumer, Akkad, Kish, Erek, Ur en Susa.
78:8.10 (876.7) Ongeveer 2500 v. Chr. werden de Sumeriërs ernstige tegenslagen toegebracht door de noordelijke Suïeten en Guïeten. Lagash, de op terpen gebouwde hoofdstad van Sumerië, kwam ten val. Erek hield stand tot dertig jaar na de val van Akkad. Tegen de tijd van de vestiging van het bewind van Hammurabi waren de Sumeriërs opgenomen in de gelederen der noordelijke Semieten, en verdwenen de Mesopotamische Andieten uit de geschiedenisboeken.
78:8.11 (877.1) Van 2500 tot 2000 v. Chr. gingen de nomaden te keer van de Atlantische Oceaan tot de Grote Oceaan. De Nerieten vormden de laatste eruptie van de Kaspische groep der Mesopotamische afstammelingen van de gemengde rassen der Andonieten en Andieten. Wat de barbaren nalieten om Mesopotamië tot een ruïne te doen vervallen, werd door de latere klimaatveranderingen wel bewerkstelligd.
78:8.12 (877.2) Dit nu is de geschiedenis van het violette ras na de dagen van Adam en van het lot van hun geboorteland tussen de Tigris en de Eufraat. Hun oude civilisatie ging uiteindelijk ten onder door het wegtrekken van de superieure mensen en de immigratie van hun inferieure naburen. Maar lang voordat de ruiters der barbaren de vallei veroverden, was de cultuur van de Hof grotendeels naar Azië, Afrika en Europa verspreid, om daar de gisting teweeg te brengen die de civilisatie van de twintigste eeuw op Urantia heeft voortgebracht.
78:8.13 (877.3) [Aangeboden door een Aartsengel van Nebadon.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 79
79:0.1 (878.1) AZIË is de geboortegrond van het menselijk geslacht. Het was op een zuidelijk schiereiland van dit continent dat Andon en Fonta werden geboren en in de hooglanden van wat nu Afghanistan is, stichtte hun afstammeling Badonan een primitief cultuurcentrum dat meer dan een half miljoen jaar in stand bleef. Hier, in dit oostelijke centrum van het menselijk ras, scheidden de Sangik-volken zich af van het Andonische ras, en Azië werd hun eerste vaderland, hun eerste jachtgebied en hun eerste slagveld. Zuidwest-Azië was getuige van de opeenvolgende civilisaties van de Dalamatiërs, Nodieten, Adamieten en Andieten, en vanuit deze gebieden verbreidde zich het potentieel van de moderne civilisatie over de wereld.
79:1.1 (878.2) Meer dan vijfentwintigduizend jaar, tot bijna 2000 v. Chr., werd het midden van Eurazië, zij het in afnemende mate, beheerst door de Andieten. In de laaglanden van Turkestan trokken de Andieten rond de meren in het binnenland in westelijke richting Europa binnen, terwijl zij vanuit de hooglanden van deze streek naar het oosten opdrongen. Oostelijk Turkestan (Sinkiang) en, in mindere mate, Tibet, waren de oude doorgangen waarlangs deze volken uit Mesopotamië door de bergen trokken naar de noordelijke landstreken van de gele mens. De Anditische infiltratie van India liep van het Turkestaanse hoogland naar de Punjab, en vanuit de Iraanse weidevlakten door geheel Baloetjistan. Deze vroege volksverhuizingen waren geenszins veroveringen, maar veeleer een zich aanhoudend en ongeorganiseerd voortbewegen van de stammen der Andieten, westelijk India en China in.
79:1.2 (878.3) Bijna vijftienduizend jaar lang bleven bepaalde centra van de gemengde cultuur der Andieten bestaan in het stroomgebied van de rivier de Tarim in Sinkiang en in het hoogland van Tibet in het zuiden, waar de Andieten en Andonieten zich op grote schaal hadden vermengd. Het dal van de Tarim was de meest oostelijk gelegen buitenpost van de echte Anditische cultuur. Hier bouwden zij hun nederzettingen en knoopten zij handelsbetrekkingen aan met de zich ontwikkelende Chinezen ten oosten van hen en met de Andonieten in het noorden. In die tijd was het gebied van de Tarim vruchtbaar land: er viel overvloedig regen. Ten oosten hiervan was het Gobi-gebied open grasland, waar de herders geleidelijk met landbouw begonnen. Deze civilisatie ging ten onder toen de regenwinden naar het zuidoosten draaiden, doch in haar tijd deed zij niet onder voor die van Mesopotamië.
79:1.3 (878.4) Tegen 8000 v. Chr. begon de langzaam toenemende droogte in de hoog gelegen gebieden van Centraal-Azië de Andieten naar de lage landen langs de rivieren en de zeekusten te drijven. Deze toenemende droogte dreef hen niet alleen naar de valleien van de Nijl, de Eufraat, de Indus en de Gele Rivier, doch veroorzaakte ook een nieuwe ontwikkeling in de Anditische civilisatie. Een nieuwe klasse, grote aantallen handelslieden, begon op te komen.
79:1.4 (879.1) Toen de jacht door de klimatologische omstandigheden weinig meer opleverde, volgden de migrerende Andieten niet de ontwikkelingsgang van de oudere rassen die herders waren geworden. De handel en het leven in steden deden hun intrede. In Egypte, in Mesopotamië en Turkestan, tot aan de rivieren in China en India, gingen de hoger beschaafde stammen bijeen wonen in steden die zich toelegden op nijverheid en handel. Adonia, dichtbij de huidige stad Asjchabad, werd de handelsmetropool in Centraal-Azië. De handel in steen, metaal, hout en aardewerk nam snel toe, zowel op het land als op het water.
79:1.5 (879.2) Doch de steeds toenemende droogte veroorzaakte geleidelijk de grote uittocht der Andieten uit de gebieden ten zuiden en oosten van de Kaspische Zee. De stroomrichting van de migratie begon te veranderen van noordelijk naar zuidelijk en de Babylonische ruiters begonnen Mesopotamië binnen te dringen.
79:1.6 (879.3) De toenemende droogte in Centraal-Azië leidde er bovendien toe dat de bevolking afnam en dat deze mensen minder oorlogszuchtig werden; en terwijl de afnemende regenval in het noorden de rondzwervende Andonieten dwong naar het zuiden te trekken, vond er een enorme uittocht van Andieten uit Turkestan plaats. Dit is de laatste migratie van de zogenaamde Ariërs naar de Levant en India. Dit was het hoogtepunt van de langdurige verspreiding van de gemengde afstammelingen van Adam, waarbij alle Aziatische volken, evenals de meeste volken op de eilanden in de Grote Oceaan, door deze superieure rassen op enigszins hoger peil werden gebracht.
79:1.7 (879.4) Op deze wijze werden de Andieten, terwijl zij zich verspreidden over het oostelijk halfrond, verdreven uit hun thuisland in Mesopotamië en Turkestan, want door deze omvangrijke trek van de Andonieten naar het zuiden werden de Andieten in Centraal-Azië zozeer uitgedund, dat zij bijna verdwenen.
79:1.8 (879.5) Maar zelfs in de twintigste eeuw na Christus hebben de Toeranische en Tibetaanse volken nog sporen van Anditisch bloed, zoals blijkt uit de blonde typen die af en toe in deze regionen worden aangetroffen. De vroege Chinese annalen beschrijven de aanwezigheid van de roodharige nomaden ten nooden van de vredige nederzettingen aan de Gele Rivier, en er bestaan nog steeds schilderingen die getrouwelijk de aanwezigheid van zowel de blonde Anditische als de bruinharige Mongolische typen in het Tarim-bekken van lang geleden hebben vastgelegd.
79:1.9 (879.6) De laatste grote manifestatie van het ten onder gegane militaire talent van de Centraal-Aziatische Andieten vond plaats in 1200 n.Chr., toen de Mongolen onder Djengis Chan begonnen het grootste deel van het Aziatische continent te veroveren. Evenals de Andieten vroeger, verkondigden deze krijgslieden het bestaan van ‘één God in de hemel.’ Door het vroege uiteenvallen van hun rijk werd het culturele verkeer tussen het Westen en het Oosten lange tijd vertraagd en werd de ontwikkeling van de monotheïstische idee in Azië sterk belemmerd.
79:2.1 (879.7) India is het enige gebied waar alle rassen van Urantia vermengd raakten, waarbij de invasie der Andieten het laatste ras opleverden. In het hoogland ten noordwesten van India kwamen de Sangik-rassen tot aanzijn, en zonder uitzondering drongen in hun vroegste tijd leden van elk van deze rassen door tot in het subcontinent van India, waar zij de meest heterogene vermenging der rassen achterlieten die ooit op Urantia is voorgekomen. Het oude India diende als vergaarbekken voor de migrerende rassen. De basis van het schiereiland was vroeger iets smaller dan thans, want een groot gedeelte der delta’s van de Ganges en de Indus is in de laatste vijftigduizend jaar ontstaan.
79:2.2 (879.8) De vroegste rassenvermengingen in India waren een combinatie van de migrerende rode en gele rassen met de oorspronkelijke Andonieten. Deze groep raakte later verzwakt doordat zij zowel het grootste deel der nu uitgestorven oostelijke groene volken, als grote aantallen van het oranje ras absorbeerde, werd licht verbeterd door een beperkte vermenging met de blauwe mens, doch leed uitermate veel schade toen zij grote aantallen van het indigo ras opnam. Maar de zogenaamde inboorlingen van India zijn nauwelijks representatief voor deze mensen uit de vroegste tijd; zij zijn veeleer de meest inferieure marginale groep uit het zuiden en oosten, die noch door de eerste Andieten, noch door de later verschenen Arische verwanten, ooit geheel werd geabsorbeerd.
79:2.3 (880.1) Tegen 20.000 v. Chr. bevatte de bevolking van westelijk India reeds een vleug van het Adamische bloed, en in de geschiedenis van Urantia heeft geen enkel volk ooit zoveel verschillende rassen in zich verenigd. Het was evenwel betreurenswaardig dat de secundaire Sangik-takken overheersten en het was een ware calamiteit dat zowel de blauwe als de rode mensen grotendeels ontbraken in deze smeltkroes der rassen van zo lang geleden; meer primaire Sangik-takken zouden zeer veel hebben bijgedragen tot de verhoging van wat een zelfs nog grotere beschaving had kunnen worden. Nu echter was de rode mens bezig zichzelf te vernietigen in de Amerika’s, de blauwe mens om zich in Europa te vermaken en de eerste afstammelingen van Adam (en de meesten van hen daarna) toonden weinig verlangen zich te vermengen met de donkerder gekleurde volken in India, Afrika of waar dan ook.
79:2.4 (880.2) Ongeveer 15.000 v.Chr. veroorzaakte een toenemende bevolkingsdruk overal in Turkestan en Iran de eerste werkelijk omvangrijke beweging van de Andieten naar India. Meer dan vijftien eeuwen lang stroomden deze superieure volken binnen via het hoogland van Baloetjistan, spreidden zich uit over de valleien van de Indus en de Ganges en trokken langzaam in zuidelijke richting naar de Dekan. Deze druk van de Andieten vanuit het noordwesten dreef vele inferieure mensen uit het zuiden en oosten naar Birma en het zuiden van China, maar niet in voldoende mate om de invallers te bewaren voor raciale uitroeiing.
79:2.5 (880.3) Dat India er niet in slaagde de hegemonie over Eurazië te winnen, was hoofdzakelijk een kwestie van topografie; de druk der bevolking vanuit het noorden drong de meerderheid van de mensen aldoor samen in het zuiden, in het steeds kleiner wordende gebied van de Dekan dat aan alle zijden werd omringd door de zee. Indien er aangrenzende landstreken waren geweest om binnen te trekken, dan zouden de inferieure rassen naar alle richtingen zijn verdrongen en zouden de superieure rassen een hogere beschaving hebben kunnen bereiken.
79:2.6 (880.4) Nu deden deze eerste Anditische veroveraars een wanhopige poging om hun identiteit te behouden en om de stroom die hen als ras zou verzwelgen, in te dammen door strenge beperkingen ten aanzien van gemengde huwelijken. Desondanks waren de Andieten rond 10.000 v. Chr. verdwenen, maar de gehele massa van de bevolking was door deze absorptie duidelijk verbeterd.
79:2.7 (880.5) Vermenging van rassen is altijd gunstig omdat zij veelzijdigheid van cultuur bevordert en zorgt voor een vooruitstrevende civilisatie, maar als de elementen van de inferieure rassen overheersen, zullen deze resultaten niet lang blijven bestaan. Een cultuur met meerdere talen kan alleen in stand worden gehouden indien de superieure rassen zich met een veilige marge sterker voortplanten dan de inferieure. De ongebreidelde aanwas van inferieure rassen, met een afnemende voortplanting van de superieure elementen, betekent altijd zelfmoord voor een culturele civilisatie.
79:2.8 (880.6) Indien de Anditische veroveraars in aantal driemaal zo sterk waren geweest, of als zij het minst wenselijke derde deel van de gemengde oranje-groene-indigo bewoners hadden verdreven of vernietigd, zou India een van de voornaamste centra van culturele civilisatie ter wereld zijn geworden, en zou ongetwijfeld meer hebben aangetrokken van de latere golven Mesopotamiërs, die Turkestan binnenstroomden en vandaar noordwaarts naar Europa gingen.
79:3.1 (881.1) De vermenging van de Anditische veroveraars van India met de inheemse bevolking resulteerde ten slotte in het gemengde volk dat de Draviden werd genoemd. De vroegere en zuiverder Draviden bezaten een grote capaciteit voor culturele prestaties, doch deze nam af naarmate hun Anditische erfenis steeds verder verzwakte. En dit is wat de ontluikende civilisatie van India bijna twaalfduizend jaar geleden tot mislukking doemde. Maar de toevoeging van zelfs deze kleine hoeveelheid bloed van Adam veroorzaakte een opvallende versnelling van de sociale ontwikkeling. Dit vermengde ras bracht onmiddelijk de meest veelzijdige civilisatie voort die toen op aarde werd aangetroffen.
79:3.2 (881.2) Niet lang na de verovering van India verloren de Dravidische Andieten het raciale en culturele contact met Mesopotamië, doch toen later de zeeroutes en karavaanwegen werden geopend, werden deze verbindingen hersteld en op geen enkel moment in de laatste tienduizend jaar heeft India ooit geheel het contact verloren met Mesopotamië in het westen, en China in het oosten, hoewel de bergbarrières het verkeer met het westen sterk begunstigden.
79:3.3 (881.3) De hoogstaande cultuur en de godsdienstige neigingen van de volken van India dateren uit de eerste tijd van de Dravidische overheersing en zijn gedeeltelijk te danken aan het feit dat er, zowel bij de eerste invallen der Andieten als bij de latere Arische invasies veel Setitische priesters India binnen kwamen. De draad van monotheïsme die door de godsdienstige geschiedenis van India loopt, stamt aldus van de onderrichtingen der Adamieten in de tweede hof.
79:3.4 (881.4) Reeds omstreeks 16.000 v. Chr. trok een groep van honderd Setitische priesters India binnen en bewerkstelligde een bijna complete religieuze verovering van de westelijke helft van dat veeltalige volk. Hun godsdienst hield echter geen stand. Binnen vijfduizend jaar waren hun leerstellingen over de Paradijs-Triniteit ontaard tot het drieënig symbool van de vuurgod.
79:3.5 (881.5) Maar meer dan zevenduizend jaar lang, tot aan het einde van de migraties der Andieten, was de religieuze status van de bewoners van India veel hoger dan die van de rest van de wereld. In die tijd maakte India een goede kans om de belangrijkste culturele, religieuze, filosofische en commerciële civilisatie ter wereld voort te brengen. En als de Andieten geheel in de volken uit het zuiden zouden zijn ondergegaan, dan zou deze bestemming waarschijnlijk tot werkelijkheid zijn geworden.
79:3.6 (881.6) De Dravidische cultuurcentra bevonden zich in de riviervalleien, voornamelijk die van de Indus en de Ganges, en in de Dekan langs de drie grote rivieren die door de Oost Ghats naar zee stromen. De vestigingen langs de zeekust van de West Ghats hadden hun prominentie te danken aan maritieme betrekkingen met Sumerië.
79:3.7 (881.7) De Draviden behoorden tot de eerste volken die steden bouwden en zich op grote schaal bezig hielden met export- en importzaken, zowel te land als ter zee. Tegen 7000 v. Chr. maakten kameelkaravanen reeds regelmatig tochten naar het verre Mesopotamië; Dravidische schepen voeren langs de kust, over de Arabische Zee, totdat zij de Sumerische steden aan de Perzische Golf bereikten, en waagden zich over de wateren van de Golf van Bengalen tot in Oost-Indië. Een alfabet, samen met de schrijfkunst, werd door deze zeevaarders en kooplieden uit Sumerië geïmporteerd.
79:3.8 (881.8) Deze handelsrelaties droegen in hoge mate bij tot een verdere diversificatie van de kosmopolitische cultuur, die uitliep op het reeds vroege verschijnen van veel van de verfijningen en zelfs luxe van het stedelijke leven. Toen de later opgekomen Ariërs India binnentrokken, herkenden zij in de Draviden niet hun Anditische verwanten die waren ondergegaan in de Sangik-rassen, maar zij troffen wel een ver ontwikkelde beschaving aan. Ondanks biologische beperkingen, stichtten de Draviden een superieure civilisatie. Deze was over geheel India verspreid en is tot de huidige tijd in de Dekan blijven bestaan.
79:4.1 (882.1) De tweede maal dat Andieten India binnendrongen was tijdens de Arische invasie die een periode van bijna vijfhonderd jaar besloeg in het midden van het derde millennium voor Christus. Deze volksverhuizing was de laatste uittocht van de Andieten uit hun geboorteland Turkestan.
79:4.2 (882.2) De vroege Arische centra waren verspreid over de noordelijke helft van India, voornamelijk het noordwesten. Deze invallers voltooiden de verovering van het land niet helemaal, een verzuim dat later tot hun ondergang leidde aangezien hun geringer aantal hen kwetsbaar maakte voor absorptie door de zuidelijke Draviden, die vervolgens het gehele schiereiland, met uitzondering van de provincies in de Himalaya, onder de voet liepen.
79:4.3 (882.3) De Ariërs lieten zeer weinig raciale sporen in India achter, behalve in de noordelijke provincies. In de Dekan was de invloed van hun cultuur en hun godsdienst groter dan die van hun ras. Dat het zogenaamde Arische bloed in het noorden van India langer standhield, is niet alleen te danken aan de grotere aantallen waarmee zij in deze streken aanwezig waren, doch ook aan het feit dat het versterkt werd door latere overwinnaars, handelaren en missionarissen. Tot de eerste eeuw voor Christus vond er een voortdurende infiltratie in de Punjab plaats van Arisch bloed, waarbij de laatste toevloed samenhing met de veldtochten van de Hellenistische volken.
79:4.4 (882.4) In de vlakte van de Ganges vermengden zich uiteindelijk de Ariërs en Draviden en brachten daar een hoge cultuur voort; dit centrum werd later weer versterkt door bijdragen uit het noordoosten, die uit China kwamen.
79:4.5 (882.5) In India bloeiden er van tijd tot tijd vele soorten sociale organisaties, van de semi-democratische stelsels der Ariërs tot despotische en monarchale bestuursvormen. Maar het meest karakteristieke kenmerk van de samenleving was het standhouden der grote sociale kasten die door de Ariërs werden ingesteld in een poging om de identiteit van hun ras te bestendigen. Dit ingewikkelde kastenstelsel is tot de huidige dag in stand gebleven.
79:4.6 (882.6) De vier grote kasten werden, op de eerste na, alle gesticht in een vergeefse poging om rasvermenging tussen de Arische overwinnaars en hun inferieure onderdanen te voorkomen. Doch de voornaamste kaste, die der priester-leraren, stamt af van de Setieten; de Brahmanen van de twintigste eeuw na Christus stammen in cultureel opzicht in rechte lijn af van de priesters van de tweede hof, zij het dat hun leer sterk afwijkt van die van hun illustere voorgangers.
79:4.7 (882.7) Toen de Ariërs India binnenkwamen, brachten zij hun opvattingen over de Godheid met zich mee, zoals deze bewaard waren gebleven in de nog steeds voortlevende tradities van de religie van de tweede hof. De Brahmaanse priesters zijn echter nooit in staat geweest het heidense momentum te weerstaan dat zich opbouwde door het plotselinge contact met de inferieure religies van de Dekan, na de raciale uitwissing van de Ariërs. Zo raakte de grote meerderheid der bevolking in de ban van het knechtende bijgeloof van inferieure godsdiensten, en zo slaagde India er niet in de hoge civilisatie voort te brengen die zich in vroegere tijden had aangekondigd.
79:4.8 (882.8) Het geestelijk ontwaken van de zesde eeuw voor Christus hield in India geen stand, en was zelfs vóór de inval der Mohammedanen al ten einde gekomen. Maar wellicht zal er eens een grotere Gautama opstaan om heel India voor te gaan in het zoeken naar de levende God, en dan zal de wereld de vervulling zien van de culturele mogelijkheden van een veelzijdig volk dat reeds zo lang door een diepe sluimer is bevangen, tengevolge van de verdovende invloed van een zich niet ontwikkelende geestelijke visie.
79:4.9 (883.1) Beschaving berust inderdaad op een biologische grondslag, doch het kastenstelsel alleen heeft de Arische cultuur niet kunnen bestendigen, want religie, ware religie, is de onmisbare bron van de hogere energie welke de mens aanzet tot een hogere civilisatie die is gebaseerd op menselijke broederschap.
79:5.1 (883.2) Terwijl de geschiedenis van India de veroveringen der Andieten beschrijft en hun uiteindelijk ondergaan in de oudere evolutionaire volken, gaat het verhaal over oostelijk Azië, strikt genomen, over de primaire Sangiks, in het bijzonder de rode en de gele mens. Deze twee rassen ontkwamen grotendeels aan de vermenging met de ontaarde tak der Neanderthalers die de ontwikkeling van de blauwe mens in Europa zozeer vertraagde, en hierdoor behielden zij het superieure potentieel van het primaire Sangik-type.
79:5.2 (883.3) Terwijl de vroege Neanderthalers over de gehele breedte van Eurazië waren verspreid, raakte de oostelijke vleugel het ernstigst aangetast door ontaard dierlijk erfelijk materiaal. Deze submenselijke wezens werden naar het zuiden gedrongen door de vijfde gletsjer, dezelfde ijslaag die de migratie der Sangiks naar het oosten van Azië zo lang had geblokkeerd. Toen de rode mens om de hooglanden van India heen, naar het noordoosten trok, vond hij Noordoost-Azië dan ook vrij van deze submenselijke wezens. De tribale organisatie van de rode rassen werd eerder gevormd dan die van enig ander volk, en zij waren de eersten die wegtrokken uit het centrum der Sangiks in Centraal Azië. De inferieure Neanderthaler-families werden verdelgd of door de later migrerende gele stammen van het vasteland verdreven. Doch voordat de gele stammen arriveerden, had de rode mens bijna honderdduizend jaar lang oppermachtig geheerst in Oost-Azië.
79:5.3 (883.4) Meer dan driehonderdduizend jaar geleden trok het grootste deel van het gele ras als migranten langs de kust uit het zuiden China binnen. Iedere duizend jaar trokken zij verder landinwaarts, maar zij maakten geen verbinding met hun migrerende broeders in Tibet, althans niet tot betrekkelijk recente tijden.
79:5.4 (883.5) Door de toenemende bevolkingsdruk begon het in noordelijke richting trekkende gele ras de jachtgronden van de rode mens binnen te dringen. Dit opdringen, samen met de natuurlijke tegenstellingen tussen de rassen, culmineerde in toenemende vijandelijkheden, en zo begon de beslissende strijd om de vruchtbare landstreken in het verre Azië.
79:5.5 (883.6) De geschiedenis van deze eeuwenlange strijd tussen het rode en het gele ras is een epos in de geschiedenis van Urantia. Meer dan tweehonderdduizend jaar voerden deze twee superieure rassen een bittere en meedogenloze strijd. In de eerste gevechten hadden in het algemeen de rode mensen succes, doordat hun rooftochten verwoestingen aanrichtten in de gele nederzettingen. De gele mens was echter een schrandere leerling in de krijgskunst en hij toonde al vroeg een opvallend talent om vreedzaam samen te leven met zijn landgenoten; de Chinezen waren de eersten die leerden dat er in eendracht kracht schuilt. De rode stammen zetten hun verwoestende interne conflicten voort, en spoedig werden zij herhaaldelijk verslagen door de agressieve, meedogenloze Chinezen, die hun onverbiddelijke opmars naar het noorden voortzetten.
79:5.6 (883.7) Honderdduizend jaar geleden streden de gedecimeerde stammen van het rode ras met hun rug tegen het terugtrekkende ijs van de laatste gletsjer, en toen de landbrug naar het oosten over de Bering-landengte begaanbaar werd, haastten deze stammen zich de ongastvrije kusten van het Aziatische continent te verlaten. Het is vijfentachtigduizend jaar geleden dat de laatsten van de zuiver rode mensen uit Azië wegtrokken, maar de lange strijd liet zijn genetische sporen na bij het zegevierende gele ras. De noordelijke Chinese volken, evenals de Andonieten in Siberië, namen velen van het rode ras in zich op en profiteerden daar in aanzienlijke mate van.
79:5.7 (884.1) De Noordamerikaanse Indianen zijn nooit in aanraking gekomen met zelfs maar het Anditische nageslacht van Adam en Eva, aangezien zij ongeveer vijftigduizend jaar voor de komst van Adam uit hun geboortegronden in Azië waren verdreven. Gedurende het tijdperk van de volksverhuizingen van de Andieten verspreidden de zuiver rode takken zich over Noord-Amerika als nomadenstammen, jagers, die op kleine schaal het land bebouwden. Deze rassen en cultuurgroepen bleven bijna geheel geïsoleerd van de rest van de wereld, van hun komst naar Amerika tot het einde van het eerste millennium van de Christelijke jaartelling, toen zij door de blanke volken van Europa werden ontdekt. Tot die tijd hadden de noordelijke stammen van de rode mensen nooit blanke mensen gezien, behalve de Eskimo’s die enigszins daarbij in de buurt kwamen.
79:5.8 (884.2) De rode en gele rassen zijn de enige menselijke geslachten die ooit een hoge graad van civilisatie hebben bereikt zonder beïnvloed te zijn geweest door de Andieten. De oudste Indiaanse cultuur in Amerika was het Onamonalonton-centrum in Californië, doch dit was omstreeks 35.000 v.Chr. reeds lang verdwenen. In Mexico, Centraal-Amerika en in de bergen van Zuid-Amerika werden de latere en duurzamere beschavingen gesticht door een overwegend rood volk, dat echter in aanzienlijke mate vermengd was met elementen van de gele, oranje en blauwe rassen.
79:5.9 (884.3) Deze beschavingen waren evolutionaire voortbrengselen van de Sangiks, niettegenstaande het feit dat een spoortje Anditisch bloed Peru had bereikt. Met uitzondering van de Eskimo’s in Noord-Amerika en enkele Polynesische Andieten in Zuid-Amerika, hadden de volken van het Westelijk Halfrond tot het einde van het eerste millennium na Christus geen contact met de rest van de wereld. In het oorspronkelijk plan der Melchizedeks voor de verbetering van de rassen op Urantia, was voorzien dat een miljoen zuivere, directe afstammelingen van Adam naar de rode mensen van de beide Amerika’s zouden gaan om hen op hoger niveau te brengen.
79:6.1 (884.4) Enige tijd nadat zij de rode mens naar de overkant, naar Noord-Amerika, hadden verdreven, verwijderden de zich uitbreidende Chinezen de Andonieten uit de riviervalleien in oostelijk Azië en drongen zij hen in noordelijke richting naar Siberië en in westelijke richting naar Turkestan, waar zij spoedig in aanraking kwamen met de superieure cultuur der Andieten.
79:6.2 (884.5) In Birma en het schiereiland van Indo-China vermengden zich de culturen van India en China en gingen zij in elkaar over, en hieruit ontstonden de opeenvolgende civilisaties van die streken. Hier heeft het verdwenen groene ras aanzienlijk langer standgehouden dan waar ook ter wereld.
79:6.3 (884.6) Vele verschillende rassen namen de eilanden van de Grote Oceaan in bezit. In het algemeen werden de zuidelijke, destijds grotere eilanden bewoond door volken die een hoog percentage bloed van het groene en indigo ras in zich hadden. De noordelijke eilanden werden bewoond door Andonieten en later door volken die veel van het gele en rode ras in zich hadden. De voorouders van het Japanse volk werden pas in 12.000 v. Chr. van het vasteland verdreven, toen zij, onder sterke druk van noordelijke Chinese stammen, langs de kust uit het zuiden werden verjaagd. Hun laatste uittocht werd niet zozeer veroorzaakt door bevolkingsdruk als wel door het initiatief van een hoofdman die zij als een goddelijk personage waren gaan beschouwen.
79:6.4 (885.1) Evenals de volken in India en de Levant, vestigden de zegevierende stammen van de gele mens hun eerste nederzettingen langs de kust en stroomopwaarts langs de rivieren. De nederzettingen aan de kust verging het slecht toen in latere jaren overstromingen en de veranderende loop van de rivieren de steden in het laagland onbewoonbaar maakten.
79:6.5 (885.2) Twintigduizend jaar geleden hadden de voorzaten van de Chinezen een dozijn sterke centra van primitieve cultuur en kennis opgebouwd, vooral langs de Gele Rivier en de Jangtse. Tegen deze tijd begonnen deze centra sterker te worden door de aankomst van een gestage stroom superieure, gemengde volken uit Singkian en Tibet. De migratie uit Tibet naar de vallei van de Jangtse was niet zo uitgebreid als die in het noorden, en de Tibetaanse centra waren ook niet zo ontwikkeld als die in het Tarim-bekken. Doch beide ontwikkelingen brachten een zekere hoeveelheid Anditisch bloed naar het oosten, naar de nederzettingen langs de rivieren.
79:6.6 (885.3) De superioriteit van het oude gele ras werd veroorzaakt door vier belangrijke factoren:
79:6.7 (885.4) 1. Genetische. Anders dan hun blauwe verwanten in Europa, waren zowel het rode als het gele ras grotendeels ontkomen aan vermenging met lagere mensengeslachten. De noordelijke Chinezen, die reeds versterkt waren door kleine hoeveelheden superieur rood en Andonisch erfelijk materiaal, zouden spoedig profiteren van een belangrijke toevloed van Anditisch bloed. De zuidelijke Chinezen verging het wat dit betreft niet zo goed, en zij hadden lang geleden door absorptie van het groene ras, terwijl zij later verder zouden worden verzwakt door de infiltratie van zwermen inferieure volken die door de Dravidisch-Anditische invasie uit India werden verdreven. Ook heden ten dage is er in China een duidelijk verschil tussen de noordelijke en zuidelijke volken.
79:6.8 (885.5) 2. Sociale. Het gele ras leerde al vroeg de waarde van onderlinge vrede kennen. Hun interne vreedzaamheid droeg zo bij tot de bevolkingsgroei, dat de verbreiding van hun civilisatie onder vele miljoenen mensen werd verzekerd. Van 25.000 tot 5000 v. Chr. was de hoogste massale civilisatie op Urantia in het centrum en het noorden van China te vinden. De gele mens was de eerste die raciale solidariteit tot stand bracht — de eerste mens die op grote schaal een culturele, sociale en politieke beschaving bereikte.
79:6.9 (885.6) De Chinezen van 15.000 v. Chr. waren agressieve militaristen; zij waren nog niet verzwakt door overmatige eerbied voor het verleden, en aangezien hun aantal minder dan twaalf miljoen bedroeg, vormden zij een compact geheel met een gemeenschappelijke taal. In die tijd bouwden zij een werkelijke natie op, die veel eendrachtiger en homogener was dan hun politieke unies in de historische tijd.
79:6.10 (885.7) 3. Geestelijke. In het tijdperk van de volksverhuizingen der Andieten behoorden de Chinezen tot de meer geestelijk ingestelde volken op aarde. Doordat zij de verering van de Ene Waarheid die verkondigd was door Singlangton, lang trouw bleven, waren zij de meeste andere volken ver vooruit. De prikkel van een vooruitstrevende, geavanceerde religie is vaak een beslissende factor in de ontwikkeling van een cultuur; terwijl India wegkwijnde, maakte China gestage vooruitgang door de inspirerende stimulans van een religie waarin waarheid werd vereerd als de allerhoogste Godheid.
79:6.11 (885.8) Deze verering van waarheid prikkelde tot onderzoek het en onbevreesde onderzoek van de natuurwetten en de mogelijkheden van de mensheid. De Chinezen van ook zesduizend jaar geleden waren nog steeds scherpzinnige navorsers en stoutmoedig in hun zoeken naar waarheid.
79:6.12 (885.9) 4. Geografische. China wordt in het westen beschermd door de bergen en in het oosten door de Grote Oceaan. Alleen vanuit het noorden kan het land aangevallen worden, en van de dagen van de rode mens tot de komst van de latere afstammelingen der Andieten werd het noorden nooit bewoond door een agressief ras.
79:6.13 (886.1) Indien de barrière der bergen niet had bestaan en het latere verval van hun geestelijke cultuur niet had plaatsgevonden, dan zou het gele ras ongetwijfeld het grootste deel van de Anditische migraties vanuit Turkestan hebben aangetrokken en zeker spoedig een overheersende invloed hebben gehad op de civilisatie der wereld.
79:7.1 (886.2) Ongeveer vijftienduizend jaar geleden trokken de Andieten in aanzienlijke aantallen over de pas van de Ti Tao en verspreidden zij zich onder de Chinese nederzettingen van Kansoe in de bovenvallei van de Gele Rivier. Weldra drongen zij oostwaarts door tot Honan, waar de meest ontwikkelde nederzettingen waren gelegen. Deze infiltratie vanuit het westen bestond voor ongeveer de helft uit Andonieten en voor de andere helft uit Andieten.
79:7.2 (886.3) De noordelijke cultuurcentra langs de Gele Rivier waren altijd progressiever geweest dan de zuidelijke nederzettingen aan de Jangtse. Binnen enkele duizenden jaren nadat er zelfs maar kleine aantallen van deze superieure stervelingen waren gearriveerd, waren de nederzettingen langs de Gele Rivier de dorpen aan de Jangtse voorbijgestreefd en hadden zij een meer geavanceerde positie bereikt dan hun broeders in het zuiden, een positie die zij sindsdien hebben behouden.
79:7.3 (886.4) De oorzaak was niet zozeer dat er zoveel Andieten waren, en evenmin dat hun cultuur zo superieur was, maar dat er door vermenging met hen een veelzijdiger geslacht ontstond. De noordelijke Chinezen namen net genoeg Anditische elementen op om hun aangeboren verstandelijke begaafdheden gunstig te stimuleren, echter niet voldoende om hen aan te vuren met de rusteloze, vorsende nieuwsgierigheid die zo kenmerkend is voor de noordelijke blanke rassen. Deze beperktere inbreng van de Anditische erfenis was minder verstorend voor de aangeboren evenwichtigheid van het Sangik-type.
79:7.4 (886.5) De latere golven Andieten brachten bepaalde culturele vorderingen uit Mesopotamië met zich mee. Dit geldt vooral voor de laatste migratiegolven vanuit het westen. Deze verbeterden in sterke mate de economische en opvoedkundige gewoonten van de noordelijke Chinezen; en hoewel hun invloed op de godsdienstige cultuur van het gele ras van korte duur was, droegen hun latere afstammelingen veel bij tot een geestelijke bewustwording die daarna plaatsvond. Maar de Anditische overleveringen omtrent de schoonheid van Eden en Dalamatia beïnvloedden de Chinese tradities wel; oude Chinese legenden plaatsen ‘het land der goden’ in het westen.
79:7.5 (886.6) Het Chinese volk begon pas na 10.000 v. Chr., na de klimaatveranderingen in Turkestan en de komst van de latere Anditische immigranten, steden te bouwen en zich bezig te houden met nijverheid. De toevloed van dit nieuwe bloed droeg niet zozeer bij tot de beschaving van de gele mens, doch zij stimuleerde de verdere, snelle ontwikkeling van de sluimerende talenten van de superieure Chinese geslachten. Van Honan tot Shensi begon het potentieel tot een geavanceerde civilisatie vruchten af te werpen. Metaalbewerking en alle vormen van nijverheid dateren uit deze tijd.
79:7.6 (886.7) De overeenkomsten tussen zekere vroege Chinese en Mesopotamische methoden van tijdrekening, astronomie en bestuurlijke administratie waren te danken aan de handelsbetrekkingen tussen deze twee ver uiteen gelegen centra. Zelfs al in de dagen van de Sumeriërs reisden Chinese handelslieden over de landroutes door Turkestan naar Mesopotamië. Deze uitwisseling was niet eenzijdig — de vallei van de Eufraat profiteerde er in belangrijke mate van, evenals de volken in de Gangesvlakte. Doch door de klimaatsveranderingen en de invallen der nomaden in het derde millennium voor Christus werd de omvang van het handelsverkeer over de karavaanwegen van Centraal-Azië sterk gereduceerd.
79:8.1 (887.1) Terwijl de rode mens te lijden had van teveel oorlogvoering, is het niet geheel misplaatst om te zeggen dat bij de Chinezen de ontwikkeling van de staat werd vertraagd door hun grondige verovering van Azië. Zij hadden als ras een groot potentieel tot solidariteit, maar zij slaagden er niet in dit op de juiste manier te ontwikkelen vanwege de afwezigheid van de steeds drijvende prikkel van het voortdurend gevaar van buitenlandse agressie.
79:8.2 (887.2) Toen de verovering van oostelijk Azië voltooid was, viel ook de oude militaire staat geleidelijk uiteen — de voorbije oorlogen werden vergeten. Van de heroïsche strijd met het rode ras bleef slechts een vage overlevering over een oude krachtmeting met de boogschuttervolken. De Chinezen legden zich al spoedig op landbouw toe, hetgeen verder bijdroeg tot hun vredelievendheid, terwijl de bevolkingsdichtheid, die duidelijk beneden de voor landbouw maximaal toelaatbare lag, de toenemende vredesgezindheid van het land nog verder bevorderde.
79:8.3 (887.3) Het besef van vroegere prestaties (iets verminderd in de huidige tijd), het conservatisme van een bevolking die voor het overgrote deel uit landbouwers bestond, en een goed ontwikkeld familieleven, leidden tot het ontstaan van de verering der voorouders, en culmineerden in de gewoonte om de mensen uit het verleden dermate te vereren, dat het aan aanbidding grensde. Een zeer vergelijkbare instelling heerste bij de blanke rassen in Europa ongeveer vijfhonderd jaar lang na het uiteenvallen van de Grieks-Romeinse beschaving.
79:8.4 (887.4) Het geloof in en de aanbidding van de ‘Ene Waarheid,’ zoals onderwezen door Singlangton, zijn nooit geheel uitgestorven; naarmate de tijd verstreek, werd het zoeken naar nieuwe en hogere waarheid echter overschaduwd door een groeiende tendens om de waarheid die reeds vaststond te vereren. Langzaam richtte het talent van het gele ras voor het vorsen naar het onbekende zich op het behoud van het bekende. Dit nu is de reden van de stagnatie in wat de zich het snelst ontwikkelende cvilisatie op aarde was geweest.
79:8.5 (887.5) Tussen 4000 en 500 v. Chr. werd de politieke hereniging van het gele ras voltooid, maar de culturele vereniging van de centra aan de Jangtse en de Gele Rivier was reeds tot stand gekomen. Deze politieke hereniging van de latere stammengroepen verliep niet zonder strijd, maar de samenleving had nog steeds een lage dunk van oorlogvoering; de voorouderverering, het groeiende aantal dialecten en het uitblijven van de roep om militaire actie gedurende vele duizenden jaren, hadden dit volk ultra-vreedzaam gemaakt.
79:8.6 (887.6) Niettegenstaande dat het gele ras er niet in slaagde om de belofte van een vroege ontwikkeling tot een vooruitstrevend staatsbestel te verwerkelijken, ging het wel steeds verder met het verwezenlijken van de kundigheden der beschaving, vooral op het gebied van land- en tuinbouw. De hydraulische problemen waarvoor de landbouwers in Sjensi en Honan zich geplaatst zagen, konden alleen worden opgelost door in groepsverband samen te werken. Dergelijke moeilijkheden bij de irrigatie en het behoud van de grond, droegen in niet geringe mate bij tot de ontwikkeling van onderlinge afhankelijkheid, met de daaruit voortvloeiende bevordering van de vrede tussen de landbouw bedrijvende groepen.
79:8.7 (887.7) Spoedig droegen de ontwikkelingen in het schrift, alsmede het oprichten van scholen op een voordien ongeëvenaarde schaal, bij tot de verspreiding van kennis. Maar het lastige karakter van het beeldschrift beperkte het aantal onderlegde klassen, ondanks de vroege opkomst van de boekdrukkunst. Bovenal ging het proces van sociale standaardisatie en religieus-filosofische dogmatisering met grote snelheid verder. De religieuze ontwikkeling van de voorouderverering werd nog verder gecompliceerd door een stroom van allerlei soorten bijgeloof die met natuuraanbidding te maken hadden, doch nog steeds voortlevende resten van een werkelijk godsbegrip bleven bewaard in de rijksaanbidding van Shang-ti.
79:8.8 (888.1) De grote zwakheid van voorouderverering is dat zij een levensopvatting bevordert die op het verleden gericht is. Hoe wijs het ook moge zijn om wijsheid te zoeken in het verleden, het is dwaasheid om het verleden te beschouwen als de uitsluitende bron van waarheid. Waarheid is betrekkelijk en breidt zich uit; zij leeft altijd in het heden en komt iedere generatie — zelfs in ieder mensenleven — tot nieuwe uitdrukking.
79:8.9 (888.2) De grote kracht die in verering der voorouders schuilt is de waarde die deze instelling aan de familie hecht. De verbazingwekkende stabiliteit en het lange standhouden van de Chinese cultuur zijn gevolgen van de voorname plaats die aan de familie werd toegekend, want de civilisatie is direct afhankelijk van het doeltreffend functioneren van de familie; in China verkreeg de familie een sociaal gewicht en zelfs een godsdienstige betekenis, zoals bij weinig andere volken is voorgekomen.
79:8.10 (888.3) Door de toewijding aan de ouders en de loyaliteit aan de familie die door de groeiende cultus der voorouderverering werden afgedwongen, werd de ontwikkeling van hoogstaande gezinsverhoudingen en duurzame familiegroeperingen verzekerd. Alles bijeengenomen werden daardoor de volgende factoren bij het bewaren van de civilisatie bevorderd:
79:8.11 (888.4) 1. het behoud van eigendom en rijkdom;
79:8.12 (888.5) 2. de samenvoeging van de ervaringen van meer dan één generatie;
79:8.13 (888.6) 3. efficiënt onderwijs aan kinderen in de kunsten en wetenschappen van het verleden;
79:8.14 (888.7) 4. de ontwikkeling van een sterk plichtsgevoel, de verhoging van de moraliteit, en toename van de ethische gevoeligheid.
79:8.15 (888.8) De periode waarin de Chinese beschaving gevormd werd en die aanving met de komst der Andieten, loopt door tot de grote ethische, morele en semi-religieuze bewustwording van de zesde eeuw voor Christus. In de Chinese traditie blijft de vage geschiedenis van het evolutionaire verleden bewaard; de overgang van het moedergezin tot het vadergezin, de ontwikkeling der landbouw, de ontwikkeling der architectuur, het begin van de industrie — zij worden één voor één beschreven. Dit verhaal biedt nauwkeuriger dan enig ander soortgelijk verslag het beeld van de indrukwekkende opkomst van een hoogstaand volk vanuit het niveau van barbaarsheid. Gedurende deze tijd gingen zij van een primitieve agrarische samenleving over naar een hogere sociale samenlevingsvorm met steden, industrie, metaalbewerking, handelsverkeer, staatsbestuur, schrift, wiskunde, kunsten, wetenschap en boekdrukkunst.
79:8.16 (888.9) En zo heeft de oude beschaving van het gele ras door de eeuwen heen standgehouden. Het is bijna veertigduizend jaar geleden dat de eerste belangrijke stappen in de vooruitgang van de Chinese cultuur werden gezet, en hoewel er dikwijls terugval is opgetreden, geeft de civilisatie van de zonen van Han, meer dan alle andere culturen, een ononderbroken beeld te zien van gestage vooruitgang tot in de twintigste eeuw. De ontwikkeling van de blanke rassen op technisch en godsdienstig gebied is van een hoog peil geweest, maar zij hebben de Chinezen nimmer overtroffen in familietrouw, groepsethiek of persoonlijke moraliteit.
79:8.17 (888.10) Deze oude cultuur heeft veel bijgedragen tot het menselijk geluk; miljoenen mensen hebben geleefd en zijn gestorven, gezegend door hetgeen door deze beschaving werd bereikt. Eeuwenlang heeft deze grote beschaving gerust op de lauweren uit het verleden, doch juist nu beleeft zij een wederopleving waardoor zij opnieuw zicht zal krijgen op de transcendente doeleinden van het sterfelijk bestaan, en opnieuw de niet aflatende worsteling om nimmer-eindigende vooruitgang aan zal gaan.
79:8.18 (888.11) [Aangeboden door een Aartsengel van Nebadon.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 80
80:0.1 (889.1) OFSCHOON de Europese blauwe mens zelf geen grote culturele civilisatie tot stand bracht, verschafte hij wel de biologische grondslag waaruit, toen zijn ge-Adamiseerde erfelijk materiaal vermengd raakte met de latere Anditische invallers, een van de krachtigste geslachten ontstond voor het bereiken van een militante civilisatie, die sinds de dagen van het violette ras en hun Anditische opvolgers, ooit op Urantia zijn verschenen.
80:0.2 (889.2) De huidige blanke volken verenigen in zich het overlevende erfelijk materiaal van het Adamische geslacht dat vermengd raakte met de Sangik-rassen, een zekere hoeveelheid van het rode en gele ras, maar vooral van het blauwe. Alle blanke rassen hebben een aanzienlijk percentage van het oorspronkelijke Andonische geslacht in zich, en nog meer van het vroege Noditische erfelijk materiaal.
80:1.1 (889.3) Voordat de laatste Andieten uit de vallei van de Eufraat werden verdreven, waren velen van hun broeders reeds als gelukzoekers, leraren, handelaars en krijgslieden Europa binnengedrongen. Gedurende de vroege periode van het violette ras werd het Middellandse Zee-bekken afgeschermd door de landengte van Gibraltar en de Siciliaanse landbrug. Een deel van de zeer vroege maritieme handel van de mens ontstond op deze binnenzeeën, waar de blanke mensen uit het noorden en de bewoners van de Sahara uit het zuiden, Nodieten en Adamieten uit het oosten ontmoetten.
80:1.2 (889.4) In het oostelijke bekken van de Middellandse Zee hadden de Nodieten een van hun meest uitgebreide culturen gevestigd en vanuit deze centra waren zij al enigszins tot in zuidelijk Europa doch vooral tot in Noord-Afrika doorgedrongen. De breedhoofdige Noditisch-Andonitische Syriërs voerden al heel vroeg de pottenbakkerij en landbouw in, in verband met hun nederzettingen in de langzaam omhoogkomende Nijldelta. Zij importeerden ook schapen, geiten, rundvee en andere gedomesticeerde dieren, en introduceerden sterk verbeterde methoden voor de metaalbewerking, want Syrië was toen het centrum van die nijverheid.
80:1.3 (889.5) Meer dan dertigduizend jaar lang nam Egypte een gestage stroom Mesopotamiërs op die hun kunst en cultuur meebrachten en daarmee die van het Nijldal verrijkten. Maar de binnenkomst van grote aantallen Saharabewoners deed de oude beschaving langs de Nijl ernstig achteruitgaan, zodat Egypte, ongeveer vijftienduizend jaar geleden, op zijn laagste culturele niveau belandde.
80:1.4 (889.6) Maar in vroegere tijden werd de migratie der Adamieten naar het westen door weinig in de weg gestaan. De Sahara was open grasland, bewoond door vele herders en landbouwers. Deze Saharabewoners legden zich nooit toe op handarbeid en bouwden geen steden. Zij waren een indigo-zwarte groep die vele elementen van de uitgestorven groene en oranje rassen in zich had. Zij ontvingen echter slechts een zeer beperkte hoeveelheid van de violette erfenis voordat de resten van deze welvarende, vredige beschaving door bodemverheffing en het draaien der regenwinden werden verstrooid.
80:1.5 (890.1) Het bloed van Adam is de meeste menselijke rassen ten deel gevallen, doch sommige hebben meer dan andere verworven. De gemengde rassen van India en de donkere volken van Afrika waren niet aantrekkelijk voor de Adamieten. De laatsten zouden zich vrijelijk met de rode mens hebben vermengd, indien hij niet zo ver van hen verwijderd was geweest in de beide Amerika’s, en zij stonden welwillend tegenover de gele mens, maar deze was in het verre Azië eveneens moeilijk bereikbaar. Wanneer zij door lust tot avontuur of altruïsme werden aangezet, of toen zij uit de vallei van de Eufraat werden verdreven, kozen zij daarom als vanzelfsprekend voor vereniging met de blauwe rassen van Europa.
80:1.6 (890.2) De blauwe mensen, toen dominant in Europa, hadden geen godsdienstige gewoonten die afstotelijk waren in de ogen van de eerste migrerende Adamieten en er was een grote seksuele aantrekkingskracht tussen het violette en het blauwe ras. De beste blauwe mensen beschouwden het als een grote eer om te mogen paren met de Adamieten. Iedere blauwe man streefde ernaar zo bekwaam en kunstzinnig te worden, dat hij de genegenheid van een Adamische vrouw kon winnen, en het was het grootste verlangen van een hoogstaande blauwe vrouw om de attenties van een Adamiet te ontvangen.
80:1.7 (890.3) Geleidelijk verenigden deze migrerende kinderen uit Eden zich met de betere typen van het blauwe ras, waarbij zij hun culturele gebruiken stimuleerden en meedogenloos het nog overgebleven erfelijk materiaal van het geslacht der Neanderthalers uitroeiden. Deze wijze van rassenvermenging, gecombineerd met het elimineren van inferieur erfelijk materiaal, bracht een dozijn of meer krachtige, progressieve groepen superieure blauwe mensen voort, waarvan ge één de Cro-Magnon-mens hebt genoemd.
80:1.8 (890.4) Door deze en andere oorzaken, vooral door gunstiger routes voor de migratie, trokken de eerste golven van de Mesopotamische cultuur vrijwel uitsluitend naar Europa. Deze omstandigheden nu bepaalden de antecedenten van de moderne Europese beschaving.
80:2.1 (890.5) De vroege expansie van het violette ras in Europa werd tot staan gebracht door bepaalde tamelijk plotselinge klimatologische en geologische veranderingen. Toen de noordelijke ijsvelden zich terugtrokken, draaiden de regen-aanvoerende winden van het westen naar het noorden, waardoor de grote open graslanden van de Sahara langzaam aan een kale woestijn werden. Deze droogte joeg de kleingebouwde, donkerogige, maar langhoofdige, bruinharige bewoners van het grote Saharaplateau uiteen.
80:2.2 (890.6) De zuiverder indigo-elementen trokken naar het zuiden, naar de wouden van centraal Afrika waar zij sindsdien altijd zijn gebleven. De meer vermengde groepen verspreidden zich in drie richtingen: de hoger ontwikkelde stammen in het westen trokken naar Spanje en vandaar naar de aangrenzende delen van Europa, waar zij de kern van de latere langhoofdige donkerharige volken van het Middellandse Zee-gebied werden. Het minst progressieve deel ten oosten van het Saharaplateau trok naar Arabië en vandaar, door noordelijk Mesopotamië en India, naar het ver gelegen Ceylon. De centrale groep trok naar het noorden en oosten, naar het Nijldal en Palestina.
80:2.3 (890.7) Het is dit secundaire Sangik-substratum dat een zekere verwantschap suggereert tussen de moderne volken die van de Dekan tot in Iran en Mesopotamië, en langs de beide kusten van de Middellandse Zee ver uiteen leven.
80:2.4 (890.8) Rond de tijd van deze klimatologische veranderingen in Afrika raakte Engeland los van het continent en rees Denemarken op uit de zee, terwijl de landengte van Gibraltar, die het westelijk bekken van de Middellandse Zee beschermde, door een aardbeving bezweek, waardoor deze binnenzee snel rees tot het niveau van de Atlantische Oceaan. Weldra verzonk de Siciliaanse landbrug, waardoor de Middellandse Zee één water werd en met de Atlantische Oceaan verbonden raakte. Door deze geweldige natuurramp raakten tientallen menselijke nederzettingen overstroomd en werd het grootste verlies geleden aan mensenlevens in de gehele geschiedenis van uw wereld.
80:2.5 (891.1) Deze overstroming van het Middellandse Zee-bekken sneed onmiddellijk de westwaartse bewegingen van de Adamieten af, terwijl de grote toevloed van Saharabewoners hen er toe leidde uitwegen te zoeken voor hun groeiende aantallen ten noorden en oosten van Eden. Toen de afstammelingen van Adam vanuit de valleien van de Tigris en de Eufraat naar het noorden trokken, stootten zij op de bergen en de toen vergrote Kaspische Zee. Vele generaties lang jaagden de Adamieten, hoedden zij hun kudden en bewerkten zij de grond rond hun nederzettingen die over geheel Turkestan verspreid raakten. Geleidelijk breidden deze prachtige mensen hun gebied uit tot in Europa. Maar nu trekken de Adamieten Europa vanuit het oosten binnen, en treffen daar de cultuur van de blauwe mens aan die duizenden jaren achterligt op die van Azië, aangezien deze streek bijna geheel zonder contact met Mesopotamië is geweest.
80:3.1 (891.2) De oude beschavingscentra van de blauwe mens lagen langs alle rivieren van Europa, doch alleen de Somme stroomt nu nog in dezelfde bedding als vóór de ijstijden.
80:3.2 (891.3) Hoewel wij over de blauwe mens spreken als over het gehele Europese continent verbreid, bestonden er in feite tientallen raciale typen. Zelfs vijfendertigduizend jaar geleden waren de Europese blauwe volken reeds sterk gemengd en hadden zij erfelijk materiaal van zowel de rode als de gele mens in zich, terwijl zij in de landen langs de Atlantische kusten en in de gebieden van het huidige Rusland een aanzienlijke hoeveelheid Andonitisch bloed hadden geabsorbeerd, en in het zuiden in aanraking waren gekomen met de Saharabewoners. Maar het zou nutteloos zijn te trachten de vele raciale groepen op te sommen.
80:3.3 (891.4) De Europese civilisatie was in deze eerste post-Adamische periode een unieke mengeling van de vitaliteit en kunstvaardigheid der blauwe mensen en de creatieve verbeeldingskracht der Adamieten. De blauwe mensen waren een zeer krachtig ras, maar de culturele en geestelijke status van de Adamieten werd door hen zeer verlaagd. Het was uiterst moeilijk voor de laatsten om hun religie over te dragen aan de Cro-Magnon-mensen, daar zeer velen de neiging hadden om jonge vrouwen te bedriegen en te verleiden. Tienduizend jaar lang stond de godsdienst in Europa op een laag peil vergeleken met de ontwikkelingen in India en Egypte.
80:3.4 (891.5) De blauwe mensen waren volkomen eerlijk in al hun doen en laten en waren geheel vrij van de seksuele ondeugden van de gemengde Adamieten. Zij respecteerden jonge maagden, en bedreven alleen polygamie wanneer er door oorlog een tekort aan mannen ontstond.
80:3.5 (891.6) Deze Cro-Magnon-mensen waren dappere en vooruitziende volkeren. Zij hadden een doelmatig systeem voor de opvoeding van hun kinderen. Beide ouders namen deel aan dit werk, en de hulp van de oudere kinderen werd ook ten volle benut. Ieder kind werd met zorg onderwezen in het verzorgen van de holen, in de kunstnijverheid en in het bewerken van vuursteen. Op jonge leeftijd waren de vrouwen reeds goed bedreven in huishoudelijke vaardigheden en primitieve landbouw, terwijl de mannen bekwame jagers waren en dappere strijders.
80:3.6 (891.7) De blauwe mensen waren jagers, vissers en verzamelaars van voedsel; zij waren zeer bedreven in het bouwen van boten. Zij maakten bijlen van steen, hakten bomen om, en bouwden blokhutten, die gedeeltelijk onder de grond lagen en daken van huiden hadden. Er zijn trouwens volken in Siberië die nog steeds soortgelijke hutten bouwen. De Cro-Magnons in het zuiden leefden over het algemeen in holen en grotten.
80:3.7 (892.1) Het was niet ongewoon dat de wachters die ’s nachts de ingangen van de grot bewaakten, in de strenge winters doodvroren. Zij waren moedig, maar vooral kunstzinnig; de vermenging met de Adamieten deed de scheppende verbeeldingskracht plotseling snel toenemen. Het hoogtepunt van de kunst van de blauwe mens werd ongeveer vijftienduizend jaar geleden bereikt, vóór de dagen toen de donkerder volken uit Afrika via Spanje naar het noorden kwamen.
80:3.8 (892.2) Ongeveer vijftienduizend jaar geleden breidden de wouden in de Alpen zich op grote schaal uit. De Europese jagers werden naar de riviervalleien en zeekusten gedreven onder dezelfde klimaatsdwang welke ’s werelds blijde jachtvelden veranderd had in droge, kale woestijnen. Toen de regenwinden naar het noorden draaiden, raakten de grote open graslanden van Europa bedekt door wouden. Deze grote en betrekkelijk plotselinge klimatologische modificaties brachten de volken van Europa ertoe om in plaats van jagers in de vrije natuur, veehouders te worden, en in mindere mate, vissers en landbouwers.
80:3.9 (892.3) Hoewel deze veranderingen tot culturele vooruitgang leidden, veroorzaakten zij ook bepaalde biologische vormen van achteruitgang. In het voorgaande jagerstijdvak hadden de superieure stammen zich door huwelijken vermengd met de meer ontwikkelde krijgsgevangenen, en hadden zij onveranderlijk degenen gedood die zij als minderwaardig beschouwden. Toen zij echter begonnen nederzettingen te stichten en zich bezig te houden met landbouw en handel, gingen zij ertoe over vele middelmatige gevangenen in leven te houden als slaven. Het was door het nageslacht nu van deze slaven dat het gehele Cro-Magnon-type later degenereerde. Deze terugval van de cultuur duurde voort tot deze een nieuwe impuls kreeg vanuit het oosten, toen de laatste, massale inval van de Mesopotamiërs over Europa spoelde, waarbij de Cro-Magnon-mensen en hun cultuur snel werden geabsorbeerd, en de aanzet werd gegeven tot de civilisatie van de blanke rassen.
80:4.1 (892.4) Hoewel de Andieten Europa in een gestage stroom binnentrokken, waren er zeven grote invasies, waarbij de laatsten in drie grote golven te paard aankwamen. Sommigen drongen Europa binnen via de eilanden in de Egeïsche Zee en stroomopwaarts door de Donauvallei, maar de eerste, zuiverder families trokken voor het merendeel langs de noordelijke route, over de weidegebieden van de Wolga en de Don, naar het noordwesten van Europa.
80:4.2 (892.5) Tussen de derde en vierde invasies drong een horde Andonieten Europa binnen vanuit het noorden, waarbij zij uit Siberië, langs de Russische rivieren en de Baltische Golf kwamen. Zij werden onmiddellijk geassimileerd door de noordelijke Andietenstammen.
80:4.3 (892.6) De eerdere expansiegolven van het zuiverder violette ras waren veel vreedzamer dan die van hun latere, halfmilitaire en op verovering beluste Anditische nakomelingen. De Adamieten waren vredelievend, de Nodieten strijdlustig. De vereniging van deze geslachten, zoals deze zich later vermengden met de Sangik-rassen, bracht de bekwame, agressieve Andieten voort, die echte militaire veroveringen maakten.
80:4.4 (892.7) Het paard was evenwel de evolutionaire factor die de overheersing van de Andieten in het Westen bepaalde. Het paard gaf de zich verspreidende Andieten het tot dusver nog niet bestaande voordeel van de beweeglijkheid, hetgeen de laatste groepen Anditische ruiters in staat stelde snel om de Kaspische Zee heen te trekken en geheel Europa onder de voet te lopen. Alle voorgaande golven Andieten hadden zich zo langzaam voortbewogen, dat zij, als zij op een grote afstand van Mesopotamië waren, altijd de neiging hadden uiteen te vallen. Maar deze latere golven bewogen zich zo snel, dat zij Europa als samenhangende groepen bereikten, die nog een zekere mate van hun hogere cultuur hadden behouden.
80:4.5 (893.1) De gehele bewoonde wereld, behalve China en het gebied van de Eufraat, had tienduizend jaar lang maar een zeer beperkte culturele vooruitgang gemaakt, totdat de galopperende Anditische ruiters in het zesde en zevende millennium voor Christus ten tonele verschenen. Op hun tocht door de Russische vlakten naar het westen, waarbij zij de beste blauwe mensen absorbeerden en de slechtsten uitroeiden, vermengden zij zich tot één volk. Dit waren de voorzaten van de zogenaamde noordse volken, de voorvaderen van de Scandinavische, Germaanse en Angelsaksische volken.
80:4.6 (893.2) Het duurde niet lang of de superieure blauwe takken waren in geheel noordelijk Europa volkomen geabsorbeerd door de Andieten. Alleen in Lapland (en tot op zekere hoogte Bretagne) behielden de oudere Andonieten nog een schijn van eigen identiteit.
80:5.1 (893.3) De stammen van Noord-Europa werden voortdurend versterkt en verbeterd door de gestage stroom migranten die via de Turkestaans-Zuid-Russische gebieden uit Mesopotamië kwamen, en toen de laatste golven der Anditische ruiters over Europa snelden, leefden er in dat gebied reeds meer mensen met Anditisch erfelijk materiaal dan in de rest van de gehele wereld kon worden aangetroffen.
80:5.2 (893.4) Drieduizend jaar lang bevond zich het militaire hoofdkwartier van de noordelijke Andieten in Denemarken. Vanuit dit centrale punt vertrokken de opeenvolgende golven veroveraars, die steeds minder Anditisch en in toenemende mate blank werden naarmate de eeuwen verstreken en de definitieve vermenging van de Mesopotamische veroveraars met de overwonnen volken plaatsvond.
80:5.3 (893.5) Terwijl de blauwe mens in het noorden was geabsorbeerd en tenslotte bezweek voor de blanke overvallers die te paard het zuiden binnendrongen, stootten de oprukkende stammen van het gemengde blanke ras op hardnekkige, aanhoudende tegenstand van de Cro-Magnons, maar hun hogere intelligentie en hun steeds toenemende biologische reserves stelden hen in staat het oudere ras uit te roeien.
80:5.4 (893.6) De beslissende strijd tussen de blanke en de blauwe mens werd uitgevochten in de vallei van de Somme. Hier leverde de bloem van het blauwe ras verbitterd strijd met de naar het zuiden trekkende Andieten, en meer dan vijfhonderd jaar lang verdedigden deze Cro-Magnons met succes hun grondgebied voordat zij bezweken voor de superieure militaire strategie van de blanke indringers. Thor, de zegevierende aanvoerder van de noordelijke legers in de oorlog aan de Somme, werd de held van de noordelijke blanke stammen en werd later door sommigen dezer als god vereerd.
80:5.5 (893.7) De sterktes waar de blauwe mens het langst standhield, lagen in het zuiden van Frankrijk, maar de laatste grote militaire tegenstand werd gebroken langs de Somme. De latere veroveringen kwamen tot stand door penetratie via de handel, door bevolkingsdruk langs de rivieren en door voortdurende onderlinge huwelijken met de superieure elementen, gekoppeld aan de uitroeiing van de zwakkere elementen.
80:5.6 (893.8) Wanneer de raad van Anditische stamoudsten had beschikt dat een zwakkere gevangene ongezond was, werd hij, volgens een omstandig ceremoniëel, overgedragen aan de sjamanen die hem naar de rivier begeleidden en daar de riten uitvoerden voor zijn intrede in de ‘eeuwige jachtvelden’ — dodelijke onderdompeling. Op deze wijze roeiden de blanke invallers van Europa alle volken uit die op hun weg kwamen en niet snel in hun eigen gelederen werden opgenomen; zo kwam de blauwe mens aan zijn einde, en snel ook.
80:5.7 (893.9) De blauwe Cro-Magnon-mensen vormden de biologische grondslag voor de huidige Europese volken, doch zij zijn slechts blijven voortleven voorzover zij geabsorbeerd zijn door de latere, manhaftige veroveraars van hun geboortelanden. Het blauwe element heeft aan de blanke rassen van Europa vele energieke eigenschappen en lichamelijke kracht gegeven, maar hun humor en verbeeldingskracht ontlenen de gemengde Europese volken aan de Andieten. Deze vereniging van de Andieten en de blauwe mens, waaruit de noordelijke blanke rassen zijn ontstaan, leverde een onmiddellijke terugval op van de civilisatie der Andieten, een vertraging evenwel van voorbijgaande aard. Uiteindelijk manifesteerde zich de latente superioriteit van deze noordelijke barbaren en culmineerde zij in de hedendaagse Europese beschaving.
80:5.8 (894.1) Tegen 5000 v. Chr. overheersten de evoluerende ontwikkelende blanke rassen het gehele noorden van Europa, inclusief het noorden van Duitsland en Frankrijk en de Britse eilanden. Centraal Europa werd gedurende enige tijd beheerst door de blauwe mens en de rondhoofdige Andonieten. De laatsten leefden hoofdzakelijk in de vallei van de Donau en werden nooit geheel verdrongen door de Andieten.
80:6.1 (894.2) Vanaf de tijden der laatste Anditische migraties ging de cultuur in de vallei van de Eufraat achteruit, en het directe centrum der civilisatie verplaatste zich naar het Nijldal. Egypte volgde Mesopotamië op als hoofdkwartier van de meest ontwikkelde groep op aarde.
80:6.2 (894.3) Het Nijldal begon onder overstromingen te lijden kort voordat dit de valleien in Mesopotamië overkwam, maar voer daarbij veel beter. Deze vroege tegenslag werd meer dan goedgemaakt door de aanhoudende stroom Anditische immigranten, zodat het leek of de cultuur van Egypte, hoewel in feite afkomstig uit het gebied van de Eufraat, gestaag vorderingen maakte. In 5000 v Chr., ten tijde van de overstromingen in Mesopotamië, leefden er in Egypte evenwel onderscheiden groepen mensen, en op één na kwamen deze allen uit Mesopotamië.
80:6.3 (894.4) Toen de laatste uittocht uit de vallei van de Eufraat plaatsvond, had Egypte het geluk zeer veel van de bekwaamste kunstenaars en handwerkslieden binnen te krijgen. Deze Anditische handwerkslieden voelden zich geheel thuis omdat zij terdege vertrouwd waren met het leven in een riviergebied, aan de overstromingen, de bevloeiingen en de droge seizoenen. Zij vonden de beschutte positie van het Nijldal prettig; hier stonden zij veel minder bloot aan vijandelijke rooftochten en aanvallen dan langs de Eufraat. En zij droegen veel bij tot de Egyptische vaardigheid in het bewerken van metalen. Hier bewerkten zij het ijzererts dat van de berg Sinaï kwam, in plaats van dat uit de streken rond de Zwarte Zee.
80:6.4 (894.5) De Egyptenaren voegden reeds zeer vroeg hun stadsgoden samen tot een ingewikkeld nationaal godenstelsel. Zij ontwikkelden een uitgebreide theologie en hadden een even uitgebreide, maar zwaar drukkende geestelijkheid. Verschillende leiders trachtten de resten van de oude godsdienstige onderrichtingen van de Setieten te doen herleven, maar deze pogingen waren van korte duur. De Andieten bouwden de eerste stenen bouwwerken in Egypte. De eerste, meest verfijnde stenen pyramide werd opgericht door Imhotep, een geniale Anditische architect, toen hij het ambt van eerste minister bekleedde. Eerdere bouwwerken waren van baksteen geweest, en hoewel er vele stenen bouwwerken in verschillende delen van de wereld waren opgericht, was dit het eerste in Egypte. De bouwkunst verviel na de dagen van deze grote architect evenwel gestaag.
80:6.5 (894.6) Dit schitterende culturele tijdvak werd bekort door de binnenlandse oorlogen langs de Nijl, en het land werd, zoals ook Mesopotamië was gebeurd, spoedig onder de voet gelopen door de inferieure stammen uit het onherbergzame Arabië en door de zwarten uit het zuiden. Het gevolg hiervan was dat de sociale ontwikkeling, meer dan vijfhonderd jaar lang, gestadig achteruit ging.
80:7.1 (895.1) Gedurende het verval van de cultuur in Mesopotamië hield een superieure beschaving enige tijd stand op de eilanden in het oosten van de Middellandse Zee.
80:7.2 (895.2) Omstreeks 12.000 v. Chr. migreerde een briljante Andietenstam naar Kreta. Dit was het enige eiland waarop zich zo vroeg reeds zulk een superieure groep vestigde, en bovendien duurde het bijna tweeduizend jaar voordat de nazaten van deze zeelieden zich over de naburige eilanden verspreidden. Deze groep bestond uit smalhoofdige, kleingebouwde Andieten die zich hadden vermengd met de Vanitische tak van de noordelijke Nodieten. Zij waren allen nog geen honderdtachtig centimeter lang, en waren door hun grotere, inferieure medemensen letterlijk van het vasteland verdreven. Deze emigranten naar Kreta waren zeer bedreven in de weefkunst, metaalbewerking, pottenbakkerij, loodgieterij en het gebruik van steen als bouwmateriaal. Zij beoefenden de schrijfkunst en leefden als herders en landbouwers.
80:7.3 (895.3) Bijna tweeduizend jaren na de kolonisatie van Kreta kwam een groep der lange afstammelingen van Adamszoon via de noordelijke eilanden naar Griekenland, vrijwel regelrecht van hun geboortegrond in het hoogland ten noorden van Mesopotamië. Deze voorzaten van de Grieken werden door Sato, een directe afstammeling van Adamszoon en Ratta, naar het westen geleid.
80:7.4 (895.4) De groep die zich tenslotte in Griekenland vestigde, bestond uit driehonderdvijfenzeventig der uitgelezen, superieure mensen die het einde vormden van de tweede civilisatie van de Adamszonieten. Deze latere zonen van Adamszoon droegen de toen meest waardevolle erfelijkheidsfactoren in zich van de opkomende blanke rassen. Zij hadden een hoog intellectueel niveau en waren, lichamelijk gezien, de prachtigste mensen sinds de dagen van het eerste Eden.
80:7.5 (895.5) Weldra volgden Griekenland en de Egeïsche eilanden Mesopotamië en Egypte op als het westelijke centrum van handel, kunst en cultuur. Maar evenals in Egypte, was opnieuw vrijwel alle kunst en wetenschap van de Egeïsche wereld afkomstig uit Mesopotamië, behalve de cultuur van de Adamszonitische voorlopers van de Grieken. Alle kunst en genialiteit van de Grieken is een regelrechte erfenis van het nageslacht van Adamszoon, de eerste zoon van Adam en Eva, en zijn uitzonderlijke tweede vrouw, een dochter die in ononderbroken lijn afstamde van de zuiver Noditische staf van Vorst Caligastia. Het is geen wonder dat de Grieken mythologische overleveringen hadden volgens welke zij rechtstreeks afstamden van goden en bovenmenselijke wezens.
80:7.6 (895.6) Het Egeïsche gebied doorliep vijf onderscheiden culturele fasen die steeds minder geestelijk werden, en weldra bezweek het laatste glorieuze tijdperk der kunsten onder het gewicht van de zich snel vermenigvuldigende middelmatige nazaten van de Donau-slaven die door de latere Griekse generaties waren ingevoerd.
80:7.7 (895.7) In deze tijd nu kwam op Kreta de moedercultus van de afstammelingen van Kaïn het sterkst in zwang. Deze cultus verheerlijkte Eva in de verering van de ‘grote moeder.’ Overal waren er afbeeldingen van Eva. Duizenden openbare heiligdommen werden er overal op Kreta en in Klein-Azië opgericht. Deze moedercultus duurde voort tot de dagen van Christus, en werd later in de vorm van de verheerlijking en verering van Maria, de aardse moeder van Jezus, ingelijfd in de vroeg-Christelijke godsdienst.
80:7.8 (895.8) Tegen ongeveer 6500 v. Chr. had er een groot verval in de geestelijke erfenis der Andieten plaatsgevonden. De afstammelingen van Adam waren wijd en zijd verstrooid en praktisch door de oudere, talrijkere menselijke rassen verzwolgen. Deze neergang van de Anditische beschaving, alsmede het verdwijnen van hun godsdienstige normen, liet de geestelijk verarmde volken van de wereld in een jammerlijke toestand achter.
80:7.9 (896.1) Tegen 5000 v. Chr. bevonden de drie zuiverste takken van Adams nazaten zich in Sumerië, het noorden van Europa en in Griekenland. Geheel Mesopotamië ging langzamerhand achteruit door de stroom gemengde en donkere volken die langzaam vanuit Arabië binnendrongen. De komst van deze inferieure volken droeg bovendien verder bij tot de verstrooiing van de biologische en culturele restanten der Andieten. Uit de gehele vruchtbare halvemaanvormige strook stroomden de meer avontuurlijke mensen in westelijke richting naar de eilanden. Deze volksverhuizers verbouwden zowel graan als groenten en voerden gedomesticeerde dieren met zich mee.
80:7.10 (896.2) Omstreeks 5000 v. Chr. vertrok er een enorme menigte vooruitstrevende Mesopotamiërs uit de vallei van de Eufraat en vestigde zich op het eiland Cyprus; deze civilisatie werd ongeveer tweeduizend jaren daarna door de barbaarse horden uit het noorden uitgeroeid.
80:7.11 (896.3) Een andere grote kolonie vestigde zich aan de Middellandse Zee, dichtbij het latere Carthago. En vanuit Noord-Afrika drongen grote aantallen Andieten Spanje binnen, om zich later in Zwitserland te vermengen met hun verwanten die vanaf de Egeïsche eilanden eerder naar Italië waren gekomen.
80:7.12 (896.4) Toen na Mesopotamië, ook Egypte in cultureel verval geraakte, vluchtten vele van de meer bekwame en vooruitstrevende families naar Kreta, waardoor deze reeds ontwikkelde civilisatie nog sterker werd. En toen de latere komst van inferieure groepen uit Egypte de beschaving van Kreta bedreigde, trokken de meer ontwikkelde families verder naar het westen, naar Griekenland.
80:7.13 (896.5) De Grieken waren niet alleen zeer goede leraren en kunstenaars, zij waren ook ’s werelds beste handelaren en kolonisators. Voordat zij bezweken onder de vloedgolf van inferioriteit die tenslotte hun kunst en handel overspoelde, slaagden zij erin zoveel culturele buitenposten in het westen te vestigen, dat een groot deel van de vooruitgang der vroege Griekse beschaving standhield onder de latere Zuid-Europese volken, en vele gemengde afstammelingen van deze Adamszonieten werden opgenomen door de stammen van het naburige vasteland.
80:8.1 (896.6) De Anditische volken uit de vallei van de Eufraat trokken in noordelijke richting naar Europa, waar zij zich met de blauwe mens vermengden, en in westelijke richting naar de gebieden rond de Middellandse Zee, waar zij zich vermengden met de resten van de gemengde Saharabewoners en de zuidelijke blauwe mensen. Deze twee takken van het blanke ras werden ver van elkaar gescheiden door de in de bergen gevestigde breedhoofdige overlevenden van de vroegere Andonieten-stammen die deze centrale streken reeds lang bewoonden, en zijn dat nu nog.
80:8.2 (896.7) Deze afstammelingen van Andon waren over het grootste deel van de bergachtige gebieden van centraal en zuidoost Europa verbreid. Zij werden vaak versterkt door nieuwkomers uit Klein-Azië, een gebied dat zij met aanzienlijke mankracht bezet hielden. De oude Hittieten stamden rechtstreeks af van het Andonitische geslacht; hun bleke huid en brede hoofden waren typerend voor dat volk. Deze kenmerken werden ook gedragen door het voorgeslacht van Abraham en droegen veel bij tot de karakteristieke gelaatstrekken van zijn latere Joodse afstammelingen, die hoewel zij een cultuur en godsdienst bezaten die van de Andieten afkomstig was, een geheel andere taal spraken. Hun taal was onmiskenbaar Andonitisch.
80:8.3 (897.1) De stammen die huizen bewoonden op palen of op houten pieren waren gebouwd boven de meren van Italië, Zwitserland en zuidelijk Europa, waren de zich uitbreidende uitlopers van de migraties uit Afrika, de eilanden in de Egeïsche Zee, en vooral de Donaustreken.
80:8.4 (897.2) De inwoners van de Donaustreken waren Andonieten, landbouwers en veehouders die Europa waren binnengekomen via het Balkan-schiereiland en langzaam door de Donauvallei naar het noorden trokken. Zij maakten aardewerk en bebouwden het land, en gaven er de voorkeur aan in de valleien te leven. De noordelijkste vestiging van de Donaumensen lag bij Luik in België. Deze stammen gingen snel achteruit naarmate zij zich verder van het centrum en de bron van hun cultuur verwijderden. Het beste aardewerk werd gemaakt in de oudste nederzettingen.
80:8.5 (897.3) De Donau-Andieten werden aanbidders der moedergodin tengevolge van de inspanningen van de zendelingen uit Kreta. Deze stammen vermengden zich later met groepen Andonische zeelieden die per schip van de kust van Klein-Azië kwamen en eveneens de moedergodin aanbaden. Een groot deel van centraal Europa werd zo reeds vroeg gekoloniseerd door deze gemengde typen der breedhoofdige, blanke rassen, die de moedergodin vereerden en hun doden in een godsdienstige rite cremeerden, want het was de gewoonte der aanhangers van de cultus van de moedergodin om hun gestorvenen in stenen hutten te verbranden.
80:9.1 (897.4) De gemengde rassen in Europa ten tijde van het einde van de Anditische migraties verbreidden zich als volgt als de drie blanke rassen:
80:9.2 (897.5) 1. Het noordelijke blanke ras. Dit zogenaamde Noordse ras bestond voornamelijk uit de blauwe mens plus de Andieten, maar bevatte ook een aanzienlijke hoeveelheid Andonisch bloed, alsmede kleinere hoeveelheden rood en geel Sangik-bloed. Het noordelijke blanke ras omvatte aldus deze vier meest wenselijke menselijke elementen. De blauwe mens leverde echter het grootste deel van het erfelijk materiaal. De typische vroege Noordse mens was langhoofdig, lang en blond. Maar reeds lang geleden raakte dit ras geheel vermengd met alle takken van de blanke volken.
80:9.3 (897.6) De primitieve cultuur van Europa, waarop de invallende Noordse mensen stootten, was de cultuur van de terugvallende Donau-mensen, gemengd met de blauwe mens. De Noords-Deense en de Donau-Andonische culturen troffen elkaar en vermengden zich bij de Rijn, hetgeen blijkt uit het bestaan van twee raciale groepen in het hedendaagse Duitsland.
80:9.4 (897.7) De Noordse mensen gingen door met de handel in barnsteen vanuit de Baltische kust, waarbij zij, via de Brenner Pas, omvangrijke handelsbetrekkingen opbouwden met de breedhoofdigen in de Donauvallei. Dit uitgebreide contact met de Donau-mensen bracht deze noorderlingen tot verering der moedergodin, en verscheidene duizenden jaren lang was de crematie van gestorvenen een welhaast algemeen gebruik in geheel Scandinavië. Dit verklaart waarom de overblijfselen van eerdere blanke rassen, hoewel deze in geheel Europa werden begraven, daar niet worden aangetroffen — alleen hun as in stenen en lemen urnen. Deze blanke mensen bouwden ook woningen; zij hebben nooit in holen gewoond. Dit verklaart opnieuw waarom er zo weinig sporen zijn van de vroege cultuur van de blanke mens, hoewel het voorafgaande Cro-Magnon-type, daar waar het veilig was opgeborgen in holen en grotten, goed bewaard is gebleven. De ene dag bestond er als het ware in Noord-Europa een primitieve cultuur van de in verval rakende Donau-mensen en de blauwe mens, terwijl de volgende dag de verreweg superieure blanke mens plotseling verscheen.
80:9.5 (897.8) 2. Het centrale blanke ras. Hoewel deze groep ook blauwe, gele en Anditische erfelijkheidsfactoren bevat, is zij toch overheersend Andonitisch. Deze mensen zijn breedhoofdig, donker, en gedrongen. Zij zijn als een wig tussen de Noordse en Mediterrane volken, met de brede basis in Azië, terwijl de top het oosten van Frankrijk binnendringt.
80:9.6 (898.1) Bijna twintigduizend jaar lang waren de Andonieten door de Andieten steeds verder naar het noorden van Centraal-Azië gedrongen. Tegen 3000 v. Chr. dreef een toenemende droogte deze Andonieten terug naar Turkestan. Dit Andonitische offensief naar het zuiden duurde meer dan duizend jaar en zich splitsend rond de Kaspische en de Zwarte Zee, drong het zowel via de Balkan als de Oekraïne in Europa door. Aan deze invasie deden de overgebleven groepen afstammelingen van Adamszoon mee, en tijdens de tweede helft grote aantallen Andieten uit Iran, evenals vele nakomelingen van de Setitische priesters.
80:9.7 (898.2) Tegen 2500 v. Chr. bereikte de naar het westen gerichte uitval der Andonieten Europa. Deze verovering van geheel Mesopotamië, Klein-Azië en het stroomgebied van de Donau door de barbaren uit de heuvels van Turkestan vormde de ernstigste en langdurigste culturele terugval tot die tijd. Deze indringers gaven de volken in centraal Europa een ondubbelzinnig Andonitisch karakter, waardoor zij sindsdien ook typisch Alpinisch zijn gebleven.
80:9.8 (898.3) 3. Het zuidelijke blanke ras. Dit bruinharige Mediterrane volk bestond uit een vermenging van de Anditische en de blauwe mens, met minder Anditische elementen dan in het noorden. Deze groep nam door de Saharabewoners ook een aanzienlijke hoeveelheid bloed op van secundaire Sangiks. In latere tijden werden aan dit zuidelijke deel van het blanke ras sterke Anditische elementen uit de gebieden rond de oostelijke Middellandse Zee toegevoegd.
80:9.9 (898.4) In de Mediterrane kustgebieden drongen de Andieten pas goed door ten tijde van de grote invasie der nomaden van 2500 v.Chr. Het verkeer en de handel over land waren in deze eeuwen, toen de nomaden de oostelijke Mediterrane gebieden binnenvielen, bijna geheel stilgelegd. De verstoring van het verkeer over land had een grote uitbreiding van het vervoer en de handel over zee tot gevolg; ongeveer vijfenveertighonderd jaar geleden was de Mediterrane zeehandel in volle gang. De ontwikkeling van de zeevaart had de plotselinge verspreiding van de afstammelingen der Andieten over alle kustgebieden van de Middellandse Zee tot gevolg.
80:9.10 (898.5) Deze raciale vermengingen legden de grondslag voor het Zuid-Europese ras, het meest gemengde van alle rassen. Sinds deze tijd heeft dit ras zich nog verder vermengd, vooral met de blauw-gele Anditische volken van Arabië. Dit Mediterrane ras is in feite zo sterk met de rondom wonende volken vermengd, dat het praktisch niet als een apart soort valt te onderscheiden, maar deze mensen zijn in het algemeen klein, langhoofdig en bruinharig.
80:9.11 (898.6) In het noorden wisten de Andieten, door oorlogen en huwelijken, de blauwe mens uit, maar in het zuiden bleven zij in grote aantallen bestaan. De Basken en de Berbers zijn nog overlevenden van twee takken van dit ras, maar zelfs deze volken zijn grondig vermengd met de Saharabewoners.
80:9.12 (898.7) Dit was, ongeveer 3000 v. Chr. het beeld van de vermenging der rassen in centraal Europa. Ondanks het gedeeltelijk falen van de zending van Adam, vermengden zich toch de hogere typen der mensen.
80:9.13 (898.8) Dit waren de tijden van het Nieuwe Stenen Tijdperk, hetwelk gedeeltelijk samenviel met het naderende Bronzen Tijdperk. In Scandinavië was dit het Bronzen Tijdperk, dat nauw verbonden was met de verering der moedergodin. In het zuiden van Frankrijk en in Spanje was dit het Nieuwe Stenen Tijdperk, en ging het samen met de aanbidding der zon. Dit was de tijd dat er ronde zonnetempels zonder daken werden gebouwd. De Europese blanke volken waren energieke bouwers, die er behagen in schepten grote stenen op te richten ter verering van de zon, evenals hun latere afstammelingen dat deden in Stonehenge. De gewoonte om de zon te aanbidden wijst erop, dat dit in het zuiden van Europa een belangrijke tijd was voor de landbouw.
80:9.14 (899.1) De vormen van bijgeloof van dit betrekkelijk recente tijdvak der zonaanbidding bestaan zelfs nu nog in de traditionele gebruiken van Bretagne. Ofschoon zij meer dan vijftienhonderd jaar gekerstend zijn, houden deze Bretons nog steeds vast aan de magische middelen uit het Nieuwe Stenen Tijdperk om het boze oog af te weren. Zij houden nog steeds donderstenen in de schoorsteen, als bescherming tegen de bliksem. De Bretons hebben zich nooit vermengd met de Noord-Europeanen uit Scandinavië. Zij zijn restanten van de oorspronkelijke Andonitische bewoners van West-Europa, gemengd met de Mediterrane geslachten.
80:9.15 (899.2) Het is echter een misvatting te veronderstellen dat de blanke volken kunnen worden ingedeeld als Noords, Alpinisch en Mediterraan. Er heeft veel te veel vermenging plaatsgevonden dan dat zo’n indeling gepermitteerd zou zijn. Eens heeft er een tamelijk duidelijk omlijnde indeling van het blanke ras in zulke groepen bestaan, maar sindsdien heeft er een wijdverspreide onderlinge vermenging plaatsgevonden, en het is niet langer mogelijk deze verschillen met enige duidelijkheid vast te stellen. Al in 3000 v. Chr. behoorden de oude sociale groeperingen even weinig tot één ras als de huidige bewoners van Noord-Amerika.
80:9.16 (899.3) Deze Europese beschaving bleef zich gedurende vijfduizend jaar ontwikkelen en zich enigermate onderling vermengen. Doch de taalbarrière stond een volledige uitwisseling tussen de verschillende westerse naties in de weg. In de afgelopen eeuw heeft deze cultuur haar gunstigste gelegenheid tot vermenging gehad in de kosmopolitische bevolking van Noord-Amerika; de toekomst van dit continent zal worden bepaald door de kwaliteit van de raciale factoren die het, thans en in de toekomst, zal worden toegestaan deel uit te maken van de bevolking, alsook door het niveau van de sociale cultuur die in stand wordt gehouden.
80:9.17 (899.4) [Aangeboden door een Aartsengel van Nebadon.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 81
81:0.1 (900.1) ONGEACHT de wisselvalligheden door het mislukken der plannen voor de verbetering van de wereld die met de zendingen van Caligastia en Adam waren beoogd, bleef de fundamentele organische evolutie van het mensdom de volken omhoogbrengen op de ladder van de menselijke vooruitgang en de raciale ontwikkeling. De evolutie kan worden vertraagd, doch zij kan niet worden tegengehouden.
81:0.2 (900.2) De invloed van het violette ras, hoewel dit kleiner in aantallen was dan voorzien, bracht een ontwikkeling in de civilisatie teweeg, die sinds de dagen van Adam de vooruitgang van de mensheid gedurende haar gehele eerdere bestaan van bijna een miljoen jaar ver heeft overtroffen.
81:1.1 (900.3) Ongeveer vijfendertigduizend jaar lang na de dagen van Adam lag de bakermat der beschaving in Zuidwest-Azië; zij strekte zich van het Nijldal uit in oostelijke en enigszins noordelijke richting, dwars door het noorden van Arabië en door Mesopotamië tot in Turkestan. En het klimaat was de beslissende factor bij het tot stand komen van de civilisatie in dat gebied.
81:1.2 (900.4) Het waren de grote klimatologische en geologische veranderingen in het noorden van Afrika en het westen van Azië die een einde maakten aan de eerste migraties der Adamieten, want hierdoor werd hun de weg naar Europa versperd door de groter geworden Middellandse Zee en werd de stroom van de volksverhuizing in noordelijke en oostelijke richting verlegd naar Turkestan. Tegen de tijd dat deze landverheffingen en de daarmee gepaard gaande klimaatveranderingen ten einde waren gekomen, ongeveer 15.000 v. Chr., had de civilisatie over de gehele wereld een dood punt bereikt, met uitzondering van de culturele zuurdesem en de biologische reserves der Andieten, die in het oosten, in Azië, nog door bergen werden tegengehouden en in het westen, in Europa, door de zich uitbreidende wouden.
81:1.3 (900.5) De evolutie van het klimaat bereikt nu wat alle andere pogingen niet teweeg hebben kunnen brengen, namelijk dat de Eurazische mens wordt gedwongen de jacht op te geven ten gunste van de meer gevorderde bezigheden van veehouder en landbouwer. De evolutie moge langzaam gaan, maar zij is vreselijk doeltreffend.
81:1.4 (900.6) Aangezien de eerste landbouwers op zeer algemene schaal slaven gebruikten, zag zowel de jager als de veehouder vroeger op de boer neer. Eeuwenlang werd het bewerken van de grond als slavenwerk beschouwd; vandaar de gedachte dat het bewerken der aarde een vloek is, terwijl het de grootste van alle zegeningen is. Zelfs in de dagen van Kaïn en Abel werden de offeranden van het herdersleven hoger geacht dan die van de landbouw.
81:1.5 (900.7) Gewoonlijk evolueert de mens van jager tot landbouwer via een overgangstijdperk waarin hij veehouder is, zoals ook het geval was bij de Andieten, maar vaker zagen hele stammen zich onder de evolutionaire dwang van het klimaat genoodzaakt om direct van jagers in geslaagde landbouwers te veranderen. Dit verschijnsel van directe overgang van de jacht naar de landbouw kwam echter alleen in die streken voor waar een hoge graad van vermenging met het violette ras had plaatsgevonden.
81:1.6 (901.1) De evolutionaire volken (met name de Chinezen) leerden al vroeg zaden te planten en gewassen te verbouwen doordat ze hadden waargenomen hoe zaden die per ongeluk vochtig waren geworden of als voedsel voor de gestorvenen in graven waren gelegd, ontsproten. Maar in heel Zuidwest-Azië, op de vruchtbare riviergronden en de aangrenzende vlakten, pasten de Andieten de verbeterde landbouwtechnieken toe welke zij hadden geërfd van hun voorvaderen die binnen de grenzen van de tweede hof van land- en tuinbouw hun belangrijkste bezigheid hadden gemaakt.
81:1.7 (901.2) Duizenden jaren lang hadden de nakomelingen van Adam in alle hooglanden in het noordelijk grensgebied van Mesopotamië de in de Hof verbeterde tarwe en gerst verbouwd. Hier troffen de afstammelingen van Adam en Adamszoon elkaar, dreven zij handel, en hadden zij sociale contacten met elkaar.
81:1.8 (901.3) En door deze gedwongen veranderingen in de levensomstandigheden werd een groot deel van het mensdom omnivoor in de praktijk van hun dagelijkse voeding. De combinatie van tarwe, rijst en groenten met het vlees van de kudden, betekende een grote stap voorwaarts voor de gezondheid en kracht van deze oude volken.
81:2.1 (901.4) De ontwikkeling van cultuur is gebaseerd op de ontwikkeling van de werktuigen der civilisatie. En de werktuigen die de mens gebruikte in zijn opkomst uit de primitiviteit, waren in zoverre doeltreffend, dat zij mankracht vrijmaakten voor het volbrengen van hogere taken.
81:2.2 (901.5) Gij die nu leeft in de moderne omstandigheden van ontluikende cultuur en beginnende vooruitgang in sociale aangelegenheden, die werkelijk een weinig vrije tijd tot uw beschikking hebt waarin ge kunt denken over de samenleving en de civilisatie, moet niet over het hoofd zien dat uw vroege voorouders weinig of geen vrije tijd hadden die besteed kon worden aan bezonnen overwegingen en het nadenken over de samenleving.
81:2.3 (901.6) De eerste vier grote ontwikkelingen in de menselijke civilisatie waren:
81:2.4 (901.7) 1. het bedwingen van vuur;
81:2.5 (901.8) 2. het domesticeren van dieren;
81:2.6 (901.9) 3. het tot slaaf maken van gevangenen;
81:2.7 (901.10) 4. particulier eigendom.
81:2.8 (901.11) Hoewel het vuur, de eerste grote ontdekking, uiteindelijk de deuren van de wetenschappelijke wereld heeft geopend, had het in dit opzicht voor de primitieve mens weinig waarde. Hij weigerde natuurlijke oorzaken te erkennen als verklaringen voor gewone verschijnselen.
81:2.9 (901.12) Op de vraag waar het vuur vandaan kwam, werd het eenvoudige verhaal van Andon en de vuursteen al spoedig vervangen door de legende over een zekere Prometheus die het vuur uit de hemel stal. De ouden zochten een bovennatuurlijke verklaring voor alle natuurlijke verschijnselen die zij niet persoonlijk konden begrijpen, en vele hedendaagse mensen doen dit nog steeds. De depersonalisatie van zogenoemd natuurlijke verschijnselen heeft eeuwen gevergd en is nog steeds niet voltooid. Het oprechte, eerlijke en onbevreesde zoeken naar werkelijke oorzaken heeft echter de moderne wetenschap doen ontstaan. Het heeft de astrologie veranderd in astronomie, alchemie in chemie en magie in geneeskunde.
81:2.10 (901.13) In de tijd vóór het gebruik van machines was de enige manier waarop de mens werk kon volbrengen zonder het zelf te doen, het gebruikmaken van een dier. Door het domesticeren van dieren kreeg hij levende werktuigen in handen, en het verstandig gebruik daarvan baande de weg voor zowel landbouw als vervoer. Zonder deze dieren zou de mens niet uit zijn primitieve staat tot de niveaus van de latere beschaving hebben kunnen stijgen.
81:2.11 (902.1) De meeste dieren die zich het best leenden om gedomesticeerd te worden, werden in Azië aangetroffen, vooral in de centrale en zuidelijke gebieden. Dit was een van de redenen waarom de beschaving in dat deel van de wereld sneller vorderde dan in andere delen. Veel van deze dieren waren reeds tweemaal eerder gedomesticeerd geweest en in de tijd van de Andieten werden zij opnieuw getemd. Maar de hond was steeds bij de jagers gebleven sinds hij, zeer lang voordien, door de blauwe mens was geadopteerd.
81:2.12 (902.2) De Andieten van Turkestan waren de eerste mensen die op grote schaal paarden temden, en dit is een tweede reden waarom hun cultuur zolang heeft overheerst. Tegen 5000 v. Chr. waren de Mesopotamische, Turkestaanse en Chinese boeren begonnen schapen, geiten, koeien, kamelen, paarden, gevogelte en olifanten te fokken. Als lastdieren gebruikten zij de os, de kameel, het paard en de jak. Op een bepaald moment was de mens zelf lastdier. Eén heerser van het blauwe ras had eens honderdduizend mensen in zijn kolonie van lastdragers.
81:2.13 (902.3) De instellingen van slavernij en particulier landbezit ontstonden samen met de landbouw. Slavernij verhoogde het levenspeil van de eigenaar en verschafte meer vrije tijd voor sociale cultuur.
81:2.14 (902.4) De primitieve mens is een slaaf van de natuur, maar de natuurwetenschappelijke civilisatie schenkt de mensheid langzaam aan steeds meer vrijheid. Door dieren, vuur, wind, water, elektriciteit en andere nog niet ontdekte energiebronnen, heeft de mens zichzelf bevrijd van de noodzaak om niet aflatende zware arbeid te verrichten, en hij zal voortgaan zich hiervan te bevrijden. Ongeacht de voorbijgaande moeilijkheden die voortkomen uit de overvloedige uitvinding van machines, zijn de uiteindelijke voordelen van deze mechanische uitvindingen van onschatbare waarde. De civilisatie kan nooit tot bloei komen, en zeker niet bestendig worden, zolang de mens geen vrije tijd heeft om na te denken, plannen te maken en nieuwe, betere methoden te bedenken om de dingen te doen.
81:2.15 (902.5) De mens eigende zich eerst eenvoudigweg zijn beschutting toe, leefde onder uitstekende rotsen of woonde in grotten. Vervolgens maakte hij natuurlijke materialen, zoals hout en steen, geschikt om er familie-hutten mee te maken. Tenslotte begon hij aan het creatieve stadium van het bouwen van huizen en leerde hij baksteen en andere bouwmaterialen te vervaardigen.
81:2.16 (902.6) De volkeren in de Turkestaanse hooglanden waren de eerste van de modernere rassen die huizen van hout bouwden, huizen die sterk leken op de vroegere blokhutten van de Amerikaanse kolonisten. Op alle vlakten werden de woningen van mensen eerst van tichelsteen en later van baksteen gebouwd.
81:2.17 (902.7) De oudere volken langs de rivieren bouwden hun hutten door lange palen in een cirkel in de grond te plaatsen; de toppen van de palen werden vervolgens bijeengebracht, waardoor er een geraamte voor de hut ontstond, dat onderling verbonden werd met dwarse rietstengels waardoor de gehele creatie een enorme omgekeerde mand leek. Deze structuur kon dan bepleisterd worden met leem en vormde, na door de zon gedroogd te zijn, een zeer bruikbare, weerbestendige woonruimte.
81:2.18 (902.8) Uit het maken van deze vroege hutten ontwikkelde zich het latere idee voor allerlei soorten mandenvlechtwerk dat zich zelfstandig ontwikkelde. Bij één groep ontstond het idee om aardewerk te maken doordat men het resultaat zag van het insmeren van het paalgeraamte met vochtig leem. De praktijk van het verharden van potten door ze te bakken werd ontdekt toen een van deze met klei bedekte primitieve hutten per ongeluk afbrandde. De vaardigheden die mensen in lang vervlogen tijd bezaten, waren dikwijls afgeleid van de toevallige gebeurtenissen die in het dagelijks leven van deze oude volken voorkwamen. Dit gold althans vrijwel geheel voor de evolutionaire ontwikkeling van de mensheid tot de komst van Adam.
81:2.19 (903.1) Hoewel aardewerk ongeveer een halfmiljoen jaar geleden voor het eerst door de staf van de Vorst was ingevoerd, was de vervaardiging van vaatwerk van klei meer dan honderdvijftigduizend jaar bijna geheel opgehouden. Alleen de pre-Sumerische Nodieten die aan de kust van de golf woonden, bleven aarden vaatwerk maken. De vaardigheid van het pottenbakken kwam weer tot leven in de tijd van Adam. De verspreiding van deze vaardigheid viel samen met de uitbreiding van de woestijngebieden van Afrika, Arabië en Centraal Azië, en zij verbreidde zich vanuit Mesopotamië over het gehele Oostelijk Halfrond in opeenvolgende golven van steeds betere techniek.
81:2.20 (903.2) Deze civilisaties uit de tijd van de Andieten kunnen niet altijd worden getraceerd aan de hand van de stadia van hun aardewerk of andere vaardigheden. De gelijkmatige loop van de menselijke evolutie werd uitermate gecompliceerd door de regimes van zowel Dalamatia als van Eden. Het komt dikwijls voor dat de vazen en werktuigen uit latere tijd minder goed zijn dan de vroegere voortbrengselen van de zuiverder Andonieten.
81:3.1 (903.3) De vernietiging door klimatologische veranderingen van de rijke, open graslanden, de jacht- en weidegebieden van Turkestan, die ongeveer 12.000 v. Chr. begon, dwong de mensen in die gebieden hun toevlucht te nemen tot nieuwe vormen van nijverheid en primitieve productieprocessen. Sommigen gingen over tot het cultiveren van gedomensticeerde kudden, anderen werden landbouwer of verzamelden voedsel uit het water, maar de hoger ontwikkelde Andieten verkozen zich bezig te houden met handel en nijverheid. Het werd zelfs de gewoonte dat hele stammen zich toelegden op de ontwikkeling van één enkele bedrijvigheid. Van het Nijldal tot de Hindoekoesj en van de Ganges tot de Gele Rivier, werd de ontginning van het land de voornaamste bedrijvigheid van de superieure stammen, met handel als nevenactiviteit.
81:3.2 (903.4) De toename van de handel en van de bewerking van ruwe grondstoffen tot verscheidene handelsartikelen droeg direct bij tot het ontstaan van deze vroege, half vreedzame gemeenschappen, die zo sterk hebben bijgedragen tot de verspreiding van de cultuur en kunstvaardigheden der civilisatie. Vóór de tijd dat de wereldhandel zich op grote schaal had uitgebreid, droegen de sociale gemeenschappen een stamkarakter — het waren uitgegroeide familiegroepen. De handel bracht verschillende soorten mensen tot omgang met elkaar, en droeg zo bij tot een snellere culturele kruisbestuiving.
81:3.3 (903.5) Ongeveer twaalfduizend jaar geleden brak het tijdvak van de onafhankelijke steden aan. Deze primitieve steden van handels- en ambachtslieden werden altijd omringd door gebieden met landbouw en veeteelt. Hoewel het juist is dat de industrie werd bevorderd door de verhoging van het levenspeil, moet ge geen onjuist beeld hebben van de verfijning van het vroege stedelijk leven. De oude volken waren niet overmatig netjes en zindelijk en de gemiddelde primitieve gemeenschap kwam iedere vijfentwintig jaar tussen dertig en zestig centimeter hoger te liggen, alleen als gevolg van de opstapeling van vuil en afval. Bepaalde oude steden rezen ook zeer spoedig boven de omliggende gebieden uit omdat hun hutten van ongebakken leem een korte levensduur hadden, en het was de gewoonte om nieuwe woningen direct op de ruïnes van de oude te bouwen.
81:3.4 (903.6) Het wijdverbreide gebruik van metalen was kenmerkend voor dit tijdperk van de eerste industrie- en handelssteden. Ge hebt in Turkestan reeds een bronzen cultuur aangetroffen die dateert van voor 9000 v. Chr., en de Andieten leerden reeds vroeg om ijzer, goud en ook koper te bewerken. De omstandigheden in afgelegen gebieden waren echter heel anders dan die in de meer ontwikkelde beschavingscentra. Er waren duidelijk onderscheiden perioden zoals het Stenen, Bronzen en IJzeren Tijdperk; alledrie bestonden tegelijkertijd op verschillende plaatsen.
81:3.5 (904.1) Goud was het eerste metaal dat door de mens werd gezocht; het was gemakkelijk te bewerken en werd aanvankelijk alleen als versiering gebruikt. Daarna werd er gebruik gemaakt van koper, maar pas op grote schaal toen het werd gemengd met tin om het hardere brons te maken. De ontdekking dat koper en tin vermengd konden worden tot brons, werd gedaan door een van de Adamszonieten in Turkestan, wiens kopermijn in de hoogvlakte toevallig naast een tinader lag.
81:3.6 (904.2) Met de opkomst van primitieve nijverheid en het begin van industrie werd de handel al spoedig de krachtigste invloed in de verspreiding der culturele civilisatie. Het openen van handelsroutes te land en ter zee vergemakkelijkte het reizen en de vermenging van culturen zeer, evenals het in elkaar overgaan van beschavingen. Tegen 5000 v. Chr. werd het paard in alle geciviliseerde beschaafde en halfgeciviliseerde landstreken algemeen gebruikt. Deze latere volken hadden niet alleen getemde paarden, maar ook verscheidene soorten vrachtkarren en strijdwagens. Reeds eeuwen daarvoor was het wiel in gebruik geweest, maar nu werden de met wielen uitgeruste voertuigen algemeen gebruikt, zowel voor de handel als in de oorlog.
81:3.7 (904.3) De reizende handelsman en de zwervende verkenner deden meer voor de bevordering van de historische civilisatie dan alle andere invloeden tezamen. Militaire veroveringen, kolonisatie en het door de latere religies bevorderde zendingswerk waren ook factoren in de verspreiding van cultuur; deze waren echter allen van minder betekenis dan de handelsbetrekkingen die zich steeds sneller uitbreidden door de zich in vlug tempo ontwikkelende kunstvaardigheden en wetenschappen van de nijverheid.
81:3.8 (904.4) De toevoeging van het Adamische erfelijk materiaal aan de menselijke rassen versnelde niet alleen het tempo van de civilisatie, doch stimuleerde ook in belangrijke mate hun drang tot avontuur en onderzoek, zodat het grootste deel van Eurazië en Noord-Afrika weldra werd bewoond door de zich snel vermenigvuldigende nazaten der Andieten.
81:4.1 (904.5) Wanneer wij bij de dageraad der historische tijden belanden, zijn geheel Eurazië, Noord-Afrika en de eilanden van de Grote Oceaan overdekt met de gemengde rassen der mensheid. En deze hedendaagse rassen zijn voortgekomen uit het herhaaldelijk vermengen van de vijf oorspronkelijke menselijke geslachten van Urantia.
81:4.2 (904.6) Ieder ras van Urantia werd gekarakteriseerd door bepaalde lichamelijke kenmerken. De Adamieten en Nodieten waren langhoofdig; de Andonieten waren breedhoofdig. De schedelvorm van de Sangik-rassen hield het midden daartussen, terwijl de gele en blauwe mensen neigden naar breedhoofdigheid. Na hun vermenging met het Andonisch geslacht waren de blauwe volken uitgesproken breedhoofdig. De secundaire Sangiks hadden gemiddelde tot lange schedels.
81:4.3 (904.7) Hoewel deze schedelafmetingen dienstig zijn om de oorsprong van een ras te ontraadselen, is het gehele skelet veel betrouwbaarder. In de vroege ontwikkeling der rassen van Urantia bestonden er oorspronkelijk vijf aparte typen skeletstructuren:
81:4.4 (904.8) 1. Andonisch, de oorspronkelijke bewoners van Urantia;
81:4.5 (904.9) 2. Primair Sangik, rood, geel en blauw;
81:4.6 (904.10) 3. Secundair Sangik, oranje, groen en indigo;
81:4.7 (904.11) 4. Nodieten, afstammelingen van de Dalamatiërs;
81:4.8 (904.12) 5. Adamieten, het violette ras.
81:4.9 (904.13) Toen deze vijf grote rassengroepen zich op grote schaal onderling vermengden, neigde het Andonische type bij gestadige vermenging te vervagen door het dominante erfelijk materiaal der Sangiks. De Lappen en Eskimo’s zijn vermengingen van Andonische en de blauwe Sangik-volken. Hun skeletstructuur heeft het oorspronkelijke Andonische type het best bewaard. De Adamieten en Nodieten zijn echter zo vermengd met de andere rassen, dat zij slechts als een veralgemeende Kaukasoïde soort herkenbaar zijn.
81:4.10 (905.1) In het algemeen zal het daarom, wanneer menselijke resten van de laatste twintigduizend jaar worden opgegraven, onmogelijk zijn de vijf oorspronkelijke typen duidelijk te onderscheiden. Het onderzoek van deze skeletstructuren zal aan het licht brengen dat het mensdom thans verdeeld is in ongeveer drie klassen:
81:4.11 (905.2) 1. De Kaukasoïde klasse — de Anditische vermenging van de Noditische en Adamische geslachten, verder gemodificeerd door vermenging met primair en (enig) secundair Sangik-bloed en door aanzienlijke kruising met de Andonieten. De westerse blanke volken, alsmede enige Indiase en Toeranische volken, behoren tot deze groep. De verbindende factor binnen deze klasse is de grote of minder grote proportie Anditisch erfelijk materiaal.
81:4.12 (905.3) 2. De Mongoloïde klasse — het primaire Sangik-type, waaronder de oorspronkelijke rode, gele en blauwe rassen. De Chinezen en Amerikaanse Indianen behoren tot deze groep. In Europa is het Mongolo ï de type gemodificeerd door vermenging met secundaire Sangiks en Andonieten en meer nog door de toevoeging der Andieten. De Maleise en andere volken in Indonesië behoren tot deze klassificatie, hoewel zij een hoog percentage secundair Sangik-bloed hebben.
81:4.13 (905.4) 3. De Negroïde klasse — het secundaire Sangik-type dat oorspronkelijk de oranje, groene en indigo rassen omvatte. Het beste voorbeeld van dit type zijn de Negers, die worden aangetroffen in Afrika, India en Indonesië, overal waar de secundaire Sangik-rassen zich vestigden.
81:4.14 (905.5) In Noord-China komt er een zekere vermenging van de Kaukasoïde en Mongoloïde typen voor; in de Levant hebben de Kaukasoïde en Negro ï de typen zich vermengd; in India, evenals in Zuid-Amerika, zijn alle drie de typen vertegenwoordigd. En de skeletkenmerken van de drie overlevende typen bestaan nog steeds en zijn een hulpmiddel bij het identificeren van het latere voorgeslacht van de huidige volkeren.
81:5.1 (905.6) Biologische evolutie en culturele civilisatie staan niet noodzakelijkerwijs in onderling verband; de organische evolutie kan in ieder tijdperk ongehinderd voortgaan, temidden van culturele decadentie. Wanneer echter lange perioden van de geschiedenis der mensheid worden beschouwd, zal men bemerken dat evolutie en cultuur uiteindelijk als oorzaak en gevolg met elkaar gaan samenhangen. De evolutie kan voortgaan ook zonder cultuur, maar er komt geen culturele civilisatie tot bloei zonder de geschikte achtergrond van een daaraan voorafgaande raciale progressie. Adam en Eva voerden geen beschavingskunstvaardigheid in die irrelevant was voor de vooruitgang van de menselijke samenleving, maar het Adamisch bloed versterkte wel de eigen talenten van de rassen en versnelde het tempo van de economische ontwikkeling en de industriële voortgang. Adams zelfschenking verbeterde de hersencapaciteit der rassen, waardoor de processen van de natuurlijke evolutie zeer werden versneld.
81:5.2 (905.7) Door de landbouw, het domesticeren van dieren en de verbeterde bouwkunst ontkwam de mensheid geleidelijk aan de ergste vormen van de aanhoudende strijd om in leven te blijven, en begon zij naarstig te zoeken naar zaken waarmee het levensproces kon worden veraangenaamd; dit nu was het begin van het streven naar een steeds hoger peil van materiële welstand. Door zijn nijverheid en industrie vergroot de mens geleidelijk de hoeveelheid genoegens in het sterfelijk leven.
81:5.3 (906.1) Doch de culturele samenleving is niet een grote, liefdadige club van geërfde privileges waarvan alle mensen vanaf hun geboorte gratis en op voet van volkomen gelijkheid lid zijn. Het is veeleer een verheven en steeds voortschrijdend gilde van werkers op aarde, dat tot zijn gelederen slechts de besten toelaat van de zwoegers die ernaar streven de wereld tot een betere plaats te maken, waar hun kinderen en kindskinderen in latere tijden zullen kunnen leven en vooruit zullen kunnen komen. En dit gilde der civilisatie vraagt een hoge toegangsprijs, legt strikte, strenge disciplines op, en zware straffen aan allen die weigeren zich daarnaar te schikken en aan non-conformisten, terwijl het slechts weinige persoonlijke vrijheden of privileges verleent, behalve die van grotere beveiliging tegen gemeenschappelijke gevaren en tegen gevaren die de soort als zodanig bedreigen.
81:5.4 (906.2) Het aangaan van sociale verbanden is een soort verzekering voor overleving waarvan de mensen het nut hebben leren inzien; daarom zijn de meeste individuen in ruil voor deze verhoogde bescherming van de groep, wel bereid de premies van zelfopoffering en persoonlijke vrijheidsbeperking te betalen. welke de samenleving van haar leden vordert. Het huidige sociale mechanisme is kortweg een proefondervindelijk verzekeringsplan, bedoeld om een zekere mate van zekerheid en bescherming te bieden tegen een terugkeer naar de verschrikkelijke antisociale omstandigheden welke de eerste ervaringen van het menselijk ras kenmerkten.
81:5.5 (906.3) Zo wordt de samenleving een collectief stelsel dat burgerlijke vrijheid garandeert door wetten, economische vrijheid door kapitaal en vindingrijkheid, sociale vrijheid door cultuur, en vrijwaring tegen geweld door politieverordeningen.
81:5.6 (906.4) Macht maakt geen recht, doch ziet er wel op toe dat de hand wordt gehouden aan de algemeen erkende rechten van iedere volgende generatie. De belangrijkste opdracht voor een regering is het definiëren van de juiste, de rechtvaardige en billijke regeling van klasseverschillen en de handhaving van gelijke kansen volgens de wet. Elk menselijk recht gaat gepaard met een sociale verplichting; het voorrecht tot een groep te behoren werkt als een verzekeringsmechanisme dat steevast volledige betaling verlangt van de zware premies van dienstverlening aan de groep. En groepsrechten, evenals de rechten van het individu, moeten beschermd worden, inclusief de regulering der seksuele neigingen.
81:5.7 (906.5) Vrijheid die onderhevig is aan groepsregulering, is het legitieme doel van de sociale evolutie. Vrijheid zonder beperkingen is de ijdele, grillige droom van onevenwichtige, wispelturige mensen.
81:6.1 (906.6) Terwijl de biologische evolutie in steeds stijgende lijn is voortgegaan, verspreidde veel van de culturele evolutie zich vanuit de vallei van de Eufraat in golven welke in de loop der tijd successievelijk zwakker werden, totdat tenslotte het gehele zuiver Adamische nageslacht was weggetrokken om de civilisaties van Azië en Europa te verrijken. De volken vermengden zich niet volledig, maar hun beschavingen raakten wel in belangrijke mate gemengd. Langzaam verspreidde er zich cultuur over de gehele wereld. En deze beschaving moet gehandhaafd en gecultiveerd worden, want er bestaan heden ten dage geen nieuwe cultuurbronnen, geen Andieten die de langzame voortgang van de evolutie der civilisatie kracht kunnen bijzetten en stimuleren.
81:6.2 (906.7) De civilisatie die zich thans op Urantia ontwikkelt, is ontstaan uit en gebaseerd op de volgende factoren:
81:6.3 (906.8) 1. De natuurlijke omstandigheden. De aard en omvang van een materiële beschaving worden in hoge mate bepaald door de beschikbare natuurlijke hulpbronnen. Het klimaat, het weer en talrijke fysische omstandigheden zijn factoren in de evolutie van de civilisatie.
81:6.4 (907.1) Bij de aanvang van het tijdvak der Andieten bestonden er slechts twee uitgestrekte en vruchtbare open jachtgebieden in de gehele wereld. Het ene lag in Noord-Amerika en was het terrein van de Amerikaanse Indianen; het andere lag ten noorden van Turkestan en werd voor een deel bewoond door een Andonisch-geel volk. De beslissende factoren in de evolutie van een superieure cultuur in Zuidwest-Azië waren het ras en het klimaat. De Andieten waren een nobel volk, maar de cruciale factor die de loop van hun beschaving bepaalde, was de toenemende droogte in Iran, Turkestan en Singkiang, welke hen dwong nieuwe, geavanceerde methoden uit te denken en toe te passen om hun levensonderhoud aan het steeds minder vruchtbare land te ontworstelen.
81:6.5 (907.2) De configuratie van continenten en andere omstandigheden die te maken hebben met de formatie van het land, bepalen in sterke mate of een gebied vrede of oorlog kent. Zeer weinig Urantianen hebben ooit zo’n gunstige gelegenheid gehad om zich ononderbroken en ongehinderd te ontwikkelen als de volken van Noord-Amerika — praktisch alle kanten beschermd door enorme oceanen.
81:6.6 (907.3) 2. Kapitaalgoederen. Cultuur komt nooit tot ontwikkeling in armoedige omstandigheden; vrije tijd is onmisbaar voor de vooruitgang van de civilisatie. Een individuele mens kan een moreel en geestelijk waardevol karakter verwerven zonder materiële rijkdom, maar een culturele beschaving kan alleen voortkomen uit omstandigheden van materiële voorspoed die bevorderlijk zijn voor vrije tijd in combinatie met ambitie.
81:6.7 (907.4) In primitieve tijden was het leven op Urantia een moeilijke en ernstige zaak. En om aan deze niet-aflatende strijd en dit eindeloos gezwoeg te ontkomen, had de mensheid steeds de neiging om naar het heilzame klimaat van de tropen af te zakken. Hoewel deze warmere woonstreken de intense strijd om het bestaan enigszins verlichtten, benutten de volken en stammen die op deze wijze verlichting zochten, zelden hun niet verdiende vrije tijd om de civilisatie vooruit te brengen. Sociale vooruitgang is onveranderlijk tot stand gebracht door de ideeën en plannen van die volken die door hun intelligente inspanningen leerden om met minder moeite en kortere werkdagen hun levensonderhoud aan de aarde te ontworstelen, en die zo in staat zijn geweest een welverdiende, nuttige marge van vrije tijd te genieten.
81:6.8 (907.5) 3. Wetenschappelijke kennis. De materiële aspecten van een civilisatie moeten altijd een zekere vermeerdering der wetenschappelijke gegevens afwachten. Lang na de ontdekking van pijl en boog en het gebruik van lastdieren, leerde de mens pas om gebruik te maken van wind en water, gevolgd door de toepassing van stoom en elektriciteit. Maar de werktuigen der civilisatie verbeterden wel langzaam. Het weven, het pottenbakken, het domesticeren van dieren en het bewerken van metalen werden gevolgd door een tijdperk van schrijf-en drukkunst.
81:6.9 (907.6) Kennis is macht. Uitvindingen gaan altijd vooraf aan de versnelling van een wereldwijde culturele ontwikkeling. De wetenschap en de inventie profiteerden het allermeest van de drukpers, en de wisselwerking van al deze culturele en inventieve activiteiten heeft het tempo van de culturele ontwikkeling enorm opgevoerd.
81:6.10 (907.7) De wetenschap leert de mens de nieuwe taal van de wiskunde te spreken en oefent zijn denken langs lijnen van veeleisende precisie. De wetenschap stabiliseert ook de filosofie door het elimineren van dwalingen, terwijl ze de religie zuivert door de vernietiging van bijge- loof.
81:6.11 (907.8) 4. Menselijke hulpbronnen. Mankracht is onmisbaar bij de verspreiding van een civilisatie. Onder gelijke omstandigheden zal een talrijk volk de civilisatie van een kleiner volk overheersen. Wanneer een volk niet tot een bepaald punt in aantal toeneemt, zal het zijn bestemming dan ook niet volledig kunnen verwerkelijken, maar er komt een punt in de bevolkingstoename waar verdere groei zelfmoord betekent. Bevolkingsgroei waarbij het optimum van de evenredige verhouding tussen bevolking en grondgebied wordt overschreden, betekent òf een verlaging van de levensstandaard òf een onmiddellijke uitbreiding van de territoriale grenzen door middel van vreedzame penetratie, of door militaire verovering, gewelddadige bezetting.
81:6.12 (908.1) Gij zijt soms geschokt door de verwoestingen die oorlogen teweegbrengen, maar ge dient in te zien dat het voortbrengen van grote aantallen stervelingen noodzakelijk is om ruime gelegenheid te scheppen voor sociale en morele ontwikkeling; en als er een dergelijke vruchtbaarheid op een planeet ontstaat, doet het ernstige probleem van overbevolking zich al snel voor. De meeste bewoonde werelden zijn klein. Urantia is middelgroot, misschien iets onder de normale grootte. Een optimale stabilisatie van het bevolkingsaantal van een natie verhoogt de cultuur en voorkomt oorlog. En een wijze natie weet wanneer de groei moet eindigen.
81:6.13 (908.2) Maar ook het continent dat het rijkst is aan natuurlijke afzettingen en de meest geavanceerde mechanische werktuigen, zal slechts weinig vooruitgang maken indien de intelligentie van zijn bevolking terugloopt. Kennis kan verkregen worden door onderwijs, maar wijsheid, die onmisbaar is voor werkelijke cultuur, kan slechts door ervaring worden verworven door mannen en vrouwen die van nature intelligent zijn. Zo’n volk is in staat door ervaring te leren; zo’n volk kan werkelijk wijs worden.
81:6.14 (908.3) 5. De effectiviteit der materiële hulpbronnen. Veel hangt af van de wijsheid die aan de dag wordt gelegd bij het gebruik van de natuurlijke hulpbronnen, van wetenschappelijke kennis, kapitaalgoederen en van menselijk potentiëel. De belangrijkste factor in de vroege civilisatie was de dwang die door wijze maatschappelijke meesters werd uitgeoefend; de primitieve mens kreeg de beschaving letterlijk door zijn superieure tijdgenoten opgedrongen. Goed georganiseerde en superieure minderheden hebben deze wereld grotendeels geregeeerd.
81:6.15 (908.4) Macht maakt geen recht, maar macht maakt wel uit wat bestaat en wat in de historie heeft bestaan. Eerst kortgeleden heeft Urantia het punt bereikt waarop de samenleving bereid is de ethiek van macht en recht te bespreken.
81:6.16 (908.5) 6. De effectiviteit van de taal. De verbreiding van de civilisatie moet wachten op de ontwikkeling van de taal. Door levende, groeiende talen worden de verbreiding van het geciviliseerde denken en plannen verzekerd. In de vroegste tijden werden er belangrijke vorderingen gemaakt in de taal. Momenteel is er een grote behoefte aan verdere taalontwikkeling, om het evoluerende denken voldoende uitdrukkingsmogelijkheden te geven.
81:6.17 (908.6) De taal ontwikkelde zich uit groepsverbanden, waarbij iedere plaatselijke groep zijn eigen systeem van het uitwisselen van woorden had. De taal groeide op via gebaren, tekens, kreten, nabootsende geluiden, intonatie en accent tot aan vocaliseren van latere alfabetten. De taal is het belangrijkste en nuttigste hulpmiddel van het menselijke denken, maar zij kwam pas tot bloei toen de sociale groepen over enige vrije tijd beschikten. De neiging om met de taal te spelen doet nieuwe woorden ontstaan — slang. Als de meerderheid het slang overneemt, wordt het door het gebruik tot taal. De oorsprong van dialecten wordt verduidelijkt door het naar hartelust genieten van ‘babytaal’ binnen een familiegroep.
81:6.18 (908.7) Taalverschillen zijn altijd de grote hinderpaal geweest voor de verbreiding van de vrede. De verbreiding van een cultuur in een heel volk, over een continent of over een hele wereld moet worden voorafgegaan door het bedwingen van dialecten. Een universele taal bevordert de vrede, stelt de cultuur veilig en verhoogt het geluk. Zelfs wanneer de talen van een wereld tot enkele worden teruggebracht, beïnvloedt het beheersen van deze talen door de leidinggevende culturele volken in sterke mate het bereiken van wereldwijde vrede en welvaart.
81:6.19 (908.8) Hoewel er op Urantia zeer weinig vooruitgang is geboekt bij het ontwikkelen van een internationale taal, is er wel veel bereikt door het tot stand brengen van internationale commerciële uitwisseling. Al deze internationale betrekkingen dienen te worden bevorderd, of zij nu de taal, de handel, kunst, wetenschap, sport of godsdienst betreffen.
81:6.20 (909.1) 7. De effectiviteit der mechanische apparaten. De vooruitgang der civilisatie staat in rechtstreeks verband met de ontwikkeling en het bezit van werktuigen, machines en distributiekanalen. Verbeterde werktuigen, ingenieuze en efficiënte machines, bepalen het voortbestaan van met elkaar wedijverende groepen in het strijdperk van de vorderende civilisatie.
81:6.21 (909.2) In vroegere tijden was mankracht de enige energie die bij het bewerken van het land werd toegepast. Het was een lange worsteling om mensen te vervangen door ossen, aangezien de mensen hierdoor werkeloos werden. Sinds kort zijn machines begonnen de mens te vervangen en al dergelijke ontwikkelingen dragen rechtstreeks bij tot de vooruitgang van de samenleving, omdat zij mankracht vrijmaken voor het vervullen van meer waardevolle taken.
81:6.22 (909.3) Door wijsheid geleide wetenschap kan de grote sociale bevrijder der mensen worden. Een tijd van mechanisatie kan alleen desastreus zijn voor een natie welks intellectuele peil te laag is om de wijze methoden en deugdelijke technieken te ontdekken waardoor het hoofd kan worden geboden aan de overgangsmoeilijkheden die ontstaan wanneer de werkgelegenheid plotseling op grote schaal verloren gaat als gevolg van het te snel uitvinden van nieuwe soorten werkbesparende machines.
81:6.23 (909.4) 8. Het karakter der fakkeldragers. Sociale erflating stelt de mens in staat op de schouders te staan van allen die hem zijn voorgegaan en in enig opzicht hebben bijgedragen aan de som der cultuur en kennis. Bij dit werk van het doorgeven van de culturele fakkel aan de volgende generatie, zal het huisgezin altijd de fundamentele instelling zijn. Daarna komen de terreinen van sport en spel en het sociale leven, met de school op de laatste plaats, maar even onmisbaar in een complexe en hoog georganiseerde samenleving.
81:6.24 (909.5) Insecten worden volledig opgevoed en toegerust voor het leven geboren — maar dit is dan ook een zeer beperkt en zuiver instinctief bestaan. De menselijke zuigeling is bij zijn geboorte zonder vorming; daarom bezit de mens het vermogen om de evolutionaire loop der beschaving sterk te modificeren door invloed uit te oefenen op de vorming en opleiding van de jonge generatie.
81:6.25 (909.6) De sterkste twintigste-eeuwse invloeden die bijdragen tot de bevordering van de civilisatie en de vooruitgang van de cultuur, zijn de opvallende toename van het reizen over de gehele wereld en de ongeëvenaarde verbeteringen in de methoden van communicatie. De vooruitgang in het onderwijs heeft echter geen gelijke tred gehouden met de zich uitbreidende sociale structuur, en evenmin heeft de moderne waardering voor ethiek zich in overeenstemming met de ontwikkelingen langs meer zuiver intellectuele en wetenschappelijke lijnen ontwikkeld. Bovendien is de moderne civilisatie tot stilstand gekomen wat betreft haar geestelijke ontwikkeling en de bescherming van de instelling van het gezin.
81:6.26 (909.7) 9. De idealen van de soort. De idealen van de ene generatie houwen de bedding uit van de bestemming van het directe nageslacht. De kwaliteit van de sociale fakkeldragers zal bepalen of de beschaving vooruit of achteruit gaat. De gezinnen, de kerken en de scholen van de ene generatie bepalen reeds van tevoren hoe het karakter van de volgende generatie zich zal ontwikkelen. De morele en geestelijke krachten van een volk of natie bepalen voor het grootste deel de snelheid waarmee de cultuur van die civilisatie zich zal ontwikkelen.
81:6.27 (909.8) Idealen verheffen de bron van de rivier van de samenleving. En geen rivier komt ooit hoger dan zijn bron, ongeacht welke dwangmethode of richtinggevende controle er ook wordt aangewend. De stuwende kracht van zelfs de meest materiële aspecten van een culturele beschaving zetelt in de minst materiële verworvenheden der samenleving. Intelligentie kan het mechanisme van de civilisatie beheersen, de wijsheid kan er richting aan geven, maar geestelijk idealisme is de energie die de menselijke cultuur werkelijk verheft en haar van het ene niveau van verworvenheid naar het volgende tilt.
81:6.28 (910.1) In het begin was het leven een strijd om het bestaan; thans gaat het om een zeker levenspeil; vervolgens zal het gaan om de kwaliteit van het denken, het komende aardse doel van het menselijk bestaan.
81:6.29 (910.2) 10. Coördinatie van specialisten. De civilisatie is enorm bevorderd door de reeds vroeg ontstane verdeling van de arbeid en de later daaruit voortvloeiende specialisatie. De civilisatie is thans afhankelijk van de doelmatige coördinatie van specialisten. Naargelang de samenleving zich uitbreidt, moet er een methode worden gevonden om de verschillende specialisten samen te brengen.
81:6.30 (910.3) Er zullen steeds meer sociale, artistieke, technische en industriële specialisten komen en zij zullen steeds vakkundiger en bedrevener zijn. Deze verscheidenheid van bekwaamheid en ongelijksoortigheid van werkzaamheden zullen de menselijke samenleving tenslotte verzwakken en uiteen doen vallen indien er geen doeltreffende middelen tot coördinatie en samenwerking worden ontwikkeld. Maar de intelligentie die zo vindingrijk en gespecialiseerd kan zijn, zal zeker competent zijn om passende methoden te bedenken om alle problemen die het gevolg zijn van de snelle groei van de inventiviteit en het versnelde tempo van culturele ontwikkeling, te beheersen en te regelen.
81:6.31 (910.4) 11. Middelen tot het vinden van functies. Het volgende tijdperk van de sociale ontwikkeling zal belichaamd zijn in een betere, doeltreffender samenwerking en coördinatie van de steeds toenemende en zich uitbreidende specialisatie. Naargelang de arbeid steeds meer gediversifiëerd wordt, moeten er dan ook methoden worden ontwikkeld om mensen de weg te wijzen naar passend werk. Machines zijn niet de enige oorzaak van werkeloosheid bij de geciviliseerde volken van Urantia. De economische complexiteit en de gestage groei van de industriële en professionele specialisatie zijn mede factoren in de problemen van het vinden van plaatsen in het arbeidsproces.
81:6.32 (910.5) Het is niet voldoende om mensen op te leiden voor werk; in een complexe samenleving moeten ook efficiënte methoden worden gevonden om functies voor hen te vinden. Alvorens burgers op te leiden in de zeer gespecialiseerde technieken om in hun levensonderhoud te voorzien, zouden zij geschoold dienen te worden in een of meerdere vormen van gewoon werk, vakken of beroepen die uitgeoefend zouden kunnen worden wanneer zij tijdelijk werkeloos zijn in hun gespecialiseerde vakgebied. Iedere civilisatie gaat ten onder wanneer zij langdurig grote groepen werkelozen moet onderhouden. Ten slotte zullen ook de beste burgers misvormd en gedemoraliseerd raken door het aanvaarden van steun uit de openbare schatkist. Zelfs particuliere liefdadigheid wordt schadelijk wanneer deze voor lange tijd aan lichamelijk gezonde burgers wordt bewezen.
81:6.33 (910.6) Zo’n hoog gespecialiseerde samenleving zal niets moeten hebben van de ouderwetse, feodale gebruiken van de vroegere volken. Weliswaar kunnen vele algemene diensten op aanvaardbare en verdienstelijke wijze worden gesocialiseerd, maar hoog opgeleide en uiterst gespecialiseerde mensen kunnen het best bestuurd worden door een methode van intelligente samenwerking. Door gemoderniseerde coördinatie en broederlijke regulering zal men een vorm van samenwerking tot stand kunnen brengen die een langer leven is beschoren dan de oudere, meer primitieve methoden van communisme of dictatoriale regulerende instellingen die op macht berusten.
81:6.34 (910.7) 12. De bereidheid tot samenwerking. Een van de grote belemmeringen voor de vooruitgang van de menselijke samenleving is het conflict tussen de belangen en de welvaart van de grotere, meer gesocialiseerde menselijke groeperingen, en die van de kleinere, tegengesteld denkende, asociale verbanden van mensen, om maar niet te spreken van antisociaal denkende eenlingen.
81:6.35 (910.8) Geen enkele nationale beschaving blijft lang bestaan tenzij haar onderwijsmethoden en godsdienstige idealen inspireren tot een hoge soort intelligent patriottisme en verknochtheid aan het eigen land. Zonder deze vorm van intelligent patriottisme en culturele solidariteit neigen alle naties ertoe uiteen te vallen tengevolge van provinciale naijver en plaatselijk eigenbelang.
81:6.36 (911.1) Het instandhouden van een wereldomvattende beschaving is afhankelijk van mensen die leren in vrede en broederschap samen te leven. Zonder doeltreffende samenwerking loopt de industriële civilisatie risico’s door de gevaren van overspecialisatie: eentonigheid, kleingeestigheid en de neiging om wantrouwen en naijver op te wekken.
81:6.37 (911.2) 13. Effectief en wijs leiderschap. In de civilisatie hangt er zeer, zeer veel vanaf of de mensen bereid zijn op enthousiaste, effectieve wijze lasten op zich te nemen. Voor het optillen van een zware last zijn tien mannen weinig meer waard dan één, tenzij zij samen tillen — allen op hetzelfde moment. En dit teamwerk — sociale samenwerking — is afhankelijk van het leiderschap. De culturele civilisaties van het verleden en het heden zijn gebaseerd geweest op de intelligente samenwerking der burgers met wijze, vooruitstrevende leiders, en totdat de mens tot hogere niveaus evolueert, zal de civilisatie afhankelijk blijven van wijs en krachtig leiderschap.
81:6.38 (911.3) Hoge civilisaties onstaan uit de scherpzinnige correlatie van materiële welvaart, intellectuele grootsheid, morele waardigheid, sociale intelligentie en kosmisch inzicht.
81:6.39 (911.4) 14. Sociale veranderingen. De samenleving is geen goddelijke instelling: zij is een verschijnsel van progressieve evolutie, en de ontwikkeling van een civilisatie wordt altijd vertraagd wanneer haar leiders te langzaam zijn in het aanbrengen van die veranderingen in de sociale organisatie, die van wezenlijk belang zijn om gelijke tred te kunnen houden met de wetenschappelijke ontwikkelingen van de tijd. Niettemin dienen zaken niet te worden veracht alleen omdat ze oud zijn, en geen idee dient onvoorwaardelijk te worden omhelsd alleen omdat het nieuw en modern is.
81:6.40 (911.5) De mens moet niet bevreesd zijn om te experimenteren met de mechanismen van de samenleving. Maar deze avonturen in culturele aanpassing moeten altijd onder toezicht staan van degenen die volledig op de hoogte zijn van de geschiedenis der sociale evolutie, en deze vernieuwers moeten altijd worden geadviseerd door wijze mensen die praktische ervaring hebben op het gebied van de beoogde sociale en economische experimenten. Een grote sociale of economische verandering moet nooit plotseling in gang worden gezet. Tijd is van wezenlijk belang voor sociale aanpassing van alle soort — fysiek, sociaal en economisch. Alleen morele en geestelijke aanpassingen kunnen spontaan worden gemaakt, en zelfs hierbij moet er tijd voorbijgaan om de materiële en sociale repercussies hiervan volledig uit te werken. De idealen van het mensdom zijn de voornaamste stut en zekerheid in de kritieke perioden wanneer de civilisatie van het ene niveau overgaat naar het andere.
81:6.41 (911.6) 15. De preventie van de instorting der civilisatie in tussenperioden. De samenleving is de vrucht van eeuwenlang vallen en opstaan; zij is wat in stand is gebleven na de selectieve aanpassingen en heraanpassingen in de successieve stadia van de eeuwendurende opkomst van de mensheid uit dierlijke tot menselijke niveaus van planetaire status. Het grote gevaar voor iedere beschaving — op ieder moment — is de dreiging van instorting in de overgangsperiode van de vaste methoden van het verleden naar de nieuwe, betere, maar nog onbeproefde procedures van de toekomst.
81:6.42 (911.7) Leiders zijn vitaal belang voor de vooruitgang. Wijsheid, inzicht en een vooruitziende blik zijn onmisbaar voor de duurzaamheid van naties. Een civilisatie loopt nooit werkelijk gevaar tenzij het bekwame leiderschap begint te verdwijnen. En er zijn nooit meer wijze leidersfiguren voorgekomen dan één procent van de bevolking.
81:6.43 (911.8) Langs deze sporten van de evolutionaire ladder nu is de beschaving opgeklommen tot de positie waar de machtige invloeden in werking konden worden gesteld die zijn geculmineerd in de zich snel uitbreidende cultuur van de twintigste eeuw. En alleen door zich te houden aan deze essentiële punten, kan de mens hopen zijn huidige civilisaties in stand te kunnen houden terwijl hij zorgt voor hun verdere ontwikkeling en hun zekere voortbestaan.
81:6.44 (912.1) Dit is de essentie van de zeer, zeer lange worsteling van de volkeren der aarde sinds het tijdperk van Adam om zich te civiliseren. De huidige cultuur is het netto-resultaat van deze veeleisende evolutie. Vóór de uitvinding van de boekdrukkunst ging de vooruitgang betrekkelijk langzaam, aangezien de ene generatie niet zo snel kon profiteren van hetgeen de voorgaande had bereikt. Nu echter stort de menselijke samenleving zich vooruit door de stuwkracht van het opeengehoopte momentum van alle tijdperken door welke de civilisatie zich heen heeft geworsteld.
81:6.45 (912.2) [Onder verantwoordelijkheid van een Aartsengel van Nebadon.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 82
82:0.1 (913.1) HET huwelijk — de paarvorming — komt voort uit het feit er twee geslachten bestaan. Het huwelijk is ’s mensen reactie op en regeling van dit bestaan der twee geslachten, terwijl het gezinsleven het eindresultaat is van al deze evolutionaire en adaptieve harmonisering. Het huwelijk is duurzaam; het is niet inherent aan de biologische evolutie maar het is de basis van alle sociale evolutie en zal daarom ongetwijfeld in een of andere vorm blijven bestaan. Het huwelijk heeft de mensheid het huisgezin geschonken en het huisgezin is de kroon op de ganse lange en zware evolutionaire worsteling.
82:0.2 (913.2) Hoewel godsdienstige, sociale en educatieve instellingen alle van essentiëel belang zijn voor het voortbestaan van de culturele civilisatie, is het gezin de voornaamste civiliseerder. Een kind leert de meeste dingen die van wezenlijk belang zijn in het leven van zijn familie en de buren.
82:0.3 (913.3) De mensen in de oudheid bezaten geen zeer rijke sociale civilisatie, doch wat zij hadden, gaven zij getrouw en doeltreffend door aan de volgende generatie. En ge dient u rekenschap te geven van het feit dat de meeste van deze civilisaties uit het verleden zich bij slechts een minimum aan andere institutionele invloeden bleven ontwikkelen, omdat het gezin doeltreffend functioneerde. Tegenwoordig zijn de mensenrassen in het bezit van een rijke sociale en culturele erfenis, en deze dient met wijsheid en doeltreffendheid te worden doorgegeven aan de volgende generaties. Het gezin moet als opvoedende sociale instelling in stand worden gehouden.
82:1.1 (913.4) Ondanks de kloof tussen de persoonlijkheidsstructuren van mannen en vrouwen, is de geslachtsdrift voldoende sterk om hun samenkomen ten behoeve van de voortplanting van de soort te garanderen. Dit instinct werkte reeds doeltreffend, lang voordat de mensen iets ervoeren van wat later liefde, toewijding en huwelijkstrouw werd genoemd. De voortplanting is een aangeboren neiging en het huwelijk is daarvan de evolutionaire, sociale weerslag.
82:1.2 (913.5) Seksuele belangstelling en verlangen waren bij de primitieve volken geen dominerende passies; voor hen waren deze eenvoudig vanzelfsprekend. De gehele reproductieve ervaring was vrij van fantasierijke verfraaiing. De alles overheersende seksuele passie van de meer geciviliseerde volken is hoofdzakelijk te danken aan de vermenging der rassen, vooral waar de evolutionaire natuur gestimuleerd werd door de associatieve verbeeldingskracht en de waardering voor schoonheid van de Nodieten en Adamieten. Doch deze Anditische erfenis werd door de evolutionaire rassen in zulke beperkte hoeveelheden geabsorbeerd, dat zij te weinig zelfbeheersing verschafte voor de dierlijke hartstochten die waren aangewakkerd en geprikkeld door deze begiftiging met een scherper seksueel besef en sterkere paringsdrift. Van de evolutionaire rassen had de rode mens de hoogste seksuele normen.
82:1.3 (913.6) Het reguleren van de seksualiteit met betrekking tot het huwelijk geeft aan:
82:1.4 (913.7) 1. De relatieve vooruitgang der beschaving. De beschaving heeft in toenemende mate geëist dat de bevrediging van seksuele verlangens op nuttige wijze wordt gerealiseerd, en in overeenstemming met de zeden.
82:1.5 (914.1) 2. De hoeveelheid Anditisch bloed in een volk. Bij alle groepen met Anditisch bloed is de seksualiteit het uitdrukkingsmiddel geworden van zowel het hoogste als het laagste in de lichamelijke en de emotionele natuur van de mens.
82:1.6 (914.2) De Sangik-rassen kenden de normale dierlijke passie, maar zij toonden weinig verbeeldingskracht of appreciatie voor de schoonheid en fysieke aantrekkingskracht van het andere geslacht. Wat seksuele aantrekkingskracht wordt genoemd komt zelfs bij hedendaagse primitieve volken praktisch niet voor; deze ongemengde volken kennen een duidelijk paringsinstinct, maar onvoldoende seksuele aantrekkingskracht om ernstige problemen te creëren die om sociale controle vragen.
82:1.7 (914.3) Het paringsinstinct is een van de dominante fysieke drijvende krachten van menselijke we- zens; het is de enige emotie die, onder het mom van bevrediging van het individu, de zelfzuchtige mens er doeltreffend toe verleidt het welzijn en de bestendiging van de soort ver boven het gemak van het individu en de persoonlijke vrijheid van verantwoordelijkheid te stellen.
82:1.8 (914.4) Als instelling geeft het huwelijk, van zijn vroegste ontstaan tot aan de huidige tijd, de sociale evolutie weer van de biologische neiging tot zelfbestendiging. De bestendiging van de evoluerende menselijke soort wordt verzekerd door de aanwezigheid van deze paringsimpuls van de soort, een drang die losweg seksuele aantrekkingskracht wordt genoemd. Deze sterke biologische drang wordt de centrale impuls voor allerlei ermee verbonden instincten, emoties en gebruiken — fysiek, verstandelijk, moreel en sociaal.
82:1.9 (914.5) Bij de primitieve mens was de voedselvoorziening de dwingende motivering, maar wanneer de civilisatie een overvloed aan voedsel zeker stelt, wordt de seksuele drang heel vaak een domi- nante impuls en heeft daarom steeds sociale regulering nodig. Bij dieren beteugelt de periodiciteit van de instincten de neiging tot paring, maar omdat de mens in zo hoge mate een wezen is dat zichzelf in toom houdt, is het seksuele verlangen niet geheel periodiek; daarom wordt het voor de samenleving inderdaad noodzakelijk om het individu zelfbeheersing op te leggen.
82:1.10 (914.6) Wanneer zij niet wordt beteugeld en er teveel aan wordt toegegeven, kan geen enkele menselijke emotie of impuls zoveel kwaad en verdriet veroorzaken als deze krachtige seksuele drift. De intelligente onderwerping van deze impuls aan de regelingen van de samenleving is de vuurproef voor de realiteit van iedere civilisatie. Zelfbeheersing, meer en meer zelfbeheersing, is de eis die de voortschrijdende mensheid steeds dwingender stelt. Heimelijkheid, onoprechtheid en schijnheiligheid kunnen seksuele problemen versluieren, maar zij verschaffen geen oplossingen, noch brengen zij de ethiek vooruit.
82:2.1 (914.7) Het verhaal van de evolutie van het huwelijk is eenvoudig de geschiedenis van het beheersen van de seksualiteit onder de druk van sociale, godsdienstige en burgerlijke beperkingen. De natuur erkent bijna geen individuen; zij neemt geen kennis van de zogenaamde seksuele normen; zij is alleen en uitsluitend geïnteresseerd in de voortplanting van de soort. De natuur staat op dwingende wijze op voortplanting, maar laat de oplossing van de hieruit voortvloeiende problemen onverschillig over aan de samenleving, en schept zo een altijd aanwezige, grote opgave voor de evolutionaire mensheid. Dit sociale conflict bestaat uit de eindeloze strijd tussen fundamentele instincten en evoluerende ethiek.
82:2.2 (914.8) Bij de oude rassen bestond er weinig of geen regulering van de betrekkingen tussen de geslachten. Door deze seksuele ongebondenheid bestond er geen prostitutie. Tegenwoordig kennen de Pygmeeën en andere achtergebleven groepen geen huwelijksinstelling; de bestudering van deze volken onthult de eenvoudige paringsgebruiken die door de primitieve volken werden gevolgd. Maar alle oude volken moeten altijd bestudeerd en beoordeeld worden in het licht van de morele normen der zeden van hun eigen tijd.
82:2.3 (915.1) De vrije liefde is echter nooit gerespecteerd geweest boven het niveau van grove primitiviteit. Zodra zich maatschappelijke groepen begonnen te vormen, begonnen zich huwelijkscodes en beperkingen te ontwikkelen. Het paren heeft zich zo, via een veelheid van overgangen, ontwikkeld uit een toestand van bijna volledige seksuele losbandigheid, tot de normen van de verhoudingsgewijs volledige beperking van de seksuele omgang van de twintigste eeuw.
82:2.4 (915.2) In de vroegste fasen van de ontwikkeling van stammen waren de zeden en restrictieve taboes zeer primitief, maar zij hielden de seksen wel van elkaar gescheiden — dit bevorderde de rust, orde en vlijt — en zo begon de lange evolutie van het huwelijk en het huisgezin. De gebruiken op seksueel gebied inzake kleding, versiering en godsdienstige praktijken, hadden hun oorsprong in deze oude taboes, die het terrein waar seksuele vrijheden geoorloofd waren, afbakenden en zo uiteindelijk opvattingen schiepen ten aanzien van ondeugd, misdaad en zonde. Het was evenwel lang de gewoonte alle seksuele regulering op te schorten tijdens hoge feestdagen, vooral op de eerste dag in Mei.
82:2.5 (915.3) Vrouwen zijn altijd aan meer restrictieve taboes onderworpen geweest dan mannen. Onder de oude zeden hadden ongehuwde vrouwen dezelfde mate van seksuele vrijheid als mannen, maar van gehuwde vrouwen is altijd geëist dat zij hun echtgenoten trouw bleven. Het primitieve huwelijk beknotte de seksuele vrijheid van de man niet sterk, maar het maakte seksuele ongebondenheid voor de vrouw in het vervolg taboe. Gehuwde vrouwen hebben altijd een bepaald kenteken gedragen dat hen als een op zichzelf staande klasse onderscheidde, zoals de haardracht, kleding, een sluier, afzondering, versiering en ringen.
82:3.1 (915.4) Het huwelijk is de institutionele reactie van het sociale organisme op de steeds aanwezige biologische spanning tengevolge van de constante voortplantingsdrift van de mens — het continueren van zichzelf. Het paren is universeel natuurlijk, en naarmate de samenleving zich van een eenvoudig tot een gecompliceerd geheel ontwikkelde, vond er een overeenkomstige evolutie van de paringszeden plaats — de wording van het huwelijksinstituut. Overal waar de sociale evolutie voortging zich te ontwikkelen tot het niveau waarop zeden ontstaan, wordt het huwelijk aangetroffen als een evoluerend instituut.
82:3.2 (915.5) Het huwelijk heeft altijd twee onderscheiden gebieden gekend, die ook altijd zullen blijven bestaan: de zeden, de wetten die de uiterlijke aspecten van het paren reguleren, en anderzijds de verborgen, persoonlijke verhoudingen tussen mannen en vrouwen. Het individu is altijd in opstand gekomen tegen de door de samenleving opgelegde regulering van het seksuele gedrag. Dit is ook de reden voor het eeuwenoude seksuele probleem: het zelfbehoud is individueel, doch wordt uitgevoerd door de groep; het zich voortplanten is sociaal, maar wordt verzekerd door de aandriften van het individu.
82:3.3 (915.6) Indien de zeden worden gerespecteerd, hebben zij ruim voldoende kracht om de seksuele drang aan banden te leggen en te beheersen, zoals bij alle volken wordt aangetoond. Huwelijksnormen zijn altijd betrouwbare aanwijzingen geweest van de kracht der zeden van het moment en van de integriteit waarmee de burgerlijke overheid functioneert. Maar de oude zeden ten aanzien van het seksuele gedrag en de voortplanting bestonden uit een massa onsamenhangende, primitieve regelingen. Ouders, kinderen, verwanten en de samenleving hadden allen tegenstrijdige belangen bij de huwelijksregelingen. Ondanks dit alles echter, evolueerden de volken die het huwelijk verhieven en het in praktijk brachten, op natuurlijke wijze tot hogere niveaus en overleefden in grotere getale.
82:3.4 (915.7) In de primitieve tijden was het huwelijk de prijs die betaald moest worden voor sociale status; het bezit van een vrouw was een ereteken. Voor de primitieve man werd zijn intrede in de levensfase van eigen verantwoordelijkheid en volwassen mannelijkheid gemarkeerd door zijn huwelijksdag. In het ene tijdperk werd het huwelijk beschouwd als een sociale plicht; in het andere als een godsdienstige verplichting en in weer andere als een politieke eis om burgers te schenken aan de staat.
82:3.5 (916.1) Vele vroege stammen eisten wapenfeiten van diefstal als bewijs van geschiktheid voor het huwelijk; latere volken vervingen deze rooftochten door atletische krachtproeven en wedstrijden. De winnaars van deze krachtmetingen kregen de eerste prijs — een keuze uit de bruiden van het seizoen. Bij de koppensnellers mocht een jonge man niet trouwen voordat hij op zijn minst één hoofd bezat, hoewel zulke schedels soms ook te koop waren. Toen het kopen van vrouwen in ongebruik raakte, werden zij verworven door raadselwedstrijden, een praktijk die nog steeds bij vele stammen van de zwarte mens bestaat.
82:3.6 (916.2) Met de vooruitgang der beschaving legden bepaalde stammen de zware huwelijksproeven van mannelijk uithoudingsvermogen in handen van de vrouwen; de vrouwen waren zo in staat de mannen van hun keus te begunstigen. Deze huwelijksproeven omvatten vaardigheid in het jagen en vechten, en het vermogen een gezin te onderhouden. Het was lang de gewoonte dat de bruidegom tenminste een jaar deel moest zijn van de familie van de bruid, om daar te leven en te werken, en te bewijzen dat hij de vrouw die hij zocht, waard was.
82:3.7 (916.3) Een echtgenote moest in staat zijn hard te werken en kinderen te krijgen. Er werd van haar verlangd om een bepaalde hoeveelheid werk op het land binnen een vastgestelde tijd te verrichten. En als zij vóór het huwelijk een kind had voortgebracht, was zij des te meer waard: haar vruchtbaarheid was zo gewaarborgd.
82:3.8 (916.4) Het feit dat oude volken het als een schande of zelfs als zonde beschouwden om niet getrouwd te zijn, verklaart het ontstaan van kinderhuwelijken; als men beslist getrouwd moest zijn, dan ook hoe eerder hoe beter. Er heerste ook een algemeen geloof dat ongehuwde personen het geestenrijk niet konden binnengaan, en dit was een bijkomend motief voor kinderhuwelijken al direct bij de geboorte en soms zelfs vóór de geboorte, afhankelijk van het geslacht. De ouden geloofden dat zelfs de gestorvenen gehuwd moesten zijn. De oorspronkelijke koppelaars werden in dienst genomen om te onderhandelen over huwelijken van gestorvenen. Een van de ouders placht ervoor te zorgen dat deze bemiddelaars een huwelijk tussen een dode zoon en een dode dochter van een andere familie tot stand brachten.
82:3.9 (916.5) Onder latere volken was de puberteit de gebruikelijke leeftijd om te huwen, doch deze is in directe verhouding tot de vooruitgang van de beschaving vooruitgeschoven. Reeds vroeg in de sociale evolutie verschenen er speciale celibataire orden van mannen en vrouwen; zij werden gesticht en in stand gehouden door mensen die het min of meer mate aan normale seksuele drift ontbrak.
82:3.10 (916.6) Vele stammen stonden leden van de heersende groep toe om seksuele omgang met de bruid te hebben kort voordat zij aan haar echtgenoot werd gegeven. Ieder van deze mannen placht het meisje een geschenk te geven, en dit was de oorsprong van de gewoonte om huwelijksgeschenken te geven. Bij sommige groepen werd van een jonge vrouw verwacht dat zij haar bruidsschat verdiende; deze bestond uit de geschenken die zij als beloning ontving voor haar seksuele diensten in de ruimte waar de bruid vertoond werd.
82:3.11 (916.7) Sommige stammen lieten de jonge mannen met weduwen en oudere vrouwen trouwen, en als zij vervolgens als weduwnaars achterbleven, stonden zij hun toe om de jonge meisjes te trouwen; hierdoor werd, naar zij betoogden, gewaarborgd dat niet beide ouders onbezonnen zouden zijn, zoals naar hun mening het geval zou zijn als twee jonge mensen werd toegestaan te huwen. Andere stammen beperkten de paarvorming tot groepen van dezelfde leeftijd. Het was door de beperking van het huwelijk tot bepaalde leeftijdsgroepen dat er voor het eerst ideeën van incest ontstonden. (In India bestaan zelfs nu nog geen leeftijdsbeperkingen voor het huwelijk.)
82:3.12 (916.8) Onder bepaalde zeden was het weduwschap een zeer vreeswekkende staat, omdat weduwen òf gedood werden, òf toestemming kregen zelfmoord te plegen op het graf van hun echtgenoot, want zij behoorden samen met hun mannen over te gaan naar het geestenrijk. De overlevende weduwe werd bijna altijd schuldig geacht aan de dood van haar echtgenoot. Bij sommige stammen werden weduwen levend verbrand. Indien een weduwe in leven bleef, bestond dat leven uit voortdurende rouw en ondraaglijke sociale beperkingen, daar tweede huwelijken algemeen werden afgekeurd.
82:3.13 (917.1) Oudtijds werden vele praktijken die thans als immoreel worden beschouwd, aangemoedigd. Primitieve vrouwen waren vaak zeer trots op de verhoudingen van hun echtgenoten met andere vrouwen. Kuisheid was voor meisjes een grote hinderpaal voor een huwelijk; door het baren van een kind voor het huwelijk werd de begeerlijkheid van een meisje als vrouw sterk verhoogd, omdat de man er zeker van kon zijn een vruchtbare partner te hebben.
82:3.14 (917.2) Veel primitieve stammen stonden een proefhuwelijk toe totdat de vrouw zwanger werd, waarna de gebruikelijke huwelijksceremonie werd voltrokken; bij andere groepen werd het huwelijk pas gevierd als het eerste kind was geboren. Indien een vrouw onvruchtbaar was, moest zij door haar ouders teruggekocht worden en werd het huwelijk nietig verklaard. De zeden eisten dat ieder paar kinderen kreeg.
82:3.15 (917.3) Deze primitieve proefhuwelijken waren totaal vrij van iedere schijn van losbandigheid; het waren eenvoudig oprechte toetsen van vruchtbaarheid. De contracterende personen sloten een blijvend huwelijk zodra de vruchtbaarheid was vastgesteld. Wanneer hedendaagse paren trouwen met in hun achterhoofd de gedachte van een gemakkelijk te realiseren scheiding voor het geval zij niet geheel tevreden mochten zijn met hun huwelijksleven, gaan zij in werkelijkheid een soort proefhuwelijk aan, en een proefhuwelijk ver beneden de status van de eerzame avonturen van hun minder geciviliseerde voorouders.
82:4.1 (917.4) Het huwelijk is altijd nauw verbonden geweest met zowel eigendom als de religie. Eigendom heeft het huwelijk gestabiliseerd; de godsdienst heeft het in moreel opzicht gevormd.
82:4.2 (917.5) Het primitieve huwelijk was een investering, economische speculatie; het was meer een zakelijke aangelegenheid dan een kwestie van hofmakerij. De mensen uit de oudheid trouwden ter wille van het voordeel en het welzijn van de groep, en daarom werden huwelijken gesmeed en geregeld door de groep, hun ouders en de oudsten. Dat de eigendomszeden en gebruiken doeltreffend waren voor het stabiliseren van de huwelijksinstelling, wordt bevestigd door het feit dat het huwelijk bij de oude stammen bestendiger was dan bij vele hedendaagse volken.
82:4.3 (917.6) Naargelang de civilisatie voortschreed en het persoonlijke eigendom meer erkenning kreeg in de mores, werd diefstal de ernstigste misdaad. Overspel werd als een vorm van diefstal beschouwd, een inbreuk op de eigendomsrechten van de echtgenoot, daarom wordt het niet specifiek in de oude wetten en zeden genoemd. De vrouw begon haar leven als bezit van haar vader die zijn eigendomsrecht overdroeg aan haar echtgenoot, en alle gelegaliseerde verhoudingen tussen de geslachten kwamen voort uit deze al eerder bestaande eigendomsrechten. In het Oude Testament worden vrouwen als een vorm van eigendom behandeld; de Koran onderricht hun ondergeschiktheid. De man had het recht zijn vrouw aan een vriend of gast uit te lenen, en deze gewoonte bestaat bij bepaalde volken nog steeds.
82:4.4 (917.7) De hedendaagse seksuele jaloersheid is niet aangeboren, ze is ontstaan uit de evoluerende zeden. De primitieve man was niet jaloers ten aanzien van zijn vrouw: hij bewaakte eenvoudig zijn bezit. De reden waarom de vrouw aan striktere seksuele regels was gebonden dan haar echtgenoot, was dat haar huwelijkse ontrouw te maken had met de nakomelingschap en met de erflating. Reeds zeer vroeg in de loop der civilisatie kwam het onwettige kind in een slechte reuk te staan. Aanvankelijk werd alleen de vrouw voor overspel gestraft; later verordineerden de zeden ook de bestraffing van haar partner, en vele eeuwen lang had de bedrogen echtgenoot of de beschermende vader het volste recht de mannelijke overtreder te doden. Moderne volken houden nog vast aan deze zeden, die onder de ongeschreven wet nog zogenoemde erezaken toestaan.
82:4.5 (917.8) Aangezien het kuisheidstaboe ontstond als een fase van de eigendomszeden, gold het aanvankelijk wel voor gehuwde vrouwen maar niet voor ongetrouwde meisjes. In latere jaren eiste de vader kuisheid, veeleer dan de huwelijkskandidaat: een maagd was voor de vader een commerciëel bezit — zij bracht een hogere prijs op. Naarmate er meer vraag kwam naar kuisheid, werd het de gewoonte de vader een bruidsschat te betalen als dank voor de dienst dat hij een maagdelijke bruid naar behoren had grootgebracht voor de aanstaande echtgenoot. Toen het eenmaal was ontstaan, kreeg dit idee van de vrouwelijke kuisheid zo’n sterke greep op de volken, dat het gebruikelijk werd de meisjes letterlijk in een kooi op te sluiten, om hen in feite jarenlang gevangen te houden om hun maagdelijkheid te waarborgen. En zo deden de meer recente normen en kuisheidsproeven automatisch de klassen der professionele prostituees ontstaan; dit waren de verworpen bruiden, de vrouwen die door de moeders van de bruidegommen niet maagd waren bevonden.
82:5.1 (918.1) Al zeer vroeg merkte de primitieve mens dat vermenging van rassen de kwaliteit van het nageslacht verbeterde. Het was niet zozeer dat inteelt altijd slecht was, maar nageslacht dat buiten het familieverband was verwekt, was altijd relatief beter; daarom neigden de zeden ertoe te stollen als de beperking van seksuele relaties tussen nauwe verwanten. Men zag in dat voortplanting buiten familieverband de selectieve gelegenheid tot het scheppen van evolutionaire verscheidenheid en vooruitgang sterk vergrootte. Buiten het familieverband voortgebrachte individuen waren veelzijdiger en beter in staat in een vijandige wereld te overleven; de families die onder elkaar trouwden, alsmede hun zeden, verdwenen geleidelijk. Dit alles was een langzame ontwikkeling: de primitieve mens redeneerde over zulke problemen niet bewust. Doch de volken die vooruit gingen, deden dit wel en bemerkten ook dat algemene zwakheid soms voortvloeide uit overmatige inteelt.
82:5.2 (918.2) Hoewel de inteelt van goede geslachten soms de opbouw van sterke stammen tot gevolg had, maakten de spectaculaire gevallen van kwade gevolgen van de inteelt van mensen met erfelijke gebreken sterkere indruk op het denken van de mens, met als gevolg dat de zich ontwikkelende zeden steeds meer taboes formuleerden tegen alle huwelijken tussen nauwe verwanten.
82:5.3 (918.3) De godsdienst is lang een effectieve hinderpaal geweest voor het trouwen buiten de stam; door veel godsdiensten is het huwelijk buiten het eigen geloofsverband verboden. De vrouw gaf er gewoonlijk de voorkeur aan binnen de familie te trouwen, en de man erbuiten. De eigendom heeft altijd een rol gespeeld in het huwelijk, en soms zijn er, in een poging het bezit binnen de familie te houden, regels ontstaan die vrouwen dwongen echtgenoten te kiezen binnen de stam van hun vaders. Dit soort bepalingen leidde tot een sterke toename van huwelijken tussen verwanten. Huwelijken binnen de familie werden ook toegepast als een poging om vakgeheimen te bewaren; bedreven ambachtslieden trachtten hun vakkennis binnen de familie te houden.
82:5.4 (918.4) Superieure groepen keerden, als zij geïsoleerd raakten, altijd terug tot het huwelijk met bloedverwanten. De Nodieten waren meer dan honderdvijftigduizend jaar lang een van de belangrijkste groepen bij wie binnen de stam werd gehuwd. De latere zeden inzake het huwelijk binnen de groep werden geweldig beïnvloed door de tradities van het violette ras, waarbij aanvankelijk, noodgewongen, huwelijken tussen broer en zuster plaatsvonden. Huwelijken tussen broer en zuster kwamen ook algemeen voor in het oude Egypte, Syrië, Mesopotamië en overal in de landstreken die eens door de Andieten bezet waren. De Egyptenaren praktizeerden lang het huwelijk tussen broer en zuster in een poging om het koninklijk bloed zuiver te houden, een gewoonte die in Perzië zelfs nog langer standhield. Bij de Mesopotamiërs waren, voor de dagen van Abraham, huwelijken tussen verwanten verplicht: neven hadden prioriteitsrechten op huwelijken met nichten. Abraham zelf huwde zijn halfzuster, doch zulke verbintenissen waren onder de latere zeden der Joden niet toegestaan.
82:5.5 (919.1) De eerste maatregelen tegen het huwelijk tussen broer en zuster ontstonden onder invloed van de zeden der veelwijverij, omdat de zuster-vrouw op arrogante wijze de andere vrouw, of vrouwen, wenste te overheersen. Sommige stamzeden verboden het huwelijk met de weduwe van een overleden broer, maar verlangden wel dat de levende broer voor zijn gestorven broer kinderen verwekte. Er is geen biologisch instinct tegen inteelt van welke graad dan ook; dergelijke beperkingen zijn geheel een zaak van taboes.
82:5.6 (919.2) Het huwelijk buiten het familieverband overheerste uiteindelijk, aangezien de man dit prefereerde: een vrouw van buiten verzekerde grotere vrijheid van schoonfamilie. Te zeer bekend maakt niet bemind; toen het element van de eigen keuzebepaling bij de paarvorming begon te overheersen, werd het dus de gewoonte om partners buiten de stam te kiezen.
82:5.7 (919.3) Vele stammen verboden tenslotte de huwelijken binnen de clan; andere beperkten dit tot bepaalde kasten. Het taboe op het huwelijk met een vrouw van de eigen totemgroep zette aan tot de gewoonte vrouwen van naburige stammen te stelen. Later werden huwelijken meer geregeld naar het gebied waar men woonde dan naar verwantschap. De evolutie van het huwelijk binnen de familie tot de huidige praktijk van huwelijken buiten de stam kende vele fasen. Zelfs toen er voor gewone mensen een taboe rustte op huwelijken met familieleden, werd het opperhoofden en koningen toegestaan met nauwe verwanten te huwen, teneinde het koninklijk bloed onverdund en zuiver te houden. De zeden hebben gewoonlijk soevereine heersers bepaalde vrijheden in seksuele aangelegenheden toegestaan.
82:5.8 (919.4) De aanwezigheid van de latere Anditische volken heeft veel invloed gehad op het verlangen der Sangik-rassen om buiten hun eigen stammen te huwen. Maar het huwelijk buiten de stam kon pas dominant worden toen naburige groepen geleerd hadden in betrekkelijke vrede samen te leven.
82:5.9 (919.5) Het huwen buiten de stam bevorderde op zichzelf de vrede: huwelijken tussen de stammen beperkten de vijandelijkheden. Het huwen buiten de stam leidde tot tribale coördinatie en tot militaire bondgenootschappen; het werd dominant omdat het tot grotere kracht leidde; het vormde naties. Trouwen buiten de stam werd ook zeer bevorderd door de uitbreiding van handelsbetrekkingen; avontuur en verkenningsreizen droegen bij tot uitbreiding van de grenzen waarbinnen men kon paren en bevorderden in hoge mate de bevruchtende wisselwerking van de culturen der verschillende rassen.
82:5.10 (919.6) De overigens onverklaarbare inconsequenties van de huwelijkszeden van de rassen zijn vooral toe te schrijven aan deze gewoonten buiten de stam te trouwen, en de diefstal of aankoop van vrouwen uit vreemde stammen die daarmee gepaard ging; dit alles had een vermenging van de verschillende zeden der stammen tot gevolg. Dat deze taboes betreffende huwelijken binnen de familie van sociologische en niet van biologische aard waren, wordt duidelijk geïllustreerd door de taboes tegen huwelijken tussen familieleden van vele graden van aangetrouwde familie-verwantschap, gevallen waarbij geen enkele bloedrelatie bestaat.
82:6.1 (919.7) Tegenwoordig bestaan er in de wereld geen zuivere rassen meer. De vroege en oorspronkelijke evolutionaire gekleurde rassen worden door slechts twee rassen vertegenwoordigd die op aarde stand hebben gehouden, de gele en de zwarte mens, en zelfs deze twee zijn sterk vermengd met de niet meer bestaande gekleurde volken. Hoewel het zogenaamde blanke ras grotendeels afstamt van de vroege blauwe mens, is het min of meer vermengd met alle andere rassen, net als de rode mens van de beide Amerika’s.
82:6.2 (919.8) Van de zes gekleurde Sangik-rassen waren drie primair en drie secundair. Hoewel de primaire rassen — blauw, rood en geel — in vele opzichten superieur waren aan de drie secundaire rassen, moet wel bedacht worden dat deze secundaire rassen vele wenselijke eigenschappen hadden die de primaire volken aanzienlijk zouden hebben versterkt, indien het betere erfelijke materiaal van deze secundaire rassen geabsorbeerd hadden kunnen worden.
82:6.3 (920.1) Het thans heersende vooroordeel tegen ‘halfbloeden,’ ‘kruisingen’ en ‘bastaarden’ doet zich voor omdat raskruisingen heden ten dage hoofdzakelijk voorkomen tussen uitgesproken inferieure takken van de betreffende rassen. Er onstaat ook onbevredigend nageslacht wanneer de gedegenereerde families van hetzelfde ras onderling trouwen.
82:6.4 (920.2) Indien de huidige volken op Urantia bevrijd zouden kunnen worden van de vloek van hun onderste lagen gedegenereerde, asociale, zwakzinnige en uitgestoten takken, zou er weinig bezwaar bestaan tegen een beperkte vermenging der rassen. En indien zulke rasvermengingen plaats zouden kunnen vinden tussen de hoogste typen der verschillende rassen, zou er nog minder bezwaar kunnen worden aangevoerd.
82:6.5 (920.3) De kruising van superieur en ongelijksoortig erfelijke materiaal is het geheim van het scheppen van nieuwe, sterkere families. Dit geldt evenzeer voor planten en dieren als voor de menselijke soort. Kruising vergroot de kracht en verhoogt de vruchtbaarheid. Rasvermengingen tussen de gemiddelde of superieure lagen van verscheidene volken vermeerderen in hoge mate het creatieve vermogen, zoals blijkt bij de huidige bevolking van de Verenigde Staten van Noord-Amerika. Als zulke paarvorming plaatsvindt tussen de lagere of inferieure lagen, neemt de creativiteit af, zoals blijkt bij de huidige volken in Zuid-India.
82:6.6 (920.4) Rassenvermenging draagt veel bij tot het plotseling verschijnen van nieuwe eigenschappen, en indien zo’n kruising de vereniging is van superieur materiaal, dan zullen deze nieuwe kenmerken ook superieure eigenschappen zijn.
82:6.7 (920.5) Zolang de hedendaagse volken zo overbelast zijn met inferieur en gedegenereerd erfelijke materiaal, zou rassenvermenging op grote schaal uiterst schadelijk zijn, maar de meeste bezwaren tegen proefnemingen op dit gebied berusten meer op sociale en culturele vooroordelen dan op biologische overwegingen. Zelfs bij inferieure geslachten zijn bastaarden dikwijls een verbetering ten opzichte van hun voorouders. Kruising bevordert de verbetering van de soort tengevolge van de rol der dominante genen. Rassenvermenging verhoogt de waarschijnlijkheid dat de bastaard een groter aantal wenselijke dominante genen zal hebben.
82:6.8 (920.6) In de laatste honderd jaar heeft er op Urantia meer kruising tussen de rassen plaatsgevonden dan in duizenden jaren daarvoor. Het gevaar van grove disharmonieën tengevolge van kruisingen tussen menselijke geslachten is sterk overdreven. De voornaamste moeilijkheden van ‘halfbloeden’ zijn te wijten aan sociale vooroordelen.
82:6.9 (920.7) Het experiment van Pitcairn met het mengen van blanke en Polynesische volken viel redelijk goed uit omdat de blanke mannen en de Polynesische vrouwen uit tamelijk goede raciale families kwamen. Kruising tussen de hoogste typen van de blanke, rode en gele volken zou onmiddellijk vele nieuwe, biologisch effectieve karakteristieken in het leven roepen. Deze drie volken behoren tot de primaire Sangik-rassen. Vermengingen van blanke en zwarte volken zijn om hun directe gevolgen niet zo wenselijk, maar deze mulatto- nakomelingen zijn ook niet zo bedenkelijk als sociale en raciale vooroordelen doen voorkomen. Fysiek zijn zulke blank-zwarte halfbloeden uitstekende menselijke individuen, ondanks hun lichte inferioriteit in sommige andere opzichten.
82:6.10 (920.8) Als een primair Sangik-ras zich vermengt met een secundair Sangik-ras, wordt het laatste aanmerkelijk verbeterd ten koste van het eerste. En indien dit op kleine schaal — over lange tijdsperioden uitgestrekt — plaatsvindt, kan er weinig ernstig bezwaar bestaan tegen zo’n opofferende bijdrage van de primaire rassen aan de verbetering van de secundaire groepen. Biologisch gezien waren de secundaire Sangiks in sommige opzichten superieur aan de primaire rassen.
82:6.11 (921.1) Per slot van rekening ligt het werkelijke gevaar voor de menselijke soort meer in de ongebreidelde vermenigvuldiging van het inferieure en gedegenereerde erfelijke materiaal der verschillende geciviliseerde volken, dan in enig verondersteld risico dat hun raciale kruising met zich mee zou brengen.
82:6.12 (921.2) [Aangeboden door het Hoofd der Serafijnen die op Urantia zijn gestationeerd.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 83
83:0.1 (922.1) DIT is het relaas over het prille begin van het instituut van het huwelijk. Van de losse, promiscuë paringen die in de horde plaatsvonden, heeft het zich, na vele veranderingen en aanpassingen, gestaag ontwikkeld totdat er huwelijksnormen ontstonden die uiteindelijk culmineerden in de verwezenlijking van de paarsgewijze vereniging van één man en één vrouw, om een huisgezin te stichten van de hoogste sociale orde.
83:0.2 (922.2) Het huwelijk is vele malen in ernstig gevaar geweest en de huwelijkszeden hebben vaak zowel op het eigendomsrecht als op de godsdienst een beroep gedaan om ondersteuning, maar de werkelijke invloed die het huwelijk en het daaruit voortvloeiende gezin voor immer veiligstelt, is het eenvoudige, aangeboren biologische feit dat mannen en vrouwen beslist niet zonder elkaar willen leven, of zij nu de meest primitieve wilden of de meest beschaafde stervelingen zijn.
83:0.3 (922.3) Door de geslachtsdrift wordt de zelfzuchtige mens ertoe verlokt om van zichzelf iets beters dan een dier te maken. De seksuele verhouding die op eigen belang en eigen bevrediging is gericht, brengt de zekere consequenties van zelfverzaking met zich mee, en garandeert dat men altruïstische plichten op zich neemt en talrijke verantwoordelijkheden in het gezin die het ras ten goede komen. In dit opzicht is de geslachtsdrift de niet onderkende en onverdachte civiliseerder van de primitieve mens geweest. Automatisch en feilloos immers dwingt deze zelfde seksuele impuls de mens tot nadenken en uiteindelijk leidt zij hem tot liefde.
83:1.1 (922.4) Het huwelijk is het mechanisme van de samenleving dat bedoeld is om de vele menselijke relaties die ontstaan uit het fysische feit van het bestaan der twee geslachten, te regelen en te beheersen. Als instituut werkt het huwelijk in twee richtingen:
83:1.2 (922.5) 1. in de regulering van persoonlijke seksuele betrekkingen;
83:1.3 (922.6) 2. in de regulering van afstamming, erflating, opvolging en de sociale orde, hetgeen zijn oudste, oorspronkelijke functie is.
83:1.4 (922.7) Het gezin, dat voortkomt uit het huwelijk, is op zichzelf een stabilisator van het huwelijksinstituut, alsook de eigendomszeden. Andere machtige factoren in de stabiliteit van het huwelijk zijn trots, ijdelheid, ridderlijkheid, plichtsgevoel en religieuze overtuigingen. Maar hoewel huwelijken in de hemel kunnen worden goedgekeurd of afgekeurd, worden ze zeker niet in de hemel gesloten. Het menselijke gezin is onmiskenbaar een menselijk instuut, een evolutionaire ontwikkeling. Het huwelijk is een instituut van de samenleving, geen afdeling van de kerk. Het is waar dat de godsdienst een machtige invloed op het huwelijk zou moeten uitoefenen, maar zij moet niet trachten met uitsluiting van anderen het huwelijk te beheersen en te reguleren.
83:1.5 (922.8) Het primitieve huwelijk was in de eerste plaats een arbeidsverband; zelfs in de huidige tijd is het dikwijls een sociale of zakelijke aangelegenheid. Door de invloed van het mengsel van de Anditische families en als gevolg van de zeden der zich ontwikkelende civilisatie, wordt het huwelijk langzamerhand wederkerig, romantisch, op het ouderschap gericht, poëtisch, teder, ethisch en zelfs idealistisch. Selectie en de zogenaamde romantische liefde kwamen echter bij de primitieve paring uiterst sporadisch voor. In de oudheid waren man en vrouw niet veel samen, zij aten zelfs niet vaak tezamen. Maar bij de ouden hing persoonlijke genegenheid niet sterk samen met seksuele aantrekkelijkheid; zij raakten vooral op elkaar gesteld door samen te leven en te werken.
83:2.1 (923.1) Primitieve huwelijken werden altijd gearrangeerd door de ouders van de jongen en het meisje. In de overgangsfase van deze gewoonte naar de tijden van de vrije keuze, kwam de huwelijksmakelaar of professionele koppelaar op het toneel. Deze koppelaars waren aanvankelijk de barbiers, en later de priesters. Een huwelijk was oorspronkelijk een zaak van de groep; daarna werd het een aangelegenheid van de familie en pas de laatste tijd is het een avontuur van het individu geworden.
83:2.2 (923.2) Dwang, niet aantrekkelijkheid, was de toegangsweg tot het primitieve huwelijk. Oudtijds kende de vrouw geen seksuele terughoudendheid, maar alleen seksuele ondergeschiktheid naargelang deze haar door de zeden werd ingeprent. Zoals rooftochten aan de handel voorafgingen, zo ging het roofhuwelijk aan het contract-huwelijk vooraf. Sommige vrouwen spanden samen met hun kapers om te ontkomen aan de overheersing van de oudere mannen van hun stam: zij waren liever in de handen van mannen van hun eigen leeftijd van een andere stam. Deze pseudo-schaking was de overgangsfase tussen roven met geweld en de latere hofmakerij door charmeren.
83:2.3 (923.3) Een vroeg soort huwelijksceremonie was de schijnvlucht, een soort repetitie van de schaking welke eens algemeen gebruikelijk was. Later werd de pseudo-schaking geïncorporeerd in de officiële huwelijksplechtigheid. Wanneer moderne meisjes doen alsof ze zich tegen ‘verovering’ verzetten, wanneer ze zich gereserveerd opstellen tegenover het huwelijk, zijn dit overblijfselen van oude gewoonten. Het over de drempel dragen van de bruid herinnert aan een aantal oude gebruiken, onder meer aan de tijd dat vrouwen werden gestolen.
83:2.4 (923.4) De vrouw had lang geen volledige vrijheid om over zichzelf te beschikken in het aangaan van een huwelijk, maar de meer intelligente vrouwen zijn steeds in staat geweest door een knap gebruik van hun scherpzinnigheid deze beperking te omzeilen. De man heeft meestal de leiding genomen bij het hofmaken, maar niet altijd. De vrouw neemt soms zowel formeel als in bedekte vorm het initiatief tot het huwelijk. En bij het voortschrijden van de civilisatie hebben de vrouwen een steeds groter aandeel gehad in alle fasen van hofmakerij en huwelijk.
83:2.5 (923.5) Groeiende liefde, romantiek en persoonlijke keuze bij de hofmakerij voor het huwelijk is een bijdrage der Andieten aan de volkeren van de wereld. De verhoudingen tussen de seksen evolueren in gunstige richting: vele zich ontwikkelende volken stellen geleidelijk ietwat meer geïdealiseerde opvattingen van seksuele aantrekking in de plaats van de vroegere beweegredenen van praktisch nut en eigendom. De seksuele drijfveer en gevoelens van genegenheid beginnen bij het kiezen van levenspartners in de plaats te komen van koele berekening.
83:2.6 (923.6) De verloving stond oorspronkelijk gelijk aan het huwelijk; bij oude volken was seksuele omgang gedurende de verloving bovendien gebruikelijk. In recente tijden heeft de religie een taboe ingesteld op seksueel verkeer in de periode tussen verloving en huwelijk.
83:3.1 (923.7) De mensen in de oudheid hadden geen vertrouwen in liefde en beloften; zij meenden dat duurzame huwelijken gegarandeerd moesten worden door een of andere tastbare zekerheid, eigendom. Daarom werd de koopprijs van een vrouw beschouwd als een onderpand of waarborgsom, welke de echtgenoot gedoemd was te verliezen in geval van scheiding of verlating. Als eenmaal de koopsom voor de bruid betaald was, stonden vele stammen toe dat het brandmerk van de echtgenoot op haar werd aangebracht. Afrikanen kopen nog steeds hun vrouwen. Een vrouw die men uit liefde trouwt, of de vrouw van de blanke man, vergelijken zij met een kat, omdat zij niets kost.
83:3.2 (924.1) De tentoonstellingen van de bruiden waren gelegenheden om de dochters op te doffen en te versieren om hen in het openbaar te vertonen, met het idee dat zij als echtgenoten hogere prijzen zouden opbrengen. Maar zij werden niet verkocht als dieren — bij de latere stammen was zo’n vrouw niet overdraagbaar. Ook was haar koop niet altijd alleen maar een hardvochtige geldelijke transactie; dienstverlening stond bij het kopen van een vrouw gelijk aan geld. Indien een overigens wenselijke man niet in staat was voor zijn vrouw te betalen, kon hij door de vader van het meisje als zoon geadopteerd worden en dan trouwen. En als een arme man een vrouw wenste en de door een inhalige vader verlangde prijs niet kon voldoen, plachten de oudsten van de stam vaak druk op de vader uit te oefenen zodat hij zijn eisen matigde, of anders vond er ook wel een schaking plaats.
83:3.3 (924.2) Toen de beschaving voortschreed, vonden vaders het niet aangenaam de schijn op zich te laden dat zij hun dochters verkochten, en hoewel ze voortgingen de koopprijs voor de bruid te accepteren, voerden zij daarom de gewoonte in om het paar kostbare geschenken te geven die ongeveer dezelfde waarde hadden als de koopsom. En toen er later een einde kwam aan het betalen voor een bruid, werden deze geschenken de bruidsschat.
83:3.4 (924.3) De bedoeling van een bruidsschat was het kenbaar maken van de onafhankelijkheid van de bruid en het doen weten dat men ver verwijderd was van de tijden toen de vrouwen slavinnen waren en gezellinnen die men in eigendom had. Een man kon niet scheiden van een vrouw met een bruidsschat zonder volledige terugbetaling van de bruidsschat. Bij sommige stammen werd er, door de ouders van zowel de bruid als van de bruidegom, een wederzijdse waarborgsom betaald, die verbeurd werd in het geval de een de ander verliet; in werkelijkheid was dit een huwelijkscontract. In de overgangstijd tussen het kopen van bruiden en het betalen van bruidsschatten behoorden de kinderen, indien de vrouw was gekocht, aan de vader; was zij niet gekocht, dan behoorden zij aan de familie van de vrouw.
83:4.1 (924.4) De huwelijksceremonie ontstond uit het feit dat het huwelijk oorspronkelijk een zaak was van de gemeenschap, niet het culminatiepunt van een beslissing van twee individuen. Paarvorming was zowel een groepsaangelegenheid als een persoonlijke functie.
83:4.2 (924.5) Magie, ritueel en ceremonieel omringden het gehele leven van de mensen in de oudheid, en het huwelijk vormde daarop geen uitzondering. Toen de beschaving voortschreed en het huwelijk met meer ernst werd beschouwd, werd de huwelijksceremonie steeds ostentatiever. Het oude huwelijk vormde, net als nu, een factor in de eigendomsbelangen en behoefde daarom een wettelijke ceremonie, terwijl de sociale status van latere kinderen de grootst mogelijke ruchtbaarheid vereiste. De primitieve mens had geen archieven; daarom moesten vele mensen getuige zijn van de huwelijksceremonie.
83:4.3 (924.6) Aanvankelijk was de huwelijksceremonie zoiets als een verloving, en bestond zij slechts uit de publieke mededeling van het voornemen samen te gaan leven; later bestond zij uit formeel samen eten. Bij sommige stammen brachten de ouders hun dochter eenvoudigweg naar de echtgenoot; in andere gevallen bestond de enige ceremonie uit de formele uitwisseling van geschenken, waarna de vader van de bruid haar aan de bruidegom aanbood. Bij vele volken in de Levant was het de gewoonte alle formaliteiten terzijde te zetten, en werd het huwelijk voltrokken door seksuele omgang. De rode mens was de eerste die de meer uitgebreide huwelijksviering ontwikkelde.
83:4.4 (924.7) Kinderloosheid werd zeer gevreesd, en daar onvruchtbaarheid werd toegeschreven aan samenspannende geesten, leidden de pogingen om vruchtbaarheid te verzekeren ertoe dat het huwelijk ook gepaard ging met bepaalde magische of religieuze ceremoniën. Bij deze pogingen om een gelukkig en vruchtbaar huwelijk te garanderen werden er vele tovermiddelen aangewend; zelfs de astrologen werden geraadpleegd om de geboortesterren van de contracterende partijen vast te stellen. Op een bepaald moment kwam het offeren van mensen regelmatig voor bij alle huwelijken van welgestelden.
83:4.5 (925.1) Men zocht geluksdagen uit, waarbij de donderdag als het gunstigst werd beschouwd, en huwelijken die bij volle maan werden gevierd werden uitzonderlijk gunstig geacht. Bij vele volken in het Nabije Oosten was het de gewoonte om graan over de pasgehuwden uit te strooien; dit was een magische rite die geacht werd de vruchtbaarheid te garanderen. Bepaalde oosterse volken gebruikten rijst voor dit doel.
83:4.6 (925.2) Vuur en water werden altijd beschouwd als de beste middelen om spoken en kwade geesten te weerstaan — vandaar bij de meeste huwelijken het opvallend gebruik van altaarvuren en brandende kaarsen en het dopen met heilig water. Lange tijd was het gebruikelijk een valse trouwdag vast te stellen en dan plotseling de gebeurtenis uit te stellen om spoken en geesten te misleiden.
83:4.7 (925.3) Het plagen van pasgehuwden en de streken die werden uitgehaald met mensen in de wittebroodsweken zijn allemaal overblijfselen uit de langvervlogen dagen toen men dacht dat men zich in de ogen der geesten het best ellendig en slecht op zijn gemak kon voordoen, om te voorkomen dat hun afgunst werd opgewekt. Het dragen van de bruidssluier is een overblijfsel uit de tijd toen het nodig werd geacht de bruid te vermommen zodat de geesten haar niet zouden herkennen, en ook om haar schoonheid voor de blikken van de anders jaloerse en afgunstige geesten te verbergen. De voeten van de bruid mochten, kort voor de ceremonie, nooit de grond raken. Zelfs in de twintigste eeuw is het nog de gewoonte volgens de Christelijke zeden om een loper neer te leggen van de plaats waar het rijtuig stopt naar het altaar in de kerk.
83:4.8 (925.4) Een van de oudste vormen van de huwelijksceremonie was dat een priester het huwelijksbed kwam zegenen om de vruchtbaarheid van het huwelijk te verzekeren; dit werd gedaan reeds lang voordat enig formeel huwelijksritueel was ingesteld. Gedurende deze periode van de evolutie der huwelijkszeden werd van huwelijksgasten verwacht dat zij ’s nachts achter elkaar door de slaapkamer liepen, en zo wettige getuigen werden van de voltrekking van het huwelijk.
83:4.9 (925.5) Het toevalselement waardoor ondanks alle proeven vóór het huwelijk bepaalde huwelijken slecht uitvielen, leidde de primitieve mens ertoe een bescherming tegen de mislukking van het huwelijk te verzekeren: bracht hem ertoe op zoek te gaan naar priesters en toverkunst. Deze ontwikkeling culmineerde rechtstreeks in het moderne kerkelijke huwelijk. Maar lange tijd werd het huwelijk algemeen erkend als bestaande uit de besluiten van de contracterende ouders — later van het paar — terwijl gedurende de laatste vijfhonderd jaar kerk en staat zich rechtsbevoegdheid hebben toegeëigend en zich nu aanmatigen om mensen gehuwd te verklaren.
83:5.1 (925.6) In de vroege geschiedenis van het huwelijk behoorden de ongetrouwde vrouwen aan de mannen van de stam. Later had een vrouw slechts één man tegelijk. Dit gebruik van één man tegelijk was de eerste afwijking van de promiscu ï teit van de horde. Terwijl een vrouw slechts één man mocht hebben, kon haar echtgenoot deze tijdelijke betrekkingen naar willekeur verbreken. Maar deze los gereguleerde verbindingen vormden de eerste stap naar het paarsgewijze leven, ter onderscheiding van het leven in de horde. In deze fase van de ontwikkeling van het huwelijk behoorden de kinderen meestal aan de moeder.
83:5.2 (925.7) De volgende fase in de evolutie van de paarvorming was het groepshuwelijk. Deze communale fase van het huwelijk was een noodzakelijke tussenfase in de ontplooiing van het familieleven, omdat de huwelijkszeden nog niet krachtig genoeg waren om paarsgewijze verbintenissen bestendig te maken. Huwelijken tussen broer en zuster behoorden tot deze groep; daarbij huwden vijf broers uit één gezin met vijf zusters uit een ander gezin. Over de gehele wereld evolueerden de lossere vormen van het communale huwelijk geleidelijk tot verschillende soorten groepshuwelijken. Deze groepsverbintenissen nu werden grotendeels geregeld door de totemzeden. Het familieleven ontwikkelde zich langzaam en zeker, omdat de ordening van het seksuele verkeer en het huwelijk het voortbestaan van de stam zelf bevorderde, door de overleving van grotere aantallen kinderen zeker te stellen.
83:5.3 (926.1) Bij de meer vooruitstrevende stammen weken groepshuwelijken geleidelijk voor de opkomende vormen van polygamie — polygynie en polyandrie. Polyandrie werd nooit algemeen, het beperkte zich gewoonlijk tot koninginnen en rijke vrouwen; bovendien was het in de regel een familie-aangelegenheid, één vrouw voor verscheidene broers. De kaste en de economische beperkingen maakten het soms noodzakelijk dat verscheidene mannen zich met één vrouw tevredenstelden. Zelfs dan trouwde de vrouw met slechts één van hen, en werden de anderen in een los verband werden getolereerd als ‘ooms’ van het gezamenlijke nageslacht.
83:5.4 (926.2) De Joodse gewoonte waarbij een man omgang moest hebben met de weduwe van zijn overleden broer om ‘zaad voor zijn broeder te gewinnen,’ was de gewoonte in meer dan de helft van de oude wereld. Dit was een overblijfsel uit de tijd toen het huwelijk meer een familiezaak was dan een verbintenis tussen individuen.
83:5.5 (926.3) Het instituut van polygynie erkende, in verschillende perioden, vier soorten getrouwde vrouwen:
83:5.6 (926.4) 1. de officiële of wettige vrouwen;
83:5.7 (926.5) 2. vrouwen uit genegenheid en met hun instemming getrouwd;
83:5.8 (926.6) 3. bijvrouwen, contractueel gebonden vrouwen;
83:5.9 (926.7) 4. lijfeigen vrouwen.
83:5.10 (926.8) Echte polygynie, waarbij alle vrouwen een gelijkwaardige status hebben en alle kinderen gelijk zijn, is zeer zelden voorgekomen. Gewoonlijk werd zelfs bij meervoudige huwelijken het huis beheerst door de hoofdechtgenote, de gezellin met een rechtspositie. Zij was de enige die gehuwd werd volgens de rituele huwelijksceremonie en alleen de kinderen van zo’n gekochte of met een bruidsschat begiftigde echtgenote konden erven, tenzij er een speciale regeling met de status-vrouw was getroffen.
83:5.11 (926.9) De vrouw met de rechtspositie was als zodanig niet noodzakelijk de uit liefde getrouwde vrouw; in de oude tijd was zij dat gewoonlijk niet. De geliefde vrouw, of lieveling, kwam pas voor toen de rassen zich aanmerkelijk hadden ontwikkeld, en wel vooral na de vermenging van de evolutionaire stammen met de Nodieten en Adamieten.
83:5.12 (926.10) Door het taboe dat het bezit van meer dan één wettige vrouw verbood, ontstonden de zeden ten aanzien van bijvrouwen. Volgens deze zeden mocht de man slechts één vrouw hebben, maar hij kon seksuele verhoudingen hebben met om het even welk aantal bijvrouwen. Het concubinaat was een stap voorwaarts naar de monogamie, de eerste afwijking van de openlijke veelwijverij. De bijvrouwen van de Joden, Romeinen en Chinezen waren zeer dikwijls de dienstmaagden van de echtgenote. Later werd, zoals bij de Joden, de wettige vrouw beschouwd als de moeder van alle kinderen die de echtgenoot verwekte.
83:5.13 (926.11) De oude taboes op seksueel verkeer met een zwangere of zogende vrouw droegen over het algemeen belangrijk bij tot het in stand houden van de polygynie. De primitieve vrouwen verouderden zeer vroeg door hun vele zwangerschappen, gepaard met zware arbeid. (Deze overbelaste vrouwen slaagden er alleen in te blijven leven dank zij het feit dat zij, wanneer zij niet zwanger waren, iedere maand gedurende een week werden geïsoleerd.) Zo’n vrouw kreeg er vaak genoeg van kinderen te baren en vroeg dan haar echtgenoot een tweede, jongere vrouw te nemen, een die in staat was te helpen zowel met het voortbrengen van kinderen als bij het huishoudelijke werk. De nieuwe vrouwen werden daarom gewoonlijk met vreugde door de oudere vrouwen verwelkomd; er bestond niets in de trant van seksuele jaloersheid.
83:5.14 (926.12) Het aantal vrouwen werd slechts beperkt door het vermogen van de man om hen te onderhouden. Rijke, gezonde mannen wilden grote aantallen kinderen, en omdat de zuigelingensterfte zeer hoog was, hadden zij een verzameling vrouwen nodig om een grote familie te verwerven. Velen van deze meerdere vrouwen waren niet meer dan arbeidsters, slavinnen.
83:5.15 (927.1) Menselijke gewoonten evolueren wel, doch zeer langzaam. De bedoeling van een harem was een sterke, talrijke groep bloedverwanten op te bouwen ter ondersteuning van de troon. Een zeker opperhoofd raakte er eens van overtuigd dat hij geen harem moest hebben, dat hij tevreden zou moeten zijn met één vrouw en dus liet hij prompt zijn harem gaan. De ontevreden vrouwen gingen naar hun ouderlijk huis, en hun beledigde verwanten vielen het opperhoofd in woede aan en doodden hem ter plekke.
83:6.1 (927.2) Monogamie is monopolie; het is goed voor hen die deze wenselijke toestand bereiken, maar voor degenen die niet zo gelukkig zijn, creëert het biologische ontberingen. Doch geheel ongeacht het effect op het individu, is monogamie voor de kinderen beslist het beste.
83:6.2 (927.3) De vroegste monogamie was te danken aan de druk der omstandigheden, armoede. Monogamie is cultureel en sociaal bepaald, kunstmatig en onnatuurlijk, dat wil zeggen, onnatuurlijk voor de evolutionaire mens. Zij was volkomen natuurlijk voor de meer zuivere Nodieten en Adamieten, en is van grote culturele waarde geweest voor alle ontwikkelde rassen.
83:6.3 (927.4) De Chaldeeuwse stammen erkenden het recht van een vrouw om haar echtgenoot vóór het huwelijk de plechtige belofte af te dwingen geen tweede vrouw of concubine te nemen; zowel de Grieken als de Romeinen prefereerden het monogame huwelijk. De voorouderverering heeft steeds de monogamie bevorderd, evenals de Christelijke dwaling om het huwelijk als een sacrament te beschouwen. Zelfs de verhoging van het levenspeil heeft consequent tegen het hebben van meerdere vrouwen ingedruist. Tegen de tijd van de advent van Michael op Urantia, had praktisch de gehele beschaafde wereld in theorie het niveau van de monogamie bereikt. Maar deze passieve monogamie betekende niet dat de mensheid aan de praktijk van het werkelijke paar-huwelijk gewend was geraakt.
83:6.4 (927.5) Terwijl de samenleving tracht het monogame doel van het ideale paar-huwelijk te bereiken, hetgeen welbeschouwd zoiets als een monopolistische seksuele verbintenis is, moet zij de weinig benijdenswaardige situatie in het oog houden van de ongelukkige mannen en vrouwen die er niet in slagen een plaats te vinden in deze nieuwe, verbeterde sociale orde, ook al hebben zij hun best gedaan mee te werken aan en in te gaan op de eisen die zij stelt. Wanneer mensen er niet in slagen partners te vinden in het sociale strijdperk van de competitie, kan dit te wijten zijn aan onoverkomelijke moeilijkheden of veelsoortige beperkingen die door de heersende zeden worden opgelegd. Monogamie is waarlijk ideaal voor hen die er binnen leven, maar zij moet onvermijdelijk tot grote ontberingen leiden voor hen die buiten blijven in de koude van een solitair bestaan.
83:6.5 (927.6) De ongelukkige enkeling heeft altijd moeten lijden opdat de meerderheid vooruitgang zou kunnen boeken onder de zich ontwikkelende zeden der evoluerende civilisatie; de bevoorrechte meerderheid moet altijd met mildheid en voorkomendheid zien naar de minder gelukkige medemensen die de prijs moeten betalen dat zij niet kunnen behoren tot de gelederen dergenen die de ideale seksuele verbintenissen sluiten, welke bevrediging schenken van alle biologische behoeften onder de sanctie van de hoogste zeden der voortschrijdende sociale evolutie.
83:6.6 (927.7) Monogamie is altijd het ideale doel der menselijke seksuele evolutie geweest, is dit nu nog en zal dit altijd blijven. Dit ideaal van het ware paar-huwelijk brengt zelfverloochening met zich mee, en daarom mislukt het zo dikwijls juist omdat het een of beiden van de contracterende partijen ontbreekt aan de hoogste van alle menselijke deugden, krachtige zelfbeheersing.
83:6.7 (927.8) Monogamie is de maatstaf van de vooruitgang van de sociale beschaving, die men duidelijk moet onderscheiden van de zuiver biologische evolutie. Monogamie is niet noodzakelijk biologisch of natuurlijk, maar zij is onontbeerlijk voor de directe handhaving en verdere ontwikkeling der sociale civilisatie. Zij draagt bij tot een fijngevoeligheid, een verfijning van de morele natuur en een geestelijke groei, welke ten enen male onmogelijk zijn bij polygamie. Een vrouw kan nooit een ideale moeder worden wanneer zij voortdurend gedwongen wordt te wedijveren om blijken van genegenheid van haar echtgenoot.
83:6.8 (928.1) Het paar-huwelijk begunstigt en cultiveert het intieme begrip en de doeltreffende samenwerking die het beste zijn voor het geluk der ouders, het welzijn van het kind, en de sociale efficiëntie. Het huwelijk, dat begon als primitieve dwang, evolueert geleidelijk tot een schitterend instituut voor zelfontwikkeling, zelfbeheersing, zelfexpressie en zelfbestendiging.
83:7.1 (928.2) In de vroege evolutie der huwelijkszeden vormde het huwelijk een losse vereniging die naar goeddunken kon worden beëindigd, waarna de kinderen altijd de moeder volgden. De band tussen moeder en kind is instinctief en heeft gefunctioneerd ongeacht de ontwikkelingsfase der zeden.
83:7.2 (928.3) Bij primitieve volken bleek slechts ongeveer de helft van de huwelijken voldoening te schenken. De meest voorkomende oorzaak van scheiding was onvruchtbaarheid, waarvan de vrouw altijd de schuld kreeg; men geloofde bovendien dat kinderloze vrouwen in het geestenrijk slangen werden. Volgens de meer primitieve zeden was er alleen scheiding mogelijk indien de man dit verkoos, en deze normen hebben zich bij sommige volken tot in de twintigste eeuw gehandhaafd.
83:7.3 (928.4) Naarmate de zeden evolueerden, ontwikkelden bepaalde stammen twee huwelijksvormen: de gewone vorm die scheiding toeliet, en het door de priester gesloten huwelijk dat geen scheiding toestond. De invoering van het gebruik van het kopen van een vrouw en het geven van een bruidsschat droeg er veel toe bij dat het aantal scheidingen terugliep, omdat er een vermogensboete kwam te staan op het mislukken van het huwelijk. Vele moderne huwelijken worden inderdaad nog steeds gestabiliseerd door dit oude vermogenselement.
83:7.4 (928.5) De sociale druk van de reputatie binnen de gemeenschap en van eigendomsrechten is altijd een sterke factor geweest bij de handhaving van de taboes en zeden ten aanzien van het huwelijk. Door de eeuwen heen heeft het huwelijk zich stap voor stap ontwikkeld en het staat in de moderne wereld op een geavanceerd niveau, niettegenstaande het feit dat het bedreigd en aangevallen wordt door wijdverbreide ontevredenheid bij de volken waar de eigen keuze — een nieuwe vrijheid — de belangrijkste rol speelt. Terwijl deze aanpassingsmoeilijkheden bij de meer vooruitstrevende volken optreden als gevolg van de plotseling versnelde sociale evolutie, gedijt het huwelijk bij de minder ontwikkelde volken nog steeds en verbetert het langzaam onder de leiding van de oudere zeden.
83:7.5 (928.6) De nieuwe, plotselinge vervanging van het oude, al lang ingevoerde bezitsmotief door het meer ideale, doch uiterst individuele liefdesmotief bij het huwelijk, heeft het instituut onvermijdelijk tijdelijk onbestendig gemaakt. De huwelijksmotieven van de mens zijn altijd veel hoger geweest dan de bestaande huwelijkszeden, en in de negentiende en twintigste eeuw is het westerse huwelijksideaal de op zichzelf geconcentreerde en slechts gedeeltelijk beheerste geslachtsdriften der volkeren plotseling ver voorbijgestreefd. De aanwezigheid van, grote aantallen ongetrouwde personen in een samenleving wijst op de tijdelijke instorting van of overgang in, de ontwikkeling der zeden.
83:7.6 (928.7) De werkelijke toets van het huwelijk is, door de eeuwen heen, de voortdurende intimiteit geweest, die onontkoombaar is in alle gezinsleven. Van twee al te zeer gekoesterde en verwende jonge mensen, die zo zijn opgevoed dat zij alle genoegens en de volledige bevrediging van hun ijdelheid en hun ego verwachten, kan nauwelijks gehoopt worden dat ze een groot succes maken van het huwelijk en de vorming van een huisgezin — een levenslang partnerschap van wegcijfering van zichzelf, compromissen, verknochtheid en onbaatzuchtige toewijding aan de ontwikkeling der kinderen.
83:7.7 (929.1) De hoge graad van verbeeldingskracht en grillige romantiek die een rol spelen in de hofmakerij, is bij de hedendaagse westerse volken grotendeels verantwoordelijk voor de toenemende tendens tot echtscheiding, en dit complex geheel wordt nog ingewikkelder door de grotere persoonlijke vrijheid en toegenomen economische onafhankelijkheid van de vrouw. Gemakkelijke echtscheiding, wanneer zij het gevolg is van gebrek aan zelfbeheersing of van het ontbreken van de normale aanpassing van de persoonlijkheid, voert de mens alleen maar rechtstreeks terug naar de primitieve fasen van de samenleving die hij nog maar zo kortgeleden, en door zoveel persoonlijk leed en lijden van de soort, achter zich heeft kunnen laten.
83:7.8 (929.2) Maar zolang de samenleving er niet in slaagt kinderen en jonge mensen goed op te voeden, zolang de sociale orde nalaat voldoende training voor het huwelijk in te stellen, en zolang onverstandig en onrijp jeugdig idealisme de beslissende stem heeft bij het aangaan van een huwelijk, zolang zal echtscheiding gangbaar blijven. In de mate dat de sociale groep in gebreke blijft voorzieningen te treffen om jonge mensen voor te bereiden voor het huwelijk, moet de echtscheiding functioneren als de sociale veiligheidsklep waardoor in de jaren van snelle ontwikkeling der evoluerende zeden nog slechtere toestanden worden vermeden.
83:7.9 (929.3) Het lijkt erop dat de mensen in de oudheid ongeveer net zo serieus tegen het huwelijk hebben aangekeken als sommige moderne mensen. En het blijkt niet dat veel van de overhaaste, niet geslaagde huwelijken van de moderne tijd een grote verbetering zijn ten opzichte van de oude gewoonten waarbij jonge mannen en vrouwen geschikt werden gemaakt voor het huwelijk. De grote inconsequentie van de huidige samenleving is dat de liefde verheerlijkt wordt en het huwelijk wordt ge ï dealiseerd, terwijl een diepgaand onderzoek van beide wordt veroordeeld.
83:8.1 (929.4) Het huwelijk dat in het gezin zijn hoogtepunt bereikt, is ontegenzeggelijk het meest verheven instituut van de mens, doch het is wezenlijk menselijk; het had nooit een sacrament moeten worden genoemd. De Setitische priesters maakten het huwelijk tot een godsdienstig ritueel; maar duizenden jaren na Eden bleef de paarvorming een zuiver sociaal en wereldlijk instituut.
83:8.2 (929.5) Het op één lijn stellen van menselijke verbintenissen met goddelijke is hoogst ongelukkig. De vereniging van man en vrouw in de betrekking van het huwelijk en het gezin is een materiële functie van de stervelingen op de evolutionaire werelden. Het is inderdaad waar dat er veel geestelijke vooruitgang kan voortkomen uit de oprechte menselijke pogingen van man en vrouw om vooruitgang te boeken, maar dit betekent niet noodzakelijk dat het huwelijk heilig is. Geestelijke vooruitgang is ook een begeleidend verschijnsel van oprechte toewijding aan andere richtingen van menselijk streven.
83:8.3 (929.6) Evenmin kan het huwelijk werkelijk worden vergeleken met de betrekking tussen de Gedachtenrichter en de mens, noch met de broederschap van Christus Michael met zijn menselijke broeders. Op bijna geen enkel punt zijn deze verhoudingen te vergelijken met de verbintenis tussen man en vrouw. Het is zeer betreurenswaardig dat het menselijke wanbegrip van deze betrekkingen zoveel verwarring ten aanzien van de status van het huwelijk heeft teweeggebracht.
83:8.4 (929.7) Het valt ook te betreuren dat bepaalde groepen stervelingen de opvatting huldigen dat het huwelijk door een goddelijke handeling wordt voltrokken. Zulke overtuigingen leiden rechtstreeks tot het denkbeeld van de onverbrekelijkheid van het huwelijk, ongeacht de omstan digheden of de wensen van de contracterende partijen. Maar alleen al het feit van de huwelijksverbreking wijst erop dat de Godheid niet een bindende partij is bij zulke verbintenissen. Als God eenmaal twee zaken of personen heeft verenigd, zullen zij zo verbonden blijven tot het tijdstip dat de goddelijke wil beschikt dat zij gescheiden zullen worden. Maar wie zal zich met betrekking tot het huwelijk, dat een menselijk instituut is, aanmatigen te oordelen, en te zeggen welke huwelijken verbintenissen zijn die door de universele supervisoren wellicht zijn goedgekeurd, in tegenstelling tot die welke van aard en oorsprong zuiver menselijk zijn?
83:8.5 (930.1) Niettemin is er een huwelijksideaal op de werelden in den hoge. Op de hoofdwereld van ieder plaatselijk stelsel beelden de Materiële Zonen en Dochters van God het hoogtepunt uit van de idealen ten aanzien van de vereniging van man en vrouw in de huwelijksband, met het doel zich voort te planten en nageslacht groot te brengen. Per slot van rekening is het ideale huwelijk van stervelingen toch menselijk heilig.
83:8.6 (930.2) Het huwelijk is altijd geweest, en is nog steeds, ’s mensen allerhoogste droom van wereldlijke idealiteit. Hoewel deze schone droom zelden geheel wordt verwezenlijkt, blijft hij een glorieus ideaal dat de vooruitgaande mensheid verlokt tot steeds grotere inspanningen terwille van het menselijk geluk. Jonge mannen en vrouwen zouden evenwel enigszins moeten worden onderricht inzake de realiteit van het huwelijk, voordat zij in de zware eisen van de onderlinge omgang in het gezinsleven worden gestort; de jeugdige idealisering zou getemperd moeten worden met een zekere mate van ontgoocheling vóór het huwelijk.
83:8.7 (930.3) De jeugdige idealisering van het huwelijk dient echter niet te worden ontmoedigd; deze dromen zijn voorstellingen van de toekomstige bestemming van het gezinsleven. Deze instelling is zowel stimulerend als nuttig, onder voorbehoud dat zij geen ongevoeligheid voortbrengt voor het besef van de praktische, alledaagse eisen die door het huwelijk en het daarop volgende gezinsleven worden gesteld.
83:8.8 (930.4) De huwelijksidealen zijn in de recente tijd zeer vooruit gegaan: bij sommige volken geniet de vrouw praktisch gelijke rechten als haar echtgenoot. Als concept is het gezin althans op weg om een loyale associatie te worden voor de opvoeding van het nageslacht, vergezeld van seksuele trouw. Doch zelfs deze moderne interpretatie van het huwelijk behoeft niet de vrijheid nemen zozeer tot het andere uiterste te gaan, dat zij een wederzijds monopolie wordt op de gehele persoonlijkheid en de individualiteit. Het huwelijk is niet alleen een individualistisch ideaal; het is de evoluerende sociale verbintenis van een man en een vrouw, die bestaat en functioneert onder de gangbare zeden, beperkt door de taboes, en bekrachtigd door de wetten en regels van de samenleving.
83:8.9 (930.5) De huwelijken van de twintigste eeuw staan op een hoog peil vergeleken met die in vroegere tijden, ondanks het feit dat het instituut van het gezin thans zwaar wordt beproefd ten gevolge van de problemen die zich zo plotseling aan de sociale organisatie opdringen door de overhaaste uitbreiding van de vrijheden der vrouw, de rechten die haar zolang ontzegd zijn geweest in de trage evolutie der zeden van vroegere generaties.
83:8.10 (930.6) [Aangeboden door het Hoofd der Serafijnen die op Urantia zijn gestationeerd.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 84
84:0.1 (931.1) MATERIËLE noodzaak heeft het huwelijk ingesteld, seksuele honger heeft het verfraaid, de religie heeft het bekrachtigd en geadeld, de staat heeft het geëist en gereguleerd, terwijl de evoluerende liefde in latere tijden het huwelijk begint te rechtvaardigen en te roemen als voorloper en schepper van de nuttigste en meest verheven instelling van de beschaving, het huisgezin. En het vormen van een gezin moet centraal staan bij en de essentie uitmaken van alle opvoedkundige inspanningen.
84:0.2 (931.2) De paarvorming is zuiver een daad van zelfbestendiging die gepaard met bevrediging in uiteenlopende graad; het huwelijk, de gezinsvorming, is grotendeels een zaak van zelfhandhaving en impliceert de evolutie der samenleving. De samenleving zelf is het samenstel van alle gezinseenheden. Individuen hebben als planetaire factoren een zeer tijdelijk karakter — alleen families zijn blijvende factoren in de sociale evolutie. De familie is de bedding waardoor de rivier van cultuur en kennis van de ene generatie naar de volgende stroomt.
84:0.3 (931.3) Het huisgezin is in de grond een sociologisch instituut. Het huwelijk is gegroeid uit samenwerking bij de instandhouding van het zelf en uit het partnerschap bij de zelfbestendiging, waarbij het element van bevrediging grotendeels bijkomstig was. Niettemin omvat het gezin alledrie de essentiële functies van het menselijk bestaan, terwijl de voortplanting het tot het fundamentele menselijke instituut maakt en het door seksuele omgang van alle andere sociale activiteiten wordt onderscheiden.
84:1.1 (931.4) Seksuele betrekkingen zijn niet de basis van het huwelijk geweest, maar waren bijkomstig. De primitieve man had het huwelijk niet nodig, hij leefde zijn seksuele lusten vrijelijk uit zonder zich te belasten met de verantwoordelijkheden voor vrouw, kinderen en en een huis.
84:1.2 (931.5) De vrouw is door haar fysieke en emotionele gehechtheid aan haar nakomelingen afhankelijk van de samenwerking met de man, en dit drijft haar naar de beschuttende bescherming van het huwelijk. Maar het was geen directe biologische drang die de man het huwelijk binnenleidde — laat staan dat het hem daar vasthield. Het was niet de liefde die het huwelijk voor de man aanlokkelijk maakte, maar de honger naar voedsel waardoor de primitieve man in eerste instantie werd aangetrokken door de vrouw en door het primitieve onderdak dat zij met haar kinderen deelde.
84:1.3 (931.6) Het huwelijk kwam zelfs niet tot stand door het bewuste besef van de verplichtingen die voortvloeien uit seksuele betrekkingen. De primitieve mens zag geen verband tussen seksuele bevrediging en de geboorte van een kind daarna. Eens werd algemeen geloofd dat een maagd zwanger kon worden. De primitieve mens vatte al vroeg het idee op dat kinderen in het geestenrijk werden gemaakt; men geloofde dat zwangerschap het gevolg was van het binnendringen van een geest bij een vrouw, dat het een zich ontwikkelende geest was. Ook werd geloofd dat voedsel en het boze oog zwangerschap bij een maagd of een ongetrouwde vrouw konden veroorzaken, terwijl men later geloofde dat het begin van het leven verbonden was met de adem en het zonlicht.
84:1.4 (932.1) Vele vroege volken legden verband tussen de geesten en de zee; vandaar dat maagden in hun baadgewoonten sterk werden beperkt; jonge vrouwen waren veel banger om bij vloed in zee te baden dan om seksuele omgang te hebben. Misvormde of te vroeg geboren zuigelingen werden beschouwd als jongen van dieren die toegang hadden gevonden tot het lichaam van een jonge vrouw ten gevolge van achteloos baden of door boosaardige activiteiten van geesten. De primitieve mens zag er natuurlijk geen enkel probleem in om zulk nageslacht bij de geboorte te wurgen.
84:1.5 (932.2) De eerste stap tot opheldering van deze misvattingen werd gezet toen men begon te geloven dat seksuele relaties de weg openden voor de impregnerende geest om bij de vrouw binnen te kunnen gaan. De mens heeft sindsdien ontdekt dat de vader en de moeder gelijkelijk bijdragen aan de levende erffactoren die nieuw leven verwekken. Maar zelfs in de twintigste eeuw trachten vele ouders nog steeds hun kinderen min of meer onwetend te laten omtrent het ontstaan van menselijk leven.
84:1.6 (932.3) Het feit dat de voortplantingsfunctie de moeder-kind-verhouding met zich meebrengt, garandeerde dat er een eenvoudig soort gezin bestond. Moederliefde is instinctmatig, en niet, zoals het huwelijk, uit de zeden voortgekomen. Alle moederliefde van zoogdieren is de inherente gave der assistent-bewustzijnsgeesten van het plaatselijk universum en is qua kracht en toewijding steeds recht evenredig aan de duur van de hulpeloze kindsheid van de soort.
84:1.7 (932.4) De betrekking tussen moeder en kind is natuurlijk, krachtig en instinctief en dwong daarom de primitieve vrouwen zich aan vele zonderlinge omstandigheden te onderwerpen en onnoemelijke ontberingen te ondergaan. Deze dwingende moederliefde is de belemmerende emotie die de vrouw steeds in zo’n geweldig ongunstige positie heeft geplaatst bij al haar worstelingen met de man. Nochtans is het moederinstinct van de menselijke soort niet onweerstaanbaar; het kan door ambitie, zelfzucht en religieuze overtuiging worden geblokkeerd.
84:1.8 (932.5) Hoewel noch het huwelijk, noch het gezin bestaat uit de band tussen moeder en kind, was deze wel de kern waaruit beide ontsproten. De grote vooruitgang in de evolutie der paarvorming kwam tot stand toen deze tijdelijke partnerschappen lang genoeg duurden om het eruit voortkomende nageslacht groot te brengen, want dit was gezinsvorming.
84:1.9 (932.6) Ongeacht de onderlinge onenigheid in deze eerste paren en ondanks het losse karakter van de band die hen verbond, werden de kansen op overleving sterk verbeterd door dit partnerschap van man en vrouw. Zelfs afgezien van het gezin en het nageslacht, functioneren een samenwerkende man en vrouw in de meeste opzichten enorm veel beter dan twee mannen of twee vrouwen. Deze paarvorming van de seksen verhoogde de overlevingskans en was het allereerste begin van de menselijke samenleving. De arbeidsverdeling tussen de seksen bevorderde ook het gemak en zorgde voor meer geluk.
84:2.1 (932.7) De periodieke bloeding van de vrouw en haar verdere bloedverlies bij de geboorte van een kind deden al vroeg de gedachte ontstaan dat bloed de schepper van het kind was (en zelfs de zetel van de ziel) en was de oorsprong van de opvatting van menselijke verhoudingen als een bloedband. In vroege tijden werd alle afstamming in de vrouwelijke lijn bepaald, aangezien alleen het vrouwelijke aandeel aan de overerving geheel zeker was.
84:2.2 (932.8) Het primitieve gezin dat zich ontwikkelde uit de instinctieve biologische bloedband tussen moeder en kind, was onvermijdelijk een moedergezin, en vele stammen hielden zich lang aan deze ordening. Het moedergezin was de enig mogelijke overgang van het stadium der groepshuwelijken in de horde, naar het latere, betere gezinsleven der polygame en monogame vadergezinnen. Het moedergezin was natuurlijk en biologisch; het vadergezin is sociaal, economisch en politiek. Het standhouden van het moedergezin bij de Noord-Amerikaanse rode mens is een van de voornaamste redenen waarom de in andere opzichten vooruitstrevende Irokezen nooit een werkelijke staat zijn geworden.
84:2.3 (933.1) Onder de zeden en gewoonten van het moedergezin oefende de moeder van de vrouw vrijwel het hoogste gezag in het huisgezin uit; zelfs de broers van de vrouw en hun zonen waren actiever in het bestier van het gezin dan de echtgenoot. Vaders werden vaak vernoemd naar hun eigen kinderen.
84:2.4 (933.2) De vroegste volken kenden maar weinig belang toe aan de vader, want zij beschouwden het kind als alleen van de moeder afkomstig. Zij geloofden dat kinderen op de vader leken als gevolg van hun contact met hem, en ook wel dat zij op deze wijze werden ‘getekend’ omdat de moeder wenste dat ze op de vader zouden lijken. Later, toen de ommezwaai van het moedergezin naar het vadergezin plaatsvond, eigende de vader zich alle verdienste toe voor het ontstaan van een kind, en vele taboes die zwangere vrouwen omgaven, werden vervolgens ook tot de echtgenoot uitgebreid. De aanstaande vader hield op met werken als het tijdstip van de bevalling naderde, en bij de geboorte van het kind ging hij samen met zijn vrouw naar bed en hield drie tot acht dagen rust. De vrouw stond de volgende dag vaak al weer op om zware arbeid te gaan verrichten, maar de man bleef in bed om de gelukwensen in ontvangst te nemen. Dit alles maakte deel uit van de oude zeden die waren bedoeld om het recht van de vader op het kind vast te stellen.
84:2.5 (933.3) Aanvankelijk was het de gewoonte dat de man naar de familie van zijn vrouw ging, maar later kon de man zijn vrouw en kinderen mee terugnemen naar zijn eigen familie nadat hij de prijs voor de bruid had betaald of ervoor had gewerkt. De overgang van het moedergezin naar het vadergezin verklaart de overigens zinloze verboden van sommige soorten huwelijken tussen verwanten, terwijl andere van overeenkomstige graden van verwantschap wel worden toegestaan.
84:2.6 (933.4) Toen de zeden van de jagersvolken in onbruik raakten en de man door het hoeden van de kudden controle kreeg over de voornaamste bron van voedsel, liep het moedergezin spoedig ten einde. Het faalde eenvoudig omdat het niet met succes kon concurreren tegen het nieuwere vadergezin. De macht die berustte bij de mannelijke verwanten van de moeder kon niet op tegen de macht die in de vader-echtgenoot geconcentreerd was. De vrouw kon de combinatie van de taken van het baren van kinderen en het voortdurend uitoefenen van gezag en steeds grotere huiselijke macht eenvoudig niet aan. Het in zwang komen van het stelen van vrouwen en van het latere kopen van vrouwen verhaastte het verdwijnen van het moedergezin.
84:2.7 (933.5) De reusachtige verandering van het moedergezin in het vadergezin is een van de meest radicale, volledige en totale omwentelingen die ooit door het menselijk ras zijn volbracht. Deze verandering leidde onmiddellijk tot grotere sociale expressie en tot grotere avontuurlijkheid van het gezin.
84:3.1 (933.6) Het kan zijn dat de vrouw door haar moederinstinct tot het huwelijk werd gebracht, maar het was de grotere sterkte van de man, alsmede de invloed der zeden, die haar praktisch dwong binnen de huwelijkse staat te blijven. Het herdersleven schiep meestal een nieuw systeem van zeden, het patriarchale type gezinsleven, en onder de zeden der herders en eerste landbouwers was het onbetwiste en willekeurige gezag van de vader de grondslag van de eenheid van het gezin. Alle vormen van samenleving, zowel nationaal als familiaal, hebben het stadium van de autocratische autoriteit van een patriarchale ordening gekend.
84:3.2 (934.1) De geringe beleefdheid die het vrouwelijk geslacht in de tijd van het Oude Testament werd bewezen is een getrouwe afspiegeling van de zeden van de herders. De Hebreeuwse patriarchen waren allen herders, getuige het gezegde: ‘De Heer is mijn Herder.’
84:3.3 (934.2) Maar de man had in vroegere tijden evenmin schuld aan zijn lage dunk over de vrouw als de vrouw zelf. Zij slaagde er in de primitieve tijd niet in om sociale erkenning te krijgen, omdat zij in noodgevallen niet functioneerde: zij was geen spectaculaire heldin in tijden van crisis. Het moederschap was een onmiskenbaar nadeel in de strijd om het bestaan: door hun moederliefde werden de vrouwen bij de verdediging van de stam belemmerd.
84:3.4 (934.3) Primitieve vrouwen maakten zich ook onbedoeld afhankelijk van de man door hun bewondering voor en toejuichen van zijn strijdlust en viriliteit. Door deze verheerlijking van de strijder werd het mannelijk ego verheven, terwijl het ego van de vrouw er in dezelfde mate door werd verlaagd en zij er afhankelijker door werd; een militair uniform is nog steeds een sterke prikkeling voor de vrouwelijke emoties.
84:3.5 (934.4) Bij de meer ontwikkelde rassen zijn de vrouwen niet zo groot of sterk als de mannen. Omdat de vrouw zwakker was, werd zij tactvoller; zij leerde al vroeg gebruik te maken van haar seksuele charme. Zij werd waakzamer en conservatiever dan de man, hoewel enigszins minder diepgaand. De man was op het slagveld en bij de jacht de meerdere van de vrouw, maar thuis is de vrouw als strateeg zelfs de meest primitieve mannen meestal te slim af geweest.
84:3.6 (934.5) De herder voedde zich met het vlees van de kudden, maar in deze gehele herderstijd moest de vrouw nog steeds het plantaardige voedsel verschaffen. De primitieve man meed de landbouw die hem over het algemeen te vreedzaam, te weinig avontuurlijk was. Er bestond ook een oud bijgeloof dat vrouwen betere planten konden kweken: zij waren moeders. In vele achtergebleven stammen koken de mannen tegenwoordig nog het vlees en de vrouwen de groenten; en wanneer de primitieve stammen van Australië aan het trekken zijn, vallen de vrouwen nooit het wild aan, terwijl een man zich nooit zal bukken om een wortel uit te graven.
84:3.7 (934.6) De vrouw heeft altijd moeten werken; zij is althans tot de huidige tijd een echte producente geweest. De man heeft meestal de gemakkelijker weg gekozen, en deze ongelijkheid heeft gedurende de gehele geschiedenis van het menselijk ras bestaan. De vrouw is altijd de lastdraagster geweest die het bezit van het gezin droeg en de kinderen verzorgde, waardoor de man zijn handen vrij had om te vechten of te jagen.
84:3.8 (934.7) De eerste bevrijding van de vrouw kwam toen de man erin toestemde de aarde te bewerken, erin toestemde om datgene te doen wat voordien als vrouwenwerk werd beschouwd. Het was een grote stap voorwaarts toen mannelijke gevangenen niet langer werden gedood, maar tot slaaf werden gemaakt voor de landbouw. Hierdoor werd de vrouw bevrijd, zodat zij meer tijd kon besteden aan het verzorgen van het huis en de opvoeding van de kinderen.
84:3.9 (934.8) Toen er melk werd geproduceerd voor de jonge kinderen, konden zuigelingen eerder worden gespeend, waardoor de moeders meer kinderen gingen voorbrengen omdat ze zo van de tijdelijke onvruchtbaarheid werden ontlast die het zogen van kinderen kon veroorzaken, terwijl het gebruik van melk van koeien en geiten de kindersterfte sterk verminderde. Voordat de samenleving het stadium van het herdersleven bereikte, waren de moeders gewend hun babies te zogen totdat zij vier of vijf jaar oud waren.
84:3.10 (934.9) Door het afnemen van het primitieve oorlogvoeren werd de ongelijkheid in de arbeidsverdeling op grond van geslacht sterk verminderd. De vrouwen moesten echter nog steeds het echte werk verrichten, terwijl de mannen de wacht hielden. Geen kamp of dorp kon overdag of ’s nachts onbewaakt blijven, doch zelfs deze taak werd lichter toen de hond tot huisdier werd gemaakt. Over het algemeen is met de komst van de landbouw het aanzien en de sociale positie van de vrouw hoger geworden; dit gold in ieder geval tot de tijd dat de man zelf landbouwer werd. En zodra de man zich erop toelegde de grond te bewerken, volgden er in de landbouwmethoden onmiddellijk grote verbeteringen, die zich bij de volgende generaties verder uitbreidden. Bij het jagen en in de oorlog had de man de waarde van organisatie leren kennen en deze technieken voerde hij in bij de nijverheid; toen hij later veel werk van de vrouw overnam, voerde hij veel verbeteringen in in haar wat ongedisciplineerde werkmethoden.
84:4.1 (935.1) In het algemeen gesproken is in ieder tijdperk de positie van de vrouw een billijke toets voor de evolutionaire vooruitgang van het huwelijk als sociaal instituut, terwijl de vooruitgang van het huwelijk zelf een redelijk nauwkeurige graadmeter is van de ontwikkeling van de menselijke beschaving.
84:4.2 (935.2) De status van de vrouw is altijd een sociale paradox geweest; zij is altijd scherpzinnig geweest in haar omgang met mannen; zij heeft ten bate van haar eigen belangen en vooruitgang altijd munt geslagen uit de sterkere seksuele drang van de man. Door op subtiele wijze gebruik te maken van haar seksuele charmes is zij dikwijls in staat geweest een overheersende invloed op de man uit te oefenen, zelfs toen zij door hem in vernederende slavernij werd gehouden.
84:4.3 (935.3) In vroege tijden was de vrouw voor de man niet een vriendin, geliefde, minnares of partner, maar veeleer een stuk bezit, een dienares of slavin, en later een economische partner, een stuk speelgoed en de voortbrengster van zijn kinderen. Toch heeft bij juiste, voldoening schenkende seksuele verhoudingen het element van keuze en medewerking van de vrouw altijd een rol gespeeld, en dit heeft intelligente vrouwen altijd een belangrijke invloed op hun onmiddellijke persoonlijke status gegeven, ongeacht de sociale positie van hun sekse. Maar het wantrouwen en de achterdocht van de man werden niet verholpen door het feit dat de vrouwen, bij hun inspanningen om hun slavernij te verlichten, steeds gedwongen waren om hun toevlucht te nemen tot sluwheid.
84:4.4 (935.4) De seksen hebben grote moeite gehad om elkaar te begrijpen. De man vond het moeilijk de vrouw te begrijpen, en beschouwde haar met een vreemd mengsel van onwetend wantrouwen en bange geboeidheid, zo niet met achterdocht en geringschatting. Vele overleveringen van stammen en volken schrijven tegenspoed toe aan Eva, Pandora of een andere vertegenwoordigster van het vrouwelijk geslacht. Deze verhalen werden altijd verdraaid om de indruk te wekken dat de vrouw het kwaad over de man had gebracht; dit alles wijst op het eens algemeen heersende wantrouwen jegens de vrouw. Onder de aangevoerde redenen voor het celibataire priesterschap was de minderwaardigheid der vrouw de belangrijkste. Het feit dat de meeste zogenaamde heksen vrouwen waren, deed de oude reputatie van haar sekse evenmin goed.
84:4.5 (935.5) Mannen hebben vrouwen lang als vreemd en zelfs als abnormaal beschouwd. Zij hebben zelfs geloofd dat vrouwen geen ziel hadden, daarom kregen ze geen namen. In vroege tijden bestond er een grote vrees voor de eerste seksuele relatie met een vrouw; hieruit ontstond de gewoonte dat een priester de eerste geslachtsgemeenschap met een maagd had. Men dacht zelfs dat de schaduw van een vrouw gevaarlijk was.
84:4.6 (935.6) Eens werd algemeen aangenomen dat het baren van een kind een vrouw gevaarlijk en onrein maakte. Vele stamzeden schreven voor dat een moeder na de geboorte van een kind uitgebreide zuiveringsceremoniën moest ondergaan. Behalve bij de groepen waar de echtgenoot het kraambed deelde, werd de aanstaande moeder geschuwd, alleen gelaten. De vroege mensen vermeden het zelfs om een kind thuis geboren te laten worden. Tenslotte werd het de oude vrouwen toegestaan de moeder bij de bevalling te helpen en dit gebruik leidde tot het beroep van vroedvrouw. Tijdens het baren werden tientallen dwaze dingen gezegd en gedaan om te trachten de bevalling te vergemakkelijken. Het was de gewoonte de pasgeborene met gewijd water te besprenkelen om inmenging van geesten te voorkomen.
84:4.7 (935.7) Bij de onvermengde stammen verliep de geboorte betrekkelijk gemakkelijk en nam zij slechts twee tot drie uur in beslag; bij de gemengde rassen gaat het zelden zo gemakkelijk. Als een vrouw in het kraambed stierf, vooral bij de geboorte van een tweeling, geloofde men dat zij zich schuldig had gemaakt aan overspel met geesten. Later beschouwden de meer ontwikkelde stammen de dood in het kraambed als de wil van de hemel; deze moeders werden geacht ter wille van een nobele zaak te zijn omgekomen.
84:4.8 (936.1) De zogenaamde zedigheid van vrouwen ten aanzien van hun kleding en de ontbloting van hun lichaam is ontstaan uit de dodelijke vrees om tijdens de menstruatie te worden gezien. Zo te worden waargenomen was een zware zonde, de overtreding van een taboe. Onder de zeden en gewoonten van de oude tijden werd iedere vrouw, vanaf haar meisjesjaren tot aan het ophouden der menstruatie, gedurende een volle week per maand onderworpen aan een complete afzondering van het familie- en sociale leven. Alles wat zij zou kunnen aanraken, waarop ze kon zitten of liggen was ‘verontreinigd.’ Het was lang de gewoonte een meisje na iedere maandelijkse periode meedogenloos te slaan, in een poging de boze geest uit haar lichaam te verdrijven. Maar wanneer een vrouw de leeftijd van het baren van kinderen voorbij was, werd zij meestal met meer voorkomendheid behandeld en werden haar meer rechten en privileges verleend. Dit alles in aanmerking genomen, was het niet vreemd dat op vrouwen werd neergezien. Zelfs de Grieken beschouwden de menstruerende vrouw als een van de drie grote oorzaken van verontreiniging; de andere twee waren varkensvlees en knoflook.
84:4.9 (936.2) Hoe dwaas deze oude ideeën ook waren, zij deden wel enig goed omdat zij overwerkte vrouwen, tenminste als ze jong waren, iedere maand een week welkome rust en nuttige overpeinzing verschaften. Zo konden zij hun intelligentie scherpen voor de omgang met hun mannelijke partners gedurende de rest van de tijd. Deze afzondering van de vrouwen beschermde ook de mannen tegen seksuele onmatigheid, waardoor zij indirect bijdroeg tot de beperking van de bevolking en tot de versterking van de zelfbeheersing.
84:4.10 (936.3) Grote vooruitgang werd geboekt toen de man het recht werd ontzegd zijn vrouw naar goeddunken te doden. Het was eveneens een stap vooruit toen een vrouw de huwelijksgeschenken in eigendom mocht houden. Later verkreeg zij het wettelijke recht eigendom te bezitten, te beheren en zelfs te verkopen, doch lang werd haar het recht onthouden een ambt te bekleden in de kerk of in de staat. Tot zelfs in de twintigste eeuw na Christus is de vrouw altijd min of meer als bezit behandeld. Zij is nog steeds niet overal ter wereld uit haar door de man opgelegde afzondering bevrijd. Zelfs onder ontwikkelde volken is de poging van de man om de vrouw te beschermen, altijd een stilzwijgende bekrachtiging van zijn superioriteit geweest.
84:4.11 (936.4) Maar de primitieve vrouwen hadden geen medelijden met zichzelf, zoals hun meer recent bevrijde zusters dat plegen te hebben. Zij waren uiteindelijk redelijk gelukkig en tevreden; zij durfden zich geen betere of andere wijze van bestaan voor te stellen.
84:5.1 (936.5) In de voorplanting is de vrouw de gelijke van de man, maar in het partnerschap van de zelfhandhaving heeft zij met een onbetwistbaar nadeel te kampen en deze handicap van het opgelegde moederschap kan alleen worden gecompenseerd door de verlichte zeden van de voortschrijdende civilisatie en door het toenemende gevoel van de man voor verworven billijkheid.
84:5.2 (936.6) Naarmate de samenleving evolueerde, werden de seksuele normen bij de vrouwen hoger, omdat zij meer te lijden hadden onder de gevolgen van inbreuken op de seksuele zeden. De seksuele normen van de man verbeteren slechts langzaam ten gevolge van het simpele besef van de billijkheid die de civilisatie van hem eist. De natuur heeft geen besef van billijkheid — zij laat de vrouw alleen de pijnen van het baren doorstaan.
84:5.3 (936.7) Het moderne idee van de gelijkheid der seksen is mooi en een groeiende civilisatie waardig, doch in de natuur wordt het niet aangetroffen. Wanneer macht recht is, speelt de man de baas over de vrouw; als gerechtigheid, vrede en billijkheid meer de overhand krijgen, laat zij geleidelijk de slavernij en obscuriteit achter zich. Deociale positie van de vrouw is doorgaans omgekeerd evenredig geweest aan de graad van militarisme in iedere natie en periode.
84:5.4 (937.1) De man legde evenwel niet bewust of met opzet beslag op de rechten van de vrouw om ze haar dan geleidelijk en onwillig terug te geven: dit alles was een onbewuste en onberaamde episode in de sociale evolutie. Toen de tijd werkelijk kwam dat de vrouw meer rechten kon krijgen, verkreeg zij deze, en dit alles volkomen ongeacht de bewuste houding van de man. Langzaam maar zeker veranderen de zeden, zodat de sociale verbeteringen mogelijk worden die deel uitmaken van de aanhoudende evolutie der civilisatie. De zich ontwikkelende zeden hebben langzaam voorzien in een steeds betere behandeling van vrouwen: de stammen die in hun wreedheid jegens hen volhardden, zijn niet blijven bestaan.
84:5.5 (937.2) Bij de Adamieten en Nodieten werden vrouwen hoger gewaardeerd, en de groepen die onder invloed kwamen van de migrerende Andieten zijn ten aanzien van de positie van de vrouw in de samenleving over het algemeen beïnvloed door de onderrichtingen uit Eden.
84:5.6 (937.3) De oude Chinezen en de Grieken behandelden de vrouwen beter dan de meeste omliggende volken. De Hebreeërs stonden echter buitengewoon wantrouwend tegenover hen. In het Westen is het door de leerstellingen van Paulus die met het Christendom verbonden raakten, voor de vrouw moeilijk geweest om zich omhoog te werken, hoewel het Christendom de zeden wel verbeterde door de man striktere seksuele verplichtingen op te leggen. De positie van de vrouw bij de Mohammedanen is, door de merkwaardige degradatie die haar wordt aangedaan, weinig minder dan hopeloos, en onder de leer van verscheidene andere oosterse godsdiensten vergaat het haar zelfs nog slechter.
84:5.7 (937.4) De wetenschap, niet de godsdienst, heeft de vrouw werkelijk geëmancipeerd; het was de moderne fabriek die haar grotendeels vrijgemaakt heeft van de beperkingen van het gezin. De fysieke vermogens van de man waren in dit nieuwe stelsel van levensonderhoud niet langer van vitaal belang; de wetenschap veranderde de levensomstandigheden dermate, dat de kracht van de man die van de vrouw niet langer zo ver overtrof.
84:5.8 (937.5) Deze veranderingen hebben bijgedragen tot de bevrijding van de vrouw uit de huiselijke slavernij en hebben haar positie dusdanig gemodificeerd, dat zij thans een mate van persoonlijke vrijheid en seksuele beslissingsmogelijkheden bezit, die praktisch gelijk staat aan die van de man. Vroeger bestond de waarde van de vrouw uit haar bekwaamheid om voedsel te produceren, maar uitvindingen en rijkdom hebben haar in staat gesteld een nieuwe wereld te scheppen waarin zij kan functioneren — domeinen van gratie en charme. Zo heeft de industrie haar onbewuste en onbedoelde strijd voor de sociale en economische emancipatie van de vrouw gewonnen. Opnieuw is de evolutie erin geslaagd te volbrengen wat zelfs openbaring niet tot stand heeft kunnen brengen.
84:5.9 (937.6) De reactie van verlichte volken op de onrechtvaardige zeden die de positie van de vrouw in de samenleving bepaalden, is inderdaad zo extreem geweest, dat men wel van een omslag als bij een slingerbeweging kan spreken. Bij de ge ï ndustrialiseerde volken heeft zij bijna alle rechten verkregen en geniet zij vrijstelling van vele verplichtingen, zoals de militaire dienst. Iedere verlichting van de strijd om het bestaan heeft bijgedragen tot de bevrijding van de vrouw, en iedere stap in de richting van de monogamie is haar direct ten goede gekomen. In de gestaag vorderende evolutie der samenleving profiteert de zwakkere steeds in onevenredige mate van iedere bijstelling van de zeden.
84:5.10 (937.7) In de idealen van het paar-huwelijk heeft de vrouw uiteindelijk erkenning, waardigheid, onafhankelijkheid, gelijkheid en ontwikkeling verworven. Maar zal zij deze nieuwe, ongekende vervulling waard blijken te zijn? Zal de moderne vrouw op deze grote prestatie van de sociale bevrijding reageren met nietsdoen, onverschilligheid, onvruchtbaarheid en ontrouw? Nu, in de twintigste eeuw, ondergaat de vrouw de cruciale test van haar lange aardse bestaan!
84:5.11 (938.1) De vrouw is bij de voortplanting van het menselijk ras de gelijke partner van de man, en dientengevolge even belangrijk bij de ontvouwing van de raciale evolutie; daarom heeft de evolutie steeds meer toegewerkt naar de bewustwording van de rechten van de vrouw. Maar de rechten van de vrouw zijn allerminst de rechten van de man. Een vrouw kan niet gedijen wanneer zij zich baseert op de rechten van de man, evenmin als de man wel zal varen wanneer hij zich baseert op de rechten van de vrouw.
84:5.12 (938.2) Iedere sekse heeft haar eigen kenmerkende bestaanssfeer, alsmede haar eigen rechten binnen die sfeer. Indien de vrouw ernaar streeft om letterlijk alle rechten van de man te bezitten, dan zal een meedogenloze en gevoelloze rivaliteit vroeg of laat zeker de plaats innemen van de hoffelijkheid en speciale consideratie die vele vrouwen thans ondervinden en die zij nog maar zo kortgeleden aan de mannen hebben ontworsteld.
84:5.13 (938.3) Tussen het gedrag van de twee seksen bestaat een kloof die door de civilisatie nooit kan wor- den gedicht. Van tijd tot tijd veranderen de zeden, maar het instinct nooit. De aangeboren moe- derliefde zal de geëmancipeerde vrouw nooit toestaan om in de industrie een serieuze tegenpartij van de man te worden. De twee seksen zullen altijd oppermachtig blijven in hun eigen domeinen, domeinen die bepaald worden door biologische verschillen en mentale ongelijkheid.
84:5.14 (938.4) Iedere sekse zal altijd haar eigen speciale sfeer hebben, zij het dat ze elkaar zo nu en dan overlappen. Alleen op sociaal gebied zullen mannen en vrouwen op voet van gelijkheid met elkaar wedijveren.
84:6.1 (938.5) De drang tot voortplanting brengt mannen en vrouwen altijd samen om zich voort te planten maar geeft op zichzelf niet de zekerheid dat zij ook in een wederzijds samenwerkingsverband zullen blijven — dat zij een gezin zullen stichten.
84:6.2 (938.6) Ieder succesrijke menselijke instelling omvat tegenstrijdige persoonlijke belangen die afgestemd zijn geraakt op praktische, harmonische samenwerking, en het vormen van een gezin is hierop geen uitzondering. Het huwelijk, de grondslag voor de vorming van een gezin, is de hoogste manifestatie van de antagonistische samenwerking waardoor de contacten in natuur en samenleving zo vaak worden gekenmerkt. Het conflict is onvermijdelijk. Het paren is inherent, natuurlijk. Het huwelijk is echter niet biologisch; het is sociologisch. Door hartstocht komen man en vrouw zeker bij elkaar, maar het zwakkere ouderinstinct en de sociale zeden houden hen bijeen.
84:6.3 (938.7) Man en vrouw zijn, praktisch gezien, twee verschillende variëteiten van dezelfde soort die in nauwe en intieme associatie samenleven. Hun gezichtspunten en al hun reacties op het leven zijn wezenlijk verschillend; zij zijn totaal onbekwaam om elkaar volledig en werkelijk te begrijpen. Volledig begrip tussen de seksen is niet bereikbaar.
84:6.4 (938.8) Vrouwen schijnen meer intu ï tie te hebben dan mannen, maar zij blijken ook iets minder logisch te zijn. De vrouw is echter altijd de zedelijke vaandeldrager en de geestelijke leider van de mensheid geweest. De hand die de wieg schommelt, staat nog steeds in intiem contact met de lotsbestemming.
84:6.5 (938.9) De verschillen van aard, reactie, gezichtspunt en denken tussen mannen en vrouwen zouden zeker geen bezorgdheid moeten veroorzaken, maar moeten als zeer heilzaam voor de mensheid worden beschouwd, zowel individueel als collectief. Vele orden der universum-schepselen zijn zodanig geschapen, dat de persoonlijkheid zich onder twee aspecten kan manifesteren. Bij stervelingen, Materiële Zonen en middsoniete wezens wordt dit verschil beschreven als mannelijk en vrouwelijk; bij de serafijnen, cherubijnen en Morontia-Metgezellen wordt het positief of agressief, en negatief of teruggetrokken genoemd. Deze tweevoudige associaties vergroten in sterke mate de veelzijdigheid en ondervangen inherente beperkingen, zoals ook bepaalde drieënige associaties in het Paradijs-Havona-stelsel dit doen.
84:6.6 (939.1) Mannen en vrouwen hebben elkaar in hun morontiale en geestelijke levensloop evenzeer nodig als in hun sterfelijke levensloop. De verschillen in gezichtspunt tussen mannen en vrouwen blijven zelfs na het eerste leven bestaan, en gedurende de hele opklimming door het plaatselijke en superuniversum. En zelfs in Havona zullen de pelgrims die eens mannen en vrouwen waren, elkaar nog steeds blijven helpen bij het opklimmen naar het Paradijs. Nooit, zelfs niet in het Korps der Volkomenheid, zal het schepsel zozeer veranderen dat de persoonlijkheidstrekken van wat mensen man en vrouw noemen, worden uitgewist. Altijd zullen deze twee fundamentele variaties van de mensheid elkaar blijven boeien, stimuleren, bemoedigen en helpen; altijd zullen zij, bij het oplossen van gecompliceerde problemen in het universum en in het overwinnen van veelsoortige kosmische moeilijkheden, afhankelijk zijn van hun onderlinge samenwerking.
84:6.7 (939.2) Hoewel de seksen nooit kunnen verwachten elkaar volledig te zullen begrijpen, vullen zij elkaar toch op doeltreffende wijze aan, en hoewel hun samenwerking op het persoonlijke vlak dikwijls mindere of meerdere tegenstand oproept, is zij in staat de samenleving in stand te houden en haar te reproduceren. Het huwelijk is een instituut dat bedoeld is om de verschillen tussen de seksen te beslechten, terwijl het intussen de voortgang van de beschaving verwezenlijkt en de voortplanting van het ras zeker stelt.
84:6.8 (939.3) Het huwelijk is de moeder van alle menselijke instituten, want het resulteert direct in de vorming en de instandhouding van het huisgezin dat de structurele basis van de samenleving vormt. Het gezin is in vitale zin verbonden met het mechanisme van de zelfhandhaving; het is de enige hoop om het ras onder de zeden van de beschaving te doen voortbestaan, terwijl het terzelfdertijd op uiterst effectieve wijze bepaalde zeer voldoening schenkende vormen van bevrediging verschaft. Het gezin is de grootste zuiver menselijke prestatie van de mens, omdat het de evolutie van de biologische betrekkingen tussen man en vrouw combineert met de sociale relaties tussen echtgenoot en echtgenote.
84:7.1 (939.4) Het paren der seksen is instinctmatig, kinderen zijn het natuurlijke gevolg en zo ontstaat automatisch het gezin. Zoals de gezinnen van een volk of natie zijn, zo is ook de samenleving. Als de gezinnen goed zijn, is de samenleving eveneens goed. De grote culturele stabiliteit van het Joodse en het Chinese volk ligt in de kracht van hun familiegroepen.
84:7.2 (939.5) Het instinct van de vrouw om kinderen lief te hebben en te verzorgen was de verborgen drijf- veer waardoor zij de belanghebbende partij werd bij het bevorderen van het huwelijk en het primitieve gezinsleven. De man werd pas onder de druk van de latere zeden en sociale gebruiken gedwongen een gezin te vormen; hij kreeg pas laat belangstelling voor het instellen van het huwelijk en het huisgezin omdat de seksuele daad hem geen biologische consequenties oplegt.
84:7.3 (939.6) Seksuele omgang is natuurlijk, maar het huwelijk draagt een sociaal karakter en is altijd door de zeden gereguleerd geweest. De zeden (godsdienstige, morele en ethische), alsmede eigendom, trots en ridderlijkheid, stabiliseren de instellingen van huwelijk en gezin. Wanneer de zeden fluctueren, treden er altijd schommelingen op in de stabiliteit van de gezins- en huwelijksinstelling. Het huwelijk laat thans het stadium achter zich waarin de vrouw als bezit werd beschouwd, en gaat over naar het persoonlijke tijdperk. Vroeger beschermde de man de vrouw omdat zij zijn slavin was en om dezelfde reden gehoorzaamde zij hem. Ongeacht de merites van dit systeem, gaf het wel stabiliteit. Thans wordt de vrouw niet langer als bezit beschouwd en treden er nieuwe zeden aan de dag die bedoeld zijn om het instituut van huwelijk en gezin te stabiliseren:
84:7.4 (939.7) 1. de nieuwe rol van de godsdienst — het onderricht dat ouderlijke ervaring essentiëel is, de idee van het voortbrengen van kosmische burgers, het beter begrijpen van het voorrecht van de voortplanting — het schenken van zonen aan de Vader.
84:7.5 (940.1) 2. de nieuwe rol van de wetenschap — de voortplanting wordt steeds meer een zaak van vrijwilligheid, en komt onder de controle van de mens. In oude tijden verzekerde het gebrek aan begrip de komst van kinderen, ook als het verlangen naar kinderen geheel ontbrak;
84:7.6 (940.2) 3. de nieuwe functie van de verlokkingen van genoegens — deze voert een nieuwe factor in bij de overleving van het ras: in de oudheid legde de mens ongewenste kinderen ergens buiten neer zodat ze stierven, de moderne mens weigert hen ter wereld te brengen.
84:7.7 (940.3) 4. de versterking van het ouderinstinct. Over het algemeen worden thans in iedere generatie die individuën uit de reproductieve stroom van het ras geëlimineerd, bij wie het ouderinstinct onvoldoende sterk is om het voortbrengen van kinderen, de toekomstige ouders van volgende generaties, zeker te stellen.
84:7.8 (940.4) Doch het huisgezin als instituut, een partnerschap van één man en één vrouw, dateert meer bepaaldelijk uit de tijd van Dalamatia, ongeveer een halfmiljoen jaar geleden, toen de monogame leefwijze van Andon en zijn nakomelingen reeds lang was verlaten. Het familieleven vóór de tijd der Nodieten en latere Adamieten stelde echter niet veel voor. Adam en Eva oefenden een blijvende invloed uit op de gehele mensheid; voor het eerst in de geschiedenis van de wereld zag men in de Hof mannen en vrouwen naast elkaar werken. Het ideaal van Eden, de gehele familie als tuiniers, was een nieuw idee op Urantia.
84:7.9 (940.5) De vroege familie omvatte een samenhangende groep werkers, waaronder de slaven, die allen in één woning samenleefden. Het huwelijk en het gezinsleven zijn niet altijd identiek geweest, maar noodzakelijkerwijs wel altijd nauw met elkaar verbonden. De vrouw heeft altijd het individuele gezin gewild en uiteindelijk heeft zij haar zin gekregen.
84:7.10 (940.6) Liefde voor het nageslacht is bijna universeel en is onmiskenbaar van waarde voor de overleving. De ouden offerden het belang van de moeder altijd op aan het welzijn van het kind; een Eskimo-moeder likt nog steeds haar baby in plaats van hem te wassen. Maar primitieve moeders voedden en verzorgden hun kinderen alleen als zij erg jong waren: zij verstootten hen, zoals de dieren, zodra zij opgroeiden. Duurzame, ononderbroken menselijke associaties zijn nooit alleen op biologische liefde gebaseerd geweest. De dieren houden van hun kinderen; de mens — de geciviliseerde mens — houdt van de kinderen van zijn kinderen. Hoe hoger de civilisatie, des te groter de vreugde die ouders beleven aan de vorderingen en het welslagen der kinderen. Zo ontstaat het nieuwe, hogere besef van trots op de naam.
84:7.11 (940.7) De grote gezinnen bij oude volken kwamen niet noodzakelijkerwijze uit genegenheid voort. Men wenste een groot aantal kinderen omdat:
84:7.12 (940.8) 1. zij nuttig waren als werkers;
84:7.13 (940.9) 2. zij een verzekering vormden voor de oude dag;
84:7.14 (940.10) 3. dochters verkoopwaarde hadden;
84:7.15 (940.11) 4. familietrots uitbreiding van de naam eiste;
84:7.16 (940.12) 5. zonen bescherming en verdediging opleverden;
84:7.17 (940.13) 6. vrees voor geesten angst voor alleenzijn veroorzaakte;
84:7.18 (940.14) 7. bepaalde godsdiensten nageslacht vereisten.
84:7.19 (940.15) Vooroudervereerders beschouwen het ontbreken van zonen als het grootste onheil in tijd en eeuwigheid. Zij verlangen boven alles naar zonen die bij de feesten na hun sterven kunnen optreden en de vereiste offeranden kunnen opdragen voor de voortgang van de ziel door het geestenrijk.
84:7.20 (941.1) Bij de primitieve mensen in de oudheid begon men zeer vroeg de kinderen tucht bij te brengen; het kind realiseerde zich al vroeg dat ongehoorzaamheid op mislukking of zelfs de dood neerkwam, precies zoals bij de dieren. De bescherming die het kind in de civilisatie tegen de natuurlijke gevolgen van dwaas gedrag geniet, draagt sterk bij tot de moderne ongehoorzaamheid.
84:7.21 (941.2) Eskimo-kinderen varen wel bij de weinige discipline en tucht waarmee zij worden grootgebracht, eenvoudig omdat zij van nature gedweeë diertjes zijn, en de kinderen van zowel de rode als de gele mens zijn bijna even handelbaar. Maar bij de rassen met Anditisch erfelijk materiaal zijn de kinderen niet zo rustig; deze jongeren die meer fantasie en lust tot avontuur hebben, hebben ook meer training en discipline nodig. De moderne problemen in de opvoeding van kinderen worden steeds lastiger door:
84:7.22 (941.3) 1. de grote mate van rasvermenging;
84:7.23 (941.4) 2. kunstmatig en oppervlakkig onderwijs;
84:7.24 (941.5) 3. het onvermogen van het kind om cultuur te verwerven door het voorbeeld der ouders — de ouders zijn dikwijls niet aanwezig in het gezin.
84:7.25 (941.6) De oude opvattingen van gezinsdiscipline waren biologisch, ontstaan uit het besef dat de ouders de scheppers waren van het wezen van het kind. De zich ontwikkelende idealen van het gezinsleven leiden thans tot het begrip dat het ter wereld brengen van een kind niet bepaalde rechten aan de ouders verleent, maar integendeel de allerhoogste verantwoordelijkheid van het menselijk bestaan met zich meebrengt.
84:7.26 (941.7) De civilisatie beschouwt de ouders als degenen die alle plichten op zich nemen en het kind als degene die alle rechten heeft. Respect van het kind voor zijn ouders treedt niet op doordat het kind de verplichtingen kent die voortkomen uit het feit dat het door zijn ouders is voortgebracht, maar ontwikkelt zich op natuurlijke wijze ten gevolge van de zorg, de training en genegenheid die liefdevol aan de dag worden gelegd wanneer het kind geholpen wordt om te zegevieren in de levensstrijd. De ware ouder is betrokken in een voortdurend dienstbetoon dat het verstandige kind gaat onderkennen en waarderen.
84:7.27 (941.8) In het huidige industriële en stedelijke tijdperk evolueert het instituut van het huwelijk langs nieuwe economische lijnen. Het gezinsleven is steeds duurder geworden, terwijl kinderen, die een voordeel plachten te zijn, economische risico’s zijn geworden. Maar de veiligheid van de civilisatie zelf berust nog steeds op de toenemende bereidheid van de ene generatie om te investeren in de welvaart van de volgende en latere generaties. En iedere poging om de verantwoordelijkheid van de ouders naar de staat of de kerk te verleggen, zal dodelijk blijken te zijn voor het welzijn en het voortschrijden der beschaving.
84:7.28 (941.9) Het huwelijk, met kinderen en het daaruit voortvloeiende gezinsleven, stimuleert het hoogste potentieel in de menselijke natuur en biedt tegelijkertijd de ideale weg om deze gestimuleerde eigenschappen van de sterfelijke persoonlijkheid tot uitdrukking te brengen. Het gezin zorgt voor de biologische bestendiging van de menselijke soort. Het huisgezin is de natuurlijke sociale arena waarbinnen de ethiek van de broederschap van bloedverwantschap door opgroeiende kinderen kan worden begrepen. Het gezin is de fundamentele eenheid van broederschap waarin ouders en kinderen de lessen leren van geduld, altruïsme, verdraagzaamheid en inschikkelijkheid, die zo essentieel zijn voor de verwezenlijking van broederschap onder alle mensen.
84:7.29 (941.10) De menselijke samenleving zou zeer verbeteren indien de geciviliseerde volken meer algemeen zouden terugkeren tot de praktijken van de Andieten, die een familieraad kenden. Zij bestuurden de familie niet op patriarchale of autocratische wijze. Zij waren zeer broederlijk en vriendschappelijk, en ieder voorstel en regeling die de familie betrof, bespraken zij open en vrijelijk. In alle familiezaken kenden zij een ideaal broederlijk bestuur. In een ideaal gezin wordt de liefde van kinderen en ouders beide door broederlijke verknochtheid vergroot.
84:7.30 (942.1) Het gezinsleven is de verwekker van de ware moraliteit en brengt het gevoel voor plichtsgetrouwheid voort. De opgelegde omgang van het gezinsleven maakt de persoonlijkheid evenwichtig en stimuleert haar groei door de dwang van de noodzakelijke aanpassing aan andere, uiteenlopende persoonlijkheden. Maar nog meer openbaart een echt gezin — een goed gezin — aan de ouderlijke verwekkers de instelling van de Schepper tegenover zijn kinderen, terwijl zulke echte ouders voor hun kinderen terzelfdertijd de eerste uitbeelding zijn van een lange serie steeds hogere openbaringen van de liefde van de Paradijs-Vader van alle kinderen van het universum.
84:8.1 (942.2) Het grote gevaar voor het gezinsleven is het dreigende opkomend getijde van het zoeken naar eigen voldoening, de moderne manie van de genotzucht. De primaire drijfveer om te trouwen was vroeger economisch; seksuele aantrekking was ondergeschikt. Het huwelijk, dat immers gebaseerd was op zelfbehoud, leidde tot eigen bestendiging en verschafte daarbij tevens een van de meest begeerlijke vormen van bevrediging. Het is het enige instituut in de menselijke samenleving dat alle drie de grote motivaties voor het leven omvat.
84:8.2 (942.3) Oorspronkelijk was bezit het fundamentele instituut voor de zelfhandhaving, terwijl het huwelijk functioneerde als de unieke instelling voor de eigen bestendiging. Ofschoon de bevrediging door voedsel, spel en humor, alsmede periodieke seksuele bevrediging, middelen tot eigen voldoening waren, blijft het een feit dat de evoluerende zeden niet in staat zijn geweest een duidelijke instelling ter individuele voldoening te ontwikkelen. Het is te wijten aan dit verzuim om gespecialiseerde methoden te ontwikkelen om plezier en genoegen teweeg te brengen, dat alle menselijke instellingen zo volkomen doorweven zijn met dit najagen van genot. Vermeerdering van bezit wordt een instrument om alle vormen van de eigen voldoening te vergroten, terwijl het huwelijk dikwijls alleen als genotmiddel wordt beschouwd. En deze grote overmatigheid, deze wijdverspreide genotzucht vormt thans het grootste gevaar dat het sociale evolutionaire instituut van het familieleven, het gezin, ooit bedreigd heeft.
84:8.3 (942.4) Het violette ras voerde een nieuw en slechts onvolkomen gerealiseerd kenmerk in de ervaring van de mensheid in — het spel-instinct, gepaard met het gevoel voor humor. Het was bij de Sangiks en Andonieten wel in beperkte mate aanwezig, maar het Adamische ras verhief deze primitieve geneigdheid tot de capaciteit tot genot en plezier, een nieuwe, verheerlijkte vorm van voldoening. De grondvorm van voldoening is naast het stillen van honger, de seksuele bevrediging, en deze vorm van sensueel genot werd enorm verhoogd door de vermenging der Sangiks met de Andieten.
84:8.4 (942.5) Er schuilt een werkelijk gevaar in de combinatie van rusteloosheid, nieuwsgierigheid, avontuur en overgave aan genotzucht die de volken na het Anditische tijdperk kenmerkt. De honger van de ziel kan niet worden bevredigd door fysiek genot; de liefde voor het gezin en de kinderen wordt niet vergroot door het onverstandig najagen van genot. Ook al zoudt ge alle hulpbronnen van kunst, kleur, geluid, ritme, muziek en lichaamsversiering uitputten, toch kunt ge niet hopen daarmee de ziel te zullen verheffen of de geest te voeden. IJdelheid en mode kunnen geen hulp bieden bij het opbouwen van het gezin en de opvoeding van de kinderen; hoogmoed en rivaliteit zijn niet bij machte de overlevingscapaciteiten van de volgende generaties te versterken.
84:8.5 (942.6) Alle voortschrijdende hemelse wezens genieten van rust en van het dienstbetoon van de reversie-leiders. Alle pogingen om heilzame ontspanning te verkrijgen, en om deel te nemen aan verheffende spelen zijn gezond; verkwikkende slaap, rust, recreatie en alle bezigheden die de verveling van eentonigheid voorkomen zijn de moeite waard. Sport en spel, het vertellen van verhalen, en zelfs de smaak van goed voedsel kunnen dienen als vormen van bevrediging. (Wanneer ge zout gebruikt om het voedsel smaak te geven, bedenk dan een ogenblik dat bijna een miljoen jaar geleden de mens alleen aan zout kon komen door zijn voedsel in de as te dopen.)
84:8.6 (943.1) Laat de mens vreugde beleven; laat de menselijke soort genot vinden op duizend en één manieren; laat de evolutionaire mensheid alle vormen verkennen van rechtmatige voldoening, de vruchten van de lange biologische worsteling omhoog. De mens heeft een aantal van zijn huidige vreugden en genoegens wel verdiend. Doch let goed op het oogmerk van de bestemming! Genietingen staan zonder meer gelijk aan zelfmoord als zij er in slagen om eigendom, dat een vorm van zelfhandhaving is geworden, te vernietigen; de bevrediging van allerlei lusten kost inderdaad een fatale prijs als zij bewerkstelligt dat het huwelijk ineenstort, het gezinsleven verwordt en het gezin ten onder gaat — ’s mensen hoogste evolutionaire verworvenheid en de enige hoop op overleving van de civilisatie.
84:8.7 (943.2) [Aangeboden door het Hoofd der Serafijnen die op Urantia zijn gestationeerd.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 85
85:0.1 (944.1) De primitieve religie had een biologische oorsprong, een natuurlijke evolutionaire ontwikkeling, naast ethische associaties en los van alle geestelijke invloeden. De hoger ontwikkelde dieren kennen wel angstgevoelens, maar koesteren geen illusies en hebben derhalve geen religie. De mens creëeert zijn primitieve religies uit zijn angstgevoelens en door middel van zijn illusies.
85:0.2 (944.2) In de evolutie van de menselijke soort treedt aanbidding in zijn primitieve manifestaties op lang voordat het menselijk verstand in staat is de meer complexe opvattingen te formuleren van het leven hier en in het hiernamaals, die de naam van religie verdienen. De vroegste religie was geheel van verstandelijke aard en stoelde geheel op het met elkaar in verband brengen van gebeurtenissen. De voorwerpen van verering waren totaal suggestief; zij bestonden uit natuurlijke dingen die de eenvoudige, primitieve Urantianen dicht om zich heen hadden, of die een belangrijke rol speelden in hun ervaringen van alledag.
85:0.3 (944.3) Toen de religie eenmaal voorbij het stadium van natuuraanbidding was geëvolueerd, verwierf zij wortels van geestelijke oorsprong maar bleef desondanks altijd door de sociale omgeving bepaald. Toen de natuuraanbidding zich ontwikkelde, stelde de mens zich in gedachten een arbeidsverdeling in de bovenaardse wereld voor; er bestonden natuurgeesten voor meren, bomen, watervallen, regen en honderden andere gewone aardse verschijnselen.
85:0.4 (944.4) Op het een of andere moment heeft de sterfelijke mens alles op aarde aanbeden, met inbegrip van zichzelf. Hij heeft ook vrijwel al het voorstelbare in de lucht en onder het aardoppervlak aanbeden. De primitieve mens was bang voor alle manifestaties van kracht; hij vereerde ieder natuurverschijnsel dat hij niet kon begrijpen. De waarneming van sterke natuurkrachten, zoals onweer, overstromingen, aardbevingen, aardverschuivingen, vulkanen, vuur, hitte en koude, maakten grote indruk op het zich ontwikkelende verstand van de mens. De onverklaarbare dingen in het leven worden nog steeds ‘daden Gods’ en ‘mysterieuze beschikkingen der Voorzienigheid’ genoemd.
85:1.1 (944.5) Het eerste voorwerp dat de evoluerende mens vereerde was een steen. Tegenwoordig aanbidden de Kateri-mensen in het zuiden van India nog steeds een steen, net als talrijke stammen in Noord-India. Jakob sliep op een steen omdat hij die vereerde; hij zalfde deze zelfs. Rachel hield een aantal heilige stenen in haar tent verborgen.
85:1.2 (944.6) Stenen maakten aanvankelijk op de vroege mens de indruk buiten de gewone orde te vallen door de wijze waarop ze plotseling aan het oppervlak van een ontgonnen akker of weide te voorschijn kwamen. De mensen gaven zich noch rekenschap van erosie, noch van de gevolgen van het omspitten van de grond. Stenen imponeerden de volken in de oudheid ook omdat ze vaak op dieren lijken. De aandacht van de geciviliseerde mens wordt nog steeds geboeid door talrijke steenformaties in de bergen die dikwijls lijken op gezichten van dieren en zelfs van mensen. Doch de diepste indruk maakten de meteoorstenen die de primitieve mensen in vlammende pracht door de atmosfeer zagen razen. Voor de vroege mens waren vallende sterren ontzagwekkend en het kostte hem geen moeite te geloven dat zulke vlammende strepen de baan aangaven van een geest op weg naar de aarde. Het is geen wonder dat de mensen ertoe kwamen deze verschijnselen te vereren, vooral toen zij later de meteoren ontdekten. Dit leidde op zijn beurt tot grotere verering van alle andere stenen. In Bengalen vereren vele mensen een meteoor die in A.D. 1880 op aarde is gevallen.
85:1.3 (945.1) Alle oude clans en stammen hadden hun heilige stenen, en de meeste moderne volken geven wel blijk van een zekere vorm van verering voor bepaalde soorten stenen — hun juwelen. In India werd een groep van vijf stenen vereerd; in Griekenland was het een cluster van dertig, en bij de rode mensen was het gewoonlijk een cirkel van stenen. De Romeinen wierpen, als zij Jupiter aanriepen, altijd een steen in de lucht. In India kan zelfs tot op de huidige dag een steen als getuige worden gebruikt. In sommige streken kan een steen als een talisman van het recht worden aangewend en door het prestige van zo’n steen kan een overtreder voor de rechter worden gesleept. Maar eenvoudige stervelingen vereenzelvigen de Godheid niet altijd met een voorwerp waaraan ceremoniële eerbied wordt bewezen. Zulke fetisjen zijn dikwijls louter symbolen van het werkelijke voorwerp van verering.
85:1.4 (945.2) De mensen in de oudheid hadden een bijzondere achting voor gaten in stenen. Men dacht dat zulke poreuse keien bijzonder doeltreffend waren voor het genezen van ziekten. Er werden geen gaten in oren gemaakt om stenen te kunnen dragen, maar de stenen werden in de oren gezet om de gehoorgang open te houden. Zelfs in de moderne tijd maken bijgelovige mensen gaten in munten. In Afrika maken inboorlingen veel drukte over hun fetisj-stenen. In feite worden onder alle achtergebleven stammen en volken stenen nog steeds bijgelovig vereerd. De verering van stenen is zelfs nu nog wijd en zijd over de wereld verspreid. De grafsteen is een overgebleven symbool van beeltenissen en afgodsbeelden die in steen werden uitgehouwen en verband hielden met allerlei geloof in schimmen en de zielen van gestorven medemensen.
85:1.5 (945.3) De verering van stenen werd gevolgd door de verering van heuvels en de eerste heuvels die vereerd werden, waren grote steenformaties. Weldra werd het de gewoonte te geloven dat de goden in de bergen woonden, zodat grote hoogten om deze bijkomende reden werden vereerd. Na verloop van tijd werden bepaalde bergen met bepaalde goden in verband gebracht en daarom heilig. De onwetende, bijgelovige inboorlingen meenden dat grotten naar de onderwereld leidden met haar boze geesten en demonen, dit in tegenstelling tot de bergen die geïdentifeerd werden met de later evoluerende opvattingen van goede geesten en godheden.
85:2.1 (945.4) Planten werden eerst gevreesd en vervolgens vereerd vanwege de roesverwekkende sappen die eruit werden verkregen. De primitieve mens geloofde dat een roes iemand goddelijk maakte. Men veronderstelde dat zo’n ervaring iets bijzonders en heiligs had. Zelfs in de moderne tijd staat alcohol nog bekend als ‘spiritualiën.’
85:2.2 (945.5) De vroege mens keek naar met vrees en bijgelovig ontzag naar ontkiemend graan. De Apostel Paulus was niet de eerste die uit ontkiemend graan diepzinnige geestelijke lessen trok en er godsdienstige overtuigingen op grondde.
85:2.3 (945.6) De culten der boomverering behoren tot de oudste groepen religies. Alle vroege huwelijksvieringen vonden onder bomen plaats, en wanneer vrouwen kinderen verlangden werden zij soms buiten in het bos aangetroffen, liefdevol een robuuste eik omarmend. Vele planten en bomen werden vereerd wegens hun werkelijke of vermeende genezende krachten. De primitieve mens geloofde dat alle chemische effecten waren toe te schrijven aan de directe werking van bovennatuurlijke krachten.
85:2.4 (945.7) De ideeën over boomgeesten liepen bij de verschillende stammen en volken sterk uiteen. Sommige bomen werden bewoond door vriendelijke geesten; andere verleenden onderdak aan bedrieglijke en wrede geesten. De Finnen geloofden dat de meeste bomen door vriendelijke geesten werden bewoond. De Zwitsers koesterden lange tijd wantrouwen jegens bomen, want zij dachten dat deze sluwe geesten herbergden. De bewoners van India en oostelijk Rusland beschouwden de boomgeesten als wreed. De Patagoniërs vereren nog steeds bomen, zoals ook de oude Semieten dit deden. Lang nadat de Hebreeërs waren opgehouden bomen te aanbidden, gingen zij voort hun verschillende godheden in heilige bossen te vereren. Behalve in China, bestond er eens een algemene cultus van de boom des levens.
85:2.5 (946.1) Het geloof dat water of kostbare metalen onder de oppervlakte van de aarde met een houten wichelroede ontdekt kunnen worden is een overblijfsel van de oude culten rondom bomen. De Meiboom, de Kerstboom en de bijgelovige gewoonte van het afkloppen op hout zijn een voortzetting van bepaalde oude gewoonten bij de boomverering en latere culten rondom bomen.
85:2.6 (946.2) Veel van deze vroegste vormen van natuurverering raakten vermengd met de zich later ontwikkelende methoden van godsverering, doch de vroegste door de assistent-bewustzijnsgeesten geactiveerde vormen van verering functioneerden reeds lang voordat de pas ontwakende religieuze natuur der mensheid ten volle ontvankelijk werd voor de prikkels van geestelijke invloeden.
85:3.1 (946.3) De primitieve mens had een speciale sympathie voor hogere dieren. Zijn voorouders hadden met hen geleefd en zelfs met hen gepaard. In Zuid-Azië werd reeds vroeg geloofd dat de zielen van mensen in de vorm van dieren naar de aarde terugkeerden. Dit geloof was een overblijfsel van de nog oudere praktijk van het aanbidden van dieren.
85:3.2 (946.4) De eerste mensen vereerden dieren wegens hun kracht en sluwheid. Zij dachten dat de scherpe reuk en de verziende blik van bepaalde schepselen tekenen waren dat zij door geesten werden geleid. Alle dieren zijn wel door het een of andere ras op een of ander tijdstip vereerd. Tot dergelijke objecten van verering behoorden schepselen die als half mens en half dier werden beschouwd, zoals centauren en meerminnen.
85:3.3 (946.5) De Hebreeërs vereerden slangen tot aan de dagen van koning Hiskia en de Hindoes onderhouden nog steeds vriendschappelijke verhoudingen met hun huisslangen. De Chinese verering van de draak is een overblijfsel van de cultus van de slang. De wijsheid van de slang was een symbool van de Griekse geneeskunde en wordt door de moderne artsen nog steeds als embleem gebruikt. De kunst van het bezweren van slangen stamt uit de tijd van de vrouwelijke sjamanen van de cultus der slangenliefde, die ten gevolge van dagelijkse slangebeten immuun werden voor slangengif, en in feite er echt verslaafd aan raakten en er niet buiten konden.
85:3.4 (946.6) De verering van insecten en andere dieren werd bevorderd door een latere verkeerde uitleg van de gulden regel — behandel de ander (iedere vorm van leven) zoals ge zelf behandeld wilt worden. De mensen in de oudheid hebben ooit geloofd dat alle winden door de vleugels van vogels werden veroorzaakt en vreesden en vereerden daarom alle gevleugelde dieren. De oude Scandinaviërs meenden dat eclipsen werden veroorzaakt door een wolf die een deel van de zon of maan verslond. De Hindoes beelden Vishnu dikwijls met een paardenhoofd af. Een diersymbool staat vaak voor een vergeten godheid of een verdwenen cultus. Reeds vroeg in de evolutionaire godsdienst werd het lam het typische offerdier en de duif het symbool van vrede en liefde.
85:3.5 (946.7) In de religie kan symboliek goed of slecht zijn, naargelang het symbool wel of niet het oorspronkelijke eerbiedige idee verdringt. En symboliek moet niet met ondubbelzinnige idolatrie worden verward, waarbij het materiële object direct en werkelijk wordt aanbeden.
85:4.1 (946.8) Het mensdom heeft de aarde, de lucht, het water en het vuur aanbeden. De primitieve volken vereerden bronnen en aanbaden rivieren. Zelfs nu nog bloeit er in Mongolië een invloedrijke riviercultus. De doop werd een godsdienstig ceremonieel in Babylon, en de Grieken betrachtten het jaarlijkse rituele bad. De mensen in de oudheid konden zich gemakkelijk voorstellen dat er geesten woonden in de borrelende bronnen, spuitende fonteinen, stromende rivieren en razende stortvloeden. Bewegende wateren maakten een sterke indruk op deze eenvoudige mensen die geloofden in bezielde geesten en bovennatuurlijke krachten. Soms weigerde men een verdrinkende man te helpen, uit vrees zodoende een riviergod te ontstemmen.
85:4.2 (947.1) Vele dingen en talrijke gebeurtenissen hebben in verschillende tijden voor verschillende volken als godsdienstige prikkels gefunctioneerd. Een regenboog wordt nog steeds door vele bergstammen in India vereerd. Zowel in India als in Afrika beschouwt men de regenboog als een reusachtige hemelse slang; Hebreeërs en Christenen beschouwen hem als ‘het teken van belofte.’ Evenzo kunnen invloeden die in één deel van de wereld als weldoend worden beschouwd, in andere streken als kwaadaardig worden gezien. De oostenwind is een godheid in Zuid-Amerika omdat hij regen brengt; in India is hij een duivel omdat hij stofwolken meebrengt en droogte veroorzaakt. De oude Bedoeïenen geloofden dat een natuurgod de wervelingen in het zand deed ontstaan, en zelfs in de dagen van Mozes was het geloof in natuurgeesten sterk genoeg om te garanderen dat zij in de Joodse theologie konden voortleven als engelen van vuur, water en lucht.
85:4.3 (947.2) Zowel wolken als regen en hagel zijn door talrijke primitieve stammen en in vele vroege natuurculten gevreesd en vereerd. Stormwinden met donder en bliksem boezemden de vroege mens een enorm ontzag in. Hij werd zo geïmponeerd door deze storingen in de elementen, dat de donder als de stem van een boze god werd beschouwd. De verering van vuur en vrees voor de bliksem werden samengevoegd en kwamen op grote schaal bij vele vroege volken voor.
85:4.4 (947.3) Vuur was in het denken der primitieve, door angst bezeten stervelingen verbonden met magie. Een aanhanger van magie zal zich één toevallig positief resultaat bij de toepassing van zijn magische formules levendig herinneren, terwijl hij tientallen negatieve resultaten, radicale mislukkingen, achteloos vergeet. De verering van het vuur bereikte zijn hoogtepunt in Perzië, waar zij lang stand hield. Sommige stammen vereerden het vuur zelf als een godheid; andere vereerden het als het vlammende symbool van de zuiverende en reinigende geest van de door hen vereerde godheden. De Vestaalse maagden waren belast met de taak van het waken over de heilige vuren, en in de twintigste eeuw branden er nog steeds kaarsen als onderdeel van het ritueel van vele godsdienstoefeningen.
85:5.1 (947.4) Het vereren van rotsen, bergen, bomen en dieren ontwikkelde zich op natuurlijke wijze via de angstige verering der elementen tot de vergoding van zon, maan en sterren. In India en elders werden de sterren beschouwd als de verheerlijkte zielen van grote mannen die uit het leven in het vlees waren gescheiden. De Chaldeeuwse aanhangers van de sterrencultus zagen zichzelf als kinderen van de hemel-vader en de aarde-moeder.
85:5.2 (947.5) De verering van de maan ging vooraf aan de zonaanbidding. De verering van de maan had haar hoogtepunt tijdens het jagerstijdperk, terwijl de zonaanbidding de belangrijkste godsdienstige rite werd van de latere landbouwtijdperken. Zonaanbidding op grote schaal schoot voor het eerst wortel in India en hield daar het langste stand. In Perzië leidde de aanbidding van de zon tot de latere Mithras-cultus. Bij vele volken werd de zon als de voorvader van hun koningen beschouwd. De Chaldeeërs plaatsten de zon in het centrum van ‘de zeven cirkels van het univer- sum.’ Latere beschavingen eerden de zon door de eerste dag van de week naar hem te noemen.
85:5.3 (947.6) Van de zonnegod werd verondersteld dat hij de mystieke vader was van de uit maagden geboren zonen met een speciale bestemming, die zo nu en dan als redders aan begunstigde volken werden geschonken. Deze bovennatuurlijke zuigelingen werden altijd stuurloos op een heilige rivier uitgezet om dan op bijzondere wijze gered te worden, waarna zij opgroeiden tot wonderbaarlijke persoonlijkheden en bevrijders van hun volk.
85:6.1 (948.1) Na alle andere dingen op het oppervlak der aarde en boven in de hemel te hebben vereerd, heeft de mens zonder aarzeling ook zichzelf met dergelijke adoratie geëerd. De eenvoudige primitieve mens maakt geen duidelijk onderscheid tussen dieren, mensen en goden.
85:6.2 (948.2) De vroege mens beschouwde alle ongewone personen als bovenmenselijk, en hij vreesde zulke wezens dermate, dat hij hen met eerbiedig ontzag behandelde; tot op zekere hoogte aanbad hij hen letterlijk. Zelfs het krijgen van een tweeling werd of als een groot geluk of als een groot ongeluk beschouwd. Krankzinnigen, epileptici en zwakzinnigen werden dikwijls vereerd door hun normaal denkende medemensen, die geloofden dat godheden bij dergelijke abnormale wezens inwoonden. Priesters, koningen en profeten werden aanbeden; de heilige mensen in de oudheid werden beschouwd als door godheden bezield.
85:6.3 (948.3) Gestorven stamhoofden werden tot godheden verheven. Later werden voorname persoonlijkheden die stierven, heilig verklaard. Zonder hulp heeft de evolutie nooit hogere godheden opgeleverd dan de verheerlijkte, verheven en geëvolueerde geesten van gestorven mensen. In het begin der evolutie maakt de godsdienst zijn eigen godheden. In de loop der openbaring formuleren de Goden de religie. De evolutionaire religie maakt haar goden naar het beeld en de gelijkenis van de sterfelijke mens; de religie der openbaring tracht de sterfelijke mens te evolueren en te transformeren tot het beeld en de gelijkenis van God.
85:6.4 (948.4) De schimgoden, van wie wordt verondersteld dat zij van menselijke oorsprong zijn, moeten worden onderscheiden van de natuurgoden, want uit de natuurverering onstond wel degelijk een pantheon — natuurgoden verheven tot de staat van godheden. De natuurculten bleven zich ontwikkelen naast de culten rondom schimmen die later opkwamen, en zij beïnvloedden elkaar wederzijds. Vele godsdienstige stelsels behelsden een tweevoudig begrip van godheden, natuurgoden en schimgoden; in sommige theologiën zijn deze opvattingen verwarrend dooreen gevlochten, zoals bijvoorbeeld Thor, een held in het schimmenrijk, die ook heer van de bliksem was.
85:6.5 (948.5) Maar de verering van de mens door de mens bereikte haar hoogtepunt toen wereldlijke heersers deze soort verering aan hun onderdanen afdwongen en, tot staving van dergelijke eisen, beweerden dat zij van goddelijke afstamming waren.
85:7.1 (948.6) Wellicht lijkt het alsof de verering van de natuur op natuurlijke en spontane wijze in het bewustzijn van primitieve mannen en vrouwen is ontstaan, en dat is ook zo; al die tijd echter was in dit primitieve denken de zesde assistent-geest werkzaam, die deze volken was geschonken als een leidinggevende invloed in deze fase der menselijke evolutie. En deze geest stimuleerde constant de drang tot godsverering van de menselijke soort, hoe primitief de eerste uitingen ervan ook mochten zijn. De geest van godsverering deed op welomlijnde wijze de menselijke impuls tot aanbidding ontstaan, niettegenstaande het feit dat dierlijke angst het motief was om eerbied tot uitdrukking te brengen, en dat de eerste praktijk hiervan op natuurobjecten werd gericht.
85:7.2 (948.7) Ge moet onthouden dat het gevoel, en niet het denken, de leidende en overheersende invloed was in de gehele evolutionaire ontwikkeling. Voor het primitieve verstand bestaat er weinig verschil tussen vrezen, schuwen, eren en aanbidden.
85:7.3 (948.8) Wanneer de drang tot aanbidding wordt aangespoord en geleid door wijsheid — meditatief en experiëntieel denken — dan begint haar ontwikkeling tot het fenomeen van echte religie. Wanneer de zevende assistent-geest, de geest van wijsheid, effectieve geestelijke bijstand kan gaan verlenen, dan begint de mens zich in zijn verering en aanbidding af te wenden van de natuur en natuurobjecten, en zich te richten tot de God van de natuur en tot de eeuwige Schepper van alle dingen in de natuur.
85:7.4 (949.1) [Aangeboden door een Schitterende Avondster van Nebadon.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 86
86:0.1 (950.1) De evolutie van religie uit de voorafgaande, primitieve impuls tot verering is niet afhankelijk van openbaring. Het normale functioneren van het menselijk verstand onder de leidende invloed van de zesde en zevende bewustzijnsassistenten van de universele geest-schenking, is alleszins voldoende om deze ontwikkeling zeker te stellen.
86:0.2 (950.2) De vroegste, prereligieuze vrees van de mens voor de krachten van de natuur werd geleidelijk religieus, naarmate de natuur in het menselijk bewustzijn verpersoonlijkt, vergeestelijkt en tenslotte vergoddelijkt raakte. Religie van een primitieve soort was derhalve een natuurlijk biologisch gevolg van de psychische inertie van het evoluerende dierlijke bewustzijn, toen dit eenmaal opvattingen van het bovennatuurlijke was gaan koesteren.
86:1.1 (950.3) Afgezien van de natuurlijke drang tot verering, had de vroege evolutionaire religie zijn wortels in de menselijke ervaringen met het toeval — zogenaamd geluk, alledaagse gebeurtenissen. De primitieve mens jaagde op voedsel. De opbrengsten van de jacht kunnen niet anders dan variëren, en hieruit ontstaan onmiskenbaar de ervaringen die de mens uitlegt als geluk en ongeluk. Tegenslag was een belangrijke factor in het leven van de mannen en vrouwen die voortdurend aan de rafelige rand van een hachelijk, gekweld bestaan leefden.
86:1.2 (950.4) Door de beperkte intellectuele horizon van de primitieve mens wordt zijn aandacht zozeer op het toeval gericht, dat het geluk een constante factor in zijn leven wordt. De primitieve Urantianen vochten om hun bestaan, niet om een levensstandaard; hun leven was vol gevaren, en het toeval speelde daarin een belangrijke rol. De voortdurende angst voor onbekende en onzichtbare calamiteiten hing boven deze primitieve mensen als een wolk van wanhoop die eigenlijk iedere vreugde wegnam: zij leefden aanhoudend in angst om iets te doen dat ongeluk zou brengen. De bijgelovige wilden waren altijd bang als hun een serie van gelukstreffers overkwam; zij beschouwden zo’n goede lotsbeschikking als een zekere voorbode van onheil.
86:1.3 (950.5) Deze altijd aanwezige angst voor ongeluk was verlammend. Waarom zou men hard werken en ongeluk oogsten — niets voor iets — als men zich ook zomaar kon laten meedrijven en geluk kon hebben — iets voor niets? Onnadenkende mensen vergeten het geluk — nemen het als vanzelfsprekend — maar herinneren zich pijnlijk de keren dat zij geen geluk hebben gehad.
86:1.4 (950.6) De vroege mens leefde in onzekerheid en voortdurende vrees voor het toeval — het ongeluk. Het leven was een opwindend kansspel; het bestaan was een gok. Het is geen wonder dat gedeeltelijk geciviliseerde mensen nog steeds in het toeval geloven en een nog steeds aanhoudende neiging vertonen tot gokspelen. De primitieve mens werd tussen twee sterke belangen heen en weer geslingerd: de hartstocht om iets voor niets te krijgen en de vrees om niets voor iets te krijgen. En dit kansspel van het bestaan was wat het vroege verstand van de primitieve mens de grootste belangstelling inboezemde en hem in de hoogste mate fascineerde.
86:1.5 (951.1) De latere herders hadden dezelfde opvattingen over toeval en geluk, terwijl de nog latere landbouwers zich er steeds meer van bewust werden dat de oogsten rechtstreeks werden beïnvloed door vele verschijnselen waarover de mens weinig of geen controle had. De landbouwer merkte dat hij het slachtoffer was van droogte, overstromingen, hagel, stormen, plagen en plantenziekten, naast hitte en koude. En naargelang al deze natuurlijke invloeden de individuele voorspoed beïnvloedden, werden ze als geluk en ongeluk beschouwd.
86:1.6 (951.2) Dit idee over het toeval en geluk doordrong de filosofie van alle oude volken in sterke mate. Zelfs in de meer recente tijd wordt er in het boek Prediker gezegd: ‘Wederom zag ik onder de zon dat niet de snelsten de wedloop winnen, noch de sterksten de strijd, noch de wijzen het brood, noch ook de schranderen de rijkdom, noch ook de verstandigen de gunst, want tijd en toeval treffen dezen allen. Want ook de mens kent zijn lot niet, evenmin als de vissen die in het verraderlijke net gevangen worden, evenmin als de vogels die in het klapnet gevangen worden. Evenzo worden de mensenkinderen verstrikt ten tijde des kwaads als dit hun plotseling overvalt.’
86:2.1 (951.3) Angst was een natuurlijke toestand voor het primitieve bewustzijn. Wanneer mannen en vrouwen het slachtoffer worden van buitensporige angst, keren zij eenvoudig terug tot de natuurlijke staat van hun verre voorouders; als deze vrees dan werkelijk pijnlijk wordt, onderdrukt zij de activiteit en brengt zij altijd evolutionaire veranderingen en biologische aanpassingen op gang. Pijn en lijden zijn essentiëel voor het gestaag vorderen van de evolutie.
86:2.2 (951.4) De strijd om het bestaan is zo pijnlijk, dat bepaalde achtergebleven stammen zelfs nu nog bij iedere nieuwe zonsopgang jammeren en klagen. De primitieve mens vroeg zich voortdurend af: ‘Wie kwelt mij zo?’ Aangezien hij geen materiële bron van zijn ellende kon vinden, koos hij geesten als verklaring. En zo werd religie geboren uit angst voor het mysterieuze, ontzag voor het onzichtbare en vrees voor het onbekende. Vrees voor de natuur werd zo een factor in de strijd om het bestaan, eerst vanwege het toeval en vervolgens wegens het mysterie.
86:2.3 (951.5) Het primitieve verstand dacht logisch, doch beschikte over weinig ideeën waartussen het op intelligente wijze verbanden kon leggen: het verstand van de primitieve mens was ongeschoold, volkomen ongecompliceerd. Als een gebeurtenis op een andere volgde, beschouwde hij de twee als oorzaak en gevolg. Wat de ontwikkelde mens als bijgeloof beschouwt, was bij de primitieve mens simpelweg onwetendheid. Het mensdom heeft slechts langzaam geleerd dat er geen noodzakelijk verband bestaat tussen bedoelingen en gevolgen. De mensen zijn slechts sinds kort gaan beseffen dat de reacties van het bestaan zich voordoen tussen handelingen en hun gevolgen. De primitieve mens streeft ernaar al het ontastbare en abstracte te verpersoonlijken en zo worden zowel de natuur als het toeval gepersonifiëerd als geesten, en later als goden.
86:2.4 (951.6) De mens neigt er van nature toe datgene te geloven wat hij voor zichzelf het beste vindt, dat wat zijn directe of latere belang is: het eigenbelang verdoezelt de logica in sterke mate. Het verschil tussen het verstand van primitieve en geciviliseerde mensen betreft meer de inhoud dan de aard, meer de graad dan de hoedanigheid.
86:2.5 (951.7) Doch moeilijk te begrijpen zaken toe te blijven schrijven aan bovennatuurlijke oorzaken is alleen maar een luie, gemakkelijke manier om alle vormen van harde intellectuele arbeid uit de weg te gaan. Geluk is niet meer dan een term die gevonden is voor al het onverklaarbare in het menselijk bestaan; het duidt die verschijnselen aan die mensen niet kunnen of willen doorgronden. Toeval is een woord dat aangeeft dat de mens te onwetend of te traag is om oorzaken te bepalen. De mensen zien een natuurlijke gebeurtenis slechts als een ongeval of ongeluk wanneer zij verstoken zijn van weetgierigheid en verbeeldingskracht, wanneer het de rassen ontbreekt aan ondernemingszin en avontuurlijkheid. Het onderzoek van de verschijnselen in het leven vernietigt vroeg of laat het geloof van de mens in het toeval, geluk en zogenaamde ongelukken, en stelt daarvoor in de plaats een wetmatig en ordelijk universum, waarin alle gevolgen worden voorafgegaan door welomschreven oorzaken. En zo wordt de vrees voor het bestaan vervangen door levensvreugde.
86:2.6 (952.1) De primitieve mens beschouwde de gehele natuur als levend, als bezeten door iets. De geciviliseerde mens trapt en vervloekt nog steeds levenloze voorwerpen die op zijn weg komen en hem stoten. De primitieve mens beschouwde nooit iets als toevallig; alles was altijd opzettelijk. Voor de primitieve mens was het domein van het noodlot, de werking van het geluk, het geestenrijk, even ongeordend en toevallig als de primitieve samenleving. Het geluk werd gezien als de grillige, temperamentvolle reactie van de geestenwereld, en naderhand als het humeur van de goden.
86:2.7 (952.2) Maar niet alle godsdiensten zijn uit het animisme ontstaan. Andere opvattingen van het bovennatuurlijke zijn even oud als het animisme en deze overtuigingen leidden ook tot verering. Het naturalisme is geen religie — het is het kind van de religie.
86:3.1 (952.3) De dood was de grootste schok voor de evoluerende mens, de meest verbijsterende combinatie van toeval en mysterie. Niet de heiligheid van het leven, maar de schok van de dood boezemde vrees in en bevorderde zo in feite de religie. Bij primitieve volken was de dood gewoonlijk te wijten aan geweld, zodat de geweldloze dood steeds mysterieuzer werd. De dood als een natuurlijk en te verwachten levenseinde was niet duidelijk voor het bewustzijn van primitieve mensen, en het heeft vele eeuwen geduurd voordat de mens de onvermijdelijkheid ervan besefte.
86:3.2 (952.4) De vroege mens aanvaardde het leven als een feit, terwijl hij de dood beschouwde als een bezoeking van een of andere soort. Alle volken hebben hun eigen legenden over mensen die niet zijn gestorven, resten van overleveringen van de vroege instelling ten opzichte van de dood. In het menselijk bewustzijn bestond reeds het vage denkbeeld van een nevelig en ongeordend geestenrijk, een gebied waar alles vandaan kwam wat in het leven van de mens onbegrijpelijk was, en de dood werd aan deze lange lijst van onverklaarbare verschijnselen toegevoegd.
86:3.3 (952.5) Aanvankelijk geloofde men dat alle menselijke ziekten en de natuurlijke dood te wijten waren aan de invloed van geesten. Zelfs heden ten dage beschouwen sommige ontwikkelde volken ziekte nog als een voortbrengsel van ‘de vijand’ en vertrouwen zij op religieuze ceremoniën om genezing te bewerkstelligen. Latere, meer ingewikkelde theologische stelsels schrijven de dood nog steeds toe aan de werkzaamheid van de geestenwereld, en dit alles heeft geleid tot leerstellingen als die van de erfzonde en van de zondeval van de mens.
86:3.4 (952.6) Het was het besef van onmacht tegenover de machtige natuurkrachten, alsmede het inzicht dat de mens zwak is tegenover de bezoekingen van ziekte en dood, die de primitieve mens ertoe aanzetten hulp te zoeken bij de bovenmateriële wereld, die hij zich vagelijk voorstelde als de bron van deze mysterieuze wisselvalligheden in het leven.
86:4.1 (952.7) Het denkbeeld van een bovenmateriële fase van de sterfelijke persoonlijkheid ontstond uit het onbewust en zuiver toevallig met elkaar in verband brengen van de voorvallen in het leven van alledag, plus het dromen over geesten. Wanneer verschillende leden van de stam van een gestorven stamhoofd gelijktijdig over hem droomden, scheen dit een overtuigend bewijs dat het oude stamhoofd werkelijk was teruggekeerd in een of andere vorm. Voor de primitieve mens, die uit zulke dromen dampend van zweet, bevend en schreeuwend wakker werd, was dit alles zeer werkelijk.
86:4.2 (953.1) Dat het geloof in een toekomstig bestaan uit dromen ontstond, is een verklaring voor de neiging om zich het onzichtbare altijd voor te stellen in de vorm van zichtbare dingen. En weldra begon dit nieuwe droom-schim-toekomst-leven in feite als tegengif te werken tegen de vrees voor de dood die samenhing met het biologsche instinct tot zelfbehoud.
86:4.3 (953.2) De vroege mens maakte zich ook veel zorgen over zijn adem, vooral in koude klimaten, waar deze bij het uitademen op een wolk leek. De levensadem werd beschouwd als het enige verschijnsel dat de levenden van de doden onderscheidde. De mens wist dat de adem het lichaam kon verlaten, en zijn dromen waarin hij allerlei zonderlinge dingen deed terwijl hij sliep, overtuigden hem ervan dat er iets immaterieels was aan een menselijk wezen. Het primitiefste idee van de menselijke ziel, de schim, kwam voort uit het adem-droom-ideeënstelsel.
86:4.4 (953.3) Uiteindelijk zag de primitieve mens zichzelf als tweeledig — lichaam en adem. De adem minus het lichaam stond gelijk aan een geest, een schim. Hoewel schimmen, of geesten, een zeer bepaalde menselijke oorsprong hadden, werden zij als bovenmenselijk beschouwd. Dit geloof in het bestaan van geesten zonder lichaam scheen een verklaring voor het ongewone, uitzonderlijke, zeldzame en onverklaarbare.
86:4.5 (953.4) De primitieve leer over het voortbestaan na de dood was niet noodzakelijkerwijs een geloof in onsterfelijkheid. Wezens die niet tot twintig konden tellen, konden zich moeilijk een voorstelling vormen van oneindigheid en eeuwigheid; zij dachten eerder aan steeds weerkerende incarnaties.
86:4.6 (953.5) Het oranje ras geloofde sterk in zielsverhuizing en reïncarnatie. Het idee van reïncarnatie ontstond uit de waarneming van erfelijke, gelijke trekken bij het nageslacht van de voorouders. De gewoonte kinderen naar grootouders en andere voorvaderen te noemen, was een gevolg van het geloof in reïncarnatie. Sommige volken uit latere tijd geloofden dat de mens drie- tot zevenmaal stierf. Dit geloof (een overblijfsel van de leringen van Adam over de woningwerelden) en vele andere overblijfselen van de geopenbaarde religie, kunnen onder de overigens ongerijmde theorieën van twintigste eeuwse barbaren nog steeds worden aangetroffen.
86:4.7 (953.6) De vroege mens had geen ideeën over de hel of over straf in een toekomend leven. De voorstelling van de primitieve mens van het toekomstige leven bestond uit het evenbeeld van dit leven, minus alle tegenslag. Later ontstond het denkbeeld van een gescheiden bestemming voor goede en kwade geesten — de hemel en de hel. Maar aangezien vele primitieve volken geloofden dat de mens het volgende leven inging precies zoals hij dit leven verliet, vonden zij het geen prettige gedachte om oud en afgeleefd te worden. De bejaarden wilden veel liever gedood worden voordat zij te zwak werden.
86:4.8 (953.7) Bijna iedere groep mensen had een ander idee over de bestemming van de schimziel. De Grieken geloofden dat zwakke mensen zwakke zielen moesten hebben, en dus bedachten zij de Hades als een geschikte plaats om zulke bloedarme zielen op te vangen; zij dachten van deze niet-robuuste figuren ook dat zij kortere schaduwen hadden. De vroege Andieten dachten dat hun schimmen terugkeerden naar de voorouderlijke geboortegronden. De Chinezen en Egyptenaren geloofden eens dat de ziel en het lichaam bij elkaar bleven. Bij de Egyptenaren leidde dit tot het zorgvuldig construeren van graftomben en pogingen om het lichaam te preserveren. Zelfs moderne mensen trachten het vergaan van de doden tegen te gaan. De Hebreeërs dachten dat een fantoom-evenbeeld van de mens afdaalde naar Sheol; het kon niet terugkeren naar het land der levenden. Die belangrijke vooruitgang in de leer over de evolutie van de ziel werd in ieder geval door hen geboekt.
86:5.1 (953.8) Het niet-materiële deel van de mens is afwisselend aangeduid als schim, geest, fantoom, spook en in de laatste tijd als ziel. Voor de vroege mens was de ziel zijn dubbelganger uit de droom: zij was in ieder opzicht precies zoals de sterveling zelf, behalve dat zij niet reageerde op aanraking. Het geloof in droom-dubbelgangers leidde rechtstreeks tot het idee dat alle bezielde en onbezielde dingen een ziel hadden, net als de mens. Dit idee hielp over het algemeen mee het geloof in natuurgeesten lang te doen standhouden; de Eskimo’s denken nog steeds dat alles in de natuur een geest heeft.
86:5.2 (954.1) De schim-ziel kon worden gehoord en gezien, maar niet worden aangeraakt. Geleidelijk werden de activiteiten van deze evoluerende wereld der geesten door het droomleven van de menselijke soort zodanig ontwikkeld en uitgebreid, dat de dood tenslotte werd beschouwd als ‘het geven van de geest.’ Alle primitieve stammen, behalve degene die maar weinig boven dieren zijn verheven, hebben de een of andere opvatting omtrent de ziel ontwikkeld. Naarmate de beschaving voortschrijdt, wordt dit bijgelovige beeld van de ziel vernietigd, en voor zijn nieuwe begrip van de ziel als de gezamenlijke schepping van het Godkennende sterfelijke bewustzijn en zijn inwonende goddelijke geest, de Gedachtenrichter, is de mens geheel afhankelijk van openbaring en persoonlijke religieuze ervaring.
86:5.3 (954.2) De vroege stervelingen maakten gewoonlijk geen onderscheid tussen het denkbeeld van een inwonende geest en dat van een ziel van evolutionaire aard. Er heerste bij de primitieve mens grote verwarring ten aanzien van de vraag of de geest-ziel samen met het lichaam geboren werd, of een uitwonende macht was die het lichaam in bezit nam. Het feit dat hij deze verwarrende complexiteit niet met logisch denken te lijf kon gaan, is de verklaring van het gebrek aan samenhang in de primitieve opvatting van zielen, schimmen en geesten.
86:5.4 (954.3) Men stelde zich de ziel voor als met het lichaam verbonden, zoals de geur met de bloem. De mensen in de oudheid geloofden dat de ziel het lichaam op verscheidene wijzen kon verlaten, zoals bij:
86:5.5 (954.4) 1. gewone bezwijming van voorbijgaande aard;
86:5.6 (954.5) 2. de slaap, het natuurlijke dromen;
86:5.7 (954.6) 3. coma en bewusteloosheid, verbonden met ziekte en ongevallen;
86:5.8 (954.7) 4. de dood, het blijvend verscheiden.
86:5.9 (954.8) De primitieve mens zag het niezen als een ontijdige poging van de ziel om aan het lichaam te ontsnappen. Indien wakker en waakzaam, was het lichaam in staat de ontsnappingspoging van de ziel te verijdelen. Later werd niezen altijd begeleid door een religieuze uitspraak zoals ‘God zegene u!’
86:5.10 (954.9) In het begin der evolutie werd de slaap beschouwd als een bewijs dat de geest-ziel buiten het lichaam kon verkeren en men geloofde dat ze teruggeroepen kon worden door het uitspreken of roepen van de naam van de slapende. Bij andere vormen van bewusteloosheid dacht men dat de ziel verder weg was en misschien voorgoed trachtte te ontsnappen — de ophanden zijnde dood. Dromen werden beschouwd als ervaringen van de ziel gedurende de slaap, terwijl zij tijdelijk uit het lichaam was uitgetreden. De primitieve mens gelooft dat zijn dromen net zo werkelijk zijn als alle onderdelen van zijn bewuste ervaringen. De mensen in de oudheid maakten er een gewoonte van slapers langzaam te wekken, zodat de ziel tijd zou hebben in het lichaam terug te keren.
86:5.11 (954.10) Door alle eeuwen heen hebben de mensen ontzag gehad voor de verschijningen die zich in de nacht voordoen, en de Hebreeërs waren daarop geen uitzondering. Zij geloofden oprecht dat God in dromen tot hen sprak, ondanks het feit dat Mozes dit idee formeel verbood. Mozes had gelijk, want gewone dromen zijn niet de methode waarvan de persoonlijkheden van de gees- telijke wereld gebruikmaken wanneer zij met materiële wezens in verbinding trachten te komen.
86:5.12 (954.11) De mens in de oudheid geloofde dat zielen bezit konden nemen van dieren of zelfs van levenloze voorwerpen. Dit culmineerde in de weerwolf-ideeën over identificatie met dieren. Een persoon kon overdag een gezagsgetrouw burger zijn, maar als hij in slaap viel, kon zijn ziel bezit nemen van een wolf of een ander dier en rond gaan sluipen op nachtelijke rooftochten.
86:5.13 (955.1) Primitieve mensen dachten dat de ziel met de adem was verbonden en dat haar eigenschappen door de adem konden worden meegedeeld of verplaatst. Het dappere opperhoofd placht zijn adem over het pasgeboren kind te blazen, waardoor hij moed overdroeg. Bij de vroege Christenen ging het ceremonieel van het schenken van de Heilige Geest gepaard met ademen over de kandidaten. De Psalmist zei: ‘Door het woord des Heren zijn de hemelen gemaakt, en door de Geest zijns monds al hun heer.’ Het was lang gewoonte dat de oudste zoon trachtte de laatste adem van zijn stervende vader op te vangen.
86:5.14 (955.2) Later kreeg men vrees voor de schaduw en werd deze in dezelfde mate vereerd als de adem. De weerspiegeling van een mens in het water werd soms ook beschouwd als een bewijs van de tweevoudigheid van het eigen wezen, en spiegels werden met bijgelovig ontzag bekeken. Zelfs nu nog keren vele beschaafde mensen bij een sterfgeval de spiegel naar de wand. Sommige achtergebleven stammen geloven nog steeds dat door het maken van platen, tekeningen, modellen of afbeeldingen de hele ziel of een deel daarvan uit het lichaam wordt weggenomen, en daarom is dit verboden.
86:5.15 (955.3) In het algemeen werd de ziel als identiek met de adem beschouwd, maar verscheidene volken geloofden ook dat zij zetelde in het hoofd, het haar, het hart, de lever, het bloed en het vet. De ‘roep van Abel’s bloed van de aardbodem’ is een uitdrukking van het eens bestaande geloof dat de geest in het bloed aanwezig was. De Semieten leerden dat de ziel in het lichaamsvet zetelde en bij velen was het eten van dierlijk vet verboden. Het koppensnellen, evenals het scalperen, was een manier om de ziel van de vijand te bemachtigen. In de laatste tijd zijn de ogen als de vensters van de ziel beschouwd.
86:5.16 (955.4) Zij die de leer van drie of vier zielen aanhingen, geloofden dat het verlies van één ziel ongemak betekende, van twee ziekte en van drie de dood. Eén ziel leefde in de adem, één in het hoofd, één in het haar, en één in het hart. De zieken werd aangeraden in de buitenlucht rond te wandelen, in de hoop hun verdwaalde zielen te herwinnen. Van de grootste medicijnmannen werd aangenomen dat zij de zieke ziel van een zieke inruilden voor een nieuwe ziel, de ‘nieuwe geboorte.’
86:5.17 (955.5) De kinderen van Badonan ontwikkelden een geloof in twee zielen, de adem en de schaduw. De vroege Nodietenvolken beschouwden de mens als uit twee personen bestaand, de ziel en het lichaam. Deze opvatting over het menselijk bestaan kwam later in de Griekse opvatting tot uitdrukking. De Grieken zelf geloofden in drie zielen: de vegetatieve ziel zetelde in de maag, de dierlijke in het hart, de verstandelijke in het hoofd. De Eskimo’s geloven dat de mens uit drie delen bestaat: lichaam, ziel en naam.
86:6.1 (955.6) De mens heeft een natuurlijk milieu geërfd, een sociaal milieu verworven en zich een geest-milieu verbeeld. De staat is ’s mensen reactie op zijn natuurlijke omgeving, het huisgezin op zijn sociale omgeving en de kerk op zijn illusoire omgeving van schimmen.
86:6.2 (955.7) Reeds zeer vroeg in de geschiedenis van de mensheid ontstond er een algemeen geloof in de werkelijkheden van de imaginaire wereld van schimmen en geesten en deze nieuw bedachte geestenwereld werd een macht binnen de primitieve samenleving. Het mentale en morele leven van het gehele mensdom werd voorgoed gemodificeerd door de opkomst van deze nieuwe factor in het menselijk denken en handelen.
86:6.3 (955.8) De vrees voor de dood heeft in deze hoofdpremisse van illusie en onwetendheid, al het latere bijgeloof en ook de godsdiensten der primitieve volken samengeperst. Dit was de enige godsdienst van de mens tot aan de tijden van de openbaring, en ook tegenwoordig hebben vele volken op de wereld alleen maar deze primitieve evolutionaire godsdienst.
86:6.4 (955.9) Toen de evolutie verder schreed, werd geluk verbonden met goede geesten, en ongeluk met boze. Het ongemak van de gedwongen aanpassing aan een veranderende omgeving werd beschouwd als ongeluk, het ongenoegen van geest-schimmen. De primitieve mens ontwikkelde langzaam een religie uit zijn aangeboren drang tot aanbidding en zijn verkeerde opvattingen over het toeval. De geciviliseerde mens schept verzekeringsstelsels om deze toevallige gebeurtenissen te boven te komen; de moderne wetenschap stelt een actuaris met wiskundige berekeningen in de plaats van fictieve geesten en grillige godheden.
86:6.5 (956.1) Iedere voorbijgaande generatie glimlacht om de dwaze bijgelovigheden van zijn voorouders, terwijl zij zelf de denkfouten en verkeerde opvattingen van godsverering blijft houden die een verlicht nageslacht aanleiding tot verdere glimlachjes zullen geven.
86:6.6 (956.2) Doch tenslotte werd het bewustzijn van de primitieve mens in beslag genomen door gedachten die boven al zijn inherente biologische impulsen uitreikten; eindelijk stond de mens op het punt een levenskunst te ontwikkelen die gebaseerd was op iets meer dan reacties op materiële prikkels. Het prille begin van een primitieve filosofische leidraad des levens kwam boven. Een bovennatuurlijke levensstandaard stond te verschijnen, want als de schim-geest in woede ongeluk doet neerdalen en in goedgunstigheid geluk, dan moet het menselijk gedrag dienovereenkomstig gereguleerd worden. Het begrip van goed en kwaad was eindelijk tot ontwikkeling gekomen, en dit alles lang vóór de tijd van enige openbaring op aarde.
86:6.7 (956.3) Met de opkomst van deze denkbeelden begon de lange, verspillende strijd om de altijd mishaagde geesten te verzoenen, de slaafse gebondenheid aan evolutionaire religieuze vrees, de langdurige verkwisting van menselijke inspanning aan graftomben, tempels, offeranden en vormen van priesterschap. Het was een vreselijke, angstwekkende prijs die moest worden betaald, maar hij was dit alleszins waard, want de mens verwierf daarmee een natuurlijk besef van betrekkelijk goed en kwaad; de menselijke ethiek was geboren!
86:7.1 (956.4) De primitieve mens voelde de behoefte aan verzekering en daarom betaalde hij gewillig zijn zwaar drukkende premies van angst, bijgeloof, ontzetting en geschenken aan priesters, voor zijn magische verzekeringspolis tegen ongeluk. De primitieve religie was eenvoudigweg de betaling van verzekeringspremies tegen de gevaren van de wouden; de beschaafde mens betaalt materiële premies voor zijn verzekeringen tegen industriële ongevallen en tegen noodsituaties die de moderne levenswijzen met zich meebrengen.
86:7.2 (956.5) De moderne samenleving haalt nu de kwestie van verzekering uit de sfeer van priesters en godsdienst, en plaatst haar in het domein van de economie. De religie houdt zich steeds meer bezig met de verzekering van het leven na het graf. Moderne mensen, althans degenen die nadenken, betalen geen verspillende premies meer om het geluk in de hand te houden. De religie verheft zich langzaam naar hogere filosofische niveaus, in tegenstelling tot haar eerdere functie als een verzekeringsplan tegen ongeluk.
86:7.3 (956.6) Deze oude ideeën van de religie voorkwamen echter dat de mensen fatalistisch en hopeloos pessimistisch werden; de mensen geloofden dat ze althans iets konden doen om invloed uit te oefenen op hun lot. De godsdienst van de vrees voor schimmen doordrong de mensen ervan dat zij hun gedrag moesten regelen, dat er een bovenmateriële wereld was die toezicht had op de bestemming der mensheid.
86:7.4 (956.7) De moderne geciviliseerde volken laten pas kort de vrees voor schimmen achter zich als verklaring van het toeval en van de alledaagse ongelijkheden van het bestaan. De mensheid maakt zich vrij van de slavernij van de schim-geest-verklaring van ongeluk. Terwijl mensen evenwel de dwaalleer opgeven van een geest-oorzaak van de wisselvalligheden des levens, vertonen zij een verrassende bereidheid om een bijna even onjuist onderricht aan te aannemen, dat hen vraagt om alle menselijke ongelijkheden toe te schrijven aan verkeerde politieke aanpassingsprocessen, sociale onrechtvaardigheid en industriële competitie. Maar nieuwe wetgeving, toenemende filantropie en meer industriële reorganisatie, hoe goed zij in en op zichzelf ook mogen zijn, zullen de feiten van ’s mensen geboorte en de toevalligheden in het leven niet kunnen verhelpen. Alleen begrip van de feiten en het verstandig manipuleren ervan binnen de wetten van de natuur, zullen de mens in staat stellen te krijgen wat hij wil en te vermijden wat hij niet wil. Wetenschappelijke kennis die tot wetenschappelijk handelen leidt, is het enige tegengif voor zogenoemde toevallige tegenslagen.
86:7.5 (957.1) De industrie, oorlog, slavernij en burgerlijk bestuur zijn ontstaan in antwoord op de sociale evolutie van de mens in zijn natuurlijke milieu; de godsdienst ontstond op gelijke wijze als zijn respons op het illusoire milieu van de denkbeeldige geestenwereld. De godsdienst was een evolutionaire ontwikkeling van de drang tot zelfbehoud en heeft goed gewerkt, niettegenstaande het feit dat zij oorspronkelijk van onjuiste denkbeelden uitging en volkomen onlogisch was.
86:7.6 (957.2) Door de machtige en ontzagwekkende kracht van valse vrees heeft de primitieve religie de bodem van het menselijk verstand gereedgemaakt voor de schenking van een betrouwbare geestelijke kracht van bovennatuurlijke oorsprong, de Gedachtenrichter. En de goddelijke Richters hebben zich sindsdien immer ingespannen om de vrees voor God om te vormen tot liefde voor God. De evolutie moge dan langzaam gaan, doch zij is feilloos doeltreffend.
86:7.7 (957.3) [Aangeboden door een Schitterende Avondster van Nebadon.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 87
87:0.1 (958.1) DE cultus van geesten evolueerde als tegenwicht tegen de risico’s van tegenspoed; de primitieve religieuze gebruiken van deze cultus waren een uitvloeisel van de angst voor ongeluk en de buitensporige vrees voor de doden. Deze vroege religies hadden niets te maken met erkenning van de Godheid of met eerbied voor het bovenmenselijke; de bijbehorende riten waren grotendeels negatief en bedoeld om geesten te ontwijken, te verdrijven of te bezweren. Geestenverering was niets meer of minder dan een verzekering tegen rampspoed, zij had niets te maken met investeringen ter wille van hoger gewin in de toekomst.
87:0.2 (958.2) De mens heeft een lange, bittere strijd gestreden met de geestencultus. In de hele geschiedenis van de mensheid is er niets meelijwekkender dan dit beeld van ’s mensen rampzalige onderworpenheid aan de angst voor schimmen en geesten. Door het ontstaan van deze vrees evenwel, begon de mensheid de helling van de religieuze evolutie te bestijgen. Het schip der menselijke verbeeldingskracht heeft de kusten van het zelf verlaten en het zal pas weer een ankerplaats vinden wanneer het aanlandt bij het begrip van een ware Godheid, een werkelijke God.
87:1.1 (958.3) De dood werd gevreesd omdat sterven betekende dat er een geest uit zijn fysieke lichaam vrijkwam. In de oudheid deden de mensen hun best om de dood te voorkomen, om zich de moeite van de confrontatie met een nieuwe schim te besparen. Zij waren er altijd op uit de geest te bewegen van het doodstoneel te verdwijnen en de reis naar het dodenrijk aan te vangen. De schim werd het meest gevreesd gedurende de veronderstelde overgangsperiode tussen zijn tevoorschijn treden op het moment van de dood, en zijn latere vertrek naar het thuisland van de geesten, een vaag, primitief idee van een pseudo-hemel.
87:1.2 (958.4) Hoewel de primitieve mens aan schimmen bovennatuurlijke krachten toeschreef, kan men niet zeggen dat hij hen bovennatuurlijke intelligentie toedacht. Er werden vele trucs en listen toegepast om te trachten de geesten om de tuin te leiden en te bedriegen, en de geciviliseerde mens stelt nog steeds veel vertrouwen in uiterlijke manifestaties van piëteit in de hoop hierdoor zelfs een alwetende Godheid op een of andere wijze te misleiden.
87:1.3 (958.5) De primitieven waren bang voor ziekte omdat zij zagen dat ziekte dikwijls een voorbode was van de dood. Indien de medicijnman van de stam er niet in slaagde een ziekgeworden mens te genezen, verwijderde men de zieke meestal uit de familiehut en bracht hem naar een kleinere hut, of men liet hem in de open lucht liggen om alleen te sterven. Een huis waar iemand was gestorven, werd gewoonlijk vernietigd; zoniet, dan werd het altijd gemeden, en deze vrees belette de vroege mens degelijke woningen te bouwen. Zij werkte ook de stichting van permanente dorpen en steden tegen.
87:1.4 (958.6) Als er een lid van de stam stierf, zaten de primitieve mensen de gehele nacht op en praatten met elkaar; zij vreesden dat zij, wanneer zij in de nabijheid van een lijk in slaap vielen, ook zouden sterven. Door het feit dat men door lijken besmet kon worden, werd de vrees voor de doden versterkt, en alle volken hebben zich in een of andere periode van uitgebreide zuiveringsceremoniën bediend, die bedoeld waren om mensen te reinigen na contact met gestorvenen. Men geloofde in de oudheid dat er voor licht moest worden gezorgd bij een lijk; een dood lichaam mocht nooit in het donker blijven. In de twintigste eeuw worden er nog steeds kaarsen gebrand in de kamers waar gestorvenen worden opgebaard, en nog steeds wordt er bij gestorvenen gewaakt. De zogenoemd geciviliseerde mens heeft de vrees voor dode lichamen nog maar nauwelijks geheel uit zijn levensfilosofie verbannen.
87:1.5 (959.1) Maar ondanks al deze vrees poogden de mensen toch de geest te misleiden. Als de hut van de overledene niet werd vernietigd, werd het lijk verwijderd door een gat in de muur, nooit via de deur. Deze maatregelen werden getroffen om de schim in de war te brengen, om te voorkomen dat hij ter plekke zou blijven en zeker te stellen dat hij niet zou terugkeren. Uit vrees dat de geest hen zou volgen, keerden rouwenden langs een andere route dan de heenweg van een begrafenis terug. De weg een eind teruglopen en nog tientallen andere taktieken werden toegepast om te garanderen dat de schim niet terug zou keren van het graf. Om de geest te misleiden wisselden de seksen vaak van kleding. Rouwcostuums waren bedoeld om de overlevenden te vermommen; later werden ze gedragen om de gestorvenen eer te bewijzen en zo de geesten te verzoenen.
87:2.1 (959.2) In de religie bestond het negatieve programma van het verzoenen van geesten lang voor het positieve programma van het bezweren van geesten en het richten van smeekbeden tot hen. De eerste handelingen van menselijke aanbidding waren defensieve verschijnselen en geen uitingen van eerbied. De moderne mens vindt het verstandig zich tegen brand te verzekeren; op dezelfde wijze achtte de primitieve mens het zeer verstandig zich te verzekeren tegen ongeluk door toedoen van geesten. De inspanning om deze bescherming te verwerven riep de technieken en rituelen van de geestenverering in het leven.
87:2.2 (959.3) Men dacht ooit dat het de vurige wens van iedere geest was om snel ‘tot rust te worden gebracht,’ zodat hij ongestoord naar het dodenrijk zou kunnen overgaan. Iedere fout in het begaan of nalaten van de verrichtingen der levenden in het ritueel van het tot rust brengen van de geest zou zeker tot vertraging leiden in zijn voortgang naar het geestenrijk. Men meende dat dit de geest mishaagde en dacht dat een vertoornde geest een bron van onheil, tegenspoed en ongeluk was.
87:2.3 (959.4) De begrafenisplechtigheid ontstond uit de inspanningen van de mens om de ziel van de gestorvene te bewegen naar zijn toekomstig verblijf te vertrekken, en de lijkrede was oorspronkelijk bedoeld als instructie aan de nieuwe geest omtrent de wijze waarop hij daar kon komen. Het was de gewoonte om de geest voedsel en kleding voor de reis te verschaffen, waarbij deze artikelen in of dichtbij het graf werden geplaatst. De primitieve mens geloofde dat de geest drie dagen tot een jaar nodig had om ‘tot rust te worden gebracht’ — om hem weg te krijgen uit de buurt van het graf. De Eskimo’s geloven nog steeds dat de ziel drie dagen bij het lichaam blijft.
87:2.4 (959.5) Na een sterfgeval werd er stilte of rouw in acht genomen, opdat de geest niet naar huis teruggelokt zou worden. Zelfkwellingen — verwondingen — waren een gebruikelijke vorm van rouw. Vele vooruitstrevende leraren trachtten hier een einde aan te maken, maar zij slaagden daar niet in. Men dacht dat vasten en andere vormen van zelfverzaking welgevallig waren aan de schimmen, die gedurende de overgangstijd, vóór hun werkelijke vertrek naar het dodenrijk, zich overal konden schuilhouden en behagen schiepen in de onbehaaglijkheid der levenden.
87:2.5 (959.6) Lange, veelvuldige perioden van inactiviteit wegens rouw behoorden tot de grootste obstakels voor de vooruitgang van de civilisatie. Weken en zelfs maanden van ieder jaar werden letterlijk verspild aan dit onproduktieve en nutteloze rouwen. Het feit dat er professionele rouwklagers werden gehuurd voor begrafenissen, duidt aan dat het rouwen een ritueel was, niet een teken van smart. Moderne mensen kunnen uit gevoelens van respect en verlies om de doden treuren, maar de ouden deden dit uit vrees.
87:2.6 (959.7) De namen der overledenen werden nooit uitgesproken. In feite werden zij vaak uit de spraak verbannen. Deze namen werden taboe en op deze wijze werden de talen voortdurend armer. Dit had tenslotte een vermenigvuldiging van symbolisch taalgebruik en figuurlijke uitdrukkingen tot gevolg, zoals ‘de naam of de dag die men nooit noemt.’
87:2.7 (960.1) De mensen in de oudheid wilden een geest zo graag kwijt, dat zij hem alles aanboden wat hij tijdens zijn leven maar had kunnen verlangen. Geesten hadden vrouwen en dienaren nodig; een rijke primitieve man verwachtte dat na zijn dood op zijn minst één slavin levend met hem zou worden begraven. Later werd het de gewoonte dat een weduwe op het graf van haar echtgenoot zelfmoord pleegde. Als een kind stierf, werd de moeder, een tante of de grootmoeder vaak gewurgd, opdat een volwassen geest die van het kind zou kunnen vergezellen en verzorgen. En zij die zo hun leven opofferden, deden dit meestal graag; zouden zij immers, met schending van de gewoonte, in leven blijven, dan zou hun vrees voor de wraak der geesten hun leven beroven van de weinige vreugden die de primitieve mensen kenden.
87:2.8 (960.2) Het was gebruikelijk een groot aantal onderdanen te doden als geleide voor een gestorven opperhoofd; slaven werden gedood wanneer hun meester stierf, opdat zij hem ook in het geestenrijk zouden kunnen dienen. De inboorlingen van Borneo zorgen nog steeds voor een begeleidende reisgids; een slaaf wordt met speren doorboord om met zijn gestorven meester naar het rijk der geesten te kunnen reizen. Men geloofde dat de geesten van vermoorde personen er behagen in schiepen de geesten van hun moordenaars tot slaven te hebben, en door deze veronderstelling werden de mannen tot koppensnellen aangezet.
87:2.9 (960.3) De geesten genoten, dacht men, van de geur van voedsel; offergaven van voedsel kwamen bij begrafenisfeesten vroeger algemeen voor. De primitieve vorm van dankgebed was om vóór de maaltijd een beetje voedsel in het vuur te werpen om de geesten tevreden te stellen en daarbij een magische formule te mompelen.
87:2.10 (960.4) Men veronderstelde dat de doden gebruik maakten van de geesten van de werktuigen en wapens die tijdens hun leven in hun bezit waren geweest. Iets breken betekende ‘iets doden,’ waardoor de geest ervan vrijkwam om door te kunnen gaan naar het geestenrijk en daar dienst te doen. Bezittingen werden ook geofferd door deze te verbranden of te begraven. In de oudheid vond er een enorme verspilling plaats bij begrafenissen. Latere volken maakten papieren modellen en vervingen deze offeranden bij de dood door tekeningen in plaats van de echte voorwerpen en personen. Het was een grote vooruitgang in de beschaving toen het verbranden en begraven van bezittingen werd vervangen door vererving aan nabestaanden. De Irokese Indianen schaften veel soorten verspilling bij begrafenissen af, en dit behoud van hun bezit stelde hen in staat de machtigsten der noordelijke rode mensen te worden. Van de moderne mens wordt verwacht dat hij niet bang is voor geesten, maar gewoonten zijn sterk en veel aardse rijkdom wordt nog steeds verspild aan begrafenisrituelen en ceremoniën bij sterfgevallen.
87:3.1 (960.5) Het voortschrijden van de geestenverering maakte de verering van de voorouders onontkoombaar, aangezien deze de verbindende schakels werden tussen gewone schimmen en hogere geesten, de evoluerende goden. De vroege goden waren eenvoudig verheerlijkte gestorven mensen.
87:3.2 (960.6) Voorouderverering was oorspronkelijk meer vrees dan een vorm van aanbidding, maar dit soort geloofsovertuigingen droeg onbetwistbaar bij tot de verdere verspreiding van de vrees voor en de verering van geesten. Aanhangers van de vroege culten van de geesten van voorouders waren zelfs bang te geeuwen, omdat een kwaadwillige geest op zo’n moment hun lichaam zou kunnen binnentreden.
87:3.3 (960.7) De gewoonte om kinderen te adopteren had ten doel zeker te stellen dat er na iemands dood offeranden voor de vrede en voortgang van zijn ziel zouden worden gebracht. De primitieve mens leefde in vrees voor de schimmen van zijn medemensen en besteedde zijn vrije tijd aan het maken van plannen voor een vrijgeleide van zijn eigen geest na de dood.
87:3.4 (960.8) De meeste stammen stelden een allerzielenfeest in dat minstens eens per jaar werd gehouden. De Romeinen hadden ieder jaar twaalf geestenfeesten en daarmee gepaard gaande ceremoniën. De helft van de dagen van het jaar was aan een of andere ceremonie gewijd die verband hield met deze oude culten. Een Romeinse keizer trachtte hervorming in deze gewoonten aan te brengen door het aantal feestdagen te verminderen tot 135 per jaar.
87:3.5 (961.1) De cultus van geesten evolueerde doorlopend. Zoals men zich voorstelde dat geesten overgingen van de onvolkomen fase van bestaan naar een hogere, zo ontwikkelde de cultus zich tenslotte tot de aanbidding van geesten, en zelfs van goden. Doch ongeacht de uiteenlopende soorten geloof in hogere geesten, hebben alle stammen en volken te eniger tijd in schimmen geloofd.
87:4.1 (961.2) De vrees voor geesten was de diepere oorsprong van alle religie in de wereld, en eeuwenlang hielden vele stammen vast aan het oude geloof in één categorie geesten. Zij onderrichtten dat de mens geluk had wanneer de geest tevreden was en ongeluk als hij vertoornd was.
87:4.2 (961.3) Naarmate de cultus van de vrees voor geesten zich uitbreidde, begon men hogere soorten geesten te erkennen, geesten die niet duidelijk te identificeren waren met individuele mensen. Dit waren hogere of verheerlijkte geesten die voorbij het domein van het schimmenrijk waren doorgedrongen tot de hogere gebieden van het geestenrijk.
87:4.3 (961.4) Het idee dat er twee soorten geesten bestonden, trok langzaam maar zeker over de gehele wereld. Dit nieuwe tweevoudige spiritisme behoefde niet van stam tot stam te worden verbreid, het kwam zelfstandig over de gehele wereld op. Bij zijn invloed op het zich ontwikkelende evolutionaire bewustzijn ligt de kracht van een denkbeeld niet in zijn werkelijkheid of redelijkheid, doch veeleer in zijn levendigheid en zijn mogelijkheid om direct en eenvoudig te worden toegepast.
87:4.4 (961.5) Nog later ontstond er in de verbeelding van de mens het denkbeeld van zowel goede als kwade bovennatuurlijke machten; bepaalde schimmen ontwikkelden zich nooit tot het niveau van goede geesten. Het vroege mono-spiritisme dat zijn uitdrukking vond in de vrees voor geesten, evolueerde geleidelijk tot een tweevoudig spiritisme, een nieuwe opvatting van het onzichtbare bestuur van aardse zaken. Eindelijk ontstond de voorstelling dat de goede en de slechte fortuin elk door eigen bestierders werden beheerst, en men geloofde dat de groep die ongeluk bracht, actiever en talrijker was dan de andere.
87:4.5 (961.6) Toen de leer omtrent goede en kwade geesten zich tenslotte volledig had ontwikkeld, werd zij de wijdst verbreide en hardnekkigste van alle religieuze overtuigingen. Dit dualisme betekende een grote religieus-filosofische vooruitgang, omdat het de mens in staat stelde zowel geluk als ongeluk te verklaren, terwijl hij terzelfdertijd kon geloven in bovenaardse wezens die tot op zekere hoogte consequent waren in hun gedragingen. Men kon er staat op maken dat de geesten ofwel goed ofwel slecht waren. Men stelde zich hen niet als volledig onberekenbaar voor, zoals de vroege schimmen van de mono-spiritistische fase van de meeste primitieve religies. Eindelijk was de mens in staat zich bovensterfelijke krachten voor te stellen die zich consequent gedroegen, en dit was een van de belangrijkste ontdekkingen van waarheid in de gehele geschiedenis van de evolutie der religie en in de uitbreiding van de menselijke filosofie.
87:4.6 (961.7) De evolutionaire religie heeft evenwel een verschrikkelijke prijs betaald voor het idee van het tweevoudige spiritisme. De mens kon in zijn vroege filosofie de onveranderlijkheid der geesten alleen in overeenstemming brengen met de wisselvalligheden der wereldse fortuin door twee soorten geesten te postuleren, de ene goed en de ander slecht. En ofschoon dit geloof de mens in staat heeft gesteld de wisselingen van de fortuin te verzoenen met een denkbeeld van onveranderlijke bovensterfelijke krachten, heeft deze leer het de godsdienstaanhangers sindsdien altijd moeilijk gemaakt zich de eenheid van de kosmos voor te stellen. De godheden der evolutionaire religie zijn doorgaans tegengewerkt door de machten der duisternis.
87:4.7 (962.1) Het tragische hiervan ligt in het feit dat toen deze ideeën wortelschoten in het primitieve bewustzijn van de mens, er in werkelijkheid nergens ter wereld kwade of disharmonische geesten bestonden. Deze ongelukkige situatie ontwikkelde zich pas na de opstand van Caligastia en duurde slechts tot Pinksteren. Het begrip van goed en kwaad als kosmische coördi-naten is zelfs in de twintigste eeuw nog springlevend in de filosofie van de mens; de meeste godsdiensten van de wereld dragen nog steeds de culturele geboortevlek van hun ontstaan in de lang vervlogen dagen toen de verschillende vormen van geestenverering ontstonden.
87:5.1 (962.2) In de ogen van de primitieve mens hadden geesten en schimmen bijna onbeperkte rechten doch geen plichten, en hij dacht dat de mens in de opvatting van de geesten vele plichten maar geen rechten had. Hij geloofde dat de geesten de mens minachtten, omdat hij voortdurend tekortschoot in de vervulling van zijn geestelijke plichten. De mensheid geloofde algemeen dat de geesten, als prijs voor het niet tussenbeide komen in menselijke aangelegenheden, een doorlopende schatting van dienstbetoon hieven, en de geringste tegenslag werd aan activiteiten van de geesten toegeschreven. De vroege mens was zo bevreesd dat hij een aan de goden verschuldigd eerbetoon over het hoofd zou zien, dat hij, als hij aan alle bekende geesten had geofferd, ook nog offers bracht aan de ‘onbekende goden,’ alleen maar voor de zekerheid.
87:5.2 (962.3) En nu wordt de eenvoudige geestencultus opgevolgd door de gebruiken van de meer ontwikkelde en betrekkelijk gecompliceerde verering van schim-geesten, het dienen en vereren van de hogere geesten, zoals deze evolueerden in de primitieve verbeelding van de mens. Het religieuze ceremonieel moet gelijke tred houden met de geestelijke evolutie en vooruitgang. De uitgebreide cultus was niets anders dan de beoefening van de kunst van het zelfbehoud in verband met het geloof in bovennatuurlijke wezens, een aanpassing van het individu aan de geestelijke omgeving. Industriële en militaire organisaties waren aanpassingen aan de natuurlijke en de sociale omgeving. En zoals het huwelijk tot stand kwam ter bevrediging van de behoeften die voortvloeien uit het bestaan van twee geslachten, evolueerde de religieuze organisatie als reactie op het geloof in hogere geestelijke krachten en geestelijke wezens. In de religie ziet men hoe de mens zich aanpast aan zijn illusies omtrent het mysterie van het toeval. Vrees voor de geesten en hun latere verering werden beide aangewend als een verzekering tegen ongeluk en als polissen die voorspoed garandeerden.
87:5.3 (962.4) De primitieve mens had een beeld van de goede geesten voor ogen waarin dezen zich met hun eigen zaken bezighielden en van de mensen weinig nodig hadden. Het waren de boze schimmen en geesten die men goedgestemd moest houden. Daarom schonken primitieve volken meer aandacht aan kwaadwillige schimmen dan aan hun goedgunstige geesten.
87:5.4 (962.5) Men veronderstelde dat vooral voorspoed de afgunst van kwade geesten opwekte en dat hun vergeldingsmethode bestond uit het terugslaan door tussenkomst van een mens en door de techniek van het boze oog. In de fase van de cultus die te maken had met het vermijden van geesten hield men zich sterk bezig met de intriges van het boze oog. De vrees daarvoor raakte bijna over de gehele wereld verbreid. Knappe vrouwen werden gesluierd om hen tegen het boze oog te beschermen, en vervolgens namen vele vrouwen die knap gevonden wilden worden deze gewoonte over. Tengevolge van de vrees voor kwade geesten werd het kinderen zelden toegestaan na het donker buiten te zijn en de smeekbede: ‘verlos ons van het boze oog’ maakte altijd deel uit van de vroegere gebeden.
87:5.5 (962.6) In de Koran is een heel hoofdstuk gewijd aan het boze oog en magische bezweringen, en de Joden geloofden er stellig in. De gehele fallische cultus ontstond als afweer tegen het boze oog. Men dacht dat de voortplantingsorganen de enige fetisjen waren die het machteloos konden maken. Uit het boze oog ontstonden de eerste vormen van bijgeloof ten aanzien van tekens waarmee kinderen voor hun geboorte gemerkt konden worden, namelijk inprentingen van de moeder, en deze cultus was op een bepaald moment over vrijwel de gehele wereld verbreid.
87:5.6 (963.1) Afgunst is een diepgewortelde menselijke trek, en daarom schreef de primitieve mens deze ook aan zijn goden toe. En aangezien de mens eens schimmen misleid had, begon hij al spoedig ook de geesten te misleiden. Hij zei: ‘Als de geesten jaloers zijn op onze schoonheid en voorspoed, dan zullen wij onszelf misvormen en luchtig spreken over ons succes.’ Daarom was nederigheid in de oudheid geen verlaging van het ego, maar veeleer een poging om de jaloerse geesten af te weren en te misleiden.
87:5.7 (963.2) De methode die werd toegepast om te voorkomen dat de geesten jaloers werden op menselijke voorspoed, bestond daaruit dat men een gelukbrengend of zeer geliefd voorwerp of persoon met verwensingen overstelpte. De gewoonte om complimenteuze opmerkingen over zichzelf of familieleden te bagatelliseren is op deze wijze ontstaan en heeft zich ten slotte ontwikkeld tot beschaafde bescheidenheid, terughoudendheid en hoffelijkheid. Door dezelfde beweegreden werd het mode om er lelijk uit te zien. Schoonheid wekte immers de afgunst van geesten op; zij was een teken van zondige menselijke trots. De primitieve mens zocht expres naar lelijke namen. Dit element van de cultus was een grote belemmering voor de vooruitgang van de kunst en de wereld bleef er lange tijd somber en lelijk door.
87:5.8 (963.3) Onder de geestenverering was het leven op zijn best een gok, het resultaat van de beheersing door geesten. Iemands toekomst was niet het gevolg van zijn inspanning, zijn arbeidzaamheid, of zijn talent, behalve voorzover deze werden aangewend om de geesten te beïnvloeden. De ceremoniën om de geesten gunstig te stemmen vormden een zware last en maakten het leven saai en vrijwel ondraaglijk. Van eeuw tot eeuw en van generatie op generatie heeft volk na volk getracht deze leer over bovennatuurlijke geesten te verbeteren, doch geen enkele generatie heeft het nog aangedurfd haar geheel van de hand te wijzen.
87:5.9 (963.4) De bedoelingen en verlangens van de geesten werden bestudeerd door middel van omens, orakels en tekenen. Deze boodschappen van de geesten werden met behulp van wichelarij, waarzeggingen, magie, godsoordelen, en astrologie uitgelegd. De gehele cultus was een stelsel dat bedoeld was om de geesten door deze verhulde omkoperij gunstig te stemmen, tevreden te stellen en af te kopen.
87:5.10 (963.5) En zo ontwikkelde er zich een nieuwe, meer uitgebreide filosofische opvatting van de wereld, die bestond uit:
87:5.11 (963.6) 1. plicht — de dingen die gedaan moesten worden om de geesten gunstig of althans neutraal gestemd te houden;
87:5.12 (963.7) 2. rechtmatigheid — het correcte gedrag en de correcte ceremoniën bedoeld om de geesten actief voor ’s mensen eigen belang te winnen;
87:5.13 (963.8) 3. waarheid — het juiste begrip van, en de juiste houding tegenover geesten, en derhalve tegenover het leven en de dood.
87:5.14 (963.9) Het was niet alleen uit nieuwsgierigheid dat de mensen in de oudheid trachtten de toekomst te kennen: zij wilden de ongelukkige fortuin vermijden. Wichelarij was eenvoudig een poging om problemen te vermijden. In deze tijden dacht men dat dromen profetisch waren, terwijl alles wat ongewoon was als een voorteken werd beschouwd. Zelfs heden ten dage worden de geciviliseerde volken nog gekweld door het geloof in tekenen, voortekens, en andere bijgelovige overblijfselen van de zich ontwikkelende geestencultus uit de oudheid. De mens geeft maar zeer, zeer langzaam de methoden op waardoor hij zo geleidelijk en met zoveel pijn langs de ladder der evolutie is omhooggeklommen.
87:6.1 (963.10) Toen de mensen alleen in schimmen geloofden, was het religieuze ritueel meer persoonlijk en minder georganiseerd, doch de erkenning van hogere geestelijke wezens dwong tot het volgen van ‘hogere geestelijke methoden’ om met hen te kunnen omgaan. Deze poging om de techniek van het gunstig stemmen der geesten te verbeteren en uit te breiden, leidde direct tot het scheppen van afweermiddelen tegen geesten. De mens voelde zich zeer hulpeloos tegenover de onbeheersbare krachten die werkzaam zijn in het aardse leven, en zijn gevoel van minderwaardigheid dreef hem ertoe te trachten een compenserende regeling te vinden, een of andere techniek om de ongelijkheden in de eenzijdige strijd van de mens tegen de kosmos recht te trekken.
87:6.2 (964.1) In het begin van de cultus waren de inspanningen van de mens om de handelingen der geesten te beïnvloeden beperkt tot pogingen hen gunstig te stemmen, om tegenspoed door omkoperij af te kopen. Toen de evolutie van de geestencultus vorderde tot het denkbeeld van zowel goede als kwade geesten, veranderden deze ceremoniën in pogingen van meer positieve aard, inspanningen om voorspoed te verwerven. De religie van de mens was niet meer volkomen negativistisch en de mens beperkte zich ook niet uitsluitend tot de inspanning om goed geluk te verwerven; spoedig begon hij listen te bedenken waardoor hij de geesten samenwerking kon afdwingen. De religieuze mens staat niet langer weerloos tegenover de niet aflatende eisen van de geestverschijningen die hij zelf heeft bedacht; de primitieve mens begint wapens uit te denken waarmee hij de activiteit der geesten kan bedwingen en hun bijstand kan afdwingen.
87:6.3 (964.2) De eerste pogingen van de mens om zich te verdedigen waren tegen geesten gericht. Na verloop van tijd begonnen de levenden manieren te bedenken om de doden te weerstaan. Er werden vele methoden ontwikkeld om de geesten bang te maken en te verdrijven, waarvan de volgende hier mogen worden genoemd:
87:6.4 (964.3) 1. het hoofd afhakken en het lichaam vastgebonden in het graf leggen;
87:6.5 (964.4) 2. het vernielen van het huis van de gestorvene door steniging;
87:6.6 (964.5) 3. castratie of het breken van de benen van het lijk;
87:6.7 (964.6) 4. het begraven onder stenen, een van de oorsprongen van de moderne grafsteen;
87:6.8 (964.7) 5. crematie, een uitvinding uit latere tijd om overlast van geesten te voorkomen;
87:6.9 (964.8) 6. het in zee werpen van het lichaam;
87:6.10 (964.9) 7. de blootstelling van het lijk aan de wilde dieren zodat het kon worden opgegeten.
87:6.11 (964.10) Men dacht dat geesten door lawaai in de war raakten en bang werden; schreeuwen, bellen, en trommels joegen hen weg van de levenden en deze oude methoden zijn nog steeds in zwang bij ‘dodenwaken.’ Stinkende brouwsels werden gebruikt om onwelkomen geesten te verjagen. Er werden afzichtelijke afbeeldingen van de geesten gemaakt, zodat zij haastig op de vlucht zouden slaan wanneer zij zichzelf zagen. Men geloofde dat honden de nadering van geesten konden bespeuren en dat zij er door middel van gehuil voor waarschuwden, en dat hanen kraaiden als er geesten in de nabijheid waren. Het gebruik van een haan als windwijzer is een overblijfsel van dit bijgeloof.
87:6.12 (964.11) Water werd beschouwd als de beste bescherming tegen geesten. Heilig water, water waarin de priesters hun voeten hadden gewassen, overtrof daarbij alle andere soorten. Men geloofde dat zowel vuur als water niet te overschrijden barrières vormden voor de geesten. De Romeinen droegen driemaal water rond een lijk; in de twintigste eeuw wordt een lijk nog steeds besprenkeld met gewijd water, en het wassen der handen op de begraafplaats is nog steeds een Joods ritueel. De doop was een onderdeel van het latere waterritueel; het primitieve baden was een religieuze ceremonie. Pas in recente tijden is het baden een hygiënisch gebruik geworden.
87:6.13 (964.12) Maar de mens beperkte zich niet tot het bezweren der geesten; door religieuze rituelen en andere handelingen trachtte hij al spoedig de geesten tot daden te dwingen. Geestuitdrijving was het gebruik maken van één geest om een andere te beheersen of te verjagen, en een dergelijke tactiek werd ook gebruikt om schimmen en geesten bang te maken. De dualistisch-spiritistische opvatting van goede en kwade krachten bood de mens ruimschoots de gelegenheid om te trachten de ene macht tegen de andere uit te spelen, want als een machtig mens een zwakkere kon overwinnen, dan kon een sterke geest zeker een lagere geest overheersen. Het primitieve vloeken was een bezwerend gebruik dat bedoeld was om de zwakkere geesten te imponeren. Later ontwikkelde zich deze gewoonte tot het uitspreken van vervloekingen over vijanden.
87:6.14 (965.1) Lange tijd geloofde men dat men de geesten en halfgoden tot wenselijke handelingen kon dwingen door terug te keren tot de gebruiken die onder de oudere zeden in zwang waren geweest. De moderne mens maakt zich aan dezelfde handelwijze schuldig. Men spreekt elkaar in gewone alledaagse taal aan, doch als ge gaat bidden neemt ge uw toevlucht tot de oudere stijl van een andere generatie, de zogenaamde plechtige stijl.
87:6.15 (965.2) Deze leer is ook de verklaring voor de vele gevallen van religieus-rituele terugkeer tot oude gewoon- ten van seksuele aard, zoals tempelprostitutie. Deze terugkeer naar primitieve gewoonten werd gezien als een betrouwbare bescherming tegen vele calamiteiten. En bij deze ongekunstelde volken waren al dergelijke praktijken volkomen vrij van wat de moderne mens promiscuïteit zou noemen.
87:6.16 (965.3) Daarna kwam het gebruik van rituele geloften, die spoedig werden gevolgd door plechtige religieuze beloften en heilige eden. De meeste van deze eden gingen gepaard met zelfkwelling en zelfverminking; naderhand met vasten en gebed. Zelfverloochening werd vervolgens als een betrouwbaar bezweringsmiddel beschouwd; dit was vooral het geval ten aanzien van de onderdrukking van de seksualiteit. Zo ontwikkelde de primitieve mens al vroeg een uitgesproken ascese in zijn religieuze gebruiken, een geloof in de doeltreffendheid van zelfkwelling en zelfverloochening als rituelen waardoor de onwillige geesten konden worden gedwongen gunstig te reageren op al deze vormen van lijden en ontbering.
87:6.17 (965.4) De moderne mens tracht de geesten niet langer openlijk te bezweren, hoewel hij nog steeds de neiging vertoont met de Godheid te willen onderhandelen. En nog steeds vloekt hij, klopt hij af op hout, kruist hij zijn vingers en gebruikt hij een banale frase wanneer hij gespuwd heeft — ooit was dit een magische formule.
87:7.1 (965.5) Vormen van sociale organisatie van het type van de cultus hielden stand omdat de cultus symbolen verschafte voor het behoud en het stimuleren van morele gevoelens en religieuze loyaliteiten. De cultus ontstond uit de tradities van ‘oude families’ en werd doorgegeven als een vast instituut; alle families hebben een cultus van de een of andere aard. Ieder inspirerend ideaal tracht een symboliek te vinden waardoor het zal kunnen blijven bestaan — zoekt een techniek om zich cultureel te manifesteren, zodat het zal voortbestaan en in steeds grotere mate gerealiseerd kan worden — en de cultus bereikt dit doel door het opwekken en bevredigen van emotie.
87:7.2 (965.6) Vanaf de dageraad der beschaving heeft iedere aantrekkelijke beweging in de sociale civilisatie of de religieuze vooruitgang rituele gebruiken, symbolisch ceremonieel ontwikkeld. Hoe meer dit ritueel een onbewuste ontwikkeling is geweest, des te sterker heeft het de volgelingen altijd geboeid. De cultus hield de sentimenten in leven en bevredigde de emoties, doch is altijd de grootste belemmering geweest voor sociale reorganisatie en geestelijke vooruitgang.
87:7.3 (965.7) Niettegenstaande het feit dat de cultus altijd de sociale ontwikkeling heeft vertraagd, valt het te betreuren dat zoveel moderne mensen die geloven in zedelijke normen en geestelijke idealen geen adequate symbolen hebben — geen cultus voor onderlinge steun — niets waartoe zij behoren. Maar een religieuze cultus kan niet met de hand worden vervaardigd, zij moet groeien. En geen enkele cultus zal gelijk zijn aan die van een andere groep, tenzij hun riten willekeurig worden gestandaardiseerd door het gezag.
87:7.4 (965.8) De vroege Christelijke cultus was de meest effectieve, aantrekkelijke en duurzame van alle rituelen die ooit zijn geformuleerd of uitgedacht, maar veel van zijn waarde is in deze wetenschappelijke tijd vernietigd doordat zovele van zijn oorspronkelijke grondbeginselen verloren zijn gegaan. De Christelijke cultus is door het verlies van vele fundamentele ideeën van zijn levenskracht beroofd.
87:7.5 (965.9) Wanneer in het verleden de cultus veerkrachtig en het symbolisme rekbaar was, heeft de waarheid zich snel ontwikkeld en zich vrijelijk uitgebreid. Een overvloed aan waarheid en een flexibele cultus hebben een gunstige invloed gehad op de snelheid van de sociale vooruitgang. Een zinloze cultus schaadt de religie wanneer hij tracht de plaats in te nemen van de filosofie en de rede probeert te knechten; een echte cultus groeit.
87:7.6 (966.1) Ongeacht de bezwaren en belemmeringen heeft iedere nieuwe openbaring van waarheid een nieuwe cultus in het leven geroepen, en zelfs de herformulering van de religie van Jezus moet een nieuwe, passende symboliek ontwikkelen. De moderne mens moet een adequate symboliek vinden voor zijn nieuwe, groeiende ideeën, idealen en loyaliteiten. Dit hogere symbool moet voortkomen uit religieus leven, uit geestelijke ervaring. En deze hogere symboliek van een hogere beschaving moet gebaseerd zijn op het denkbeeld van het Vaderschap van God en vervuld zijn van het machtige ideaal van de broederschap der mensen.
87:7.7 (966.2) De oude culten waren te egocentrisch; de nieuwe moet het voortvloeisel zijn van toegepaste lief- de. De nieuwe cultus moet, evenals de oude, het gevoel voeden, de emotie bevredigen, en loyaliteit bevorderen, maar hij moet meer doen: hij moet geestelijke vooruitgang vergemakkelijken, kosmi- sche betekenissen verdiepen, morele waarden doen toenemen, de sociale ontwikkeling aanmoedigen en een verheven soort persoonlijk religieus leven stimuleren. De nieuwe cultus moet allerhoogste levensdoelen verschaffen van zowel wereldlijke als eeuwige — sociale en geestelijke — aard.
87:7.8 (966.3) Geen enkele cultus kan standhouden en bijdragen aan de vooruitgang van de sociale civilisatie en aan de geestelijke verworvenheden van het individu, tenzij deze gebaseerd is op de biologische, sociologische en religieuze betekenis van het huisgezin. Een cultus die blijft bestaan moet datgene symboliseren wat blijvend is ten overstaan van onophoudelijke veranderingen; hij moet datgene verheerlijken wat de stroom der immer veranderende sociale metamorfose verenigt. Hij moet ware betekenissen erkennen, schone menselijke betrekkingen verheffen en goede waarden van werkelijke adeldom verheerlijken.
87:7.9 (966.4) Maar de grote moeilijkheid om een nieuwe, bevredigende symboliek te vinden, schuilt hierin dat moderne mensen als groep de wetenschappelijke instelling aanhangen, bijgeloof schuwen en onwetendheid verfoeien, terwijl zij als individuen allen naar het mysterieuze hunkeren en het onbekende vereren. Geen enkele cultus kan blijven bestaan tenzij hij een meesterlijk mysterie belichaamt en iets van ongrijpbare waarde verhult. Nogmaals, de nieuwe symboliek moet niet alleen betekenisvol zijn voor de groep, maar ook zinvol voor het individu. De vormen van een nuttige symboliek moeten zo zijn, dat een individu deze op eigen initiatief kan uitvoeren en ze ook samen met zijn medemensen kan ervaren. Indien de nieuwe cultus dynamisch in plaats van statisch zou kunnen zijn, dan zou hij werkelijk iets wat de moeite waard zou zijn kunnen bijdragen aan de vooruitgang van de mensheid, zowel wereldlijk als geestelijk.
87:7.10 (966.5) Maar een cultus — een symboliek van riten, strijdkreten, of doelstellingen — zal niet functioneren indien hij te ingewikkeld is. En er moet toewijding, de respons van loyaliteit gevraagd worden. Iedere effectieve religie ontwikkelt feilloos een waardevolle symboliek en haar aanhangers zouden er goed aan doen te voorkomen dat zo’n ritueel stolt tot benauwende, misvormende en verstikkende stereotype ceremoniën die alleen maar alle sociale, morele en geestelijke vooruitgang kunnen vertragen. Geen cultus kan blijven bestaan als hij de morele ontwikkeling tegenhoudt en er niet in slaagt een voedingsbodem te zijn voor geestelijke vooruitgang. De cultus is het geraamte waaromheen zich het levende, dynamische lichaam ontwikkelt van de persoonlijke geestelijke ervaring — ware religie.
87:7.11 (966.6) [Aangeboden door een Blinkende Avondster van Nebadon.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 88
88:0.1 (967.1) De idee dat een geest kan intreden in een levenloos voorwerp, een dier of een menselijk wezen, is een zeer oud en eerbaar geloof, want het is sinds de aanvang van de evolutie der religie wijd verbreid geweest. Deze leer aangaande bezetenheid door geesten is niets meer of minder dan fetisjisme. De primitieve mens vereert niet zozeer de fetisj zelf; hij aanbidt en vereert logischerwijze de geest die er in zetelt.
88:0.2 (967.2) Aanvankelijk geloofde men dat de geest van een fetisj de schim van een gestorven mens was; naderhand dacht men dat de hogere geesten in fetisjen woonden. En zo nam de cultus van fetisjen uiteindelijk alle primitieve ideeën over schimmen, zielen, geesten en bezetenheid door demonen in zich op.
88:1.1 (967.3) De primitieve mens wilde al het buitengewone altijd tot een fetisj maken, en daarom zijn er vele door toeval ontstaan. Een mens is ziek, er gebeurt iets en hij wordt weer beter. Hetzelfde geldt voor de reputatie van vele medicijnen en de methoden om op goed geluk af ziekten te behandelen. Voorwerpen die verband hielden met dromen werden allicht tot fetisjen gemaakt. Vulkanen werden fetisjen, maar bergen niet; kometen wel, sterren echter niet. De vroege mens dacht dat vallende sterren en meteoren aanwijzingen waren van de aankomst van speciale geesten die op aarde op bezoek kwamen.
88:1.2 (967.4) De eerste fetisjen waren merkwaardig getekende kiezelstenen, en sindsdien heeft de mens altijd ‘heilige stenen’ gezocht; ooit was een kralensnoer een verzameling heilige stenen, een hele batterij amuletten. Vele stammen hadden fetisj-stenen, maar slechts enkele, zoals de Kaäba en de Steen van Scone, zijn blijven bestaan. Vuur en water behoorden ook tot de vroege fetisjen, en vuuraanbidding, evenals het geloof in heilig water, bestaat nog.
88:1.3 (967.5) Boomfetisjen ontwikkelden zich later, maar bij sommige stammen leidde de blijvende natuuraanbidding tot het geloof in amuletten, die door een of andere natuurgeest werden bewoond. Toen planten en vruchten fetisjen werden, werden ze als voedsel taboe. De appel behoorde tot de eerste vruchten die in deze categorie vielen, en werd door de Levantijnse volken nooit gegeten.
88:1.4 (967.6) Als een dier mensenvlees at, werd het een fetisj. Op deze wijze werd de hond het heilige dier van de Parsen. Als de fetisj een dier is en de geest er permanent in huist, kan fetisjisme grenzen aan het geloof in reïncarnatie. In vele opzichten benijdden de primitieve mensen de dieren; zij voelden zich niet boven hen verheven en zij werden vaak naar hun favoriete dieren vernoemd.
88:1.5 (967.7) Toen dieren fetisjen werden, vloeide daar het taboe op het eten van het vlees van het tot fetisj geworden dier uit voort. Mensapen en kleine apen werden, wegens hun gelijkenis met de mens, al vroeg fetisj-dieren; later werden ook slangen, vogels en zwijnen zo beschouwd. Ooit was de koe een fetisj, en terwijl de melk taboe was, werden de uitwerpselen hogelijk gewaardeerd. De slang werd zeer vereerd in Palestina, vooral door de Feniciërs die hem samen met de Joden als de spreekbuis van kwade geesten beschouwden. Zelfs vele mensen in de nieuwe tijd geloven in de toverkracht van reptielen. De slang is vereerd van Arabië tot in geheel India, en zelfs in de slangendans van de Moqui-stam der rode mensen.
88:1.6 (968.1) Bepaalde dagen van de week waren fetisjen. Eeuwenlang is de vrijdag als een ongeluksdag beschouwd en het getal dertien als een onheilsgetal. De geluksgetallen drie en zeven kwamen voort uit latere openbaringen: vier was het geluksgetal van de primitieve mens; het stamde van de vier windstreken die al vroeg waren onderkend. Men dacht dat tellen van vee of andere bezittingen ongeluk bracht; mensen in de oudheid waren altijd tegen het houden van een census, ‘het tellen van het volk.’
88:1.7 (968.2) De primitieve mens maakte geen overmatig fetisj van de seksualiteit: de voortplantingsfunctie kreeg slechts beperkte aandacht. De primitieve mens was natuurlijk aangelegd, niet obsceen of wellustig.
88:1.8 (968.3) Speeksel was een machtig fetisj; duivels konden worden uitgedreven door op iemand te spuwen. Door een oudere of hogerstaande bespogen te worden was het grootste compliment. Sommige delen van het menselijk lichaam werden als mogelijke fetisjen beschouwd, vooral het haar en de nagels. Aan de langgroeiende vingernagels van de stamhoofden werd hoge waarde toegekend en de afknipsels ervan vormden een machtig fetisj. Het geloof in schedel-fetisjen is een belangrijke verklaring van het koppensnellen uit latere tijden. De navelstreng was een hooggeschat fetisj; in Afrika wordt zij zelfs heden ten dage nog zo beschouwd. Het eerste speeltuig van de mensheid was een geconserveerde navelstreng. Ingelegd met parels, zoals vaak werd gedaan, vormde hij de eerste halsketting van de mens.
88:1.9 (968.4) Gebochelde en kreupele kinderen werden als fetisjen beschouwd; men geloofde dat krankzinnigen maanziek waren. De primitieve mens kon geen onderscheid maken tussen genialiteit en krankzinnigheid; idioten werden ofwel doodgeslagen, ofwel als fetisj-persoonlijkheden vereerd. Door hysterie werd het populaire geloof in hekserij steeds meer versterkt; epileptici waren dikwijls priesters en medicijnmannen. Dronkenschap werd als een vorm van bezetenheid door geesten beschouwd; wanneer een primitieve man ging boemelen, stak hij een blad in zijn haar om aan te geven dat hij de verantwoordelijkheid voor zijn daden had afgelegd. Vergiften en bedwelmende middelen werden fetisjen; zij werden geacht bezeten te zijn.
88:1.10 (968.5) Vele mensen beschouwden genieën als fetisj-persoonlijkheden die door een wijze geest bezeten waren. En deze begaafde mensen leerden al spoedig hun toevlucht te nemen tot fraude en bedrog om hun eigen zelfzuchtige belangen beter te kunnen behartigen. Een fetisj-man werd als meer dan menselijk beschouwd, hij was goddelijk, zelfs onfeilbaar. Zo oefenden stamhoofden, koningen, priesters, profeten en kerkvorsten ten slotte grote macht uit en werd hun gezag onbeperkt.
88:2.1 (968.6) Men veronderstelde dat de schimmen bij voorkeur huisden in een voorwerp dat hun had toebehoord toen zij nog leefden in het vlees. Dit geloof verklaart de werkzaamheid van vele hedendaagse relikwieën. De mens in de oudheid had altijd eerbied voor het gebeente van de leiders, en de skeletresten van heiligen en helden worden door velen nog steeds met bijgelovig ontzag beschouwd. Zelfs nu nog worden er bedevaarten naar de graftomben van grote mensen gemaakt.
88:2.2 (968.7) Het geloof in relikwieën is een uitvloeisel van de oude fetisj-cultus. De relikwieën van moderne godsdiensten staan voor een poging om de fetisj van de primitieve mens te rationaliseren en de fetisj aldus binnen de moderne godsdienstige stelsels te verheffen tot een niveau van waardigheid en respectabiliteit. Het is heidens om in fetisjen en magie te geloven, doch zogenaamd volkomen in orde om relikwieën en wonderen te aanvaarden.
88:2.3 (969.1) De haard — de plaats van het vuur — werd min of meer een fetisj, een gewijde plek. De schrijnen en tempels waren aanvankelijk fetisj-plaatsen, omdat de gestorvenen daar werden begraven. De fetisj-hut van de Hebreeërs werd door Mozes verheven tot het niveau waar hij een super-fetisj, de toenmalige opvatting van de wet Gods, kon huisvesten. Doch de Israëlieten gaven het typisch Kanaänitische geloof in het stenen altaar nooit op: ‘En deze steen die ik tot een opgericht teken gezet heb, zal een huis Gods zijn.’ Zij geloofden oprecht dat de geest van hun God woonde in zulke stenen altaren, die in werkelijkheid fetisjen waren.
88:2.4 (969.2) De vroegste beeltenissen werden gemaakt om het uiterlijk van, en de herinnering aan, illustere doden levend te houden; in werkelijkheid waren het gedenktekens. Afgodsbeelden waren een verfijning van het fetisjisme. De primitieve mensen geloofden dat een wijdingsceremonie de geest ertoe bracht zijn intrede in het beeld te doen; op dezelfde wijze werden bepaalde voorwerpen tot tovermiddelen als zij werden gezegend.
88:2.5 (969.3) Mozes trachtte door zijn toevoeging aan het tweede gebod van de oude wet der Dalamatiërs de verering van fetisjen bij de Hebreeërs in toom te houden. Hij gaf nauwkeurig opdracht om geen enkel soort beeld te maken dat tot fetisj gewijd zou kunnen worden. Hij stelde onomwonden: ‘Gij zult u geen gesneden beeld noch enige gelijkenis maken van hetgeen dat boven in den hemel is, noch van hetgeen dat onder op de aarde is, noch van hetgeen dat in de wateren van de aarde is.’ Hoewel dit gebod de ontwikkeling van de beeldende kunst bij de Joden sterk vertraagde, verminderde het inderdaad de fetisj-verering. Doch Mozes was te wijs dan dat hij trachtte de oude fetisjes overijld van hun plaats te dringen en daarom stond hij toe dat er naast de wet bepaalde relikwieën geplaatst werden in de ark, die een combinatie van oorlogsaltaar en religieuze relikwieënkast was.
88:2.6 (969.4) Woorden werden tenslotte ook fetisjen, vooral die welke als woorden Gods werden beschouwd; op deze wijze zijn de gewijde boeken van vele godsdiensten fetisjistische kerkers geworden, waarin de geestelijke verbeeldingskracht van de mens gevangen wordt gehouden. De krachtige stellingname van Mozes tegen fetisjen werd zelf een oppermachtig fetisj; zijn gebod werd later gebruikt om de beeldende kunst te bespotten en de vreugde in en de adoratie van het schone tegen te gaan.
88:2.7 (969.5) In oude tijden was het gezaghebbend fetisj-woord een doctrine die vrees inboezemde, de ver- schrikkelijkste aller tyrannen door wie de mensen worden geknecht. Een tot fetisj geworden doctrine zal de sterfelijke mens ertoe brengen verraad te plegen jegens zichzelf en zich over te leveren aan de greep van dweperij, fanatisme, bijgeloof, onverdraagzaamheid en de afschuwelijkste barbaarse wreedheden. De moderne achting voor wijsheid en waarheid betekent maar een recent ontsnappen aan de neiging tot fetisjisme en een opstijgen naar hogere niveaus van denken en redeneren. Wat betreft de verzamelde fetisj-schrifturen die verscheidene godsdienst-ijveraars voor heilige boeken houden, gelooft men niet alleen dat hetgeen in het boek staat waar is, maar ook dat het boek alle waarheid bevat. Als een van deze heilige boeken toevallig zegt dat de aarde plat is, dan zullen generaties lang mannen en vrouwen, ook als ze in overige opzichten gezond van geest zijn, weigeren positieve bewijzen dat de planeet rond is te aanvaarden.
88:2.8 (969.6) De gewoonte om een van deze heilige boeken te openen en het oog bij toeval te laten vallen op een passage die belangrijke levensbeslissingen of voornemens kan bepalen wanneer er gevolg aan wordt gegeven, is volslagen fetisjistisch en niet anders dan dat. Een eed afleggen op een ‘heilig boek’ of zweren bij een voorwerp van opperste verering is een vorm van verfijnd fetisjisme.
88:2.9 (969.7) Maar het betekent werkelijke evolutionaire vooruitgang om van fetisj-vrees voor afgeknipte randjes vingernagel van een primitief stamhoofd over te gaan tot de verering van een prachtige verzameling brieven, wetten, legenden, allegorieën, mythen, gedichten en kronieken, die tenslotte toch de van het kaf ontdane morele wijsheid van vele eeuwen weerspiegelen, althans tot aan de tijd en gelegenheid dat zij tot een ‘heilig boek’ werden samengevoegd.
88:2.10 (970.1) Om fetisjen te worden, moesten woorden als geïnspireerd worden beschouwd, en het beroep op geschriften die als goddelijk geïnspireerd werden gezien, heeft rechtstreeks geleid tot het vestigen van het gezag van de kerk, terwijl de ontwikkeling van civiele vormen leidde tot de verwezenlijking van het gezag van de staat.
88:3.1 (970.2) Elke primitieve cultus was doortrokken van fetisjisme, van het vroegste geloof in heilige stenen, via afgoderij, kannibalisme en natuurgodsverering, tot en met het totemisme.
88:3.2 (970.3) Totemisme is een combinatie van sociale en religieuze gebruiken. Oorspronkelijk dacht men dat de toevoer van voedsel zeker werd gesteld door respect voor het totemdier waarvan men dacht biologisch af te stammen. Totems waren tegelijkertijd symbolen van de groep, en haar afgod. Zo’n god was de verpersoonlijking van de stam. Totemisme was slechts een fase in het streven om van religie, die overigens persoonlijk is, een gemeenschappelijk goed te maken. De totem ontwikkelde zich ten slotte tot de vlag, of het nationaal symbool, van de verschillende moderne volken.
88:3.3 (970.4) Een fetisj-buidel, een medicijnbuidel, was een zakje dat een achtenswaardig assortiment artikelen bevatte die door geesten geïmpregneerd waren, en de medicijnman uit het verleden stond nooit toe dat zijn buidel, het symbool van zijn macht, de grond raakte. Beschaafde volken in de twintigste eeuw zien er eveneens op toe dat hun vlaggen, symbolen van nationaal zelfbewustzijn, nooit de grond raken.
88:3.4 (970.5) De onderscheidingstekenen van het priesterlijke en koninklijke ambt werden uiteindelijk als fetisjen beschouwd, en de fetisj van de oppermachtige staat heeft vele ontwikkelingsstadia doorlopen, van clans naar stammen, van leenheerschappij naar soevereiniteit, van totems naar vlaggen. Fetisj-koningen hebben volgens ‘goddelijk recht’ geregeerd en er hebben vele andere regeringsvormen bestaan. De mens heeft van de democratie ook een fetisj gemaakt, de verheffing en adoratie van de opvattingen van de gewone man, die men gezamenlijk ‘publieke opinie’ noemt. De mening van één mens wordt, op zichzelf genomen, als niet erg waardevol beschouwd, maar wanneer vele mensen collectief functioneren als een democratie, dan geeft ditzelfde middelmatige oordeel de doorslag bij de rechtspraak en functioneert het als de standaard van rechtvaardigheid.
88:4.1 (970.6) De beschaafde mens pakt de problemen van een werkelijke omgeving aan door zijn natuurwetenschap; de primitieve mens trachtte door magie de werkelijke problemen van een denkbeeldige geesten-omgeving op te lossen. Magie was de techniek om invloed uit te oefenen op de omgeving van geesten waarin de mens dacht te leven, geesten wier samenzweringen het onverklaarbare eindeloos konden verklaren; het was de kunst om de vrijwillige medewerking van de geesten te verwerven en hun ongewilde medewerking af te dwingen door het gebruik van fetisjen en krachtiger geesten.
88:4.2 (970.7) Het doel van magie, tovenarij en dodenbezwering was tweevoudig:
88:4.3 (970.8) 1. inzicht in te toekomst te krijgen;
88:4.4 (970.9) 2. de omgeving gunstig te beïnvloeden.
88:4.5 (970.10) De oogmerken der wetenschap zijn dezelfde als die van de magie. De mensheid schrijdt van magie voort naar wetenschap, niet door overpeinzing en de rede, maar veeleer geleidelijk en pijnlijk, door lange ervaring. Geleidelijk en achteruit lopend beweegt de mens zich naar de waarheid toe; hij is in dwaling begonnen en gaat in dwaling voort, totdat hij de drempel van de waarheid ten slotte bereikt. Pas met de komst van de natuurwetenschappelijke methode is hij zijn blik vooruit gaan richten. Doch de primitieve mens moest wel experimenteren of omkomen.
88:4.6 (970.11) De fascinatie die het vroege bijgeloof kenmerkte, was de moeder van de latere wetenschappelijk weetgierigheid. Er stak progressieve dynamische emotie — vrees plus nieuwsgierigheid — in deze primitieve soorten bijgeloof; er school progressieve drijfkracht in de oude magie. Deze vormen van bijgeloof betekenden dat het menselijk verlangen om het planetaire milieu te kennen en te beheersen, tevoorschijn trad.
88:4.7 (971.1) De magie kreeg zo’n sterke invloed op de primitieve mens omdat deze niet in staat was het idee van de natuurlijke dood te vatten. De latere idee van de erfzonde droeg veel bij aan de verzwakking van de greep van de magie op de mensheid, omdat deze een verklaring gaf voor de natuurlijke dood. Het was op een bepaald moment in het geheel niet ongewoon dat er tien onschuldige personen ter dood werden gebracht wegens hun veronderstelde verantwoordelijkheid voor één natuurlijk sterfgeval. Dit is een van de redenen waarom oude volken zich niet sneller vermenigvuldigden, en dit geldt nog steeds voor sommige stammen in Afrika. De aangeklaagde persoon bekende doorgaans schuldig te zijn, zelfs met de dood voor ogen.
88:4.8 (971.2) Magie is natuurlijk voor de primitieve mens. Hij gelooft dat een vijand daadwerkelijk kan worden gedood door tovenarij toe te passen op zijn afgeknipte haren of nagels. Het dodelijk verloop van slangenbeten werd aan de magie van de tovenaar toegeschreven. De moeilijkheid van het bestrijden van magie komt voort uit het feit dat vrees kan doden. Primitieve volken vreesden de magie dermate, dat deze hen inderdaad kon doden, en dergelijke gevolgen waren voldoende om dit valse geloof te bevestigen. Indien gevolgen uitbleven, was er altijd een geloofwaardige verklaring: het middel tegen het tekortschieten van magie was nog meer magie.
88:5.1 (971.3) Aangezien alles wat tot het lichaam behoorde een fetisj kon worden, hield de vroegste magie verband met haren en nagels. De heimelijkheid die de uitscheiding uit het lichaam vergezelt, ontstond uit de vrees dat een vijand iets dat uit het lichaam voortkwam in zijn bezit zou nemen en het ten behoeve van nadelige magie zou gebruiken; alle uitwerpselen van het lichaam werden daarom zorgvuldig begraven. Men onthield zich van spuwen in het openbaar uit vrees dat het speeksel voor schadelijke magie zou worden aangewend; speeksel werd altijd bedekt. Zelfs de resten van voedsel, kleding en sieraden konden werktuigen van magie worden. De primitieve mens liet nooit resten van zijn maaltijd op de tafel achter. Dit alles werd gedaan uit vrees dat deze zaken door vijanden bij magische rituelen gebruikt zouden kunnen worden, en niet omdat men de hygiënische waarde van dergelijke gebruiken besefte.
88:5.2 (971.4) Magische tovermiddelen werden uit een grote verscheidenheid van zaken bereid: mensenvlees, tijgerklauwen, krokodillentanden, zaden van vergiftige planten, slangengif en menselijk haar. De beenderen van gestorvenen waren zeer magisch. Zelfs het stof van voetafdrukken kon voor magie worden gebruikt. De ouden geloofden sterk in magische liefdesmiddelen. Bloed en andere soorten uitscheidingen van het lichaam waren in staat de magische invloed van liefde zeker te stellen.
88:5.3 (971.5) Van afbeeldingen werd eveneens gedacht dat ze effectief waren in de magie. Als men beeltenissen van mensen maakte en deze goed dan wel slecht behandelde, geloofde men dat de mensen die afgebeeld waren dezelfde werkingen ondergingen. Wanneer ze iets kochten, kauwden bijgelovige personen op een stukje hard hout om de verkoper te vermurwen.
88:5.4 (971.6) De melk van een zwarte koe was zeer magisch, evenals zwarte katten. De staf of toverstok was magisch, evenals trommels, bellen en geknoopte touwen. Alle oude voorwerpen waren magische tovermiddelen. Men bezag de gebruiken van een nieuwe of hogere beschaving met afkeuring, omdat men meende dat zij een slechte magische natuur hadden. Schrijven, drukken en afbeelden werden ook lange tijd zo gezien.
88:5.5 (971.7) De primitieve mens geloofde dat namen met respect moesten worden behandeld, vooral de namen der goden. De naam werd als een entiteit beschouwd, een invloed die los stond van de fysieke persoonlijkheid; hij werd evenzeer geacht als de ziel en de schaduw. Namen werden verpand tegen leningen; een man kon zijn naam niet gebruiken totdat deze door aflossing der lening was vrijgekocht. In de tegenwoordige tijd ondertekent men een brief met zijn naam. De naam van een individu werd in de magie al spoedig belangrijk. De primitieve mens had twee namen; men beschouwde de belangrijkste van de twee als te heilig om bij gewone gelegenheden te worden gebruikt, vandaar de tweede of alledaagse naam — de roepnaam. Een mens vertelde zijn werkelijke naam nooit aan vreemdelingen. Iedere ervaring van ongebruikelijke aard noodzaakte hem zijn naam te veranderen; soms was dit een poging om ziekte te genezen of een einde te maken aan ongeluk. De primitieve mens kon een nieuwe naam verkrijgen door hem van het stamhoofd te kopen; mensen investeren nog steeds in titels en graden. Maar bij de primitiefste stammen, zoals de Afrikaanse Bosjesmannen, bestaan geen individuele namen.
88:6.1 (972.1) Magie werd uitgeoefend door het gebruik van toverstokken, ‘medicijn’-ritueel, en bezweringen, en het was voor de beoefenaar gebruikelijk om ongekleed te werken. Bij de primitieve tovenaars overtroffen de vrouwen de mannen in aantal. In de magie betekent ‘medicijn’ mysterie, niet behandeling. De primitieve mens behandelde nooit zichzelf; hij gebruikte nooit medicijnen behalve op advies van specialisten in de magie. En de voodoo-dokters van de twintigste eeuw zijn typerend voor de tovenaars van lang geleden.
88:6.2 (972.2) De magie had zowel een publiek als een particulier aspect. Alles wat gedaan werd door de medicijnman, de sjamaan of de priester, werd geacht voor het welzijn van de gehele stam te zijn. Heksen, tovenaars en toverdokters pasten particuliere magie toe, persoonlijke, zelfzuchtige magie die werd gebruikt als een dwangmethode om ongeluk over iemands vijanden te brengen. Het idee van het tweevoudige spiritisme, goede en kwade geesten, leidde tot het latere geloof in witte en zwarte magie. En toen de religie evolueerde, werd de term magie gebezigd voor verrichtingen van geesten buiten iemands eigen cultus, en had zij ook betrekking op de oudere vormen van geloof in geesten.
88:6.3 (972.3) Combinaties van woorden, het ritueel van liederen en incantaties, waren zeer magisch. Sommige oude incantaties ontwikkelden zich tenslotte tot gebeden. Weldra werd er imiterende magie uitgeoefend: gebeden werden uitgebeeld; magische dansen waren niet anders dan gedramatiseerde gebeden. Geleidelijk werd magie als begeleiding van offeranden verdrongen door het gebed.
88:6.4 (972.4) Het gebaar was heiliger en magischer dan de spraak omdat het ouder was, en nabootsing werd geacht sterk magisch te werken. De rode mensen voerden vaak een bizondans uit, waarbij een van hen de bizon speelde en door zich te laten vangen, het succes van de op handen zijnde jacht verzekerde. De erotische feestelijkheden van de eerste Meidag waren eenvoudigweg een vorm van imitatieve magie, een suggestief beroep op de seksuele passies in de plantenwereld. De pop werd het eerst als een magische talisman gebruikt door de onvruchtbare vrouw.
88:6.5 (972.5) Magie was de tak van de evolutionaire religieuze boom, die uiteindelijk de vrucht van een wetenschappelijke tijd heeft voortgebracht. Het geloof in astrologie heeft geleid tot de ontwikkeling van de astronomie; het geloof in de steen der wijzen heeft geleid tot de beheersing der metalen, terwijl het geloof in magische getallen de grondslag heeft gelegd voor de wetenschap der wiskunde.
88:6.6 (972.6) Maar door een wereld zo vol tovenarij werd bijna alle persoonlijke ambitie en initiatief teniet gedaan. De vruchten van extra werk of ijver werden als magisch beschouwd. Als een man meer graan op zijn land had dan zijn buurman, kon het gebeuren dat hij voor het stamhoofd werd gesleept en ervan werd beschuldigd dat hij dit extra graan uit het veld van zijn luie buurman had weggelokt. Voorwaar, het was in die barbaarse tijd gevaarlijk om zeer veel te weten; steeds liep men het risico als zwarte kunstbeoefenaar terecht te worden gesteld.
88:6.7 (972.7) Geleidelijk wordt door de wetenschap het gok-element uit het leven weggenomen. Doch indien de moderne onderwijsmethoden zouden falen, zou er een bijna onmiddellijke terugval tot het primitieve geloof in magie plaatsvinden. Deze vormen van bijgeloof leven nog steeds voort in het denken van vele zogenaamd geciviliseerde mensen. De taal bevat veel fossiele woorden die getuigen dat de mensheid lange tijd in magisch bijgeloof verzonken is geweest — woorden als in de ban gehouden, ongelukkig gesternte, bezetenheid, inspiratie, wegtoveren, ingenuïteit, vervoering, door de bliksem getroffen en verbijsterd. Intelligente mensen geloven nog steeds in goed geluk, het boze oog en astrologie.
88:6.8 (973.1) De magie uit de oudheid was de cocon van de moderne wetenschap, onontbeerlijk in haar tijd, doch nu niet langer bruikbaar. En zo hebben de fantomen van het onwetend bijgeloof het primitieve verstand der mensen zolang verontrust, totdat de wetenschappelijke denkbeelden konden ontstaan. Tegenwoordig bevindt Urantia zich in de overgangstijd van deze intellectuele evolutie. De ene helft van de wereld grijpt verlangend naar het licht der waarheid en de feiten die de wetenschap ontdekt, terwijl de andere helft wegkwijnt in de armen van oeroud bijgeloof en maar nauwelijks verhulde magie.
88:6.9 (973.2) [Aangeboden door een Schitterende Avondster van Nebadon.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 89
89:0.1 (974.1) De primitieve mens vond dat hij in de schuld stond bij de geesten, dat hij loskoping nodig had. Zoals de primitieven het zagen, hadden de geesten rechtens nog veel meer tegenspoed op hen kunnen doen neerkomen. In verloop van tijd ontwikkelde dit denkbeeld zich tot de leer van zonde en verlossing. Men beschouwde de ziel als in de wereld gekomen in een staat van overtreding — de erfzonde. De ziel moest worden vrijgekocht: er moest gezorgd worden voor een zondebok. De koppensneller kon, naast het uitoefenen van de cultus der schedelverering, ook zorgen voor een vervanger van zijn eigen leven, een menselijke zondebok.
89:0.2 (974.2) De primitieve mens was reeds vroeg bezeten van de idee dat de geesten de allerhoogste voldoening scheppen in de aanblik van menselijke ellende, pijn en vernedering. Aanvankelijk bekommerde de mens zich alleen om begane zonden, doch later werd hij verontrust door zonden van verzuim. Het gehele offersysteem dat daarop volgde, ontwikkelde zich rond deze twee begrippen. Dit nieuwe ritueel had te maken met het naleven van de verzoeningsceremoniën door middel van offers. De primitieve mens geloofde dat er iets bijzonders moest worden gedaan om de gunst der goden te winnen; alleen een ontwikkelde beschaving erkent een consequent gelijkmoedige en goedgunstige God. Het zoenoffer was meer een verzekering tegen onmiddellijke tegenspoed dan een investering in toekomstige gelukzaligheid. De rituelen van vermijding, uitdrijving, afdwinging en verzoening gaan alle geleidelijk in elkaar over.
89:1.1 (974.3) Het naleven van een taboe was de inspanning die de mens zich getroostte om tegenspoed te ontwijken, om te verhinderen dat de schimmen-geesten door het nalaten van iets beledigd zouden worden. De taboes waren aanvankelijk niet religieus, maar verwierven reeds vroeg schim- of geest-sanctie, en toen zij op deze wijze versterkt waren, konden ze wettenmakers en bouwers van instellingen worden. Het taboe is de bron van ceremoniële normen en de voorloper van de primitieve zelfbeheersing. Het was de vroegste en lange tijd de enige vorm van regulering van de samenleving en is nog steeds een fundamentele eenheid in de regulatieve structuur van de samenleving.
89:1.2 (974.4) Het ontzag dat deze verbodsbepalingen in het bewustzijn van de primitieve mens afdwongen, was precies even groot als de vrees voor de machten door wie, naar men dacht, die bepalingen opgelegd werden. Eerst ontstonden taboes door toevallige ervaringen met tegenslag; later werden er taboes ingesteld op voorstel van stamhoofden en sjamanen — fetisj-mensen van wie men dacht dat zij door een geest, of zelfs een god, werden geleid. De vrees voor vergelding door geesten is zo sterk in het bewustzijn van een primitief mens, dat hij soms sterft van angst wanneer hij een taboe heeft overtreden, en zo’n dramatisch voorval versterkt de greep van het taboe op het bewustzijn van de nog levenden enorm.
89:1.3 (974.5) Tot de vroegste verboden behoorden beperkingen ten aanzien van het zich toeëigenen van vrouwen en ander bezit. Toen de religie een grotere rol ging spelen in de evolutie van het taboe, werd het voorwerp waarover een banvloek was uitgesproken als onrein beschouwd, en nadien als onheilig. De geschriften van de Hebreeërs staan vol met vermeldingen van zaken die rein en onrein zijn, heilig en onheilig, maar hun opvattingen dienaangaande waren veel minder omslachtig en uitgebreid dan die van vele andere volken.
89:1.4 (975.1) De zeven geboden van Dalamatia en Eden, evenals de tien geboden van de Hebreeërs, waren ondubbelzinnige taboes, en zoals de meeste oude verbodsbepalingen waren ze alle in dezelfde negatieve vorm onder woorden gebracht. Maar deze nieuwe voorschriften waren waarlijk bevrijdend doordat zij in de plaats kwamen van duizenden taboes die voordien bestaan hadden. Sterker nog, deze latere geboden beloofden uitdrukkelijk iets in ruil voor gehoorzaamheid.
89:1.5 (975.2) De oude voedseltaboes hadden hun oorsprong in fetisjisme en totemisme. Het varken was heilig voor de Feniciërs, de koe voor de Hindoes. Het Egyptische taboe op varkensvlees heeft zich in het Hebreeuwse en Islamitische geloof bestendigd. Een variant van het voedseltaboe was het geloof dat een zwangere vrouw zo sterk aan een bepaald soort voedsel kon denken, dat het kind bij zijn geboorte een echo van dat voedsel zou zijn. Zulke spijzen plachten voor het kind taboe te zijn.
89:1.6 (975.3) Bepaalde manieren van eten werden al spoedig taboe, en zo ontstond de oude en de moderne tafel-etiquette. Kastenstelsels en sociale niveaus zijn rudimentaire sporen van oude verboden. De taboes waren zeer effectief bij het organiseren van de samenleving, maar zij waren verschrikkelijk belastend; het systeem van negatieve verboden hield niet alleen nuttige en constructieve regels in stand, maar ook verouderde, achterhaalde en nutteloze taboes.
89:1.7 (975.4) Er zou echter geen geciviliseerde samenleving bestaan die kritiek kan uitoefenen op de primitieve mens, indien deze wijdverbreide, uiteenlopende taboes er niet waren geweest, en het taboe zou zich nooit hebben gehandhaafd als het niet was ondersteund door de dwangmiddelen van de primitieve religie. Vele essentiële factoren in de evolutie van de mens zijn zeer kostbaar geweest, hebben een enorme schat aan inspanning, opoffering en zelfverloochening gekost, doch deze prestaties op het terrein van de zelfbeheersing waren de werkelijke sporten van de ladder der civilisatie waarlangs de mens omhoog klom.
89:2.1 (975.5) De vrees voor het toeval en de angst voor tegenspoed dreven de mens letterlijk tot het de primitieve religie, die hij bedacht als een vermeende verzekering tegen deze calamiteiten. Vanuit de magie en het geloof in schimmen evolueerde de religie via geesten en fetisjen naar taboes. Iedere primitieve stam had zijn boom met verboden vruchten, letterlijk de appel, maar figuurlijk bestaande uit duizend takken, zwaar beladen met allerlei soorten taboes. En de verboden boom zei altijd: ‘Gij zult niet.’
89:2.2 (975.6) Toen het bewustzijn van de primitieve mens evolueerde tot het punt waarop het zich zowel goede als kwade geesten voorstelde, en toen het taboe de plechtige sanctie van de evoluerende religie verwierf, was het toneel in gereedheid voor de opkomst van het nieuwe begrip zonde. Voordat de geopenbaarde religie nog haar intrede had gedaan, had het begrip zonde zich reeds algemeen in de wereld gevestigd. Alleen door het begrip zonde kon de natuurlijke dood logisch worden voor het primitieve verstand. Zonde was de overschrijding van het taboe, en de dood was de straf voor de zonde.
89:2.3 (975.7) Zonde was ritueel, niet rationeel; een handeling, niet een gedachte. En dit denkbeeld van zonde werd in zijn geheel gevoed door de overleveringen over Dilmun en de tijd van een klein paradijs op aarde, die nog steeds voortleefden. De overlevering over Adam en de Hof van Eden schonk eveneens gewicht aan de droom van een ‘gouden eeuw’ waarin de rassen der mensen ooit waren onstaan. Dit alles bevestigde de ideeën die later tot uitdrukking kwamen in het geloof dat de mens zijn oorsprong had in een speciale schepping, dat hij zijn levensloop in volmaaktheid was begonnen en dat hij door overtreding van de taboes — de zonde — ten val was gekomen en zijn latere treurige conditie over zich heen had gehaald.
89:2.4 (976.1) Het regelmatig schenden van een taboe werd een ondeugd; de primitieve wetten maakten van deze ondeugd een misdaad en de religie maakte haar tot zonde. Bij de vroegste stammen was de overtreding van een taboe een combinatie van misdaad en zonde. Het onheil dat een hele gemeenschap trof, werd altijd als een straf voor de zonde van de stam beschouwd. Bij hen die geloofden dat voorspoed en rechtvaardigheid hand in hand gingen, veroorzaakte de kennelijke welvaart van de boosaardigen zoveel verontrustheid, dat het noodzakelijk werd hellen voor de bestraffing van de overtreders van taboes te bedenken; het aantal van deze plaatsen voor toekomstige bestraffing varieerde van een tot vijf.
89:2.5 (976.2) Het idee van biecht en vergiffenis verscheen al vroeg in de primitieve religie. De mensen plachten tijdens een openbare bijeenkomst vergiffenis te vragen voor zonden die zij van plan waren de volgende week te begaan. Het bekennen van zonden was louter een rite van kwijtschelding, en ook een openbare kennisgeving van verontreiniging, een ritueel waarbij ‘onrein, onrein!’ geroepen werd. Daarop volgden alle ritualistische methoden van purificatie. Alle oude volken hebben deze zinloze ceremoniën toegepast. Vele ogenschijnlijk hygiënische gewoonten van vroege stammen waren grotendeels ceremonieel van aard.
89:3.1 (976.3) Zelfverzaking werd de volgende stap in de religieuze evolutie: vasten was een veel voorkomend gebruik. Al spoedig werd het de gewoonte zich van vele vormen van lichamelijk genot, vooral van seksuele aard, te onthouden. Het ritueel van het vasten was diep geworteld in vele oude godsdiensten en is aan vrijwel alle hedendaagse theologische denksystemen doorgegeven.
89:3.2 (976.4) Juist toen de primitieve mens bezig was zich te herstellen van de verspillende gewoonte om doden samen met hun bezittingen te verbranden en te begraven, juist toen de economische structuur van de volken vorm begon aan te nemen, verscheen deze nieuwe religieuze leer van zelfverzaking, en begonnen tienduizenden ijverige zielen naar armoede te streven. Bezit werd als een geestelijke belemmering beschouwd. Deze denkbeelden omtrent de geestelijke gevaren van materiëel bezit werden ten tijde van Philo en Paulus op wijde schaal gekoesterd, en hebben sindsdien de Europese filosofie altijd duidelijk beïnvloed.
89:3.3 (976.5) Armoede was maar een onderdeel van het ritueel van de versterving van het vlees, dat ongelukkigerwijze in de geschriften en onderrichtingen van vele godsdiensten, met name het Christendom, werd opgenomen. Boetedoening is de negatieve vorm van dit vaak dwaze ritueel van zelfverzaking. Maar door dit alles leerde de primitieve mens zelfbeheersing, en dit was een waardevolle stap vooruit in de sociale evolutie. Zelfverzaking en zelfbeheersing waren twee van de grootste sociale winstpunten uit de evolutionaire religie. Zelfbeheersing gaf de mens een nieuwe levensfilosofie; zij leerde hem de kunst om het breukgetal des levens te vergroten door de noemer van persoonlijke verlangens te verkleinen, in plaats van steeds maar te trachten de teller van zelfzuchtige bevrediging te vergroten.
89:3.4 (976.6) Deze oude opvattingen omtrent zelfdiscipline hielden geseling en allerlei vormen van lichamelijke marteling in. De priesters van de moeder-cultus waren vooral actief in het onderwijzen van de deugd van lichamelijk lijden, waarbij zij het voorbeeld gaven door zich te onderwerpen aan castratie. De Hebreeërs, Hindoes en Boeddhisten waren ijverige aanhangers van deze leer van lichamelijke vernedering.
89:3.5 (976.7) Door de hele oudheid heen zochten de mensen op deze wijze extra kredietposten te krijgen in de zelfverzakingsgrootboeken van hun goden. Het was ooit gebruikelijk om onder druk van emotionele spanning geloften van zelfverloochening en zelfkastijding af te leggen. Na verloop van tijd namen deze geloften de vorm aan van contracten met de goden en in die zin vormden zij een ware evolutionaire stap vooruit, doordat er van de goden werd verwacht dat zij iets bepaalds terug zouden doen in ruil voor deze zelfkwelling en versterving van het vlees. Geloften waren zowel negatief als positief. Geloften van deze schadelijke, extreme aard worden tegenwoordig het sterkst nageleefd bij bepaalde groepen in India.
89:3.6 (977.1) Het was niet meer dan natuurlijk dat de cultus van zelfverzaking en vernedering aandacht schonk aan seksuele bevrediging. De cultus van seksuele onthouding had zijn oorsprong in een ritueel bij krijgslieden voordat zij ten strijde trokken; in latere tijd werd het de gewoonte van ‘heiligen.’ Deze cultus tolereerde het huwelijk slechts als een minder ernstig kwaad dan overspel. Vele grote wereldgodsdiensten zijn door deze oude cultus ongunstig beïnvloed, maar geen zo uitgesproken als het Christendom. De Apostel Paulus was een aanhanger van deze cultus en zijn persoonlijke zienswijze wordt weerspiegeld in de leringen die hij aan de Christelijke theologie toevoegde: ‘Het is goed voor een mens om geen vrouw aan te raken.’ ‘Ik zou wel willen dat alle mensen waren, zoals ik.’ ‘Maar tot de ongehuwden en de weduwen zeg ik: Het is goed voor hen zij blijven zoals ik.’ Paulus wist zeer goed dat dergelijke leringen geen deel uitmaakten van Jezus’ evangelie, en dat hij dit erkende blijkt uit zijn uitspraak: ‘Ik zeg dit uit toelating, niet uit bevel.’ Deze cultus echter leidde Paulus ertoe op vrouwen neer te zien. En het treurige van dit alles is dat zijn persoonlijke opvattingen de leringen van een grote wereldgodsdienst lange tijd beïnvloed hebben. Als de raad van de tentmaker-leraar letterlijk en algemeen zou worden opgevolgd, zou het menselijk ras tot een plotseling, roemloos einde komen. Als een godsdienst betrokken raakt bij de oude cultus van seksuele onthouding, leidt dit bovendien regelrecht tot een strijd tegen het huwelijk en het huisgezin, de ware grondslagen van de samenleving en het fundamentele instituut van de menselijke vooruitgang. Het is dan ook niet verbazingwekkend dat de vorming van celibataire soorten priesterschap in de vele godsdiensten van verschillende volken door al dergelijke overtuigingen werd bevorderd.
89:3.7 (977.2) Ooit moet de mens leren hoe hij vrijheid kan genieten zonder losbandigheid, voedsel zonder gulzigheid en vreugde zonder lichtzinnigheid. Zelfbeheersing is een betere leidraad bij het reguleren van menselijk gedrag dan extreme zelfverloochening. Jezus heeft zijn volgelingen deze onredelijke denkbeelden dan ook nooit geleerd.
89:4.1 (977.3) Het offeren, als een onderdeel van godsdienstoefeningen, heeft evenmin als vele andere devote rituelen, een enkelvoudige, op zichzelf staande oorsprong gehad. De neiging om voor macht te knielen en zich in devote adoratie ter aarde te werpen in de aanwezigheid van een mysterie, vindt haar voorafschaduwing in het kwispelstaarten van de hond voor zijn meester. Er ligt maar één stap tussen de impuls tot aanbidding en de daad van het offeren. De primitieve mens mat de waarde van zijn offerande af aan de pijn die hij erdoor leed. Toen het idee van het offeren pas aan het godsdienstig ceremonieel verbonden was geraakt, werd er nooit een offer overwogen dat geen pijn veroorzaakte. De eerste offeranden bestonden uit handelingen zoals het uittrekken van haren, in het vlees snijden, verminkingen, het uitslaan van tanden en het afsnijden van vingers. Naarmate de beschaving vorderde, werden deze primitieve opvattingen van offeranden verheven tot het niveau van rituelen van zelfopoffering, ascese, vasten, ontbering en de latere Christelijke leer van loutering door smart, lijden en de versterving van het vlees.
89:4.2 (977.4) In een vroeg stadium van de evolutie van de religie bestonden er twee opvattingen over het offer: het idee van de offergave, die de houding van dankzegging inhield, en het schuldoffer, dat het begrip van afkoop omvatte. Later ontstond het begrip plaatsvervanging.
89:4.3 (977.5) Nog later bedacht de mens dat zijn offer, ongeacht de aard, zou kunnen functioneren als dra- ger van een boodschap aan de goden; het zou als een zoete geur in de neusgaten van de godheid kunnen zijn. Dit leverde wierook op en andere esthetische kenmerken van offerrituelen die zich ontwikkelden tot offerfeesten, welke na verloop van tijd steeds uitgebreider en rijker werden.
89:4.4 (978.1) Naarmate de religie evolueerde, namen de offerriten waarbij de goden gunstig gestemd werden of hun gunsten werden verworven, de plaats in van de oudere methoden van vermijding, verzoening en bezwering.
89:4.5 (978.2) De vroegste idee van het offeren was die van een neutraliteitsbelasting die door de geesten der voorvaderen werd geheven; eerst later ontwikkelde zich het idee van verzoening. Toen de mens losraakte van het denkbeeld van de evolutionaire oorsprong van het ras, naarmate de overleveringen over de dagen van de Planetaire Vorst en het tijdelijke verblijf van Adam langzaam door de tijd heen sijpelden, verbreidde zich het begrip van zonde en van erfzonde wijd en zijd over de wereld, zodat het offeren voor toevallige, persoonlijke zonden zich ontwikkelde tot de leer waarbij offeren de verzoening voor de zonden van het hele mensenras bewerkstelligde. De verzoening door het offer was een alles omvattende verzekering, die zelfs dekking bood tegen de verbolgenheid en jaloersheid van een onbekende god.
89:4.6 (978.3) Omringd door zoveel lichtgeraakte geesten en inhalige goden, stond de primitieve mens oog in oog met een dergelijk heerleger van schuldeisende godheden, dat hij zijn hele leven lang alle priesters, rituelen en offeranden nodig had om zijn geestelijke schulden af te lossen. Door de leer van de erfzonde, de schuldigheid van het mensenras, begon ieder mens zijn leven in een positie van zware schuld tegenover de machten der geesten.
89:4.7 (978.4) Giften en steekpenningen worden aan mensen gegeven; maar wanneer zij aan de goden worden aangeboden, worden ze beschreven als aan de goden gewijd en geheiligd, of worden ze offers genoemd. Zelfverloochening was de negatieve vorm van verzoening; het offer werd de positieve vorm. De daad van verzoening omvatte lofprijzing, verheerlijking, vleierij en zelfs amusement. Het zijn de resten van deze positieve gebruiken welke tot de oude verzoeningscultus hoorden, die ook de moderne vormen van godsverering vormen. De huidige vormen van aanbidding zijn eenvoudigweg ritualiseringen van de oude offertechnieken van de positieve verzoening.
89:4.8 (978.5) Het offeren van dieren betekende voor de primitieve mens veel meer dan het ooit voor de moderne volken zou kunnen betekenen. Deze barbaren beschouwden de dieren als hun werkelijke, nauwe verwanten. Na verloop van tijd werd de mens slim in zijn offeren en hield hij op zijn werkdieren op te offeren. Aanvankelijk offerde hij het beste van alles, zijn huisdieren inbegrepen.
89:4.9 (978.6) Het was geen loze grootspraak van zekere Egyptische heerser toen hij verklaarde dat hij had geofferd: 113.433 slaven, 493.386 stuks vee, 88 schepen, 2.756 gouden beelden, 331.702 kruiken met honing en olie, 228.380 kruiken wijn, 680.714 ganzen, 6.744.428 broden en 5.740.352 zakken munten. Om dit te kunnen doen had hij zijn zwoegende onderdanen dan ook zware belastingen moeten opleggen.
89:4.10 (978.7) Door pure noodzaak werden deze halfwilden er tenslotte toe gedreven om het materiële deel van hun offeranden op te eten, terwijl de goden het genot van de ziel ervan werd gelaten. Dit gebruik werd op zijn beurt gerechtvaardigd doordat men voorwendde dat het ging om de oude heilige maaltijd, een communiedienst, zoals dit in de moderne tijd wordt genoemd
89:5.1 (978.8) De moderne opvattingen over het vroege kannibalisme zijn volkomen verkeerd: kannibalisme hoorde tot de zeden der vroege samenleving. Terwijl kannibalisme door de moderne beschaving van oudsher verschrikkelijk wordt gevonden, maakte het deel uit van de sociale en religieuze structuur van de primitieve samenleving. De praktijk van het kannibalisme werd opgelegd door de belangen van de groep. Het ontstond onder de drang van nooddruft en hield stand door de slavernij van bijgeloof en onwetendheid. Het was een sociale, economische, religieuze en militaire gewoonte.
89:5.2 (979.1) De vroege mens was een kannibaal: hij hield van de smaak van mensenvlees en daarom offerde hij het als spijsoffer aan de geesten en aan zijn primitieve goden. Aangezien schimgeesten niet anders dan mensen waren die een verandering hadden ondergaan, en aangezien voedsel ’s mensen grootste behoefte was, moest voedsel eveneens wel de grootste behoefte van geesten zijn.
89:5.3 (979.2) Kannibalisme kwam eens nagenoeg algemeen voor bij de evoluerende rassen. De Sangiks waren allen kannibaals, maar de Andonieten aanvankelijk niet, evenmin als de Nodieten en Adamieten; ook de Andieten niet, totdat zij zich sterk met de evolutionaire rassen hadden vermengd.
89:5.4 (979.3) De smaak van mensenvlees bevalt steeds meer. Als de mens er eenmaal door honger, vriendschap, wraakzucht of een godsdienstig ritueel mee begonnen is, breidt het eten van mensenvlees zich uit tot de gewoonte van kannibalisme. Het eten van mensen is ontstaan door voedselschaarste, hoewel dit zelden de grondoorzaak is geweest. De Eskimo’s en de eerste Andonieten waren echter zelden kannibaals, behalve in tijden van hongersnood. De rode mensen, vooral in Centraal-Amerika, waren wel kannibalen. Ooit was het een algemeen gebruik bij primitieve moeders om hun eigen kinderen te doden en op te eten, teneinde hun in de zwangerschap verloren krachten te herwinnen, en in Queensland wordt het eerste kind nog vaak op deze wijze gedood en verslonden. De laatste tijd hebben veel Afrikaanse stammen weloverwogen hun toevlucht genomen tot kannibalisme als een oorlogsmaatregel, een soort schrikaanjaging waarmee hun naburen geterroriseerd kunnen worden.
89:5.5 (979.4) Sommige vormen van kannibalisme zijn voortgevloeid uit de degeneratie van rassen die eens superieur waren, maar het was het meest gangbaar bij de evolutionaire rassen. Het eten van mensenvlees kwam op in de tijd dat de mensen intense, bittere emoties ondergingen ten opzichte van hun vijanden. Het eten van mensenvlees werd een onderdeel van een plechtige ceremonie van wraak; men geloofde dat de geest van een vijand op deze manier kon worden vernietigd of samengesmolten met die van de eter. Men geloofde ooit op wijde schaal dat tovenaars hun macht kregen door het eten van mensenvlees.
89:5.6 (979.5) Bepaalde groepen menseneters plachtten alleen leden van hun eigen stam te eten, een pseudo-geestelijke vorm van inteelt die, naar men dacht, de solidariteit van de stam intenser maakte. Zij aten echter uit wraak ook vijanden, in de gedachte dat zij zich zo de kracht van hun vijanden konden toeëigenen. Het werd als een eer beschouwd voor de ziel van een vriend of een stamlid wanneer zijn lichaam werd opgegeten, terwijl het voor een vijand niet meer dan een billijke straf was om zo verslonden te worden. Het verstand van de primitieve mens maakte er geen aanspraak op consequent te zijn.
89:5.7 (979.6) Bij sommige stammen plachtten bejaarde ouders te trachten door hun kinderen te worden opgegeten, terwijl het bij anderen de gewoonte was zich van het eten van naaste verwanten te onthouden: hun lichamen werden verkocht of geruild voor die van vreemdelingen. Er bestond een aanzienlijke handel in vrouwen en kinderen die vetgemest werden om geslacht te worden. Als het bevolkingsaantal niet door ziekte of oorlog werd beperkt, werd het overschot zonder plichtplegingen opgegeten.
89:5.8 (979.7) Het kannibalisme is geleidelijk aan nagenoeg verdwenen door de volgende invloeden:
89:5.9 (979.8) 1. Soms werd het een gemeenschapsceremonie, waarbij men collectief de verantwoordelijkheid voor het opleggen van de doodstraf aan een stamgenoot op zich nam. De bloedschuld houdt op een misdaad te zijn wanneer er door allen, de gemeenschap, in wordt gedeeld. Het laatste kannibalisme in Azië bestond uit dit opeten van terechtgestelde misdadigers.
89:5.10 (979.9) 2. Het werd reeds zeer vroeg een religieus ritueel, maar de toename van vrees voor geesten leidde niet altijd tot een vermindering van het opeten van mensen.
89:5.11 (979.10) 3. Uiteindelijk ontwikkelde het zich tot het punt waarbij alleen bepaalde delen of organen van het lichaam werden gegeten, die delen waarvan men dacht dat ze de ziel of delen van de geest bevatten. Het drinken van bloed werd algemeen en het was gebruikelijk de ‘eetbare’ delen van het lichaam met medicijnen te vermengen.
89:5.12 (980.1) 4. Het werd beperkt tot de mannen: het werd vrouwen verboden mensenvlees te eten.
89:5.13 (980.2) 5. Vervolgens werd het beperkt tot de stamhoofden, priesters en sjamanen.
89:5.14 (980.3) 6. Daarna werd het bij de hoger ontwikkelde stammen taboe. Het taboe op het eten van mensenvlees had zijn oorsprong in Dalamatia en verspreidde zich langzaam over de wereld. De Nodieten bevorderden het cremeren van de doden als een middel tot bestrijding van het kannibalisme, aangezien het eens algemeen gebruikelijk was om reeds begraven lichamen op te graven en op te eten.
89:5.15 (980.4) 7. Het offeren van mensen luidde de doodsklok voor het kannibalisme. Toen mensenvlees eenmaal voedsel voor de voornamere mannen, de stamhoofden, was geworden, werd het tenslotte gereserveerd voor de nog hogere geesten; zo werd het kannibalisme in feite een halt toegeroepen door het opdragen van mensenoffers, behalve bij de laagst ontwikkelde stammen. Toen de invoering van mensenoffers overal had plaatsgevonden, werd het eten van mensen taboe; mensenvlees was alleen voedsel voor de goden en de mens kon slechts een klein ceremoniëel stukje tot zich nemen, een sacrament.
89:5.16 (980.5) Tenslotte werden dieren algemeen als plaatsvervangers gebruikt voor offerdoeleinden, en zelfs bij meer achterlijke stammen liep het eten van mensen sterk terug door het eten van honden. De hond was het eerste getemde dier en werd als zodanig en als voedsel zeer gewaardeerd.
89:6.1 (980.6) Het offeren van mensen was zowel een indirect gevolg van, als de remedie tegen het kannibalisme. Het zorgen voor begeleiders van de geesten naar het geestenrijk leidde er eveneens toe dat er minder mensen werden opgegeten, want het is nooit de gewoonte geweest deze dodenoffers op te eten. In een bepaalde vorm en te eniger tijd heeft ieder ras de praktijk van mensenoffers gekend, hoewel toch de Andonieten, Nodieten en Adamieten zich het minst aan kannibalisme overgaven.
89:6.2 (980.7) Het offeren van mensen is praktisch universeel geweest; het bleef een onderdeel van de religieuze gewoonten van de Chinezen, Hindoes, Egyptenaren, Hebreeërs, Mesopotamiërs, Grieken, Romeinen en vele andere volken, zelfs tot in de recente tijd bij achtergebleven Afrikaanse en Australische stammen. De latere Amerikaanse Indianen hadden een beschaving die was opgekomen uit het kannibalisme en derhalve doordrenkt was van mensenoffers, vooral in Centraal- en Zuid-Amerika. De Chaldeeërs behoorden tot de eerste volkeren die het mensenoffer bij gewone gelegenheden opgaven, en in plaats daarvan dieren gebruikten. Ongeveer tweeduizend jaar geleden voerde een teerhartige Japanse keizer beelden van klei in om de plaats van mensenoffers in te nemen, maar in Noord-Europa is het nog geen duizend jaar geleden dat deze offeranden uitstierven. Bij bepaalde achtergebleven stammen wordt het mensenoffer nog steeds voortgezet door vrijwilligers, als een soort religieuze of rituele zelfmoord. Een sjamaan gelastte eens het offeren van een zeer geachte oude man van een bepaalde stam. Het volk kwam in opstand en weigerde te gehoorzamen. Hierop liet de oude man zich door zijn eigen zoon doden: de mensen in de oudheid geloofden werkelijk in deze gewoonten.
89:6.3 (980.8) Ter illustratie van de hartverscheurende conflicten tussen oude, traditionele religieuze gewoonten en de tegengestelde aanspraken van de vorderende civilisatie, is er geen tragischer en meelijwekkender ervaring beschreven dan het Hebreeuwse verhaal van Jefta en zijn enige dochter. Zoals algemeen gebruikelijk was, had deze welmenende man een dwaze gelofte afgelegd, hij had onderhandeld met de ‘god van de veldslagen’ en was overeengekomen een bepaalde prijs te betalen voor de overwinning op zijn vijanden. Deze prijs hield in dat hij datgene zou offeren wat hem het eerst uit zijn huis tegemoet zou komen wanneer hij naar zijn gezin terugkeerde. Jefta dacht dat een van zijn trouwe slaven hem het eerst zou begroeten, maar het bleek dat zijn dochter, zijn enige kind, naar buiten kwam om hem bij zijn thuiskomst te verwelkomen. En zo werd zelfs in die late tijd, en bij een zogenaamd geciviliseerd volk, dit mooie meisje na twee maanden waarin zij kon rouwen om haar lot, daadwerkelijk en met toestemming van zijn stamgenoten, door haar vader geofferd als een menselijke offerande. En dit alles gebeurde ondanks Mozes’ strikte uitspraken tegen het brengen van mensenoffers. Doch mannen en vrouwen zijn verslaafd aan het afleggen van dwaze, nodeloze geloften, en de mensen uit de oudheid beschouwden al dergelijke geloften als uitermate heilig.
89:6.4 (981.1) In de oudheid was het gebruikelijk om een mens als ‘funderingsoffer’ te doden wanneer er met de bouw van een enigszins belangrijk gebouw werd begonnen. Hierdoor werd er gezorgd voor een schimgeest die het bouwwerk kon bewaken en beschermen. Wanneer de Chinezen zich gereed maakten om een klok te gieten, verplichtte de gewoonte hen om tenminste één maagd te offeren, teneinde de klank van de klok te verbeteren; het uitverkoren meisje werd levend in het gesmolten metaal geworpen.
89:6.5 (981.2) Lange tijd hadden vele groepen de gewoonte om slaven levend in te metselen in belangrijke muren. In later tijden vervingen de noordelijke Europese stammen deze gewoonte om levende personen in de muren van nieuwe gebouwen te begraven, door het inmetselen van de schaduw van een voorbijganger. De Chinezen begroeven de werklieden die tijdens de bouw van een muur stierven, in die muur.
89:6.6 (981.3) Een kleine koning in Palestina, die de muren van Jericho bouwde, ‘grondvestte ze op Abiram, zijn eerstgeboren zoon, en stelde op Segub, zijn jongste zoon, haar poorten.’ In die late periode plaatste deze vader niet alleen twee van zijn zonen levend in de funderingsgaten van de stadspoorten, maar zijn handelwijze wordt in de geschiedenis ook nog vermeld als ‘naar het woord des Heren’ te zijn. Mozes had deze funderingsoffers verboden, maar de Israëlieten vielen na zijn dood al spoedig in deze gewoonte terug. De twintigste-eeuwse ceremonie waarbij kleinoden en souvenirs in de hoeksteen van een nieuw gebouw worden geplaatst, herinnert aan de primitieve funderingsofferanden.
89:6.7 (981.4) Lange tijd was het bij vele volken de gewoonte om de eerste vruchten aan de geesten op te dragen. Deze gebruiken, thans min of meer symbolisch, zijn alle overblijfselen van oude ceremoniën waarmee mensenoffers gemoeid waren. Het idee om het eerstgeboren kind als offerande te offeren was wijdverbreid in de oudheid, vooral bij de Feniciërs die deze als laatsten opgaven. Bij het offeren was het de gewoonte te zeggen: ‘leven voor leven.’ Nu zegt gij bij de dood: ‘van stof tot stof.’
89:6.8 (981.5) Het schouwspel van Abraham die gedwongen werd zijn zoon Isaak te offeren, dat mensen met geciviliseerde gevoelens shockeert, was voor de mensen van die dagen niet nieuw of vreemd. Het was lange tijd een gangbare praktijk dat vaders hun eerstgeboren zonen offerden in tijden van grote emotionele spanning. Vele volken hebben een overlevering die overeenkomt met dit verhaal, want eens bestond er een wereldwijd, diep geloof dat het noodzakelijk was een mensenoffer te brengen wanneer er iets buitengewoons of ongebruikelijks plaatsvond.
89:7.1 (981.6) Mozes trachtte een einde te maken aan mensenoffers door de instelling van het losgeld als substituut. Hij voerde een systematisch schema in, waardoor zijn volk in staat werd gesteld om te ontkomen aan de ergste gevolgen van hun onbezonnen, dwaze geloften. Landerijen, bezittingen en kinderen konden worden losgekocht volgens vastgestelde bedragen, die aan de priesters moesten worden betaald. De groepen die ophielden hun eerstgeborenen te offeren, bezaten al spoedig grote voordelen boven hun minder ontwikkelde naburen die met deze wrede handelingen doorgingen. Vele van dergelijke achtergebleven stammen raakten door het verlies aan zonen niet alleen sterk verzwakt, maar de opvolgingslijn van hun leiders werd zelfs vaak verbroken.
89:7.2 (982.1) Een uitvloeisel van het voorbijgaan van de praktijk van de kinderoffers was de gewoonte om bloed te smeren aan de deurposten van de huizen, ter bescherming van de eerstgeborenen. Dit werd dikwijls gedaan in verband met een van de heilige feesten van het jaar en deze ceremonie bestond eens in het grootste deel van de wereld, van Mexico tot Egypte.
89:7.3 (982.2) Zelfs toen de meeste groepen waren opgehouden met het rituele doden van kinderen, was het de gewoonte om een zuigeling alleen, ver in de wildernis of in een bootje op het water, weg te leggen. Als het kind dit overleefde, dacht men dat de goden tussenbeide waren gekomen om het te beschermen, zoals in de overleveringen over Sargon, Mozes, Cyrus en Romulus. Vervolgens ontstond het gebruik om de eerstgeboren zonen als heilig of als offeranden te wijden, om hun toe te staan op te groeien en hen dan te verbannen in plaats van hen te doden; dit was de oorsprong van het koloniseren. De Romeinen bleven deze gewoonte trouw in hun koloniseringssysteem.
89:7.4 (982.3) De oorsprong van veel merkwaardige verbintenissen van seksuele nonchalance en primitieve vormen van aanbidding hield verband met het offeren van mensen. In de oude tijden kon een vrouw, als zij koppensnellers tegenkwam, haar leven redden door zich seksueel over te geven. Later kon een maagd, als zij als offer aan de goden was gewijd, verkiezen haar leven vrij te kopen door haar lichaam levenslang aan de heilige seksuele tempeldienst te wijden: op deze manier kon zij haar losgeld verdienen. De mensen in de oudheid beschouwden het als zeer verheffend om seksuele betrekkingen te hebben met een vrouw die bezig was om zo haar leven vrij te kopen. Het was een religieuze ceremonie om met deze gewijde maagden om te gaan en bovendien verschafte dit ritueel een aanvaardbaar excuus voor gewone seksuele bevrediging. Dit was een subtiele vorm van zelfbedrog die zowel de maagden als hun metgezellen met veel genoegen beoefenden. In de evolutionaire vooruitgang der civilisatie blijven de zeden altijd achter, waardoor deze de vroegere, primitievere seksuele praktijken van de evoluerende rassen kunnen wettigen.
89:7.5 (982.4) De tempelprostitutie verbreidde zich uiteindelijk door het gehele zuiden van Europa en door Azië. Het door de prostituees in de tempel verdiende geld werd bij alle volken als gewijd beschouwd — een verheven gave om aan de goden aan te bieden. De hoogste typen vrouwen verdrongen zich op de seksuele markten in de tempels en wijdden hun inkomsten aan allerlei soorten gewijde diensten en werken voor het algemeen welzijn. Vele vrouwen uit de betere klassen kregen hun bruidsschat bijeen door tijdelijk seksuele diensten in de tempels te verrichten en de meeste mannen gaven aan zulke vrouwen de voorkeur als echtgenoten.
89:8.1 (982.5) De verlossing door offeranden en tempelprostitutie waren in wezen aangepaste vormen van het mensenoffer. Vervolgens ontstond het schijnoffer van dochters. Deze ceremonie bestond uit een aderlating waarbij de dochter aan levenslange maagdelijkheid werd gewijd, en was een morele reactie op de vroegere tempelhoererij. In latere tijden wijdden maagden zich aan de dienst van de verzorging van de heilige vuren in de tempel.
89:8.2 (982.6) Uiteindelijk kwam het denkbeeld bij de mannen op dat het offeren van een gedeelte van het lichaam de plaats kon innemen van de vroegere, complete mensenoffers. De verminking van het lichaam werd eveneens als een aanvaardbaar substituut beschouwd. Haar, nagels, bloed en zelfs vingers en tenen werden geofferd. De latere, vrijwel wereldwijde oude rite van de besnijdenis was een uitvloeisel van de cultus van de deelofferande; het was een zuivere offerhandeling, zonder enige gedachte aan hygiëne. Mannen werden besneden; vrouwen lieten hun oren doorboren.
89:8.3 (983.1) Nadien werd het de gewoonte om vingers aan elkaar te binden in plaats van deze af te snijden. Het kaalscheren van het hoofd en het knippen van het haar waren eveneens vormen van religieuze toewijding. Het tot eunuch maken was aanvankelijk een wijziging van het idee van het mensenoffer. Het doorboren van de neus en lippen wordt in Afrika nog steeds uitgevoerd en het tatoeëren is een artistieke ontwikkeling van het vroegere ruwe bedekken van het lichaam met lidtekens.
89:8.4 (983.2) De gewoonte van het offeren werd uiteindelijk, ten gevolge van vooruitstrevend onderricht, gecombineerd met het denkbeeld van het verbond. Eindelijk stelde de mens zich goden voor die werkelijke overeenkomsten met de mens aangingen en dit was een belangrijke stap in de stabilisatie van de religie. De wet, een verbond, neemt de plaats in van toeval, vrees en bijgeloof.
89:8.5 (983.3) De mens kon er niet eens van dromen een contract met de Godheid te kunnen aangaan, totdat zijn Godsbegrip tot het niveau was gekomen waar hij zich de universele toezichthouders als betrouwbaar kon voorstellen. En ’s mensen oude idee van God was dermate mensvormig, dat hij niet in staat was zich een betrouwbare Godheid in te denken, totdat hijzelf betrekkelijk betrouwbaar, moreel en ethisch was geworden.
89:8.6 (983.4) Het idee dat men een verbond met de goden kon sluiten ontstond echter ten slotte inderdaad. De evolutionaire mens verwierf ten slotte zo’n morele waardigheid, dat hij met zijn goden durfde te onderhandelen. Zo ontwikkelde de zaak van het brengen van offers zich geleidelijk tot het spel van ’s mensen filosofisch onderhandelen met God. Dit alles nu vormde een nieuw middel om zich tegen tegenspoed te verzekeren, of eigenlijk, een verbeterde techniek om zekerder voorspoed te kopen. Vergist u niet, denk niet dat deze vroege offeranden vrije giften aan de goden waren, een spontaan opdragen van dankbaarheid of dankzegging; het waren geen uitingen van ware godsverering.
89:8.7 (983.5) Primitieve vormen van gebed waren niet meer of minder dan onderhandelingen met de geesten, een woordenwisseling met de goden. Het was een soort ruilhandel, waarbij pleidooi en overreding voor iets tastbaarders en kostbaarders in de plaats kwamen. De zich ontwikkelende handel tussen de volken had de handelsgeest bij hen ingeprent en de slimheid van de ruilhandel ontwikkeld; nu begonnen deze trekken dan ook te verschijnen in de menselijke methoden van aanbidding. En net zoals sommige mensen betere handelaren waren dan anderen, werden ook sommigen als bekwamer in het bidden beschouwd dan anderen. Het gebed van een rechtvaardig man werd hoog gewaardeerd. Een rechtvaardig man was iemand die alle rekeningen aan de geesten had betaald, die zich volledig van iedere rituele verplichting jegens de goden had gekweten.
89:8.8 (983.6) Het vroege gebed kan moeilijk godsverering genoemd worden; het was een lovend en biedend verzoek om gezondheid, rijkdom en leven. En in vele opzichten zijn de gebeden met het verstrijken der eeuwen weinig veranderd. Ze worden nog steeds uit boeken voorgelezen, vormelijk opgezegd en uitgeschreven zodat ze op gebedsmolens kunnen worden geplaatst en aan bomen kunnen worden opgehangen, waar het waaien der winden de mens de moeite bespaart zijn eigen adem te gebruiken.
89:9.1 (983.7) Het mensenoffer is in de gehele loop der evolutie van rituelen op Urantia van de bloedige zaak van het opeten van mensen, opgeklommen tot hogere, meer symbolische niveaus. De vroege offerrituelen hebben de latere ceremoniën van het sacrament voortgebracht. In meer recente tijden placht alleen de priester een stukje van het kannibalistisch offer tot zich te nemen of dronk hij een druppel menselijk bloed, waarna allen deelnamen aan het dierlijke substituut. Deze oude ideeën van losgeld, verlossing en verbonden, zijn geëvolueerd tot de latere sacramentsdiensten. En deze hele ceremoniële evolutie heeft een machtige socialiserende invloed uitgeoefend.
89:9.2 (984.1) In verband met de cultus van de Moeder Gods werd er in Mexico en elders uiteindelijk gebruikgemaakt van een sacrament van koeken en wijn, in plaats van het vlees en bloed van de oudere mensenoffers. De Hebreeërs pasten dit ritueel lange tijd toe als een onderdeel van hun Paasceremoniën, en uit dit ceremonieel is de latere Christelijke versie van het sacrament ontstaan.
89:9.3 (984.2) De oude sociale broederschappen waren gefundeerd op de rite van het bloeddrinken en de vroege Joodse broederschap was eveneens een aangelegenheid van bloedoffers. Paulus begon met het opbouwen van een nieuwe Christelijke cultus gebaseerd op ‘het bloed van het eeuwigdurend verbond.’ En ofschoon hij het Christendom misschien onnodig met onderrichtingen aangaande bloed en offeranden heeft belast, heeft hij voor eens en altijd een einde gemaakt aan leerstellingen inzake verlossing door het offeren van mensen of dieren. Zijn theologische compromissen wijzen erop dat zelfs openbaring moet buigen voor de geleidelijk groeiende beheersing door de evolutie. Volgens Paulus was Christus het laatste, en voor allen voldoende mensenoffer geworden; de goddelijke Rechter is nu ten volle en voor eeuwig tevredengesteld.
89:9.4 (984.3) En zo is na lange eeuwen de cultus van het offeren geëvolueerd tot de cultus van het sacrament. Zo zijn de sacramenten van de hedendaagse godsdiensten de wettige opvolgers van de stuitende oude ceremoniën van mensenoffers en de nog vroegere kannibalistische rituelen. Velen verlaten zich nog steeds op bloed dat verlossing moet brengen, doch het is althans figuurlijk, symbolisch en mystiek geworden.
89:10.1 (984.4) Alleen door het brengen van offers kon de vroege mens zich bewust worden dat God hem gunstig gezind was. De moderne mens moet nieuwe methoden ontwikkelen om zich van zijn verlossing bewust te worden. Het besef van zonde blijft in het sterfelijk denken bestaan, maar de denkpatronen over de redding daaruit zijn versleten en verouderd. De werkelijkheid van de geestelijke nood blijft bestaan, maar de intellectuele vooruitgang heeft de oude wegen waarlangs vrede en vertroosting voor geest en ziel konden worden verkregen, vernietigd.
89:10.2 (984.5) Zonde moet opnieuw worden gedefinieerd als opzettelijke trouweloosheid jegens de Godheid. Er zijn graden van trouweloosheid: de gedeeltelijke getrouwheid van besluiteloosheid; de verdeelde getrouwheid van conflict; de stervende getrouwheid van onverschilligheid, en de dood van getrouwheid die blijkt uit toewijding aan godloze idealen.
89:10.3 (984.6) Het besef of gevoel van schuld is het bewustzijn dat men de zeden overtreden heeft; dit is niet noodzakelijkerwijze zonde. Er is geen sprake van werkelijke zonde wanneer er geen sprake is van bewuste trouweloosheid jegens de Godheid.
89:10.4 (984.7) De mogelijkheid om het gevoel van schuld te ervaren is een superieur onderscheidingsteken van de mensheid. Het kenmerkt de mens niet als laag, maar onderscheidt hem integendeel als een schepsel van potentiële grootsheid en immer hogere heerlijkheid. Een dergelijk besef van onwaardigheid is de eerste prikkel die snel en zeker moet leiden tot de geloofsoverwinningen waardoor het sterfelijk bewustzijn wordt overgebracht naar de voortreffelijke niveaus van morele adeldom, kosmisch inzicht en geestelijk leven; zo veranderen alle betekenissen van het menselijke bestaan van tijdelijk in eeuwig, en worden alle waarden verheven van het menselijke tot het goddelijke.
89:10.5 (984.8) Het belijden van zonden is een kloekmoedig verwerpen van trouweloosheid, maar het verlicht op generlei wijze de gevolgen in tijd en ruimte van dergelijke trouweloosheid. Maar het belijden van schuld — de oprechte erkenning van de aard van zonde — is van wezenlijk belang voor religieuze groei en geestelijke vooruitgang.
89:10.6 (985.1) De vergeving van zonde door de Godheid is het vernieuwen van de betrekkingen van getrouwheid, dat volgt op een periode waarin een mens beseft heeft dat deze betrekkingen gaandeweg, tengevolge van bewuste rebellie, waren verslapt. Men hoeft niet om vergeving te verzoeken, zij behoeft alleen te worden ontvangen als het besef dat de getrouwheidsbetrekkingen tussen het schepsel en de Schepper zijn hersteld. En alle getrouwe zonen Gods zijn gelukkig en dienstvaardig en gaan immer gestaag vooruit in de opklimming naar het Paradijs.
89:10.7 (985.2) [Aangeboden door een Schitterende Avondster van Nebadon.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 90
90:0.1 (986.1) De evolutie van religieuze gebruiken liep van verzoening, vermijding, bezwering, afdwinging, het gunstig stemmen en zoenoffers, tot slachtoffering, boetedoening en loskoping. De techniek van het religieuze ritueel ontwikkelde zich uit de vormen van de primitieve cultus via fetisjen tot magie en wonderen, en toen het ritueel steeds ingewikkelder werd als reactie op de steeds complexere voorstelling die de mens zich van de bovennatuurlijke sferen maakte, kregen medicijnmannen, sjamanen en priesters onvermijdelijk een overheersende invloed.
90:0.2 (986.2) Toen de ideeën van de primitieve mens zich verder ontwikkelden, beschouwde hij de geestenwereld uiteindelijk als niet reagerend op de gewone sterveling. Alleen uitzonderlijke mensen konden bij de goden gehoor vinden, alleen naar de buitengewone man of vrouw werd door de geesten geluisterd. De religie komt zo in een nieuwe fase, een stadium waarin zij geleidelijk tweedehands wordt; steeds bemiddelt een medicijnman, een sjamaan of een priester tussen de gelovige en het object dat vereerd wordt. En in de huidige tijd doorlopen de meeste stelsels van georganiseerd religieus geloof op Urantia dit evolutionaire ontwikkelingsniveau.
90:0.3 (986.3) De evolutionaire religie is ontstaan uit een eenvoudige en alles overheersende angst, de vrees die opwelt in het bewustzijn van de mens wanneer hij met het onbekende, het onverklaarbare en het onbegrijpelijke wordt geconfronteerd. De religie bereikt uiteindelijk het diep-eenvoudige besef van een almachtige liefde, de liefde die onweerstaanbaar door ’s mensen ziel vaart wanneer zijn ogen opengaan voor de grenzeloze genegenheid die de Universele Vader voor de zonen van het universum koestert. Maar tussen het begin en de voleinding van de religieuze evolutie ligt de lange tijd van de sjamanen die zich veroorloven als tussenpersonen, tolken en bemiddelaars tussen de mens en God te gaan staan.
90:1.1 (986.4) De sjamaan was de hoogste medicijnman, de ceremoniële fetisjman en de persoonlijkheid die het middelpunt vormde van alle gebruiken der evolutionaire religie. In vele groepen stond de sjamaan boven het krijgshoofd, hetgeen het begin van de kerkelijke overheersing over de staat markeert. De sjamaan fungeerde soms als priester en zelfs als priester-koning. Sommige latere stammen kenden zowel de vroegere sjamaan-medicijnmannen (zieners) als de later opkomende sjamaan-priesters. En in vele gevallen werd het ambt van sjamaan erfelijk.
90:1.2 (986.5) Aangezien in de oude tijden alles wat abnormaal was, werd toegeschreven aan bezetenheid door geesten, maakte iedere opvallende mentale of lichamelijke abnormaliteit een mens geschikt om medicijnman te worden. Velen van deze mannen waren epileptisch en velen van de vrouwen hysterisch, en in de oudheid waren deze twee typen verantwoordelijk voor veel van de inspiratie alsook de bezetenheid door geesten en duivels. Een niet gering aantal van deze vroegste priesters behoorde tot de groep die later als paranoïde werd aangeduid.
90:1.3 (987.1) Hoewel zij in onbetekenende aangelegenheden waarschijnlijk wel eens bedrog pleegden, geloofde de grote meerderheid der sjamanen in het feit dat zij door geesten bezeten waren. Vrouwen die in staat waren in een trance of een kataleptische aanval te raken, werden machtige sjamanen; later werden zulke vrouwen profetessen en media voor geesten. Hun kataleptische trances gingen gewoonlijk gepaard met vermeende communicaties met de geesten van gestorvenen. Vele vrouwelijke sjamanen waren tevens professionele danseressen.
90:1.4 (987.2) Maar niet alle sjamanen leden aan zelfbedrog: velen waren sluwe, bekwame bedriegers. Toen het beroep zich verder ontwikkelde, werd een beginneling een leertijd opgelegd van tien jaren van ontbering en zelfverloochening om bevoegd te worden als medicijnman. De sjamanen ontwikkelden beroepskleding en hielden van mysterieus gedrag. Zij gebruikten vaak verdovende middelen om bepaalde lichamelijke toestanden op te wekken die hun stamgenoten moesten imponeren en misleiden. Goocheltoeren werden door het gewone volk als bovennatuurlijk beschouwd, en sluwe priesters waren de eersten die gebruik maakten van buikspreken. Vele oude sjamanen raakten ongewild in hypnose; anderen brachten zichzelf onder hypnose door lang naar hun navel te staren.
90:1.5 (987.3) Hoewel velen hun toevlucht namen tot deze trucs en misleidingen, stond of viel hun reputatie als klasse toch per slot van rekening met duidelijke prestaties. Wanneer een sjamaan tekortschoot in hetgeen hij op zich had genomen, werd hij, als hij geen aannemelijk excuus kon aanvoeren, òf gedegradeerd òf gedood. Zo gingen de eerlijke sjamanen al vroeg ten onder, en bleven alleen de sluwe acteurs in leven.
90:1.6 (987.4) Het was het sjamanisme dat het exclusieve bestuur van de aangelegenheden van de stam de oudsten en sterken afnam en in handen legde van de sluwen, slimmen en vooruitzienden.
90:2.1 (987.5) Het bezweren van geesten was een zeer precieze en hoogst ingewikkelde procedure, vergelijkbaar met tegenwoordige kerkelijke rituelen die in een oude taal worden uitgevoerd. Het menselijk ras zocht reeds vroeg naar bovenmenselijke hulp, naar openbaring, en de mensen geloofden dat de sjamaan werkelijk zulke openbaringen ontving. Hoewel de sjamanen in hun werk de grote kracht van suggestie aanwendden, was het bijna altijd negatieve suggestie; pas in de allerlaatste tijd wordt de techniek van positieve suggestie gebruikt. In de vroege ontwikkelingsfase van hun beroep begonnen de sjamanen zich te specialiseren in taken als het regenmaken, het genezen van ziekten en het onthullen van misdaden. Het genezen van ziekten was evenwel niet de belangrijkste functie van een sjamaan-medicijnman; deze bestond veeleer uit het kennen en bedwingen van de gevaren van het leven.
90:2.2 (987.6) De oude zwarte kunst, zowel de religieuze als de wereldse, werd witte kunst genoemd als hij door priesters, zieners, sjamanen of door medicijnmannen werd toegepast. De beoefenaars van de zwarte kunst werden tovenaars, magiërs, wonderdoeners, heksen, wichelaars, dodenbezweerders, geestenbezweerders en waarzeggers genoemd. Na verloop van tijd werd al dergelijk beweerd contact met het bovennatuurlijke geklassificeerd als ofwel tovenarij, of als sjamanendom.
90:2.3 (987.7) Hekserij omvatte de magie die door vroegere, grillige en onherkende geesten werd bedreven; het sjamanendom had met wonderen te maken die door gewone geesten en erkende stamgoden werden verricht. Later werd de heks met de duivel in verband gebracht en zo werd de weg bereid voor de vele betrekkelijk recente uitingen van religieuze onverdraagzaamheid. Hekserij was bij vele primitieve stammen een religie.
90:2.4 (987.8) De sjamanen geloofden sterk dat het toeval de opdracht had om de wil van de geesten te openbaren en zij wierpen regelmatig het lot om tot besluiten te komen. Dat deze neiging tot loten in de moderne tijd nog steeds voortleeft, wordt niet alleen geïllustreerd door de vele kansspelen, maar ook door de welbekende ‘aftelrijmpjes.’ Ooit moest de afgetelde persoon sterven; nu is hij ‘hem’ alleen maar in een kinderspel. Wat voor de primitieve mens een ernstige zaak was, is blijven bestaan als vermaak voor het moderne kind.
90:2.5 (988.1) De medicijnmannen stelden groot vertrouwen in wonderen en voortekens, zoals ‘Zodra ge het geluid van ritselen hoort in de toppen der balsemstruiken, haast u dan.’ Reeds zeer vroeg in de geschiedenis van de mensheid richtten de sjamanen hun aandacht op de sterren. De primitieve astrologie werd overal ter wereld geloofd en toegepast; het verklaren van dromen was eveneens algemeen verbreid. Dit alles werd spoedig gevolgd door het optreden van de temperamentvolle vrouwelijke sjamanen, die beweerden met de geesten van de gestorvenen te kunnen communiceren.
90:2.6 (988.2) Hoewel hun oorsprong in de oudheid ligt, zijn de regenmakers of weersjamanen door alle eeuwen heen blijven bestaan. Een ernstige droogte betekende voor de eerste landbouwers de dood; de beheersing van het weer was het doelwit van veel oude magie. Voor de geciviliseerde mens is het weer nog steeds een algemeen onderwerp van gesprek. De oude volken geloofden alle in de macht van de sjamaan als regenmaker, maar het was gebruikelijk hem te doden als zijn pogingen mislukten, tenzij hij daarvoor een aannemelijk excuus kon aanvoeren.
90:2.7 (988.3) Telkens weer werden de astrologen door de Caesars verbannen, maar zij keerden steevast terug, omdat het volk in hun krachten geloofde. Zij konden niet worden uitgedreven en zelfs in de zestiende eeuw na Christus waren de leiders van de westerse kerk en staat nog bevorderaars van de astrologie. Duizenden zogenaamde intelligente mensen geloven nog steeds dat iemand onder een gelukkig of ongelukkig gesternte kan worden geboren of dat de juxtapositie van de hemellichamen de uitkomst van verscheidene aardse ondernemingen bepaalt. Waarzeggers worden nog steeds door lichtgelovigen bezocht.
90:2.8 (988.4) De Grieken geloofden in de doeltreffendheid van raadgevingen van orakels, de Chinezen gebruikten magie als bescherming tegen demonen, het sjamanisme bloeide in India en het houdt in Centraal-Azië nog steeds openlijk stand. In een groot deel van de wereld is het een gebruik dat pas kort geleden is opgegeven.
90:2.9 (988.5) Zo nu en dan stonden er ware profeten en leraren op om het sjamanisme te hekelen en te ontmaskeren. Zelfs de verdwijnende rode mensen hadden in de afgelopen honderd jaar zo’n profeet, de Shawnee Tenskwatawa, die de verduistering van de zon in 1808 voorspelde en de ondeugden van de blanke mens hekelde. In de lange eeuwen der evolutionaire geschiedenis zijn er vele ware leraren opgetreden bij de verschillende stammen en volken. En zij zullen in iedere tijd blijven opstaan om de sjamanen en priesters ter verantwoording te roepen die zich verzetten tegen algemeen onderwijs en trachten de vooruitgang der wetenschap tegen te houden.
90:2.10 (988.6) Op vele wijzen en door slinkse methoden vestigden de oude sjamanen hun naam als stemmen Gods en voogden namens de voorzienigheid. Zij besprenkelden de pasgeborenen met water en schonken hun namen, zij besneden de jongetjes. Zij hadden de leiding bij alle begrafenisplechtigheden en deelden ten gepasten tijd mede dat de gestorvene veilig in het rijk der geesten was aangekomen.
90:2.11 (988.7) De sjamanistische priesters en medicijnmannen werden vaak zeer rijk door de aanwas van hun verscheidene honoraria die bestonden uit zogenaamde offergaven aan de geesten. Niet zelden vergaarde een sjamaan praktisch alle materiële rijkdom van zijn stam voor zichzelf. Bij de dood van een rijk man was het gebruikelijk zijn bezit gelijkelijk te verdelen tussen de sjamaan en een publieke zaak of liefdadige organisatie. Deze gewoonte bestaat nog steeds in sommige streken in Tibet, waar de helft van de mannelijke bevolking tot deze klasse van niet-werkenden behoort.
90:2.12 (989.1) De sjamanen kleedden zich goed en hadden doorgaans een aantal vrouwen: zij vormden de oorspronkelijke aristocratie, want zij waren vrijgesteld van alle beperkingen die de stam kende. Hun verstandelijke vermogens en zeden waren dikwijls van zeer laag niveau. Zij hielden hun rivalen in toom door hen als heksen of tovenaars te bestempelen en zij stegen zeer vaak op tot dusdanig invloedrijke, machtige posities, dat zij in staat waren de stamhoofden en koningen te overheersen.
90:2.13 (989.2) De primitieve mens beschouwde de sjamaan als een noodzakelijk kwaad; hij vreesde hem, maar hield niet van hem. De vroege mens had eerbied voor kennis; hij vereerde en beloonde wijsheid. De sjamaan was meestal een bedrieger, maar de diepe eerbied voor het sjamanisme illustreert heel goed de hoge waarde die in de evolutie van de mensheid aan wijsheid werd gehecht.
90:3.1 (989.3) Daar de primitieve mens zichzelf en zijn materiële omgeving beschouwde als direct reagerend op de kuren van schimmen en de grillen van geesten, is het niet vreemd dat zijn religie zo uitsluitend betrekking had op materiële zaken. De moderne mens pakt zijn materiële problemen rechtstreeks aan: hij ziet in dat de materie reageert op de intelligente beïnvloeding door het verstand. De primitieve mens verlangde eveneens het leven en de energieën van de fysische gebieden te wijzigen en zelfs te beheersen, en aangezien zijn beperkte begrip van de kosmos hem deed geloven dat schimmen, geesten en goden persoonlijk en rechtstreeks betrokken waren bij de details van de beheersing van het leven en de materie, was het logisch dat hij zijn krachten richtte op het verkrijgen van de gunst en steun van deze bovenmenselijke machten.
90:3.2 (989.4) In dit licht gezien, is veel van het onverklaarbare en onlogische in de oude culten begrijpelijk. De ceremoniën van de cultus vormden het streven van de primitieve mens om de materiële wereld waarin hij zich bevond te beheersen. Veel van zijn inspanningen hadden tot doel het leven te verlengen en de gezondheid veilig te stellen. Daar oorspronkelijk alle ziekten en de dood zelf als geestverschijnselen werden beschouwd, was het onvermijdelijk dat waar de sjamanen fungeerden als medicijnmannen en priesters, zij ook als artsen en chirurgen werkten.
90:3.3 (989.5) Het primitieve verstand moge door gebrek aan feiten belemmerd zijn, maar het is niettemin logisch. Wanneer nadenkende mensen ziekte en dood waarnemen, beginnen zij de oorzaken van deze beproevingen te bepalen, en in overeenstemming met hun inzichten hebben de sjamanen en beoefenaars der wetenschap de volgende theorieën omtrent aandoeningen geopperd:
90:3.4 (989.6) 1. Schimmen — rechtstreekse invloeden van geesten. De oudste hypothese die ter verklaring van ziekte en dood werd geformuleerd was dat geesten ziekten veroorzaakten door de ziel uit het lichaam te lokken; indien de ziel niet terugkeerde, volgde de dood. De ouden vreesden de boosaardige werking van ziekteverwekkende geesten dermate, dat zieke mensen dikwijls alleen werden gelaten, zelfs zonder voedsel of water. Niettegenstaande de onjuiste grondslag van deze opvattingen, isoleerden zij zo op doeltreffende wijze de lijders en voorkwamen zij de verspreiding van besmettelijke ziekten.
90:3.5 (989.7) 2. Geweld — duidelijke oorzaken. De oorzaken van sommige ongevallen en sterfgevallen waren zo gemakkelijk vast te stellen, dat men deze al vroeg uitsloot uit de categorie van de werking van geesten. Dodelijke ongelukken en wonden als gevolg van oorlog, gevechten met dieren en andere gemakkelijk herkenbare werkingen, werden als natuurlijke voorvallen beschouwd. Doch men geloofde lange tijd dat de geesten toch verantwoordelijk waren voor te langzame genezingen of voor infecties van wonden, zelfs die met een ‘natuurlijke’ oorzaak. Als er geen waarneembare, natuurlijke oorzaak kon worden ontdekt, hield men de geesten nog steeds verantwoordelijk voor ziekte en dood.
90:3.6 (990.1) Tegenwoordig kan men in Afrika en elders nog steeds primitieve volken aantreffen die iemand doden telkens wanneer er zich een geweldloos sterfgeval voordoet. Hun medicijnmannen wijzen de schuldige persoon aan. Wanneer een moeder bij de bevalling sterft, wordt het kind onmiddellijk gewurgd — een leven voor een leven.
90:3.7 (990.2) 3. Magie — de invloed van vijanden. Van veel ziekten werd verondersteld dat zij door betovering, de invloed van het boze oog en de magische aanwijsstok werden veroorzaakt. Eens was het werkelijk gevaarlijk om naar iemand te wijzen, en men vindt het nog steeds ongemanierd om met de vinger naar iemand te wijzen. In gevallen van onduidelijke ziekte en sterfgevallen pleegden de ouden een formele lijkschouwing te houden, het lichaam te ontleden en een of andere bevinding als doodsoorzaak vast te stellen; als men dit niet deed werd de dood aan hekserij toegeschreven, waardoor het nodig werd de heks die ervoor verantwoordelijk was ter dood te brengen. Deze oude lijkschouwingen hebben vele levens van vermeende heksen gered. Bij sommige volken geloofde men dat een lid van de stam tengevolge van zijn eigen hekserij kon sterven; in dit geval werd er niemand in staat van beschuldiging gesteld.
90:3.8 (990.3) 4. Zonde — straf voor overtreding van het taboe. In betrekkelijk recente tijden is men gaan geloven dat ziekte een straf is voor de zonde van de persoon of het volk. Bij de volken die dit niveau der evolutie doorlopen, heerst de opvatting dat iemand niet kan worden getroffen tenzij hij een taboe heeft overtreden. Het is kenmerkend voor zulke overtuigingen dat ziekte en lijden worden beschouwd als ‘pijlen van de Almachtige die in hen steken.’ De Chinezen en Mesopotamiërs beschouwden ziekte lange tijd als een gevolg van de werking van kwade demonen, hoewel de Chaldeeërs ook de sterren als de oorzaak van lijden beschouwden. Deze theorie over ziekte als gevolg van goddelijke gramschap heerst nog steeds bij vele, naar men zegt geciviliseerde groepen Urantianen.
90:3.9 (990.4) 5. Natuurlijke oorzaken. In het ontdekken van de materiële geheimen van het onderlinge verband tussen oorzaak en gevolg op de fysische terreinen van energie, materie en leven, is de mensheid zeer traag geweest. Omdat de oude Grieken de overgeleverde leringen van Adamszoon hadden bewaard, behoorden zij tot de volkeren die het vroegst inzagen dat alle ziekte het gevolg is van natuurlijke oorzaken. Nu er zich een wetenschappelijk tijdperk ontwikkelt, worden ’s mensen eeuwenoude opvattingen over ziekte en dood langzaam ondermijnd. Koorts was een van de eerste menselijke aandoeningen die van de lijst van bovennatuurlijke ziekten werd geschrapt, en het wetenschappelijke tijdperk heeft in toenemende mate de kluisters van onwetendheid verbroken, waarin het menselijk denken zo lang gevangen is geweest. Door inzicht in de ouderdom en in besmetting is de vrees van de mens voor schimmen, geesten en goden als persoonlijke aanrichters van de menselijke ellende en het lijden van stervelingen, geleidelijk verdwenen.
90:3.10 (990.5) De evolutie bereikt feilloos haar doel: zij doordrenkt de mens met de bijgelovige vrees voor het onbekende en het ontzag voor de wereld van het ongeziene, die de steiger vormen waarop het Godsbegrip kan worden gebouwd. En wanneer er eenmaal een gevorderd begrip van de Godheid geboren is door de coördinatieve werking van de openbaring, zet deze zelfde evolutietechniek feilloos de krachten van het denken in beweging die onverbiddelijk de steiger zullen doen verdwijnen wanneer deze niet langer nodig is.
90:4.1 (990.6) Het gehele leven van de mensen in de oudheid was profylactisch; hun religie was in niet geringe mate een techniek om ziekte te voorkomen. En ongeacht de dwalingen in hun opvattingen, waren zij oprecht in hun uitvoering ervan; zij hadden een onbeperkt vertrouwen in hun behandelingswijzen en dat is op zich al een zeer effectieve remedie.
90:4.2 (991.1) Het geloof dat nodig was om baat te kunnen vinden bij de dwaze hulp van een van deze oude sjamanen was tenslotte niet wezenlijk verschillend van het vertrouwen dat nodig is om genezen te worden door hun latere opvolgers die ziekte niet-wetenschappelijk behandelen.
90:4.3 (991.2) De meer primitieve stammen waren erg bang voor zieken, en eeuwenlang werden dezen angstvallig vermeden en schandelijk veronachtzaamd. Toen de evolutie van het sjamanisme priesters en medicijnmannen voortbracht die zich bereid verklaarden ziekten te behandelen, betekende dit een grote stap voorwaarts in menslievendheid. Vervolgens werd het de gewoonte dat de gehele stam samendrong in het ziekenvertrek om de sjamaan bij te staan bij het wegjammeren van de ziekteverwekkende geesten. Het was niet ongebruikelijk dat een vrouw optrad als de sjamaan die de diagnose stelde, terwijl een man de behandeling gaf. De gebruikelijke methode om de diagnose van een ziekte te stellen was het onderzoeken van de ingewanden van een dier.
90:4.4 (991.3) Ziekte werd behandeld door monotoon gezang, jammeren, handoplegging, door op de patiënt te ademen en op vele andere manieren. In latere tijden nam men op wijde schaal zijn toevlucht tot de tempelslaap, tijdens welke genezing verondersteld werd plaats te vinden. De medicijnmannen poogden uiteindelijk echte chirurgie toe te passen in verband met de tempelslaap; tot de eerste operaties behoorde het doorboren van de schedel om de geest die hoofdpijn veroorzaakte, te laten ontsnappen. De sjamanen leerden fracturen en ontwrichtingen te behandelen en steenpuisten en abcessen te openen; de vrouwelijke sjamanen werden bedreven in de verloskunde.
90:4.5 (991.4) Het was een gebruikelijke behandelmethode om iets magisch in te wrijven op een ge- infecteerde of besmette plek van het lichaam, het tovermiddel weg te gooien, en zich dan zogenaamd beter te voelen. Men geloofde dat indien iemand toevallig het weggeworpen tovermiddel opraapte, deze onmiddellijk de infectie of besmetting zou krijgen. Het heeft lang geduurd voordat kruiden en andere echte medicijnen werden ingevoerd. Massage heeft zich ontwikkeld in samenhang met bezwering, de geest werd uit het lichaam gemasseerd, hetgeen vooraf werd gegaan door pogingen om er medicijnen in te wrijven, precies zoals de moderne mens probeert massage-olie in te wrijven. Het koppen en uitzuigen van de aangetaste delen werden, evenals het aderlaten, als nuttig beschouwd om van een ziekteverwekkende geest af te komen.
90:4.6 (991.5) Daar water een machtig fetisj was, werd het bij de behandeling van vele kwalen toegepast. Lange tijd geloofde men dat de geest die de ziekte veroorzaakte, door transpiratie kon worden uitgedreven. Stoombaden werden hoog aangeslagen; natuurlijke hete bronnen kwamen al spoedig tot bloei als primitieve kuuroorden. De vroege mens ontdekte dat warmte pijn kon verlichten; hij maakte gebruik van zonlicht, verse dierlijke organen, hete klei en hete stenen, en veel van deze methoden worden nog steeds toegepast. Men maakte ritmische bewegingen om te proberen de geesten te beïnvloeden; de tomtoms waren overal ter wereld in gebruik.
90:4.7 (991.6) Bij sommige volken dacht men dat ziekte door een boosaardige samenzwering tussen geesten en dieren werd veroorzaakt. Dit leidde tot het geloof dat er voor iedere door dieren veroorzaakte ziekte een weldoend plantaardig geneesmiddel bestond. De rode mensen waren vooral verknocht aan de opvatting dat planten alomvattende geneesmiddelen waren; zij goten altijd een druppel bloed in het wortelgat dat ontstond wanneer een plant werd uitgetrokken.
90:4.8 (991.7) Vasten, speciale diëten en tegengif werden vaak als genezende maatregelen toegepast. Menselijke afscheidingen die beslist als magisch werden gezien, werden hoog aangeslagen: bloed en urine behoorden bijgevolg tot de vroegste medicijnen en werden al spoedig aangelengd met wortels en verschillende zouten. De sjamanen geloofden dat ziekteveroorzakende geesten door vies ruikende en slecht smakende medicijnen uit het lichaam konden worden gedreven. Purgeren werd al zeer vroeg een routine-behandeling en het nuttige effect van rauwe cacao en kinine behoorde tot de vroegste farmaceutische ontdekkingen.
90:4.9 (992.1) De Grieken waren de eersten die werkelijk rationele methoden ontwikkelden om zieken te behandelen. De medische kennis van zowel de Grieken als de Egyptenaren stamde uit de vallei van de Eufraat. Olie met wijn was een zeer vroeg medicijn voor de behandeling van wonden; wonderolie en opium werden reeds door de Sumeriërs gebruikt. Veel van deze oude, doeltreffende geheime geneesmiddelen verloren hun kracht wanneer zij bekend werden: geheimzinnigheid is altijd zeer belangrijk geweest voor het welslagen van praktijken van bedrog en bijgeloof. Alleen feiten en waarheid zoeken het volle licht van het begrip en verheugen zich in de verlichting en verheldering van het natuurwetenschappelijk onderzoek.
90:5.1 (992.2) De essentie van het ritueel is de volmaaktheid waarmee het wordt uitgevoerd: bij primitieve mensen moet het met stipte nauwkeurigheid worden uitgevoerd. Alleen wanneer het ritueel foutloos wordt uitgevoerd, bezit de ceremonie dwingende kracht over de geesten. Indien het ritueel onvolkomen is, wekt het slechts de toorn en wrevel van de goden op. Aangezien het langzaam evoluerende bewustzijn van de mens de techniek van het ritueel als beslissende factor voor de doeltreffendheid opvatte, was het onvermijdelijk dat de vroege sjamanen vroeg of laat zouden evolueren tot een priesterdom dat was opgeleid om de uitoefening van het ritueel zeer nauwgezet te leiden. Tienduizenden jaren lang hebben eindeloze rituelen de samenleving gehinderd en de civilisatie geteisterd, en zijn zij een ondragelijke last geweest bij iedere daad in het leven, bij iedere menselijke onderneming.
90:5.2 (992.3) Het ritueel is de techniek waardoor gewoonten geheiligd worden; het ritueel schept en bestendigt mythen, en draagt tevens bij tot het behoud van sociale en religieuze gewoonten. Nogmaals, rituelen zelf worden door mythen verwekt. Rituelen zijn in het begin vaak sociaal, later worden zij economisch en ten slotte verkrijgen zij de heiligheid en waardigheid van een religieus ceremoniëel. Een ritueel kan persoonlijk of door een groep — of beide — worden uitgevoerd, zoals het gebed, de dans en het drama illustreren.
90:5.3 (992.4) Woorden worden een deel van het ritueel, zoals het gebruik van de woorden amen en sela. De gewoonte van het vloeken, godslastering, is een prostitutie van de vroegere rituele herhaling van heilige namen. Het maken van pelgrimstochten naar gewijde heiligdommen is een zeer oud ritueel. Vervolgens groeide het ritueel uit tot uitgebreide ceremoniën van reiniging, loutering en heiliging. De inwijdingsceremoniën van de primitieve, geheime stamgenootschappen waren in werkelijkheid een ruwe vorm van religieuze riten. De vereringstechniek van de oude mysterieculten bestond uit één lange uitvoering van verzamelde religieuze rituelen. Het ritueel ontwikkelde zich ten slotte tot de hedendaagse vormen van sociale ceremoniën en religieuze verering, erediensten die gebed, zang, responsoriaal lezen en andere geestelijke oefeningen van enkelingen en groepen omvatten.
90:5.4 (992.5) De priesters ontwikkelden zich van sjamanen tot orakels, waarzeggers, zangers, dansers, weermakers, bewakers van religieuze relikwieën, tempelwachters en voorspellers van gebeurtenissen, tot de status van werkelijke leiders van religieuze erediensten. Ten slotte werd het ambt erfelijk; er ontstond een doorlopende priesterkaste.
90:5.5 (992.6) Naarmate de religie evolueerde, begonnen priesters zich te specialiseren overeenkomstig hun aangeboren talenten of speciale voorkeuren. Sommigen werden voorzangers, anderen gebedslezers en nog weer anderen offerpriesters; later kwamen de redenaren — de predikers. En toen de religie een gevestigde instelling werd, beweerden deze priesters dat zij ‘de sleutels des hemels’ droegen.
90:5.6 (992.7) De priesters hebben altijd getracht het gewone volk te imponeren en gezag in te boezemen door het religieuze ritueel uit te voeren in oude talen en door de gelovigen met allerlei magische handelingen dermate voor raadselen te stellen, dat daardoor hun eigen vroomheid en autoriteit benadrukt werd. Het grote gevaar in dit alles is dat het ritueel de neiging heeft een substituut voor religie te worden.
90:5.7 (993.1) De verschillende soorten priesterdom hebben in ernstige mate bijgedragen aan de vertraging van de wetenschappelijke ontwikkeling en de belemmering van de geestelijke vooruitgang, maar de stabilisatie van de civilisatie en de versterking van bepaalde soorten cultuur hebben zij bevorderd. Vele hedendaagse priesters functioneren echter niet meer als leiders van het ritueel van het aanbidden van God en hebben hun aandacht gericht op de theologie — de poging om God te definiëren.
90:5.8 (993.2) Het valt niet te ontkennen dat de priesters een molensteen om de nek der volkeren zijn geweest, maar de ware religieuze leiders zijn van onschatbare waarde geweest, doordat zij de weg naar hogere, betere werkelijkheden hebben aangegeven.
90:5.9 (993.3) [Aangeboden door een Melchizedek van Nebadon.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 91
91:0.1 (994.1) HET gebed, als een instrument van de religie, is geëvolueerd uit eerdere monologen en dialogen die niet-religieuze uitingen waren. Toen de primitieve mens zelf-bewustzijn had verworven, was het onvermijdelijke uitvloeisel hiervan het zich bewustzijn-van-anderen: het tweeledige potentieel der sociale respons en erkenning van God.
91:0.2 (994.2) De vroegste vormen van gebed waren niet tot de Godheid gericht. Deze uitingen leken veel op wat gij gewoonlijk tot een vriend zegt wanneer ge aan een belangrijke onderneming begint: ‘wens me maar geluk.’ De primitieve mens was een slaaf van de magie: het toeval, voorspoed en tegenspoed, speelde een rol in alle zaken van het leven. Eerst waren deze beden om geluk monologen — eenvoudig een soort hardop denken van degene die zich van de magie bediende. Vervolgens gingen deze mensen die in het toeval geloofden, de hulp van hun vrienden en familie inroepen, en al spoedig werd er een vorm van ceremonie uitgevoerd waarbij de gehele clan of stam betrokken werd.
91:0.3 (994.3) Toen het idee van schimmen en geesten tot ontwikkeling kwam, werden deze beden tot bovenmenselijke wezens gericht, en toen men zich bewust werd van het bestaan van goden, bereikten deze uitingen het niveau van echt gebed. Dit wordt geïllustreerd door het feit dat bij bepaalde Australische stammen primitieve religieuze gebeden eerder voorkwamen dan geloof in geesten en bovenmenselijke persoonlijkheden.
91:0.4 (994.4) De Toda-stam in India past de gewoonte om tot niemand in het bijzonder te bidden thans precies zo toe als de vroege volken in de tijden voordat het religieuze bewustzijn tot ontwikkeling was gekomen. Alleen betekent dit bij de Toda’s een terugval van hun degenererende godsdienst tot dit primitieve niveau. De hedendaagse rituelen van de veehouder-priesters der Toda’s zijn geen religieuze ceremoniën, aangezien deze onpersoonlijke gebeden niets bijdragen tot de instandhouding of verheffing van enige sociale, morele of geestelijke waarde.
91:0.5 (994.5) Het prereligieuze bidden maakte deel uit van de mana-gebruiken der Melanesiërs, van het oudah-geloof der Afrikaanse Pygmeeën en van het manitou-bijgeloof der Noord-Amerikaanse Indianen. De Baganda-stammen van Afrika zijn pas kort geleden het mana-niveau van het gebed te boven gekomen. In deze vroege evolutionaire verwarring bidden de mensen tot goden, plaatselijke en nationale, tot fetisjen, amuletten, geesten, heersers en tot gewone mensen.
91:1.1 (994.6) De functie van de vroege evolutionaire religie is het bewaren en versterken van de essentiële sociale, morele en geestelijke waarden die langzaam vorm aannemen. Deze missie van de religie wordt niet bewust door de mensheid nageleefd, doch wordt hoofdzakelijk verwezenlijkt door de werking van het gebed. De praktijk van het bidden vormt de ongewilde maar niettemin persoonlijke en collectieve inspanning van een groep om dit behoud van hoge waarden zeker te stellen (te actualiseren). Als het gebed er hen niet voor zou behoeden, zouden alle heilige dagen spoedig terugvallen tot de status van gewone vacantiedagen.
91:1.2 (995.1) De religie en haar instrumenten, waarvan het gebed de belangrijkste is, zijn alleen verbonden met de waarden die algemeen sociaal erkend worden, door de groep worden bekrachtigd. Wanneer de primitieve mens dus trachtte zijn lagere emoties te bevredigen of volstrekt zelfzuchtige ambities te verwerkelijken, werd hij beroofd van de vertroosting der religie en de bijstand van het gebed. Als het individu trachtte iets asociaals te doen, moest hij hulp zoeken bij de niet-religieuze magie, zijn toevlucht nemen tot tovenaars, en zo de hulp van het gebed verliezen. Het gebed werd daarom reeds zeer vroeg een machtige promotor van de sociale evolutie, morele vooruitgang en geestelijke verworvenheden.
91:1.3 (995.2) Het primitieve denken was echter noch logisch, noch consequent. De vroege mens begreep niet dat materiële zaken niet tot het gebied van het gebed behoren. Deze eenvoudige zielen volgden de redenering dat voedsel, onderdak, regen, wild en andere materiële goederen het sociale welzijn vergrootten en daarom begonnen zij om deze materiële zegeningen te bidden. Hoewel dit een vervorming van het gebed betekende, werd de inspanning om deze materiële doelstellingen door sociale en ethische activiteiten te verwezenlijken er wel door bevorderd. Ofschoon de geestelijke waarden van een volk door deze prostitutie van het gebed werden verlaagd, werden zijn economische, sociale en ethische zeden er niettemin rechtstreeks door verheven.
91:1.4 (995.3) Het bidden is alleen een monoloog in het primitiefste soort bewustzijn. Het wordt reeds vroeg een dialoog, en breidt zich al spoedig uit tot het niveau van godsverering door de groep. Het gebed is een teken dat de pre-magische bezweringen van de primitieve religie zijn geëvolueerd tot het niveau waar het menselijke denken de realiteit erkent van weldoende krachten of wezens, die in staat zijn sociale waarden te verhogen en morele idealen uit te breiden, en verder, dat deze invloeden bovenmenselijk zijn en losstaan van het ego van de mens die zich bewust is van zichzelf en van zijn mede-stervelingen. Het ware gebed verschijnt daarom pas wanneer het instrument van religieuze bijstand als persoonlijk wordt gevisualiseerd.
91:1.5 (995.4) Het gebed heeft weinig verband met animisme, doch animistische opvattingen kunnen naast opkomende religieuze gevoelens voorkomen. Vaak hebben religie en animisme een totaal verschillende oorsprong gekend.
91:1.6 (995.5) Bij die stervelingen die niet bevrijd zijn van de primitieve knechting door vrees, bestaat er een reëel gevaar dat alle gebed tot een ziekelijk gevoel van zonde leidt, tot ongerechtvaardigde overtuigingen van werkelijke of ingebeelde schuld. In de moderne tijd is het echter niet waarschijnlijk dat veel mensen voldoende tijd in gebed zullen doorbrengen om tot zulk schadelijk tobben over hun onwaardigheid of zondigheid te vervallen. De gevaren die het gevolg zijn van de vervorming en de pervertering van het gebed, bestaan uit onwetendheid, bijgeloof, verstarring, vermindering van levenskracht, materialisme en fanatisme.
91:2.1 (995.6) De eerste gebeden waren niet meer dan onder woorden gebrachte wensen, de uitdrukking van oprechte verlangens. Het gebed werd vervolgens een techniek om de medewerking der geesten te verkrijgen. En daarna bereikte het de hogere functie van het bijstaan van de religie bij de instandhouding van alle waarden die de moeite waard waren.
91:2.2 (995.7) Zowel het gebed als de magie ontstonden ten gevolge van de aanpassingsreacties van de mens op de omgeving van Urantia. Maar afgezien van deze geabstraheerde verwantschap, hebben zij weinig gemeen. Het gebed is altijd een teken van positieve actie van het biddende ego geweest; het is altijd psychisch geweest en soms geestelijk. De magie is gewoonlijk een poging geweest om de werkelijkheid te manipuleren zonder dat het ego van de manipulator, de beoefenaar van de magie, erdoor werd beroerd. Hoewel ze onafhankelijk van elkaar zijn ontstaan, zijn magie en gebed in hun latere ontwikkelingsfasen dikwijls nauw met elkaar verbonden geweest. Door het nastreven van hogere doelen heeft de magie zich soms van het niveau van toverformules, via rituelen en bezweringen, verheven tot de drempel van waarachtig gebed. Het bidden is soms zo materialistisch geworden, dat het ontaard is in een pseudo-magische techniek om zich de inspanning te besparen die vereist is om de problemen van Urantia op te lossen.
91:2.3 (996.1) Toen de mens leerde dat het gebed de goden niet kon dwingen, werd het meer een smeekbede, een vragen om gunsten. Het meest waarachtige gebed is echter in werkelijkheid een intieme omgang tussen de mens en zijn Schepper.
91:2.4 (996.2) Wanneer het idee van het offer bij een godsdienst optreedt, doet het zonder uitzondering afbreuk aan de uitwerking van het ware gebed, in de zin dat de mensen dan trachten offeranden van materiële bezittingen in de plaats te stellen van het offer van hun eigen geconsacreerde wil aan het doen van de wil van God.
91:2.5 (996.3) Wanneer de religie wordt ontdaan van een persoonlijke God, gaan de gebeden van zo’n religie over naar de niveaus van de theologie en de filosofie. Wanneer het hoogste Godsbegrip van een godsdienst een onpersoonlijke Godheid is, zoals in het pantheïstisch idealisme, verschaft dit weliswaar de grondslag voor bepaalde vormen van mystieke gemeenschap, maar blijkt het noodlottig voor de kracht van het ware gebed, dat altijd staat voor de gemeenschap van de mens met een persoonlijk, hoger wezen.
91:2.6 (996.4) In de eerste perioden van de evolutie van het menselijk ras en zelfs nu nog, is het gebed in de dagelijkse ervaring van de gemiddelde sterveling grotendeels een verschijningsvorm van de omgang van de mens met zijn eigen onderbewustzijn. Er is echter ook een domein van het gebed waar de intellectueel alerte en geestelijk vooruitstrevende mens in mindere of meerdere mate contact bereikt met de bovenbewuste niveaus van het menselijke denken, het domein van de inwonende Gedachtenrichter. Bovendien bestaat er een duidelijke geestelijke fase van het ware gebed, die te maken heeft met de ontvangst en erkenning ervan door de geestelijke krachten van het universum en die geheel verschilt van alle menselijke, verstandelijke omgang.
91:2.7 (996.5) Het gebed draagt in hoge mate bij tot de ontwikkeling van het religieuze gevoel van een evoluerend menselijk bewustzijn. Het is een machtige invloed, welks werking de isolatie van de persoonlijkheid voorkomt.
91:2.8 (996.6) Het gebed is de enige techniek die is verbonden met de natuurlijke religies uit de evolutie van de soort en eveneens deel uitmaakt van de experiëntiële waarden der hogere religies van ethische uitmuntendheid, de openbaringsgodsdiensten.
91:3.1 (996.7) Wanneer kinderen net leren om de taal te gebruiken, zijn zij geneigd hardop te denken, om hun gedachten in woorden uit te drukken zelfs wanneer er niemand aanwezig is die naar hen luistert. Wanneer de scheppende verbeeldingskracht in hen ontwaakt, vertonen zij een neiging zich met denkbeeldige kameraadjes te onderhouden. Op deze manier tracht een ontluikend ego te communiceren met een fictief alter ego. Door deze techniek leert het kind al vroeg zijn monologische conversaties om te vormen tot pseudo-dialogen, waarbij dit alter ego antwoord geeft op zijn verbale denken en de uitdrukking van zijn verlangens. Het denken van een volwassene vindt mentaal voor een zeer groot deel in de gespreksvorm plaats.
91:3.2 (996.8) De eerste, primitieve vorm van bidden leek veel op de semi-magische recitaties van de huidige Toda-stam, gebeden die niet tot iemand in het bijzonder werden gericht. Deze gebedstechnieken ontwikkelen zich echter meestal, door de opkomst van het idee van een alter ego, tot communicaties van het type van de dialoog. In de loop der tijd wordt het alter ego-concept verheven tot een hogere status van goddelijke waardigheid, en dan ontstaat het gebed als een instrument van de religie. Deze primitieve vorm van bidden moet vele eeuwen lang via vele fasen te evolueren, voordat zij het niveau van intelligent en waarlijk ethisch bidden bereikt.
91:3.3 (997.1) In de opvatting van opeenvolgende generaties van biddende stervelingen evolueert het alter ego via schimmen, fetisjen en geesten, tot polytheïstische goden en tenslotte tot de Ene God, een goddelijk wezen dat de hoogste idealen en de edelste aspiraties van het biddende ego belichaamt. Zo functioneert het gebed dan ook als het krachtigste instrument der religie om de hoogste waarden en idealen van hen die bidden te bewaren. Van het moment dat de voorstelling van een alter ego ontstaat, tot de opkomst van de voorstelling van een goddelijke, hemelse Vader, is het gebed altijd een socialiserende, moraliserende en vergeestelijkende gewoonte.
91:3.4 (997.2) Het eenvoudige gebed uit geloof getuigt van een machtige evolutie in de menselijke ervaring, waardoor de oude conversaties met het fictieve symbool van het alter ego van de primitieve religie zijn opgeheven tot het niveau van gemeenschap met de geest van de Oneindige en tot dat van een authentiek bewustzijn van de werkelijkheid van de eeuwige God en Paradijs-Vader van de gehele intelligente schepping.
91:3.5 (997.3) Naast alles wat in de ervaring van het bidden boven het zelf uitgaat, moet ge in gedachten houden dat het ethische gebed ook een schitterende manier is om het ego te verheffen en het zelf te versterken, teneinde een beter leven te kunnen leiden en hogere doelen te kunnen bereiken. Het gebed beweegt het menselijke ego ertoe om aan beide zijden hulp te zoeken: materiële hulp bij het onderbewuste reservoir van zijn ervaring als sterveling, en inspiratie en leiding in de bovenbewuste grensgebieden waar het materiële contact maakt met het geestelijke, met de Geheimnisvolle Mentor.
91:3.6 (997.4) Het gebed is altijd een tweeledige menselijke ervaring geweest en zal dit ook altijd blijven: het is een psychologische procedure die nauw verbonden is met een geestelijke techniek. En deze twee functies van het bidden kunnen nooit geheel van elkaar worden gescheiden.
91:3.7 (997.5) Het verlichte gebed moet niet alleen een externe, persoonlijke God erkennen, doch ook een inwonende, onpersoonlijke Godheid, de inwonende Richter. Het is volkomen juist dat de mens, wanneer hij bidt, ernaar streeft om de voorstelling van de Universele Vader op het Paradijs te vatten, maar alles welbeschouwd zal het doeltreffender zijn terug te keren tot de voorstelling van een nabij alter ego, net zoals het primitieve denken placht te doen, en dan te erkennen dat het idee van dit alter ego is geëvolueerd van louter fictie tot de waarheid dat God in de sterfelijke mens inwoont door de feitelijke aanwezigheid van de Richter, zodat de mens als het ware van aangezicht tot aangezicht kan spreken met een werkelijk, echt en goddelijk alter ego dat in hem woont en de tegenwoordigheid en essentie zelve is van de levende God, de Universele Vader.
91:4.1 (997.6) Een gebed kan niet ethisch zijn wanneer degene die bidt, streeft naar zelfzuchtig voordeel ten opzichte van zijn medemens. Zelfzuchtig, materialistisch bidden is onverenigbaar met de ethische religies die zijn gebaseerd op onbaatzuchtige, goddelijke liefde. Al dergelijk onethisch bidden valt terug tot de primitieve niveaus van pseudo-magie en is voortschrijdende beschavingen en verlichte religies onwaardig. Zelfzuchtig bidden zondigt tegen de geest van alle ethiek die is gegrond op liefdevolle rechtvaardigheid.
91:4.2 (997.7) Het gebed moet nooit zo worden geprostitueerd, dat het in de plaats komt van handelen. Alle ethisch bidden is een prikkel tot handelen en een gids bij het progressief streven naar idealistische doeleinden die boven het zelf uitstijgen.
91:4.3 (998.1) Weest eerlijk in al uw gebeden; verwacht niet dat God partijdig zal zijn, dat hij u meer zal liefhebben dan zijn andere kinderen, uw vrienden, medemensen, of zelfs uw vijanden. Het bidden van de natuurlijke of geëvolueerde religies is aanvankelijk evenwel niet ethisch, wat het in de later geopenbaarde religies wel is. Alle gebed, individueel en gemeenschappelijk, kan òf egoïstisch òf altruïstisch zijn. Dat wil zeggen dat het gebed geconcentreerd kan zijn op het zelf of op anderen. Wanneer degene die bidt niets zoekt voor zichzelf, noch voor zijn medemensen, dan kan deze instelling van de ziel tot de niveaus van ware aanbidding voeren. Egoïstische gebeden houden bekentenissen en smeekbeden in en bestaan dikwijls uit verzoeken om materiële gunsten. Het gebed is enigszins ethischer wanneer het zich bezighoudt met vergiffenis en om wijsheid vraagt ten behoeve van meer zelfbeheersing.
91:4.4 (998.2) Terwijl het onzelfzuchtige type gebed versterkend en vertroostend is, is het materialistische gebed voorbestemd om teleurstelling en ontgoocheling te brengen wanneer het voortschrijden van de wetenschappelijke ontdekkingen aantoont dat de mens in een ordelijk en wetmatig fysisch universum leeft. De jeugd van een individu of een ras wordt gekenmerkt door primitieve, zelfzuchtige en materialistische gebeden. En tot op zekere hoogte zijn al zulke smeekbeden doeltreffend, in de zin dat zij onveranderlijk leiden tot de pogingen en inspanningen die ertoe bijdragen dat de antwoorden op zulke gebeden worden verwezenlijkt. Het ware geloofsgebed draagt altijd bij tot de verhoging van de techniek van het leven, zelfs als zulke smeekbeden geen geestelijke erkenning waard zijn. De geestelijk gevorderde mens moet evenwel grote voorzichtigheid betrachten wanneer hij probeert het primitieve of onvolwassen bewustzijn van zulke gebeden af te houden.
91:4.5 (998.3) Houdt in gedachten dat zelfs al verandert het gebed God niet, het zeer dikwijls wel grote en blijvende veranderingen teweegbrengt in degene die in geloof en vol vertrouwen en verwachting bidt. Uit gebed is veel innerlijke vrede, blijdschap, kalmte, moed, zelfbeheersing en billijkheid voortgekomen bij de mannen en vrouwen van de evoluerende rassen.
91:5.1 (998.4) In de voorouderverering leidt het gebed tot het cultiveren van voorouderlijke idealen. Maar het gebed als element van verering van de Godheid overtreft alle andere praktijken van dergelijke aard, omdat het leidt tot het cultiveren van goddelijke idealen. Als de voorstelling van het alter ego van het gebed een allerhoogste, goddelijke natuur krijgt, verheffen zich de idealen van de mens dienovereenkomstig van louter menselijke, tot hemelse, goddelijke niveaus, en het gevolg van al dergelijke gebeden is de versterking van het karakter van de mens en de diepgaande eenwording van de menselijke persoonlijkheid.
91:5.2 (998.5) Het gebed behoeft evenwel niet altijd individueel te zijn. Het bidden van een groep of gemeente is zeer doeltreffend doordat het in hoge mate socialiserend is in zijn wijdere effecten. Wanneer een groep gemeenschappelijk om morele verdieping en geestelijke verheffing bidt, dan hebben dergelijke gebeden hun weerslag op de individuen die de groep vormen: door hun participatie worden zij er allen beter van. Zelfs een hele stad of natie kan door zulke gebedsoefeningen worden geholpen. De belijdenis van zonden, berouw en gebeden hebben individuen, steden, naties en hele rassen tot machtige hervormingsinspanningen geleid en de moed gegeven om heldendaden te verrichten.
91:5.3 (998.6) Indien ge werkelijk verlangt de gewoonte om een vriend te bekritiseren te overwinnen, bereikt ge een dergelijke verandering van instelling op de snelste en zekerste manier als ge het tot een gewoonte maakt iedere dag van uw leven voor die mens te bidden. De sociale effecten van dergelijke gebeden zijn echter grotendeels afhankelijk van twee voorwaarden:
91:5.4 (998.7) 1. de persoon voor wie gebeden wordt, moet weten dat er voor hem wordt gebeden;
91:5.5 (999.1) 2. de persoon die bidt, moet in nauw sociaal contact komen met de persoon voor wie hij bidt.
91:5.6 (999.2) Het gebed is de techniek waardoor iedere religie vroeg of laat geïnstitutionaliseerd wordt. En na verloop van tijd raakt het bidden verbonden met talrijke secundaire instrumenten, waarvan sommige dienstig zijn en andere uitgesproken schadelijk, zoals priesters, heilige boeken, godsdienstige rituelen en ceremonieel.
91:5.7 (999.3) Maar zij die grotere geestelijke verlichting kennen, moeten geduldig en verdraagzaam zijn jegens hen wier intellect minder begaafd is dan het hunne en die voor de mobilisatie van hun zwakke geestelijke inzicht een grote behoefte hebben aan symboliek. De sterken moeten niet met minachting op de zwakken neerzien. Zij die zich van God bewust zijn zonder symboliek, moeten het genadedienstbetoon van het symbool niet ontzeggen aan hen die het moeilijk vinden om zonder vorm of ritueel de Godheid te aanbidden, en waarheid, schoonheid en goedheid te vereren. Bij hun vrome godsverering stellen de meeste stervelingen zich een symbool voor van het object en de bestemming van hun gebeden.
91:6.1 (999.4) Tenzij in verbintenis met de wil en handelingen van de persoonlijke geestelijke krachten en materiële supervisoren van uw gebied, kan het gebed geen directe uitwerking hebben op uw fysische omgeving. Ofschoon het domein der smeekbeden zeer duidelijke grenzen kent, gelden deze begrenzingen niet in dezelfde mate voor het geloof van hen die bidden.
91:6.2 (999.5) Het gebed is niet een techniek om werkelijke, organische ziekten te genezen, maar het heeft enorm bijgedragen tot de overvloedige gezondheid die mensen kunnen genieten en tot de genezing van talrijke mentale, emotionele en nerveuze aandoeningen. En zelfs bij echte bacteriële ziekten heeft het gebed vaak de werkzaamheid van andere geneeswijzen verhoogd. Het gebed heeft menige prikkelbare, klagende zieke veranderd in een toonbeeld van geduld en hem tot een bron van inspiratie gemaakt voor alle andere lijdende mensen.
91:6.3 (999.6) Hoe moeilijk het ook moge zijn om wetenschappelijke twijfel aangaande de werkzaamheid van het gebed in overeenstemming te brengen met de altijd aanwezige drang om hulp en leiding te zoeken bij goddelijke bronnen, toch moet ge nooit vergeten dat het oprechte geloofsgebed een machtige kracht is ter bevordering van het persoonlijke geluk, individuele zelfbeheersing, sociale harmonie, morele vooruitgang en geestelijke groei.
91:6.4 (999.7) Het bidden, zelfs als een zuiver menselijke gewoonte, een dialoog met het alter ego, is een techniek waardoor men zich langs de meest efficiënte weg bewust kan worden van de reservekrachten van de menselijke natuur, die opgeslagen liggen en bewaard worden in de onbewuste gebieden van het menselijk bewustzijn. Afgezien van de religieuze implicaties en geestelijke betekenis van het gebed, is het ook een gezonde psychologische gewoonte. Het is een feit in de menselijke ervaring dat de meeste mensen, als zij voldoende onder druk staan, op enigerlei wijze zullen bidden tot een bron van hulp.
91:6.5 (999.8) Weest niet zo lui dat ge God vraagt uw moeilijkheden op te lossen, maar aarzel nooit hem om wijsheid en geestelijke kracht te vragen om u te leiden en te steunen terwijl ge zelf vastberaden en moedig de problemen aanpakt die voor u liggen.
91:6.6 (999.9) Het gebed is een onontbeerlijke factor geweest in de vooruitgang en het behoud van de religieuze civilisatie en kan nog steeds machtige bijdragen leveren aan de verdere verhoging en vergeestelijking van de samenleving, indien zij die bidden dit maar willen doen in het licht van wetenschappelijke feiten, filosofische wijsheid, intellectuele oprechtheid en geestelijk geloof. Bidt zoals Jezus zijn discipelen leerde — oprecht, onzelfzuchtig, in billijkheid en zonder twijfelen.
91:6.7 (1000.1) De uitwerking van het gebed in de persoonlijke geestelijke ervaring van degene die bidt, hangt evenwel geenszins af van het verstandelijke begrip, de filosofische scherpzinnigheid, het sociale niveau, de culturele status of andere verworvenheden van de sterveling. De psychische en geestelijke bijverschijnselen van het geloofsgebed zijn direct, persoonlijk en experiëntieel. Er bestaat geen andere methode waardoor ieder mens, ongeacht al zijn andere vaardigheden als sterveling, zo effectief en onmiddellijk kan naderen tot de drempel van het gebied waar hij kan communiceren met zijn Maker, waar het schepsel in contact treedt met de werkelijkheid van de Schepper, met de inwonende Gedachtenrichter.
91:7.1 (1000.2) De mystiek, als methode om de bewustheid van de aanwezigheid Gods te ontwikkelen, is alleszins lofwaardig, maar wanneer deze praktijken tot sociale isolatie leiden en culmineren in godsdienstig fanatisme, zijn ze vrijwel geheel afkeurenswaardig. Maar al te vaak is wat de overspannen mysticus interpreteert als goddelijke inspiratie, het bovenkomen van inhouden van zijn eigen diepe bewustzijn. Hoewel het contact van het sterfelijke bewustzijn met zijn inwonende Richter dikwijls wordt begunstigd door toegewijde meditatie, wordt het vaker bevorderd door het oprecht, liefdevol en onzelfzuchtig dienen van uw medeschepselen.
91:7.2 (1000.3) De grote religieuze leraren en de profeten uit voorbije tijden waren geen extreme mystici. Het waren mannen en vrouwen die God kenden en hun God het beste dienden door onbaatzuchtig dienstbetoon aan hun medestervelingen. Jezus nam zijn apostelen vaak met zich mee voor korte perioden van meditatie en gebed, maar hij hield hen grotendeels in dienend contact met de menigten. De ziel van de mens heeft evenzeer geestelijke oefening nodig als geestelijk voedsel.
91:7.3 (1000.4) Religieuse extase is toelaatbaar als zij voortvloeit uit gezonde antecedenten, maar deze ervaringen zijn vaker gevolgen van zuiver emotionele invloeden, dan manifestaties van diep geestelijke aard. Religieuze mensen moeten niet ieder sterk psychologisch voorgevoel en iedere intense emotionele ervaring beschouwen als een goddelijke openbaring of een geestelijke communicatie. Echte geestelijke extase gaat gewoonlijk gepaard met grote uiterlijke kalmte en bijna volmaakte emotionele controle. Ware profetische visie is echter een super-psychologisch voorgevoel. Zulke visitaties zijn geen pseudo-hallucinaties, noch op trance gelijkende vormen van extase.
91:7.4 (1000.5) Het menselijke bewustzijn kan bepaalde dingen doen in respons op zogenaamde inspiratie wanneer het gevoelig is voor het bovenkomen van onderbewuste bewustzijnsinhouden, of voor de prikkel van het bovenbewustzijn. In beide gevallen heeft het individu de indruk dat een dergelijke uitbreiding van de inhoud van zijn bewustzijn min of meer van buiten komt. Ongebreideld mystiek enthousiasme en ongeremde religieuze extase zijn geen geloofsbrieven van inspiratie, vermeend goddelijke geloofsbrieven.
91:7.5 (1000.6) Al deze vreemde religieuze ervaringen van mystiek, extase en inspiratie kunnen praktisch worden getoetst door te kijken of deze verschijnselen een mens ertoe brengen om:
91:7.6 (1000.7) 1. een betere, vollediger lichamelijke gezondheid te genieten;.
91:7.7 (1000.8) 2. efficiënter en praktischer te functioneren in zijn mentale leven;
91:7.8 (1000.9) 3. sterker en vreugdevoller zijn religieuze ervaringen aan de samenleving ten goede te doen komen;
91:7.9 (1000.10) 4. vollediger zijn dagelijks leven te vergeestelijken, terwijl hij zich getrouw kwijt van de alledaagse plichten van het gewone sterfelijke bestaan;
91:7.10 (1001.1) 5. zijn liefde en waardering voor waarheid, schoonheid en goedheid te vergroten;
91:7.11 (1001.2) 6. de in zijn tijd gangbare sociale, morele, ethische en geestelijke waarden in stand te houden;
91:7.12 (1001.3) 7. zijn geestelijk inzicht — Godsbewustzijn — te doen toenemen.
91:7.13 (1001.4) Maar het gebed is niet werkelijk verbonden met deze uitzonderlijke religieuze ervaringen. Wanneer het gebed overmatig esthetisch wordt, als het bijna uitsluitend bestaat uit de schone, gelukzalige contemplatie van paradijselijke goddelijkheid, verliest het veel van zijn socialiserende invloed en neigt het tot mystiek en tot de isolatie van degenen die zich eraan overgeven. Er schuilt een zeker gevaar in overmatig individueel bidden, dat door groepsgebed, godsdienstoefeningen van de gemeenschap, wordt gecorrigeerd en voorkomen.
91:8.1 (1001.5) Het gebed heeft een waarlijk spontaan aspect, want de primitieve mens merkte al dat hij bad lang voordat hij een duidelijke voorstelling had van een God. De vroege mens placht te bidden in twee verschillende situaties: wanneer hij in grote nood verkeerde, ervoer hij de impuls om hulp te zoeken, en wanneer hij uitgelaten was van vreugde, gaf hij zich over aan de impulsieve uitdrukking daarvan.
91:8.2 (1001.6) Het gebed is niet uit de magie geëvolueerd, de twee zijn onafhankelijk van elkaar ontstaan. De magie was een poging om de Godheid aan de omstandigheden aan te passen; het gebed is de inspanning om de persoonlijkheid in overeenstemming te brengen met de wil van de Godheid. Het ware bidden is zowel moreel als religieus. Magie is geen van beide.
91:8.3 (1001.7) Het gebed kan een vaste gewoonte worden: velen bidden omdat anderen het ook doen. Weer anderen bidden omdat zij vrezen dat er iets verschrikkelijks zal gebeuren als zij hun smeekbeden niet regelmatig opzenden.
91:8.4 (1001.8) Voor sommige individuën is het gebed de kalme uitdrukking van dankbaarheid; voor anderen de groepsuitdrukking van lofprijzing, het sociale gebed; soms is het de imitatie van andermans religie, terwijl het oprechte gebed de eerlijke en vertrouwensvolle communicatie is van de geestelijke natuur van het schepsel met de geest van de Schepper die altijd bij hem is.
91:8.5 (1001.9) Het gebed kan een spontane uitdrukking zijn van Godsbewustzijn of een betekenisloos opzeggen van theologische formules. Het kan de extatische lofprijzing van een Godkennende ziel zijn, of het slaafse eerbetoon van een sterveling die overheerst wordt door vrees. Soms is het de roerende uiting van geestelijke hunkering en soms het luidruchtig uitroepen van vrome frasen. Het gebed kan een vreugdevolle lofprijzing zijn, of een nederig smeken om vergeving
91:8.6 (1001.10) Het gebed kan een kinderlijk smeken zijn om het onmogelijke of een gerijpt verzoek om morele groei en geestelijke kracht. Een bede kan om het dagelijks brood gaan of een hartgrondig verlangen belichamen om God te vinden en zijn wil te doen. Het kan een geheel zelfzuchtig verzoek zijn of een oprecht, indrukwekkend gebaar ter verwezenlijking van onbaatzuchtige broederschap.
91:8.7 (1001.11) Het gebed van een mens kan een toornige roep om wraak zijn of een meedogende voorspraak voor zijn vijanden. Het kan een uiting zijn van de hoop om God te veranderen of een krachtige techniek om zichzelf te veranderen. Het kan het kruiperige smeken zijn van een verloren zondaar voor een vermeend strenge Rechter, of de vreugdevolle uiting van een bevrijde zoon van de levende, barmhartige hemelse Vader.
91:8.8 (1001.12) De moderne mens wordt in verwarring gebracht door de gedachte dat hij zijn zaken op een zuiver persoonlijke manier met God kan bespreken. Velen hebben het regelmatig bidden laten varen; zij bidden alleen als zij onder uitzonderlijke druk staan — in noodgevallen. De mens zou onbevreesd moeten zijn om tot God te spreken, maar alleen een mens die een geestelijk kind is, zou God willen overreden of willen wagen hem te veranderen.
91:8.9 (1002.1) Maar het werkelijke bidden bereikt wel degelijk de werkelijkheid. Ook wanneer de luchtstromingen opwaarts gaan, kan geen vogel zich verheffen behalve wanneer hij zijn vleugels uitspreidt. Het gebed verheft de mens, want het is een techniek om voorwaarts te gaan door gebruik te maken van de opwaartse geestelijke stromingen in het universum.
91:8.10 (1002.2) Het echte gebed draagt bij tot geestelijke groei, verandert attitudes en geeft de voldoening die voortkomt uit de gemeenschap met het goddelijke wezen. Het is een spontane uitbarsting van Godsbewustzijn.
91:8.11 (1002.3) God beantwoordt ’s mensen gebed door hem een meer uitgebreide openbaring van waarheid, een verhoogde waardering voor schoonheid en een wijder begrip van goedheid te geven. Het gebed is een subjectief gebaar, maar het maakt contact met machtige objectieve werkelijkheden op de geestelijke niveaus der menselijke ervaring: het is een zinvol reiken van de mens naar bovenmenselijke waarden. Het is de krachtigste prikkel tot geestelijke groei.
91:8.12 (1002.4) Woorden doen niet ter zake bij het gebed, zij vormen slechts de verstandelijke bedding waarin de rivier van geestelijke smeking toevallig stroomt. De waarde der woorden is bij persoonlijke gebeden zuiver auto-suggestief en bij groepsgebeden socio-suggestief. God beantwoordt de houding van de ziel, niet de woorden.
91:8.13 (1002.5) Het gebed is niet een methode om aan conflicten te ontkomen, maar veeleer een prikkel tot groei, juist in de confrontatie met conflicten. Bidt alleen om waarden, niet om dingen; om groei, niet om bevrediging.
91:9.1 (1002.6) Indien ge doeltreffend wilt bidden, dient ge de wetten der prevalente smeekbeden in gedachten te houden:
91:9.2 (1002.7) 1. Ge moet u bekwamen als een krachtig bidder door oprecht en moedig de problemen van de realiteit van het universum onder ogen te zien. Ge moet in het bezit zijn van kosmisch uithoudingsvermogen.
91:9.3 (1002.8) 2. Ge moet het menselijke vermogen tot menselijke aanpassing eerlijk en volledig hebben aangewend. Ge moet ijverig zijn geweest.
91:9.4 (1002.9) 3. Ge moet iedere wens in uw bewustzijn en iedere hunkering van uw ziel overgeven aan de transformerende omhelzing van geestelijke groei. Ge moet een verdieping van betekenissen en een verheffing van waarden hebben ervaren.
91:9.5 (1002.10) 4. Ge moet van ganser harte kiezen voor de goddelijke wil. Ge moet over het dode punt van besluiteloosheid heenkomen.
91:9.6 (1002.11) 5. Ge erkent niet alleen de wil van de Vader en verkiest deze te doen, maar ge hebt u onvoorwaardelijke overgegeven en dynamisch gewijd aan het werkelijk doen van de wil van de Vader.
91:9.7 (1002.12) 6. Ge zult uitsluitend om goddelijke wijsheid bidden teneinde de specifieke menselijke problemen op te lossen die ge tegenkomt bij de opklimming naar het Paradijs — het bereiken van goddelijke volmaaktheid.
91:9.8 (1002.13) 7. En ge moet geloof hebben — levend geloof.
91:9.9 (1002.14) [Aangeboden door het Hoofd der Middenwezens op Urantia.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 92
92:0.1 (1003.1) DE mens bezat reeds een religie van natuurlijke oorsprong als een onderdeel van zijn evolutionaire ervaring, voordat er enige systematische openbaringen op Urantia waren gegeven. Deze religie van natuurlijke oorsprong was echter op zichzelf het voortbrengsel van de eigenschappen van de mens die boven de dierlijke uitstijgen. De evolutionaire religie kwam langzaam tot aanzijn in de duizenden jaren van de experiëntiële ontwikkelingsweg van de mensheid, door de bijstand van de volgende invloeden die van binnenuit en van buitenaf op de wilde, barbaarse en geciviliseerde mens inwerken:
92:0.2 (1003.2) 1. De assistent-geest van godsverering — het verschijnen in het dierlijke bewustzijn van bovendierlijke vermogens om de werkelijkheid waar te nemen. Dit zou kunnen worden aangeduid als het primordiale menselijke instinct voor de Godheid.
92:0.3 (1003.3) 2. De assistent-geest van wijsheid — de manifestatie in een godvruchtig bewustzijn van de neiging om adoratie in hogere banen van expressie te leiden en haar te richten op steeds ruimere voorstellingen van Godheidswerkelijkheid.
92:0.4 (1003.4) 3. De Heilige Geest — deze is de eerste schenking van bovenbewustzijn, en verschijnt zonder uitzondering in alle bona fide menselijke persoonlijkheden. Dit dienstbetoon aan een bewustzijn dat naar godsverering hunkert en naar wijsheid verlangt, schept de capaciteit in de mens om uit zichzelf tot het besef te komen van het postulaat der menselijke overleving, zowel als een theologisch idee als een daadwerkelijke, feitelijke persoonlijkheidservaring.
92:0.5 (1003.5) Het coördinatieve functioneren van deze drie goddelijke vormen van bijstand is geheel toereikend om de aanzet te geven tot de ontwikkeling van de evolutionaire religie en deze ook voort te zetten. Deze invloeden worden later versterkt door Gedachtenrichters, serafijnen en de Geest van Waarheid, die allen het tempo van de religieuze ontwikkeling opvoeren. Deze krachten hebben reeds lange tijd op Urantia gefunctioneerd en zij zullen hier blijven zolang deze planeet een bewoond hemellichaam blijft. Veel van het potentieel van deze goddelijke krachten heeft nog nooit de gelegenheid gekregen om tot uitdrukking te komen; veel zal in de komende tijden worden geopenbaard, naargelang de religie der stervelingen zich niveau na niveau verheft tot de verheven hoogten van morontia-waarde en geest-waarheid.
92:1.1 (1003.6) De evolutie der religie is hier reeds uiteengezet vanaf het beginstadium van vrees en geesten, via vele opeenvolgende ontwikkelingsstadia tot en met de pogingen om de geesten eerst te dwingen en hen later door vleierij te bepraten. Stam-fetisjen ontwikkelden zich tot totems en stamgoden, en de magische formules werden de moderne gebeden. De besnijdenis, die eerst een offerande was, werd een hygiënische maatregel.
92:1.2 (1003.7) De religie ontwikkelde zich van natuuraanbidding, via de verering van geesten tot fetisjisme gedurende de gehele barbaarse kindheid der rassen. Bij het aanbreken van de beschaving omhelsde het ras der mensen de meer mystieke, symbolische overtuigingen, terwijl de mensheid thans, nu zij haar volwassenheid nadert, rijp wordt voor de waardering van werkelijke religie, voor zelfs een begin van de openbaring van waarheid zelve.
92:1.3 (1004.1) Religie ontstaat als een biologische reactie van het bewustzijn op spiritualistische overtuigingen en op de omgeving; zij is het laatste dat in een volk ondergaat of verandert. In ieder tijdperk is de godsdienst een aanpassing van de samenleving aan het mysterieuze. Als sociaal instituut omvat zij riten, symbolen, culten, geschriften, altaren, heiligdommen en tempels. Bij alle godsdiensten spelen gewijd water, relikwieën, fetisjen, tovermiddelen, gewaden, klokken, trommels en priesters een rol. Het is dan ook onmogelijk om de zuiver geëvolueerde religie geheel te scheiden van magie of tovenarij.
92:1.4 (1004.2) Het mysterieuze en macht hebben altijd religieuze gevoelens en angsten gestimuleerd, terwijl emotie altijd heeft gewerkt als een machtige bepalende factor in hun ontwikkeling. Vrees is altijd de fundamentele religieuze prikkel geweest. Vrees formeert de goden van de evolutionaire religie en motiveert het religieuze ritueel van de primitieve gelovigen. Naarmate de beschaving voortschrijdt, ondergaat de vrees modificatie door eerbied, bewondering, respect en sympathie, en wordt dan verder bepaald door wroeging en berouw.
92:1.5 (1004.3) Eén Aziatisch volk leerde: ‘God is een grote vrees’— een uitspraak die het product is van de zuiver evolutionaire religie. Jezus, de openbaring van het hoogste type religieus leven, verkondigde: ‘God is liefde.’
92:2.1 (1004.4) De godsdienst is de starste en onverzettelijkste van alle menselijke instellingen, doch zij past zich wel langzaam aan bij de veranderende samenleving. Uiteindelijk weerspiegelt de evolutionaire religie inderdaad de veranderende zeden, die op hun beurt weer door de geopenbaarde religie beïnvloed kunnen zijn. Langzaam, zeker, doch ongaarne, volgt de religie (godsverering) in de voetstappen van wijsheid — kennis geleid door de experiëntiële rede en verlicht door goddelijke openbaring.
92:2.2 (1004.5) De religie houdt vast aan de zeden: alles wat altijd al zo was is oud en vermeend heilig. Om deze en geen andere reden zijn stenen werktuigen tot lang in de bronstijd en de ijzertijd in gebruik gebleven. De volgende bewering staat te boek: ‘Indien gij echter een altaar van stenen voor mij maakt, dan moogt gij het niet bouwen van gehouwen steen; wanneer gij dat met uw houweel bewerkt, ontwijdt gij het.’ Zelfs nu nog steken de Hindoes hun altaarvuren aan door middel van een primitieve vuurboor. In de loop der evolutie van de religie zijn nieuwigheden altijd als heiligschennis beschouwd. Het sacrament moest niet uit vers, toebereid voedsel bestaan, maar uit de meest primitieve spijzen. ‘Op het vuur gebraden vlees met ongezuurde broden, benevens bittere kruiden.’ Alle soorten sociale gebruiken en zelfs wettelijke procedures houden vast aan oude vormen.
92:2.3 (1004.6) Wanneer de moderne mens zich erover verbaast dat de geschriften van verschillende godsdiensten zoveel bevatten dat als obsceen kan worden beschouwd, moet hij ook stilstaan bij het feit dat nieuwe generaties altijd bevreesd zijn geweest om te elimineren wat door hun voorouders als heilig en gewijd werd beschouwd. Heel veel van hetgeen de ene generatie misschien als obsceen beschouwt, werd door voorgaande generaties gezien als behorend tot hun algemeen aanvaarde zeden, en zelfs als gesanctioneerde godsdienstige rituelen. Religieuze geschillen zijn in aanzienlijke mate veroorzaakt door onophoudelijke pogingen om oude doch laakbare gebruiken te verzoenen met nieuwe vorderingen van de rede, door te zoeken naar geloofwaardige theorieën om de handhaving van oude, versleten gewoonten binnen de religieuze gezindten te rechtvaardigen.
92:2.4 (1004.7) Pogingen om de religieuze groei al te plotseling te versnellen zijn echter alleen maar dwaas. Een volk of natie kan uit een vooruitstrevende godsdienst alleen opnemen wat redelijk overeenkomt met met zijn evolutionaire status van dat moment en daarmee verenigbaar is, en met zijn talent om zich aan te passen. Sociale, klimatologische, politieke en economische omstandigheden zijn alle van invloed op de loop van de evolutie van de religie en op de vooruitgang die zij boekt. De sociale moraal wordt niet door de religie bepaald, dat wil zeggen, niet door de evolutionaire religie; de vormen van de godsdienst worden veeleer opgelegd door de moraal van het volk.
92:2.5 (1005.1) Mensenrassen aanvaarden een vreemde, nieuwe godsdienst alleen aan de oppervlakte: in feite passen zij zo’n godsdienst aan hun zeden en oude manieren van geloven aan. Dit wordt duidelijk geïllustreerd door het voorbeeld van de priesters van een bepaalde Nieuw-Zeelandse stam die in naam het Christendom hadden aanvaard en beweerden rechtstreekse openbaringen van Gabriël te hebben ontvangen met de strekking dat juist deze stam het uitverkoren volk van God was geworden, en de aanwijzing dat zij zich vrijelijk mochten overgeven aan losse seksuele relaties en aan talloze andere laakbare gewoonten die vanouds bij hen in zwang waren. Onmiddellijk gingen alle nieuw gewonnen Christenen dan ook over tot deze nieuwe, minder veeleisende versie van het Christendom.
92:2.6 (1005.2) Te eniger tijd heeft de godsdienst wel allerlei soorten tegenstrijdig en inconsequent gedrag gesanctioneerd, op een bepaald moment praktisch alles wel goedgekeurd wat nu als immoreel of zondig wordt gezien. Ongeschoold door ervaring en zonder bijstand van de rede, heeft zijn geweten de mens nooit veilig en feilloos de weg gewezen naar het juiste gedrag, en kan het dit ook nooit doen. Het geweten is geen goddelijke stem die tot de menselijke ziel spreekt. Het is niet meer dan de optelsom van de morele en ethische inhoud van de zeden die in het stadium van het bestaan van dat moment gelden; het is eenvoudig een weergave van het idee dat mensen zich hebben gemaakt van de ideale reactie onder iedere omstandigheid die zich kan voordoen.
92:3.1 (1005.3) De studie van de menselijke godsdienst is het onderzoek van de fossielhoudende sociale lagen van voorbije tijden. De zeden van de antropomorfe goden zijn een getrouwe afspiegeling van de zeden van de mensen die zulke godheden het eerst bedachten. Oude godsdiensten en de mythologie zijn getrouwe afschilderingen van de overtuigingen en tradities van volkeren die reeds lang in het duister zijn verdwenen. Deze oude cultus-praktijken houden stand naast nieuwere economische gewoonten en sociale ontwikkelingen, en lijken natuurlijk enorm inconsequent. De overblijfselen van de cultus geven een getrouw beeld van de godsdiensten der volken in het verleden. Vergeet nooit dat culten niet gevormd worden om waarheid te ontdekken, maar veeleer om de geloofsovertuigingen van die culten te verspreiden.
92:3.2 (1005.4) Godsdienst is altijd voornamelijk een zaak geweest van riten, rituelen, voorschriften die men in acht neemt, ceremoniën en dogma’s. Meestal is zij besmet geraakt met die hardnekkige, twee- dracht zaaiende dwaling, het waandenkbeeld dat men tot een uitverkoren volk behoort. De kardinale godsdienstige ideeën zoals bezwering, inspiratie, openbaring, het zoenoffer, berouw, verzoening, de voorspraak, het offer, het gebed, de schuldbelijdenis, aanbidding, het voortbestaan na de dood, het sacrament, rituelen, verlossing, het heil, verbonden, onreinheid, reiniging, profetieën en de erfzonde, gaan alle terug tot de oude tijden van de oervrees voor geesten.
92:3.3 (1005.5) Religie in zijn primitieve vorm is niet meer of minder dan de strijd om het materiële bestaan, zodanig verlengd dat het ook het bestaan aan gene zijde van het graf omvat. Het naleven van de voorschriften van een dergelijke geloofsovertuiging betekende dat de strijd om het zelfbehoud werd uitgebreid tot in het domein van een denkbeeldige wereld van geesten en schimmen. Maar weest voorzichtig wanneer ge in de verleiding komt om de evolutionaire religie te bekritiseren. Bedenkt: dit is wat er gebeurd is; het is een historisch feit. En houdt verder in gedachten dat de kracht van een denkbeeld niet schuilt in de zekerheid of waarheid ervan, maar veeleer in de mate van zijn levendige aantrekkelijkheid voor de mens.
92:3.4 (1006.1) De evolutionaire religie treft geen voorzieningen voor verandering of herziening; in tegenstelling tot de wetenschap voorziet zij niet in haar eigen progressieve correctie. Geëvolueerde religie dwingt respect af omdat haar aanhangers geloven dat zij De Waarheid is; in theorie moet ‘het de heiligen eens overgeleverde geloof’ definitief en onfeilbaar zijn. De cultus verzet zich tegen ontwikkeling, omdat werkelijke vooruitgang de cultus zelf ongetwijfeld zal veranderen of vernietigen; herzieningen moeten de cultus derhalve altijd worden opgedrongen.
92:3.5 (1006.2) Slechts twee invloeden kunnen de dogma’s van de natuurlijke religie modificeren en verheffen: de druk van de langzame vooruitgang van de zeden en de periodieke verlichting door een openbaring die een nieuw tijdperk inluidt. En dat er maar langzaam vooruitgang is geboekt is niet zo vreemd: als iemand in de oude tijden progressief en inventief was, betekende dit dat hij of zij als tovenaar werd omgebracht. De cultus gaat langzaam vooruit in generaties omvattende tijdperken en eeuwenlange cycli. Hij gaat echter wel vooruit. Het evolutionaire geloof in geesten heeft de grondslag gelegd voor een filosofie van geopenbaarde religie die tenslotte het bijgeloof zal vernietigen waaraan zij is ontsprongen.
92:3.6 (1006.3) De sociale ontwikkeling is door de godsdienst op vele manieren belemmerd, maar zonder godsdienst zouden er geen blijvende moraal en ethiek zijn geweest, geen waardevolle civilisatie. De religie is de moeder geweest van veel niet-religieuze cultuur: de beeldhouwkunst ontstond uit het maken van afgodsbeelden, de architectuur uit het bouwen van tempels, de poëzie uit toverspreuken, de muziek uit de eenvoudige hymnen van verering, de toneelkunst uit het acteren om de hulp der geesten in te roepen en de dans uit de godsdienstige seizoensfeesten.
92:3.7 (1006.4) Maar hoewel wij uw aandacht willen vestigen op het feit dat de religie essentieel is geweest voor de ontwikkeling en het behoud van de civilisatie, moet eveneens worden vermeld dat de natuurlijke godsdienst ook veel heeft bijgedragen aan de verminking en belemmering van dezelfde beschaving die zij in andere opzichten heeft bevorderd en in stand heeft gehouden. De godsdienst is een belemmering geweest voor industriële activiteiten en economische ontwikkeling; zij is verspillend omgegaan met arbeid en heeft kapitalen verkwist; zij is niet altijd een steun voor het gezin geweest, en heeft de vrede en goede wil onvoldoende bevorderd; zij heeft het onderwijs soms veronachtzaamd en de wetenschap tegengehouden, en het leven overmatig verarmd ten behoeve van de zogenaamde verrijking na de dood. De evolutionaire religie, menselijke religie, heeft zich inderdaad schuldig gemaakt aan al deze en nog veel meer fouten, dwalingen en blunders; desondanks heeft zij de culturele ethiek, de geciviliseerde moraliteit en de sociale samenhang gehandhaafd, en heeft zij het voor de latere geopenbaarde religie mogelijk gemaakt deze vele evolutionaire tekortkomingen te compenseren.
92:3.8 (1006.5) De evolutionaire religie is ’s mensen duurste maar verreweg effectiefste instelling geweest. De menselijke godsdienst valt alleen te verdedigen in het licht van de evolutionaire beschaving. Indien de mens niet het opgaande product was van de dierlijke evolutie, zou een dergelijk proces van religieuze ontwikkeling niet te rechtvaardigen zijn.
92:3.9 (1006.6) De godsdienst heeft het bijeenbrengen van kapitaal vergemakkelijkt en heeft bepaalde soorten arbeid bevorderd; omdat de priesters niet behoefden te werken, konden zij zich wijden aan kunst en wetenschap. De mensheid had tenslotte veel gewin van al deze dwalingen in de ethische methoden van de begintijd. De sjamanen, eerlijk en oneerlijk, waren verschrikkelijk duur, maar zij waren alle kosten waard. De geleerde beroepen en de natuurwetenschap zelf zijn uit de parasiterende priesterstand voortgekomen. De religie heeft de beschaving bevorderd en gezorgd voor continuïteit in de samenleving; zij is de morele politiemacht van alle tijden geweest. De religie heeft gezorgd voor die menselijke discipline en zelfbeheersing welke wijsheid mogelijk hebben gemaakt. De religie is de efficiënte roede der evolutie, die het indolente, lijdende mensdom vanuit zijn natuurlijke staat van intellectuele traagheid meedogenloos voorwaarts en opwaarts drijft tot de hogere niveaus van rede en wijsheid.
92:3.10 (1006.7) En dit heilige erfgoed der dierlijke opklimming, de evolutionaire religie, zal altijd gezuiverd en geadeld moeten blijven worden door de voortdurende censuur der geopenbaarde religie en door de vurige oven der echte natuurwetenschap.
92:4.1 (1007.1) Openbaring is evolutionair, doch altijd progressief. In de loop der eeuwen van de geschiedenis van een wereld worden de religieuze openbaringen steeds uitgebreider en geven zij steeds meer informatie. Het is de zending der openbaring om de opeenvolgende evolutionaire religies te rangschikken en te censureren. Doch wil de openbaring de religies van de evolutie verheffen en versterken, dan moet in deze goddelijke visitaties onderricht worden gegeven dat niet al te ver af staat van het denken en de reacties van de tijd waarin zij worden aangeboden. Hierom moet openbaring altijd in contact blijven met de evolutie, en doet zij dit ook. Openbaringsreligie moet altijd beperkt worden door de mate van ontvankelijkheid van de mens.
92:4.2 (1007.2) Maar ongeacht hun ogenschijnlijke onderlinge verbintenis of oorsprong, worden de religies der openbaring altijd gekenmerkt door een geloof in een Godheid die een finale waarde is, en door een of ander idee over het overleven van de identiteit der persoonlijkheid na de dood.
92:4.3 (1007.3) De evolutionaire religie berust op sentimenten, niet op logica. Het is ’s mensen reactie op zijn geloof in een hypothetische wereld van schimmen en geesten — de menselijke geloofsreflex — opgeroepen door het besef van, en de vrees voor het onbekende. De openbaringsreligie wordt de mens voorgelegd door de werkelijke geestelijke wereld; zij is de respons van de bovenverstandelijke kosmos op de honger van de sterveling naar geloof in, en vertrouwen op de universele Godheden. In de evolutionaire religie ziet ge het beeld van de omwegen die de mensheid heeft afgelegd bij haar tastend zoeken naar waarheid; openbaringsreligie is die waarheid zelve.
92:4.4 (1007.4) Er zijn vele momenten geweest van religieuze openbaring, maar slechts vijf die van epochale betekenis zijn geweest. Dit waren de volgende:
92:4.5 (1007.5) 1. Het Dalamatisch onderricht. Het ware begrip van de Eerste Bron en Centrum werd op Urantia voor het eerst verkondigd door de honderd lichamelijke leden van de staf van Vorst Caligastia. Deze zich uitbreidende openbaring van de Godheid ging gedurende meer dan driehonderdduizend jaren voort, totdat zij plotseling werd beëindigd door de planetaire afscheiding en de ontwrichting van het onderrichtend regime. Met uitzondering van het werk van Van, ging de invloed van de Dalamatische openbaring verloren voor vrijwel de gehele wereld. Zelfs de Nodieten hadden deze waarheid tegen de tijd van de komst van Adam vergeten. Van allen die de leringen van de honderd hadden ontvangen, hielden de rode mensen er het langst aan vast, maar het idee van de Grote Geest was nog maar een vaag denkbeeld in de godsdienst der Amerikaanse Indianen toen het door contact met het Christendom zeer werd verhelderd en versterkt.
92:4.6 (1007.6) 2. Het onderricht uit Eden. Adam en Eva zetten het begrip van de Vader van allen opnieuw uiteen voor de evolutionaire volken. De ontwrichting van het eerste Eden bracht de loop der Adamische openbaring tot stilstand voordat zij nog geheel was begonnen. Maar het ontijdig afgebroken onderricht van Adam werd door de Setitische priesters voortgezet, en sommige van deze waarheden zijn nooit geheel voor de wereld verloren gegaan. De richting waarin de religie in de Levant zich ontwikkelde, werd door de leringen van de Setieten geheel gewijzigd. Maar rond 2500 v.Chr. had de mensheid de openbaring die in de tijd van Eden was gegeven grotendeels uit het oog verloren.
92:4.7 (1007.7) 3. Melchizedek van Salem. Deze in een noodsituatie optredende Zoon van Nebadon heeft de derde openbaring van waarheid op Urantia gebracht. In zijn onderricht stonden vertrouwen en geloof centraal. Hij onderrichtte vertrouwen in de almachtige weldadigheid van God en verkondigde dat geloof de daad was waardoor de mensen Gods gunst verwierven. Zijn leringen vermengden zich langzamerhand met de opvattingen en gebruiken van verscheidene evolutionaire religies en ontwikkelden zich uiteindelijk tot de theologische stelsels die bij het aanbreken van het eerste millennium na Christus op Urantia bestonden.
92:4.8 (1008.1) 4. Jezus van Nazaret. Christus Michael schonk Urantia voor de vierde maal het begrip van God als de Universele Vader, en deze leer heeft sindsdien in het algemeen steeds stand gehouden. De essentie van zijn onderricht was liefde en dienstbaarheid, de liefdevolle vrijwillige aanbidding door een geschapen zoon, van God, zijn Vader, in erkentelijkheid voor en als antwoord op diens liefderijk dienstbetoon; de vrijwillige diensten die zulke geschapen zonen aan hun broeders bewijzen, in het vreugdevolle besef dat zij met dit dienstbetoon ook God de Vader dienen.
92:4.9 (1008.2) 5. De Urantia-Verhandelingen. De verhandelingen, waarvan dit er een is, vormen de meest recente schenking van waarheid aan de stervelingen van Urantia. Deze verhandelingen onderscheiden zich van alle voorgaande openbaringen, want zij zijn niet het werk van een enkele persoonlijkheid uit het universum, maar een schenking die is samengesteld door vele wezens. Geen enkele openbaring, behalve het bereiken van de Universele Vader, kan echter ooit volledig zijn. Alle andere hemelse vormen van bijstand betreffen niet meer dan een gedeelte, zijn voorbijgaand en in praktische zin aangepast aan de plaatselijke omstandigheden in tijd en ruimte. Hoewel een bekentenis als deze mogelijkerwijs afbreuk doet aan de directe kracht en het gezag van alle openbaringen, is op Urantia de tijd aangebroken dat het raadzaam is zulke openhartige verklaringen af te leggen, zelfs wanneer de toekomstige invloed en autoriteit van deze meest recente openbaringen van waarheid aan de sterfelijke volkeren op Urantia daardoor verzwakt zouden worden.
92:5.1 (1008.3) In de evolutionaire religie denkt men zich de goden als bestaande naar de gelijkenis van het beeld van de mens; in de openbaringsreligie wordt de mensen geleerd dat zij zonen van God zijn — zelfs gevormd naar het eindige beeld van goddelijkheid; in de synthese van overtuigingen uit de leringen der openbaring en de voortbrengselen der evolutie, is het Godsbegrip een mengsel van:
92:5.2 (1008.4) 1. de eerder bestaande ideeën van de evolutionaire culten;
92:5.3 (1008.5) 2. de sublieme idealen der geopenbaarde religie;
92:5.4 (1008.6) 3. de persoonlijke gezichtspunten van de grote religieuze leiders, de profeten en leraren van de mensheid.
92:5.5 (1008.7) De meeste grote religieuze tijdperken zijn ingeluid door het leven en het onderricht van een eminente persoonlijkheid: leidersfiguren hebben de grondslag gelegd voor het grootste deel van de waardevolle morele bewegingen uit de geschiedenis. En de mensen zijn altijd geneigd geweest de leider te vereren zelfs ten koste van zijn leringen, om ontzag te hebben voor zijn persoonlijkheid, zelfs wanneer zij het zicht verloren op de waarheden die hij verkondigde. En dit is niet zonder reden: er bestaat een instinctief verlangen in het hart van de evolutionaire mens naar hulp van boven en van gene zijde. Deze hunkering is bedoeld om de mens te doen uitzien naar de verschijning op aarde van de Planetaire Vorst en de latere Materiële Zonen. Op Urantia zijn de mens deze bovenmenselijke leiders en regeerders ontnomen, en daarom tracht hij dit verlies voortdurend te compenseren door zijn menselijke leiders te omhullen met legenden die betrekking hebben op een bovennatuurlijke oorsprong en een mirakuleuze levensloop.
92:5.6 (1008.8) Vele volken hebben gedacht dat hun leiders uit maagden waren geboren; de levensloop van deze leiders wordt rijkelijk met mirakuleuze gebeurtenissen versierd, en hun respectieve volgelingen verwachten altijd dat zij zullen terugkeren. In centraal Azië zien de stamleden nog steeds uit naar de wederkomst van Djengis Chan; in Tibet, China en India is het de Boeddha; in de Islam is het Mohammed; bij de Amerikaanse Indianen was het Hesunanin Onamonalonton; bij de Hebreeërs was het in het algemeen de wederkomst van Adam als materieel heerser. In Babylon was de god Marduk een voortzetting van de legende van Adam, de zoon-van-God-idee, de verbindende schakel tussen de mens en God. Na de verschijning van Adam op aarde kwamen zogenaamde Godszonen algemeen voor bij de volken op uw wereld.
92:5.7 (1009.1) Ongeacht het bijgelovige ontzag dat men dikwijls voor hen had, blijft het een feit dat de persoonlijkheden van deze leraren de draaipunten in de tijd waren waarop de hefbomen der geopenbaarde waarheid konden steunen bij het bevorderen van de moraal, de filosofie en de religie der mensheid.
92:5.8 (1009.2) Er zijn vele honderden religieuze leiders geweest in de miljoen jaren van de menselijke geschiedenis op Urantia, van Onagar tot Goeroe Nanak. In de loop van deze tijd is er vele malen eb en vloed opgetreden in de stroming van religieuze waarheid en geestelijk geloof en bij iedere wederopleving van de religie op Urantia is er in het verleden een verband geweest met het leven en de leringen van een religieuze leider. Bij een beschouwing van de leraren van de recente tijden is het wellicht dienstig hen te groeperen volgens de zeven grote religieuze tijdvakken die zich na Adam op Urantia hebben voorgedaan:
92:5.9 (1009.3) 1. De Setitische periode. De Setitische priesters, zoals zij herleefden onder het leiderschap van Amosad, werden de grote leraren van het tijdperk na Adam. Zij traden overal in de landen der Andieten op, en hun invloed hield het langst stand bij de Grieken, Sumeriërs en Hindoes. Bij de laatsten zijn zij tot op de huidige dag blijven bestaan als de Brahmanen van het Hindoeïsme. De Setieten en hun volgelingen hebben het door Adam geopenbaarde Triniteitsbegrip nooit geheel verloren.
92:5.10 (1009.4) 2. Het tijdvak van de Melchizedek-zendelingen. De religie op Urantia werd in niet geringe mate hernieuwd door de inspanningen van de leraren die werden aangesteld door Machiventa Melchizedek toen deze, bijna tweeduizend jaar voor Christus, in Salem leefde en leerde. Deze zendelingen verkondigden dat geloof de prijs was voor Gods gunst; en hoewel hun onderrichtingen niet onmiddellijk godsdiensten hebben voortgebracht, vormden zij niettemin de fundamenten waarop latere waarheidsleraren de godsdiensten van Urantia zouden bouwen.
92:5.11 (1009.5) 3. Het tijdperk na Melchizedek. Hoewel zowel Amenemope als Ichnaton in deze periode onderricht gaven, was het eminente religieuze genie van het tijdvak na Melchizedek de leider van een groep Levantijnse Bedoeïnen en de grondlegger van de Hebreeuwse godsdienst, Mozes. Mozes onderrichtte het monotheïsme. Hij sprak: ‘Hoor, Israel, de Heer onze God is een enig God’. ‘De Here is God; er is niemand anders.’ Hij streefde er voortdurend naar om bij zijn volk de resten van de geestculten uit te roeien en schreef zelfs voor mensen die deze uitoefenden de doodstraf voor. Het monotheïsme van Mozes werd door zijn opvolgers versneden, maar in latere tijden keerden zij tot vele van zijn leringen terug. De grootheid van Mozes berust in zijn wijsheid en scherpzinnigheid. Andere mensen hebben grootsere voorstellingen van God gehad, maar geen ander mens is er ooit zo goed in geslaagd om als eenling grote aantallen mensen te bewegen zulke vooruitstrevende meningen aan te nemen.
92:5.12 (1009.6) 4. De zesde eeuw voor Christus. In deze eeuw, een van de grootste tijdperken van religieus ontwaken die Urantia ooit heeft meegemaakt, stonden er vele mensen op om waarheid te verkondigen. Onder hen moeten hier worden genoemd Gautama, Confucius, Lao-tse, Zarathustra en de leraren van het Jaïnisme. De leringen van Gautama zijn wijd en zijd over Azië verbreid, en hij wordt door miljoenen als de Boeddha vereerd. Confucius betekende voor de Chinese zedenleer wat Plato heeft betekend voor de Griekse filosofie, en hoewel de leringen van beiden een religieuze weerslag hadden, waren zij strikt genomen geen van beiden religieuze leraren; Lao-tse zag meer van God in Tao dan Confucius in de mensheid of Plato in zijn ideeënleer. Hoewel Zarathustra sterk beïnvloed was door de heersende opvattingen inzake het bestaan van twee soorten geesten, goede en kwade, verheerlijkte hij terzelfdertijd duidelijk de idee van één eeuwige Godheid en van de uiteindelijke overwinning van het licht over de duisternis.
92:5.13 (1010.1) 5. De eerste eeuw na Christus. Als religieus leraar begon Jezus van Nazaret zijn loopbaan met de cultus die door Johannes de Doper was ingesteld, en ging hij vooruit zover hij kon, tegen de vastengebruiken en de vormendienst in. Naast Jezus waren Paulus van Tarsus en Philo van Alexandrië de grootste leraren van dit tijdperk. Hun godsdienstige denkbeelden hebben in de evolutie van het geloof dat de naam van Christus draagt, een dominante rol gespeeld.
92:5.14 (1010.2) 6. De zesde eeuw na Christus. Mohammed stichtte een godsdienst die boven vele geloofsovertuigingen van zijn tijd was verheven. Hij protesteerde tegen de sociale eisen die door de godsdiensten van vreemdelingen werden opgelegd en tegen de onsamenhangendheid in het religieuze leven van zijn eigen volk.
92:5.15 (1010.3) 7. De vijftiende eeuw na Christus. Deze periode was getuige van twee religieuze bewegingen: de ontwrichting van de eenheid van het Christendom in het Westen en de synthese van een nieuwe godsdienst in het Oosten. In Europa had het geïnstitutionaliseerde Christendom een graad van starheid bereikt waardoor verdere groei onverenigbaar was geworden met eenheid. In het Oosten werden de gecombineerde leerstellingen van de Islam, het Hindoeïsme en het Boeddhisme door Nanak en zijn volgelingen samengevoegd tot het Sikhisme, een van de meest geavanceerde godsdiensten van Azië.
92:5.16 (1010.4) De toekomst van Urantia zal zonder twijfel worden gekenmerkt door het optreden van leraren van religieuze waarheid — het Vaderschap van God en de broederschap van alle schepselen. Het is echter te hopen dat de vurige, oprechte inspanningen van deze toekomstige profeten minder gericht zullen zijn op het verhogen van de barrières tussen de godsdiensten en meer op het versterken der religieuze broederschap van geestelijke godsverering onder de vele volgelingen van de verschillende intellectuele theologieën welke zo kenmerkend zijn voor Urantia van Satania.
92:6.1 (1010.5) De godsdiensten van Urantia in de twintigste eeuw bieden een interessant beeld van de sociale evolutie van ’s mensen impuls tot godsverering. Sinds de dagen van de geestenverering hebben vele godsdiensten slechts zeer weinig vooruitgang geboekt. De Pygmeeën in Afrika kennen als groep geen religieuze reacties, ofschoon sommigen van hen wel oppervlakkig geloven dat zij door geesten worden omgeven. Zij bevinden zich nu precies op het punt waar de primitieve mens stond bij de aanvang van de evolutie der religie. De basis van de primitieve religie was een geloof in een voortbestaan na de dood. Het idee om een persoonlijke God te vereren wijst op een gevorderde evolutionaire ontwikkeling, zelfs op het eerste stadium van openbaring. De Dajaks hebben alleen de meest primitieve godsdienstige gebruiken ontwikkeld. De relatief recente Eskimo’s en Amerikaanse Indianen hadden zeer povere Godsvoorstellingen; zij geloofden in geesten en hadden slechts een onduidelijk idee over een soort voortbestaan na de dood. De hedendaagse Australische inheemsen kennen alleen vrees voor geesten, angst voor de duisternis en een primitieve voorouderverering. De Zoeloes ontwikkelen nu pas een godsdienst van vrees voor geesten en van offeranden. Behalve wanneer er Christelijke en Mohammedaanse zendelingen onder hen hebben gewerkt, zijn vele Afrikaanse stammen in hun religieuze ontwikkeling nog niet verder dan het stadium van fetisjisme. Maar sommige groepen, zoals de voormalige Thraciërs die ook in de onsterfelijkheid geloofden, zijn het idee van het monotheïsme lang trouw gebleven.
92:6.2 (1010.6) Op Urantia schrijden de evolutionaire religie en de openbaringsreligie zij aan zij voort, terwijl zij samensmelten en zich verenigen tot de gevarieerde theologische stelsels die ten tijde van het schrijven van deze verhandelingen in uw wereld worden aangetroffen. Deze godsdiensten, de godsdiensten van de planeet Urantia in de twintigste eeuw, kunnen als volgt worden opgesomd:
92:6.3 (1011.1) 1. het Hindoeïsme — de oudste;
92:6.4 (1011.2) 2. de Hebreeuwse godsdienst;
92:6.5 (1011.3) 3. het Boeddhisme;
92:6.6 (1011.4) 4. de leringen van Confucius;
92:6.7 (1011.5) 5. de Taoïstische overtuigingen;
92:6.8 (1011.6) 6. de leer van Zarathoestra;
92:6.9 (1011.7) 7. het Shintoïsme;
92:6.10 (1011.8) 8. het Jaïnisme;
92:6.11 (1011.9) 9. het Christendom;
92:6.12 (1011.10) 10. de Islam;
92:6.13 (1011.11) 11. het Sikhisme — de meest recente.
92:6.14 (1011.12) De meest geavanceerde godsdiensten uit de oude tijd waren het Judaïsme en het Hindoeïsme en beide zijn van grote invloed geweest op het verloop van de religieuze ontwikkeling respectievelijk in het Oosten en het Westen. Zowel de Hindoes als de Hebreeërs geloofden dat hun godsdiensten geïnspireerd en geopenbaard waren, en zij geloofden dat alle andere godsdiensten decadente vormen waren van het ene ware geloof.
92:6.15 (1011.13) India is verdeeld onder Hindoes, Sikhs, Mohammedanen en Jaïnisten, die zich allen God, de mens en het universum naar hun verschillende opvattingen voorstellen. China volgt de Taoïstische en de Confucianistische leringen; het Shintoïsme wordt in Japan beleden.
92:6.16 (1011.14) De grote internationale, interraciale religies zijn de godsdienst der Hebreeërs, het Boeddhisme, het Christendom en de Islam. Het Boeddhisme strekt zich uit van Ceylon en Birma, via Tibet en China, tot in Japan. Het heeft een vermogen vertoond tot aanpassing aan de zeden van vele volken, dat alleen door het Christendom wordt geëvenaard.
92:6.17 (1011.15) De Hebreeuwse religie omvat de filosofische overgang van het polytheïsme naar het monotheïsme; zij vormt de evolutionaire verbinding tussen de religies uit de evolutie en de openbaringsreligies. De Hebreeërs waren de enige westerlingen die hun evolutionaire goden uit de begintijd geheel zijn blijven volgen tot zij de God der openbaring hadden gevonden. Maar deze waarheid werd pas op wijde schaal aangenomen in de dagen van Jesaja, die opnieuw het gemengde idee onderrichtte van een raciale godheid, gecombineerd met een Universele Schepper: ‘O Here der heerscharen, Gij God Israels, Gij zelf, Gij alleen zijt God; Gij hebt de hemel en de aarde gemaakt.’ Eens berustte de hoop op het voortbestaan van de Westerse beschaving in de sublieme Hebreeuwse ideeën over goedheid, en de geavanceerde Helleense ideeën over schoonheid.
92:6.18 (1011.16) De Christelijke religie is de religie over het leven en het onderricht van Christus, gebaseerd op de theologie van het Judaïsme, verder gemodificeerd door de assimilatie van bepaalde leringen van Zarathustra en de Griekse filosofie, en hoofdzakelijk geformuleerd door drie figuren: Philo, Petrus en Paulus. Sinds de tijd van Paulus is zij door vele fasen van evolutie heengegaan en is zij zo grondig verwesterst, dat het heel natuurlijk is dat vele niet-Europese volken het Christendom beschouwen als een vreemde openbaring van een vreemde God, bestemd voor vreemdelingen.
92:6.19 (1011.17) De Islam is de religieus-culturele verbinding tussen Noord-Afrika, de Levant en Zuidoost-Azië. Door de Joodse theologie, in verbinding met de latere Christelijke leringen, is de Islam monotheïstisch is geworden. De volgelingen van Mohammed struikelden over de hogere leringen over de Triniteit; zij konden de leer van drie goddelijke persoonlijkheden en één Godheid niet begrijpen. Het is altijd moeilijk voor het evolutionaire bewustzijn om plotseling geavanceerde geopenbaarde waarheid te aanvaarden. De mens is een evolutionair schepsel en moet in het algemeen zijn religie via evolutionaire methoden verwerven.
92:6.20 (1012.1) Eens betekende de voorouderverering een duidelijke stap vooruit in de religieuze evolutie, maar het is zowel verbazingwekkend als betreurenswaardig dat dit primitieve idee nog steeds standhoudt in China, Japan en India, temidden van zoveel relatief meer geavanceerde religies zoals het Boeddhisme en het Hindoeïsme. In het Westen ontwikkelde zich de voorouderver-ering tot de verering van nationale goden en eerbied voor volkshelden. In de twintigste eeuw treedt deze nationalistische, heldenvererende godsdienst aan de dag in de vorm van de verschillende radicale, nationalistische soorten secularisme waardoor vele westerse volken en naties worden gekenmerkt. Dezelfde instelling treft men ook veel aan in de grote universiteiten en de grotere industriële gemeenschappen van de Engels-sprekende volken. Het idee dat godsdienst slechts ‘een gemeenschappelijk najagen van het goede leven’ is, verschilt niet veel van deze denkbeelden. De ‘nationale godsdiensten’ zijn niets meer dan een terugkeer naar de oude Romeinse keizerverering en het Shintoïsme — de verering van de staat in de personen van de keizerlijke familie.
92:7.1 (1012.2) Religie kan nooit een wetenschappelijk feit worden. Filosofie kan weliswaar op een wetenschappelijke basis berusten, maar religie zal steeds hetzij evolutionair, hetzij openbarend blijven, of een mogelijke combinatie van beide, zoals thans het geval is in de wereld.
92:7.2 (1012.3) Nieuwe religies kunnen niet worden uitgevonden: zij evolueren, of anders worden zij plotseling geopenbaard. Alle nieuwe evolutionaire religies zijn slechts vorderingen in de uitdrukking van de oude overtuigingen, nieuwe manieren om deze aan te passen en in te passen. Het oude houdt niet op te bestaan; het wordt vermengd met het nieuwe, net zoals het Sikhisme is ontsprongen op de voedingsbodem van het Hindoeïsme, het Boeddhisme, de Islam en andere culten uit dezelfde tijd, en tot bloei is gekomen vanuit de vormen van die godsdiensten. De primitieve godsdienst was zeer democratisch: de primitieve mens ontleende snel en leende snel uit. Met de geopenbaarde religie is pas de autocratische, intolerante theologische eigenwaan verschenen.
92:7.3 (1012.4) De vele godsdiensten op Urantia zijn alle goed voorzover zij de mens tot God brengen en het besef van de Vader tot de mens brengen. Voor iedere groep godsdienstige mensen is het een misvatting om te denken dat hun overtuiging De Waarheid is; een dergelijke instelling getuigt meer van theologische arrogantie dan van geloofszekerheid. Er is geen godsdienst op Urantia of zij zou met vrucht het beste kunnen bestuderen en opnemen van de waarheden die ieder ander geloof bevat, want alle bevatten zij waarheid. Godsdienstige mensen zouden er beter aan doen om van hun medemens het beste van hun levende geestelijke geloof te lenen, dan het slechtste te hekelen dat aanwezig is in de resten van hun bijgeloof en hun versleten riten.
92:7.4 (1012.5) Al deze godsdiensten zijn ontstaan ten gevolge van de variaties die mogelijk zijn in de verstandelijke respons van de mens op zijn identieke geestelijke leiding. Deze godsdiensten zullen nooit uniformiteit kunnen bereiken in geloofsovertuigingen, dogma’s en riten, want deze zijn verstandelijk; maar wel kunnen en zullen zij eens een vorm van eenheid verwezenlijken in de ware verering van de Vader van allen, want deze is geestelijk, en het is voor altijd waar dat in de geest alle mensen gelijk zijn.
92:7.5 (1012.6) De primitieve godsdienst was hoofdzakelijk een bewustzijn van materiële waarden, maar de civilisatie richt het oog op religieuze waarden, want ware religie is de toewijding van het zelf aan het dienen van betekenisvolle, verheven waarden. Naarmate de religie evolueert, wordt ethiek de filosofie der zedelijke beginselen, en wordt de moraliteit zelfdiscipline naar de maatstaven van de hoogste betekenissen en allerhoogste waarden — goddelijke en geestelijke idealen. Zo wordt de religie een spontane, diepgevoelde toewijding, de levende ervaring van de loyaliteit van liefde.
92:7.6 (1013.1) De kwaliteit van een godsdienst wordt aangegeven door:
92:7.7 (1013.2) 1. gelijkmatige waarden — getrouwheid;
92:7.8 (1013.3) 2. de diepte van betekenissen — het gevoelig worden van het individu voor de idealistische appreciatie van deze hoogste waarden;
92:7.9 (1013.4) 3. de intensiteit van heiliging — de mate van toewijding aan deze goddelijke waarden;
92:7.10 (1013.5) 4. de ongebonden vooruitgang van de persoonlijkheid op dit kosmische pad van idealistisch geestelijk leven, het besef dat hij een zoon van God is en dat zijn burgerschap in het universum zich stap voor stap ontwikkelt en nooit een einde zal nemen.
92:7.11 (1013.6) Religieuze betekenissen ontwikkelen zich in het zelf-bewustzijn van het kind wanneer het zijn ideeën over de almacht van zijn ouders verplaatst naar God. En de hele religieuze ervaring van zo’n kind is grotendeels afhankelijk van de omstandigheid of vrees dan wel liefde de ouder-kind relatie heeft beheerst. Slaven hebben er altijd grote moeite mee gehad de vrees voor hun meester om te zetten in voorstellingen van liefde voor God. De beschaving, de wetenschap en vooruitstrevende godsdiensten moeten het mensdom verlossen van de angsten die zijn voortgekomen uit de vrees voor natuurverschijnselen. En dus dienen ontwikkelde stervelingen door grotere verlichting verlost te worden van alle afhankelijkheid van tussenpersonen in hun omgang met de Godheid.
92:7.12 (1013.7) Deze tussenliggende fasen van afgodische aarzeling van de mens bij het verplaatsen van zijn verering van het menselijke, zichtbare, naar het goddelijke, onzichtbare, zijn onvermijdelijk, doch zij moeten korter worden als men zich bewust is van het helpende dienstbetoon van de inwonende goddelijke geest. Niettemin is de mens diep beïnvloed, niet alleen door zijn denkbeelden over de Godheid, maar ook door het karakter van de helden die hij verkozen heeft te vereren. Het is zeer te betreuren dat zij die de goddelijke, opgestane Christus zijn gaan vereren, de mens — de dappere, moedige held Joshua ben Josef — over het hoofd hebben gezien.
92:7.13 (1013.8) De moderne mens is zich voldoende bewust van religie, maar zijn devote gewoonten zijn verward en in opspraak gebracht door zijn versnelde sociale metamorfose en ongekende wetenschappelijke ontwikkelingen. Nadenkende mannen en vrouwen hebben er behoefte aan dat religie opnieuw wordt gedefinieerd, en door deze eis zal de religie genoodzaakt worden om haar eigen waarde opnieuw te bepalen.
92:7.14 (1013.9) De moderne mens ziet zich geconfronteerd met de taak om in één generatie meer herordeningen aan te brengen in de menselijke waarden dan er in tweeduizend jaar hebben plaatsgevonden. Dit alles beïnvloedt de sociale instelling ten opzichte van religie, want religie is evenzeer een manier van leven als een techniek van denken.
92:7.15 (1013.10) Ware religie moet altijd, en terzelfdertijd, de eeuwige grondslag en de leidsterre zijn van alle blijvende civilisaties.
92:7.16 (1013.11) [Aangeboden door een Melchizedek van Nebadon.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 93
93:0.1 (1014.1) DE Melchizedeks staan wijd en zijd bekend als Zonen die in noodsituaties optreden, want zij houden zich bezig met een verbazingwekkend scala van activiteiten op de werelden van een plaatselijk universum. Wanneer er zich een uitzonderlijk probleem voordoet, of wanneer er een poging tot iets ongebruikelijks moet worden ondernomen, is het heel dikwijls een Melchizedek die de opdracht op zich neemt. Het vermogen van de Melchizedek-Zonen om taken te vervullen in noodsituaties en op zeer uiteenlopende niveaus van het universum, zelfs op het fysieke niveau van persoonlijkheidsmanifestatie, is eigen aan hun orde. Alleen de Levendragers zijn ook enigermate in staat om hun persoonlijkheid in zulk een scala van gedaanten te laten functioneren.
93:0.2 (1014.2) De Melchizedek-orde van universum-zonen is buitengewoon actief geweest op Urantia. Een korps van twaalf deed reeds dienst in combinatie met de Levendragers. Een later korps van twaalf werd curatoren van uw wereld kort na de afscheiding van Caligastia en behield het gezag tot de tijd van Adam en Eva. Deze twaalf Melchizedeks keerden na het in gebreke blijven van Adam en Eva terug op Urantia en bleven daarna curatoren van de planeet tot de dag dat Jezus van Nazaret, als de Zoon des Mensen, de titulaire Planetaire Vorst van Urantia werd.
93:1.1 (1014.3) De geopenbaarde waarheid dreigde uit te doven gedurende de millennia na de mislukking van de zending van Adam op Urantia. Hoewel de menselijke rassen verstandelijk vorderingen maakten, gingen zij op geestelijk gebied langzaam achteruit. Omstreek 3000 v. Chr. was het beeld van God zeer wazig geworden in het denken van de mensen.
93:1.2 (1014.4) De twaalf Melchizedek-curatoren wisten dat de zelfschenking van Michael op hun planeet op handen was, maar niet hoe spoedig deze zou plaatsvinden. Daarom kwamen zij in plechtig beraad bijeen en richtten een verzoek tot de Meest Verhevenen van Edentia, om een voorziening te treffen waardoor het licht der waarheid op Urantia zou blijven schijnen. Dit verzoek werd afgewezen op grond van het mandaat dat ‘het bestuur van de zaken van 606 van Satania volledig in handen is van de Melchizedek-voogden.’ De curatoren vroegen toen de Vader Melchizedek om hulp, doch kregen alleen te horen dat zij moesten voortgaan de waarheid in stand te houden op de wijze die zij zelf verkozen, ‘tot de komst van een zelfschenking-Zoon,’ die ‘de eigendomsrechten van de planeet uit de staat van verbeurdverklaring en onzekerheid zou redden.’
93:1.3 (1014.5) Naar aanleiding van het feit nu dat zij zo volkomen waren teruggeworpen op hun eigen middelen, bood Machiventa Melchizedek, een van de twaalf curatoren, aan om iets te doen wat maar zes maal in de hele geschiedenis van Nebadon was gebeurd: om zich tijdelijk te personaliseren op aarde als een mens van het gebied, om zichzelf te schenken als Zoon die in een noodsituatie een wereld komt dienen. De autoriteiten van Salvington verleenden toestemming voor dit avontuur, en de daadwerkelijke incarnatie van Machiventa Melchizedek voltrok zich in de nabijheid van wat de stad Salem zou worden, in Palestina. De gehele transactie van de materialisatie van deze Melchizedek-Zoon werd door de curatoren van de planeet volvoerd in samenwerking met de Levendragers, zekere Meester-Fysische Controleurs en andere hemelse persoonlijkheden die op Urantia verblijfhielden.
93:2.1 (1015.1) Het was 1973 jaar voor de geboorte van Jezus dat Machiventa aan de volkeren der mensen van Urantia werd geschonken. Zijn komst was niet spectaculair, geen mensenoog was getuige van zijn materialisatie. Hij werd voor het eerst door een sterveling gezien op de gedenkwaardige dag toen hij de tent binnenging van Amdon, een Chaldeeuwse herder van Sumerische afkomst. De openbare aankondiging van zijn zending was vervat in de eenvoudige verklaring die hij aan deze herder aflegde: ‘Ik ben Melchizedek, priester van El Elyon, de Meest Verhevene, de ene en enige God.’
93:2.2 (1015.2) Toen de herder van zijn verbazing was bekomen en deze vreemdeling met vele vragen had bestookt, vroeg hij Melchizedek om het avondmaal met hem te gebruiken. Dit was de eerste maal in zijn lange loopbaan in het universum dat Machiventa materieel voedsel tot zich nam, de voeding die hem alle vierennegentig jaar van zijn leven als materieel wezen in stand zou houden.
93:2.3 (1015.3) En in die nacht, terwijl zij uitvoerig met elkaar spraken onder de sterrenhemel, begon Melchizedek zijn zending, de openbaring van de waarheid van de werkelijkheid van God, toen hij zich met een wijde beweging van zijn arm tot Amdon keerde en zei: ‘El Elyon, de Allerhoogste, is de goddelijke schepper van de sterren aan het firmament en zelfs van deze aarde waarop wij leven, en hij is ook de allerhoogste God in de hemel.’
93:2.4 (1015.4) Binnen enkele jaren had Melchizedek een groep leerlingen, discipelen en gelovigen om zich heen verzameld die de kern vormden van de latere gemeenschap van Salem. Reeds spoedig stond hij in geheel Palestina bekend als de priester van El Elyon, de Allerhoogste, en als de wijze van Salem. Sommige omwonende stammen spraken vaak over hem als de sheik, of koning, van Salem. Salem was de plaats die na het verdwijnen van Melchizedek de stad Jebus werd, en nadien Jerusalem werd genaamd.
93:2.5 (1015.5) In zijn persoonlijk uiterlijk geleek Melchizedek op de toen gemengde volken der Nodieten en Sumeriërs, hij was bijna 1.80 meter lang en een imponerende verschijning. Hij sprak Chaldeeuws en een half dozijn andere talen. Hij kleedde zich bijna geheel zoals de Kanaänitische priesters, behalve dat hij op zijn borst een embleem droeg van drie concentrische cirkels, het Satania-symbool van de Paradijs-Triniteit. In de loop van zijn dienstbetoon gingen zijn volgelingen dit kenteken van de drie concentrische cirkels als dermate heilig beschouwen, dat zij het nooit durfden te gebruiken, en toen er een paar generaties voorbij waren, werd het alras vergeten.
93:2.6 (1015.6) Hoewel Machiventa leefde op de manier van de mannen uit dat gebied, trouwde hij niet en zou hij geen nageslacht op aarde hebben kunnen achterlaten. Terwijl zijn fysieke lichaam leek op dat van een man van het geslacht der mensen, kwam het in werkelijkheid overeen met de speciaal geconstrueerde lichamen die gebruikt werden door de honderd gematerialiseerde leden van de staf van Vorst Caligastia, behalve dat het geen levensplasma bevatte van enig menselijk ras. Ook was de boom des levens niet meer beschikbaar op Urantia. Indien Machiventa gedurende een lange periode op aarde zou zijn gebleven, zou zijn fysieke mechanisme geleidelijk achteruit zijn gegaan. Hij sloot zijn zelfschenkingsmissie evenwel binnen vierennegentig jaar af, lang voordat zijn materiële lichaam begon te desintegreren.
93:2.7 (1016.1) Deze geïncarneerde Melchizedek ontving een Gedachtenrichter die in zijn bovenmenselijke persoonlijkheid woonde als mentor in de tijd en leidsman van het vlees, zodat deze geest van de Vader ervaring kreeg met, en praktisch werd ingeleid in, de problemen van Urantia en de techniek van het wonen in een geïncarneerde zoon; op deze wijze werd het hem mogelijk gemaakt om zeer dapper te dienen in het menselijke bewustzijn van de latere Zoon van God, Michael, toen deze op aarde verscheen in de gelijkenis van het sterfelijk vlees. En dit is de enige Gedachtenrichter die ooit dienst heeft gedaan in het bewustzijn van twee verschillende personen op Urantia, maar beide keren was dit bewustzijn zowel goddelijk als menselijk.
93:2.8 (1016.2) Gedurende de incarnatie in het vlees stond Machiventa volledig in contact met zijn elf metgezellen uit het korps der planetaire curatoren, maar hij kon niet communiceren met hemelse persoonlijkheden van andere orden. Afgezien van de Melchizedek-curatoren, had hij niet meer contact met bovenmenselijke verstandelijke wezens dan een mens.
93:3.1 (1016.3) Toen er een tiental jaren verstreken was, richtte Melchizedek in Salem zijn scholen op, waarbij hij het patroon volgde van het oude systeem dat door de eerste Setitische priesters uit het tweede Eden was ontwikkeld. Zelfs het idee van een stelsel van tienden, dat door zijn latere bekeerling Abraham werd ingevoerd, stamde nog af van wat er was overgebleven aan overleveringen omtrent de methoden van de oude Setieten.
93:3.2 (1016.4) Melchizedek onderrichtte het denkbeeld van één God, een universele Godheid, maar hij stond de mensen toe om deze lering in verband te brengen met de Constellatie-Vader van Norlatiadek, die hij El Elyon noemde — de Meest Verhevene. Melchizedek sprak bijna helemaal niet over de status van Lucifer en de stand van zaken op Jerusem. Lanaforge, de Soeverein van het Stelsel, had weinig met Urantia te maken tot na de voltooiing van de zelfschenking van Michael. In het denken van de meeste studenten in Salem was Edentia de hemel en de Allerhoogste, God.
93:3.3 (1016.5) De drie concentrische cirkels, het embleem dat Melchizedek had gekozen voor zijn zelfschenking, werd door de meeste mensen opgevat als een symbool van de drie koninkrijken der mensen, der engelen en van God. En deze overtuiging werd hun gelaten; zeer weinigen van zijn volgelingen hebben ooit geweten dat deze drie cirkels het zinnebeeld waren van de oneindigheid, de eeuwigheid en de universaliteit van de Paradijs-Triniteit die op goddelijke wijze instandhoudt en bestuurt. Zelfs Abraham beschouwde de drie cirkels veeleer als een symbool van de drie Meest Verhevenen van Edentia, aangezien hem was medegedeeld dat de drie Meest Verhevenen als één functioneerden. Voorzover Melchizedek onderricht gaf over het denkbeeld van de Triniteit dat in zijn embleem werd gesymboliseerd, bracht hij het gewoonlijk in verband met de drie Vorondadek-vorsten van de constellatie Norlatiadek.
93:3.4 (1016.6) Hij deed geen moeite om aan het gewone volk onder zijn volgelingen onderricht te geven dat verder ging dan het feit zij onder de heerschappij stonden van de Meest Verhevenen van Edentia — de Goden van Urantia. Maar aan sommigen onderrichtte hij meer gevorderde waarheid, die ook de leiding en de organisatie van het plaatselijk universum omvatte, terwijl hij aan zijn briljante discipel Nordan, de Keniet, en diens groep serieuze leerlingen de waarheden onderwees van het superuniversum en zelfs van Havona.
93:3.5 (1016.7) De leden van de familie van Katro, bij wie Melchizedek meer dan dertig jaar woonde, kenden veel van deze hogere waarheden en hielden ze in hun familie lang in ere, tot aan de dagen van hun illustere afstammeling Mozes; op deze manier kreeg deze de meeslepende overleveringen over de dagen van Melchizedek te horen zowel van vaderszijde, als via andere bronnen, van de zijde van zijn moeder.
93:3.6 (1016.8) Melchizedek leerde zijn volgelingen alles wat zij konden opnemen en verwerken. Zelfs vele moderne religieuze ideeën over de hemel en de aarde, omtrent de mens, God en de engelen staan niet ver af van deze onderrichtingen van Melchizedek. Maar deze grote leraar maakte alles ondergeschikt aan de leer van één God, een universum-Godheid, een hemelse Schepper, een goddelijke Vader. Hij legde nadruk op dit onderricht met de bedoeling een beroep te doen op ’s mensen adoratie en om de weg te bereiden voor de latere verschijning van Michael als de Zoon van deze zelfde Universele Vader.
93:3.7 (1017.1) Melchizedek onderrichtte dat er in de toekomst nog een Zoon van God zou komen, in het vlees, zoals hijzelf, maar dat deze uit een vrouw geboren zou worden. Dit is de reden waarom talrijke latere leraren van mening waren dat Jezus een priester of voorganger was, ‘eeuwig, naar de ordening van Melchizedek.’
93:3.8 (1017.2) En zo bereidde Melchizedek de weg en het toneel voor, en zorgde hij dat de wereld tot het monotheïsme neigde toen de zelfschenking plaatsvond van een werkelijke Paradijs-Zoon van de ene God die hij zo levendig schilderde als de Vader van allen en die hij Abraham voorhield als een God die de mens wilde aanvaarden op de eenvoudige voorwaarden van een persoonlijk geloof. En toen Michael op aarde verscheen, bevestigde hij alles wat Melchizedek had onderricht omtrent de Paradijs-Vader.
93:4.1 (1017.3) De religieuze riten van Salem waren zeer eenvoudig. Iedereen die de kleitabletten van de registers van de kerk van Melchizedek tekende of merkte, onderschreef het volgende geloof en leerde het van buiten:
93:4.2 (1017.4) 1. Ik geloof in El Elyon, de Allerhoogste God, de enige Universele Vader en Schepper van alle dingen.
93:4.3 (1017.5) 2. Ik aanvaard het verbond van Melchizedek met de Allerhoogste, waardoor ik Gods gunst verwerf door mijn geloof, en niet door offeranden en brandoffers.
93:4.4 (1017.6) 3. Ik beloof de zeven geboden van Melchizedek te gehoorzamen en het goede nieuws van dit verbond met de Allerhoogste aan alle mensen te brengen.
93:4.5 (1017.7) En dit was de gehele geloofsbelijdenis van de kolonie in Salem. Maar zelfs zo’n korte, eenvoudige geloofsverklaring was de mensen van die dagen nog te veel en te geavanceerd. Zij konden eenvoudig het idee niet bevatten dat ze Gods gunst voor niets — door geloof — konden ontvangen. Het geloof dat de mens bij zijn geboorte al in het krijt stond bij de goden was te diep bij hen gevestigd. Zij hadden te lang en te ernstig offers gebracht en schenkingen gedaan aan de priesters dan dat zij in staat waren het goede nieuws te vatten dat redding, de gunst van God, vrijelijk geschonken werd aan allen die wilden geloven in het verbond van Melchizedek. Maar Abraham geloofde het, zij het weifelend, en zelfs dat werd ‘als rechtvaardigheid geteld.’
93:4.6 (1017.8) De zeven geboden die Melchizedek had afgekondigd, waren opgesteld volgens het patroon van de oude hoogste wet van Dalamatia en leken zeer veel op de zeven geboden die in het eerste en tweede Eden werden onderricht. Deze geboden van de religie van Salem waren:
93:4.7 (1017.9) 1. Ge zult geen God dienen dan de Allerhoogste Schepper van hemel en aarde.
93:4.8 (1017.10) 2. Ge zult niet betwijfelen dat geloof het enige vereiste is om eeuwig behouden te worden.
93:4.9 (1017.11) 3. Ge zult geen vals getuigenis afleggen.
93:4.10 (1017.12) 4. Ge zult niet doden.
93:4.11 (1017.13) 5. Ge zult niet stelen.
93:4.12 (1018.1) 6. Ge zult geen overspel plegen.
93:4.13 (1018.2) 7. Ge zult geen gebrek aan respect tonen jegens uw ouders en oudsten.
93:4.14 (1018.3) Hoewel er binnen de kolonie geen offeranden waren toegestaan, wist Melchizedek zeer goed hoe moeilijk het is om reeds lang ingeburgerde gewoonten uit te roeien; daarom had hij deze mensen wijselijk een sacrament van brood en wijn aangeboden ter vervanging van het oudere offer van vlees en bloed. Er staat geschreven: ‘Melchizedek, koning van Salem, bracht brood en wijn voort.’ Maar zelfs deze voorzichtige vernieuwing slaagde niet geheel; de verschillende stammen hielden aan de rand van Salem ieder een hulpcentrum in stand, waar zij offeranden en brandoffers brachten. Zelfs Abraham nam zijn toevlucht tot deze barbaarse praktijk na zijn overwinning op Chedorlaomer; hij voelde zich eenvoudig niet helemaal op zijn gemak totdat hij een conventioneel offer had gebracht. En Melchizedek is er nooit in geslaagd deze neiging tot offeren uit te roeien uit de religieuze gebruiken van zijn volgelingen, zelfs niet bij Abraham.
93:4.15 (1018.4) Net als Jezus hield Melchizedek zich strikt aan de vervulling van de zending van zijn zelfschenking. Hij deed geen pogingen om de zeden te hervormen, de gewoonten van de wereld te veranderen, of om zelfs maar geavanceerde hygiënische praktijken of wetenschappelijke waarheden te verspreiden. Hij kwam om twee taken te volbrengen: om de waarheid van de ene God op aarde levend te houden en om de weg te bereiden voor de zelfschenking als sterveling van een Paradijs-Zoon van die Universele Vader, welke na hem zou komen.
93:4.16 (1018.5) Melchizedek onderrichtte vier en negentig jaar lang elementaire geopenbaarde waarheid in Salem, en gedurende deze tijd volgde Abraham in drie verschillende perioden het onderwijs in de school van Salem. Ten slotte bekeerde hij zich tot de leer van Salem en werd een van de briljantste leerlingen en belangrijkste aanhangers van Melchizedek.
93:5.1 (1018.6) Hoewel het een vergissing kan zijn om te spreken van ‘uitverkoren mensen,’ is het niet fout om Abraham aan te duiden als een gekozen individu. Melchizedek legde Abraham inderdaad de verantwoordelijkheid op om de waarheid levend te houden van één God, tegenover het heersende geloof in meerdere godheden.
93:5.2 (1018.7) De keuze van Palestina als de plaats waar Machiventa actief zou zijn, was ten dele gebaseerd op het verlangen om contact tot stand te brengen met een menselijke familie met leiderscapaciteiten. Ten tijde van de incarnatie van Melchizedek waren er vele families op aarde die evenzeer bereid waren om de leer van Salem te ontvangen als die van Abraham. Er waren families met dezelfde gaven onder de rode mensen, de gele mensen en de afstammelingen van de Andieten in het westen en het noorden. Maar nogmaals, geen van deze gewesten was zo gunstig gelegen voor Michaels latere verschijning op aarde als de oostelijke kust van de Middellandse Zee. De zending van Melchizedek in Palestina en de daaropvolgende verschijning van Michael onder het Hebreeuwse volk werden in niet geringe mate bepaald door de geografie, door het feit dat Palestina centraal was gelegen met betrekking tot de bestaande handel, het verkeer en de civilisatie van de wereld.
93:5.3 (1018.8) De Melchizedek-curatoren hadden de voorouders van Abraham enige tijd geobserveerd, en zij hadden het vertrouwen dat er in een bepaalde generatie nageslacht geboren zou worden dat zich zou kenmerken door intelligentie, initiatief, schranderheid en oprechtheid. De kinderen van Terach, de vader van Abraham, beantwoordden in alle opzichten aan deze verwachtingen. De mogelijkheid nu om in contact te treden met deze veelzijdige kinderen van Terach droeg er in aanzienlijke mate toe bij dat Machiventa in Salem verscheen, en niet in Egypte, China, India of bij de noordelijke stammen.
93:5.4 (1019.1) Terach en zijn hele familie waren weifelende bekeerlingen van de godsdienst van Salem die in Chaldea gepredikt was; zij hoorden over Melchizedek door de prediking van Ovid, een Fenicische leraar die de leer van Salem verkondigde in Ur. Zij gingen uit Ur weg met de bedoeling om rechtstreeks door te gaan naar Salem, maar Nahor, de broer van Abraham, voelde er niet veel voor omdat hij Melchizedek niet gezien had, en overreedde hen om in Haran te blijven. En pas lang nadat zij in Palestina waren aangekomen waren zij bereid om alle huisgoden te vernietigen die ze hadden meegebracht; ze gaven de vele goden van Mesopotamië maar langzaam op voor de ene God van Salem.
93:5.5 (1019.2) Enige weken na de dood van Abrahams vader Terach, stuurde Melchizedek een van zijn leerlingen, Jaram de Hittiet, met de volgende uitnodiging aan Abraham en Nahor beiden: ‘Komt naar Salem, waar ge onze onderrichtingen zult horen aangaande de waarheid van de eeuwige Schepper, en in het verlichte nageslacht van u, tweeën, broeders, zal de gehele wereld gezegend worden.’ Nu had Nahor het evangelie van Melchizedek niet geheel en al aangenomen. Hij bleef achter en bouwde een sterke stadstaat die zijn naam droeg, maar Lot, de neef van Abraham, besloot om met zijn oom naar Salem te gaan.
93:5.6 (1019.3) Bij hun aankomst in Salem kozen Abraham en Lot een heuvelachtige versterking in de nabijheid van de stad, waar zij zich konden verdedigen tegen de vele verrassingsaanvallen van overvallers uit het noorden. In deze tijd overvielen de Hittieten, de Assyriërs, de Filistijnen en andere groepen voortdurend de stammen in centraal en zuidelijk Palestina. Vanuit hun vesting in de heuvels maakten Abraham en Lot dikwijls pelgrimages naar Salem.
93:5.7 (1019.4) Niet lang nadat zij zich in de buurt van Salem gevestigd hadden, reisden Abraham en Lot naar de Nijlvallei om voedselvoorraden op te slaan, aangezien er in die tijd in Palestina droogte heerste. Gedurende zijn korte verblijf in Egypte trof Abraham een verre bloedverwant aan op de Egyptische troon, en voor deze koning leidde hij twee zeer geslaagde militaire expedities. Gedurende het laatste deel van dit verblijf aan de Nijl woonden hij en zijn vrouw Sara aan het hof, en bij zijn vertrek uit Egypte kreeg hij een deel van de buit van zijn militaire campagnes ten geschenke.
93:5.8 (1019.5) Er werd van Abraham grote vastbeslotenheid gevraagd om af te zien van de eerbewijzen van het Egyptische hof en terug te keren naar het meer geestelijke werk dat door Machiventa werd gepropageerd. Maar Melchizedek werd zelfs in Eypte vereerd, en toen de Faraoh het gehele relaas te horen kreeg, drong hij er bij Abraham sterk op aan terug te keren en zijn geloften aan de zaak van Salem na te komen.
93:5.9 (1019.6) Abraham had ambities om koning te worden en op de terugweg uit Egypte legde hij Lot zijn plan voor om heel Kanaän te onderwerpen en de bewoners onder het bewind van Salem te brengen. Lot was meer uit op zakendoen, en dus trok hij later, na een onenigheid, naar Sodom om zich gaan te bezighouden met handel en veeteelt. Lot hield noch van het militaire, noch van het herdersleven.
93:5.10 (1019.7) Toen hij met zijn familie was teruggereisd naar Salem, begon Abraham zijn militaire projecten te verwezenlijken. Al spoedig werd hij erkend als burgerlijk heerser over het grondgebied rond Salem en had hij zeven naburige stammen onder zijn leiding verenigd. Sterker nog, hij ontbrandde in ijver om uit te trekken en de naburige stammen met het zwaard bijeen te drijven, zodat ze sneller tot kennis van de waarheden van Salem konden worden gebracht, en hij kon slechts met de grootste moeite door Melchizedek in toom worden gehouden.
93:5.11 (1019.8) Melchizedek onderhield vreedzame betrekkingen met alle omringende stammen; hij was niet militaristisch en geen van de legers die heen en weer trokken viel hem ooit aan. Hij stemde er geheel mee in dat Abraham een verdedigingspolitiek voor Salem opstelde die later ook werd uitgevoerd, maar wilde niet zijn goedkeuring hechten aan de ambitieuze veroveringsplannen van zijn pupil. Dus werd hun verhouding op vriendschappelijke wijze verbroken, waarna Abraham naar Hebron trok om daar zijn militaire hoofdkwartier te vestigen.
93:5.12 (1020.1) Vanwege zijn nauwe verbintenis met de vermaarde Melchizedek was Abraham zeer in het voordeel ten opzichte van de kleine koningen die hem omringden; zij vereerden Melchizedek allen en vreesden Abraham uitermate. Abraham wist van deze vrees en wachtte alleen een gunstige gelegenheid af om zijn buren aan te vallen; hij vond dit excuus toen enkelen van deze heersers een overval durfden te doen op het eigendom van zijn neef Lot die in Sodom woonde. Toen hij hiervan hoorde, trok Abraham aan het hoofd van zijn zeven verenigde stammen op tegen de vijand. Zijn eigen lijfwacht van 318 man leverde de officieren van het leger van meer dan 4.000 man, dat op dit moment tot de aanval overging.
93:5.13 (1020.2) Toen Melchizedek hoorde van Abrahams oorlogsverklaring, trok hij uit om hem tot ande- re gedachten te brengen, maar hij trof zijn vroegere leerling pas toen deze als overwinnaar uit de slag terugkeerde. Abraham hield vol dat de God van Salem hem de overwinning over zijn vijanden had geschonken en stond er op een tiende van zijn buit aan de schatkist van Salem te geven. De andere negentig procent bracht hij over naar zijn hoofdkwartier in Hebron.
93:5.14 (1020.3) Na deze slag bij Siddim werd Abraham de leider van een tweede verbond van elf stammen en betaalde niet alleen zelf tienden aan Melchizedek, maar zag er ook op toe dat alle anderen in die omgeving hetzelfde deden. Ten gevolge van zijn diplomatieke onderhandelingen met de koning van Sodom en van de vrees die hij zo algemeen inboezemde, sloten de koning van Sodom en anderen zich ook bij de militaire confederatie van Hebron aan. Abraham was werkelijk al een eind op weg om een machtige staat in Palestina te vestigen.
93:6.1 (1020.4) Abraham had de verovering van heel Kanaän voor ogen. Alleen het feit dat Melchizedek deze onderneming niet wilde goedkeuren bracht zijn vastbeslotenheid aan het wankelen. Toch had Abraham al bijna besloten de onderneming te wagen, toen hij geplaagd begon te worden door de gedachte dat hij geen zoon had die hem zou kunnen opvolgen als heerser over het koninkrijk dat hij zich voorstelde te vestigen. Hij belegde nog een onderhoud met Melchizedek, en het was gedurende dit gesprek dat de priester van Salem, de zichtbare Zoon Gods, Abraham overreedde om zijn plan om materiële bezittingen en wereldlijke heerschappij te veroveren op te geven, ten gunste van het geestelijke begrip van het koninkrijk des hemels.
93:6.2 (1020.5) Melchizedek legde aan Abraham uit dat het nutteloos was om strijd te leveren met het verbond der Amorieten, maar maakte hem evenzeer duidelijk dat deze achtergebleven stammen door deze dwaze praktijken zeker bezig waren zelfmoord te plegen, met het gevolg dat ze binnen een paar generaties zo verzwakt zouden raken, dat de afstammelingen van Abraham, die intussen sterk zouden zijn toegenomen, hen gemakkelijk zouden kunnen overwinnen.
93:6.3 (1020.6) En Melchizedek sloot een formeel verbond met Abraham in Salem. Hij sprak tot Abraham: ‘Kijk nu op naar de hemelen en tel de sterren als ge kunt; zo talrijk zal uw zaad zijn.’ En Abraham geloofde Melchizedek, ‘en het werd hem tot gerechtigheid gerekend.’ En toen vertelde Melchizedek Abraham het verhaal van de toekomstige bezetting van Kanaän door zijn nageslacht, na hun verblijf in Egypte.
93:6.4 (1020.7) Dit verbond van Melchizedek met Abraham vormt de grote Urantiaanse overeenkomst tussen godheid en mensheid waarbij God erin toestemt om alles te doen; de mens stemt er alleen in toe te geloven in Gods beloften en zijn aanwijzingen te volgen. Tot aan dit tijdstip had de mens geloofd dat hij alleen gered kon worden door werken — door offers en offeranden; nu bracht Melchizedek wederom het goede nieuws dat heil, de gunst van God, verkregen kan worden door geloof. Dit evangelie van eenvoudig geloof in God was echter te vooruitstrevend; nadien keerden de Semitische stamleden maar liever terug tot de oude offeranden en tot het verzoenen van zonde door het vergieten van bloed.
93:6.5 (1021.1) Niet lang na het sluiten van dit verbond werd Isaak, de zoon van Abraham, geboren in overeenstemming met de belofte van Melchizedek. Na de geboorte van Isaak vatte Abraham zijn verbond met Melchizedek zeer plechtig op en reisde hij naar Salem om het schriftelijk vast te leggen. Het was bij de openbare, formele aanvaarding van het verbond dat hij zijn naam Abram in Abraham veranderde.
93:6.6 (1021.2) De meeste gelovigen in Salem hadden zich laten besnijden, hoewel dit door Melchizedek nooit verplicht was gesteld. Maar Abraham was altijd zo tegen besnijdenis geweest, dat hij nu besloot de gelegenheid een plechtig karakter te geven door deze rite formeel te aanvaarden ten teken van de bekrachtiging van het verbond van Salem.
93:6.7 (1021.3) Het was nadat hij zijn persoonlijke ambities werkelijk en in het openbaar had opgegeven voor de grotere plannen van Melchizedek, dat de drie hemelse wezens aan hem verschenen op de vlakten van Mamre. Deze verschijning was een feit, ook al werd zij in verband gebracht met de verhalen die later verzonnen werden met betrekking tot de natuurlijke verwoesting van Sodom en Gomorra. Deze legenden over de gebeurtenissen van die dagen zijn op hun beurt een indicatie van de achterlijkheid die zelfs in een zo recent verleden nog heerste op het gebied van de moraal en de ethiek.
93:6.8 (1021.4) Na de voltrekking van het plechtige verbond waren Abraham en Melchizedek volledig met elkaar verzoend. Abraham nam wederom het burgerlijke en militaire leiderschap op zich van de kolonie van Salem, die op het hoogtepunt van haar bestaan meer dan honderdduizend vaste tiendenbetalers telde volgens de registers van de broederschap van Melchizedek. Abraham bracht vele verbeteringen aan in de tempel van Salem en verschafte nieuwe tenten voor de gehele school. Hij breidde niet alleen het tiendensysteem uit, maar voerde ook vele verbeterde methoden in om de zaken van de school te regelen, en droeg er bovendien in belangrijke mate toe bij dat de afdeling zending en propaganda beter geleid werd. Hij deed ook veel aan het verbeteren van de kudden en de reorganisatie van de zuivelbereidingsprojecten van Salem. Abraham was een scherpzinnig, efficiënt zakenman, een rijk man voor zijn dagen; hij was niet overdreven vroom, maar volledig oprecht en hij geloofde werkelijk in Machiventa Melchizedek.
93:7.1 (1021.5) Enige jaren lang ging Melchizedek voort met het onderwijzen van zijn leerlingen en het opleiden van de zendelingen van Salem, die tot alle omliggende stammen doordrongen, vooral in Egypte, Mesopotamië en Klein-Azië. En naarmate de decennia verstreken, trokken deze leraren steeds verder van Salem weg, waarbij zij Machiventa’s evangelie van geloof en vertrouwen in God met zich meedroegen.
93:7.2 (1021.6) De afstammelingen van Adamszoon, die samenwoonden langs de kusten van het Vanmeer, luisterden begerig naar de Hittitische leraren van de cultus van Salem. Vanuit dit eens Anditische centrum werden leraren uitgestuurd naar de verafgelegen streken van zowel Europa als Azië. Missionarissen uit Salem drongen door tot geheel Europa, tot aan de Britse eilanden toe. Eén groep reisde via de Faröer-eilanden naar de Andonieten in IJsland, terwijl een andere dwars door China trok en de Japanners van de oostelijke eilanden bereikte. De levens en de ervaringen van de mannen en vrouwen die het waagden om uit Salem, Mesopotamië en het Vanmeer weg te trekken om de stammen van het oostelijk halfrond het licht te brengen, vormen een heroïsch hoofdstuk in de annalen van het menselijk ras.
93:7.3 (1022.1) Maar de taak was zo groot en de stammen nog zo onontwikkeld, dat de resultaten vaag en onbestemd waren. Terwijl de generaties elkaar opvolgden, kreeg het evangelie van Salem hier en daar wel vaste voet, maar het idee van één God kon, behalve in Palestina, nergens blijvend de loyaliteit van een hele stam of een heel volk winnen. Lang voor de komst van Jezus waren de leringen van de vroege zendelingen uit Salem over het algemeen overspoeld door de oudere, meer algemene vormen van bijgeloof en geloof. Het oorspronkelijke evangelie van Melchizedek was bijna geheel opgegaan in het geloof in de Grote Moeder, de Zon, en andere oude vormen van godsverering.
93:7.4 (1022.2) Gij die vandaag de voordelen van de boekdrukkunst geniet, hebt er weinig begrip van hoe moeilijk het in deze vroege tijden was om de waarheid te bestendigen en hoe gemakkelijk een nieuwe leer van de ene op de andere generatie uit het oog kon worden verloren. De nieuwe leer werd bijna altijd in het bestaande corpus van religieus onderricht en magische praktijken opgenomen. Een nieuwe openbaring wordt altijd besmet door de evolutionaire geloofsovertuigingen die eraan zijn voorafgegaan.
93:8.1 (1022.3) Kort na de verwoesting van Sodom en Gomorra nam Machiventa het besluit om zijn nood-zelfschenkking op Urantia te beëindigen. Het besluit van Melchizedek om zijn verblijf in het vlees af te sluiten werd hem door talrijke omstandigheden ingegeven, maar de belangrijkste van deze was de toenemende neiging bij de omwonende stammen en zelfs bij zijn naaste metgezellen, om hem als een halfgod te beschouwen, om hem te zien als een bovennatuurlijk wezen, hetgeen hij inderdaad was; zij begonnen hem echter overmatig en met een hoogst bijgelovige vrees te vereren. Daar kwam bij dat Melchizedek het toneel waar zich zijn aardse activiteiten hadden afgespeeld lang genoeg vóór Abrahams dood wilde verlaten, om te garanderen dat de waarheid van de ene en enige God stevig in het denken van zijn volgelingen geworteld zou raken. Dus trok Machiventa zich op zekere avond terug in zijn tent in Salem nadat hij zijn menselijke metgezellen goedenacht had gewenst, en toen zij hem ’s ochtends gingen roepen, was hij er niet meer, want zijn ordegenoten hadden hem weggenomen.
93:9.1 (1022.4) Het was een grote beproeving voor Abraham toen Melchizedek zo plotseling was verdwenen. Ofschoon hij zijn volgelingen onomwonden had gewaarschuwd dat hij eens zou moeten vertrekken zoals hij gekomen was, konden zij zich niet verzoenen met het verlies van hun wonderbaarlijke leider. De grote organisatie die in Salem was opgebouwd verdween bijna geheel, hoewel Mozes nog op de overleveringen aangaande deze dagen bouwde toen hij de Hebreeuwse slaven uit Egypte leidde.
93:9.2 (1022.5) Het verlies van Melchizedek maakte Abraham bedroefd van hart, een zwaarmoedigheid die hij nooit meer geheel te boven kwam. Hij had Hebron verlaten toen hij de ambitie had opgegeven om een materiëel koninkrijk op te bouwen; en nu, na het verlies van zijn deelgenoot in de opbouw van het geestelijke koninkrijk, verliet hij Salem, trok naar het zuiden en ging in de buurt van zijn bezittingen in Gerar wonen.
93:9.3 (1022.6) Direct na het verdwijnen van Melchizedek werd Abraham vreesachtig en bang. Bij zijn aankomst in Gerar hield hij zijn identiteit geheim, zodat Abimelech zich zijn vrouw toeëigende. (Kort na zijn huwelijk met Sara had Abraham op een nacht een complot afgeluisterd om hem te vermoorden en zo zijn briljante vrouw te bemachtigen. Dit angstbeeld werd een verschrikking voor hem, hoewel hij in andere opzichten een dapper en stoutmoedig leider was; zijn leven lang vreesde hij dat iemand hem in het geheim zou doden om Sara te kunnen bemachtigen. Dit is de verklaring waarom deze dappere man bij drie verschillende gelegenheden echte lafheid tentoonspreidde.)
93:9.4 (1023.1) Maar Abraham zou zich niet lang laten afhouden van zijn zending als opvolger van Melchizedek. Reeds spoedig maakte hij bekeerlingen onder de Filistijnen en bij het volk van Abimelech, sloot een verdrag met hen en raakte op zijn beurt besmet met een groot aantal van hun vormen van bijgeloof, vooral het gebruik om eerstgeboren zonen te offeren. Zo werd Abraham opnieuw een groot leider in Palestina. Alle groepen koesterden eerbied voor hem en alle koningen bewezen hem eer. Hij was de geestelijke leider van alle omringende stammen, en zijn invloed hield nog enige tijd stand na zijn dood. Tijdens de laatste jaren van zijn leven keerde hij nogmaals terug naar Hebron, het toneel van zijn vroegere activiteiten en de plaats waar hij had samengewerkt met Melchizedek. Als laatste daad zond Abraham vertrouwde dienaren naar de stad van zijn broeder Nahor, bij de grens met Mesopotamië, om een vrouw van zijn eigen volk te verwerven als echtgenote voor zijn zoon Isaak. Het was reeds lang de gewoonte bij het volk van Abraham om met nichten en neven te huwen. En Abraham stierf vol vertrouwen in het geloof in God dat hij van Melchizedek had geleerd in de inmiddels verdwenen scholen van Salem.
93:9.5 (1023.2) Het viel de volgende generatie moeilijk om de geschiedenis van Melchizedek te begrijpen; binnen vijfhonderd jaar werd het gehele verhaal door velen als een mythe beschouwd. Isaak hield zich redelijk goed aan het onderricht van zijn vader en hield het evangelie van de kolonie van Salem in leven, maar voor Jakob was het moeilijk om de betekenis van deze overleveringen te begrijpen. Jozef geloofde vast in Melchizedek en werd vooral om deze reden door zijn broeders als een dromer beschouwd. De eer die Jozef in Egypte te beurt viel, had hij hoofdzakelijk te danken aan de herinnering aan zijn overgrootvader Abraham. Jozef kreeg het militaire bevel over de Egyptische legers aangeboden, maar aangezien hij zo vast geloofde in de overleveringen over Melchizedek en de latere leringen van Abraham en Izaak, gaf hij er de voorkeur aan om als burgerlijk bestuurder te dienen; hij geloofde dat hij zo beter kon arbeiden aan de voortgang van het koninkrijk des hemels.
93:9.6 (1023.3) Het onderricht van Melchizedek was breed en volledig, maar de verslagen van deze tijden schenen de latere Hebreeuwse priesters onmogelijk en fantastisch toe, ofschoon velen van hen wel enig begrip hadden van wat zich hier had afgespeeld, dat wil zeggen, tot aan de tijd dat de documenten van het Oude Testament alle tegelijk in Babylon werden bewerkt.
93:9.7 (1023.4) Wat in de documenten van het Oude Testament wordt beschreven als gesprekken tussen Abraham en God, waren in werkelijkheid beraadslagingen tussen Abraham en Melchizedek. Latere schriftgeleerden beschouwden de term Melchizedek als synoniem met God. De vele contacten van Abraham en Sara met ‘de engel des Heren’ die worden vermeld, slaan op hun talrijke bezoeken aan Melchizedek.
93:9.8 (1023.5) De Hebreeuwse verhalen over Isaak, Jakob en Jozef zijn veel betrouwbaarder dan die over Abraham, hoewel ook hier vele afwijkingen van de feiten voorkomen, veranderingen die met en zonder opzet werden aangebracht tijdens het samenstellen van deze documenten door de Hebreeuwse priesters tijdens de Babylonische gevangenschap. Ketura was geen echtgenote van Abraham; evenals Hagar was zij slechts een bijvrouw. Al Abrahams eigendom ging over naar Isaak, de zoon van Sara, de vrouw met de rechtspositie van echtgenote. Abraham was niet zo oud als de geschriften aangeven en zijn vrouw was veel jonger. Hun leeftijden werden met opzet veranderd om Isaak vervolgens op vermeend mirakuleuze wijze geboren te kunnen laten worden.
93:9.9 (1023.6) Het nationale ego van de Joden kreeg een geweldige knauw door de Babylonische ballingschap. In hun reactie tegen hun ondergeschiktheid als natie sloegen zij door naar het andere uiterste van nationale en raciale eigenwaan, waarin zij hun overleveringen verwrongen en vervormden met het oogmerk zichzelf boven alle rassen en volken te verheffen als het uitverkoren volk van God; vandaar dat zij al hun verslagen zorgvuldig bewerkten met het doel om Abraham en hun andere nationale leiders hoog te verheffen boven alle andere personen, Melchizedek zelf niet uitgezonderd. Daarom vernietigden de Hebreeuwse schriftgeleerden alle verslagen uit deze gewichtige tijden die ze konden vinden; zij bewaarden alleen het verhaal over de ontmoeting van Abraham en Melchizedek na de slag bij Siddim, waarvan zij vonden dat het Abraham grotelijks tot eer strekte.
93:9.10 (1024.1) En doordat zij Melchizedek aldus uit het oog verloren, verloren zij ook uit het oog wat deze Zoon die in een noodsituatie optrad, had onderricht over de geestelijke zending van de beloofde zelfschenking-Zoon — verloren de natuur van deze zending zo geheel en al uit het oog, dat maar zeer weinigen van hun nageslacht in staat of bereid waren Michael te erkennen en te ontvangen toen hij op aarde en in het vlees verscheen, zoals Machiventa had voorspeld.
93:9.11 (1024.2) Doch een van de schrijvers van het Boek van de Hebreeërs begreep de zending van Melchizedek wel, want er staat geschreven: ‘Deze Melchizedek, priester van de allerhoogste God, was ook koning des vredes; zonder vader, zonder moeder, zonder geslachtsregister, zonder begin van dagen of einde des levens maar geschapen als een Zoon Gods, blijft hij priester voor altoos.’ Met zijn verzekering dat Jezus ‘een priester in eeuwigheid naar de ordening van Melchizedek’ was, karakteriseerde deze schrijver Melchizedek als een voorafbeelding van de latere zelfschenking van Michael. Hoewel deze vergelijking niet geheel gelukkig is geweest, is het letterlijk waar dat Christus Urantia voorlopig in eigendom kreeg ‘volgens opdrachten van de twaalf Melchizedek-curatoren’ die in functie waren ten tijde van zijn zelfschenking op de wereld.
93:10.1 (1024.3) Gedurende de jaren dat Machiventa geïncarneerd was, functioneerden de Melchizedek-curatoren van Urantia als een groep van elf. Toen Machiventa van mening was dat zijn zending als Zoon voor een noodsituatie was beëindigd, maakte hij dit feit kenbaar aan zijn elf medewerkers, en dezen brachten onmiddellijk de techniek in gereedheid waardoor hij uit het vlees kon worden verlost en veilig kon worden teruggebracht tot zijn oorspronkelijke Melchizedek-status. En op de derde dag na zijn verdwijning uit Salem verscheen hij te midden van zijn elf ordegenoten aan wie Urantia was toegewezen en hervatte hij zijn onderbroken loopbaan als een van de planetaire curatoren van 606 van Satania.
93:10.2 (1024.4) Machiventa beëindigde zijn zelfschenking als een schepsel van vlees en bloed even plotseling en informeel als hij deze had aangevangen. Zijn verschijnen, noch zijn vertrek, ging vergezeld van ongewone aankondigingen of demonstraties van enigerlei aard: zijn verschijnen op Urantia werd noch door een opstandingsappèl noch door het beëindigen van een planetaire dispensatie gemarkeerd; zijn zelfschenking betrof een noodsituatie. Maar Machiventa maakte pas een einde aan zijn verblijf in het vlees van een mens toen hij naar behoren door de Vader Melchizedek was ontheven van zijn taak en had vernomen dat zijn zelfschenking voor de noodsituatie de goedkeuring had verkregen van het hoofd van de uitvoerende macht in Nebadon, Gabriël van Salvington.
93:10.3 (1024.5) Machiventa Melchizedek heeft altijd grote belangstelling gehouden voor de zaken van de nakomelingen van de mensen die in zijn onderricht geloofden toen hij in het vlees was. Maar de lijn van het nageslacht van Abraham via Isaak, die zich door huwelijken vermengde met de Kenieten, was de enige die lange tijd een duidelijk beeld van de onderrichtingen van Salem voor ogen hield.
93:10.4 (1024.6) Deze zelfde Melchizedek bleef alle negentien volgende eeuwen samenwerken met de vele profeten en zieners, en trachtte zo de waarheden van Salem levend te houden tot de tijd voor de verschijning van Michael op aarde vervuld was.
93:10.5 (1025.1) Machiventa bleef planetair bewindvoerder tot de dagen van de triomf van Michael op Urantia. Vervolgens werd hij, als één van de vier en twintig raadsleden, toegevoegd aan de dienst voor Urantia op Jerusem, en hij is pas kort geleden bevorderd tot de rang van persoonlijk ambassadeur van de Schepper-Zoon op Jerusem, met de titel van Plaatsvervangend Planetair Vorst van Urantia. Wij geloven dat zolang Urantia een bewoonde planeet blijft, Machiventa niet volledig zal worden teruggeroepen naar de taken die door zijn orde van zonen vervuld worden, doch in termen van de tijd gesproken, eeuwig in dienst van de planeet zal blijven en Christus Michael zal blijven vertegenwoordigen.
93:10.6 (1025.2) Aangezien zijn zelfschenking op Urantia een noodsituatie betrof, valt er uit de verslagen niet te lezen wat de toekomst van Machiventa zal zijn. Wellicht zal het Mechizedek-korps van Nebadon blijken één uit hun gelederen permanent verloren te hebben. Recente uitspraken die door de Meest Verhevenen van Edentia zijn bekend gemaakt en later door de Ouden der Dagen van Uversa zijn bekrachtigd, vormen een sterke aanwijzing dat het de bestemming van deze zelfschenking-Melchizedek is om de plaats in te nemen van de gevallen Planetaire Vorst Caligastia. Als onze gissingen in dezen juist zijn, is het zeer wel mogelijk dat Machiventa Melchizedek wederom persoonlijk op Urantia zal verschijnen en op een of andere aangepaste wijze de functie van de onttroonde Planetaire Vorst zal overnemen, of anders op aarde zal verschijnen in de rol van waarnemend Planetair Vorst en vertegenwoordiger van Christus Michael, die nu in feite de titel van Planetair Vorst van Urantia draagt. Hoewel het ons verre van duidelijk is welke bestemming voor Machiventa is weggelegd, vormen gebeurtenissen die zeer kort geleden hebben plaatsgevonden, niettemin een sterke aanwijzing dat de bovenstaande vermoedens waarschijnlijk niet ver bezijden de waarheid zijn.
93:10.7 (1025.3) Wij begrijpen zeer goed hoe Michael door zijn triomf op Urantia de opvolger is geworden van zowel Caligastia als Adam, hoe hij de planetaire Vredevorst en de tweede Adam is geworden. Nu zien wij bovendien dat aan deze Melchizedek de titel van Waarnemend Planetair Vorst van Urantia is verleend. Zal hij ook worden aangesteld als de Waarnemend Materiële Zoon van Urantia? Of bestaat er een mogelijkheid dat er te eniger tijd een onverwachte, niet eerder voorgekomen gebeurtenis zal plaatsvinden, de terugkeer naar de planeet van Adam en Eva of sommigen van hun nakomelingen, als vertegenwoordigers van Michael met de titel plaatsvervangers van de tweede Adam van Urantia?
93:10.8 (1025.4) Wanneer al deze speculaties in verband worden gebracht met het feit dat er in de toekomst zeker zowel Magistraat-Zonen als Leraar-Zonen van de Triniteit zullen verschijnen, en wanneer zij gecombineerd worden met de expliciete belofte van de Schepper-Zoon om eenmaal terug te keren, wordt Urantia een planeet met een onzekere toekomst en een van de interessantste en boeiendste werelden in het hele universum Nebadon. Alles bijeen genomen is het mogelijk dat wij in een toekomstige eeuw, wanneer Urantia het tijdperk van licht en leven nadert en de zaken van de rebellie van Lucifer en de afscheiding van Caligastia definitief berecht zijn, getuige mogen zijn van de gelijktijdige aanwezigheid op Urantia van Machiventa, Adam, Eva en Christus Michael, en tevens ofwel een Magistraat-Zoon of zelfs Leraar-Zonen van de Triniteit.
93:10.9 (1025.5) Onze orde is reeds lang van mening dat Machiventa’s lidmaatschap van het korps bestuurders voor Urantia op Jerusem, de vier en twintig raadslieden, voldoende grond is om te geloven dat het zijn bestemming is om de stervelingen van Urantia door het universele programma van voortgang en opstijging heen te volgen, tot aan het Paradijs-Korps der Volkomenheid zelf. Wij weten dat het de bestemming is van Adam en Eva om zo hun aardse soortgenoten te vergezellen bij het Paradijs-avontuur, wanneer Urantia bestendigd zal zijn in licht en leven.
93:10.10 (1025.6) Minder dan duizend jaar geleden was deze zelfde Machiventa Melchizedek, de voormalige wijze van Salem, honderd jaar lang onzichtbaar op Urantia aanwezig, waarbij hij optrad als residerend gouverneur-generaal van de planeet; als het huidige systeem van bestuur van de zaken van de planeet wordt voortgezet, kan hij over iets meer dan duizend jaar dan ook in dezelfde kwaliteit worden terugverwacht.
93:10.11 (1026.1) Dit is de geschiedenis van Machiventa Melchizedek, een van de uitzonderlijkste figuren die zich ooit met de geschiedenis van Urantia heeft verbonden, en een persoonlijkheid die wellicht is voorbestemd om een belangrijke rol te spelen in de toekomstige ervaring van uw afwijkende en ongewone wereld.
93:10.12 (1026.2) [Aangeboden door een Melchizedek van Nebadon.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 94
94:0.1 (1027.1) DE eerste leraren van de religie van Salem drongen door tot de verste stammen in Afrika en Eurazië, steeds het evangelie van Machiventa verkondigend dat ’s mensen geloof en vertrouwen in de ene universele God de enige prijs is voor het verwerven van Gods gunst. Alle vroege propaganda die van Salem en andere centra uitging, volgde het patroon van Melchizedeks verbond met Abraham. Urantia heeft nooit geestdriftiger en militanter zendelingen van enig geloof gekend dan deze edele mannen en vrouwen die de leringen van Melchizdek over het gehele oostelijk halfrond uitdroegen. Deze zendelingen werden aangetrokken uit vele volkeren en rassen, en zij verbreidden hun onderricht voornamelijk door middel van inheemse bekeerlingen. In verschillende delen van de wereld richtten zij opleidingscentra op waar zij de inheemsen de religie van Salem onderwezen, en droegen deze leerlingen vervolgens op om onder hun eigen volk als leraren op te treden.
94:1.1 (1027.2) In de dagen van Melchizedek was India een kosmopolitisch land dat kort tevoren onder de politieke en godsdienstige overheersing was gekomen van de Arisch-Anditische invallers uit het noorden en westen. In deze tijd waren de Ariërs alleen nog op grote schaal tot de noordelijke en westelijke delen van het schiereiland doorgedrongen. Deze Vedische nieuwkomers hadden hun vele stamgoden met zich meegevoerd. Hun religieuze vormen van verering volgden getrouw de ceremoniële gebruiken van hun vroegere Anditische voorvaderen, in de zin dat de vader nog steeds als priester fungeerde en de moeder als priesteres, en dat de huiselijke haard nog steeds als altaar werd gebruikt.
94:1.2 (1027.3) De Vedische cultus was toen bezig zich uit te breiden en van gedaante te veranderen onder aanvoering van de Brahmaanse kaste der leraar-priesters, die geleidelijk de leiding over het zich uitbreidende ritueel van godsverering aan zich trokken. De samensmelting van de vroegere drieëndertig Arische godheden was in volle gang toen de zendelingen uit Salem tot het noorden van India doordrongen.
94:1.3 (1027.4) Het polytheïsme van deze Ariërs was een vorm van degeneratie van hun vroegere mono- theïsme, die was veroorzaakt door hun uiteenvallen in stam-eenheden, waarbij iedere stam zijn eigen godheid ging vereren. Deze verbastering van het oorspronkelijke monotheïsme en het trinitietsgeloof van het Anditisch Mesopotamië, was in de eerste eeuwen van het tweede millennium voor Christus op weg naar een nieuwe synthese. De vele goden werden samengebracht in een pantheon onder het drieënig leiderschap van Dyaus pitar, de heer des hemels, Indra, de stormachtige heer van de atmosfeer, en Agni, de driehoofdige vuurgod, de heer van de aarde en het rudimentaire symbool van een eerder Triniteitsbegrip.
94:1.4 (1027.5) Ontwikkelingen die duidelijk in de richting van het henotheïsme gingen, baanden nu de weg voor een geëvolueerd monotheïsme. Agni, de oudste godheid, werd dikwijls verheven tot vader-hoofd van het gehele pantheon. Het principe van de vader-godheid, soms Prajapati genaamd en soms Brahma, ging ten onder in de theologische strijd die de Brahmaanse priesters later met de leraren uit Salem voerden. Het Brahman werd opgevat als het principe van energie-goddelijkheid dat het gehele Vedische pantheon activeerde.
94:1.5 (1028.1) De zendelingen uit Salem predikten de ene God van Melchizedek, de Allerhoogste des hemels. Hun afschildering was niet geheel in tegenspraak met het opkomende denkbeeld van de Vader-Brahma als de bron van alle goden, maar de leer van Salem was niet ritualistisch en ging dientengevolge regelrecht in tegen de dogma’s, tradities en leringen van het Brahmaanse priesterdom. Het onderricht uit Salem over redding door geloof, begunstiging door God los van ritualistische gebruiken en offerceremoniën, zou door de Brahmaanse priesters nooit aanvaard worden.
94:1.6 (1028.2) De verwerping van Melchizedeks evangelie van vertrouwen in God en redding door geloof betekende een wezenlijk keerpunt voor India. De zendelingen uit Salem hadden er sterk aan meegewerkt dat de mensen steeds minder in alle oude Vedische godheden geloofden, maar de leiders, de priesters van het Vedisme, weigerden de leer van Melchizedek van één God en één eenvoudig geloof te aanvaarden.
94:1.7 (1028.3) In een poging om de leraren uit Salem te bestrijden, maakten de Brahmanen een selectie uit de heilige geschriften van hun tijd, en in een later herziene vorm is deze verzameling tot aan de tegenwoordige tijd overgeleverd als de Rig-Veda, een van de oudste heilige boeken. De tweede, derde en vierde Veda’s volgden toen de Brahmanen hun rituelen van aanbidding en offerande vaste vorm trachtten te geven, te formaliseren en aan de volken van hun dagen trachtten op te leggen. Op hun best evenaren deze geschriften ieder ander corpus van gelijke aard wat betreft de schoonheid van de ideeën en de waarheid van de opvattingen die erin zijn verwoord. Maar naarmate deze superieure religie besmet raakte met de vele duizenden vormen van bijgeloof, culten en rituelen van Zuid-India, veranderde zij meer en meer van gedaante, totdat zij het meest gevarieerde theologische stelsel was geworden dat ooit door stervelingen is ontwikkeld. Een onderzoek van de Veda’s zal enige van de hoogste en laagste denkbeelden omtrent de Godheid onthullen die ooit bij de mens zijn opgekomen.
94:2.1 (1028.4) Toen de zendelingen uit Salem verder doordrongen tot het zuiden van de Dravidische Dekan, kwamen zij een groeiend kastenstelsel tegen, een stelsel dat door de Ariërs was ingevoerd om te voorkomen dat hun identiteit als ras verloren zou gaan in de confrontatie met een opkomend getij van de secundaire Sangik-volken. Aangezien de Brahmaanse priesterkaste de kern van dit systeem vormde, werd door deze sociale ordening de voortgang van de leraren uit Salem ernstig vertraagd. Dit kastenstelsel kon het Arische ras niet redden, maar het slaagde er wel in om de Brahmanen te bestendigen, en dezen hebben op hun beurt hun religieuze hegemonie in India tot op de dag van vandaag in stand gehouden.
94:2.2 (1028.5) En nu het Vedisme door het verwerpen van hogere waarheid verzwakte, werd de cultus van de Ariërs blootgesteld aan steeds heviger vijandelijke aanvallen vanuit de Dekan. In een wanhopige poging om het getij van de uitroeiing van hun ras en de vernietiging van hun religie te keren, zocht de kaste der Brahmanen zich boven alle anderen te verheffen. Zij onderrichtten dat het offer aan de godheid op zichzelf in alle opzichten afdoende was, dat het albedwingende kracht had. Zij verkondigden dat de twee wezenlijke goddelijke principes in het universum bestonden uit de godheid Brahman enerzijds en het Brahmaanse priesterdom anderzijds. Bij geen enkel ander volk op Urantia hebben de priesters zich aangematigd om zichzelf zelfs boven hun goden te verheffen, om de eerbewijzen die hun goden toekwamen voor zichzelf op te eisen. Maar zij dreven deze aanmatigende aanspraken zo absurd ver door, dat het gehele wankele systeem instortte toen de onterende culten uit de omringende, minder ontwikkelde civilisaties binnenstroomden. Het enorme Vedische priesterdom zelve begon te wankelen en ging tenonder in de zwarte vloed van traagheid en pessimisme die door hun eigen zelfzuchtige, onverstandige aanmatiging over heel India was gebracht.
94:2.3 (1029.1) De overmatige concentratie op het zelf leidde bepaald tot vrees voor de niet-evolutionaire voortzetting van het zelf in een eindeloze cyclus van opeenvolgende incarnaties als mens, dier, of gewas. En van alle verontreinigende geloofsovertuigingen die zich hadden kunnen vasthechten aan wat wellicht een opkomend monotheïsme was, was er geen zo afstompend als dit geloof in zielsverhuizing — de leer van de reïncarnatie van zielen — die uit de Dravidische Dekan kwam. Dit geloof in de vermoeiende, monotone cyclus van herhaalde zielsverhuizingen beroofde de worstelende stervelingen van hun langgekoesterde hoop om in de dood die verlossing en geestelijke vooruitgang te vinden die deel had uitgemaakt van het eerdere Vedische geloof.
94:2.4 (1029.2) Deze filosofisch ondermijnende lering werd spoedig gevolgd door de vinding van de leer van de eeuwige ontsnapping aan het zelf door onderdompeling in de universele rust en vrede van de absolute vereniging met Brahman, de alziel van de gehele schepping. Het verlangen van de sterveling en de menselijke ambitie werden afdoend onteerd en praktisch geheel gedood. Meer dan tweeduizend jaar lang hebben de betere geesten in India getracht om aan alle verlangen te ontkomen, en zo werd de deur wijd open gezet voor de latere culten en vormen van onderricht die de ziel van vele Hindoe-volken bijna geheel in de boeien van geestelijke hopeloosheid hebben geslagen. Van alle beschavingen heeft de Vedisch-Arische de vreselijkste prijs betaald voor de verwerping van het evangelie van Salem.
94:2.5 (1029.3) Het kastenstelsel alleen kon het Arische religieus-culturele systeem niet in stand houden, en toen de inferieure religies uit de Dekan zich in het noorden verbreidden, brak er een tijdperk van wanhoop en hopeloosheid aan. Het was in deze duistere tijden dat de cultus van het niet doden ontstond, en deze is sindsdien altijd blijven bestaan. Veel van de nieuwe culten waren rechtuit atheïstisch, en beweerden dat het enige bereikbare behoud slechts door ’s mensen eigen inspanningen bewerkt kon worden, zonder hulp van buitenaf. Maar in veel van deze ongelukkige filosofie kunnen vervormde resten van de onderrichtingen van Melchizedek en zelfs van Adam worden aangetroffen.
94:2.6 (1029.4) Dit waren de tijden waarin de latere geschriften van het Hindoe-geloof, de Brahmana’s en de Upanishads werden gecompileerd. Nadat zij de leringen van een persoonlijke religie door de persoonlijke geloofservaring met de enige God verworpen had, en besmeurd was geraakt met de vloedgolf van degraderende, ondermijnende culten en geloofsovertuigingen uit de Dekan, met hun antropomorfiseringen en hun reïncarnaties, onderging de Brahmaanse priesterkaste een felle reactie tegen deze schadelijke geloofsvormen; er was sprake van een duidelijke poging om ware werkelijkheid te zoeken en te vinden. De Brahmanen maakten zich op om de Indische opvatting van de godheid te ontdoen van antrompomorfe kenmerken, maar hierbij vervielen zij tot de ernstige dwaling dat zij het Godsbegrip van persoonlijkheid ontdeden, en ten slotte kwamen zij uit niet bij een verheven, geestelijk ideaal van de Paradijs-Vader, maar bij een afstandelijk, metafysisch idee van een alomvattend Absolute.
94:2.7 (1029.5) Bij hun pogingen tot zelfbehoud hadden de Brahmanen de ene God van Melchizedek verworpen, en nu bleef hun de hypothese van Brahman over, dat onbepaalde, bedrieglijke filosofische zelf, dat onpersoonlijke en impotente het, waardoor het geestelijke leven van India sinds die onfortuinlijke dagen tot aan de twintigste eeuw hulpeloos heeft gekwijnd.
94:2.8 (1029.6) In de tijden nu dat de Upanishads werden geschreven, kwam het Boeddhisme in India op. Ondanks de successen die het duizend jaar lang boekte, kon het evenwel niet wedijveren met het latere Hindoeïsme; hoewel het een hogere moraal voorstond, was het vroege Godsbeeld van het Boeddhisme nog minder goed omschreven dan dat van het Hindoeïsme, dat voorzag in mindere en persoonlijke godheden. In het noorden van India bezweek het Boeddhisme tenslotte voor de aanvallen van een militante Islam, met zijn scherpomlijnde denkbeeld van Allah als de allerhoogste God van het universum.
94:3.1 (1030.1) Ofschoon de hoogste verschijningsvorm van het Brahmanisme nauwelijks een godsdienst was, was het waarlijk een van de nobelste pogingen van het denken van stervelingen om omhoog te reiken tot in de domeinen van de filosofie en de metafysica. Toen het Indische denken zich er eenmaal toe had gezet om de uiteindelijke werkelijkheid te ontdekken, ging het door tot het over bijna ieder aspect van de theologie had gespeculeerd, behalve het wezenlijke tweevoudige begrip van de religie: het bestaan van de Universele Vader van alle schepselen in het universum, en het feit van de opgaande ervaring in het universum van deze zelfde schepselen terwijl zij de eeuwige Vader trachten te bereiken, die hun heeft opgedragen volmaakt te zijn evenals hijzelf volmaakt is.
94:3.2 (1030.2) In het denkbeeld van Brahman reikte het denken van die dagen waarlijk naar het idee van een allesdoordringend Absolute, want dit postulaat werd tegelijkertijd als creatieve energie en als kosmische reactie opgevat. Men dacht zich Brahman als boven iedere mogelijkheid tot definitie verheven, en alleen begrijpelijk door het successievelijk ontkennen van alle eindige kwaliteiten. Het was beslist een geloof in een absoluut en zelfs oneindig wezen, maar deze voorstelling was grotendeels verstoken van persoonlijkheidsatrributen en kon daarom niet door individuele gelovigen worden ervaren.
94:3.3 (1030.3) Brahman-Narayana werd opgevat als het Absolute, het oneindige HET IS, de oorspronkelijke creatieve potentie van de potentiële kosmos, het Universele Zelf dat statisch en potentieel in alle eeuwigheid bestaat. Indien de filosofen van die dagen in staat waren geweest de volgende stap te zetten in hun begrip van de godheid, indien zij de Brahman als associatief en creatief hadden kunnen zien, als een persoonlijkheid die door geschapen en evoluerende wezens benaderd kan worden, dan had dergelijk onderricht de meest vooruitstrevende uitbeelding van de Godheid op Urantia kunnen worden, aangezien de eerste vijf niveaus van het totale functioneren van de godheid daarin zouden zijn vervat en de twee resterende niveaus er mogelijkerwijze in hadden kunnen worden voorzien.
94:3.4 (1030.4) In bepaalde aspecten bracht het denkbeeld van de Ene Universele Alziel als de totaliteit van de som van het bestaan van alle creaturen de Indische filosofen zeer dicht bij de waarheid van de Allerhoogste, maar deze waarheid baatte hun niets, aangezien zij geen redelijke of rationele persoonlijke benadering ontwikkelden om hun theoretisch monotheïstische doel van Brahman-Narayan te bereiken.
94:3.5 (1030.5) Het karma-principe van causaliteitscontinuïteit komt eveneens zeer dicht bij de waarheid dat de repercussies van alle daden in ruimte en tijd tot synthese komen in de Godheidstegenwoordigheid van de Allerhoogste; dit postulaat voorzag echter niet in het gelijkwaardig en persoonlijk bereiken van de Godheid door de individuele gelovige, maar alleen in het uiteindelijke verzinken van alle persoonlijkheid in de Universele Alziel.
94:3.6 (1030.6) De filosofie van het Brahmanisme kwam ook zeer dicht in de buurt van het besef van de inwoning van de Gedachtenrichters, maar werd misvormd door een misvatting van waarheid. De lering dat de ziel de inwoning is van de Brahman, zou de weg hebben geëffend voor een gevorderde religie, als dit idee niet geheel was gecorrumpeerd door het geloof dat er geen menselijke individualiteit bestaat los van deze inwoning van de Universele Ene.
94:3.7 (1030.7) In de leer van het samensmelten van de ziel van het zelf met de Alziel, voorzagen de theologen van India niet in de overleving van iets menselijks, iets nieuws en unieks, iets dat geboren wordt uit de vereniging van de wil van de mens en de wil van God. Het onderricht dat de ziel terugkeert naar de Brahman loopt dicht parallel aan de waarheid dat de Richter terugkeert naar de boezem van de Universele Vader, maar er is iets dat onderscheiden is van de Richter en eveneens overleeft, de morontiale tegenhanger van de sterfelijke persoonlijkheid. En dit idee, dat van vitaal belang is, ontbrak op fatale wijze aan de Brahmaanse filosofie.
94:3.8 (1031.1) De Brahmaanse filosofie is dicht in de buurt gekomen van vele feiten van het universum en is talrijke kosmische waarheden op het spoor gekomen, maar zij is al te dikwijls het slachtoffer geworden van de dwaling dat zij geen onderscheid maakte tussen de verscheidene niveaus der realiteit, zoals het absolute, het transcendentale en het eindige. Zij heeft geen rekening gehouden met het feit dat wat eindig-illusoir kan zijn op het absolute niveau, absoluut werkelijk kan zijn op het eindige niveau. En zij heeft ook geen kennis genomen van de essentiële persoonlijkheid van de Universele Vader, met wie op alle niveaus persoonlijk contact kan worden gemaakt, van de beperkte ervaring van God van het evolutionaire schepsel, tot aan de onbegrensde ervaring van de Eeuwige Zoon met de Paradijs-Vader.
94:4.1 (1031.2) Naarmate de eeuwen in India verstreken, keerde het volk enigermate terug tot de oude rituelen van de Veda’s, zoals deze door de leringen van de zendelingen van Melchizedek waren gewijzigd, en uitgekristalliseerd door het latere Brahmaanse priesterdom. Deze oudste en meest kosmopoliete godsdienst ter wereld heeft verdere veranderingen ondergaan in reactie op het Boeddhisme en Jaïnisme en de latere invloeden van het Mohammedanisme en Christendom. Maar tegen de tijd dat de leringen van Jezus doordrongen, waren zij reeds zo verwesterst, dat zij een ‘religie van blanken’ waren geworden, en daardoor voor het Hindoe-denken vreemd en uitheems.
94:4.2 (1031.3) Tegenwoordig worden er in de Hindoe-theologie vier afdalende niveaus van de godheid en goddelijkheid afschilderd:
94:4.3 (1031.4) 1. Het Brahman, het Absolute, de Oneindige Ene, de HET IS.
94:4.4 (1031.5) 2. De Trimurti, de hoogste triniteit van het Hindoeïsme. In deze associatie wordt Brahma, het eerste lid, opgevat als zelfgeschapen uit de Brahman-oneindigheid. Indien Brahma niet zo nauw samenviel met de pantheïstische Oneindige Ene, zou hij de grondslag kunnen vormen voor een begrip van de Universele Vader. Brahma wordt ook vereenzelvigd met het noodlot.
94:4.5 (1031.6) De verering van de tweede en derde leden, Shiva en Vishnu, kwam op in het eerste millennium na Christus. Shiva is de heer van leven en dood, de god van de vruchtbaarheid en de meester van de vernietiging. Vishnu is uiterst geliefd wegens het geloof dat hij periodiek in menselijke vorm incarneert. Op deze wijze wordt Vishnu in de verbeelding van de Indiërs werkelijk en levendig. Shiva en Vishnu worden beiden door sommigen als allerhoogst beschouwd.
94:4.6 (1031.7) 3. Vedische en post-Vedische godheden. Vele oude goden van de Ariërs, zoals Agnis, Indra en Soma, zijn blijven voortleven als ondergeschikt aan de drie leden van de Trimurti. Sinds de vroege dagen van het Vedische India zijn er nog talrijke andere goden opgestaan, die eveneens in het Hindoe-pantheon zijn opgenomen.
94:4.7 (1031.8) 4. De halfgoden: supermensen, halfgoden, helden, demonen, schimmen, boze geesten, elfen, monsters, kwelgeesten en de heiligen van de latere culten.
94:4.8 (1031.9) Ofschoon het Hindoeïsme het Indische volk reeds lang niet meer heeft kunnen bezielen, is het terzelfdertijd meestal een verdraagzame religie geweest. Zijn grote kracht ligt in het feit dat het de meest adapatieve, amorfe godsdienst is gebleken die ooit op Urantia is opgekomen. Het is tot bijna onbeperkte veranderingen in staat en kent een ongewone veelheid van buigzame aanpassingsmogelijkheden, variërend van de hoge, semi-monotheïstische bespiegelingen van de intellectuele Brahman, tot het volslagen fetisjisme en de primitieve cultuspraktijken van de gedegeneerde, onderdrukte klassen van onwetende gelovigen.
94:4.9 (1032.1) Het Hindoeïsme is blijven bestaan omdat het in wezen een integraal onderdeel is van de elementaire Indische sociale structuur. Het kent geen grote hierarchie die verstoord of vernietigd kan worden: het is verweven met het levenspatroon van de mensen. Het beschikt over een vermogen tot aanpassing aan veranderende omstandigheden waarin het alle andere culten over- treft, en vertoont tegenover vele andere godsdiensten een houding van verdraagzame adoptie, waarbij Gautama Boeddha en zelfs Christus zelve als incarnaties van Vishnu worden opgeëist.
94:4.10 (1032.2) Wat India heden ten dage het meeste nodig heeft is de beschrijving van het evangelie van Jezus — het Vaderschap van God en het zoonschap en de daaruit voorvloeiende broederschap van alle mensen, die door personen verwezenlijkt wordt door liefdevol dienstbetoon en maatschappelijke bijstand. In India bestaat het filosofische raam en is de cultusstructuur aanwezig; het enige wat nodig is, is de levenwekkende vonk van de dynamische liefde die wordt uitgebeeld in het oorspronkelijke evangelie van de Zoon des Mensen, ontdaan van de westerse dogma’s en doctrines die van het leven dat Michael op Urantia heeft willen leiden, over het algemeen een religie voor blanken hebben gemaakt.
94:5.1 (1032.3) Op hun tocht door Azië, waarbij zij de leer van de Allerhoogste God en verlossing door geloof verkondigden, namen de zendelingen uit Salem veel in zich op van de filosofie en het religieuze denken van de verschillende landen die zij doortrokken. Maar de leraren die door Melchizedek en zijn opvolgers waren aangesteld verzuimden niet de hun toevertrouwde taak uit te voeren: zij drongen inderdaad door tot alle volken van het Eurazische continent, en halverwege het tweede millennium voor Christus kwamen zij in China aan. Meer dan honderd jaar lang hadden de zendelingen uit Salem hun hoofdkwartier in Sie Foech en hier leidden zij Chinese leraren op die in alle domeinen van het gele ras onderricht gaven.
94:5.2 (1032.4) Als direct gevolg van dit onderricht ontstond in China de vroegste vorm van het Taoïsme, een religie die zeer verschillend was van de godsdienst die tegenwoordig deze naam draagt. Het vroege of proto-Taoïsme was een samenstelling van de volgende factoren:
94:5.3 (1032.5) 1. De restanten van de leringen van Singlangton, die voortleefden in het begrip Shang-ti, de God des Hemels. In de dagen van Singlangton werd het Chinese volk vrijwel mono- theïstisch; de godsverering werd geconcentreerd op de Ene Waarheid, die later bekend werd als de Geest des Hemels, de heerser van het universum. Het gele ras heeft dit vroege begrip van de Godheid nooit geheel verloren, hoewel er in latere eeuwen vele ondergeschikte goden en geesten langs een achterdeur hun godsdienst zijn binnengeslopen.
94:5.4 (1032.6) 2. De religie van Salem van een Allerhoogste Schepper-Godheid die zijn gunst aan het mensdom wilde verlenen in antwoord op ’s mensen geloof. Het is echter maar al te waar dat tegen de tijd dat de zendelingen van Melchizedek de landen van het gele ras bereikt hadden, hun oorspronkelijke boodschap aanzienlijk was gaan afwijken van de eenvoudige leerstellingen van Salem in de dagen van Machiventa.
94:5.5 (1032.7) 3. Het begrip van het Brahman-Absolute van de Indische filosofen, gekoppeld aan het verlangen om aan alle kwaad te ontkomen. Misschien was de grootste externe invloed op de verspreiding van de religie van Salem wel die van de Indische leraren van het Vedische geloof, die hun opvatting van de Brahman — het Absolute — in het heilsdenken van de Salemieten invoerden.
94:5.6 (1033.1) Dit samengestelde geloof verbreidde zich door de landen van het gele en het bruine ras als een onderliggende invloed in het religieus-filosofische denken. In Japan was dit proto-Taoïsme bekend als Shinto, en in dit land, ver van Salem in Palestina, hoorden de volkeren over de incarnatie van Machiventa Melchizedek, die op aarde woonde opdat de naam van God niet door de mensheid vergeten zou worden.
94:5.7 (1033.2) In China werden al deze vormen van geloof verward en vermengd met de steeds groeiende cultus van de voorouderverering. Sinds de tijd van Singlangton zijn de Chinezen echter nooit tot hulpeloze slavernij aan een priesterdom vervallen. Het gele ras is als eerste uit barbaarse onderworpenheid tot een ordelijke civilisatie gekomen, omdat het zich als eerste enigermate bevrijdde van de abjecte vrees voor de goden, en de schimmen van de doden zelfs niet vreesde, zoals andere volken dit deden. De ontwikkeling van China strandde omdat er geen verdere vooruitgang werd geboekt nadat het zich al vroeg had vrijgemaakt van de priesters; het verviel tot een bijna even rampzalige dwaling, de verering der voorouders.
94:5.8 (1033.3) Maar de Salemieten arbeidden niet vergeefs. Het was hun evangelie dat de grondslag vormde voor de leringen van de grote filosofen van het China van de zesde eeuw. Het morele klimaat en de geestelijke gevoelens van de dagen van Lao-tse en Confucius kwamen voort uit de leringen van de zendelingen uit Salem van een vroeger tijdperk.
94:6.1 (1033.4) Ongeveer zeshonderd jaar voor de komst van Michael, kwam het Melchizedek, reeds lang verscheiden uit het vlees, voor dat de zuiverheid van zijn onderricht op aarde zeer in gevaar kwam doordat het geheel geabsorbeerd raakte door de oudere geloofsovertuigingen op Urantia. Een tijd lang leek het dat zijn zending als voorloper van Michael gevaar liep te mislukken. En in de zesde eeuw voor Christus beleefde Urantia een hoogst ongebruikelijke schenking van religieuze waarheid van velerlei aard, door een ongewone coördinatie van geestelijke instanties die zelfs door de planetaire toezichthouders niet alle worden begrepen. Door tussenkomst van meerdere menselijke leraren werd het evangelie van Salem opnieuw geformuleerd en tot nieuw leven gebracht, en in de vorm waarin het toen werd aangeboden, heeft het grotendeels standgehouden tot aan de tijd van dit geschrift.
94:6.2 (1033.5) Deze unieke eeuw van geestelijke vooruitgang werd gekenmerkt door grote religieuze, ethische en filosofische leraren die in de gehele geciviliseerde wereld optraden. In China waren de twee eminente leraren Lao-tse en Confucius.
94:6.3 (1033.6) Lao-tse bouwde rechtstreeks voort op de ideeën uit de tradities van Salem toen hij verklaarde dat Tao de Ene Eerste Oorzaak van de gehele schepping was. Lao was een man met een grote geestelijke visie. Hij onderrichtte dat ‘de eeuwige bestemming van de mens de eeuwigdurende vereniging was met Tao, Oppermachtig God en Universele Koning.’ Hij had een zeer scherpzinnig begrip van de ultieme oorzakelijkheid, want hij schreef: ‘Eenheid komt voort uit de Absolute Tao, en uit de Eenheid verschijnt kosmische Dualiteit, en uit een zodanige Dualiteit ontspringt Triniteit, en Triniteit is de oerbron van alle werkelijkheid.’ ‘Alle realiteit is steeds in evenwicht tussen de potentiële en de actuele werkelijkheden van de kosmos, en deze worden voor immer geharmoniseerd door de geest van goddelijkheid.’
94:6.4 (1033.7) Van Lao-tse stamt eveneens een van de vroegste formuleringen van de leer dat het kwade vergolden moet worden met het goede: ‘Goedheid gewint goedheid, maar voor hem die waarlijk goed is, gewint ook het kwade goedheid.’
94:6.5 (1033.8) Hij leerde dat het schepsel naar de Schepper terugkeert en beeldde het leven uit als het tevoorschijn treden van een persoonlijkheid uit het kosmische potentieel, terwijl de dood leek op de terugkeer naar huis van deze geschapen persoonlijkheid. Zijn begrip van waar geloof was ongewoon, en ook hij vergeleek het met de ‘houding van een klein kind.’
94:6.6 (1034.1) Hij had een duidelijk begrip van het eeuwige voornemen van God, want hij zei: ‘De Absolute Godheid spant zich niet in, maar overwint altijd; hij dwingt de mensheid niet, maar staat altijd klaar om aan ’s mensen ware verlangens tegemoet te komen; de wil Gods is eeuwig in geduld en eeuwig in onvermijdelijkheid van uitdrukking.’ En toen hij de waarheid uitsprak dat het gezegender is te geven dan te ontvangen, zei hij over de ware gelovige: ‘De goede mens tracht niet de waarheid voor zichzelf te houden, maar veeleer deze rijkdommen aan zijn medemensen te schenken, want dit is de verwezenlijking van waarheid. De wil van de Absolute God is immer weldadig en vernietigt nooit; de ware gelovige stelt zich ten doel om altijd te handelen maar nooit te dwingen.’
94:6.7 (1034.2) Lao’s leer van geweldloosheid en het onderscheid dat hij maakte tussen handeling en dwang werden later geperverteerd tot de geloofsovertuigingen van het ‘zien, doen en denken van niets.’ Maar Lao heeft deze dwaling nooit onderricht, alhoewel zijn onderricht van geweldloosheid wel een factor is geweest in de verdere ontwikkeling van de voorkeur voor vreedzaamheid van de Chinese volken.
94:6.8 (1034.3) Doch het populaire Taoïsme van het twintigste-eeuwse Urantia heeft zeer weinig gemeen met de verheven gevoelens en kosmische denkbeelden van de oude filosoof die de waarheid onderrichtte zoals hij deze zag, namelijk dat geloof in de Absolute God de bron is van die goddelijke energie die de wereld nieuw zal maken, en waardoor de mens opklimt tot geestelijke vereniging met Tao, de eeuwige Godheid en Absolute Schepper van de Universa.
94:6.9 (1034.4) Confucius (Kung Fu-tze) was een jongere tijdgenoot van Lao in het China van de zesde eeuw voor Christus. Confucius baseerde zijn leringen op de betere ethische tradities uit de lange geschiedenis van het gele ras, en ook was hij enigszins beïnvloed door de overgebleven tradities van de zendelingen uit Salem. Zijn hoofdwerk bestond uit het verzamelen van de wijze uitspraken van oude filosofen. Tijdens zijn leven werd hij als leraar verworpen, maar zijn geschriften en onderrichtingen hebben nadien altijd grote invloed uitgeoefend in China en Japan. Confucius gaf een nieuwe toon aan voor de sjamanen, doordat hij ethiek in de plaats stelde van magie. Maar hij bouwde te hecht: hij maakte een nieuwe fetisj van orde en stelde een respect voor het voorouderlijk gedrag in, dat de Chinezen ten tijde van dit geschrift nog steeds in ere houden.
94:6.10 (1034.5) De Confuciaanse prediking van ethiek was gebaseerd op de theorie dat de weg op aarde de misvormde schaduw is van de hemelse weg; dat het ware patroon van de wereldse civilisatie een afspiegeling is van de eeuwige orde des hemels. Het potentiële Godsbegrip in het Confucianisme werd bijna geheel ondergeschikt gemaakt aan het benadrukken van de Weg des Hemels, het patroon van de kosmos.
94:6.11 (1034.6) Behalve enkele mensen in het Oosten kent niemand meer de onderrichtingen van Lao, maar de geschriften van Confucius hebben sindsdien altijd de ondergrond gevormd van het morele weefsel der cultuur van bijna een derde deel van de bewoners van Urantia. Deze Confuciaanse leringen die het beste uit het verleden deden voortleven, stonden op enigszins gespannen voet met de Chinese onderzoekende geest, waardoor juist de prestaties waren geleverd die zozeer werden vereerd. De invloed van deze leringen werd zonder succes bestreden zowel door de keizerlijke inspanningen van Ch’in Shih Huang Ti als door de leringen van Mo Ti, die een broederschap verkondigde die niet op ethische plicht was gebaseerd, maar op de liefde voor God. Hij trachtte het oude zoeken naar nieuwe waarheid nieuw leven in de blazen, maar zijn onderrichtingen waren niet opgewassen tegen de krachtige tegenstand van de leerlingen van Confucius.
94:6.12 (1034.7) Evenals vele andere geestelijke en zedelijke leraren, werden Confucius en Lao-tse door hun volgelingen beiden tenslotte vergoddelijkt tijdens de geestelijk duistere eeuwen in China tussen het verval en de vervorming van het Taoïstische geloof en de komst van de Boeddhistische zendelingen uit India. In deze geestelijk decadente eeuwen degenereerde de religie van het gele ras tot een erbarmelijke theologie vol duivels, draken en boze geesten, als even zovele tekenen dat de angsten van het onverlichte bewustzijn van stervelingen waren teruggekeerd. En China, dat ten gevolge van een vooruitstrevende godsdienst eens aan het hoofd van de menselijke samenleving had gestaan, viel toen terug omdat het tijdelijk geen voortgang maakte op het ware pad van de ontwikkeling van dat Godsbewustzijn dat onmisbaar is voor ware vooruitgang, niet alleen van de individuele sterveling, maar ook van de ingewikkelde, samengestelde beschavingen die kenmerkend zijn voor het voortschrijden van de cultuur en de samenleving op een evolutionaire planeet in tijd en ruimte.
94:7.1 (1035.1) Gelijktijdig met Lao-tse en Confucius in China, stond er ook een grote leraar van waarheid op in India. Gautama Siddhartha werd in de zesde eeuw voor Christus geboren in de provincie Nepal in het noorden van India. Zijn volgelingen deden het later voorkomen alsof hij de zoon was van een fabuleus rijk heerser, maar in werkelijkheid was hij de troonopvolger van een onbetekenend stamhoofd die geduld werd als heerser over een kleine, afgelegen bergvallei in het zuiden van de Himalaya.
94:7.2 (1035.2) Gautama formuleerde de theorieën die de filosofie van het Boeddhisme zouden worden, nadat hij zich zes jaar lang had beziggehouden met de vruchteloze beoefening van yoga. Siddhartha streed vastberaden maar vergeefs tegen het groeiende kastenstelsel. Deze jonge profeet-prins was van een verheven oprechtheid en unieke onbaatzuchtigheid, waardoor de mensen van zijn dagen zeer werden aangetrokken. Hij keerde zich af van de praktijk van het zoeken van individuele verlossing door middel van lichamelijke kwellingen en persoonlijke pijn. Bovendien riep hij zijn volgelingen op om zijn evangelie over de gehele wereld uit te dragen.
94:7.3 (1035.3) Te midden van de verwarring en de extreme cultuspraktijken van India, kwamen de gezondere, gematigde onderrichtingen van Gautama als een verfrissende verlichting. Hij stelde goden, priesters en hun offeranden aan de kaak, maar ook hij zag niet in dat de Ene Universele een persoonlijkheid is. Omdat hij niet geloofde in het bestaan van individuele menselijke zielen, voerde Gautama natuurlijk moedig strijd tegen het aloude geloof in de zielsverhuizing. Hij spande zich op nobele wijze in om de mensen te verlossen van vrees, om hen zich behaaglijk en thuis te laten voelen in het grote universum, maar hij wees hun niet de weg naar het werkelijke hemelse thuis van opklimmende stervelingen — het Paradijs — en naar de zich ontvouwende dienstbaarheid in het eeuwige bestaan.
94:7.4 (1035.4) Gautama was een echte profeet en indien hij acht had geslagen op het onderricht van de kluizenaar Godad, zou hij wellicht heel India hebben opgewekt door de inspiratie die de herleving van het evangelie van Salem over verlossing door geloof betekend zou hebben. Godad stamde af van een familie die de overleveringen van de zendelingen van Melchizedek alijd had bewaard.
94:7.5 (1035.5) In Benares stichtte Gautama zijn school, en in het tweede jaar van het bestaan van deze school onthulde een leerling, Bautan, zijn leraar de overleveringen van de zendelingen uit Salem over het verbond van Melchizedek met Abraham. En ofschoon Siddhartha niet een zeer duidelijk denkbeeld had van de Universele Vader, nam hij een vooruitstrevend standpunt in ten opzichte van verlossing door geloof — eenvoudig geloof. Hij sprak zich in deze zin uit tegenover zijn volgelingen en begon zijn leerlingen in groepen van zestig uit te zenden om het volk van India kond te doen van ‘de blijde tijding van vrije verlossing; dat alle mensen, hoog en laag, gelukzaligheid kunnen bereiken door geloof in rechtvaardigheid en gerechtigheid.’
94:7.6 (1035.6) Gautama’s vrouw geloofde in het evangelie van haar echtgenoot en stichtte een nonnenorde. Zijn zoon werd zijn opvolger en breidde de cultus sterk uit; hij begreep het nieuwe idee van verlossing door geloof wel, maar in zijn latere leven werd hij onzeker over het Salem-evangelie dat goddelijke gunst wordt verworven door geloof alleen, en toen hij als een oud man stierf, waren zijn laatste woorden: ‘Bewerk uw eigen verlossing.’
94:7.7 (1036.1) Toen het op de beste wijze werd verkondigd, was Gautama’s evangelie van universele verlossing, zonder offeranden, kwellingen, ritueel en priesters, een voor die tijd revolutionaire, verbazingwekkende leer. En het scheelde maar verrassend weinig of het was een herleving van het evangelie van Salem geworden. Het gaf steun aan miljoenen wanhopige zielen en niettegenstaande de groteske vervormingen in latere eeuwen, is het nog steeds de hoop van miljoenen mensen.
94:7.8 (1036.2) Siddhartha onderrichtte veel meer waarheid dan is overgeleverd in de moderne culten die zijn naam dragen. Het moderne Boeddhisme is evenmin het onderricht van Gautama Siddhartha als het Christendom het onderricht van Jezus van Nazaret is.
94:8.1 (1036.3) Om Boeddhist te worden deed men eenvoudig openbaar belijdenis van het geloof door het reciteren van de Toevlucht: ‘Ik neem mijn toevlucht tot de Boeddha; ik neem mijn toevlucht tot de Leer; ik neem mijn toevlucht tot de Broederschap.’
94:8.2 (1036.4) Het Boeddhisme is ontsprongen aan een historische persoon, niet aan een mythe. Gautama’s volgelingen noemden hem Sasta, hetgeen meester of leraar betekent. Hoewel hij geen aanspraken maakte op bovenmenselijkheid, noch voor zichzelf, noch voor zijn onderricht, begonnen zijn disci-pelen hem reeds vroeg de verlichte te noemen, de Boeddha; later werd dit Sakyamuni Boeddha.
94:8.3 (1036.5) Het oorspronkelijke Evangelie van Gautama was gebaseerd op vier edele waarheden:
94:8.4 (1036.6) 1. de edele waarheden van het lijden;
94:8.5 (1036.7) 2. de oorsprongen van het lijden;
94:8.6 (1036.8) 3. de vernietiging van het lijden;
94:8.7 (1036.9) 4. de weg naar de vernietiging van het lijden.
94:8.8 (1036.10) Nauw verbonden met de leer van het lijden en het ontkomen daaraan was de filosofie van het Achtvoudige Pad: juiste zienswijzen en strevingen, het juiste spreken, gedrag en leven, de juiste inspanning, bedachtzaamheid en contemplatie. Het was niet Gautama’s bedoeling bij de poging aan het lijden te ontkomen, alle inspanning, verlangen en genegenheid uit te bannen. Zijn leer had veeleer de bedoeling de sterfelijke mens duidelijk te maken dat het vruchteloos is alle hoop en aspiraties geheel op wereldse doelstellingen en materiële oogmerken te richten. Hij bedoelde niet zozeer dat liefde voor de medemens vermeden diende te worden, als dat de ware gelovige zijn blik ook over de verbintenissen van deze materiële wereld heen moest richten op de werkelijkheden van de eeuwige toekomst.
94:8.9 (1036.11) De ethische geboden die Gautama predikte waren vijf in getal:
94:8.10 (1036.12) 1. ge zult niet doden;
94:8.11 (1036.13) 2. ge zult niet stelen;
94:8.12 (1036.14) 3. ge zult niet onkuis zijn;
94:8.13 (1036.15) 4. ge zult niet liegen;
94:8.14 (1036.16) 5. ge zult geen bedwelmende dranken drinken.
94:8.15 (1036.17) Er waren verscheidene bijkomende of secundaire geboden die de gelovigen naar eigen keuze in acht konden nemen.
94:8.16 (1036.18) Siddhartha geloofde eigenlijk niet in de onsterfelijkheid van de menselijke persoonlijkheid, zijn filosofie voorzag alleen in een soort functionele continuïteit. Hij heeft nooit duidelijk gedefinieerd wat hij wilde opnemen in de leer van het Nirvana. Het feit dat het in theorie tijdens het sterfelijk bestaan ervaren kon worden, lijkt erop te duiden dat hij het niet zag als een staat van volledige vernietiging. Het hield een toestand in van opperste verlichting en hemelse gelukzaligheid, waarin alle boeien die de mens aan de materiële wereld binden verbroken waren; er was daar bevrijding van de verlangens van het sterfelijke leven en verlossing van alle gevaar om ooit opnieuw incarnatie te moeten ondergaan.
94:8.17 (1037.1) Volgens de oorspronkelijke leringen van Gautama wordt verlossing bereikt door de inspanning van de mens, los van goddelijke hulp; er is geen ruimte voor reddend geloof of gebeden tot bovenmenselijke machten. Bij zijn pogingen om de Indische vormen van bijgeloof terug te dringen, trachtte Gautama de mensen ertoe te brengen zich af te wenden van de schaamteloze beweringen over magische verlossing. En door deze poging liet hij voor zijn opvolgers de deur wijd open om zijn onderricht verkeerd te vertolken en te verkondigen dat alle streven van de mens om iets te bereiken weerzinwekkend en pijnlijk is. Zijn volgelingen hadden geen oog voor het feit dat het hoogste geluk verbonden is met het intelligent en enthousiast najagen van waardevolle doeleinden, en dat het bereiken daarvan ware vooruitgang vormt in kosmische zelfverwerkelijking.
94:8.18 (1037.2) De grote waarheid in het onderricht van Siddhartha was zijn verkondiging dat het universum absoluut rechtvaardig is. Hij onderrichtte de beste godloze filosofie die de sterfelijke mens ooit heeft bedacht. Zijn leer was het ideale humanisme en nam op zeer efficiënte wijze alle redenen weg tot bijgeloof, magische rituelen en de vrees voor geesten of demonen.
94:8.19 (1037.3) De grote zwakte in het oorspronkelijke evangelie van het Boeddhisme was dat het geen religie heeft voortgebracht die onbaatzuchtig maatschappelijk dienstbetoon nastreefde. De boeddhistische broederschap was lange tijd niet een broederschap van gelovigen, maar veeleer een gemeenschap van leraren in opleiding. Gautama verbood hun geld in ontvangst te nemen en trachtte hierdoor de groei van hiërachische tendensen te voorkomen. Zelf was Gautama in hoge mate sociaalvoelend, zijn leven was inderdaad veel grootser dan zijn prediking.
94:9.1 (1037.4) Het Boeddhisme bloeide omdat het verlossing bood door geloof in de Boeddha, de verlichte. Het gaf een beter beeld van de waarheden van Melchizedek dan enig ander religieus systeem dat waar dan ook in Oost-Azië wordt gevonden. Maar het Boeddhisme raakte als godsdienst pas wijdverbreid, toen het als zelfbescherming was omhelsd door de monarch Asjoka die van een lage kaste was, en naast Ichnaton in Egypte, een van de opmerkelijkste niet-militaire heersers tussen Melchizedek en Michael. Asjoka bouwde een groot Indisch rijk op door de propaganda van zijn Boeddhistische zendelingen. Gedurende een periode van vijfentwintig jaar leidde hij meer dan zeventienduizend zendelingen op, die hij naar de verste grenzen van de gehele bekende wereld uitzond. Hij maakte het Boeddhisme in één generatie tot de heersende godsdienst van de halve wereld. Het schoot wortel in Tibet, Kashmir, Ceylon, Birma, Java, Siam, Korea, China en Japan. En in het algemeen gesproken was het als godsdienst oneindig superieur aan de religies die het verdrong of vooruit hielp.
94:9.2 (1037.5) De verbreiding van het Boeddhisme vanuit zijn geboorteland in India over geheel Azië, vormt een van de opwindende verhalen over de geestelijke toewijding en zendingsvolharding van oprechte gelovigen. De leraren van het evangelie van Gautama trotseerden niet alleen de gevaren van de karavaanroutes over land, maar zagen ook de gevaren van de Chinese Zeeën onder ogen toen zij hun missie volbrachten over het gehele Aziatische continent, en daarbij aan alle volkeren de boodschap van hun geloof brachten. Maar dit Boeddhisme was niet meer de eenvoudige leer van Gautama: het was het mirakuleus gemaakte evangelie waarin hij tot een god verheven was. En hoe verder het Boeddhisme bij zijn verbreiding verwijderd raakte van zijn thuisland in de bergen van India, des te meer begon het af te wijken van de onderrichtingen van Gautama, en te lijken op de godsdiensten die het verdrong.
94:9.3 (1038.1) In latere tijden werd het Boeddhisme sterk beïnvloed door het Taoïsme in China, door Shinto in Japan en het Christendom in Tibet. In India verdorde en stierf het Boeddhisme na duizend jaar eenvoudig af. Het werd gebrahmaniseerd en maakte later moedeloos plaats voor de Islam, terwijl het in grote delen van de rest van het Oosten degenereerde tot een ritueel dat Gautama Siddhartha niet zou hebben herkend.
94:9.4 (1038.2) In het zuiden hield het fundamentalistische stereotiepe beeld van de leringen van Siddhartha stand in Ceylon, Birma en het Indo-Chinese schiereiland. Dit is de Hinayana richting in het Boeddhisme, die de vroege of asociale leer aanhangt.
94:9.5 (1038.3) Maar zelfs nog voor de ineenstorting in India waren de Chinese en Noord-Indische groepen van Gautama’s volgelingen reeds begonnen de Mahayana-leer te ontwikkelen van de ‘Grote Weg’ tot verlossing, in tegenstelling tot de puristen in het zuiden, die zich aan de Hinayana, of ‘Kleine Weg’ hielden. Deze Mahayanisten nu maakten zich los van de sociale beperkingen die inherent waren aan de Boeddhistische leer, en sindsdien is deze noordelijke richting van het Boeddhisme zich in China en Japan steeds blijven ontwikkelen.
94:9.6 (1038.4) Het Boeddhisme is heden ten dage een levende, groeiende religie, omdat het erin slaagt veel van de hoogste ethische waarden van zijn aanhangers te bewaren. Het bevordert kalmte en zelfbeheersing, vermeerdert sereniteit en geluk, en draagt er veel toe bij om verdriet en rouw te voorkomen. Zij die in deze filosofie geloven, leiden betere levens dan velen die dit niet doen.
94:10.1 (1038.5) In Tibet wordt de vreemdste verbinding aangetroffen van de onderrichtingen van Melchizedek gecombineerd met Boeddhisme, Hindoeïsme, Taoïsme en Christendom. Toen de Boeddhistische zendelingen Tibet binnenkwamen, stuitten zij op een toestand van primitieve barbarij die veel leek op wat de eerste Christelijke zendelingen aantroffen bij de noordelijke stammen in Europa.
94:10.2 (1038.6) Deze eenvoudige Tibetanen wilden hun oude magie en tovermiddelen niet geheel opgeven. Een onderzoek van de religieuze ceremoniën van de hedendaagse Tibetaanse rituelen onthult een uit zijn kracht gegroeide broederschap van priesters met geschoren hoofden, die een uitgebreid ritueel uitvoeren dat klokken, gezangen, wierook, processies, rozekransen, beelden, toverspreuken, afbeeldingen, heilig water, schitterende gewaden en uitgebreide zangkoren omvat. Zij hebben rigide dogma’s en gestolde credo’s, mystieke riten en speciale vasten. Hun hierachie omvat monniken, nonnen, abten en de Grote Lama. Zij bidden tot engelen, heiligen, een Heilige Moeder, en de goden. Zij biechten en geloven in het vagevuur. Hun kloosters zijn groot en hun kathedralen zijn prachtig. Hun heilige rituelen worden eindeloos herhaald en zij geloven dat zulke ceremoniën verlossing schenken. Gebeden worden aan een wiel gebonden, en zij geloven dat hun smeekbeden werkzaam worden als het wiel draait. Bij geen enkel ander volk in de moderne tijd wordt er zoveel uit verschillende religies nageleefd, en het is onvermijdelijk dat zo’n cumulatieve liturgie buitensporig drukkend en onverdraagzaam zwaar wordt.
94:10.3 (1038.7) De Tibetanen bezitten iets van alle belangrijke religies van de wereld, behalve de eenvoudige leringen van het evangelie van Jezus: zoonschap bij God, broederschap met de mensen, en immer opgaand burgerschap in het eeuwige universum.
94:11.1 (1038.8) In het eerste millennium na Christus deed het Boeddhisme zijn intrede in China, waar het goed aansloot bij de godsdienstige gewoonten van het gele ras. Bij de verering van hun voorouders hadden zij reeds lang tot de doden gebeden, en nu konden zij ook voor hen bidden. Het Boeddhisme vermengde zich al spoedig met de restanten van de ritualistische praktijken van het uiteenvallende Taoïsme. Deze nieuwe, synthetische religie met zijn tempels voor de eredienst en duidelijk omschreven religieuze ceremonieel, werd spoedig de algemeen aanvaarde cultus van de volken van China, Korea en Japan.
94:11.2 (1039.1) Ofschoon het in sommige opzichten ongelukkig is dat het Boeddhisme pas in de wereld werd uitgedragen toen Gautama’s volgelingen de tradities en onderrichtingen van de cultus zo hadden verdraaid dat hij daardoor een goddelijk wezen was geworden, bleek deze mythe over zijn leven als mens, inmiddels verfraaid met een veelheid aan wonderen, niettemin zeer aantrekkelijk voor de mensen die het noordelijke of Mahayana evangelie van het Boeddhisme aanhoorden.
94:11.3 (1039.2) Sommigen van zijn latere volgelingen onderrichtten dat Sakyamuni Boeddha’s geest periodiek terugkeerde naar de aarde als een levende Boeddha, en zetten daarmee de deur open voor een onbeperkt perpetueren van Boeddhabeelden, tempels, rituelen en lieden die zich uitgeven voor ‘levende Boeddha’s.’ Zo werd de religie van de grote Indische protestant tenslotte in boeien geslagen door juist de ceremoniële praktijken en ritualistische bezweringen die hij zo onbevreesd had bestreden en zo moedig aan de kaak had gesteld.
94:11.4 (1039.3) De grote vooruitgang die er in de Boeddhistische filosofie werd gemaakt, bestond in haar begrijpen van de betrekkelijkheid van alle waarheid. Door deze hypothese toe te passen zijn de Boeddhisten in staat geweest om zowel de divergenties binnen hun eigen religieuze geschriften als de verschillen tussen hun eigen geschriften en vele andere, met elkaar te verzoenen en te verbinden. Er werd onderricht dat de kleine waarheid voor kleine geesten was en de grote waarheid voor grote geesten.
94:11.5 (1039.4) Deze filosofie ging er ook van uit dat de Boeddha (goddelijke) natuur in alle mensen woonde, en dat de mens, door zijn eigen inspanningen het besef van deze innerlijke goddelijkheid kon bereiken. Op Urantia vertolkt bijna geen enkele andere godsdienst zo duidelijk de waarheid omtrent de inwoning van de Richters.
94:11.6 (1039.5) Maar het oorspronkelijke evangelie van Siddhartha, zoals het door zijn volgelingen werd uitgelegd, had de grote beperking dat het streefde naar de volkomen bevrijding van het menselijke zelf van alle beperkingen van de sterfelijke natuur, via de techniek van het afschermen van het zelf van de objectieve realiteit. Ware kosmische zelfverwerkelijking komt voort uit identificatie met de kosmische realiteit en met de eindige kosmos van energie, bewustzijn en geest, begrensd door de ruimte en bepaald door de tijd.
94:11.7 (1039.6) Maar hoewel de ceremoniën en uiterlijke voorschriften van het Boeddhisme zwaar besmet raakten door die van de landen waarin het zich verbreidde, vond deze degeneratie eigenlijk niet plaats in het filosofische leven van de grote denkers die van tijd tot tijd dit denk- en geloofsleven hebben omhelsd. Meer dan tweeduizend jaar lang hebben veel van de beste geesten van Azië zich geconcentreerd op het probleem van het vaststellen van absolute waarheid en de waarheid van het Absolute.
94:11.8 (1039.7) Via vele verschillende wegen van denken en omslachtige redeningen kwam er een hoog begrip van het Absolute tot ontwikkeling. De opwaartse richting waarin deze leer omtrent de oneindigheid zich bewoog, was niet zo duidelijk omlijnd als de evolutie van het Godsbegrip in de Hebreeuwse theologie. Niettemin bereikten de Boeddhisten in hun denken bepaalde brede plateaus waarop ze enige tijd vertoefden en die zij op hun weg naar de voorstelling van de Eerste Bron van universa ook weer verlieten:
94:11.9 (1039.8) 1. De legende van Gautama. Het historische feit van het leven en de onderrichtingen van Siddhartha, de prins-profeet van India, lag ten grondslag aan dit denkbeeld. Op haar reis door de eeuwen en door de wijdse landschappen van Azië groeide deze legende uit tot een mythe, totdat zij de status van het idee van Gautama als de verlichte te boven ging en bijkomende attributen begon aan te nemen.
94:11.10 (1040.1) 2. De vele Boeddha’s. Men redeneerde dat indien Gautama tot de volken van India was gekomen, de rassen der mensheid in het verre verleden ongetwijfeld gezegend moesten zijn geweest met andere leraren der waarheid, en dit in de verre toekomst opnieuw zouden worden. Hierdoor ontstond het onderricht dat er vele Boeddha’s waren, een onbeperkt, oneindig aantal, en zelfs dat iedereen ernaar kon streven om er een te worden — om de goddelijkheid van een Boeddha te bereiken.
94:11.11 (1040.2) 3. De Absolute Boeddha. Tegen de tijd dat het aantal Boeddha’s het oneindige naderde, werd het voor de denkers van die dagen noodzakelijk om dit onhandelbare denkbeeld opnieuw tot eenheid te brengen. Dientengevolge begon men te onderrichten dat alle Boeddha’s slechts de manifestatie waren van een hogere essentie, een Eeuwig Ene wiens bestaan oneindig en ongekwalificeerd was, een soort Absolute Bron van alle realiteit. Van nu af aan wordt het Godheidsbegrip van het Boeddhisme in zijn hoogste vorm losgemaakt van de menselijke persoon van Gautama Siddhartha en laat het de antropomorfe beperkingen die het aan banden hadden gehouden los. Deze laatste conceptie van de Eeuwige Boeddha kan zeer wel worden gelijkgesteld met het Absolute, soms zelfs met de oneindige IK BEN.
94:11.12 (1040.3) Ofschoon dit idee van de Absolute Godheid nooit zeer populair werd bij de volkeren van Azië, stelde het de intellectuelen van deze landen wel in staat om hun filosofie tot eenheid te brengen en hun kosmologie te harmoniseren. Het begrip van de Absolute Boeddha is soms bijna persoonlijk, en soms geheel onpersoonlijk — betekent het zelfs een oneindige creatieve kracht. Hoewel nuttig in de filosofie, zijn dergelijke denkbeelden niet van wezenlijk belang voor de religieuze ontwikkeling. Zelfs een antropomorfe Jahweh heeft een grotere religieuze waarde dan een oneindig ver Absolute van het Boeddhisme of het Brahmanisme.
94:11.13 (1040.4) Soms stelde men zich het Absolute zelfs voor als besloten binnen de oneindige IK BEN. Maar deze bespiegelingen waren maar een schrale troost voor de hongerige menigten die ernaar hunkerden woorden van belofte te horen, het eenvoudige evangelie van Salem dat zij door geloof in God zeker Gods gunst zouden verwerven en tot eeuwige overleving zouden komen.
94:12.1 (1040.5) De grote zwakte in de kosmologie van het Boeddhisme was tweevoudig: haar besmetting met vele soorten bijgeloof uit India en China enerzijds, en anderzijds de sublimering van Gautama, eerst als de verlichte, en vervolgens als de Eeuwige Boeddha. Evenals het Christendom te lijden heeft gehad van het opnemen van veel onjuiste menselijke filosofie, zo draagt ook het Boeddhisme een menselijke geboortevlek. Maar de onderrichtingen van Gautama zijn zich gedurende de afgelopen tweeëneenhalf duizend jaar blijven ontwikkelen. Voor een verlichte Boeddhist staat het Boeddhabegrip evenmin voor de menselijke persoonlijkheid van Gautama, als het Jehovabegrip voor een verlichte Christen identiek is met de geestdemoon van de Horeb. Een gebrekkige terminologie, samen met het sentimenteel vasthouden aan oude naamgeving, veroorzaakt dikwijls onvermogen om de ware betekenis van de evolutie van religieuze voorstellingen te begrijpen.
94:12.2 (1040.6) Geleidelijk begon het denkbeeld van God, in contrast met het Absolute, in het Boeddhisme op te komen. De bronnen ervan lagen in de vroege tijd van de differentiatie van de volgelingen van de Kleine Weg en de Grote Weg. Bij de laatstgenoemde richting van het Boeddhisme kwam de tweevoudige opvatting van God en het Absolute tenslotte tot rijping. Stap voor stap, eeuw na eeuw, heeft het Godsbegrip zich ontwikkeld, totdat het, in de onderrichtingen van Ryonin, Honen Shonin, en Shinran in Japan, eindelijk tot volheid kwam in het geloof in Amida Boeddha.
94:12.3 (1041.1) Bij deze gelovigen wordt onderricht dat de ziel, na de ervaring van de dood, kan verkiezen om in het Paradijs te verblijven, alvorens het Nirvana, het ultieme van het bestaan, binnen te gaan. Er wordt verkondigd dat deze nieuwe verlossing wordt bereikt door geloof in de goddelijke genadeblijken en de liefhebbende zorg van Amida, de God van het Paradijs in het westen. In hun filosofie houden de Amidisten zich aan een Oneindige Werkelijkheid, die alle eindig begrip van stervelingen te boven gaat; in hun religie houden zij zich vast aan hun geloof in de Albarmhartige Amida, die de wereld zo liefheeft, dat hij niet toelaat dat één sterveling die zijn naam in waar geloof en met een zuiver hart aanroept, het hemelse geluk van het Paradijs niet zou bereiken.
94:12.4 (1041.2) De grote kracht van het Boeddhisme is dat het zijn aanhangers vrijlaat om uit alle religies waarheid te kiezen; slechts zelden heeft een geloof op Urantia zich door een dergelijke keuzevrijheid gekenmerkt. In dit opzicht is de Shin-sekte in Japan een van de meest vooruitstrevende religieuze groeperingen ter wereld geworden; zij heeft de oude zendingsgeest van Gautama’s volgelingen nieuw leven ingeblazen en is begonnen leraren naar andere volken uit te zenden. De bereidheid om uit allerhande bronnen waarheid te vergaren die zich bij religieuze gelovigen gedurende de eerste helft van de twintigste eeuw na Christus vertoont, is inderdaad een prijzenswaardige trek.
94:12.5 (1041.3) Het Boeddhisme zelf ondergaat een twintigste-eeuwse renaissance. Door contact met het Christendom zijn de sociale aspecten van het Boeddhisme zeer versterkt. In de harten van de priester-monniken van de broederschap is het verlangen om te leren opnieuw ontvlamd, en wanneer overal waar dit geloof wordt aangehangen ook het onderwijs verder wordt verbreid, zal dit zeker opnieuw voortgang op de weg van de religieuze evolutie ten gevolge hebben.
94:12.6 (1041.4) Op het moment dat dit wordt geschreven, heeft een groot deel van Azië zijn hoop op het Boeddhisme gevestigd. Zal dit edele geloof dat zo moedig heeft standgehouden in de duistere eeuwen van het verleden, opnieuw de waarheid aanvaarden van uitgebreide kosmische realiteiten, evenals de leerlingen van de grote leraar in India eens hebben geluisterd naar zijn verkondiging van nieuwe waarheid? Zal dit oude geloof nogmaals reageren op de versterkende stimulans van de presentatie van nieuwe denkbeelden over God en het Absolute, waarnaar het zo lang heeft gezocht?
94:12.7 (1041.5) Heel Urantia wacht op de verkondiging van de veredelende boodschap van Michael, onbezwaard door de leringen en dogma’s die zich in negentien eeuwen van contact met de religies van evolutionaire oorsprong hebben opgehoopt. Het uur heeft geslagen om aan het Boeddhisme, het Christendom, het Hindoeïsme, ja aan de volken van alle godsdiensten, niet het evangelie over Jezus aan te bieden, maar de levende, geestelijke werkelijkheid van het evangelie van Jezus.
94:12.8 (1041.6) [Aangeboden door een Melchizedek van Nebadon.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 95
95:0.1 (1042.1) ZOALS India de oorsprong was van vele godsdiensten en filosofieën van oostelijk Azië, zo was de Levant het geboorteland van de religies van de westerse wereld. De zendelingen uit Salem verspreidden zich door heel Zuidwest-Azië, door Palestina, Mesopotamië, Egypte, Iran en Arabië, en verkondigden overal het goede nieuws van het evangelie van Machiventa Melchizedek. In sommige van deze landen wierp hun onderricht vrucht af, maar in andere hadden zij wisselend succes. Soms was hun falen te wijten aan gebrek aan wijsheid, soms aan omstandigheden waaraan zij niets konden doen.
95:1.1 (1042.2) Tegen 2000 voor Christus hadden de religies van Mesopotamië de leringen van de Setieten ongeveer geheel uit het oog verloren en stonden zij grotendeels onder de invloed van de primitieve geloofsopvatiingen van twee groepen indringers, de Semitische Bedoeïnen die langzaam vanuit de westelijke woestijn waren binnengekomen, en de barbaarse ruiters die vanuit het noorden waren binnengevallen.
95:1.2 (1042.3) Maar de gewoonte van de vroegere Adamische volken om de zevende dag van de week in ere te houden, verdween in Mesopotamië nooit helemaal. Alleen werd gedurende het tijdvak van Melchizedek de zevende dag gezien als de dag die het meeste ongeluk bracht. Deze was beladen met taboes: het was onwettig om op reis te gaan, om voedsel te koken of een vuur aan te maken op de boze zevende dag. De Joden namen naar Palestina veel van de Mesopotamische taboes met zich terug die zij op de Babylonische naleving van de zevende dag, de Shabbattum, hadden zien rusten.
95:1.3 (1042.4) Hoewel de leraren uit Salem veel bijdroegen tot het verfijnen en verheffen van de godsdiensten van Mesopotamië, slaagden zij er niet in de verschillende volken tot de permanente erkenning van één God te brengen. Dit onderricht behaalde meer dan honderdvijftig jaar lang het overwicht en week toen geleidelijk voor het oudere geloof in een veelheid van godheden.
95:1.4 (1042.5) De leraren uit Salem verminderden het aantal Mesopotamische goden sterk en brachten op een bepaald moment de belangrijkste godheden terug tot zeven: Bel, Shamash, Nabu, Anu, Ea, Marduk en Sin. Op het hoogtepunt van het nieuwe onderricht verhieven zij drie van deze goden tot de oppermacht over alle anderen, de Babylonische triade: Bel, Ba en Anu, de goden van de aarde, de zee en de lucht. In verschillende streken ontstonden er nog andere triaden die alle deden denken aan het triniteitsonderricht van de Andieten en Sumeriërs, en die gebaseerd waren op het geloof van de Salemieten in Melchiedeks embleem van de drie cirkels.
95:1.5 (1042.6) De leraren uit Salem konden de populariteit van Ishtar, de moeder der goden en de geest van seksuele vruchtbaarheid, nooit helemaal de baas worden. De verering van deze godin werd door hen wel zeer verfijnd, maar de Babyloniërs en hun buren waren nooit geheel boven hun verhulde vormen van verering van de seksualiteit uitgegroeid. Overal in Mesopotamië was het voor alle vrouwen de gewoonte geworden om zich tenminste eenmaal, vroeg in hun leven, te onderwerpen aan de omhelzing van vreemden. Men dacht dat dit een toewijding was die Ishtar eiste, en men geloofde dat de vruchtbaarheid voor een belangrijk deel afhing van dit seksuele offer.
95:1.6 (1043.1) Aanvankelijk boekte de leer van Melchizedek zeer bevredigende voortgang, totdat Nabodad, de leider van de school in Kish, besloot een georganiseerde aanval te doen op de heersende gebruiken van de tempelhoererij. De zendelingen uit Salem slaagden er met deze poging niet in deze sociale hervorming tot stand te brengen, en in de schipbreuk van deze mislukking gingen al hun belangrijkere geestelijke en filosofische leringen ten onder.
95:1.7 (1043.2) Deze nederlaag van het evangelie van Salem werd onmiddellijk gevolgd door een grote toename van de cultus van Ishtar, een ritueel dat Palestina reeds was binnengedrongen in de vorm van Ashtoreth, Egypte als Isis, Griekenland als Aphrodite, en de noordelijke stammen als Astarte. Het was in verband met deze opbloei van de verering van Ishtar dat de Babylonische priesters zich opnieuw wendden tot sterrenwichelarij — de astrologie beleefde zijn laatste grote Mesopotamische herleving, waarzeggerij werd populair en eeuwenlang degenereerde het priesterdom steeds verder.
95:1.8 (1043.3) Melchizedek had zijn volgelingen gemaand om te onderrichten over de ene God, de Vader en Maker van alles en allen, en slechts het evangelie te prediken van goddelijke genade door geloof alleen. Maar leraren van nieuwe waarheid hebben vaak de fout begaat om teveel te proberen, om te trachten langzame evolutie door plotselinge revolutie te vervangen. De zendelingen van Melchizedek in Mesopotamië verhieven een moreel vaandel dat te hoog was voor het volk; zij probeerden teveel te bereiken en hun edele zaak ging in een nederlaag ten onder. Hun was opgedragen om een welomlijnd evangelie te prediken, om de waarheid van de realiteit van de Universele Vader te verkondigen, maar zij raakten verstrikt in de ogenschijnlijk achtenswaardige zaak van de hervorming van de zeden, en zo raakte hun grote missie op een zijspoor en ging bijna geheel verloren in verijdeling en vergetelheid.
95:1.9 (1043.4) Binnen één generatie hield het hoofdkwartier van Salem te Kish op te bestaan en het verspreiden van het geloof in één God kwam in heel Mesopotamië nagenoeg geheel tot stilstand. Maar resten van de scholen van Salem bleven bestaan. Kleine groepen, her en der verspreid, bleven geloven in de ene Schepper en streden tegen de afgoderij en immoraliteit van de Mesopotamische priesters.
95:1.10 (1043.5) Het waren de zendelingen uit Salem uit de periode nadat hun onderricht was verworpen, die een groot aantal van de psalmen uit het Oude Testament hebben geschreven; zij griften deze in steen, waar ze door latere Hebreeuwse priesters gedurende hun gevangenschap werden gevonden om vervolgens te worden opgenomen in de verzameling gezangen die aan Joodse dichters werden toegeschreven. Deze schone psalmen uit Babylon zijn niet geschreven in de tempels van Bel-Marduk: zij waren het werk van de nakomelingen van de vroegere zendelingen uit Salem en vormden een opvallend contrast met de magische samenraapsels van de Babylonische priesters. Het boek Job geeft een tamelijk goede weergave van het onderricht in de school van Salem in Kish en in heel Mesopotamië.
95:1.11 (1043.6) Veel van de religieuze cultuur van Mesopotamië kwam in de Hebreeuwse literatuur en liturgie terecht via Egypte, door het werk van Amenemope en Ichnaton. Het is opmerkelijk dat bij de Egyptenaren het onderrricht over sociale verplichtingen bewaard bleef, dat afkomstig was van de vroegere Anditische Mesopotamiërs en bij de latere Babyloniërs die de vallei van de Eufraat bezetten, op zulk een grote schaal verloren ging.
95:2.1 (1043.7) Het oorspronkelijke onderricht van Melchizedek schoot werkelijk het diepste wortel in Egypte, en van hieruit verbreidde het zich later door Europa. De evolutionaire religie van het Nijldal werd periodiek verdiept doordat er superieure families der Noditische, Adamische en latere Anditische volken uit de vallei van de Eufraat arriveerden. Van tijd tot tijd waren vele bestuursambtenaren in Egypte Sumerisch. Zoals India in die dagen de grootste vermenging der wereldrassen huisvestte, zo bevorderde Egypte het sterkst vermengde type religieuze filosofie dat op Urantia te vinden was, en vanuit het Nijldal breidde deze zich uit in vele windstreken. De Joden kregen hun idee omtrent de schepping van de wereld grotendeels van de Babyloniërs, maar de voorstelling van de goddelijke Voorzienigheid ontleenden zij aan de Egyptenaren.
95:2.2 (1044.1) Het waren politieke en morele tendensen, veeleer dan filosofische of religieuze, die Egypte gunstiger deden reageren op het onderricht uit Salem dan Mesopotamië. Ieder stamhoofd in Egypte trachtte wanneer hij de troon had veroverd, zijn dynastie voort te zetten door zijn stamgod als de oorspronklelijke godheid en schepper van alle andere goden uit te roepen. Op deze manier raakten de Egyptenaren geleidelijk gewend aan het idee van een supergod, hetgeen een gemakkelijk overgang betekende naar de latere leer van een universele schepper-Godheid. De idee van het monotheïsme flakkerde in Egypte vele eeuwen heen en weer, waarbij het geloof in één God aldoor terrein won, maar nooit geheel de evoluerende denkbeelden van het polytheïsme wist te overheersen.
95:2.3 (1044.2) Eeuwenlang waren de Egyptenaren gewoon geweest natuurgoden te vereren: om precies te zijn had elk van de veertig afzonderlijke stammen een speciale groepsgod, de ene de stier, de volgende de leeuw, de derde de ram, en zo voorts. Nog vroeger waren dit totem-stammen geweest, die zeer veel op de Amerikaanse Indianen leken.
95:2.4 (1044.3) In de loop der tijd merkten de Egyptenaren dat lijken die in graven zonder baksteen werden gelegd, geconserveerd — gebalsemd — werden door de werking van het met soda doordrongen zand, terwijl de lichamen die in bakstenen grafkelders werden begraven, tot ontbinding overgingen. Deze waarnemingen leidden tot de experimenten die resulteerden in de latere praktijk van het balsemen van de doden. De Egyptenaren geloofden dat het conserveren van het lichaam de overgang naar het toekomstige leven vergemakkelijkte. Opdat het individu in de verre toekomst, na het verval van het lichaam, toch naar behoren zou kunnen worden geïdentifeerd, plaatsten zij met het lijk een grafbeeld in de tombe en sneden een beeltenis uit op de doodskist. Door het maken van deze grafbeelden werden er in de Egyptische kunst grote vorderingen gemaakt.
95:2.5 (1044.4) Eeuwenlang stelden de Egyptenaren hun vertrouwen in graftomben als bescherming van het lichaam en als verzekering van het aangename voortbestaan na de dood dat daaruit zou volgen. De latere ontwikkeling van magische praktijken die weliswaar het leven van de wieg tot het graf belastten, verloste hen op hoogst effectieve wijze van de religie van de tomben. De priesters plachten op de doodskisten magische teksten te schrijven, waarvan men geloofde dat ze ‘een mens beschermden tegen het wegnemen van zijn hart in de onderwereld.’ Weldra werd een gevarieerde verzameling van deze magische teksten gebundeld en bewaard als het Dodenboek. Maar in het Nijldal raakte magisch ritueel reeds vroeg verweven met de gebieden van het geweten en het ka- rakter, in een mate die in de rituelen van die dagen niet vaak werd bereikt. En daarna verliet men zich liever op deze ethische en morele idealen voor zijn verlossing, dan op doorwrochte tomben.
95:2.6 (1044.5) De soorten bijgeloof van deze dagen worden goed geïllustreed door het algemeen voorkomend geloof in de werkzaamheid van speeksel als geneesmiddel, een idee dat ontstond in Egypte en zich vandaar door Arabië en Mesopotamië verbreidde. In de legendarische strijd van Horus met Set verloor de jonge god zijn oog, maar nadat Set overwonnen was, werd dit oog hersteld door de wijze god Toth, die op de wond spoog zodat deze genas.
95:2.7 (1044.6) De Egyptenaren geloofden lange tijd dat de sterren die in de nachtelijke hemel fonkelden, de overlevende zielen van notabele doden waren; andere overlevenden, dachten zij, werden in de zon opgenomen. Gedurende een bepaalde periode werd de verering van de zon een vorm van voorouderverering. De hellende ingangsweg tot de grote pyramide wees recht naar de poolster, zodat de ziel van de koning wanneer zij tevoorschijn kwam, regelrecht kon opstijgen naar de stationaire, vastgestelde constellaties van de vaste sterren, het veronderstelde verblijf van de koningen.
95:2.8 (1045.1) Wanneer de mensen de schuine stralen van de zon door een opening in de wolken tot de aarde zagen doordringen, geloofden zij dat deze stralen betekenden dat er een hemelse trap werd neergelaten waarlangs de koning en andere rechtvaardige zielen konden opstijgen. ‘Koning Pepi heeft zijn schittering neergezet als een trap onder zijn voeten waarlangs hij kan opstijgen naar zijn moeder.’
95:2.9 (1045.2) Toen Melchizedek in het vlees verscheen, hadden de Egyptenaren een religie die ver verheven was boven die van de volken die hen omringden. Zij geloofden dat wanneer een van het lichaam gescheiden ziel naar behoren gewapend was met magische formules, zij de kwade geesten die tussenbeide trachtten te komen, kon vermijden en de rechtzaal van Osiris kon bereiken, waar zij, mits onschuldig aan ‘moord, beroving, valsheid, overspel, diefstal en zelfzucht’ zou worden toegelaten tot de rijken van gelukzaligheid. Indien deze ziel in de weegschaal werd gewogen en te licht bevonden, zou zij naar de hel verwezen worden, naar de Verslindster. En dit was, vergeleken met de vormen van geloof van vele omringende volken, een relatief vooruitstrevende opvatting van een toekomstig leven.
95:2.10 (1045.3) Het idee dat er in het hiernamaals een oordeel wordt uitgespoken over de zonden die men in het leven in het vlees op aarde begaat, kwam vanuit Egypte in de Hebreeuwse theologie terecht. Het woord oordeel komt slechts eenmaal voor in het hele boek der Hebreeuwse Psalmen, en die speciale psalm is door een Egyptenaar geschreven.
95:3.1 (1045.4) Ofschoon de Egyptische cultuur en religie voornamelijk afkomstig waren uit het Anditische Mesopotamë en hoofdzakelijk door de Hebreeërs en Grieken aan latere beschavingen werden doorgegeven, ontstond toch zeer, zeer veel van het sociale en ethische idealisme van de Egyptenaren in het Nijldal als een zuiver evolutionaire ontwikkeling. Niettegenstaande het feit dat er veel waarheid en cultuur van Anditische oorsprong werd ingevoerd, evolueerde er in Egypte meer morele cultuur, als een zuiver menselijke ontwikkeling, dan er vóór de zelfschenking van Michael in enig ander omschreven gebied door vergelijkbare natuurlijke methoden opkwam.
95:3.2 (1045.5) Morele evolutie is niet geheel afhankelijk van openbaring. Hoge morele begrippen kunnen aan ’s mensen eigen ervaring worden ontleend. De mens kan zelfs geestelijke waarden ontwikkelen en kosmisch inzicht ontlenen aan zijn persoonlijke, experiëntiële leven omdat er een goddelijke geest in hem woont. Het geweten en het karakter dat op deze natuurlijke wijze evolueerde, werden ook versterkt door de periodieke komst van leraren van waarheid, in oude tijden vanuit het tweede Eden, en later vanuit het hoofdkwartier van Melchizedek in Salem.
95:3.3 (1045.6) Duizenden jaren voordat het evangelie van Salem tot in Egypte was doorgedrongen, werd daar door de morele leiders reeds gerechtigheid, eerlijkheid en het vermijden van hebzucht onderricht. Drieduizend jaar voordat de Hebreeuwse schrift werd geschreven, was het motto van de Egyptenaren: ‘Vast staat de man wiens standaard rechtvaardigheid is; die wandelt in haar wegen.’ Zij onderrichtten zachtmoedigheid, gematigdheid en kiesheid. De boodschap van een van de grote leraren van dit tijdvak was: ‘Doe wel en handel rechtvaardig met allen.’ De Egyptische triade van deze tijd was Waarheid-Gerechtigheid-Rechtvaardigheid. Geen van de zuiver menselijke religies van Urantia heeft ooit de sociale idealen en morele grootsheid overtroffen van dit oude humanisme van het Nijldal.
95:3.4 (1045.7) In de bodem van deze evoluerende ethische ideeën en morele idealen bloeiden de overgebleven leringen van de religie van Salem. De begrippen van goed en kwaad spraken onmiddellijk tot het hart van het volk dat geloofde dat ‘het leven wordt gegeven aan de vreedzamen en de dood aan de schuldigen.’ ‘De vreedzame is hij die doet wat geliefd is; de schuldige is hij die doet wat gehaat wordt.’ De inwoners van het Nijldal hadden al eeuwenlang volgens deze opkomende ethische en sociale normen geleefd voordat de latere begrippen van juist en verkeerd — goed en kwaad — ook maar bij hen opkwamen.
95:3.5 (1046.1) Egypte was intellectueel en moreel, maar niet overmatig spiritueel. In zesduizend jaar stonden er slechts vier grote profeten op onder de Egyptenaren. Amenemope werd een tijdlang nagevolgd; Okhban werd door hen vermoord; Ichnaton werd maar een korte generatie lang en niet van ganser harte geaccepteerd. Mozes werd door hen verworpen. Het waren opnieuw politieke, meer dan religieuze omstandigheden die het voor Abraham en later Jozef gemakkelijk maakten om in heel Egypte grote invloed uit te oefenen ten behoeve van de Salem-leringen van één God. Maar toen de zendelingen uit Salem Egypte voor het eerst binnenkwamen, troffen zij reeds deze zeer ethische, evolutionaire cultuur aan, die vermengd was met de gemodificeerde morele normen van immigranten uit Mesopotamë. Deze vroege leraren in het Nijldal waren de eersten die verkondigden dat het geweten het bevel van God was, de stem van de Godheid.
95:4.1 (1046.2) Te zijner tijd groeide er in Egypte een leraar op die door velen de ‘zoon des mensen’ en door anderen Amenemope werd genoemd. Deze ziener verhief het geweten tot zijn hoogtepunt als arbiter tussen goed en kwaad, onderrichtte dat zonde gestraft wordt en verkondigde dat de mens behouden kon worden door de zonnegod te hulp te roepen.
95:4.2 (1046.3) Amenemope leerde dat rijkdommen en voorspoed door God geschonken werden, en dit denkbeeld kleurde in sterke mate de filosofie van de Hebreeërs, die later opkwam. Deze edele leraar geloofde dat Godsbewuszijn de bepalende factor was in het hele gedrag; dat ieder moment beleefd moest worden in het besef van de tegenwoordigheid Gods en van de verantwoording die de mens God schuldig is. De leringen van deze wijze werden vervolgens in het Hebreeuws vertaald en vormden het heilige boek van het Hebreeuwse volk, lang voordat het oude testament werd teruggebracht tot geschreven documenten. De voornaamste prediking van deze goede mens had te maken met het onderricht aan zijn zoon over oprechtheid en eerlijkheid in bestuurlijke vertrouwensposities, en deze edele gevoelens uit een ver verleden zouden iedere moderne staatsman tot eer strekken.
95:4.3 (1046.4) Deze wijze man van de Nijl leerde dat ‘rijkdommen vleugels krijgen en wegvliegen’ — dat alle aardse dingen vluchtig zijn. Zijn grote gebed was om ‘uit vrees gered te worden.’ Hij riep alle mensen op om zich van ‘de woorden der mensen’ af te keren naar ‘de daden Gods.’ Samengevat onderrichtte hij: de mens wikt, maar God beschikt. Zijn onderrichtingen, vertaald in het Hebreeuws, hebben de filosofie van het Boek der Spreuken in het Oude Testament bepaald. Vertaald in het Grieks, hebben zij alle latere Helleense religieuze filosofie gekleurd. De latere Alexandrijnse filosoof Philo bezat een afschrift van het Boek der Wijsheid.
95:4.4 (1046.5) Amenemope vervulde de rol van instandhouder van de ethiek van de evolutie en de moraal van de openbaring, en in zijn geschriften gaf hij deze aan zowel de Hebeeërs als aan de Grieken door. Hij was niet de grootste religieuze leraar van zijn tijd, maar hij oefende wel de grootste invloed uit, in de zin dat hij het latere denken kleurde van twee essentiële verbindingsschakels in de ontwikkeling van de westerse beschaving — de Hebreeërs, bij wie het hoogtepunt van het westerse religieuze geloof evolueerde, en de Grieken die het zuiver filosofische denken tot zijn grootste Europese hoogten ontwikkelden.
95:4.5 (1046.6) In het Boek van de Hebreeuwse Spreuken zijn hoofdstukken vijftien, zeventien, twintig, en hoofdstuk tweeëntwintig, vers zeventien, tot hoofdstuk vierentwintig, vers tweeëntwintig, bijna woordelijk ontleend aan Amenemope’s Boek der Wijsheid. De eerste psalm uit het Hebreeeuwse Boek der Psalmen is door Amenemope geschreven en bevat de kern van het onderrricht van Ichnaton.
95:5.1 (1047.1) De leer van Amenemope was bezig langzaam zijn greep op het Egyptische denken te verliezen toen, door de invloed van een Egyptisch medicus die een Salemiet was, een vrouw van de koninklijke familie de leer van Melchizedek omhelsde. Deze vrouw overreedde haar zoon Ichnaton, Farao van Egypte, om ook deze leer van Eén God te aanvaarden.
95:5.2 (1047.2) Sinds Melchizedek uit het vlees was verdwenen, had geen enkel mens tot aan die tijd zo’n verbazingwekkend duidelijk beeld gehad van de geopenbaarde religie van Salem als Ichnaton. In sommige opzichten is deze jonge Egyptische koning een van de opmerkelijkste personen in de geschiedenis van de mensheid. Tijdens de toenemende geestelijke achteruitgang in Mesopotamië hield hij de leer van El Elyon, de Ene God, levend in Egypte, en zorgde aldus voor het in stand blijven van het kanaal van het filosofisch monotheïsme, dat van vitaal belang was voor de religieuze achtergrond van de zelfschenking van Michael, die toen nog in de toekomst lag. En het was uit erkentelijkheid voor deze prestaties, naast andere redenen, dat het kind Jezus naar Egypte werd gebracht, waar enige geestelijke opvolgers van Ichnaton hem zagen en bepaalde aspecten van zijn goddelijke zending naar Urantia tot op zekere hoogte begrepen.
95:5.3 (1047.3) Mozes, de grootste figuur tussen Melchizedek en Jezus, was een gezamenlijke gave aan de wereld van het Hebreeuwse volk en de Egyptische koninklijke familie. Indien Ichnaton de veelzijdigheid en het talent van Mozes had gehad, en indien hij evenveel politieke begaafdheid aan de dag had gelegd als verrassende religieuze leiderskwaliteiten, dan zou Egypte de grote monotheïstische natie van dat tijdperk zijn geworden. En als dit was gebeurd, is het niet geheel ondenkbaar dat Jezus het grootste deel van zijn leven als sterveling in Egypte zou hebben doorgebracht.
95:5.4 (1047.4) In de gehele geschiedenis is geen enkele koning zo methodisch te werk gegaan om een hele natie van het polytheïsme naar het monotheïsme over te doen gaan, als deze buitengewone Ichnaton. Met de meest verbazingwekkende vastbeslotenheid brak deze jonge heerser met het verleden, veranderde zijn naam, verliet zijn hoofdstad, bouwde een geheel nieuwe stad en schiep een nieuwe beeldende kunst en literatuur voor een heel volk. Maar zijn tempo lag te hoog: hij bouwde te veel, meer dan in stand kon blijven toen hij was heengegaan. Ook trof hij geen voorzieningen voor de materiële stabiliteit en welvaart van zijn volk, en dit alles bracht ongunstige reacties teweeg tegen zijn religieuze onderricht toen de Egyptenaren vervolgens door vloedgolven van tegenspoed en onderdrukking werden overspoeld.
95:5.5 (1047.5) Indien deze man met zijn verbazingwekkend heldere visie en buitengewone doelgerichtheid, de politieke scherpzinnigheid van Mozes had gehad, dan zou hij de hele geschiedenis van de evolutie van de religie en de openbaring van waarheid in de westerse wereld hebben omgebogen. Tijdens zijn leven was hij in staat de activiteiten van de priesters die hij over het algemeen wantrouwde, aan banden te leggen, maar zij hielden hun culten in het verborgene in stand en zodra de jonge koning de macht had verloren, kwamen zij in actie. En zij schroomden niet om alle tegenslagen die Egypte vervolgens te verduren kreeg, in verband te brengen met het monotheïsme dat gedurende zijn regering was ingesteld.
95:5.6 (1047.6) Zeer wijselijk trachtte Ichnaton het monotheïsme in te stellen onder het mom van de zonnegod. Dit besluit om de aanbidding van de Universele Vader te benaderen door alle goden te absorberen in de verering van de zon, was te danken aan de raadgevingen van de Salemitische geneesheer. Ichnaton nam de gepopulariseerde leringen van de toen bestaande Aton-religie over het vaderschap en moederschap van de Godheid ter hand en schiep daarmee een religie die een innige, eerbiedige verhouding tussen mens en God erkende.
95:5.7 (1048.1) Ichnaton was verstandig genoeg om de uiterlijke verering van Aton, de zonnegod, in stand te houden, terwijl hij zijn medewerkers aanvoerde in de verhulde aanbidding van de Ene God, schepper van Aton en allerhoogste Vader van allen. Deze jonge leraar-koning was een vruchtbaar schrijver en de auteur van de uiteenzetting met de titel ‘De Ene God,’ een boek in eenendertig hoofdstukken, dat de priesters totaal vernietigden toen zij weer aan de macht waren. Ichnaton schreef ook honderzevenendertig hymnen, waarvan er nu nog twaalf bewaard zijn in het Oud-Testamentische Boek der Psalmen, waar zij worden toegeschreven aan Hebreeuwse dichters.
95:5.8 (1048.2) In het dagelijks leven was het belangrijkste woord in Ichnatons religie ‘rechtvaardigheid,’ en hij breidde het idee van juist handelen snel uit, zodat het zowel internationale als nationale ethiek ging omvatten. Deze generatie kende een verbazingwekkende persoonlijke vroomheid en werd gekenmerkt door een echt streven bij de meer intelligente mannen en vrouwen om God te zoeken en hem te leren kennen. In die dagen kon geen enkele Egyptenaar in de ogen van de wet enig voordeel ontlenen aan zijn maatschappelijke positie of aan rijkdom. Het gezinsleven in Egpte leverde een grote bijdrage aan het bewaren en versterken van de morele cultuur en inspireerde de Joden in Palestina later tot hun voortreffelijke gezinsleven.
95:5.9 (1048.3) De fatale zwakte van het evangelie van Ichnaton was zijn grootste waarheid, het onderricht dat Aton niet alleen de schepper van Egypte was, maar ook van de ‘gehele wereld, de mens en de dieren, en alle vreemde landen, zelfs Syrië en Kush, naast dit land van Egypte. Hij geeft aan allen hun plaats en voorziet allen van wat zij nodig hebben.’ Deze denkbeelden over de Godheid waren hoog en verheven, maar niet nationalistisch. Deze gevoelens van internationaliteit in de religie konden het moreel van de Egyptenaar op het slagveld niet versterken, terwijl zij anderzijds voor de priesters doeltreffende wapens waren om tegen de jonge koning en zijn nieuwe godsdienst in het veld te brengen. Hij had een Godheidsvoorstelling die ver boven die van de latere Hebreeërs uitging, maar zij was te vooruitstrevend om de doeleinden van het opbouwen van een natie te kunnen dienen.
95:5.10 (1048.4) Hoewel het monotheïstische ideaal schade leed door het heengaan van Ichnaton, bleef het idee van één God in het denken van vele groeperingen bestaan. De schoonzoon van Ichnaton sloot zich bij de priesters aan en keerde terug tot de aanbidding van de oude goden, waarbij hij zijn naam veranderde in Tutankhamen. Thebe werd wederom de hoofdstad en de priesters gedijden op het land, en kregen tenslotte een zevende van heel Egypte in hun bezit. Weldra verstoutte een van deze orde der priesters zich om de troon te grijpen.
95:5.11 (1048.5) Maar de priesters konden de golf van het monotheïsme niet geheel keren. Zij zagen zich steeds meer gedwongen om hun goden te combineren en aan elkaar te koppelen; de godenfamilie kromp steeds meer in. Ichnaton had de vlammende schijf in de hemelen met de schepper-God geassocieerd, en lang nadat de jonge hervormer was heengegaan bleef dit idee in de harten der mensen opvlammen, zelfs bij de priesters. Het denkbeeld van het monotheïsme is in de harten van de mensen in Egypte en in de wereld nooit uitgestorven. Het bleef in leven tot de komst van de Schepper-Zoon van dezelfde goddelijke Vader, de ene God voor wiens verering Ichnaton in heel Egypte zo vurig had geijverd.
95:5.12 (1048.6) De zwakte van Ichnatons leer was gelegen in het feit dat hij zich zulk een vooruitstrevende godsdienst ten doel stelde, dat zijn onderricht alleen door de ontwikkelde Egyptenaren geheel kon worden begrepen. De gewone landarbeiders kregen geen werkelijk begrip van zijn evangelie, en waren daarom bereid met de priesters terug te keren tot de vroegere aanbidding van Isis en haar gemaal Osiris, van wie werd verondersteld dat hij op wonderbaarlijke wijze was opgewekt uit een wrede dood, hem toegebracht door Set, de god van de duisternis en het kwaad.
95:5.13 (1049.1) Het onderricht van onsterfelijkheid voor alle mensen was te vooruitstrevend voor de Egyptenaren. Alleen voor koningen en voor de rijken bestond de belofte van een wederopstanding, en daarom balsemden en conserveerden zij hun lichamen zo zorgvuldig in graftomben voor de dag des oordeels. Maar de democratie van behoud en opstanding, zoals Ichnaton die onderrichtte, kreeg tenslotte de overhand, zozeer zelfs dat de Egyptenaren later geloofden dat ook niet-sprekende dieren tot overleving konden komen.
95:5.14 (1049.2) Ofschoon de inspanning van deze Egyptische heerser om de aanbidding van één God aan zijn volk op te leggen leek te falen, moet hier worden vermeld dat de weerklank van zijn werk zowel in Palestina als in Griekenland eeuwenlang te horen bleef, en dat Egypte zo de bemiddelaar werd die de combinatie van de evolutionaire cultuur van de Nijl en de openbaringsreligie van de Eufraat doorgaf aan alle latere volken van het Westen.
95:5.15 (1049.3) De glorie van dit grootse tijdvak van morele ontwikkeling en geestelijke groei in het Nijldal ging snel voorbij rond de tijd dat het nationale leven van de Hebreeërs begon, en na hun verblijf in Egypte droegen deze Bedoeïnen veel van deze onderrichtingen met zich mee en bestendigden zij veel van Ichnaton’s leringen in de religie van hun volk.
95:6.1 (1049.4) Vanuit Palestina trokken enige zendelingen van Melchizedek door Mesopotamië heen naar de grote Iraanse hoogvlakte. Meer dan vijfhonderd jaar lang boekten de leraren uit Salem vooruitgang in Iran, en de hele natie was reeds bezig over te gaan naar de religie van Melchizedek, toen er door een verandering van heersers een bittere vervolging in beweging werd gezet, waardoor aan de monotheïstische leringen van de cultus van Salem praktisch een eind kwam. De leer van het verbond van Abraham was bijna geheel verdwenen in Perzië, toen in die grote eeuw van morele wedergeboorte, de zesde voor Christus, Zarathustra verscheen om de laatste vonken van het evangelie van Salem nieuw leven in te blazen.
95:6.2 (1049.5) Deze stichter van een nieuwe godsdienst was een manhaftige, avontuurlijke jongeman, die tijdens zijn eerste pelgrimstocht naar Ur in Mesopotamië, naast vele andere overleveringen, gehoord had over de rebellie van Caligastia en Lucifer, en dit alles deed een sterk beroep op zijn religieuze natuur. Dientengevolge besloot hij, door een droom die hij in Ur had, om terug te keren naar zijn vaderland in het noorden en de hervorming van de godsdienst van zijn volk op zich te nemen. Hij had de Hebreeuwse idee van een God der gerechtigheid, de Mozaïsche opvatting van goddelijkheid, in zich opgenomen. Het idee van een allerhoogste God stond hem duidelijk voor ogen, en alle andere goden beschouwde hij als duivels die hij verwees naar de gelederen van de demonen waarover hij in Mesopotamië gehoord had. Hij had het verhaal van de Zeven Meester-Geesten gehoord in de vorm waarin deze traditie in Ur was blijven voortleven, en dienovereenkomstig schiep hij een stelsel van zeven oppergoden met Ahura-Mazda aan het hoofd. Deze ondergeschikte goden verbond hij met de idealisatie van de Juiste Wet, het Goede Denken, Edele Regering, Heilig Karakter, Gezondheid en Onsterfelijkheid.
95:6.3 (1049.6) En deze nieuwe religie was er een van aktie — werk — niet van gebeden en rituelen. Haar God was een wezen van allerhoogste wijsheid en de beschermer der civilisatie; deze godsdienst was een strijdvaardige religieuze filosofie die het gevecht met het kwaad, laksheid en achterlijkheid niet schuwde.
95:6.4 (1049.7) Zarathustra onderrichte niet de verering van het vuur, maar trachtte gebruik te maken van de vlam als symbool van de zuivere, wijze Geest die universeel en oppermachtig heerst. (Het is maar al te waar dat zijn latere volgelingen dit symbolische vuur zowel vereerden als aanbaden.) Toen een Iraanse prins zich tot deze nieuwe godsdienst had bekeerd, werd zij uiteindelijk door het zwaard verbreid. En Zarathustra stierf heldhaftig in de strijd voor wat hij geloofde dat de ‘waarheid van de Heer van het licht’ was.
95:6.5 (1050.1) De godsdienst van Zarathustra is de enige geloofsrichting op Urantia die het onderricht van Dalamatia en Eden over de Zeven Meester-Geesten in stand houdt. Terwijl hij er niet in slaagde het denkbeeld van de Triniteit te ontwikkelen, heeft hij in zekere zin wel het denkbeeld van God de Zevenvoudige benaderd. De oorspronkelijke leer van Zarathustra was niet een zuiver dualisme; hoewel de vroege leringen het kwaad afbeeldden als een coördinaat van goedheid in de tijd, ging het beslist in de eeuwigheid onder in de ultieme realiteit van het goede. Pas in latere tijden werd steeds meer geloofd dat goed en kwaad op gelijke voet met elkaar streden.
95:6.6 (1050.2) De Joodse overleveringen over de hemel en hel en de leer over duivels zoals deze in de Hebreeuwse schrift zijn weergegeven, zijn weliswaar gebaseerd op de restanten van de overleveringen over Lucifer en Caligastia, maar stammen hoofdzakelijk van de volgelingen van Zarathustra, tijdens de periode toen de Joden onder de politieke en culturele overheersing van de Perzen leefden. Net als de Egyptenaren onderrichtte Zarathustra over de ‘dag des oordeels,’ maar hij verbond deze gebeurtenis met het einde van de wereld.
95:6.7 (1050.3) Zelfs de godsdienst die de religie van Zarathustra in Perzië opvolgde, was er duidelijk door beïnvloed. Toen de Perzische priesters de leer van Zarathustra omver trachtten te werpen, bliezen zij de oude verering van Mithras nieuw leven in. En het Mithraïsme verbreidde zich door de gehele Levant en alle streken rond de Middelandse Zee, waarbij het een tijdlang samen bestond met zowel het Judaïsme als het Christendom. De leer van Zarathustra oefende achtereenvolgens invloed uit op de drie grote godsdiensten, het Judaïsme, het Christendom, en via deze, het Mohammedanisme.
95:6.8 (1050.4) Er bestaat evenwel een enorme afstand tussen de verheven leer en edele psalmen van Zarathustra en de moderne verwrongen voorstellingen van zijn evangelie door de Perzen, met hun grote angst voor de doden, gepaard aan vormen van geloof in spitsvondigheden waar Zarathustra zich altijd te ver boven verheven voelde om ze te gedogen.
95:6.9 (1050.5) Deze grote man hoorde tot die unieke groep die in de zesde eeuw voor Christus opstond om te zorgen dat het licht van Salem niet geheel en al zou doven, nu het nog maar zo zwak brandde om de mens in de verduisterde wereld het pad des lichts te wijzen dat tot het eeuwig leven leidt.
95:7.1 (1050.6) Het onderricht van Melchizedek over de ene God schoot pas betrekkelijk kort geleden wortel in de Arabische woestijn. De zendelingen uit Salem faalden in Arabië, evenals in Griekenland, vanwege hun verkeerde interpretatie van de aanwijzingen van Machiventa ten aanzien van overorganisatie. Maar zij werden niet gehinderd door hun uitleg van zijn waarschuwing tegen alle pogingen om het evangelie door militaire macht of burgerlijke dwang te verbreiden.
95:7.2 (1050.7) Zelfs in China of Rome faalden de leringen van Melchizedek niet zo volkomen als in deze woestijnstreek, die zo dicht bij Salem zelf in de buurt lag. Lang nadat de meerderheid van de volken van het Oosten en het Westen respectievelijk Boeddhistisch en Christelijk waren geworden, bleef de woestijn van Arabië zoals deze al duizenden jaren geweest was. Iedere stam vereerde zijn oude fetisj, en veel families hadden hun eigen individuele huisgoden. De strijd tussen de Babylonische Ishtar, de Hebreeuwse Jahweh, de Iraanse Ahura, en de Christelijke Vader van de Heer Jezus Christus duurde lang voort. Geen van deze begrippen was ooit in staat om de andere geheel van zijn plaats te dringen.
95:7.3 (1051.1) Overal in Arabië waren er hier en daar families en clans die vasthielden aan het vage idee van de ene God. Deze groepen koesterden de tradities van Melchizedek, Abraham, Mozes en Zarathustra. Er bestonden talrijke centra waar het evangelie van Jezus weerklank zou hebben kunnen vinden, maar de Christelijke zendelingen in de woestijnstreken waren een strenge, onbuigzame groep, in tegenstelling tot de tot compromissen bereide vernieuwers die in de landen rond de Middelandse Zee als zendelingen werkten. Indien de volgelingen van Jezus zijn bevel om ‘de hele wereld in te gaan en het evangelie te prediken’ ernstiger hadden opgevat, en indien zij bij dat prediken hoffelijker waren geweest en minder strikt bijkomende sociale eisen van eigen makelij hadden gesteld, dan zouden vele landen met vreugde het eenvoudige evangelie van de timmermanszoon hebben ontvangen, waaronder ook Arabië.
95:7.4 (1051.2) Ondanks het feit dat de grote monotheïstische godsdiensten van de Levant geen wortel schoten in Arabië, was dit woestijnland in staat een geloof voort te brengen dat, ook al stelde het minder zware sociale eisen, niettemin monotheïstisch was.
95:7.5 (1051.3) De primitieve, ongeorganiseerde geloofsovertuigingen in de woestijn kenden slechts één factor van tribale, raciale of nationale aard, namelijk de eigenaardige, algemene eerbied die bijne alle Arabische stammen bereid waren te betonen aan een zekere zwarte stenen fetisj in een bepaalde tempel in Mekka. Dit punt van onderling contact en gemeenschappelijke verering leidde vervolgens tot de vestiging van de godsdienst van de Islam. Wat Jahweh, de vulkaangeest, betekende voor de Joodse Semieten, werd de Kaäba-steen voor hun Arabische verwanten.
95:7.6 (1051.4) De kracht van de Islam is zijn duidelijk omschreven en goed gedefinieerde voorstelling geweest van Allah als de ene en enige Godheid; de zwakheid van de Islam was de verbintenis van militaire kracht met zijn verbreiding, alsmede degradatie van de vrouw. Maar de Islam heeft standvastig vastgehouden aan zijn voorstelling van de Ene Universele Godheid van allen, ‘die het onzichtbare en het zichtbare kent. Hij is de genadige en barmhartige.’ ‘Waarlijk God is overvloedig in goedheid voor alle mensen.’ ‘En wanneer ik ziek ben, is hij het die mij geneest.’ ‘Want wanneer maar drie tezamen spreken, is God aanwezig als vierde’, want is hij niet ‘de eerste en de laatste, alsook de geziene en de verborgene?’
95:7.7 (1051.5) [Aangeboden door een Melchizedek van Nebadon.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 96
96:0.1 (1052.1) WANNEER de mens zich een beeld vormt van de Godheid omvat dit eerst alle goden; vervolgens maakt hij alle vreemde goden ondergeschikt aan zijn stamgod, en tenslotte sluit hij alle goden uit, behalve de ene God van finale, allerhoogste waarde. De Joden voegden alle goden samen tot hun meer verheven voorstelling van de Here God van Israël. Op dezelfde wijze combineerden de Hindoes hun veelsoortige godheden tot de ‘ene spiritualiteit der goden’ die in de Rig-Veda wordt beschreven, terwijl de Mesopotamiërs hun goden terugbrachten tot de meer gecentraliseerde opvatting van Bel-Marduk. Kort nadat Machiventa Melchizedek te Salem in Palestina was verschenen, kwamen deze mono-theïstische ideeën over de gehele wereld tot rijpheid. Maar het begrip van de Godheid dat Melchizedek onderrichtte, verschilde van de evolutionaire filosofie van insluiting, onderschikking en uitsluiting: het was uitsluitend gebaseerd op scheppende kracht en beïnvloedde al zeer spoedig de hoogste godheidsopvattingen in Mesopotamië, India en Egypte.
96:0.2 (1052.2) De religie van Salem werd door de Kenieten en verscheidene andere Kanaänitische stammen als overlevering in ere gehouden. Dit was dan ook een van de doeleinden van de incarnatie van Melchizedek: dat een religie van één God zo zou worden bevorderd, dat zij de weg zou kunnen bereiden voor de zelfschenking op aarde van een Zoon van die ene God. Michael kon niet naar Urantia komen totdat er een volk bestond dat in de Universele Vader geloofde en waaronder hij kon verschijnen.
96:0.3 (1052.3) De religie van Salem hield bij de Kenieten in Palestina stand als hun credo, en in de vorm waarin zij later werd overgenomen door de Hebreeërs, was deze religie in de eerste plaats beïnvloed door Egyptische morele onderrichtingen, later door Babylonisch theologisch denken, en tenslotte door Iraanse opvattingen van goed en kwaad. Feitelijk is de Hebreeuwse godsdienst gebaseerd op het verbond tussen Abraham en Machiventa Melchizedek, evolutionair is zij het uitvloeisel van vele uitzonderlijke plaatselijke omstandigheden, maar in cultureel opzicht heeft zij veel en vrijelijk ontleend aan de religie, zedenleer en filosofie van de gehele Levant. Via de Hebreeuwse religie is veel van de moraal en het religieuze denken van Egypte, Mesopotamië en Iran aan de westerse volken overgeleverd.
96:1.1 (1052.4) In de ogen van de eerste Semieten bezat alles een inwonende geest. Er waren geesten van de dieren- en de plantenwereld, geesten van het jaar, de heer van de voorplanting; geesten van vuur, water en lucht — een waar pantheon van geesten die werden gevreesd en aanbeden. En het onderricht van Melchizedek over een Universele Schepper heeft het geloof in deze ondergeschikte geesten of natuurgoden nooit geheel teniet gedaan.
96:1.2 (1052.5) De Hebreeuwse ontwikkeling van veelgodendom, via henotheïsme tot monotheïsme, was geen ononderbroken, voortdurende vooruitgang in denkbeelden. De evolutie van hun Godheidsbegrippen kende menige terugval, terwijl er in ieder tijdperk bij de verschillende groepen Semitische gelovigen ook uiteenlopende ideeën over God bestonden. Van de ene periode tot de andere werden er talrijke termen gehanteerd voor hun opvattingen van God, en teneinde verwarring te voorkomen zullen deze verschillende titels van de Godheid hier worden gedefinieerd in hun verband met de evolutie van de Joodse theologie:
96:1.3 (1053.1) 1. Jahweh was de god van de zuidelijke Palestijnse stammen, die dit begrip der Godheid verbonden met de Berg Horeb, de Sinaï-vulkaan. Jahweh was slechts één van de honderdduizenden natuurgoden die de aandacht van de Semitische stammen en volkeren vasthielden en hun aanbidding opeisten.
96:1.4 (1053.2) 2. El Elyon. Eeuwenlang na Melchizedeks verblijf in Salem hield zijn leer over de Godheid stand in verschillende versies, maar werd in algemene zin aangeduid met de term El Elyon, de Allerhoogste God des hemels. Vele Semieten, waaronder de onmiddellijke nakomelingen van Abraham, vereerden in verschillende perioden zowel Jahweh als El Elyon.
96:1.5 (1053.3) 3. El Shaddai. Het is moeilijk uit te leggen waar El Shaddai voor stond. Dit idee van God was een samenstelling afgeleid van het onderricht in Amenemope’s Boek der Wijsheid, gemodificerd door Ichnatons leer over Aton en verder beïnvloed door Melchizedeks onderricht dat in het denkbeeld van El Elyon was belichaamd. Maar naargelang het begrip El Shaddai doordrong in het Hebreeuwse denken, werd het ingrijpend beïnvloed door de vormen van geloof in Jahweh die in de woestijn voorkwamen.
96:1.6 (1053.4) Een van de dominante ideeën in de religie van dit tijdperk was de Egyptische voorstelling van de goddelijke Voorzienigheid, het onderricht dat materiële voorspoed een beloning was voor het dienen van El Shaddai.
96:1.7 (1053.5) 4. El. Temidden van al deze verwarde terminologie en vaagheid van begrip, trachtten vele vrome gelovigen oprecht al deze evoluerende ideeën van goddelijkheid te vereren, en de gewoonte ontstond om deze samengestelde Godheid als El aan te duiden. Bovendien impliceerde deze term ook nog andere natuurgoden der Bedouïnen.
96:1.8 (1053.6) 5. Elohim. In Kish en Ur bleven lange tijd Sumerisch-Chaldeeuwse groepen wonen die een drie-in-één Godsbegrip onderrichtten, gebaseerd op de overleveringen over de dagen van Adam en Melchizedek. Deze leer werd overgebracht naar Egypte, waar deze Triniteit werd vereerd onder de naam Elohim, of in het enkelvoud als Eloah. Deze eenheid van pluralistische Goden werd onderricht door de filosofische kringen in Egypte en door latere Alexandrijnse leraren van Hebreeuwse afkomst, en velen onder Mozes’ raadslieden ten tijde van de uittocht geloofden in deze Triniteit. Maar het denkbeeld van de trinitarische Elohim werd pas een werkelijk onderdeel van hun theologie toen de Hebreeërs onder de politieke invloed van de Babyloniërs waren gekomen.
96:1.9 (1053.7) 6. Diverse namen. De Semieten hielden er niet van om de naam van hun Godheid uit te spreken, en daarom namen zij in de verschillende perioden hun toevlucht tot talrijke benamingen, zoals: de Geest van God, de Heer, de Engel des Heren, de Almachtige, de Heilige, de Allerhoogste, Adonai, de Oude der Dagen, de Here God van Israel, de Schepper van Hemel en Aarde, Kyrios, Jah, de Heer der Heerscharen en de Vader in de Hemel.
96:1.10 (1053.8) Jehovah is een term die in recente tijden is gebruikt als aanduiding van het afgeronde denkbeeld van Jahweh, dat in de lange ervaring van de Hebreeërs tenslotte tot ontwikkeling kwam. Maar de naam Jehovah raakte pas vijftienhonderd jaar na de dagen van Jezus in gebruik.
96:1.11 (1054.1) Tot ongeveer 2000 voor Christus was de berg Sinaï met tussenpozen actief als vulkaan, en uitbarstingen vonden er zo nu en dan tot zelfs in de tijd van het verblijf van de Israelieten in dit gebied plaats. Het vuur en de rook, en de donderende explosies waarmee de uitbarstingen van deze vulkanische berg gepaard gingen, maakten alle indruk en vervulden de Bedouïnen uit de omliggende streken met ontzag, deden hen grote vrees voor Jahweh gevoelen. Deze geest van de berg Horeb werd later de god van de Hebreeuwse Semieten, en uiteindelijk geloofden zij dat hij oppermachtig was over alle andere goden.
96:1.12 (1054.2) De Kanaänieten hadden Jahweh lang vereerd, en hoewel vele Kenieten min of meer in El Elyon geloofden, de oppergod van de godsdienst van Salem, hield een meerderheid van de Kanaänieten vagelijk vast aan de verering van de oude stamgoden. Zij wilden hun nationale godheden eigenlijk niet loslaten ten gunste van een internationale, laat staan interplanetaire, God. Zij hadden geen gevoel voor een universele godheid, en daarom bleven deze stammen hun stamgoden vereren, inclusief Jahweh en de zilveren en gouden kalveren die het symbool waren van het beeld van de geest van de Sinaï-vulkaan dat bij de Bedouïnen-herders leefde.
96:1.13 (1054.3) De Syriërs aanbaden hun eigen goden, maar geloofden ook in de Jahweh van de Hebreeërs, want hun profeten zeiden tot de Syrische koning: ‘Hun goden zijn berggoden; daarom zijn zij sterker dan wij. Wanneer wij echter in de vlakte met hen strijden, zullen wij zeker sterker zijn dan zij.’
96:1.14 (1054.4) Naargelang de mens vordert in cultuur, worden de mindere goden ondergeschikt aan een allerhoogste godheid; de grote Jupiter bestaat alleen nog als een uitroep. De monotheïsten behouden hun ondergeschikte goden in de vorm van geesten, demonen, schikgodinnen, Nereïden, elfen, kabouters, dwergen, vrouwelijke jammergeesten en het boze oog. De Hebreeërs gingen door de henotheïstische fase heen en bleven lang geloven in het bestaan van andere goden dan Jahweh, maar zij raakten steeds sterker overtuigd dat deze vreemde godheden ondergeschikt waren aan Jahweh. Zij gaven de werkelijkheid toe van Chemosh, de god der Amorieten, maar waren van mening dat deze ondergeschikt was aan Jahweh.
96:1.15 (1054.5) Het Jahweh-idee heeft de uitgebreidste ontwikkeling ondergaan van alle theorieën die stervelingen zich over God hebben gevormd. De gestage evolutie van dit idee kan alleen worden vergeleken met de metamorfose van het Boeddha-denkbeeld in Azië, die ten slotte heeft geleid tot het denkbeeld van het Universeel Absolute, zoals ook het Jahweh-denkbeeld uiteindelijk heeft geleid tot het idee van de Universele Vader. Maar als een zaak van historische feitelijkheid, dient ge daarbij te bedenken dat terwijl de Joden hun opvattingen van de Godheid wijzigden van de stamgod van de berg Horeb tot de liefdevolle en barmhartige Schepper-Vader van latere tijden, zij zijn naam niet veranderden; dit evoluerende denkbeeld van de Godheid bleven zij aldoor Jahweh noemen.
96:2.1 (1054.6) De Semieten uit het Oosten hadden goede leiders en waren een goed georganiseerd ruitervolk; zij vielen de oostelijke gebieden van de vruchtbare halvemaanvormige landstreek binnen en verenigden zich daar met de Babyloniërs. De Chaldeeërs in de buurt van Ur behoorden tot de meest vooruitstrevende oostelijke Semieten. De Feniciërs waren een groep superieure, goed georganiseerde gemengde Semieten, die het westelijke deel van Palestina, langs de Middellandse Zeekust, in handen hadden. Als ras behoorden de Semieten tot de meest gemengde volken van Urantia, want er werden bij hen erffactoren van bijna alle negen wereldrassen aangetroffen.
96:2.2 (1054.7) Keer op keer vochten de Arabische Semieten zich het noorden van het Beloofde Land binnen, het land dat ‘vloeiende was van melk en honing,’ maar even vaak werden zij er door de beter georganiseerde en hoger beschaafde noordelijke Semieten en Hittieten uit verdreven. Later, tijdens een buitengewoon zware hongersnood, kwamen deze zwervende Bedouïnen in groten getale Egypte binnen als gecontracteerde arbeiders bij de Egyptische openbare werken, maar daar werden zij blootgesteld aan de bittere ervaring dat zij als slaven de harde dagelijkse arbeid van de gewone, vertrapte werkers van het Nijldal moesten verrichten.
96:2.3 (1055.1) Het was pas na de dagen van Machiventa Melchizedek en Abraham dat bepaalde Semitische stammen vanwege hun merkwaardige religieuze overtuigingen de kinderen Israels werden genoemd, en later Hebreeërs, Joden, en het ‘uitverkoren volk.’ Abraham was niet de raciale vader van alle Hebreeërs, hij was niet eens de voorvader van alle semitische Bedouïnen die in Egypte gevangen werden gehouden. Het is waar dat zijn nageslacht, toen het uit Egypte kwam de kern vormde van het latere Joodse volk, maar de overgrote meerderheid van de mannen en vrouwen die werden opgenomen in de clans van Israel waren nooit in Egypte geweest. Het waren eenvoudig mede-nomaden, die Mozes als leider verkozen te volgen toen de kinderen Abrahams en hun Semitische metgezellen uit Egypte door noordelijk Arabië trokken.
96:2.4 (1055.2) Het onderricht van Melchizedek over El Elyon, de Allerhoogste, en het verbond waarbij het goddelijk welgevallen door geloof wordt verworven, was vrijwel vergeten ten tijde van de Egyptische knechting van de Semitische volken die weldra de Hebreeuwse natie zouden vormen. Maar gedurende deze hele periode van gevangenschap behielden deze Arabische nomaden een aanhoudend traditioneel geloof in Jahweh als de godheid van hun volk.
96:2.5 (1055.3) Jahweh werd door meer dan honderd afzonderlijke Arabische stammen aanbeden, en afgezien van de zweem van Melchizedeks El Elyon-idee die bleef bestaan onder de meer ontwikkelde klassen in Egypte, waaronder de gemengde Hebreeuwse en Egyptische families, was de godsdienst van de gewone Hebreeuwse slaven in gevangenschap een gemodificeerde versie van het oude Jahweh-ritueel van magie en offerande.
96:3.1 (1055.4) Het begin van de evolutie van de Hebreeuwse denkbeelden en idealen over een Allerhoogste Schepper valt samen met het vertrek van de Semieten uit Egypte onder Mozes, de grote leider, leraar en organisator. Zijn moeder behoorde tot de Egyptische koninklijke familie en zijn vader was een Semitische verbindingsofficier tussen de regering en de gevangen Bedouïnen. Mozes bezat aldus kwaliteiten die uit superieure raciale bronnen voortvloeiden; zijn voorgeslacht was in zo hoge mate vermengd, dat het onmogelijk is hem in een bepaalde raciale groep in te delen. Was hij niet van dit gemengde type geweest, dan zou hij nooit de ongewone veelzijdigheid en het ongebruikelijke aanpassingsvermogen aan de dag hebben gelegd waardoor hij in staat was leiding te geven aan de zeer gevarieerde horde welke zich uiteindelijk zou aansluiten bij de Semitische Bedouïnen die onder zijn leiderschap uit Egypte naar de Arabische Woestijn vluchtten.
96:3.2 (1055.5) Ondanks de verlokkingen van de cultuur van het koninkrijk aan de Nijl, verkoos Mozes zijn lot te verbinden aan het volk van zijn vader. Toen deze grote organisator zijn plannen opstelde om het volk van zijn vader uiteindelijk te bevrijden, hadden de gevangen Bedouïnen nauwelijks een geloof dat de naam waard was. Het ontbrak hun aan vrijwel ieder juist begrip van God en zij waren zonder enige hoop.
96:3.3 (1055.6) Deze slaven vormden de meest hopeloze, terneergeslagen, ontmoedigde en onwetende groep mensen die een leider ooit geprobeerd heeft te hervormen en te verheffen. Maar deze slaven waren in hun erfelijk materiaal dragers van latente mogelijkheden tot ontwikkeling, en er was een voldoende aantal geschoolde leiders door Mozes getraind ter voorbereiding op de dag van opstand en de slag om de vrijheid, om een korps efficiënte organisatoren te vorm- en. Deze superieure mannen waren te werk gesteld geweest als opzichters over hun volksgenoten; zij hadden enige scholing gehad vanwege de invloed van Mozes bij de Egyptische heersers.
96:3.4 (1056.1) Mozes trachtte zijn mede-Semieten via diplomatieke onderhandelingen vrij te krijgen. Hijzelf en zijn broer gingen een overeenkomst aan met de koning van Egypte, waarbij zij toestemming verkregen om in vrede het Nijldal te verlaten en naar de Arabische Woestijn te trekken. Zij zouden een bescheiden betaling in geld en goederen ontvangen voor hun lange diensttijd in Egypte. Hunnerzijds verbonden de Hebreeërs zich om vriendschappelijke relaties met de Farao’s te onderhouden en niet toe te treden tot enig bondgenootschap tegen Egypte. Maar het behaagde de koning later dit verdrag te verwerpen, waarbij hij als reden het excuus opgaf dat zijn spionnen trouweloosheid onder de Bedouïnen-slaven hadden ontdekt. Hij beweerde dat zij vrijheid zochten met het oogmerk de woestijn in te trekken en de nomaden tegen Egypte te verzamelen.
96:3.5 (1056.2) Mozes raakte echter niet ontmoedigd; hij wachtte zijn tijd af, en binnen een jaar, toen de Egyptische strijdkrachten geheel in beslag werden genomen met het afslaan van gelijktijdige aanslagen van een sterk Libisch front in het zuiden en een Griekse zeevloot in het noorden, leidde deze onverschrokken organisator zijn landgenoten, in een spectaculaire nachtelijke vlucht uit Egypte. Deze sprong naar de vrijheid was zorgvuldig voorbereid en werd bekwaam uitgevoerd. En het lukte hun, ondanks het feit dat zij vurig werden achternagezeten door Farao en een kleine eenheid Egyptenaren, die allen vielen door de verdediging van de vluchtelingen en daarbij veel buit opleverden, die nog werd vermeerderd met wat de oprukkende schare ontsnappende slaven buitmaakte terwijl ze opmarcheerde naar het voorvaderlijk thuis in de woestijn.
96:4.1 (1056.3) De evolutie en verheffing van Mozes’ onderricht heeft bijna de helft van de hele wereld beïnvloed, en doet dit nog steeds, zelfs in de twintigste eeuw. Terwijl Mozes de meer vooruitstrevende Egyptische religieuze filosofie begreep, wisten de Bedouïnen-slaven weinig over deze leringen, maar zij hadden de god van de berg Horeb, die hun voorvaderen Jahweh hadden genoemd, nooit geheel vergeten.
96:4.2 (1056.4) Mozes had zowel van zijn vader als van zijn moeder gehoord over de leringen van Machiventa Melchizedek, want het feit dat zij een gemeenschappelijk religieus geloof had-den was de verklaring voor de ongewone verbintenis tussen een vrouw van koninklijke bloe- de en een man uit een volk dat gevangen werd gehouden. Mozes’ schoonvader was een Kenitische vereerder van El Elyon, maar de ouders van de bevrijder geloofden in El Shaddai. Mozes werd dus als een El Shaddaiïst opgevoed; door de invloed van zijn schoonvader werd hij een aanhanger van El Elyon en tegen de tijd dat de Hebreeërs na de vlucht uit Egypte hun tenten hadden opgeslagen rond de berg Sinaï, had hij een nieuw, uitgebreid begrip van de Godheid geformuleerd (ontleend aan al zijn eerdere overtuigingen), hetgeen hij wijselijk besloot aan zijn volk te verkondigen als een uitbreiding van hun begrip van hun oude stamgod Jahweh.
96:4.3 (1056.5) Mozes had getracht deze Bedouïnen het idee van El Elyon te onderrichten, maar nog vóór het vertrek uit Egypte was hij overtuigd geraakt dat zij deze leer nooit geheel zouden begrijpen. Daarom besloot hij weloverwogen tot het compromis om de woestijn-stamgod van zijn volgelingen te aanvaarden als hun ene en enige god. Mozes onderrichtte niet specifiek dat andere volken en naties geen andere goden mochten hebben, maar hij hield wel vastbesloten vol dat Jahweh boven deze allen stond, in het bijzonder voor de Hebreeërs. Maar hij werd steeds gekweld door de lastige situatie dat hij dit nieuwe, hogere idee van de Godheid aan deze onwetende slaven trachtte aan te bieden onder het mom van de oude term Jahweh, die altijd gesymboliseerd was geweest door het gouden kalf van de Bedouïnenstammen.
96:4.4 (1056.6) Het feit dat Jahweh de god van de vluchtende Hebreeërs was, verklaart waarom zij zo lang voor de heilige berg Sinaï talmden en waarom zij daar de Tien Geboden ontvingen, die Mozes afkondigde in de naam van Jahweh, de god van de Horeb. Gedurende dit langdurige verblijf voor de Sinaï werden de godsdienstige ceremoniën van de zich nieuw ontwikkelende Hebreeuwse eredienst verder vervolmaakt.
96:4.5 (1057.1) Het ziet er niet naar uit de Mozes er ooit in zou zijn geslaagd zijn enigszins vooruitstrevende ceremoniële eredienst in te stellen en zijn volgelingen een kwart eeuw lang intact te houden, als de Horeb gedurende de derde week dat zij zich in aanbidding aan zijn voet ophielden, niet tot een hevige uitbarsting was gekomen. ‘De berg van Jahweh ging in vuur op en de rook daarvan steeg op als de rook van een oven en de gehele berg beefde zeer.’ Gezien deze ramp is het niet verbazingwekkend dat Mozes zijn broeders de leer kon inprenten dat hun God ‘groot en vreselijk, een verterend vuur, geducht en almachtig’ was.
96:4.6 (1057.2) Mozes verkondigde dat Jahweh de Here God van Israel was die de Hebreeërs had gekozen als zijn uitverkoren volk; hij was bezig een nieuwe natie op te bouwen en wijselijk nationaliseerde hij zijn religieuze leringen en vertelde hij zijn volgelingen dat Jahweh een harde leermeester was, een ‘jaloerse God.’ Niettemin trachtte hij ook hun begrip van goddelijkheid te vergroten toen hij hun onderrichtte dat Jahweh de ‘God der geesten van alle vlees’ was en toen hij zei: ‘De eeuwige God is uw toevlucht en onder u zijn de eeuwige armen.’ Mozes onderrichtte dat Jahweh een God was die zijn verbond gestand deed; dat hij ‘u niet zal verlaten, noch verderven, want de Heer heeft u lief en zal niet vergeten het verbond met uw vaderen, dat hij hun onder ede bevestigd heeft.’
96:4.7 (1057.3) Mozes deed een heroïsche poging om Jahweh te verheffen tot de waardigheid van een oppermachtige Godheid door hem voor te stellen als de ‘God van waarheid en zonder ongerechtigheid, juist en gerechtigd in al zijn wegen.’ En toch maakte het beperkte begripsvermogen van zijn volgelingen het noodzakelijk om, ondanks dit verheven onderricht, over God te spreken alsof hij naar ’s mensen beeld was, onderworpen aan buien van boosheid, woede en gestrengheid, ja wraakzuchtig en licht te beïnvloeden door het gedrag van de mens.
96:4.8 (1057.4) In het onderricht van Mozes werd Jahweh, deze tribale natuurgod, de Here God van Israel, die hen volgde door de wildernis en zelfs tot in de ballingschap, waar hij weldra werd voorgesteld als de God van alle volkeren. De latere gevangenschap die de Joden in Babylon knechtte, betekende uiteindelijk de bevrijding van het evoluerende begrip van Jahweh, zodat het de monotheïstische rol van de God van alle naties op zich kon nemen.
96:4.9 (1057.5) Het uitzonderlijkste en verbazingwekkendste aspect van de religieuze geschiedenis van de Hebreeërs betreft deze ononderbroken evolutie van het begrip van de Godheid, van de primitieve god van de berg Horeb, via de onderrichtingen van hun successieve geestelijke leiders, tot het hoge ontwikkelingsniveau dat wordt uitgebeeld in de leringen ten aanzien van de Godheid van de Jesaja’s die de schitterende idee van de liefhebbende, barmhartige Schepper-Vader verkondigden.
96:5.1 (1057.6) Mozes combineerde in zijn persoon op uitzonderlijke wijze de kwaliteiten van een militair leider, sociale organisator en religieuze leraar. Hij was de belangrijkste individuele wereldleraar en leider tussen de dagen van Machiventa en Jezus. Mozes trachtte vele hervormingen in Israel in te voeren die niet beschreven staan. In de tijdspanne van één mensenleven leidde hij de veeltalige horde van zogenoemde Hebreeërs uit de slavernij en hun ongeciviliseerde omzwervingen en legde onderwijl de grondslag voor de latere geboorte van een natie en de bestendiging van een volk.
96:5.2 (1057.7) Er staat zo weinig beschreven van het grote werk van Mozes omdat de Hebreeërs geen geschreven taal kenden ten tijde van de exodus. Het verslag over de tijden en daden van Mozes werd ontleend aan de overleveringen die meer dan duizend jaar na de dood van de grote leider nog voortleefden.
96:5.3 (1058.1) Veel van Mozes’ progressieve leringen die boven de godsdienst van de Egyptenaren en de omringende Levantijnse stammen uitgingen, stamden van de Kenitische tradities over de tijd van Melchizedek. Zonder het onderricht van Machiventa aan Abraham en zijn tijdgenoten, zouden de Hebreeërs in hopeloze duisternis uit Egypte zijn gekomen. Mozes en zijn schoonvader Jetro verzamelden de resten van de overleveringen uit de dagen van Melchizedek, en gevoegd bij de geleerdheid van de Egyptenaren, vormden deze onderrichtingen een leidraad voor Mozes bij het scheppen van de verbeterde religie en rituelen van de Israëlieten. Mozes was een organisator: hij selecteerde de beste praktijken uit de godsdienst en zeden van Egypte en Palestina, verbond deze met de tradities over het onderricht van Melchizedek, en organiseerde zo het Hebreeuwse ceremoniële stelsel van godsverering.
96:5.4 (1058.2) Mozes geloofde in de Voorzienigheid; hij was grondig besmet geraakt met de Egyptische leringen over de bovennatuurlijke beheersing van de Nijl en andere natuurelementen. Hij had een grote visie aangaande God, maar hij was volkomen oprecht toen hij de Hebreeërs onderrichtte dat als zij God zouden gehoorzamen, ‘Hij u zal liefhebben, zegenen en talrijk maken. Hij zal vermeerderen de vrucht van uw schoot en de vrucht van uw land — het koren, de wijn, de olie en uw kudden. Voorspoedig zult gij zijn boven alle volken, en de Heer uw God zal alle ziekte van u afnemen en geen van de boze kwalen van Egypte zal hij U opleggen.’ Hij zei zelfs: ‘Maar gij zult aan de Heer, uw God, denken, want hij is het die u kracht geeft om vermogen te verwerven.’ ‘Gij zult aan vele volken lenen, maar zelf zult gij niet ter leen ontvangen. Gij zult over vele volken heersen, maar over u zullen zij niet heersen.’
96:5.5 (1058.3) Het was echter waarlijk deerniswekkend om te zien hoe het grote intellect van Mozes trachtte zijn sublieme idee van El Elyon, de Allerhoogste, aan te passen aan het bevattingsvermogen van de onwetende, ongeletterde Hebreeërs. Tot zijn verzamelde leiders donderde hij: ‘De Heer uw God is één God, er is geen ander behalve hij,’ terwijl hij aan de gemengde menigte verklaarde: ‘Wie is als uw God onder alle goden?’ Mozes verzette zich dapper en met gedeeltelijk succes tegen fetisjen en afgodendienst, en verklaarde: ‘Gij hebt generlei gedaante gezien op de dag dat uw God op Horeb tot u sprak uit het midden van het vuur.’ Hij verbood ook het maken van afbeeldingen van iedere soort.
96:5.6 (1058.4) Mozes was bang om de genade van Jahweh te verkondigen en gaf er de voorkeur aan zijn volk ontzag in te boezemen met vrees voor de gerechtigheid Gods, zeggende: ‘De Heer uw God is God der goden en Heer der heren, een grote God, een machtige en verschrikkelijke God, die geen acht slaat op de mens.’ Anderzijds trachtte hij de woelige clans te beheersen toen hij verklaarde: ‘uw God doodt wanneer gij hem niet gehoorzaamt; hij geneest en geeft leven wanneer gij hem gehoorzaam zijt.’ Maar Mozes leerde deze stammen ook dat zij alleen Gods gekozen volk zouden worden op voorwaarde dat zij ‘al zijn geboden en inzettingen onderhielden.’
96:5.7 (1058.5) In deze vroege tijden kregen de Hebreeërs maar weinig te horen over Gods barmhartigheid. Zij hoorden over God als ‘de Almachtige; de Heer is een krijgsheld, God van gevechten, wonderbaar in macht, die zijn vijanden verplettert.’ ‘Want de Heer uw God wandelt in uw legerplaats om u te redden.’ De Israëlieten dachten zich hun God als iemand die hen liefhad, maar die ook ‘het hart van Farao verhardde’ en ‘hun vijanden vervloekte.’
96:5.8 (1058.6) Hoewel Mozes de kinderen Israels van tijd tot tijd een vluchtige glimp bood van een universele, weldoende Godheid, was hun dagelijkse begrip van Jahweh dat van een God die maar weinig beter was dan de stamgoden van de volken om hen heen. Hun Godsbeeld was primitief, grof en antropomorfisch: toen Mozes stierf, keerden deze Bedouïnenstammen al spoedig terug tot de half-barbaarse ideeën over de oude goden van de Horeb en de woes- tijn. De bredere, subliemere visie op God die Mozes zijn leiders nu en dan had aangeboden, werd spoedig uit het oog verloren, terwijl de meerderheid van het volk zich wendde tot de verering van de fetisjistische gouden kalveren, het Jahweh-symbool van de Palestijnse veehoeders.
96:5.9 (1059.1) Toen Mozes het bevel over de Hebreeërs overdroeg aan Jozua, had hij reeds duizenden tweedegraads verwante afstammelingen van Abraham, Nahor, en Lot verzameld, samen met leden van andere verwante stammen, en had hen bijeen gezweept tot een zichzelf onderhoudende en gedeeltelijk zelfregelende natie van veehoedende krijgslieden.
96:6.1 (1059.2) Na de dood van Mozes degenereerde zijn verheven denkbeeld van Jahweh snel. Jozua en de leiders van Israel bleven de Mozaïsche tradities over de alwijze, weldadige en almachtige God koesteren, maar het gewone volk keerde al spoedig terug tot het oudere woestijn-idee van Jahweh. En dit achterwaarts afdrijven van het begrip van de Godheid zette steeds sterker door onder het bewind van de verschillende achtereenvolgende stam-sheiks, de zogenaamde Richteren.
96:6.2 (1059.3) De bekoring van de buitengewone persoonlijkheid van Mozes had in het hart van zijn volgelingen de inspiratie van een steeds bredere voorstelling van God levend gehouden, maar toen zij eenmaal de vruchtbare landstreken van Palestina hadden bereikt, ontwikkelden zij zich van nomadische veehoeders al snel tot gevestigde en wat bezadigde boeren. En deze ontwikkeling in hun leefgewoonten en verandering in hun religieuze uitgangspunt vroegen om een min of meer volledige verandering in het karakter van hun opvatting over de natuur van hun God, Jahweh. In de beginperiode van de omvorming van de strenge, primitieve, veel- eisende en donderende woestijngod van de Sinaï tot het idee van een God van liefde, gerechtigheid en barmhartigheid dat later opkwam, verloren de Hebreeërs de verheven onderrichtingen van Mozes bijna uit het oog. Zij raakten haast alle begrip van het mono- theïsme kwijt; ze verspeelden bijna hun kans om het volk te worden dat zou dienen als een vitale schakel in de geestelijke evolutie van Urantia, de groep die het onderricht van Melchizedek aangaande één God zou bewaren tot de tijden van de incarnatie van een zelfschenking-Zoon van die Vader van allen.
96:6.3 (1059.4) Wanhopig trachtte Jozua het denkbeeld van een allerhoogste Jahweh zijn stamleden te blijven voorthouden, waarbij hij liet verkondigen: ‘Zoals ik met Mozes was, zo zal ik met u zijn; ik zal u niet begeven en u niet verzaken.’ Jozua merkte dat het noodzakelijk was een streng evangelie te prediken aan zijn ongelovige volk, mensen die maar al te graag geloofden in de oude religie waarin ze geboren waren, maar onwillig waren om voorwaarts te gaan in de religie van geloof en rechtvaardigheid. De essentie van Jozua’s onderricht werd: ‘Jahweh is een heilig God; hij is een naijverig God; hij zal uw overtreding en uw zonden niet vergeven.’ Het hoogste denkbeeld van dit tijdperk schilderde Jahweh af als een ‘God van kracht, oordeel en gerechtigheid.’
96:6.4 (1059.5) Maar zelfs in dit duistere tijdperk stond er af en toe een enkele leraar op die het Mozaïsche denkbeeld van goddelijkheid verkondigde: ‘Gij kinderen der goddeloosheid kunt de Heer niet dienen, want hij is een heilige God.’ ‘Zou een sterveling rechtvaardiger zijn dan God? Zal een man reiner zijn dan zijn Maker?’ ‘Kunt gij de geheimen Gods doorgronden, de Almachtige doorgronden ten einde toe? Ziet, God is groot en wij begrijpen hem niet. Wat betreft de Almachtige, wij begrijpen hem niet.’
96:7.1 (1060.1) Onder het leiderschap van hun sheiks en priesters schoten de Hebreeërs min of meer wortel in Palestina. Maar al spoedig dreven ze terug naar de achterlijke opvattingen van de woestijn en raakten besmet met de minder vooruitstrevende Kanaänitische religieuze praktijken. Ze gingen over tot afgoderij en werden losbandig, en hun idee over de Godheid zakte tot een niveau ver beneden dat van de Egyptische en Mesopotamische Godsvoorstellingen die nog werden onderhouden door bepaalde overgebleven Salem-groepen, en die zijn vastgelegd in sommige Psalmen en in het zogenoemde Boek Job.
96:7.2 (1060.2) De Psalmen zijn het werk van meer dan twintig auteurs; vele zijn geschreven door Egyptische en Mesopotamische leraren. In deze tijden, toen er in de Levant natuurgoden werden vereerd, leefde er nog een aanzienlijk aantal mensen dat geloofde in de oppermacht van El Elyon, de Allerhoogste.
96:7.3 (1060.3) Geen enkele andere verzameling religieuze geschriften geeft uitdrukking aan zulk een rijkdom aan devotie en inspirerende ideeën over God als het Boek der Psalmen. Het zou zeer dienstig zijn indien ge, bij het doorlezen van deze schitterende verzameling vrome literatuur, aandacht zoudt willen geven aan de bron en de chronologie van iedere aparte zang van lofprijzing en adoratie, en daarbij in gedachten wilt houden dat geen enkele andere verzameling zo’n groot tijdsbestek omvat. Dit Boek der Psalmen is het verslag van de wisselende denkbeelden over God zoals deze leefden bij de gelovigen in de religie van Salem in de hele Levant, en omvat de gehele periode van Amenemope tot Jesaja. In de Psalmen wordt God uitgebeeld in alle fasen van opvatting, van het primitieve idee van een stamgod tot het zeer ver ontwikkelde ideaal van de latere Hebreeërs, waar Jahweh wordt beschreven als een liefhebbend heerser en barmhartige Vader.
96:7.4 (1060.4) Op deze wijze beschouwd, vormt deze groep Psalmen de meest waardevolle en nuttige verzameling van uitingen van religieuze gevoelens die de mens tot aan de dagen van de twintigste eeuw heeft bijeengebracht. De eerbiedige geest van deze verzameling hymnen gaat die van alle andere heilige boeken van de wereld te boven.
96:7.5 (1060.5) Het gevarieerde beeld van de Godheid dat in het Boek Job wordt gegeven, is gedurende een periode van bijna driehonderd jaar voortgebracht door meer dan twintig Mesopotamische religieuze leraren. En wanneer ge het verheven denkbeeld van goddelijkheid leest dat in deze verzameling Mesopotamische geloofsopvattingen wordt geboden, zult ge inzien dat het in de nabijheid van Ur der Chaldeeën was, dat het idee van een echte God het best bleef bewaard gedurende de donkere dagen in Palestina.
96:7.6 (1060.6) In Palestina werden Gods wijsheid en alomtegenwoordigheid wel dikwijls begrepen, maar zelden zijn liefde en barmhartigheid. De Jahweh van deze tijden ‘zendt boze geesten om de zielen van zijn vijanden te overheersen,’ hij doet zijn eigen, gehoorzame kinderen in voorspoed leven, terwijl hij alle anderen vervloekt en met afschrikwekkende oordelen treft. ‘Hij verbreekt de raadslagen der listigen; hij vangt de wijzen in hun eigen bedrog.’
96:7.7 (1060.7) Alleen in Ur ging er een stem op die de barmhartigheid Gods uitriep, zeggende: ‘Hij zal tot God bidden en door hem begunstigd worden en zal zijn aangezicht met vreugde zien, want God zal aan de mens goddelijke gerechtigheid schenken.’ Aldus wordt er vanuit Ur redding gepredikt, goddelijke gunst door geloof: ‘Hij erbarmt zich over de berouwvolle en zegt, “Bevrijd hem, dat hij niet in de groeve dale, want ik heb een losprijs gevonden.” Als iemand zegt, “ik heb gezondigd en het recht gebogen, en het bracht mij geen nut,” zal God zijn ziel terugbrengen van de groeve, en hij zal het licht zien.’ Sinds de dagen van Melchizedek had de Levantijnse wereld niet meer zo’n luide, opwekkende boodschap over het behoud der mensen gehoord als dit buitengewone onderricht van Elihu, de profeet van Ur en priester der gelovigen te Salem, dat wil zeggen, wat er over was van de kolonie in Mesopotamië die Melchizedek eens had gesticht.
96:7.8 (1061.1) En zo hielden de overlevenden der zendelingen uit Salem in Mesopotamië het licht der waarheid brandende gedurende de periode dat de Hebreeuwse volken in wanorde verkeerden, tot aan de verschijning van de eerste uit de lange lijn leraren van Israel, die ononderbroken doorbouwden, begrip op begrip stapelend, totdat zij het besef bereikt hadden van het ideaal van de Universele Schepper-Vader van allen, het hoogtepunt van de evolutie van het begrip Jahweh.
96:7.9 (1061.2) [Aangeboden door een Melchizedek van Nebadon].
Het Urantia Boek
Verhandeling 97
97:0.1 (1062.1) DE geestelijke leiders van de Hebreeërs slaagden waar anderen voor hen immer waren gefaald — zij ontdeden hun Godsvoorstelling van antropomorfe trekken zonder haar om te vormen tot een abstractie van de Godheid die alleen voor filosofen begrijpelijk was. Toen de voorstelling van Jahweh tot rijping was gekomen, konden zelfs de gewone men- sen hem als een Vader zien, zo niet van ieder individu, dan toch in ieder geval van het volk.
97:0.2 (1062.2) Ofschoon het denkbeeld van de persoonlijkheid van God in de dagen van Melchizedek duidelijk was onderricht in Salem, was het vaag en wazig ten tijde van de vlucht uit Egypte en evolueerde het slechts geleidelijk, van generatie op generatie, in het Hebraïsch denken, in reactie op het onderricht van de geestelijke leiders. De perceptie van de persoonlijkheid van Jahweh kende veel minder onderbrekingen in haar gestage evolutie dan die van vele andere eigenschappen van de Godheid. Van Mozes tot Maleachi vond er bij de Hebreeërs een bijna ononderbroken ontwikkeling plaats in de ideevorming over de persoonlijkheid van God, en dit idee werd uiteindelijk verhoogd en verheerlijkt door de onderrichtingen van Jezus over de Vader in de hemel.
97:1.1 (1062.3) Door de vijandige druk van de omringende volken in Palestina leerden de Hebreeuwse sheiks spoedig dat er alleen hoop was dat zij konden overleven wanneer zij hun stam-organisaties verenigden tot een federatie met een centraal bestuur. Deze centralisatie van het bestuurlijk gezag gaf Samuel een betere gelegenheid om als leraar en hervormer op te treden.
97:1.2 (1062.4) Samuel stamde af van een lange rij leraren uit Salem die aan de waarheden van Melchizedek waren blijven vasthouden als een onderdeel van de vormen van hun godsverering. Deze leraar was een viriele, vastberaden man. Alleen door zijn grote toewijding, gekoppeld aan een buitengewone vastbeslotenheid, was hij in staat de tegenstand te weerstaan die hij bijna overal ondervond toen hij zijn campagne begon om heel Israel terug te brengen tot de verering van de oppermachtige Jahweh van de dagen van Mozes. En zelfs toen slaagde hij hij maar gedeeltelijk; hij won alleen de meer intelligente Hebreeërs terug tot de dienst van de hogere opvatting van Jahweh; de andere helft bleef de stamgoden van het land aanbidden en hield vast aan de lagere opvatting van Jahweh.
97:1.3 (1062.5) Samuel was een eenvoudig soort man, een praktische hervormer die er met zijn gezellen op uit kon trekken om op één dag een twintigtal Baäl-heiligdommen te verwoesten. De vooruitgang die hij boekte, kwam louter door dwang tot stand; hij predikte weinig en onderrichtte nog minder, maar hij handelde wèl. De ene dag bespotte hij de priester van Baäl en de volgende hakte hij een gevangen koning aan stukken. Hij geloofde met toewijding in de ene God en hij had een duidelijk denkbeeld van die ene God als schepper van hemel en aarde: ‘De grondvesten der aarde zijn des Heren en hij heeft daarop het aardrijk gesteld.’
97:1.4 (1063.1) De grote bijdrage die Samuel leverde aan de ontwikkeling van de voorstelling van de Godheid was echter zijn klinkende verkondiging dat Jahweh onveranderlijk was, voor immer dezelfde belichaming van feilloze volmaaktheid en goddelijkheid. In deze dagen dacht men zich Jahweh als een grillige God met jaloerse kuren, die altijd spijt had dat hij zus of zo gehandeld had, maar nu, voor de eerste maal sinds zij uit Egypte waren uitgetrokken, hoorden de Hebreeërs deze verrassende woorden: ‘De Kracht van Israel liegt niet en hij kent geen berouw, want hij is geen mens, dat hij berouw zou hebben.’ Er werd hun verkondigd dat zij standvastigheid moesten betrachten in hun omgang met de Godheid. Samuel vertelde opnieuw over het verbond van Melchizedek met Abraham en verklaarde dat de Here God van Israel de bron was van alle waarheid, stabiliteit en bestendigheid. De Hebreeërs hadden hun God altijd beschouwd als een mens, een supermens, een verheven geest van onbekende oorsprong, doch nu hoorden zij hoe de vroegere geest van de Horeb werd verheven als een onveranderlijke God van scheppende volmaaktheid. Door Samuels hulp kon het zich ontwikkelende Godsbeeld tot hoogten rijzen die de veranderlijke staat van het denken van de mens en de wisselvalligheden van het sterfelijk bestaan te boven gingen. Onder zijn onderricht begon de God der Hebreeërs van een idee van het niveau der stamgoden op te klimmen tot het ideaal van een almachtige, onveranderlijke Schepper en Supervisor van al het geschapene.
97:1.5 (1063.2) Ook predikte hij opnieuw het verhaal van Gods oprechtheid, zijn betrouwbaarheid in het onderhouden van een verbond. Samuel zeide: ‘De Heer zal zijn volk niet verlaten.’ ‘Hij heeft met ons een eeuwig verbond gemaakt, geordend in alles en verzekerd.’ En zo klonk door heel Palestina de wederoproep tot het vereren van de oppermachtige Jahweh. Deze energieke leraar verkondigde voortdurend: ‘Gij zijt groot, O Here God, want niemand is U gelijk en geen God is er behalve Gij.’
97:1.6 (1063.3) Vóór deze tijd hadden de Hebreeërs de gunst van Jahweh hoofdzakelijk gezien in termen van materiële voorspoed. Het was een grote schok voor Israel en kostte Samuel bijna het leven, toen hij durfde te verkondigen: ‘De Here maakt arm en maakt rijk; Hij vernedert, ook verhoogt Hij. Hij verheft de geringe op uit het stof en verheft de bedelaars en zet hen tussen vorsten om hen de troon der heerlijkheid te doen erven.’ Sinds Mozes waren er niet meer zulke troostende beloften aan de nederigen en minder fortuinlijken verkondigd, en duizenden wanhopige armen begonnen hoop te krijgen dat zij hun geestelijke status konden verbeteren.
97:1.7 (1063.4) Maar Samuel ging niet veel verder dan het denkbeeld van een stamgod. Hij verkondigde een Jahweh die alle mensen schiep, maar zich voornamelijk bezighield met de Hebreeërs, zijn uitverkoren volk. Maar zoals ook in de dagen van Mozes, sprak uit deze Godsvoorstelling toch wederom een Godheid die heilig en rechtschapen is. ‘Er is niemand heilig gelijk de Here. Wie kan vergeleken worden met deze heilige Here God?’
97:1.8 (1063.5) Naarmate de jaren verstreken, begreep de grijze oude leider God steeds beter, want hij verklaarde: ‘De Here is een God der kennis en door hem worden de daden getoetst. De Here zal de einden der aarde richten, en barmhartigheid doen aan de barmhartigen, en met de oprechte zal hij zich ook oprecht betonen.’ Hier nu daagt de barmhartigheid, al wordt zij beperkt tot hen die barmhartig zijn. Later ging hij nog een stap verder, toen hij zijn volk in tegenspoed vermaande: ‘Laat ons toch vallen in de hand des Heren, want Zijn barmhartigheden zijn vele.’ ‘Want de Here kan evengoed velen als weinigen verlossen.’
97:1.9 (1063.6) Deze geleidelijke ontwikkeling van het begrip van het karakter van Jahweh ging ook door onder het optreden van Samuels opvolgers. Zij trachtten Jahweh voor te stellen als een God die het verbond hield, maar konden het tempo van Samuel eigenlijk niet bijhouden: zij slaagden er niet in om het idee van de barmhartigheid Gods, zoals Samuel dit zich in latere jaren had gevormd, verder te ontwikkelen. Men dreef gestadig terug naar de erkenning van andere goden, ondanks het feit dat er werd volgehouden dat Jahweh boven allen stond. ‘Van U is het koninkrijk, O Here, en Gij zijt als hoofd boven alles verheven.’
97:1.10 (1064.1) De grondtoon van dit tijdperk was de goddelijke macht: de profeten van deze tijd predikten een religie die bedoeld was om de Koning op de Hebreeuwse troon te vleien. ‘Van U, O Here, is de grootheid en de macht en de heerlijkheid en de overwinning en de majesteit. In Uw hand is sterkte en kracht en Gij hebt het in Uw macht een ieder groot en sterk te maken.’ Dit was de status van het Godsbegrip in de tijd van Samuel en zijn directe opvolgers.
97:2.1 (1064.2) In de tiende eeuw voor Christus raakte de Hebreeuwse natie verdeeld in twee koninkrijken. In beide politieke districten poogden vele leraren van waarheid keerdammen op te werpen tegen het reactionaire getij van geestelijke decadentie dat was opgekomen en zich na de afscheidingsoorlog met rampzalige gevolgen doorzette. Deze inspanningen om de Hebreeuwse religie te bevorderen hadden echter pas succes toen Elia, de vastbesloten en onbevreesde strijder voor rechtvaardigheid, begon te onderrichten. Elia schonk het noordelijke koninkrijk een Godsbegrip terug dat vergelijkbaar was met de voorstelling die in de dagen van Samuel had geleefd. Elia had weinig gelegenheid om een gevorderde Godsvoorstelling te introduceren; net als Samuel vóór hem, werd hij in beslag genomen door het omverwerpen van de altaren van Baäl en het vernietigen van de beelden van valse goden. Bovendien zette hij zijn hervormingen door ondanks de tegenstand van een afgodische monarch; zijn taak was nog gigantischer en moeilijker dan die waarvoor Samuel zich geplaatst had gezien.
97:2.2 (1064.3) Toen Elia werd weggeroepen nam zijn getrouwe medewerker Elisa zijn werk over, en hield met de onschatbare bijstand van de weinig bekende Micha het licht der waarheid brandende in Palestina.
97:2.3 (1064.4) Dit waren echter geen tijden van vooruitgang in het denken over de Godheid. De Hebreeërs hadden zelfs nog niet het ideaal van Mozes bereikt. Toen het tijdperk van Elia en Elisa ten einde liep, keerden de betere klassen terug tot de aanbidding van de oppermachtige Jahweh; dit tijdperk was getuige van de restauratie van het idee van de Universele Schepper op ongeveer het niveau waar Samuel het had moeten achtergelaten.
97:3.1 (1064.5) De lang aanhoudende controverse tussen degenen die in Jahweh geloofden en de volgelingen van Baäl was meer een sociaal-economische botsing van ideologieën, dan een verschil in religieuze overtuigingen.
97:3.2 (1064.6) De inwoners van Palestina hadden verschillende standpunten ten opzichte van de particuliere eigendom van land. De zuidelijke, ofwel trekkende Arabische stammen (de Jahwehieten) beschouwden land als onvervreemdbaar — als een geschenk van de Godheid aan de stam. Zij waren van mening dat land niet verkocht of verhypothekeerd kon worden. ‘Jahweh sprak, zeggende, “het land zal niet verkocht worden, want het land is van mij.”’
97:3.3 (1064.7) De noordelijke Kanaänieten (de Baälieten), die meer op vaste plaatsen woonden, kochten, verkochten en verhypothekeerden hun landerijen vrijelijk. Het woord Baäl betekent eigenaar. De cultus van Baäl was op twee belangrijke leerstellingen gebaseerd: ten eerste de legalisering van het uitwisselen van eigendommen, contracten en overeenkomsten — het recht om land te kopen en te verkopen. Ten tweede nam men aan dat Baäl de regen zond — hij was een vruchtbaarheidsgod van de aarde. De cultus had vooral betrekking op land, het eigendom en de vruchtbaarheid van land.
97:3.4 (1065.1) In het algemeen waren de Baälieten eigenaars van huizen, landerijen en slaven. Zij waren de aristocratische landeigenaren en woonden in de steden. Iedere Baäl had een gewijde plaats, een priesterdom en zijn ‘heilige vrouwen,’ de rituele prostituees.
97:3.5 (1065.2) Uit dit fundamentele verschil in waardering van land ontstonden de bittere tegenstellingen tussen de sociale, economische, morele en godsdienstige opvattingen tussen de Kanaänieten en de Hebreeërs. Deze sociaal-economische controverse werd pas een duidelijk religieuze kwestie in de tijd van Elia. Vanaf de dagen van deze doortastende profeet werd de kwestie langs meer strikt religieuze lijnen uitgevochten — Jahweh tegen Baäl — hetgeen eindigde met de triomf van Jahweh en de campagne voor het monotheïsme die daaruit volgde.
97:3.6 (1065.3) Elia bracht in de Jahweh-Baäl-controverse een verschuiving tot stand van de landkwestie naar het religieuze aspect van de Hebreeuwse en Kanaänietische ideologieën. Toen Achab de Nabots vermoordde als onderdeel van de intrige om hun land in bezit te krijgen, maakte Elia een morele kwestie van de oude gebruiken ten aanzien van landbezit en begon hij zijn krachtdadige veldtocht tegen de Baälieten. Dit was ook een gevecht van de plattelandsbewoners tegen overheersing door de steden. Het was vooral onder Elia dat Jahweh Elohim werd. Deze profeet begon als agrarisch hervormer en eindigde als verheerlijker van de Godheid. Baäls waren er vele, doch Jahweh was één — het monotheïsme zegevierde over het poly- theïsme.
97:4.1 (1065.4) In de overgang van de stamgod — de god die zo lang gediend was met offeranden en ceremoniën, de Jahweh van de Hebreeërs uit vroegere tijden — naar een God die misdaad en immoraliteit zelfs onder zijn eigen volk strafte, werd een grote stap gedaan door Amos, die vanuit de zuidelijke heuvels optrad om de criminaliteit, dronkenschap, onderdrukking en immoraliteit van de noordelijke stammen aan de kaak te stellen. Zulke luidklinkende waarheden waren er sinds de dagen van Mozes in Palestina niet meer verkondigd.
97:4.2 (1065.5) Amos herstelde en hervormde niet alleen, hij ontdekte ook nieuwe voorstellingen van de Godheid. Hij verkondigde veel over God dat al door zijn voorgangers was aangekondigd, en deed een moedige aanval op het geloof in een Goddelijk Wezen dat zonde onder zijn zogenaamde uitverkoren volk duldde. Voor de eerste maal sinds de dagen van Melchizedek hoorden de mensen de dubbele maatstaf in zaken van nationaal recht en nationale ethiek openlijk veroordeeld worden. Voor de eerste maal in hun geschiedenis hoorden de Hebreeërs dat hun eigen God, Jahweh, misdaad en zonde in hun levens evenmin tolereerde als bij enig ander volk. Amos stelde zich de strenge en rechtvaardige God van Samuel en Elia voor, maar hij zag ook een God die, wanneer het om het straffen van wandaden ging, over de Hebreeërs niet anders dacht dan over enige andere natie. Dit was een directe aanval op de egoïstische leer van het ‘uitverkoren volk,’ en vele Hebreeërs van die dagen namen er ernstig aanstoot aan.
97:4.3 (1065.6) Amos zeide: ‘Hij die de bergen formeerde en de wind schiep, zoek Hem die het Zevengesternte en Orion heeft gemaakt, Hij die de schaduw des doods in de morgenstond verandert en de dag tot nacht verduistert.’ En bij het aan de kaak stellen van zijn half-religieuze, opportunistische en soms immorele medemensen, trachtte hij de onverbiddelijke gerechtigheid van een onveranderlijke Jahweh af te schilderen toen hij over de kwaaddoeners sprak: ‘Al groeven zij door tot in het dodenrijk, Mijn hand zou hen vandaar weghalen; al klommen zij op ten hemel, Ik zal hen vandaar omlaag trekken.’ ‘Al gingen zij voor hun vijanden uit in gevangenschap, ik zou vandaar het zwaard gelasten hen om te brengen.’ Amos schokte zijn toehoorders nog meer toen hij, een berispende, beschuldigende vinger naar hen uitgestoken, in de naam van Jahweh verklaarde: ‘Voorwaar, Ik zal in eeuwigheid niet een van uw daden vergeten.’ ‘En Ik zal het huis van Israel schudden onder alle volken, gelijk men een zeef schudt.’
97:4.4 (1066.1) Amos riep Jahweh uit tot de ‘God van alle naties’ en waarschuwde de Israëlieten dat rituelen niet de plaats van rechtvaardigheid moesten innemen. En voordat deze moedige leraar werd gestenigd, had hij genoeg zuurdesem van waarheid verspreid om de leer over de allerhoogste Jahweh te redden; hij had de verdere evolutie van de openbaring van Melchizedek zeker gesteld.
97:4.5 (1066.2) Amos en zijn leer van een universele God van rechtvaardigheid werden gevolgd door Hosea die het Mozaïsche denkbeeld van een God van liefde nieuw leven inblies. Hosea predikte vergeving door berouw, niet door offeranden. Hij verkondigde een evangelie van goedertierenheid en goddelijke barmhartigheid, zeggende: ‘Ik zal u Mij tot bruid werven voor eeuwig: Ik zal u Mij tot bruid werven door gerechtigheid en recht, door goedertierenheid en ontferming; Ik zal u Mij tot bruid werven door trouw.’ ‘Ik zal hen vrijwillig liefhebben, want Mijn toorn keert zich van hen af.’
97:4.6 (1066.3) Hosea zette de ethische waarschuwingen van Amos getrouw voort, zeggende van God: ‘Het is Mijn begeren dat Ik hen tuchtig.’ Maar de Israëlieten beschouwden het als aan verraad grenzende wreedheid toen hij zei: ‘Ik zal tot hen die niet Mijn volk zijn, zeggen: Gij zijt Mijn volk; en zij zullen zeggen: Gij zijt onze God’. Hij bleef berouw en vergeving prediken, zeggend: ‘Ik zal hun afkerigheid genezen, Ik zal hen vrijwillig liefhebben, want Mijn toorn keert zich van hen af.’ Hosea verkondigde aldoor hoop en vergeving. De kern van zijn boodschap was steeds: ‘Ik zal Mij over Mijn volk ontfermen. Zij zullen geen andere God kennen dan Mij alleen, want er is geen redder dan Ik.’
97:4.7 (1066.4) Amos maakte het nationale geweten van de Hebreeërs wakker, zodat zij inzagen dat Jahweh hun hun misdaden en zonden niet zou vergeven, ook al waren zij zogenaamd het uitverkoren volk, terwijl Hosea de eerste tonen liet horen van de barmhartige akkoorden van het goddelijk mededogen en de goddelijke goedertierenheid, die later zo prachtig werden gezongen door Jesaja en zijn metgezellen.
97:5.1 (1066.5) Dit waren de dagen dat sommigen dreigementen van bestraffing van persoonlijke zonden en nationale misdaden verkondigden onder de noordelijke clans, terwijl anderen rampen voorspelden ter vergelding van de overtredingnen van het zuidelijke koninkrijk. Het was in het spoor van deze opwekking van het geweten en het gevoel van de Hebreeuwse naties dat de eerste Jesaja optrad.
97:5.2 (1066.6) Jesaja ging door met het prediken van de eeuwige natuur van God, zijn oneindige wijsheid, zijn overanderlijke, volkomen betrouwbaarheid. Volgens zijn voorstelling van de God van Israel sprak deze: ‘Ik zal het recht tot meetsnoer maken en de gerechtigheid tot paslood.’ ‘De Heer zal u rust geven van uw smart en van uw onrust en van de harde dienst die men u heeft laten verrichten.’ ‘Uw oren zullen achter u het woord horen: Dit is de weg, wandelt daarop.’ ‘Zie, God is mijn heil, ik vertrouw en vrees niet, want de Heer is mijn sterkte en mijn lied.’ ‘“Komt toch en laat ons tezamen richten,” zegt de Heer, “al waren uw zonden als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw; al waren zij rood als karmozijn, zij zullen worden als witte wol.”’
97:5.3 (1066.7) Sprekend tot de Hebreeërs die door vrees bevangen en hongerig van ziel waren, zei deze profeet: ‘Sta op, word verlicht, want uw licht komt en de heerlijkheid des Heren gaat over u op.’ ‘De Geest des Heren is op mij, omdat Hij mij gezalfd heeft; Hij heeft mij gezonden om een blijde boodschap te brengen aan ootmoedigen, om te verbinden gebrokenen van hart, om voor gevangenen vrijlating uit te roepen en voor gebondenen opening der gevangenis.’ ‘Ik verblijd mij zeer in de Heer, mijn ziel juicht in mijn God, want Hij heeft mij bekleed met de klederen des heils, met Zijn mantel der gerechtigheid heeft Hij mij omhuld.’ ‘In al hun benauwdheid was ook Hij benauwd, en de engel Zijns aangezichts heeft hen gered. In Zijn liefde en in Zijn mededogen heeft hij hen verlost.’
97:5.4 (1067.1) Deze Jesaja werd gevolgd door Micha en Obadja, die zijn zielverkwikkende evangelie bevestigden en verfraaiden. En deze twee dappere boodschappers veroordeelden moedig het door priesters gedomineerde ritueel van de Hebreeërs en deden een onbevreesde aanval op het hele systeem van offeranden.
97:5.5 (1067.2) Micha hekelde ‘de hoofden die rechtspreken voor geschenken en de priesters die onderricht geven om loon, en de profeten die waarzeggen om geld.’ Hij onderrichtte over een dag van vrijheid van bijgeloof en priesterpolitiek, met de woorden: ‘Maar een ieder zal onder zijn eigen wijnstok zitten, zonder dat iemand hem opschrikt, want alle mensen zullen leven, elk volgens zijn verstaan van God.’
97:5.6 (1067.3) De kern van Micha’s boodschap was steeds: ‘Zal ik voor God treden met brandoffers? Zal de Heer welgevallen hebben aan duizenden rammen of aan tienduizenden oliebeken? Zal ik mijn eerstgeborene geven voor mijn overtreding, de vrucht van mijn schoot voor de zonde mijner ziel? Hij heeft mij bekendgemaakt, o mens, wat goed is; en wat vraagt de Heer van u: niet anders dan recht te doen en barmhartigheid lief te hebben en ootmoedig te wandelen met uw God.’ Dit was een belangrijke periode; het waren inderdaad bezielende tijden, meer dan tweeëneenhalf duizend jaar geleden, toen de sterfelijke mens zulke bevrijdende boodschappen te horen kreeg, en soms zelfs geloofde. En wanneer de priesters niet zo halsstarrig weerstand hadden geboden, zouden deze leraren het gehele bloedige ceremonieel van de Hebreeuwse riten van godsverering ten val hebben gebracht.
97:6.1 (1067.4) Terwijl verscheidene leraren voortgingen het evangelie van Jesaja toe lichten, was het voor Jeremia weggelegd om de volgende moedige stap te zetten in de internationalisering van Jahweh, de God der Hebreeërs.
97:6.2 (1067.5) Jeremia verklaarde onverschrokken dat Jahweh niet aan de zijde stond van de Hebreeërs in hun militaire worstelingen met andere naties. Hij verklaarde dat Jahweh de God was van de gehele aarde, van alle naties en alle volkeren. Jeremia’s onderricht vormde het crescendo van de opkomende golf van de internationalisering van de God van Israel; voor eens en al verkondigde deze moedige prediker dat Jahweh de God van alle naties was, en dat er geen Osiris was voor de Egptenaren, of een Bel voor de Babyloniërs, een Assur voor de Assyrieërs of Dagon voor de Filistijnen. En zo nam de religie der Hebreeërs deel in de wedergeboorte van het monotheïsme in de gehele wereld rond deze tijd en in de volgende periode; eindelijk had de voorstelling van Jahweh een niveau bereikt van planetaire en zelfs kosmische waardigheid. Maar veel van Jeremia’s metgezellen vonden het moeilijk Jahweh los te zien van de Hebreeuwse natie.
97:6.3 (1067.6) Jeremia predikte ook over de rechtvaardige, liefdevolle Godheid die Jesaja beschreven had, toen hij verklaarde: ‘Ja, Ik heb u liefgehad met eeuwige liefde, daarom heb Ik u in goedertierenheid getrokken.’ ‘Immers niet van harte verdrukt Hij de mensenkinderen.’
97:6.4 (1067.7) Deze onverschrokken profeet zei: ‘Rechtvaardig is onze Heer, groot van raad en machtig van daad. Zijn ogen zijn open over alle wegen der mensenkinderen om aan een ieder te geven naar zijn wegen en naar de vrucht zijner handelingen.’ Maar het werd als godslasterlijk verraad beschouwd toen hij tijdens het beleg van Jerusalem zei: ‘Nu heb Ik al deze landen in de macht van Nebukadnessar, de koning van Babel, Mijn dienaar, gegeven.’ En toen Jeremia adviseerde de stad over te geven, wierpen de priesters en burgerlijke bestuurders hem in de modderige kuil van een ellendige kerker.
97:7.1 (1068.1) De ondergang van de natie der Hebreeërs en hun ballingschap in Mesopotamië zou hun ontbloeiende theologie zeer ten goede zijn gekomen wannneer niet hun priesters vastbesloten tot handelen waren overgegaan. Hun natie was gevallen voor de legers van Babylon en hun nationalistische Jahweh had schade geleden door de internationale prediking van de geestelijke leiders. Vooral de verontwaardiging over het verlies van hun nationale god bracht de Joodse priesters ertoe om zover te gaan in het verzinnen van fabels en de vermeerdering van mirakuleuze gebeurtenissen in de Hebreeuwse geschiedenis teneinde te trachten de Joden in ere te herstellen als het uitverkoren volk van zelfs de geïnternationaliseerde God van alle naties, volgens het nieuwe, uitgebreide idee.
97:7.2 (1068.2) Tijdens de ballingschap werden de Joden sterk beïnvloed door Babylonische overleveringen en legenden, hoewel moet worden opgemerkt dat zij de morele toon en geestelijke betekenis van de overgenomen Chaldese verhalen immer verbeterden, ook al verdraaiden zij deze legenden zonder uitzondering zodanig, dat zij de afkomst en geschiedenis van Israel tot eer en roem strekten.
97:7.3 (1068.3) Deze Hebreeuwse priesters en schriftgeleerden hadden slechts één gedachte in hun hoofd: de rehabilitatie van de Joodse natie, de verheerlijking van Hebreeuwse tradities en de verheffing van de geschiedenis van hun volk. Mocht ge verontwaardigd zijn over het feit dat deze priesters hun onjuiste ideeën aan zo’n groot gedeelte van de westerse wereld hebben opgedrongen, dan moet ge wel bedenken dat zij dit niet met opzet hebben gedaan: zij hebben niet beweerd dat ze door inspiratie schreven, en zij hebben niet gepretendeerd dat ze een heilig boek aan het schrijven waren. Ze maakten slechts een leerboek dat bedoeld was om de slinkende moed van hun medegevangenen te schragen. Hun doel was duidelijk de verheffing van de nationale geest en het moreel van hun landgenoten. Het waren mensen van een latere tijd die deze en andere geschriften verzamelden en er een gids van zogenaamd onfeilbaar leringen van hebben gemaakt.
97:7.4 (1068.4) De Joodse priesters maakten na de ballingschap overvloedig gebruik van deze geschriften, maar zij werden in hun invloed op hun medegevangen ernstig gehinderd door de aanwezigheid van een jonge, ontembare profeet, Jesaja de tweede, die zich geheel had bekeerd tot de God van gerechtigheid, liefde, rechtvaardigheid en genade van de oudere Jesaja. Hij geloofde ook, met Jeremia, dat Jahweh de God van alle naties geworden was. Hij predikte deze theorieën over het wezen van God met zo’n treffend effect, dat hij evenveel bekeerlingen maakte onder de Joden als onder hun overweldigers. Bovendien stelde deze jonge prediker zijn leringen op schrift, leringen die de vijandige en niet vergevensgezinde priesters trachtten los maken van alle verband met zijn persoon, ofschoon zij uit louter respect voor hun schoonheid en grootsheid werden opgenomen in de geschriften van de eerdere Jesaja. En zo zijn de geschriften van deze tweede Jesaja te vinden in het Bijbelboek van die naam, waar zij de hoofdstukken veertig tot en met vijfenvijftig vormen.
97:7.5 (1068.5) Van Machiventa tot de tijd van Jezus heeft geen enkele profeet of religieuze leraar het hoge begrip van God bereikt dat Jesaja de tweede gedurende deze tijden van de ballingschap verkondigde. Het was geen kleine, antropomorfe, door de mens gemaakte God die door deze geestelijke leider werd verkondigd. ‘Zie, Hij strooit de eilanden uit als dun stof.’ ‘Want zoals de hemelen hoger zijn dan de aarde, zo zijn Mijn wegen hoger dan uw wegen en Mijn gedachten dan uw gedachten.’
97:7.6 (1069.1) Eindelijk aanschouwde Machiventa Melchizedek menselijke leraren die aan stervelingen een werkelijke God verkondigden. Evenals de eerste Jesaja, predikte deze leider een God die een universeel schepper is en zijn schepping in stand houdt. ‘Ik heb de aarde gemaakt en de mens daarop geschapen. Ik heb ze niet geschapen tot een baaierd; Ik heb ze ter bewoning geformeerd.’ ‘Ik ben de eerste en Ik ben de laatste en buiten Mij is er geen God.’ Sprekende voor de Here God van Israel, zei deze nieuwe profeet: ‘De hemel moge als rook verdwijnen en de aarde moge oud worden, maar Mijn rechtvaardigheid zal eeuwig duren en Mijn heil van geslacht tot geslacht.’ ‘Vrees niet, want Ik ben met u; wees niet ontsteld, want Ik ben uw God.’ ‘Er is geen God behalve Ik — een rechtvaardig God en Heiland.’
97:7.7 (1069.2) En het bemoedigde de Joodse ballingen, zoals het sindsdien vele duizenden bemoedigd heeft, om woorden te horen als deze: ‘Zo zegt de Here, “Ik heb u geschapen, Ik heb u verlost, Ik heb u bij uw naam geroepen, gij zijt Mijn.”’ ‘Wanneer gij door het water trekt, ben Ik met u omdat gij kostbaar zijt in Mijn ogen.’ ‘Kan ook een vrouw haar zuigeling vergeten, dat zij zich niet ontfermen zou over haar zoon? Ja, zij kan hem vergeten, maar toch vergeet Ik mijn kinderen niet, want zie, Ik heb hen in Mijn handpalmen gegrift en met de schaduw van Mijn handen heb ik hen zelfs bedekt.’ ‘De goddeloze verlate zijn weg en de ongerechtige man zijn gedachten en hij bekere zich tot de Heer, dan zal Hij zich over hem ontfermen, en tot onze God, want Hij vergeeft overvloedig.’
97:7.8 (1069.3) Luistert opnieuw naar het evangelie van deze nieuwe openbaring van de God van Salem: ‘Hij zal als een herder Zijn kudde weiden, in Zijn arm de lammeren vergaderen en ze in Zijn schoot dragen. Hij geeft de moede kracht en de machteloze vermeerdert Hij sterkte. Wie de Here verwachten putten nieuwe kracht; zij varen op met vleugelen als arenden; zij lopen maar worden niet moede; zij wandelen, maar worden niet mat.’
97:7.9 (1069.4) Deze Jesaja voerde alom propaganda voor het evangelie van de zich uitbreidende voorstelling van een allerhoogste Jahweh. Hij wedijverde met Mozes in de welsprekendheid waarmee hij de Here God van Israel afschilderde als de Universele Schepper. Hij was poëtisch in zijn uitbeelding van de oneindige eigenschappen van de Universele Vader. Schonere uitspraken over de hemelse Vader zijn nimmer gedaan. Evenals de Psalmen behoren de geschriften van Jesaja tot de verhevenste en waarachtigste verwoordingen van de geestelijke voorstelling van God die stervelingen vóór de komst van Michael op Urantia te horen hebben gekregen. Luistert naar zijn uitbeelding van de Godheid: ‘Ik ben de hoge en verhevene die in de eeuwigheid woont.’ ‘Ik ben de eerste en de laatste, en buiten Mij is er geen God.’ ‘Zie, de hand des Heren is niet te kort om te verlossen, en Zijn oor niet te onmachtig om te horen.’ En het was een nieuwe leer voor de Joden toen deze minzame maar imposante profeet volhardde in de prediking van de goddelijke standvastigheid, God’s getrouwheid. Hij verklaarde dat ‘God niet zou vergeten, niet zou verzaken.’
97:7.10 (1069.5) Deze vermetele leraar verkondigde dat de mens zeer nauw verbonden was met God, en zei: ‘Iedereen die naar Mijn naam genoemd is, heb Ik geschapen tot Mijn eer, en zij zullen Mijn lof verkondigen. Ik, ja Ik, ben het die hun overtredingen uitdelgt om Mijnentwil, en Ik gedenk hun zonden niet.’
97:7.11 (1069.6) Hoort hoe deze grote Hebreeër het beeld van een nationale God afbreekt, terwijl hij in heerlijkheid de goddelijkheid van de Universele Vader verkondigt, van wie hij zegt: ‘De hemel is Mijn troon en de aarde de voetbank Mijner voeten.’ En Jesaja’s God was niettemin heilig, majesteitelijk, rechtvaardig en onnaspeurlijk. De voorstelling van de boze, wraakzuchtige en jaloerse Jahweh van de Bedouïnen uit de woestijn is bijna verdwenen. Een nieuwe voorstelling van de allerhoogste, universele Jahweh is in het denken van stervelingen opgekomen en zal nooit meer door mensen uit het oog worden verloren. Het besef van de goddelijke gerechtigheid is begonnen de primitieve magie en biologische vrees te niet te doen. Eindelijk wordt de mens in kennis gebracht met een universum van wetten en orde en met een universele God met betrouwbare, finale eigenschappen.
97:7.12 (1070.1) En deze prediker van een hemelse God verkondigde deze God van liefde zonder ophouden. ‘In den hoge en in het heilige woon Ik en bij de berouwvolle en nederige van geest.’ En nog meer woorden van troost sprak deze grote leraar tot zijn tijdgenoten: ‘En de Here zal u voortdurend leiden en uw ziel verzadigen. Gij zult zijn als een besproeide hof en als een bron waarvan het water niet teleurstelt. En wanneer de vijand als een stroom zal binnenkomen, zal de geest van de Here de bannier tegen hem oprichten.’ En wederom straalden het vreesdodende evangelie van Melchziedek en de vertrouwenscheppende religie van Salem tot zegen der mensheid.
97:7.13 (1070.2) De vèrziende, moedige Jesaja verduisterde in feite de nationalistische Jahweh door zijn verheven afschildering van de majesteit en universele almacht van de allerhoogste Jahweh, de God van liefde, regeerder van het universum en liefhebbende Vader van het gehele mensdom. Sinds die veelbewogen dagen heeft het hoogste Godsbegrip in het Westen altijd universele gerechtigheid, goddelijke barmhartigheid en eeuwige rechtvaardigheid omvat. In luisterrijke taal en met onvergelijkelijke gratie portretteerde deze grote leraar de almachtige Schepper als de liefhebbende Vader van allen.
97:7.14 (1070.3) Deze profeet van de ballingschap predikte tot zijn volk en tot mensen van vele naties terwijl zij bij de rivier in Babylon naar hem luisterden. En deze tweede Jesaja getroostte zich veel moeite om de vele verkeerde, raciaal-egoïstische ideeën over de missie van de beloofde Messias tegen te gaan. In deze poging slaagde hij echter niet geheel. Indien de priesters zich niet hadden gewijd aan het werk van het opbouwen van een verkeerd opgevat nationalisme, dan zouden de leringen van de twee Jesaja’s de weg hebben geëffend voor de erkenning en aanvaarding van de beloofde Messias.
97:8.1 (1070.4) De gewoonte om het verslag van de ervaringen der Hebreeërs als religieuze geschiedenis te beschouwen en de handelingen van de rest van de wereld als profane geschiedenis, is verantwoordelijk voor veel van de verwarring die er in het denken van de mens heerst ten aanzien van de interpretatie van de geschiedenis. Deze moeilijkheid doet zich voor omdat er geen wereldlijke geschiedenis van de Joden bestaat. Toen de priesters ten tijde van de Babylonische ballingschap hun nieuwe verslag hadden samengesteld van Gods zogenaamd mirakuleuze betrekkingen met de Hebreeërs, de religieuze geschiedenis van Israel zoals beschreven in het Oude Testament, vernietigden zij zorgvuldig en volledig de bestaande verslagen van de Hebreeuwse zaken — boeken als ‘De Handelingen van de Koningen van Israel’ en ‘De Handelingen van de Koningen van Juda,’ alsmede verscheidene andere min of meer nauwkeurige verslagen van de Hebreeuwse geschiedenis.
97:8.2 (1070.5) Om te begrijpen hoe de gevangen en door vreemden overheerste Joden door de verschrikkelijke druk en onontkoombare dwang van de wereldlijke geschiedenis dermate konden worden geïntimideerd, dat zij hun geschiedenis geheel poogden te herschrijven en te bewerken, moeten wij een kort overzicht geven van hun verwarrende ervaring als natie. Ge moet wel bedenken dat de Joden er niet in slaagden een adequate, niet-theologische levensfilosofie te ontwikkelen. Zij worstelden met hun oorspronkelijke, Egyptische denkbeeld van goddelijke beloningen voor rechtvaardigheid, gekoppeld aan zware straffen voor de zonde. Het drama van Job was een soort protest tegen deze onjuiste filosofie. Het openlijke pessimisme van de Prediker was een wereldwijze reactie op deze al te optimistische vormen van geloof in de Voorzienigheid.
97:8.3 (1071.1) Maar vijfhonderd jaar opperheerschappij van vreemde heersers was zelfs de geduldige, lankmoedige Joden te veel. De profeten en priesters begonnen te roepen: ‘Hoe lang nog, O Here, hoe lang?’ Wanneer de oprechte Jood de Schrift onderzocht, ging zijn verwarring over in verbijstering. Een oude ziener beloofde dat God zijn ‘uitverkoren volk’ zou beschermen en bevrijden. Amos had gedreigd dat God Israel aan zijn lot zou overlaten, tenzij het volk opnieuw zijn maatstaven van nationale rechtvaardigheid zou instellen. De schrijver van Deuteronomium had een uitbeelding gegeven van de Grote Keuze, als tussen het goede en het boze, de zegen en de vervloeking. De eerste Jesaja had een weldoende koning-verlosser gepredikt. Jeremia had een tijdperk van innerlijke rechtvaardigheid verkondigd — het verbond geschreven op de tafelen van het hart. De tweede Jesaja sprak over behoud door offer en verlossing. Ezechiël verkondigde bevrijding door het dienstbetoon van vroomheid en Ezra beloofde voorspoed door aanhankelijkheid aan de wet. Maar ondanks dit alles kwijnden zij voort in gevangenschap en hun bevrijding bleef uit. Toen kwam Daniël met het drama van de ‘crisis’ die op handen zou zijn — het neerstorten van het grote beeld en de onmiddellijke vestiging van de eeuwige heerschappij der gerechtigheid, het Messiaanse koninkrijk.
97:8.4 (1071.2) Al deze valse hoop nu leidde tot zoveel teleurstelling en frustratie bij het volk, dat de leiders van de Joden dermate verward raakten dat zij de zending en en het dienstbetoon van een goddelijke Zoon van het Paradijs niet herkenden en aanvaardden, toen hij weldra tot hen kwam in de gelijkenis van het sterfelijk vlees — geïncarneerd als de Zoon des Mensen.
97:8.5 (1071.3) Alle moderne godsdiensten hebben ernstige fouten begaan bij de poging een mirakuleuze uitleg te geven van bepaalde tijdperken in de menselijke geschiedenis. Hoewel het waar is dat God vele malen zijn Vaderhand van voorzienende tussenkomst in de stroom van de zaken der mensen heeft gestoken, is het een vergissing om theologische dogma’s en religieus bijgeloof te beschouwen als een bovennatuurlijke neerslag, die door mirakuleuze werkingen in deze stroom van de menselijke geschiedenis wordt aangetroffen. Het feit dat de ‘Allerhoogsten regeren in de koninkrijken der mensen’ verandert de wereldlijke geschiedenis niet in zogenaamd heilige geschiedenis.
97:8.6 (1071.4) Schrijvers van het Nieuwe Testament en latere Christelijke schrijvers hebben de verdraaiing van de Hebreeuwse geschiedenis nog verder gecompliceerd door hun goedbedoelde pogingen om de Joodse profeten een transcendentaal karakter te geven. Zo is de Hebreeuwse geschiedenis door zowel Joodse als Christelijke schrijvers met rampzalige gevolgen uitgebuit. De wereldlijke Hebreeuwse geschiedenis is volkomen gedogmatiseerd. Zij is omgevormd tot een fictie van religieuze geschiedenis en onlosmakelijk verbonden geraakt aan de morele opvattingen en religieuze onderrichtingen van de zogenoemde Christelijke naties.
97:8.7 (1071.5) Een kort relaas over de hoogtepunten van de Hebreeuwse geschiedenis zal hier illustreren hoe de feiten van het verslag door de Joodse priesters in Babylon dusdanig werden veranderd, dat de alledaagse wereldlijke geschiedenis van hun volk tot een fictieve religieuze geschiedenis werd.
97:9.1 (1071.6) Er zijn nooit twaalf stammen Israels geweest — er vestigden zich slechts drie of vier stammen in Palestina. De Hebreeuwse natie ontstond ten gevolge van de vereniging van de zogenaamde Israelieten en de Kanaänieten. ‘De kinderen Israels dan woonden te midden der Kanaänieten. En zij namen zich hun dochters tot vrouw en gaven de eigen dochters aan de zonen van de Kanaänieten.’ De Hebreeërs hebben de Kanaänieten nooit uit Palestina verdreven, ook al wordt er in het verslag van deze zaken dat door de priesters werd opgesteld, zonder aarzeling verklaard dat zij dit wel deden.
97:9.2 (1071.7) Het Israëlitische bewustzijn ontstond in het heuvelland van Efraïm; het latere Joodse bewustzijn ontstond bij de zuidelijke clan van Juda. De Joden (Judaïeten) hebben altijd gepoogd de opgetekende geschiedenis van de noordelijke Israelieten (Efraïmieten) in diskrediet te brengen en te bekladden.
97:9.3 (1072.1) De aanmatigende Hebreeuwse geschiedenis begint met Saul, die de noordelijke clans verzamelde om een aanval van de Ammonieten op hun stamgenoten — de Gileadieten — ten oosten van de Jordaan af te slaan. Met een leger van maar iets meer dan drieduizend man versloeg hij de vijand, en het was dit wapenfeit dat de bergstammen ertoe bracht hem tot koning te maken. Toen de priesters in ballingschap dit verhaal herschreven, vergrootten zij Sauls leger tot 330.000en2 = n voegden ‘Juda’ toe aan de lijst van de stammen die aan de strijd hadden deelgenomen.
97:9.4 (1072.2) Onmiddellijk na de nederlaag van de Ammonieten werd Saul door middel van een referendum onder zijn troepen tot koning uitgeroepen. Geen enkele priester of profeet had deel aan deze zaak. Later echter schreven de priesters in het verslag dat Saul volgens goddelijke richtlijnen door de profeet Samuel tot koning werd gekroond. Zij deden dit om een ‘goddelijke afstammingslinie’ vast te stellen voor Davids Judaïtisch koningschap.
97:9.5 (1072.3) De allergrootste verdraaiing van de Joodse geschiedenis betrof David. Na Sauls overwinning over de Ammonieten (die hij aan Jahweh toeschreef) werden de Filistijnen ongerust en begonnen zij de noordelijke clans aan te vallen. David en Saul waren het nooit eens. David ging met zeshonderd man een verbond aan met de Filistijnen en trok op naar de kust, naar Esdrelon. In Gat stuurden de Filistijnen David uit het veld; zij vreesden dat hij zou overlopen naar Saul. David trok zich terug; de Filistijnen vielen Saul aan en versloegen hem. Zij hadden dit niet kunnen doen wanneer David loyaal was geweest jegens Israel. Davids leger bestond uit een veeltalige verzameling malcontenten, voor het grootste deel maatschappelijk onaangepasten en voortvluchtigen.
97:9.6 (1072.4) Sauls tragische nederlaag in Gilboa tegen de Filistijnen bracht Jahweh in de ogen van de omringende Kanaänieten tot een lage positie onder de goden. Naar de gewone gang van zaken zou de nederlaag van Saul zijn toegeschreven aan afvalligheid van Jahweh, maar ditmaal schreven de Judaïtische bewerkers haar toe aan dwalingen op het gebied van de riten. Zij hadden de overlevering over Saul en Samuel nodig als achtergrond voor het koningschap van David.
97:9.7 (1072.5) Met zijn kleine leger sloeg David zijn hoofdkwartier op in de niet-Hebreeuwse stad Hebron. Weldra werd hij door zijn landgenoten uitgeroepen tot koning van het nieuwe koninkrijk Juda. Juda bestond grotendeels uit niet-Hebreeuwse elementen — Kenieten, Kalebieten, Jebusieten en andere Kanaänieten. Dit waren nomaden — veehoeders — en dus verknocht aan het Hebreeuwse idee van landeigendom. Zij hielden vast aan de ideologieën van de woestijnstammen.
97:9.8 (1072.6) Een goede illustratie van het verschil tussen religieuze geschiedenis en profane geschiedenis zijn de twee verschillende verhalen die in het Oude Testament worden aangetroffen over het uitroepen van David tot koning. De priesters die later het lange, prozaïsche verslag opstelden van de religieuze geschiedenis die uitbeeldt hoe de profeet Samuel, onder goddelijke leiding, David uitkoos onder zijn broeders en ertoe overging hem formeel, volgens uitgebreide, plechtige ceremoniën, tot koning der Hebreeërs te zalven en hem daarna uit te roepen tot opvolger van Saul, hebben een gedeelte van het wereldlijke verhaal hoe hij door zijn onmiddellijke volgelingen (zijn leger) tot koning werd gemaakt, per ongeluk in het verslag laten staan.
97:9.9 (1072.7) Na het opstellen van hun fictieve verhalen over Gods wonderbaarlijke betrekkingen met Israel, lieten de priesters zeer vaak na de onversierde, feitelijke uiteenzettingen die reeds in de verslagen stonden, in hun geheel te schrappen.
97:9.10 (1072.8) David trachtte zichzelf politiek te versterken door eerst de dochter van Saul te huwen, vervolgens de weduwe van Nabal, de rijke Edomiet, en toen de dochter van Talmai, de koning van Gesur. Hij nam zes echtgenoten uit de vrouwen van Jebus, om maar niet te spreken van Batsheba, de echtgenote van de Hittiet.
97:9.11 (1073.1) Door zulke methoden nu, en met zulke mensen, kon David de fictie opbouwen van een goddelijk koninkrijk Juda, erfgenaam van het erfdeel en de overleveringen van het noordelijke koninkrijk van het Efraïmitische Israel, dat aan het verdwijnen was. Davids kosmopolitische stam van Juda was meer niet-Joods dan Joods; toch reisden de onderdrukte oudsten van Efraïm naar hem toe en ‘zalfden hem tot koning van Israel.’ Na een militaire bedreiging sloot David vervolgens een overeenkomst met de Jebusieten en vestigde hij zijn hoofdstad van het verenigde koninkrijk in Jebus (Jerusalem), een sterk ommuurde stad halverwege Juda en Israel. De Filistijnen werden geprikkeld en vielen David al spoedig aan. Zij werden na een hevige veldslag verslagen en Jahweh werd wederom als ‘De Here God der Heerscharen’ bevestigd.
97:9.12 (1073.2) Maar Jahweh moest noodgedwongen iets van deze glorie delen met de Kanaänietische goden, want het merendeel van Davids leger was niet-Hebreeuws. En zo staat er in uw beschrijving (over het hoofd gezien door de Judaïetische bewerkers) deze onthullende verklaring: ‘Jahweh heeft mijn vijanden voor mij gebroken. Daarom noemde hij de naam van die plaats Baäl-Perasim.’ En zij deden dit omdat Davids soldaten voor tachtig procent Baälieten waren.
97:9.13 (1073.3) David weet de nederlaag van Saul in Gilboa aan het feit dat Saul Gibeon, een Kanaänietische stad, had aangevallen, welks bevolking een vredesverdrag met de Efraïmieten hadden gesloten. Hierom werd hij door Jahweh in de steek gelaten. Zelfs in de tijd van Saul had David de Kanaänitische stad Keïla reeds tegen de Filistijnen verdedigd, en in die tijd maakte hij in een Kanaänitische stad zijn hoofdstad. In overeenstemming met de politiek van compromissen ten opzichte van de Kanaänieten, leverde David zeven afstammelingen van Saul over aan de Gibeonieten om opgehangen te worden.
97:9.14 (1073.4) Na de nederlaag van de Filistijnen, kreeg David de ‘ark van Jahweh’ in zijn bezit, bracht deze naar Jerusalem, en maakte de verering van Jahweh tot de officiële godsdienst in zijn koninkrijk. Vervolgens legde hij de naburige stammen — de Edomieten, Moabieten, Ammonieten en Syriërs — zware schattingen op.
97:9.15 (1073.5) Davids corrupte politieke bestuursapparaat begon, met schending van de Hebreeuwse zeden, persoonlijk landbezit in het noorden te verwerven, en kreeg weldra de karavaan-tolrechten in handen, die eerst door de Filistijnen waren geïnd. Daarop volgde een reeks wreedheden die zijn climax vond in de moord op Uria. In alle gerechtelijke beroepszaken werd vonnis gewezen in Jerusalem; de rechtspleging was niet meer in handen van ‘de oudsten.’ Geen wonder dat er een opstand uitbrak. Tegenwoordig zou Absolom een demagoog genoemd kunnen worden; zijn moeder was een Kanaänitische. Naast de zoon van Batsheba — Salomo — dongen nog een half dozijn anderen mee naar de troon.
97:9.16 (1073.6) Na de dood van David zuiverde Salomo het politieke bestuursapparaat van alle noordelijke invloeden, maar hij zette de tirannie en het belastingstelsel van de regering van zijn vader geheel voort. Salomo deed de natie failliet gaan door zijn overdadige hofhouding en zijn uitgebreide bouwprogramma: het huis van Libanon, het paleis van Farao’s dochter, de tempel van Jahweh, het koninklijk paleis en de restauratie van de muren van vele steden. Salomo creëerde een zeer uitgebreide Hebreeuwse zeemacht, die bemand werd door Syrische zeelieden en handel dreef met de hele wereld. Zijn harem bestond uit bijna duizend vrouwen.
97:9.17 (1073.7) Tegen deze tijd raakte de tempel van Jahweh te Silo in opspraak en concentreerde zich de gehele godsverering van de natie rond de schitterende koninklijke kapel in Jebus. Het noordelijke koninkrijk keerde veeleer terug tot de aanbidding van Elohim. Het genoot de gunst van de Farao’s, die later Juda onderwierpen en het zuidelijke koninkrijk schatplichtig maakten.
97:9.18 (1073.8) Er waren tijden van voorspoed en tegenspoed — oorlogen tussen Israel en Juda. Na vier jaar b urgeroorlog en drie dynastieën, kwam Israel onder de heerschappij van stedelijke despoten, die in land begonnen te handelen. Zelfs Koning Omri probeerde het landgoed van Semer te kopen. Maar het einde kwam snel toen Salmanassar III besloot de Middellandse Zeekust te gaan beheersen. Koning Achab van Efraïm verzamelde tien andere groepen en bood weerstand bij Karkar; de strijd bleef onbeslist. De Assyriër werd tegengehouden, maar de bondgenoten werden gedecimeerd. Deze grote veldslag wordt in het Oude Testament niet eens genoemd.
97:9.19 (1074.1) Er ontstond nieuwe onrust toen Koning Achab land trachtte te kopen van Nabot. Zijn Fenicische echtgenote vervalste Achabs naam op documenten die aangaven dat Nabots land geconfiskeerd moest worden omdat hij ervan werd beschuldigd gespot te hebben met de namen van ‘Elohim en de koning’. Hij en zijn zonen werden onmiddellijk geëxcuteerd. De krachtige Elia verscheen op het toneel en beschuldigde Achab van de moord op de Nabots. Zo begon Elia, een van de grootste profeten, zijn onderricht als een verdediger van de oude landzeden tegenover de instelling van de Baälim die land verkochten, tegen de poging van de steden om het platteland te overheersen. Maar zijn hervormingen slaagden pas toen de plattelandsgrondeigenaar Jehu zich aansloot bij de de zigeunerhoofdman Jehonadab met het doel om de profeten (makelaars in onroerend goed) van Baäl in Samaria te gronde te richten.
97:9.20 (1074.2) Er ontstond nieuw leven toen Joachaz en zijn zoon Jerobeam Israel van zijn vijanden verlosten. Tegen die tijd heerste er in Samaria echter een gangster-adel wier plunderingen die van de Davidische dynastie uit vroeger dagen naar de kroon staken. Hand aan hand werkten staat en kerk samen. Pogingen om de vrijheid van meningsuiting te onderdrukken, leidden Elia, Amos en Hosea ertoe in het geheim te gaan schrijven, en dit was het werkelijke begin van de Joodse en Christelijke Bijbels.
97:9.21 (1074.3) Maar het noordelijke koninkrijk verdween pas uit de geschiedenis toen de koning van Israel samenzweerde met de koning van Egypte en weigerde nog langer schatting te betalen aan Assyrië. Toen begon het driejarige beleg, dat gevolgd werd door de totale verstrooiing van het noordelijke koninkrijk. Zo werd Efraïm (Israel) weggevaagd. Juda — de Joden, de ‘rest van Israel’ — was begonnen het landeigendom te concentreren in het bezit van enkelen, in de woorden van Jesaja: ‘die huis aan huis voegen, akker aan akker trekken.’ Weldra stond er in Jerusalem een tempel van Baäl naast de tempel van Jahweh. Dit schrikbewind werd beëindigd door een monotheïstische opstand onder aanvoering van de kind-koning Joas, die vijfendertig jaar lang ijverde voor Jahweh.
97:9.22 (1074.4) De volgende koning, Amasja, had problemen met de opstand van de schatting betalende Edomieten en hun buren. Na een glansrijke overwinning over hen maakte hij een zwenking en viel zijn noordelijke buren aan, om door hen even glansrijk te worden verslagen. Toen kwamen de plattelandsbewoners in opstand; zij vermoordden de koning en zetten zijn zestienjarige zoon op de troon. Dit was Azarja, die door Jesaja Uzzia wordt genoemd. Na Uzzia gingen de zaken van kwaad tot erger, en honderd jaar lang kon Juda slechts blijven bestaan door schatting te betalen aan de koningen van Assyrië. Jesaja de eerste zei tot Juda dat Jerusalem, omdat het de stad van Jahweh was, nooit zou vallen. Maar Jeremia aarzelde niet haar ondergang te verkondigen.
97:9.23 (1074.5) De werkelijke ondergang van Juda werd teweeggebracht door een corrupte, rijke groep politici, die opereerde onder het bewind van Mannasse, een kind-koning. Veranderingen in de economie waren gunstig voor de terugkeer tot de verering van Baäl, waarbij particuliere transacties in land waren toegestaan die tegen de ideologie van Jahweh indruisten. De val van Assyrië en de opkomst van Egypte brachten even bevrijding voor Juda, en de plattelandsbevolking nam het heft in handen. Onder leiding van Josia vernietigde deze de kliek corrupte politici in Jerusalem.
97:9.24 (1074.6) Maar dit tijdperk kwam tot een tragisch einde toen Josia zich verstoutte om Neko’s machtige leger te onderscheppen toen het uit Egypte langs de kust oprukte om Assyrië hulp te bieden tegen Babylon. Josia werd totaal verslagen en Juda werd schatplichtig aan Egypte. De politieke Baälpartij kwam in Jerusalem weer aan de macht, en zo begon de werkelijke Egyptische slavernij. Er volgde een periode waarin de Baäl-dienende politici zowel de rechtbanken als het priesterdom beheersten. De verering van Baäl was een economisch, sociaal systeem dat zowel met eigendomsrechten als met de vruchtbaarheid van de bodem te maken had.
97:9.25 (1075.1) Neko werd door Nebukadnessar ten val werd gebracht, waarop Juda onder de heerschappij van Babylon kwam en tien jaar gratie kreeg, doch het rebelleerde al spoedig. Toen Nebukadnessar tegen hen optrok, begonnen de Judaïeten sociale hervormingen in te voeren, zoals het vrijlaten van slaven, teneinde Jahweh te beïnvloeden. Toen het Babylonische leger zich tijdelijk terugtrok, verheugden de Hebreeërs zich dat zij door de magie van hun hervorming waren verlost. Het was gedurende deze periode dat Jeremia hun vertelde over de ondergang die op handen was, en weldra keerde Nebukadnessar terug.
97:9.26 (1075.2) En zo kwam plotseling het einde van Juda. De stad werd vernietigd en de mensen werden naar Babylon weggevoerd. De Jahweh-Baäl-strijd eindigde met de ballingschap. En de ballingschap bracht wat er over was van Israel met een schok tot het monotheïsme.
97:9.27 (1075.3) In Babylon kwamen de Joden tot de conclusie dat ze niet konden blijven bestaan als een kleine groep in Palestina met eigen bijzondere sociale en economische gewoonten, en dat zij de niet-Joden moesten bekeren om hun ideologieën de overhand te doen krijgen. Zo ontstond hun nieuwe denkbeeld over hun bestemming — het idee dat de Joden de uitverkoren dienaren van Jahweh moesten worden. De Joodse religie van het Oude Testament ontwikkelde zich in werkelijkheid in Babylon, tijdens de ballingschap.
97:9.28 (1075.4) De leer der onsterfelijkheid kreeg eveneens gestalte in Babylon. De Joden hadden steeds gedacht dat het idee van het toekomstig leven afbreuk deed aan het evangelie van sociale rechtvaardigheid waarop zij de nadruk legden. Voor de eerste maal verdrong nu de theologie de sociologie en de economie.
97:9.29 (1075.5) Aldus brengt de waarheid ten aanzien van het Joodse volk aan het licht dat veel van wat als religieuze geschiedenis is beschouwd, weinig meer blijkt te zijn dan de kroniek van de gewone, profane geschiedenis. Het Judaïsme was de bodem waarop het Christendom kon groeien, maar de Joden waren geen bovennatuurlijk volk.
97:10.1 (1075.6) Hun leiders hadden de Israëlieten onderricht dat zij een uitverkoren volk waren, niet ter wille van speciale privileges of een monopolie op Gods gunst, maar omdat zij de speciale opdracht had- den de waarheid van de ene God uit te dragen naar alle naties. En zij hadden de Joden beloofd dat zij, indien zij deze bestemming zouden vervullen, de geestelijke leiders van alle volkeren zou- den worden, en dat de komende Messias als Vredevorst over hen en de gehele wereld zou regeren.
97:10.2 (1075.7) Na hun bevrijding door de Perzen keerden de Joden terug naar Palestina, maar hier kwamen zij onder de knechtschap van hun eigen code van wetten, offeranden en rituelen, die door de priesters werd beheerst. En zoals het prachtige verhaal over God dat Mozes hen in zijn afscheidsrede had aangeboden, door de Hebreeuwse stammen werd verworpen ten gunste van de rituelen van offerande en boetedoening, werd ook de schitterende voorstelling van de tweede Jesaja door deze overlevenden van de Hebreeuwse natie verworpen ten gunste van de voorschriften, regelingen en rituelen van hun groeiende priesterdom.
97:10.3 (1075.8) Nationale eigenwaan, een vals geloof in een verkeerde opvatting van de beloofde Messias en toenemende knechting door het tyrannieke optreden van het priesterdom, legden voorgoed het zwijgen op aan de geestelijke leiders (met uitzondering van Daniël, Ezechiël, Haggaï en Maleachi); van die dagen tot de tijd van Johannes de Doper vond er in geheel Israel een steeds snellere geestelijke achtuitgang plaats. Maar de Joden hebben het denkbeeld van de Universele Vader nooit verloren; deze opvatting van de Godheid hebben zij zelfs tot in de twintigste eeuw na Christus gevolgd.
97:10.4 (1076.1) Van Mozes tot Johannes vormde zich een ononderbroken reeks getrouwe leraren, die de monotheïstische toorts van licht van de ene generatie aan de volgende doorgaven, terwijl zij onophoudelijk gewetenloze heersers berispten, priesters die de eredienst tot winsthandel maakten aan de kaak stelden, en het volk steeds opriepen zich te houden aan de verering van de allerhoogste Jahweh, de Here God van Israel.
97:10.5 (1076.2) Als natie verloren de Joden tenslotte hun politieke identiteit, maar de Hebreeuwse religie van oprecht geloof in de ene, universele God leeft nog steeds voort in de harten van de verstrooide ballingen. En deze religie blijft in leven omdat zij haar functie als bewaarder van de hoogste waarden van haar aanhangers doeltreffend heeft vervuld. De Joodse religie heeft de idealen van het volk bewaard, maar heeft niet tot vooruitgang aangespoord of filosofisch creatieve ontdekkingen op de verschillende gebieden van waarheid bevorderd. De Joodse religie had vele fouten — zij schoot tekort in filosofie en was bijna geheel verstoken van esthetische kwaliteiten — maar zij bewaarde wel ethische waarden, en om die reden is zij blijven bestaan. In vergelijking met andere ideeën over de Godheid was de allerhoogste Jahweh scherpomlijnd, levendig, persoonlijk en ethisch.
97:10.6 (1076.3) Als weinig andere volken hebben de Joden gerechtigheid, wijsheid, waarheid en rechtvaardigheid bemind, maar zij hebben minder dan enig volk bijgedragen tot het intellectuele begrip en het geestelijk verstaan van deze goddelijke kwaliteiten. Ofschoon de Hebreeuwse theologie zich niet wilde uitbreiden, heeft zij wel een belangrijke rol gespeeld in de ontwikkeling van twee andere wereldgodsdiensten, het Christendom en het Mohammedanisme.
97:10.7 (1076.4) De Joodse religie hield ook stand dankzij haar instellingen. Religie kan moeilijk in leven blijven als een persoonlijke gewoonte van geïsoleerde individuen. De religieuze leiders hebben steeds op de volgende wijze gedwaald: omdat zij het onheil van geïnstitutionaliseerde religie zien, trachten zij de techniek van het groepsfunctioneren teniet te doen. Zij zouden er beter aan doen het ritueel te hervormen in plaats van het geheel af te schaffen. In dit opzicht was Ezechiël wijzer dan zijn tijdgenoten. Ofschoon hij zich bij hen aansloot in zijn aandringen op persoonlijke morele verantwoordelijkheid, maakte hij ook een begin met de instelling van een beter, gelouterd ritueel, dat getrouw in acht diende te worden genomen.
97:10.8 (1076.5) En zo volvoerden de opeenvolgende leraren van Israel de grootste heldendaad in de evolutie van de religie die ooit op Urantia is verricht: de geleidelijke, doorlopende transformatie van het primitieve denkbeeld van de barbaarse demon Jahweh, de jaloerse, wrede geest-god van de bliksemende vulkaan Sinaï, tot de latere verheven, hemelse voorstelling van de allerhoogste Jahweh, schepper van alle dingen en liefdevolle, barmhartige Vader van de gehele mensheid. En dit Hebreeuwse Godsbegrip was de hoogste menselijke voorstelling van de Universele Vader tot aan de tijd toen het nog verder werd uitgebreid en zo voortreffelijk werd aangevuld door het persoonlijke onderricht en het levende voorbeeld van zijn Zoon, Michael van Nebadon.
97:10.9 (1076.6) [Aangeboden door een Mechizedek van Nebadon.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 98
98:0.1 (1077.1) DE leringen van Melchizedek zijn Europa langs vele wegen, maar hoofdzakelijk via Egypte binnengekomen, en werden geïncorporeerd in de westerse filosofie nadat ze grondig gehelleniseerd en later gekerstend waren. De idealen van de westerse wereld waren in de grond Socratisch en haar latere religieuze filosofie werd die van Jezus, gemodificeerd door haar compromissen met de evoluerende westerse filosofie en religie; dit alles tezamen is geculmineerd in de Christelijke kerk.
98:0.2 (1077.2) De zendelingen uit Salem waren lange tijd in Europa werkzaam en geleidelijk werden zij opgenomen in veel van de culten en rituele groeperingen die periodiek ontstonden. Onder degenen die de leringen uit Salem in de zuiverste vorm bewaarden, moeten hier de Cynici worden genoemd. Deze predikers van geloof en vertrouwen in God functioneerden nog steeds in het Romeinse Europa van de eerste eeuw na Christus, en werden later opgenomen in de Christelijke godsdienst die bezig was te ontstaan.
98:0.3 (1077.3) Veel van de leer van Salem werd in Europa verbreid door de Joodse huursoldaten die in vele westerse militaire veldslagen strijd leverden. In de oude tijden waren de Joden evenzeer beroemd om hun militaire heldhaftigheid als om hun theologische eigenaardigheden.
98:0.4 (1077.4) De fundamentele leringen van de Griekse filosofie, de Joodse theologie en de Christelijke ethiek waren in de grond de weerklank van het vroegere onderricht van Melchizedek.
98:1.1 (1077.5) De zendelingen uit Salem zouden bij de Grieken een machtig religieus bouwwerk hebben kunnen opbouwen indien zij niet hadden vastgehouden aan een strikte interpretatie van hun inzegeningseed — een plechtige gelofte, opgelegd door Machiventa, waarbij de organisatie van exclusieve congregaties ter godsverering werd verboden, en van iedere leraar de belofte werd geëist nooit als priester te zullen optreden, om nooit een vergoeding aan te zullen nemen voor religieus dienstbetoon, doch alleen voedsel, kleding en onderdak. Toen de Melchizedek-leraren tot het pre-Hellenistische Griekenland doordrongen, troffen zij een volk aan dat nog steeds de tradities koesterde van Adamszoon en de dagen van de Andieten, maar deze leringen waren sterk aangelengd met de opvattingen en overtuigingen van de horden inferieure slaven die in steeds grotere aantallen naar de Griekse kusten waren gebracht. Deze vervalsing veroorzaakte een terugval tot een primitief animisme met bloedige riten, waarbij de lagere klassen zelfs een ceremonie maakten van de executie van veroordeelde misdadigers.
98:1.2 (1077.6) De eerste invloed van de leraren uit Salem werd bijna teniet gedaan door de zogenoemde Arische invasie vanuit Zuid-Europa en het Oosten. Deze Helleense invallers brachten antropomorfe opvattingen over God mee, die leken op de voorstellingen die hun Arische volksgenoten naar India hadden gebracht. Deze ingevoerde denkbeelden betekenden het begin der ontwikkeling van de Griekse familie van goden en godinnen. De nieuwe religie was gedeeltelijk gebaseerd op de culten van de binnenkomende Helleense barbaren, maar bleef ook mythen van de oudere bewoners van Griekenland bevatten.
98:1.3 (1078.1) De Mediterrane wereld die de Helleense Grieken aantroffen, werd voor het grootste deel beheerst door de moedercultus, en deze volkeren legden zij hun man-god, Dyaus-Zeus op, die, net als Jahweh bij de henotheïstische Semieten, reeds het hoofd was geworden van het gehele Griekse pantheon van ondergeschikte goden. En de Grieken zouden tenslotte een waar monotheïsme hebben bereikt in het denkbeeld van Zeus, ware het niet dat zij vasthielden aan de albeheersende macht van het Noodlot. Een God van finale waarde moet zelf beschikken over het fatum en zelf de schepper van lotsbestemmingen zijn.
98:1.4 (1078.2) Deze factoren in de religieuze evolutie resulteerden al spoedig in een volksgeloof in de zorgeloze goden van de Olympus, goden die meer menselijk dan goddelijk waren en die door de intelligente Grieken nooit erg serieus zijn genomen. Deze godheden die zij zelf geschapen hadden, werden door hen even weinig bemind als gevreesd. Ze koesterden een patriottisch en raciaal gevoelen voor Zeus en zijn familie van halfmensen en halfgoden, maar hadden nauwelijks ontzag voor hen en aanbaden hen evenmin.
98:1.5 (1078.3) De Hellenen raakten zo doordrongen van het onderricht van de vroege leraren uit Salem tegen het priesterdom, dat er in Griekenland nooit een priesterdom van enig belang is ontstaan. Zelfs de beelden die van de goden werden gemaakt, waren meer kunstwerken dan een onderdeel van de verering der goden.
98:1.6 (1078.4) De Olympische goden zijn een illustratie van de typische neiging tot antropomorfisme van de mens. De Griekse mythologie was echter meer esthetisch dan ethisch. De Griekse religie was nuttig omdat zij een universum uitbeeldde dat geregeerd werd door een groep godheden. Maar de Griekse zeden, de ethiek en de filosofie gingen reeds spoedig veel verder vooruit dan hun godsbeeld, en dit gebrek aan evenwicht tussen de intellectuele en de geestelijke groei was voor Griekenland even gevaarlijk als het in India was gebleken.
98:2.1 (1078.5) Een oppervlakkige godsdienst die luchtig wordt opgevat kan niet standhouden, vooral niet indien zij geen priesterdom heeft om haar vormen te cultiveren en haar aanhangers met vrees en ontzag te vervullen. De godsdienst van de Olympus beloofde geen behoud, noch leste zij de geestelijke dorst van haar gelovigen en daarom was zij gedoemd ten onder te gaan. Binnen een periode van duizend jaar na haar aanvang was zij bijna geheel verdwenen en hadden de Grieken geen nationale godsdienst meer, aangezien de goden van de Olympus hun vat op het denken van de meer intelligente mensen hadden verloren.
98:2.2 (1078.6) Dit was de toestand in de zesde eeuw voor Christus, toen er in de Oriënt en de Levant een herleving van geestelijk bewustzijn plaatsvond en de ogen opnieuw geopend werden voor de erkenning van het monotheïsme. Het Westen stond echter buiten deze nieuwe ontwikkeling: noch Europa noch Noord-Afrika nam op grote schaal deel aan deze religieuze renaissance. De Grieken hielden zich echter wel bezig met schitterende intellectuele vorderingen. Zij waren reeds begonnen de vrees beheersen en zetten de religie niet meer in als tegengif, maar zij zagen niet in dat ware religie de remedie is voor de honger van de ziel, voor geestelijke onrust en morele wanhoop. Zij zochten naar troost voor de ziel in diep nadenken — filosofie en metafysica. In plaats van op zelfbehoud — heil — richtten zij hun denken op zelfverwerkelijking en zelfkennis.
98:2.3 (1078.7) Door nauwgezet denken trachtten de Grieken het besef van veiligheid te bereiken dat zou kunnen dienen als substituut voor het geloof in de overleving, maar hierin faalden zij volkomen. Alleen de meer intelligente leden van de hogere klassen der Hellenen konden deze nieuwe leer begrijpen; het lag niet in het vermogen van de gewone mensen, de kinderen van de slaven van eerdere generaties, om dit nieuwe vervangmiddel voor godsdienst te aanvaarden.
98:2.4 (1079.1) De filosofen minachtten alle vormen van godsverering, hoewel zij praktisch allen vagelijk vasthielden aan de achtergrond van een geloof in de leer van Salem over ‘de Intelligentie van het universum’, ‘het idee van God,’ en ‘de Grote Bron.’ Voorzover de Griekse filosofen het goddelijke en boveneindige erkenden, waren zij onbeschroomd monotheïstisch; het uitgelezen gezelschap Olympische goden en godinnen werd door hen nauwelijks erkend.
98:2.5 (1079.2) De Griekse dichters van de vijfde en zesde eeuw, in het bijzonder Pindarus, trachtten de Griekse religie te hervormen. Zij verhieven wel de idealen van de godsdienst, maar waren meer kunstenaars dan godsdienstijveraars. Zij slaagden er niet in een methode te ontwikkelen om de hoogste waarden te ontwikkelen en te bewaren.
98:2.6 (1079.3) Xenophanes onderrichtte één God, maar zijn begrip van de godheid was te pantheïstisch dan dat hij een persoonlijk Vader voor de sterfelijke mens kon zijn. Anaxagoras was een aanhanger van het mechanisme, behalve dat hij wel een Eerste Oorzaak, een Aanvangsbewustzijn erkende. Socrates en zijn opvolgers, Plato en Aristoteles, onderrichtten dat deugd kennis is; dat goedheid gezondheid van de ziel is; dat het beter is om onrechtvaardigheid te ondergaan dan er schuldig aan te zijn, dat het verkeerd is om kwaad met kwaad te vergelden, en dat de goden wijs en goed zijn. Hun hoofddeugden waren wijsheid, moed, gematigdheid en rechtvaardigheid.
98:2.7 (1079.4) De evolutie der religieuze filosofie bij de Helleense en Hebreeuwse volken biedt een contrasterende illustratie van de functie van de kerk als instelling die vormgeeft aan de vooruitgang der cultuur. In Palestina werd het denken van de mens zo door priesters beheerst en op de schrift gericht, dat de filosofie en esthetica geheel werden overspoeld door religie en ethiek. In Griekenland bleef het menselijk denken door de vrijwel volledige afwezigheid van priesters en ‘heilige geschriften’ vrij en ongebonden, hetgeen een verrassende ontwikkeling in diepgaand denken ten gevolge had. Maar religie als een persoonlijke ervaring hield geen gelijke tred met de intellectuele doorvorsing van de natuur en de realiteit van de kosmos.
98:2.8 (1079.5) In Griekenland werd geloven onderschikt gemaakt aan het denken; in Palestina zag men het denken als onderworpen aan geloven. Veel van de kracht van het Christendom is te danken aan het feit dat het zeer veel heeft ontleend aan zowel de Hebreeuwse ethiek als aan het Griekse denken.
98:2.9 (1079.6) In Palestina nam de religieuze dogmatiek een zo vaste vorm aan, dat de verdere groei in gevaar kwam; in Griekenland werd het menselijk denken zo abstract, dat de voorstelling van God oploste in een vage mist van pantheïstische speculatie die zeer veel leek op de onpersoonlijke Oneindigheid van de Brahmaanse filosofen.
98:2.10 (1079.7) Maar de gemiddelde mensen van deze tijden konden de Griekse filosofie van zelfverwerkelijking en van een abstracte Godheid niet bevatten, en waren er ook niet erg in geïnteresseerd; zij smachtten veeleer naar beloften van behoud, en een persoonlijke God die hun gebeden kon verhoren. Zij verbanden de filosofen en vervolgden wat er over was van de cultus van Salem aangezien de twee leringen sterk vermengd waren geraakt, en maakten zich op voor de vreselijke orgiastische onderdompeling in de dwaasheden van de mysteriën die zich toen door de landen rond de Middellandse zee verbreidden. De Eleusische mysteriën ontwikkelden zich binnen het Olympische pantheon als een Griekse versie van de verering der vruchtbaarheid, en de natuurverering van Dionysus bloeide welig. De beste cultus was de Orphische broederschap, die met haar ethische prediking en beloften van behoud op velen een grote aantrekkingskracht uitoefende.
98:2.11 (1080.1) Heel Griekenland raakte betrokken in deze emotionele, vurige ceremonieën, deze nieuwe methoden om verlossing te bereiken. Geen andere natie heeft in zo korte tijd ooit zulke hoogten van artistieke filosofie bereikt, geen andere heeft ooit zonder Godheid en geheel verstoken van de belofte van menselijk behoud, zo’n vooruitstrevend ethisch stelsel geschapen; en geen enkele natie heeft zich ooit zo snel, diep en heftig in zulke diepten gestort van intellectuele stagnatie, morele verdorvenheid en geestelijke armoede, als deze zelfde Griekse volkeren, toen zij zich in de waanzinnige maalstroom van de mysteriën wierpen.
98:2.12 (1080.2) Godsdiensten hebben zich lang gehandhaafd zonder filosofische ondersteuning, maar weinig filosofische systemen hebben als zodanig lang standgehouden zonder zich enigermate met de godsdienst te vereenzelvigen. Wijsbegeerte staat tot religie, als idee staat tot handeling. Maar de ideale staat van de mens wordt bereikt wanneer wijsbegeerte, godsdienst en wetenschap tot een zinvolle eenheid zijn samengesmolten door de verenigde werking van wijsheid, geloof en ervaring.
98:3.1 (1080.3) Omdat de latere religie van de Latijnen zich vanuit de vroegere religieuze vormen van verering van de familiegoden ontwikkeld had tot eerbied van de stam voor de oorlogsgod Mars, was het natuurlijk dat zij meer van een politieke ritus had dan de intellectuele stelsels van de Grieken en Brahmanen of de meer geestelijke religies van verscheidene andere volkeren.
98:3.2 (1080.4) Gedurende de grote monotheïstische renaissance van Melchizedeks evangelie in de zesde eeuw voor Christus, drongen te weinig zendelingen van Salem door tot Italië, en zij die dit wel deden, waren niet in staat de invloed te weerstaan van het zich snel verbreidende Etruskische priesterdom met zijn nieuwe schare goden en tempels, die alle samenkwamen in de organisatie van de Romeinse staatsgodsdienst. Deze religie van de Latijnse stammen was niet onbeduidend en corrupt zoals die der Grieken, en evenmin was zij gestreng en tyranniek zoals die der Hebreeërs; zij bestond grotendeels uit het inachtnemen van louter vormen, geloften en taboes.
98:3.3 (1080.5) De Romeinse godsdienst werd sterk beïnvloed door de uitgebreide invoer van culturele elementen uit Griekenland. Uiteindelijk werden de meeste Olympische goden overgeplant en geïncorporeerd in het Latijnse pantheon. De Grieken aanbaden lang het vuur van de familie-haardstede — Hestia was de maagdelijke godin van de haardstede; Vesta was de Romeinse godin van het huis. Zeus werd Jupiter; Aphrodite werd Venus, en zo voort, de rij der vele Olympische godheden langs.
98:3.4 (1080.6) Bij de gelegenheid van hun religieuze initiatie wijdden de Romeinse jongemannen zich plechtig aan de dienst van de staat. Het afleggen van eden en de toelating tot het burgerschap waren in werkelijkheid religieuze ceremonieën. De Latijnse volken hadden tempels, altaren en heiligdommen en plachten bij een crisis de orakels te raadplegen. Zij bewaarden het gebeente van helden en later die van de Christelijke heiligen.
98:3.5 (1080.7) Deze formele en onemotionele vorm van pseudo-religieus patriottisme was gedoemd te bezwijken, zoals ook de zeer intellectuele en kunstzinnige godsverering van de Grieken de strijd met de gloedvolle, diep emotionele godsverering van de mysteriën had verloren. De grootste van deze verwoestende culten was de mysterie-cultus van de sekte van de Moeder Gods, die in die dagen haar hoofdkwartier precies op de plaats had van de huidige St.Pieterskerk in Rome.
98:3.6 (1080.8) De opkomende Romeinse staat overwon in politieke zin, maar werd op haar beurt veroverd door de culten, rituelen, mysteriën en godsbeelden uit Egypte, Griekenland en de Levant. Deze ingevoerde culten bleven in de gehele Romeinse staat floreren tot de tijd van Augustus, die om zuiver politieke en bestuurlijke redenen een heldhaftige en enigermate geslaagde poging deed om de mysteriën te vernietigen en de oudere politieke religie nieuw leven in te blazen.
98:3.7 (1081.1) Een van de priesters van de staatsgodsdienst vertelde Augustus over de eerdere pogingen van de leraren uit Salem om de leer te verbreiden van de ene God, een finale Godheid die aan het hoofd staat van alle bovennatuurlijke wezens; dit idee nu sloeg zo sterk aan bij de kei- zer, dat hij vele tempels bouwde, deze ruim voorzag van schone beelden, het staatspriesterdom reorganiseerde, de staatsgodsdienst opnieuw invoerde, zichzelf aanstelde als waarnemend hogepriester van allen, en niet aarzelde zichzelf, als keizer, uit te roepen tot de hoogste god.
98:3.8 (1081.2) Tijdens zijn leven floreerde deze nieuwe religie van de verering van Augustus in het gehele rijk en werd zij overal nageleefd, behalve in Palestina, waar de Joden woonden. En dit tijdperk van de menselijke goden ging door totdat de officiële Romeinse cultus een lijst had van meer dan veertig menselijke godheden die zichzelf tot die waardigheid hadden verheven en allen aanspraak maakten op een mirakuleuze geboorte en andere bovenmenselijke kenmerken.
98:3.9 (1081.3) Het slinkende groepje mensen dat in de leringen van Salem geloofde, nam voor het laatst stelling toen de Cynici, een groepering van enthousiaste predikers, de Romeinen opriepen om hun wilde, zinloze religieuze rituelen op te geven en terug te keren tot een vorm van godsdienst die bestond uit het evangelie van Melchizedek, zoals het gemodificeerd en gecontamineerd was door contact met de filosofie van de Grieken. Maar het volk als geheel verwierp de Cynici; het stortte zich liever in de rituelen van de mysteriën, die niet alleen hoop op persoonlijk behoud boden, maar ook het verlangen naar verstrooiing, opwinding en vermaak bevredigden.
98:4.1 (1081.4) De meeste mensen in de Grieks-Romeinse wereld die hun primitieve familie- en staatsgodsdiensten verloren hadden en de betekenis van de Griekse wijsbegeerte niet konden of wilden begrijpen, richtten hun aandacht op de spectaculaire, emotionele mysteriën uit Egypte en de Levant. De gewone mensen begeerden beloften van behoud — religieuze vertroosting voor het heden en de verzekering dat er hoop was op onsterfelijkheid na de dood.
98:4.2 (1081.5) De drie mysteriën die het meest populair werden, waren:
98:4.3 (1081.6) 1. de Frygische cultus van Cybele en haar zoon Attis;
98:4.4 (1081.7) 2. de Egyptische cultus van Osiris en zijn moeder Isis;
98:4.5 (1081.8) 3. de Iraanse cultus van de verering van Mithras als redder en verlosser van het zondige mensdom.
98:4.6 (1081.9) De Frygische en Egyptische mysteriën leerden dat de goddelijke zoon (respectievelijk Attis en Osiris) de dood had ondergaan en door goddelijke macht weer tot leven was gebracht, en voorts dat allen die op de juiste manier waren ingewijd in het mysterie en eerbiedig de gedenkdag van de dood van de god en van zijn opstanding vierden, daardoor deelgenoten zouden worden van zijn goddelijke natuur en zijn onsterfelijkheid.
98:4.7 (1081.10) De Frygische ceremonieën waren imposant maar vernederend; hun bloedige feesten geven aan hoe ontaard en primitief deze Levantijnse mysteriën werden. De heiligste dag was Zwarte Vrijdag, de ‘dag des bloeds’ waarop werd herdacht dat Attis zichzelf ter dood had gebracht. Na drie dagen tijdens welke het offer en de dood van Attis werden gevierd, ging het feest over in vreugde ter ere van zijn wederopstanding.
98:4.8 (1082.1) De rituelen van de verering van Isis en Osiris waren verfijnder en indrukwekkender dan die van de Frygische cultus. Dit Egyptische ritueel was opgebouwd rond de legende van de oude Nijlgod, een god die stierf en weer tot leven werd gebracht, een denkbeeld dat was ontstaan doordat de mensen hadden gezien hoe de jaarlijkse stilstand van de groei van het gewas werd gevolgd door het herstel van alle levende planten in de lente. De hevige opwinding waarmee deze mysteriën werden gevierd en de orgiën van hun ceremoniën, die zogenaamd leidden tot het ‘enthousiasme’ van het besef van goddelijkheid, waren soms zeer weerzinwekkend.
98:5.1 (1082.2) De Frygische en Egyptische mysteriën bezweken tenslotte voor het grootste van alle mysteriën, de verering van Mithras. De Mithras-cultus sprak een grote verscheidenheid van mensen aan en verdrong geleidelijk zijn voorgangers. Het Mithraïsme verbreidde zich door het Romeinse Rijk door de propaganda van Romeinse legioenen die waren gerekruteerd in de Levant waar deze religie in de mode was, want overal waar zij heengingen droegen zij dit geloof met zich mee. En dit nieuwe religieuze ritueel was een grote verbetering ten aanzien van de eerdere mysteriën.
98:5.2 (1082.3) De cultus van Mithras ontstond in Iran en hield in zijn geboorteland lang stand, ondanks de militante oppositie van de volgelingen van Zarathustra. Tegen de tijd dat het Mithraïsme Rome bereikte, was het echter zeer verbeterd doordat het veel van Zarathustra’s leringen had geabsorbeerd. Het was hoofdzakelijk via de Mithras-cultus dat de godsdienst van Zarathustra invloed uitoefende op het Christendom, dat later opkwam.
98:5.3 (1082.4) In de Mithras-cultus werd een militante god uitgebeeld, die was ontstaan uit een grote rots, zich bezighield met helfhaftige daden, en water liet voortstromen uit een rots die door zijn pijlen was geraakt. Er was sprake van een zondvloed waaruit één man ontstnapte in een speciaal gebouwde boot, en van een laatste avondmaal dat Mithras vierde met de zonnegod voordat hij ten hemel voer. Deze zonnegod, of Sol Invictus, was een gedegeneeerde vorm van het godheidsbegrip Ahura-Mazda uit het Zoroastrianisme. Mithras werd gezien als de overlevende kampioen van de zonnegod in zijn strijd met de god der duisternis. En als dank voor het doden van de mythische heilige stier werd Mithras onsterfelijk gemaakt en verheven tot de staat van bemiddelaar voor het geslacht der mensen bij de goden in de hemel.
98:5.4 (1082.5) De aanhangers van deze cultus verrichtten hun erediensten in grotten en andere geheime plaatsen, waarbij zij hymnen zongen, magische formules prevelden, het vlees van de offerdieren aten en hun bloed dronken. Zij verrichtten deze eredienst driemaal per dag, hadden speciale wekelijkse ceremoniën op de dag van de zonnegod, en de uitgebreidste riten van het hele jaar op het feest van Mithras, op vijfentwintig december. Zij geloofden dat zij zich door deel te nemen aan het sacrament zeker konden stellen van het eeuwig leven, het onmiddellijke overgaan, na de dood, naar de schoot van Mithras, om daar in gelukzaligheid te toeven tot aan de dag des oordeels. Op de dag des oordeels zouden de Mithraïsche sleutels des hemels de poorten van het Paradijs ontsluiten om de gelovigen te ontvangen, waarna alle ongedoopten onder de levenden en de doden vernietigd zouden worden bij de wederkomst van Mithras naar de aarde. Er werd onderricht dat een man bij zijn sterven voor Mithras verscheen om geoordeeld te worden, en dat Mithras bij het einde van de wereld alle doden zou oproepen uit hun graf om het laatste oordeel te ondergaan. De bozen zouden door vuur vernietigd worden, en de rechtvaardigen zouden met Mithras voor eeuwig regeren.
98:5.5 (1082.6) Aanvankelijk was deze religie alleen voor mannen, en er waren zeven verschillende orden waarin gelovigen achtereenvolgens konden worden ingewijd. Later werden de echtgenoten en dochters van gelovigen toegelaten tot de tempels van de Grote Moeder, die tegen de Mithras-tempels aanlagen. De cultus van de vrouwen was een mengsel van het Mithraïsche ritueel en de ceremonieën van de Frygische cultus van Cybele, de moeder van Attis.
98:6.1 (1083.1) Vóór de komst van de mysteriën en het Christendom, kwam persoonlijke religie in de geciviliseerde landen van Noord-Afrika en Europa bijna niet als een onafhankelijke instelling tot ontwikkeling: het was meer een zaak van de familie, van de stadsstaat, van de politiek en van het keizerrijk. De Helleense Grieken hebben nooit een gecentraliseerd cultusstelsel ontwikkeld: het ritueel was plaatselijk bepaald, er was geen priesterdom en geen ‘heilige schrift.’ Evenals de Romeinse religieuze instellingen, misten de Griekse een sterke drijvende kracht die hogere ethische en geestelijke waarden veilig kon stellen. Ofschoon het waar is dat de institutionalisering van de religie meestal afbreuk heeft gedaan aan haar geestelijke kwaliteit, is het ook een feit dat geen godsdienst er tot nu tot in is geslaagd in leven te blijven zonder de bijstand van een institutionele organisatie van enige omvang, groot of klein.
98:6.2 (1083.2) De westerse godsdienst bleef zo kwijnen tot de tijd van de Sceptici, Cynici, Epicureeërs en Stoïci, en tot wat het allerbelangrijkst is geweest, de dagen van de grote krachtmeting tussen het Mithraïsme en Paulus’ nieuwe godsdienst, het Christendom.
98:6.3 (1083.3) Tijdens de derde eeuw voor Christus leken de Mithraïsche en de Christelijke kerken zeer veel op elkaar, zowel qua uiterlijk als in de aard van hun rituelen. De meeste van deze godshuizen lagen onder de grond, en beide typen bevatten altaren met een achtergrond waar op verschillende wijzen het lijden werd uitgebeeld van de heiland die verlossing had gebracht aan een mensenras dat de vloek der zonde droeg.
98:6.4 (1083.4) De vereerders van Mithras hadden altijd de gewoonte gehad om bij het binnengaan van de tempel hun vingers in heilig water te dopen. En aangezien er in sommige districten mensen woonden die tot beide religies tegelijkertijd behoorden, werd deze gewoonte in de meeste Christelijke kerken in de nabijheid van Rome ook ingevoerd. De twee religies bedienden zich beide van de doop en van het sacrament van brood en wijn. Het grote verschil tussen het Mithraïsme en het Christendom, afgezien van de karakters van Mithras en Jezus, was dat de ene het militarisme aanmoedigde, terwijl de ander uiterst vredelievend was. De verdraagzaamheid van het Mithraïsme ten opzichte van andere religies (behalve het latere Christendom) leidde uiteindelijk tot zijn ondergang. Maar de beslissende factor in de onderlinge strijd was de toelating van vrouwen tot het volledige lidmaatschap van de Christelijke broederschap van gelovigen.
98:6.5 (1083.5) Ten slotte is het Westen in naam door het Christelijk geloof overheerst. De Griekse filosofie heeft de denkbeelden van ethische waarde geleverd, het Mithraïsme het ritueel van de godsdienstige ceremonieën, en het Christendom, als zodanig, de methode om zedelijke en sociale waarden te bewaren.
98:7.1 (1083.6) Uw Schepper-Zoon is niet geïncarneerd in de gelijkenis van het sterfelijk vlees en heeft zich niet aan de mensheid van Urantia geschonken om een toornige God te verzoenen, maar veeleer om het gehele mensdom te bewegen de liefde van de Vader te onderkennen en zich bewust te worden van hun zoonschap bij God. Per slot van rekening heeft zelfs de grote bepleiter van de leer der verzoening iets van deze waarheid begrepen, want hij verklaarde dat ‘God in Christus de wereld met Zichzelf verzoenende was.’
98:7.2 (1084.1) Het ligt buiten het bestek van deze verhandeling om de oorsprong en verbreiding van de Christelijke religie te behandelen. Het zij voldoende te zeggen dat zij is opgebouwd rond de persoon van Jezus Nazaret, de menselijk geïncarneerde Michael-Zoon van Nebadon, aan Urantia bekend als de Christus, de gezalfde. Het Christendom werd door de gehele Levant en het Westen verbreid door de volgelingen van deze Galileeër, en hun zendingsijver evenaarde die van hun illustere voorgangers, de Setieten en Salemieten, evenals die van hun vurige Aziatische tijdgenoten, de Boeddhistische leraren.
98:7.3 (1084.2) De Christelijke religie, als een Urantiaans geloofsstelsel, is ontstaan door middel van de vermenging van de volgende onderrichtingen, invloeden, geloofsovertuigingen, culten en persoonlijke, individuele attitudes:
98:7.4 (1084.3) 1. De onderrichtingen van Melchizedek, die een fundamentele factor zijn in alle religies in het Westen en het Oosten welke in de laatste vierduizend jaar zijn ontstaan.
98:7.5 (1084.4) 2. Het Hebreeuwse stelsels van moraliteit, ethiek, theologie en geloof in zowel de Voorzienigheid als de allerhoogste Jahweh.
98:7.6 (1084.5) 3. De Zoroastrische opvatting van de strijd tussen het kosmische goede en kwade, die al haar stempel had gedrukt op zowel het Judaïsme als het Mithraïsme. Door langdurig contact dat een gevolg was van de worstelingen tussen het Mithraïsme en het Christendom, werden de leerstellingen van de Iraanse profeet een krachtige factor in het vastleggen van de theologische en filosofische vorm en structuur van de dogma’s, stellingen en kosmologie van de gehelleniseerde en gelatiniseerde versies van het ondericht van Jezus.
98:7.7 (1084.6) 4. De mysterie-culten, vooral het Mithraïsme, maar ook de verering van de Grote Moeder in de Frygische cultus. Zelfs de legenden over de geboorte van Jezus op Urantia werden gekleurd door de Romeinse versie van de mirakuleuze geboorte van de Iraanse heiland-held, Mithras, wiens advent op aarde zogenaamd alleen werd gezien door een handvol herders die hem geschenken brachten en die door engelen op de hoogte waren gesteld van deze op handen zijnde gebeurtenis.
98:7.8 (1084.7) 5. Het historische feit van het menselijke leven van Joshua ben Josef, de realiteit van Jezus van Nazaret als de verheerlijkte Christus, de Zoon van God.
98:7.9 (1084.8) 6. Het persoonlijke gezichtspunt van Paulus van Tarsus. En wij moeten hier vastleggen dat in diens jongelingsjaren het Mithraïsme de dominante religie was in Tarsus. Paulus heeft nooit kunnen dromen dat zijn goedbedoelde brieven aan zijn bekeerlingen eens door nog latere Christenen zouden worden beschouwd als het ‘woord van God.’ Zulke welmenende leraren moeten niet verantwoordelijk worden gesteld voor het gebruik dat hun opvolgers in latere perioden van hun geschriften maken.
98:7.10 (1084.9) 7. Het filosofische denken van de Hellenistische volken, van Alexandrië en Antiochië, in heel Griekenland tot in Syracuse en Rome. De filosofie van de Grieken was meer in overeenstemming met Paulus’ versie van het Christendom dan met enig ander heersend godsdienstig stelsel, en werd zo een belangrijke factor in het succes van het Christendom in het Westen. De Griekse filosofie, gekoppeld aan de theologie van Paulus, vormt nog steeds de basis van de Europese ethiek.
98:7.11 (1084.10) Naarmate de oorspronkelijke leringen van Jezus doordrongen in het Westen raakten zij verwesterst, en naarmate zij verwesterst raakten, begonnen zij hun potentiële universele aantrekkingskracht voor alle rassen en soorten mensen te verliezen. Het huidige Christendom is een religie geworden die goed is aangepast aan de sociale, economische en politieke zeden van de blanke rassen. Het is reeds lang niet meer de religie van Jezus, ofschoon het nog steeds moedig een schone religie over Jezus uitbeeldt voor individuën die oprecht trachten de weg van zijn onderricht te volgen. Het heeft Jezus verheerlijkt als de Christus, de Messiaanse gezalfde die door God gezonden was, maar het persoonlijke evangelie van de Meester, het vaderschap van God en de universele broederschap van alle mensen, grotendeels vergeten.
98:7.12 (1085.1) Dit nu is de lange geschiedenis van de leringen van Machiventa Melchizedek op Urantia. Het is bijna vierduizend jaar geleden dat deze in een noodsitutatie optredende Zoon van Nebadon zichzelf aan Urantia schonk, en in het verloop van die tijd zijn de leringen van de ‘priester van El Elyon, de Allerhoogste God,’ tot alle rassen en volken doorgedrongen. En Machiventa slaagde er in het doel van zijn ongewone zelfschenking te bereiken: toen Michael zich opmaakte om op Urantia te verschijnen, bestond de voorstelling van God inderdaad in de harten van mannen en vrouwen, dezelfde voorstelling van God die immer opnieuw opvlamt in de levende geestelijke ervaring van de veelsoortige kinderen van de Universele Vader, terwijl zij op de rondwervelende planeten in de ruimte hun boeiende levens in de tijd leiden.
98:7.13 (1085.2) [Aangeboden door een Melchizedek van Nebadon.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 99
99:0.1 (1086.1) DE religie bereikt haar hoogste vorm van sociaal dienstbetoon wanneer zij het minst verbonden is met de seculiere instellingen van de samenleving. Aangezien de sociale hervormingen in vroegere eeuwen grotendeels beperkt bleven tot het terrein van de moraal, behoefde de religie haar houding niet aan te passen aan grote veranderingen in economische en politieke systemen. Het was de voornaamste opgave van de religie om binnen de bestaande maatschappelijke orde van de politieke en economische cultuur het kwade te vervangen door het goede. Indirect heeft de religie er zodoende meestal toe bijgedragen dat de gevestigde maatschappelijke orde werd bestendigd en dat het bestaande type beschaving bleef gehandhaafd.
99:0.2 (1086.2) De religie dient zich evenwel niet rechtstreeks bezig te houden met het scheppen van nieuwe sociale ordes, of met het in stand houden van oude. Ware religie verzet zich weliswaar tegen geweld als methode van sociale evolutie, maar ze verzet zich niet tegen de intelligente inspanningen van de samenleving om haar gebruiken en instellingen aan te passen aan nieuwe economische omstandigheden en culturele behoeften.
99:0.3 (1086.3) De religie is weliswaar accoord gegaan met de verspreide sociale hervormingen in voorbije eeuwen, maar in de twintigste eeuw moet zij noodzakelijkerwijs onder ogen zien dat zij zich zal moeten aanpassen aan veelomvattende, doorgaande hervormingen op sociaal gebied. De levensomstandigheden wijzigen zich zo snel, dat modificaties van de instellingen zeer versneld dienen plaats te vinden, en de religie moet haar aanpassing aan deze nieuwe, steeds veranderende sociale orde dienovereenkomstig versnellen.
99:1.1 (1086.4) Door mechanische uitvindingen en de verspreiding van kennis wordt de beschaving gemodificeerd; bepaalde economische aanpassingen en sociale veranderingen zijn een gebiedende noodzaak indien men culturele rampen wil vermijden. Deze nieuwe sociale orde die aanstaande is zal in geen duizend jaar zelfgenoegzaam tot rust komen. Het menselijk geslacht moet zich verzoenen met een opeenvolging van veranderingen, aanpassingen en her-aanpassingen. De mensheid is op weg naar een nieuwe, nog niet geopenbaarde planetaire bestemming.
99:1.2 (1086.5) De religie moet een krachtige invloed worden ten gunste van morele stabiliteit en geestelijke voortgang, en dynamisch functioneren te midden van deze steeds veranderende omstandigheden en onophoudelijke economische aanpassingen.
99:1.3 (1086.6) De samenleving op Urantia moet de hoop laten varen dat zij weer de rust van de voorbije eeuwen zal bereiken. Het schip der samenleving heeft de beschutte baaien van de gevestigde tradities verlaten en is begonnen aan zijn reis op de volle zee van zijn evolutionaire bestemming; de ziel van de mens dient, als nimmer tevoren in de wereldgeschiedenis, zorgvuldig haar kaarten der ethiek te bestuderen en nauwgezet het kompas der religieuze leiding in het oog te houden. Het is de allerbelangrijkste missie van de religie om als sociale invloed de idealen van de mensheid te stabiliseren gedurende deze gevaarlijke tijden van overgang van de ene fase der beschaving naar de volgende, van het ene cultuurniveau naar het volgende.
99:1.4 (1087.1) De religie behoeft geen nieuwe taken op zich te nemen, maar er wordt een dringend beroep op haar gedaan om op te treden als een wijze gids en ervaren raadgeefster in al deze nieuwe, snel veranderende menselijke omstandigheden. De samenleving wordt mechaniser, compacter, complexer, en de onderlinge afhankelijkheid wordt steeds kritieker. De religie moet voorkomen dat deze nieuwe, nauwe onderlinge verbanden elkaar achteruit helpen, of zelfs te gronde richten. De religie moet optreden als het kosmische zout dat voorkomt dat de culturele smaak van de civilisatie wordt bedorven door het gistingsproces van de vooruitgang. Deze nieuwe sociale verhoudingen en economische omwentelingen kunnen alleen door het dienstbetoon van religie resulteren in blijvende broederschap.
99:1.5 (1087.2) Menslievendheid zonder God is, menselijk gesproken, wel een nobel gebaar, maar ware religie is de enige kracht waardoor de ene sociale groep blijvend en in toenemende mate ontvankelijk wordt voor de noden en het lijden van andere groepen. In het verleden kon de geïnstitutionaliseerde godsdienst passief blijven wanneer de hogere lagen der maatschappij doof bleven voor het lijden en de verdrukking van de hulpeloze lagere klassen, maar in de moderne tijd heerst er onder deze lagere sociale klassen niet meer zo’n jammerlijke onwetendheid en zijn zij politiek niet meer zo hulpeloos.
99:1.6 (1087.3) De religie moet niet organisch betrokken raken in het seculiere werk van sociale hervorming en economische reorganisatie. Zij moet echter wel actief gelijke tred houden met al deze vorderingen in de civilisatie door haar morele opdrachten en geestelijke voorschriften, haar vooruitstrevende opvatting van het leven van de mens en zijn transcendente overleving, helder en krachtig bewoordingen te herformuleren. De geest van de religie is eeuwig, maar de vorm waarin zij zich uitdrukt, moet telkens opnieuw worden vastgesteld wanneer het woordenboek van de menselijke taal wordt herzien.
99:2.1 (1087.4) De geïnstitutionaliseerde godsdienst kan niet bezielend werken en geen leiderschap op zich ne- men in de wereldomvattende sociale hervorming en economische reorganisatie die op handen zijn, omdat zij helaas een min of meer organisch deel is geworden van de sociale orde en van het economische stelsel dat zal worden omgevormd. Alleen de werkelijke religie van de persoonlijke geestelijke ervaring kan hulp bieden en creatief functioneren in de huidige beschavingscrisis.
99:2.2 (1087.5) De geïnstitutionaliseerde godsdienst is nu gevangen in de impasse van een vicieuze cirkel. Zij kan de maatschappij niet reorganiseren zonder eerst zichzelf te reorganiseren, en omdat zij zo’n wezenlijk deel is van de gevestigde orde, kan zij zichzelf niet reorganiseren totdat de maatschappij radicaal is gereorganiseerd.
99:2.3 (1087.6) Religieuze mensen moeten in de maatschappij, in de industrie, en in de politiek werkzaam zijn als individuen, niet als groeperingen, partijen of instellingen. Een religieuze groepering die zich aanmatigt om als zodanig op te treden, religieuze activiteiten buiten beschouwing gelaten, wordt onmiddellijk een politieke partij, een economische organisatie, of een sociale instelling. Het religieuze collectivisme moet zijn inspanningen beperken tot het bevorderen van religieuze zaken.
99:2.4 (1087.7) Religieuze mensen zijn niet waardevoller voor de taken van de sociale reorganisatie dan niet- religieuze mensen, behalve voorzover hun religie hun een verder vooruitziende kosmische blik heeft gegeven, en hen heeft begiftigd met die hogere sociale wijsheid die wordt geboren uit het op- rechte verlangen om God boven alles lief te hebben en ieder mens te beminnen als een broeder in het hemelse koninkrijk. Een ideale sociale orde is die waarin ieder zijn naaste liefheeft als zichzelf.
99:2.5 (1087.8) Ogenschijnlijk heeft de geïnstitutionaliseerde kerk in het verleden de maatschappij gediend door het verheerlijken van de gevestigde politieke en economische orde, maar zij moet snel hiermee ophouden wil zij blijven bestaan. De enig juiste houding die zij kan innemen is het onderrichten van geweldloosheid, de leer van de vreedzame evolutie in plaats van gewelddadige revolutie — vrede op aarde en welgezindheid onder alle mensen.
99:2.6 (1088.1) Het valt de moderne religie moeilijk haar houding aan te passen aan de snel optredende sociale veranderingen, alleen omdat zij zichzelf heeft toegestaan om zo volkomen getraditionaliseerd, gedogmatiseerd en geïnstitutionaliseerd te worden. Het valt de religie van de levende ervaring niet moeilijk om voor te blijven op al deze sociale ontwikkelingen en economische beroeringen, waarin zij steeds werkzaam is als een morele stabilisator, een sociale gids en geestelijke loods. Door ware religie wordt de nuttige cultuur van het ene tijdperk naar het volgende overgeheveld, en ook de wijsheid die wordt geboren uit de ervaring van het kennen van God en het streven om te zijn zoals hij.
99:3.1 (1088.2) Het vroege Christendom hield zich geheel vrij van alle maatschappelijke verstrengeling, van sociale verplichtingen en economische allianties. Pas het latere geïnstitutionaliseerde Christendom is een organisch deel geworden van de politieke en sociale structuur van de westerse civilisatie.
99:3.2 (1088.3) Het koninkrijk des hemels is noch een sociale, noch een economische orde; het is een louter geestelijke broederschap van hen die God kennen. Wij geven graag toe dat zo’n broederschap op zichzelf een nieuw, verbazingwekkend sociaal verschijnsel is, dat vergezeld gaat van verbazingwekkende politieke en economische effecten.
99:3.3 (1088.4) De religieuze mens staat niet zonder medegevoel tegenover maatschappelijk lijden, en burgerlijk onrecht gaat niet aan hem voorbij; ook sluit hij zich niet af voor het economische denken en hij is niet ongevoelig voor politieke tyrannie. Religie is rechtstreeks van invloed op de sociale reorganisatie doordat zij de individuele burger geestelijk en idealistisch doet worden. Indirect wordt de culturele civilisatie door de instelling van deze religieuze mensen beïnvloed naarmate zij actieve, invloedrijke leden worden van verschillende sociale, morele, economische en politieke groeperingen.
99:3.4 (1088.5) Om een hoge culturele civilisatie te bereiken is in de eerste plaats het ideale soort burgers nodig, en vervolgens ideale en adequate sociale mechanismen waardoor deze burgers de economische en politieke instellingen van zo’n vergevorderde menselijke samenleving kunnen beheersen.
99:3.5 (1088.6) Uit een overmaat van misplaatst sentiment heeft de kerk lange tijd hulp verleend aan de minder bevoorrechten en onfortuinlijken, en dit was ook juist, maar hetzelfde sentiment heeft er eveneens toe geleid dat raciaal gedegeneerde geslachten op onverstandige wijze in stand konden blijven, waardoor de vooruitgang der civilisatie zeer is vertraagd.
99:3.6 (1088.7) Vele individuele mensen die sociale reorganisaties willen doorvoeren terwijl zij de ge- ïnstitutionaliseerde religie heftig afwijzen, zijn welbeschouwd vurig religieus in het uitdragen van hun sociale hervormingen. En zo speelt religieuze motivatie, persoonlijk en nauwelijks als zodanig herkend, een grote rol in het huidige programma voor sociale reorganisatie.
99:3.7 (1088.8) De grote zwakte van dit hele niet als zodanig herkende, onbewuste type religieuze activiteit is dat het niet in staat is haar voordeel te doen met openlijke religieuze kritiek en daardoor nuttige niveaus van zelfcorrectie te bereiken. Het is een feit dat religie niet groeit tenzij zij onder de tucht wordt gebracht van opbouwende kritiek, wordt verhoogd door filosofie, gelouterd door de wetenschap, en gevoed door trouwe saamhorigheid.
99:3.8 (1088.9) Er bestaat altijd het grote gevaar dat religie verwrongen en geperverteerd wordt tot het najagen van valse doeleinden, zoals in oorlogstijd, wanneer iedere strijdende natie haar religie prostitueert en haar tot militaire propaganda maakt. Liefdeloze geloofsijver is altijd schadelijk voor de religie, terwijl vervolgingen de activiteiten van de religie verleggen naar de poging om een of ander sociologisch of theologisch doel te bereiken.
99:3.9 (1089.1) Religie kan alleen vrij blijven van onheilige wereldlijke allianties door:
99:3.10 (1089.2) 1. een kritische, corrigerende filosofie;
99:3.11 (1089.3) 2. vrijheid van alle sociale, economische, en politieke allianties;
99:3.12 (1089.4) 3. creatieve, bemoedigende vriendschappen, die liefde doen groeien;
99:3.13 (1089.5) 4. een steeds dieper worden van het geestelijk inzicht en het hoogschatten van waarden;
99:3.14 (1089.6) 5. het voorkomen van fanatisme door het tegenwicht dat de wetenschappelijke mentaliteit verschaft.
99:3.15 (1089.7) Religieuze mensen moeten zich, als groep, nooit met iets anders bezig houden dan met religie, ook al kan elk van hen als individueel burger een vooraanstaand leider worden van een beweging die reorganisaties op sociaal, economisch, of politiek gebied voorstaat.
99:3.16 (1089.8) Het is de taak van de religie om een zodanige kosmische loyaliteit in de individuele burger te creëren, te voeden en te inspireren, dat deze er daardoor in zal slagen al deze moeilijke, maar wenselijke sociale diensten te bevorderen.
99:4.1 (1089.9) Echte religie maakt de religieuze mens aangenaam in de omgang, en schept inzicht in de verhoudingen met de medemensen. Maar het formaliseren van religieuze groeperingen doet dikwijls juist de waarden teniet ter bevordering waarvan de groep werd georganiseerd. Menselijke vriendschap en goddelijke religie steunen elkaar wederzijds en verhelderen elkaar aanzienlijk, indien ze beide gelijkelijk groeien en met elkaar in harmonie zijn. Religie geeft nieuwe betekenis en zin aan alle groepsverbanden — families, scholen, en verenigingen. Ze verleent nieuwe waarden aan het spel en brengt alle ware humor op hoger peil.
99:4.2 (1089.10) Sociaal leiderschap krijgt door geestelijk inzicht een ander karakter; religie voorkomt dat collectieve bewegingen het zicht verliezen op hun ware doelstellingen. Naast kinderen, is religie de grote verenigende factor in het gezinsleven, indien het althans een levend, groeiend geloof is. Er is geen gezinsleven mogelijk zonder kinderen; men kan wel een gezinsleven hebben zonder religie, doch de moeilijkheden die eigen zijn aan deze intieme vorm van menselijke omgang vermeerderen zich enorm door deze hindernis. Gedurende de eerste tientallen jaren van de twintigste eeuw heeft het gezinsleven, na de persoonlijke religieuze ervaring, het meeste te lijden van het verval dat het gevolg is van de overgang van oude religieuze loyaliteiten naar de nieuwe betekenissen en waarden die thans opkomen.
99:4.3 (1089.11) Ware religie is een zinvolle manier om oog in oog met de gewone werkelijkheden van het dagelijkse leven dynamisch te leven. Maar wil religie de ontwikkeling van het individuele karakter stimuleren en de integratie van de persoonlijkheid bevorderen, dan moet ze niet wor- den gestandaardiseerd. Wil ze stimuleren tot de evaluatie van de ervaring, en dienen om waar- den aanlokkelijk te maken, dan mag zij niet stereotiep worden. Wil religie de allerhoogste loyaliteiten bevorderen, dan dient ze niet te worden geformaliseerd.
99:4.4 (1089.12) Welke omwentelingen de sociale en economische groei der civilisatie ook mogen vergezellen, religie is echt en nuttig indien zij in de individuele mens de ervaring aankweekt waarin de soevereiniteit van waarheid, schoonheid en goedheid prevaleert, want dit is het ware geestelijke begrip van de allerhoogste werkelijkheid. En door liefde en godsverering krijgt dit betekenis als vriendschap met de mensen en zoonschap bij God.
99:4.5 (1090.1) Het is per slot van rekening meer door wat iemand gelooft, dan door wat iemand weet, dat zijn gedrag wordt bepaald en zijn persoonlijke prestaties worden beheerst. Zuiver feitelijke kennis heeft zeer weinig invloed op de gemiddelde mens, tenzij deze kennis emotioneel wordt geactiveerd. Maar de activering die van religie uitgaat, is boven-emotioneel, en verenigt de gehele menselijke ervaring op transcendente niveaus door contact met, en het vrijmaken van, geestelijke energieën in het leven van de sterveling.
99:4.6 (1090.2) In de twintigste eeuw met haar psychologische onzekerheid, bij de economische omwentelingen, morele dwarsstromingen en sociologische stortzeeën van de overgangen in een wetenschappelijk tijdvak die als wervelstormen op de mens afkomen, zijn vele duizenden mannen en vrouwen in menselijk opzicht ontregeld geraakt; ze zijn bezorgd, onrustig, angstig, onzeker en verward; als nooit tevoren in de wereldgeschiedenis hebben zij behoefte aan de vertroosting en stabilisatie die gezonde religie geeft. Bij de weergaloze prestaties op wetenschappelijk gebied en de technische ontwikkeling, heerst er geestelijke stagnatie en filosofische chaos.
99:4.7 (1090.3) Wanneer religie steeds meer een privé aangelegenheid wordt — een persoonlijke ervaring — schuilt daarin geen gevaar, mits zij haar motivatie tot onzelfzuchtige, liefdevolle sociale dienstbaarheid niet verliest. De religie heeft geleden onder vele secundaire invloeden: de plotselinge vermenging van culturen, het onderling dooreenlopen van geloofsrichtingen, de vermindering van het kerkelijk gezag, veranderingen in het gezinsleven, dit alles naast de verstedelijking en de mechanisatie.
99:4.8 (1090.4) Het grootste geestelijke gevaar voor de mens bestaat in gedeeltelijke vooruitgang, de hachelijke toestand van onvoltooide groei: het loslaten van de evolutionaire godsdiensten van vrees, zonder onmiddellijk vat te krijgen op de openbaringsreligie van liefde. De moderne wetenschap, speciaal de psychologie, heeft alleen die godsdiensten verzwakt die in zeer grote mate berusten op vrees, bijgeloof en emotie.
99:4.9 (1090.5) Overgangen gaan altijd gepaard met verwarring, en er zal niet veel vrede en rust komen in de wereld van de godsdienst, totdat de grote worsteling tussen de drie elkaar bestrijdende godsdienst-filosofieën ten einde is:
99:4.10 (1090.6) 1. het spiritualistische geloof (in een voorzienende Godheid) van vele godsdiensten;
99:4.11 (1090.7) 2. het humanistische en idealistische geloof in vele filosofieën;
99:4.12 (1090.8) 3. de mechanistische en naturalistische opvattingen in vele takken van wetenschap.
99:4.13 (1090.9) Deze drie partiële wijzen om de werkelijkheid van de kosmos te benaderen moeten uiteindelijk met elkaar worden geharmoniseerd door de openbarende presentatie van religie, filosofie en kosmologie, die het drieënige bestaan van geest, bewustzijn en energie beschrijft dat uitgaat van de Paradijs-Triniteit, en tijd-ruimte vereniging bereikt binnen de Godheid van de Allerhoogste.
99:5.1 (1090.10) Hoewel religie uitsluitend een persoonlijke geestelijke ervaring is — het kennen van God als Vader — brengt het uitvloeisel van deze ervaring — het kennen van de mens als broeder — met zich mee dat men zich aanpast aan andere persoonlijkheden, en dit impliceert het sociale of groepsaspect van het religieuze leven. Religie is eerst een innerlijk of persoonlijk richten, en vervolgens wordt het een zaak van sociaal dienstbetoon, een zich richten naar de groep. Het feit dat de mens in groepen leeft, heeft noodzakelijkerwijs tot gevolg dat er ook religieuze groepen zullen ontstaan. Wat er met deze religieuze groepen gebeurt, hangt zeer sterk af van intelligente leiding. In primitieve samenlevingen verschilt de religieuze gemeenschap vaak niet erg van economische of politieke groeperingen. Religie heeft altijd de zeden behoed en de stabiliteit van de samenleving bevorderd. En dit geldt nog steeds, niettegenstaande het feit dat vele moderne socialisten en humanisten het tegendeel onderrichten.
99:5.2 (1091.1) Houdt steeds het volgende in gedachten: ware religie is het kennen van God als uw Vader en de mens als uw broeder. Religie is niet een slaafs geloof in bedreigingen met straf of in magische beloften van verborgen beloningen in de toekomst.
99:5.3 (1091.2) De religie van Jezus is de meest dynamische invloed die de mensheid ooit in beweging heeft gezet. Jezus brak met alle traditie, vernietigde alle dogma en riep de mensheid op tot de verwezenlijking van haar hoogste idealen in tijd en eeuwigheid — om volmaakt te zijn, zoals ook de Vader in de hemel volmaakt is.
99:5.4 (1091.3) De religie heeft maar weinig kans te functioneren totdat de religieuze groep zich losmaakt van alle andere groeperingen — de sociale vereniging van de geestelijke leden van het koninkrijk des hemels.
99:5.5 (1091.4) De leer van de totale verdorvenheid van de mens heeft veel afbreuk gedaan aan het potentieel van de religie om reacties in de samenleving teweeg te brengen die een veredelende invloed en inspirerende waarde hebben. Jezus trachtte de mens in zijn waardigheid te herstellen toen hij verklaarde dat alle mensen kinderen Gods zijn.
99:5.6 (1091.5) Ieder religieus geloof dat de kracht heeft om de gelovige te vergeestelijken, zal zeker een krachtige weerslag hebben in het sociale leven van zulk een religieuze mens. Religieuze ervaring brengt immer de ‘vruchten van de geest’ voort in het dagelijks leven van de mens die door de geest geleid wordt.
99:5.7 (1091.6) Even zeker als mensen hun religieuze overtuigingen delen, scheppen zij een soort religieuze groepering die tenslotte gemeenschappelijke doeleinden schept. Eens zullen religieuze mensen bijeen komen en daadwerkelijke samenwerking tot stand brengen op basis van de eenheid van hun idealen en doelstellingen, veeleer dan dat zij zullen trachten zulks te doen op basis van psychologische meningen en theologische overtuigingen. Doelstellingen en niet geloofsbelijdenissen zouden religieuze mensen tot eenheid moeten brengen. Aangezien echte religie een zaak is van persoonlijke geestelijke ervaring, zal iedere religieuze mens onvermijdelijk zijn eigen persoonlijke interpretatie hebben van het besef van die geestelijke ervaring. Gebruik de term ‘geloof’ liever voor voor de persoonlijke relatie van de individuele mens met God, dan voor het als credo geformuleerde akkoord dat een bepaalde groep stervelingen met elkaar heeft kunnen bereiken inzake hun gemeenschappelijke religieuze instelling. ‘Hebt ge geloof? Houd het dan voor u.’
99:5.8 (1091.7) Dat geloof alleen te maken heeft met het vatten van ideale waarden, wordt aangetoond door de definitie in het Nieuwe Testament waarin gezegd wordt dat geloof de substantie is der dingen die men hoopt en het bewijs van zaken die men niet ziet.
99:5.9 (1091.8) De primitieve mens deed weinig moeite om zijn religieuze overtuigingen onder woorden te brengen. Zijn godsdienst werd meer uitgedanst dan uitgedacht. De moderne mens heeft vele geloofsbelijdenissen uitgedacht en vele toetsen van religieus geloof geschapen. In de toekomst zal de religieuze mens zijn religie moeten leven, zich moeten wijden aan het oprecht dienen van de broederschap der mensen. Het is hoog tijd dat de mens een zo persoonlijke, sublieme religieuze ervaring krijgt, dat deze alleen beseft en uitgedrukt kan worden door ‘gevoelens die te diep gaan voor woorden.’
99:5.10 (1091.9) Jezus eiste niet van zijn volgelingen dat zij geregeld bij elkaar zouden komen om een formule van woorden op te zeggen waarin hun gemeenschappelijke geloofsovertuigingen zouden worden aangegeven. Hij heeft alleen ingesteld dat ze bij elkaar dienen te komen om daadwerkelijk iets te doen — om deel te nemen aan de gemeenschappelijke avondmaaltijd ter herinnering aan zijn zelfschenkingsleven op Urantia.
99:5.11 (1091.10) Christenen begaan wel een grote vergissing wanneer zij Christus voorstellen als het allerhoogste ideaal van geestelijk leiderschap, en anderzijds van Godbewuste mannen en vrouwen durven verlangen dat zij het historische leiderschap verwerpen van de Godkennende mensen die in voorbije eeuwen hebben bijgedragen aan de verlichting van hun eigen natie of volk.
99:6.1 (1092.1) Sektarisme is een ziekte van de geïnstitutionaliseerde godsdienst, en dogmatisme is een knechting van de geestelijke natuur. Het is veel beter om een religie te hebben zonder een kerk, dan een kerk zonder religie. De religieuze beroering van de twintigste eeuw is op zichzelf nog niet een teken van geestelijke decadentie. Verwarring gaat zowel aan groei als aan ondergang vooraf.
99:6.2 (1092.2) De socialisering van de religie heeft een werkelijke bedoeling. Religieuze groepsactiviteiten hebben ten doel om religieuze loyaliteiten aanschouwelijk te maken, om de aanlokkelijkheid van waarheid, schoonheid en goedheid te verheerlijken, om de aantrekkelijkheid van allerhoogste waarden te vergroten, om de onzelfzuchtige dienstbaarheid aan de medemens te versterken, om luister bij te zetten aan de mogelijkheden die het gezinsleven biedt, om de religieuze opvoeding te bevorderen, om wijze raad en geestelijke leiding te verschaffen, en aan te moedigen tot gemeenschappelijke godsverering. En alle levende godsdiensten moedigen aan tot vriendschap onder de mensen, houden de moraliteit in ere, begunstigen het welzijn van de gemeenschap waarin men leeft, en scheppen gunstige omstandigheden voor de verspreiding van het wezenlijke evangelie in hun respectieve boodschappen over het eeuwig heil.
99:6.3 (1092.3) Naargelang de religie echter wordt geïnstitutionaliseerd, raakt haar kracht ten goede beperkt, terwijl de mogelijkheden ten kwade zich grotelijks vermenigvuldigen. De gevaren van een geformaliseerde religie zijn: het vastleggen van geloofsopvattingen en de verstarring van gevoelens, de opeenhoping van gevestigde belangen bij toenemende secularisatie, de neiging om waarheid te standaardiseren en te fossiliseren, het verleggen van religie van het dienen van God naar het dienen van de kerk, de neiging van de leiders om bestuurders te worden in plaats van geestelijke dienaren, de neiging tot sektevorming en onderling concurrerende afscheidingen, het vestigen van een onderdrukkend kerkelijk gezag, het scheppen van de aristocratische instelling van een ‘uitverkoren volk,’ het aankweken van valse, overdreven ideeën van heiligheid, het tot een routine maken van de godsdienst en de verstening van de eredienst, de neiging om het verleden te vereren terwijl men de eisen van het heden over het hoofd ziet, het verzuim om hedendaagse interpretaties van religie te geven, het verwikkeld raken in functies van wereldlijke instellingen; zij schept de euvele discriminatie van religieuze kasten, zij wordt een onverdraagzame rechter inzake de orthodoxie, zij slaagt er niet in om de belangstelling van de avontuurlijke jeugd vast te houden en raakt geleidelijk de verlossende boodschap van het evangelie van het eeuwig heil kwijt.
99:6.4 (1092.4) De formele godsdienst beperkt mensen in hun persoonlijke geestelijke activiteiten, in plaats van hun de vrijheid te geven tot hoger dienstbetoon als bouwers van het koninkrijk.
99:7.1 (1092.5) Ofschoon de kerken en alle andere religieuze groepen zich verre dienen te houden van alle seculiere activiteiten, moet de religie terzelfdertijd alles nalaten wat de sociale coördinatie van de menselijke instellingen zou kunnen belemmeren of vertragen. Het leven moet steeds zinvoller worden; de mens moet doorgaan met de hervorming van zijn filosofie en de verheldering van zijn religie.
99:7.2 (1092.6) De politieke wetenschap moet de reorganisatie van de economie en de industrie bewerkstelligen door methoden die zij ontleent aan de sociale wetenschappen en door de inzichten en motieven die door een religieus leven worden verschaft. In alle sociale reorganisaties zorgt de religie voor stabiliserende loyaliteit aan een transcendent doel dat houvast geeft en verder en hoger reikt dan het onmiddellijke wereldlijke doel. Te midden van de verwarring die voortkomt uit een snel veranderende omgeving, heeft de sterfelijke mens behoefte aan de steun die een wijd kosmisch perspectief kan bieden.
99:7.3 (1093.1) Religie inspireert de mens tot een moedig en vreugdevol leven op aarde; ze verbindt geduld met hartstocht, inzicht met vurige ijver, medegevoel met kracht, en idealen met energie.
99:7.4 (1093.2) De mens kan nimmer wijze beslissingen nemen in wereldlijke zaken of uitstijgen boven de zelfzucht van het persoonlijk belang tenzij hij mediteert in de tegenwoordigheid van de soevereiniteit Gods en rekening houdt met de werkelijkheden van goddelijke betekenissen en van geestelijke waarden.
99:7.5 (1093.3) Wederzijdse economische afhankelijkheid en sociale broederlijkheid zullen uiteindelijk tot broederschap leiden. De mens is van nature een dromer, maar de wetenschap maakt hem nuchter, zodat de religie hem daarna met veel minder gevaar voor plotselinge fanatieke reacties kan activeren. Economische behoeften binden de mens vast aan de werkelijkheid, en persoonlijke religeuze ervaring plaatst dezelfde mens oog in oog met de eeuwige werkelijkheden van een zich steeds uitbreidend en voortgaand kosmisch burgerschap.
99:7.6 (1093.4) [Aangeboden door een Melchizedek van Nebadon.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 100
100:0.1 (1094.1) DE ervaring van een dynamisch religieus leven transformeert een middelmatig mens in een persoonlijkheid met de kracht van idealen. Religie draagt bij tot de vooruitgang van allen, doordat zij de vooruitgang van de individuele mens bevordert, en de vooruitgang van ieder neemt toe door wat allen tezamen bereiken.
100:0.2 (1094.2) Geestelijke groei wordt onderling gestimuleerd door nauwe omgang met andere religieuze mensen. Liefde levert de voedingsbodem voor religieuze groei — een objectieve aantrekking in plaats van subjectieve voldoening. En religie adelt de gewone eentonigheid van het dagelijks leven.
100:1.1 (1094.3) Ofschoon religie groei van betekenissen en verdieping van waarden voortbrengt, heeft het verheffen van zuiver persoonlijke waardebepalingen tot niveaus van absolute werkelijkheden altijd kwaad ten gevolge. Een kind bepaalt de waarde van zijn ervaring naar de mate van het genoegen die deze met zich mee brengt: volwassenheid is evenredig aan de mate waarin persoonlijk genot wordt vervangen door hogere betekenissen, zelfs loyaliteiten aan de hoogste opvattingen van uiteenlopende levensomstandigheden en kosmische betrekkingen.
100:1.2 (1094.4) Sommige mensen hebben het te druk om te groeien en lopen daarom ernstig gevaar geestelijk te blijven steken. Er moet worden gezorgd voor groei in zinvolheid op verschillende leeftijden, in opeenvolgende culturen, en in de voorbijgaande stadia in de vooruitgang der civilisatie. De voornaamste factoren die groei verhinderen, zijn vooroordeel en onwetendheid.
100:1.3 (1094.5) Geef ieder zich ontwikkelend kind de kans om zijn eigen religieuze ervaring te kweken: dring het geen pasklare volwassen ervaring op. Bedenk dat het jaar na jaar volgen van een vast systeem van onderwijs niet noodzakelijkerwijs verstandelijke vooruitgang betekent en nog veel minder geestelijke groei. Uitbreiding van de woordenschat betekent nog geen karakterontwikkeling. Groei wordt niet juist aangegeven door loutere resultaten, maar veeleer door vooruitgang. Werkelijke groei in het leren kenmerkt zich door hogere idealen, een grotere waardering voor waarden, nieuwe betekenissen van waarden, en toenemende trouw aan de allerhoogste waarden.
100:1.4 (1094.6) Kinderen komen alleen blijvend onder de indruk van de loyaliteiten van de volwassenen met wie ze omgaan: voorschriften of zelfs voorbeelden zijn niet van blijvende invloed. Loyale mensen zijn groeiende mensen en groei is een indrukwekkende en inspirerende realiteit. Leef vandaag loyaal — groei — en de dag van morgen zal voor het zijne zorgen. De snelste manier voor een kikkervisje om een kikker te worden, is om ieder ogenblik loyaal als een kikkervisje te leven.
100:1.5 (1094.7) De bodem die van wezenlijk belang is voor religieuze groei, vooronderstelt een progressief leven van zelfverwerkelijking, de coördinatie van natuurlijke neigingen, het aan de dag leggen van weetgierigheid en vreugde in een redelijke mate van avontuur, het ondervinden van gevoelens van voldoening, het functioneren van de prikkel van vrees die maakt dat men oplettend en waakzaam blijft, de aantrekking van het verwonderlijke, en een normaal besef van eigen kleinheid, nederigheid. Groei is ook gegrond op de ontdekking van het zelf, vergezeld door zelfkritiek — het geweten, want het geweten is in werkelijkheid zelfkritiek aan de hand van de waarden die men gewoonlijk hanteert, de persoonlijke idealen van een mens.
100:1.6 (1095.1) De religieuze ervaring wordt merkbaar beïnvloed door de lichamelijke gezondheid, het overgeërfde temperament en het sociale milieu. Maar deze wereldlijke omstandigheden remmen niet de innerlijke geestelijke vooruitgang van een ziel die zich heeft gewijd aan het doen van de wil van de Vader in de hemel. In alle normale stervelingen zijn zekere aangeboren impulsen tot groei en zelfverwerkelijking aanwezig, die functioneren indien zij niet specifiek worden tegengegaan. De zekere techniek om het potentieel tot geestelijke groei, deze gave die een wezenlijk bestanddeel van de mens vormt, tot ontplooiing te brengen, is een voortdurende instelling van oprechte toewijding aan allerhoogste waarden.
100:1.7 (1095.2) Religie kan niet worden geschonken, ontvangen, geleend, geleerd, of verloren. Het is een persoonlijke ervaring, die groeit naar de mate waarin het zoeken naar finale waarden toeneemt. Kosmische groei is aldus het gevolg van de accumulatie van betekenissen en een steeds meer omvattende verheffing van waarden. Zieleadel zelf is echter altijd een zaak van onbewuste groei.
100:1.8 (1095.3) Religieuze gewoonten van denken en handelen dragen bij tot de economie van de geestelijke groei. Men kan religieuze predisposities ontwikkelen om gunstig te reageren op geestelijke stimuli, een soort geconditioneerde geestelijke reflex. Gewoonten die religieuze groei begunstigen, zijn onder meer: een ontwikkelde gevoeligheid voor geestelijke waarden, het herkennen van religieus leven bij anderen, het bespiegelend denken over kosmische betekenissen, het eerbiedig oplossen van problemen, het delen van het geestelijk leven met de medemens, het vermijden van zelfzucht, de weigering om misbruik te maken van de goddelijke genade, leven als in de tegenwoordigheid Gods. De factoren die bijdragen tot geestelijke groei kunnen intentioneel zijn, maar de groei zelf is zonder uitzondering onbewust.
100:1.9 (1095.4) De onbewuste natuur van religieuze groei betekent echter niet dat het een activiteit is die zich voordoet in de veronderstelde onderbewuste gebieden van het menselijk verstand: zij duidt veeleer op scheppende activiteiten in de bovenbewuste lagen van het sterfelijk bewustzijn. De ervaring van het besef van de realiteit van onbewuste religieuze groei is het enige positieve bewijs van het functioneel bestaan van het bovenbewustzijn.
100:2.1 (1095.5) Geestelijke ontwikkeling is in de eerste plaats afhankelijk van het onderhouden van een levende geestelijke verbinding met ware geestelijke krachten en in de tweede plaats, van het voortdurend dragen van geestelijke vruchten: het dienen van de medemens met datgene wat men van zijn geestelijke weldoeners heeft ontvangen. Geestelijke vooruitgang stoelt op verstandelijke erkenning van geestelijke armoede en, daarmee samengaand, het zich bewust zijn van de honger naar volmaaktheid, het verlangen om God te kennen en te zijn zoals hij, het doen van de wil van de Vader in de hemel als doel waarnaar men van ganser harte streeft.
100:2.2 (1095.6) Geestelijke groei is eerst een ontwakend besef van behoeften, vervolgens het onderscheiden van betekenissen en dan het ontdekken van waarden. Ware geestelijke ontwikkeling blijkt uit het aan de dag treden van een menselijke persoonlijkheid die wordt gemotiveerd door liefde, geactiveerd door onzelfzuchtig dienstbetoon, en overheerst door de oprechte verering van de volmaaktheidsidealen van goddelijkheid. En deze hele ervaring vormt de realiteit van religie, in tegenstelling tot louter theologische geloofsopvattingen.
100:2.3 (1095.7) Religie kan opstijgen tot dat niveau van ervaring waar ze een verlichte, wijze techniek wordt om geestelijk te reageren op het universum. Zo’n meer verheven religie kan op drie niveaus van de menselijke persoonlijkheid functioneren: op het verstandelijke niveau, het morontiale en het geestelijke; op het bewustzijn, in de evoluerende ziel, en tezamen met de inwonende geest.
100:2.4 (1096.1) Iemands geestelijkheid wijst aan hoe dicht hij bij God is, en tegelijk is zij de maat van zijn nut voor zijn medemens. Geestelijkheid verhoogt het vermogen om schoonheid te ontdekken in de dingen, om waarheid te herkennen in betekenissen en om goedheid te ontdekken in waarden. Geestelijke ontwikkeling wordt bepaald door het vermogen daartoe en is recht evenredig aan het uitbannen van de zelfzuchtige kwaliteiten van liefde.
100:2.5 (1096.2) De daadwerkelijke geestelijke status geeft aan in hoeverre men de Godheid heeft bereikt, afgestemd is op de Richter. Het bereiken van volkomenheid van geestelijkheid staat gelijk met het bereiken van het maximum aan realiteit, het maximum aan Godgelijkenis. Het eeuwige leven is de altijddurende zoektocht naar oneindige waarden.
100:2.6 (1096.3) Het doel van de zelfverwerkelijking van de mens dient geestelijk te zijn, niet materieel. De enige werkelijkheden die waard zijn te worden nagestreefd zijn goddelijk, geestelijk en eeuwig. De sterfelijke mens mag aanspraak maken op het smaken van fysische geneugten en op de voldoening die menselijke genegenheid verschaft; het doet hem goed om loyaal te zijn aan associaties van mensen en wereldlijke instellingen. Dit zijn echter niet de eeuwige grondslagen voor het opbouwen van de onsterfelijke persoonlijkheid die de ruimte moet transcenderen, de tijd moet overwinnen en de eeuwige bestemming van goddelijke volmaaktheid moet bereiken, waar hij als volkomene zal dienen.
100:2.7 (1096.4) Jezus omschreef de diepgewortelde zekerheid van de mens die God kent met de woorden: ‘Wat komt het er voor een Godkennende gelovige in het koninkrijk op aan als alle aardse dingen ineenstorten?’ De zekerheden van de wereld zijn kwetsbaar, maar geestelijke zekerheden zijn onaantastbaar. Wanneer de vloedgolven van menselijke tegenspoed, zelfzucht, wreedheid, haat, boosaardigheid en afgunst de ziel van de sterfelijke mens overspoelen, kunt ge rust vinden in de verzekering dat er één innerlijk bastion is, de citadel van de geest, dat absoluut onneembaar is; dit geldt althans voor iedere mens die zijn ziel heeft toevertrouwd aan de hoede van de inwonende geest van de eeuwige God.
100:2.8 (1096.5) Na het bereiken van zulk een geestelijke vooruitgang, hetzij door geleidelijke groei, hetzij ten gevolge van een bijzondere crisis, vindt er een nieuwe oriëntering van de persoonlijkheid plaats en ontwikkelt zich een nieuwe standaard van waarden. Deze uit de geest geboren mensen krijgen zulk een andere motivatie in het leven, dat zij er kalm onder kunnen blijven wanneer ze hun dierbaarste ambities schipbreuk zien lijden en hun vurigste verwachtingen ineen zien storten; zij weten met stelligheid dat deze catastrofes slechts de heroriënterende rampen zijn waardoor hun tijdelijke scheppingen worden afgebroken, voordat de edeler, blijvender werkelijkheden van een nieuw, hoger prestatieniveau in het universum kunnen worden opgebouwd.
100:3.1 (1096.6) Religie is niet een techniek om statische, gelukzalige gemoedsrust te bereiken: ze is een impuls om de ziel te organiseren voor dynamische dienstbaarheid. Religie is het inzetten van de totaliteit van het zelf in de loyale dienst van het liefhebben van God en het dienen van de mens. Religie betaalt iedere prijs die van wezenlijk belang is om het allerhoogste doel, de eeuwige bekroning, te bereiken. Religieuze loyaliteit kent een volkomenheid van toewijding die van verheven pracht is. En deze loyaliteiten hebben een sociale uitwerking en strekken tot geestelijke vooruitgang.
100:3.2 (1096.7) Voor de religieuze mens wordt het woord God een symbool dat de toenadering tot de allerhoogste werkelijkheid aanduidt en de herkenning van goddelijke waarde. Menselijke sympathieën en antipathieën bepalen niet wat goed of kwaad is: morele waarden komen niet voort uit vervulde wensen of emotionele frustratie.
100:3.3 (1096.8) Bij de beschouwing van waarden dient ge onderscheid te maken tussen hetgeen waarde is en wat waarde heeft. Ge moet het verband zien tussen prettige activiteiten en hun zinvolle integratie en diepere verwezenlijking op steeds hogere niveaus der menselijke ervaring.
100:3.4 (1097.1) Betekenis is iets wat ervaring aan waarde toevoegt: het is het appreciërend besef van waarden. Een zuiver zelfzuchtig genoegen dat in afzondering wordt gesmaakt, kan een praktische ontwaarding van betekenis impliceren, een betekenisloos genot dat grenst aan relatief kwaad. Waarden zijn experiëntieel wanneer realiteiten betekenisvol zijn en mentaal met elkaar in verband worden gebracht, wanneer zulke betrekkingen door het bewustzijn worden onderkend en geapprecieerd.
100:3.5 (1097.2) Waarden kunnen nimmer statisch zijn; realiteit betekent verandering, groei. Verandering zonder groei, zonder verruiming van betekenis en verhoging van waarde, is waardeloos — is potentieel kwaad. Hoe groter haar kwaliteit van kosmische adaptatie, des te meer betekenis heeft elke ervaring. Waarden zijn geen conceptuele illusies: ze zijn reëel, maar zij hangen altijd af van het feit van betrekkingen. Waarden zijn altijd zowel actueel als potentieel — niet wat geweest is, maar wat is en zal zijn.
100:3.6 (1097.3) Het met elkaar in verband brengen van actuele en potentiële realiteiten staat gelijk aan groei, de experiëntiële verwezenlijking van waarden. Maar groei is niet alleen maar vooruitgang. Vooruitgang is altijd zinvol, maar zonder groei is ze relatief zonder waarde. De allerhoogste waarde van het menselijk leven bestaat in groei van waarden, vooruitgang in betekenissen, en de verwezenlijking van het kosmische onderlinge verband tussen deze beide ervaringen. Deze ervaring nu is het equivalent van Godsbewustzijn. Een sterveling met deze ervaring is weliswaar niet bovennatuurlijk, maar hij wordt waarlijk bovenmenselijk: een onsterfelijke ziel komt tot ontwikkeling.
100:3.7 (1097.4) De mens kan geen groei veroorzaken, maar hij kan er wel gunstige voorwaarden voor scheppen. Groei is altijd onbewust, of zij nu lichamelijk, verstandelijk, of geestelijk is. Liefde groeit ook op deze wijze; ze kan niet worden geschapen, gefabriceerd, of gekocht: ze moet groeien. Evolutie is een kosmische groeimethode. Groei op sociaal gebied kan niet worden bereikt door wetgeving, en morele groei niet door beter bestuur. De mens kan wel een machine fabriceren, maar de werkelijke waarde ervan moet worden ontleend aan de menselijke cultuur en aan de waardering die personen ervoor hebben. De enige bijdrage die de mens aan zijn groei levert, is de mobilisatie van het totaal van de vermogens van zijn persoonlijkheid — levend geloof.
100:4.1 (1097.5) Religieus leven is toegewijd leven, en toegewijd leven is creatief leven, oorspronkelijk en spontaan. Nieuwe religieuze inzichten komen voort uit conflicten die de aanzet geven tot het kiezen van nieuwe, betere reactiegewoonten, in plaats van de oude, inferieure reactiepatronen. Nieuwe betekenissen komen pas naar boven te midden van conflicten; en conflicten blijven alleen maar bestaan wanneer men weigert de hogere waarden aan te nemen die in hogere betekenissen besloten liggen.
100:4.2 (1097.6) Religieuze verwarring is onvermijdelijk; er kan geen groei bestaan zonder psychische conflicten en geestelijke beroering. De organisatie van een filosofische levensstandaard brengt een aanzienlijke beroering teweeg in de filosofische gebieden van het denken. Men kan niet zonder strijd loyaal zijn aan het grote, het goede, het ware en het edele. De verheldering van het geestelijk gezichtsvermogen en de verdieping van het kosmische inzicht gaan met inspanning gepaard. En het menselijke verstand protesteert wanneer het zich niet langer kan voeden met de niet-geestelijke energieën van het tijdelijke bestaan. Het trage dierlijke bewustzijn komt in opstand tegen de inspanning die nodig is om te worstelen met de kosmische wijze om problemen op te lossen.
100:4.3 (1097.7) Maar de grote opgave van het religieuze leven bestaat in de taak om de zielsvermogens van de persoonlijkheid te verenigen door de dominantie van de liefde. Gezondheid, mentale efficiëntie en geluk komen voort uit de vereniging van fysische systemen, mentale systemen, en geest-systemen. Van lichamelijke en psychische gezondheid begrijpt de mens wel veel, maar geluk heeft hij waarlijk maar in zeer geringe mate verwezenlijkt. Het hoogste geluk is onlosmakelijk verbonden met geestelijke vooruitgang. Geestelijke groei geeft blijvende vreugde, vrede die alle verstand te boven gaat.
100:4.4 (1098.1) In het fysische leven getuigen de zintuigen van het bestaan der dingen; het bewustzijn ontdekt de realiteit van betekenissen; de geestelijke ervaring onthult echter aan de individuele mens de echte waarden van het leven. Deze hoge niveaus in het menselijk leven worden bereikt in de allerhoogste liefde voor God en de onzelfzuchtige liefde voor de mens. Indien ge uw medemensen liefhebt, moet ge hun waarden hebben ontdekt. Jezus had de mensen zo lief, omdat hij hun zulk een hoge waarde toekende. De beste manier om waarden te ontdekken in uw medemensen is om hun motivatie te ontdekken. Wanneer iemand u irriteert, gevoelens van ontstemming opwekt, moet ge proberen met hem mee te voelen en zo zijn gezichtspunt te gaan zien, zijn redenen voor zulk onaangenaam gedrag. Wanneer ge uw naaste eenmaal begrijpt, zult ge verdraagzaam worden en deze verdraagzaamheid zal uitgroeien tot vriendschap en rijpen tot liefde.
100:4.5 (1098.2) Stelt u zich eens het beeld voor ogen van een van uw primitieve voorouders uit de tijd dat zij nog in holen woonden — een grauwende man, gedrongen, wanstaltig en vuil, wijdbeens staand met geheven knots, haat en vijandigheid spuwend terwijl hij woedend de blikken werpt op iets dat zich vlak voor hem bevindt. Men kan moeilijk zeggen dat dit beeld iets van de goddelijke waardigheid van de mens laat zien. Maar sta ons toe het beeld te verruimen. Vóór deze in woede ontstoken mens duikt een sabeltandtijger ineen. Achter hem staan een vrouw en twee kinderen. Onmiddellijk ziet ge dat dit beeld staat voor de aanvang van veel mooie en nobele trekken van het menselijk geslacht, maar de man is dezelfde in beide afbeeldingen. In het tweede tafereel hebt ge echter het voordeel van een wijdere horizon. Hier ziet ge de motivatie van deze evoluerende sterveling. Zijn houding wordt lofwaardig omdat ge hem begrijpt. Indien ge de motieven van uw medemensen slechts zoudt kunnen peilen, zoudt ge hen veel beter begrijpen. Indien ge uw medemensen maar werkelijk zoudt kennen, zoudt ge tenslotte geheel voor hen vallen.
100:4.6 (1098.3) Ge kunt uw medemensen niet waarlijk liefhebben door een eenvoudige wilsdaad. Liefde wordt slechts geboren uit een grondig begrip van de motieven en gevoelens van uw naaste. Het is niet zo belangrijk om vandaag alle mensen lief te hebben, als om iedere dag één mens meer te leren liefhebben. Indien ge iedere dag of iedere week één medemens meer gaat begrijpen, en indien dit het uiterste is waartoe ge in staat zijt, dan zijt ge zeker bezig uw persoonlijkheid te socialiseren en waarlijk te vergeestelijken. Liefde is besmettelijk, en wanneer de toewijding van een mens verstandig en wijs is, werkt liefde aanstekelijker dan haat. Alleen echte, onzelfzuchtige liefde is echter waarlijk besmettelijk. Als ieder mens op aarde maar een brandpunt van dynamische liefde kon worden, zou dit weldadige virus van liefde de vloed van gevoelens en emoties van de mensheid spoedig zozeer doortrekken, dat de ganse civilisatie doordrenkt zou zijn van liefde, en dit zou de verwezenlijking zijn van de broederschap der mensen.
100:5.1 (1098.4) De wereld is vol verloren zielen, verloren niet in de theologische betekenis, maar in de zin dat zij de richting kwijt zijn; ze zwerven in verwarring rond tussen de -ismen en culten van een teleurgesteld filosofisch tijdperk. Te weinig mensen hebben geleerd hoe ze een levensfilosofie in de plaats kunnen stellen van het religieuze gezag. (De symbolen van de gesocialiseerde religie dienen niet geminacht te worden als kanalen voor groei, ook al is de rivierbedding niet de rivier.)
100:5.2 (1098.5) De progressie van de religieuze groei leidt van stagnatie via conflict tot coördinatie, van onzekerheid tot onwankelbaar geloof, van verwarring van het kosmische bewustzijn tot unificatie der persoonlijkheid, van het tijdelijke doel tot het eeuwige, van de knechting door vrees tot de vrijheid van het goddelijk zoonschap.
100:5.3 (1099.1) Wij dienen hier duidelijk te stellen dat de betuiging van trouw aan de allerhoogste idealen — het psychische, emotionele en geestelijke besef van het Godsbewustzijn — een natuurlijke en geleidelijke groei kan zijn en ook kan worden ervaren op een overgangspunt zoals een crisis. De Apostel Paulus ondervond zulk een plotselinge, spectaculaire bekering op die gedenkwaardige dag op de weg naar Damascus. Gautama Siddhartha had eenzelfde ervaring in de nacht toen hij, in afzondering gezeten, het mysterie der uiteindelijke waarheid trachtte te doorgronden. Vele anderen hebben soortgelijke ervaringen gehad, en ook hebben vele ware gelovigen voortgang gemaakt in de geest zonder een plotselinge bekering.
100:5.4 (1099.2) De meeste spectaculaire verschijnselen die met zogenoemde religieuze bekeringen worden geassocieerd, zijn geheel psychisch van natuur, maar zo nu en dan doen zich ervaringen voor die ook een geestelijke oorsprong hebben. Wanneer de mentale mobilisatie absoluut totaal is op enig niveau van het psychische omhoog reiken naar geest, wanneer de menselijke gemotiveerdheid om trouw te zijn aan de goddelijke idee volmaakt is, dan vindt er zeer vaak een plotseling omlaag reiken van de inwonende geest plaats, teneinde synchroon samen te vallen met die geconcentreerde heilige doelstelling van het bovenbewuste van de gelovige sterveling. Zulke ervaringen nu van geünificeerde verstandelijke en geestelijke verschijnselen vormen de bekering die bestaat in factoren boven en voorbij de zuiver psychische betrokkenheid.
100:5.5 (1099.3) Maar een bekering die alleen op emotie is gegrond, is niet echt: men moet niet alleen gevoel, maar ook geloof hebben. Voorzover zulk een psychische mobilisatie slechts gedeeltelijk is, en de aanzet tot menselijke loyaliteit onvolledig, zal de bekeringservaring een mengeling zijn van verstandelijke, emotionele en geestelijke realiteit.
100:5.6 (1099.4) Als men geneigd is om een theoretisch onderbewuste te erkennen als praktische werkhypothese in het overigens verenigde verstandelijke leven, moet men, om consequent te blijven, ook een gelijksoortig en corresponderend gebied postuleren van opgaande verstandelijke activiteit, namelijk het bovenbewuste niveau, de zone van rechtstreeks contact met de geest-entiteit, de Gedachtenrichter. Het grote gevaar in al deze psychische bespiegelingen is dat visioenen en andere zogenaamde mystieke ervaringen, alsook buitengewone dromen, beschouwd zullen worden als goddelijke mededelingen aan het bewustzijn van de mens. Toen in het verleden goddelijke wezens zich aan bepaalde Godkennende personen openbaarden, was dit niet dankzij hun mystieke trances of ziekelijke visioenen, maar ondanks al deze verschijnselen.
100:5.7 (1099.5) In plaats van naar bekering te streven, zou het beter zijn om de morontia-zones, waar contact met de Gedachtenrichter mogelijk is, te benaderen door levend geloof en waarachtige godsverering, oprecht en onzelfzuchtig gebed. Maar al te veel van de herinneringen die naar boven komen uit de onbewuste lagen van het menselijke bewustzijn, zijn ten onrechte gehouden voor goddelijke openbaring en leiding door de geest.
100:5.8 (1099.6) Aan het religieuze dagdromen zijn grote gevaren verbonden indien daar een gewoonte van wordt gemaakt; mystiek kan een methode worden om de werkelijkheid te vermijden, ook al is het wel eens een middel geweest om tot echte gemeenschap met de geest te komen. Ofschoon het geen ernstig gevaar behoeft op te leveren wanneer men zich voor korte perioden terugtrekt uit het drukke leven, is langdurige afzondering van de persoonlijkheid hoogst ongewenst. Onder geen voorwaarde dient de trance-achtige staat van visionair bewustzijn te worden aangekweekt als een soort religieuze beleving.
100:5.9 (1099.7) De kenmerken van de mystieke staat zijn een diffuus bewustzijn, met daarin levendige eilanden van geconcentreerde aandacht die inwerken op een betrekkelijk passief intellect. Door dit alles wordt het bewustzijn eerder in de richting van het onderbewustzijn getrokken dan naar de zone van contact met geest, het bovenbewustzijn. Vele mystici hebben hun mentale dissociatie doorgevoerd tot het punt waar zich abnormale manifestaties gingen voordoen.
100:5.10 (1100.1) Een gezondere instelling bij uw geestelijke meditatie vindt ge in bespiegelende godsverering en in het gebed van dankzegging. De rechtstreekse gemeenschap met de Gedachtenrichter, zoals die zich voordeed in de latere jaren van het leven van Jezus in het vlees, dient niet verward te worden met deze zogenoemde mystieke ervaringen. De factoren die bijdragen tot het op gang brengen van mystieke gemeenschap vormen een aanwijzing voor het gevaar van dergelijke bewustzijnstoestanden. De mystieke staat wordt begunstigd door zaken als: lichamelijke vermoeidheid, vasten, psychische dissociatie, diepgevoelde esthetische ervaringen, krachtige seksuele impulsen, vrees, angst, woede en wilde dans. Veel van het materiaal dat bovenkomt tengevolge van zulke inleidende voorbereidingen heeft zijn oorsprong in het onderbewuste.
100:5.11 (1100.2) Hoe gunstig de omstandigheden voor het optreden van mystieke verschijnselen ook geweest mogen zijn, ge dient goed te beseffen dat Jezus van Nazaret nooit zijn toevlucht nam tot zulke methoden om gemeenschap te zoeken met de Paradijs-Vader. Jezus kende geen onderbewuste wanen of bovenbewuste illusies.
100:6.1 (1100.3) Evolutionaire religies en openbaringsreligies mogen opvallend verschillen in methode, maar er bestaat grote overeenkomst tussen hun drijfveren. Religie is niet een specifieke functie van het leven, maar veeleer een manier van leven. Ware religie is een oprechte toewijding aan een realiteit die de religieuze mens van allerhoogste waarde acht voor zichzelf en voor de hele mensheid. En de eigenschappen die elke religie bij uitstek kenmerken, zijn onvoorwaardelijke loyaliteit en oprechte toewijding aan allerhoogste waarden. Deze religieuze toewijding aan allerhoogste waarden treedt aan de dag in de verhouding van de vermeend ongodsdienstige moeder tot haar kind, en in de vurige loyaliteit van niet-religieuze mensen aan een zaak waarvoor zij zich geheel hebben ingezet.
100:6.2 (1100.4) De allerhoogste waarde die de religieuze mens geaccepteerd heeft, kan laag zijn, of zelfs vals, maar ze is niettemin religieus. Een religie is echt in zoverre de waarde, die men voor allerhoogst houdt, waarlijk een kosmische realiteit is van echt geestelijke kwaliteit.
100:6.3 (1100.5) De kentekenen van de menselijke respons op de religieuze impuls omvatten de kwaliteiten adel en grootsheid. De oprechte religieuze mens is zich ervan bewust een burger van het universum te zijn en merkt dat hij in contact komt met bronnen van bovenmenselijke kracht. Hij wordt van geestdrift vervuld door, en put energie uit de verzekering dat hij behoort tot een hogere, geadelde gemeenschap van de zonen van God. Het besef van zijn eigen waarde is versterkt door de stimulans die uitgaat van het zoeken van de hoogste doelen in het universum — allerhoogste doeleinden.
100:6.4 (1100.6) Het zelf heeft zich gewonnen gegeven aan de intrigerende drang van een alomvattende motivatie die een grotere zelfbeheersing oplegt, emotionele conflicten vermindert en het sterfelijk leven waarlijk de moeite van het leven waard maakt. De ziekelijke erkenning van menselijke beperkingen verandert in een natuurlijk besef van de tekortkomingen van stervelingen, alsook de morele vastbeslotenheid en het geestelijk streven om de hoogste doelen in het universum en het superuniversum te bereiken. Dit intensieve streven om idealen te verwezenlijken die boven de sterfelijke mens uitreiken, wordt altijd gekenmerkt door meer geduld, lankmoedigheid, standvastigheid en verdraagzaamheid.
100:6.5 (1100.7) Maar ware religie is een levende liefde, een leven van dienstbaarheid. De afzijdigheid van de religieuze mens van veel louter wereldlijke, triviale zaken, voert nooit tot sociaal isolement en mag het gevoel voor humor niet kapotmaken. Echte religie neemt nooit iets van het menselijk bestaan weg, maar voegt aan alle dingen in het leven nieuwe betekenis toe; religie doet nieuwe vormen van enthousiasme, ijver en moed onstaan. Ze kan zelfs de geest van de kruisvaarder oproepen, die buitengewoon gevaarlijk is indien hij niet in de hand wordt gehouden door geestelijk inzicht en loyale toewijding aan de gewone sociale verplichtingen van menselijke loyaliteiten.
100:6.6 (1101.1) Een van de meest verbazingwekkende kenmerken van het religieuze leven is die dynamische en sublieme vrede, de vrede die alle verstand te boven gaat, die kosmische evenwichtigheid die het teken is van de afwezigheid van alle twijfel en beroering. Deze hoogten van geestelijke stabiliteit zijn immuun voor teleurstelling. Deze religieuze mensen zijn als de apostel Paulus, die zei: ‘Ik ben ervan overtuigd dat noch dood, noch leven, noch engelen, noch overheden, noch machten, noch tegenwoordige noch toekomende dingen, noch hoogte, noch diepte, noch enig ander ding ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods.’
100:6.7 (1101.2) Er zetelt een gevoel van veiligheid, verbonden met het besef van zegevierende glorie, in het bewustzijn van de religeuze mens die de realiteit van de Allerhoogste heeft begrepen en die het doel van de Ultieme tracht te bereiken.
100:6.8 (1101.3) Zelfs de evolutionaire religie is dit alles in trouw en grootsheid omdat ze een echte ervaring is. Openbaringsreligie evenwel is zowel excellent als echt. Het wijdere geestelijke uitzicht waarvoor men zich nu heeft ingezet, schept nieuwe niveaus van liefde en toewijding, dienstbaarheid en kameraadschap; het geheel van deze hogere visie op de gemeenschap brengt een verhoogd bewustzijn teweeg van het Vaderschap van God en de broederschap der mensen.
100:6.9 (1101.4) Het karakteristieke verschil tussen geëvolueerde religie en geopenbaarde religie is een nieuw kwaliteit van goddelijke wijsheid, die aan de zuiver experiëntiële wijsheid van de mens wordt toegevoegd. Ervaring in en met de religies der mensen ontwikkelt echter de capaciteit om later grotere schenkingen van goddelijke wijsheid en kosmisch inzicht te kunnen ontvangen.
100:7.1 (1101.5) Ofschoon de gemiddelde mens van Urantia niet kan verwachten de hoge volmaaktheid van karakter te bereiken die Jezus van Nazaret verwierf terwijl hij in het vlees was, is het voor iedere sterfelijke gelovige zeer wel mogelijk om een sterke, verenigde persoonlijkheid te ontwikkelen volgens de vervolmaakte lijnen van de Jezus-persoonlijkheid. Het unieke kenmerk van de persoonlijkheid van de Meester was niet zo zeer haar volmaaktheid, als wel haar symmetrie, haar voortreffelijke, evenwichtige unificatie. De meest doeltreffende manier om een beeld te schetsen van Jezus is het volgen van het voorbeeld van hem die wees naar de Meester die voor zijn beschuldigers stond en zei: ‘Zie de mens!’
100:7.2 (1101.6) De nimmer aflatende vriendelijkheid van Jezus raakte de harten der mensen, maar de onverzettelijke kracht van zijn karakter verbaasde zijn volgelingen. Hij was waarlijk oprecht, hij was zonder enige schijnheiligheid. Hij was vrij van gekunsteldheid: hij was altijd zo echt, dat het iedereen verkwikte. Hij verlaagde zich nooit door iets voor te wenden en hij nam nooit zijn toevlucht tot het doen alsof. Hij leefde de waarheid, precies zoals hij haar onderrichtte. Hij was de waarheid. Hij voelde zich gedrongen om de verlossende waarheid aan zijn generatie te verkondigen, ook al veroorzaakte deze oprechtheid soms pijn. Hij was onvoorwaardelijk trouw aan alle waarheid.
100:7.3 (1101.7) Maar de Meester was zeer redelijk, zeer toegankelijk. Hij was zeer praktisch in al zijn hulpbetoon, terwijl al zijn plannen gekenmerkt werden door een geheiligd gezond verstand. Hij was geheel vrij van bizarre, veranderlijke of excentrieke neigingen. Hij was nooit wispelturig, grillig, of hysterisch. Al zijn onderricht en alles wat hij deed, gaf blijk van een verfijnd onderscheidingsvermogen, alsook van een buitengewoon gevoel voor het juiste gedrag.
100:7.4 (1102.1) De Zoon des Mensen was altijd een zelfverzekerde persoonlijkheid. Ook zijn vijanden koesterden een heilzaam respect voor hem en waren zelfs bevreesd in zijn tegenwoordigheid. Jezus was onbevreesd. Hij was vol goddelijk enthousiame, maar werd nimmer fanatiek. Zijn emoties waren levendig maar nooit vluchtig. Hij was vol verbeeldingskracht, maar altijd praktisch. Hij zag de werkelijkheid van het leven eerlijk onder ogen, maar was nooit saai of prozaïsch. Hij was moedig maar nooit roekeloos, voorzichtig maar nimmer lafhartig. Hij was vol medegevoel, maar niet sentimenteel: uniek, maar niet excentriek. Hij was godvruchtig maar geen kwezelaar. En hij was zo evenwichtig, omdat hij zo volmaakt geünificeerd was.
100:7.5 (1102.2) De oorspronkelijkheid van Jezus liet zich niet onderdrukken. Hij was niet aan traditie gebonden en werd niet gehinderd door onderworpenheid aan enghartige conventionaliteit. Hij sprak met ontwijfelbaar vertrouwen en onderwees met absoluut gezag. Maar zijn grote oorspronkelijkheid deed hem de schatten van waarheid in de leringen van zijn voorgangers en tijdgenoten niet over het hoofd zien. En het meest oorspronkelijke in zijn onderricht was wel de nadruk die hij legde op liefde en barmhartigheid, in plaats van vrees en offeranden.
100:7.6 (1102.3) Jezus had een zeer ruime blik. Hij maande zijn volgelingen om het evangelie te verkondigen aan alle volken. Hij was geheel vrij van bekrompenheid. Zijn meevoelend hart omarmde de ganse mensheid, ja zelfs een universum. Altijd luidde zijn uitnodiging: ‘Laat een ieder die wil tot mij komen.’
100:7.7 (1102.4) Van Jezus werd naar waarheid gezegd: ‘Hij vertrouwde God.’ Als mens onder de mensen koesterde hij het meest verheven vertrouwen in de Vader in de hemel. Hij vertrouwde zijn Vader zoals een klein kind zijn aardse vader vertrouwt. Zijn geloof was volmaakt, maar nooit aanmatigend. Hoe wreed de natuur ook mocht schijnen en hoe onverschillig ook voor ’s mensen welzijn op aarde, Jezus wankelde nooit in zijn geloof. Hij was immuun voor teleurstelling en ongevoelig voor vervolging. Hij werd niet geraakt door ogenschijnlijke mislukking.
100:7.8 (1102.5) Hij hield van de mensen als broeders, terwijl hij terzelfdertijd inzag hoe zij verschilden in aangeboren talenten en verworven kwaliteiten. ‘Hij ging rond, weldoende.’
100:7.9 (1102.6) Jezus was een ongewoon opgewekt mens, maar hij was niet een blinde, onnadenkende optimist. Voortdurend spoorde hij zijn volgelingen aan met de woorden: ‘Heb goede moed.’ Hij kon deze instelling van vertrouwen staande houden door zijn onwankelbaar vertrouwen op God en zijn onwrikbaar geloof in de mens. Hij was steeds roerend voorkomend jegens alle mensen, omdat hij van hen hield en in hen geloofde. Toch bleef hij altijd trouw aan zijn overtuigingen en was hij groots in zijn vastbesloten toewijding aan het volbrengen van de wil van de Vader.
100:7.10 (1102.7) De Meester was altijd vrijgevig. Hij werd nooit moede te zeggen, ‘Het is zaliger te geven dan te ontvangen.’ Ook zei hij: ‘Om niet hebt gij ontvangen, geeft dan ook om niet.’ Ondanks al zijn grenzeloze vrijgevigheid was hij echter nooit verkwistend of overdadig. Hij leerde dat men moet geloven om het heil te ontvangen. ‘Want een ieder die zoekt zal ontvangen.’
100:7.11 (1102.8) Hij was openhartig, maar altijd vriendelijk. Hij zei: ‘Indien het niet zo zou zijn, zou ik het jullie gezegd hebben.’ Hij was vrijmoedig, maar altijd vriendschappelijk. Hij liet zijn liefde voor de zondaar en zijn haat voor de zonde duidelijk blijken. Maar bij al deze verbazingwekkende openhartigheid was hij feilloos fair.
100:7.12 (1102.9) Jezus was altijd opgewekt, niettegenstaande het feit dat hij soms met volle teugen dronk uit de beker van menselijk verdriet. Onbevreesd zag hij de werkelijkheden van het bestaan onder ogen en toch was hij vol enthousiasme voor het evangelie van het koninkrijk. Maar hij beheerste zijn enthousiame, hij werd er nooit door beheerst. Hij was zonder voorbehoud toegewijd aan ‘het werk van de Vader.’ Dit goddelijk enthousiame deed zijn niet-geestelijke broeders denken dat hij buiten zichzelve was, maar het universum dat toekeek achtte hem het toonbeeld van geestelijke gezondheid en het patroon van de allerhoogste sterfelijke toewijding aan de hoge maatstaven van geestelijk leven. En zijn beheerste enthousiasme werkte aanstekelijk: zijn metgezellen moesten zijn goddelijk optimisme wel delen.
100:7.13 (1103.1) Deze man uit Galilea was niet een man van smarten: hij was een vreugdevol mens. Steeds weer zei hij, ‘Verheug u met grote blijdschap.’ Maar toen zijn plicht zulks eiste, was hij bereid om moedig door ‘het dal der schaduwen des dood’ te gaan. Hij was blijmoedig maar terzelfdertijd nederig.
100:7.14 (1103.2) Zijn moed werd alleen geëvenaard door zijn geduld. Wanneer er druk op hem werd uitgeoefend om voortijdig te handelen, antwoordde hij slechts: ‘Mijn uur is nog niet gekomen.’ Hij was nooit gehaast, zijn rust was subliem. Maar hij was dikwijls verontwaardigd over kwaad, en onverdraagzaam inzake zonde. Hij voelde zich vaak zeer sterk gedrongen om zich te verzetten tegen wat schadelijk was voor het welzijn van zijn kinderen op aarde. Maar zijn verontwaardiging over zonde bracht hem nooit tot boosheid jegens de zondaar.
100:7.15 (1103.3) Zijn moed was indrukwekkend, maar hij was nooit roekeloos. Zijn wachtwoord was: ‘Vrees niet.’ Zijn dapperheid was verheven en zijn moed dikwijls heroïsch. Maar zijn moed ging gepaard met tact en werd beheerst door de rede. Het was een uit geloof geboren moed, niet de roekeloosheid van blinde aanmatiging. Hij was waarlijk dapper, maar nooit vermetel.
100:7.16 (1103.4) De Meester was een toonbeeld van diep respect. Het gebed uit zijn jeugd begon reeds met: ‘Onze Vader die in de hemelen zijt, uw naam worde geheiligd.’ Hij respecteerde ook de verkeerde godsverering van zijn medemensen. Dit weerhield hem er echter niet van om religieuze tradities en dwalingen in menselijke geloofsopvattingen aan te vallen. Hij had eerbied voor ware heiligheid, en toch kon hij zich met reden tot zijn medemensen richten met de woorden: ‘Wie uwer beschuldigt mij van zonde?’
100:7.17 (1103.5) Jezus was groot omdat hij goed was, en toch ging hij veel om met kleine kinderen. Hij was zachtaardig en bescheiden in zijn persoonlijk leven, en toch was hij voor een heel universum dè tot volmaaktheid gekomen mens. Zijn metgezellen noemden hem ongevraagd Meester.
100:7.18 (1103.6) Jezus was de volmaakt verenigde menselijke persoonlijkheid. En ook nu blijft hij, zoals in Galilea, de menselijke ervaring verenigen en de strevingen der mensen coördineren. Hij brengt eenheid in het leven, veredelt het karakter, en vereenvoudigt de ervaring. Hij komt het menselijk bewustzijn binnen om dit te verheffen, te transformeren en te transfigureren. Het is letterlijk waar: ‘Indien iemand Christus Jezus in zich heeft, is hij een nieuw schepsel; het oude gaat voorbij; zie alles wordt nieuw.’
100:7.19 (1103.7) [Aangeboden door een Mechizedek van Nebadon.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 101
101:0.1 (1104.1) ALS menselijke ervaring reikt religie van de primitieve slavernij van vrees van de evoluerende wilde, tot de sublieme, schitterende geloofsvrijheid van de geciviliseerde stervelingen die zich op imposante wijze bewust zijn dat zij zonen zijn van de eeuwige God.
101:0.2 (1104.2) Aan de religie ontspruiten de hogere ethiek en moraal van de voortschrijdende sociale evolutie. Religie als zodanig is echter niet alleen een morele beweging, ook al worden de uiterlijke, sociale manifestaties van religie enorm beïnvloed door de ethische en morele stuwkracht van de menselijke samenleving. Religie is altijd de inspiratie van de evoluerende natuur van de mens, maar ze is niet het geheim van die evolutie.
101:0.3 (1104.3) Religie, de geloofsovertuiging van de persoonlijkheid, kan altijd triomferen over de logica van de wanhoop die in het niet-gelovende materiële bewustzijn wordt geboren en die aan de oppervlakte beschouwd, strijdig lijkt te zijn met religie. Er is werkelijk een ware, echte innerlijke stem, het ‘ware licht dat ieder mens verlicht die ter wereld komt.’ Deze leiding door de geest onderscheidt zich bovendien van de ethische stem van het menselijk geweten. Het gevoel van religieuze zekerheid is meer dan een emotioneel gevoel. De zekerheid van de religie overtreft de rede van het denken, zelfs de logica van de filosofie. Religie is geloof, vertrouwen, en verzekerdheid.
101:1.1 (1104.4) Ware religie is niet een filosofisch geloofssysteem dat kan worden beredeneerd en met natuurlijke bewijzen kan worden gestaafd, en evenmin is zij een grillige, mystieke ervaring van onbeschrijflijke gevoelens van extase, die slechts genoten kunnen worden door de romantische aanhangers van het mysticisme. Religie is niet het product van de rede, maar van binnen uit beschouwd is zij geheel en al redelijk. Religie kan niet worden afgeleid van de logica van de menselijke filosofie, maar als de ervaring van een sterveling is ze geheel en al logisch. Religie is de bewuste ervaring van goddelijkheid in het bewustzijn van een moreel wezen van evolutionaire oorsprong; ze vertegenwoordigt ware ervaring met eeuwige realiteiten in de tijd, de verwezenlijking van geestelijke vervulling terwijl men nog in het vlees is.
101:1.2 (1104.5) De Gedachtenrichter beschikt niet over een speciaal mechanisme door middel waarvan hij zichzelf tot uitdrukking kan brengen: er bestaat geen mystiek religieus vermogen voor het ontvangen of uitdrukken van religieuze emoties. Deze ervaringen komen beschikbaar via het door de natuur daartoe verordineerde mechanisme van het sterfelijk bewustzijn. Dit is dan ook een van de verklaringen van de moeite die de Richter ondervindt wanneer hij tracht rechtstreeks te communiceren met het materiële bewustzijn waarin hij constant verblijft.
101:1.3 (1104.6) De goddelijke geest maakt contact met de sterfelijke mens niet door gevoelens of emoties, maar op het terrein van diens hoogste, meest vergeestelijkte denken. Het zijn uw gedachten, niet uw gevoelens, die u naar God leiden. De goddelijke natuur kan alleen worden gezien met het oog van het bewustzijn. Maar het bewustzijn dat God werkelijk ontwaart, de inwonende Richter hoort, is het zuivere bewustzijn. ‘Zonder heiliging zal niemand de Here zien.’ Al deze innerlijke geestelijke omgang wordt geestelijk inzicht genoemd. Dergelijke religieuze ervaringen komen voort uit de stempeling die op ’s mensen bewustzijn wordt aangebracht door de gezamenlijke verrichtingen van de Richter en de Geest van Waarheid, zoals deze functioneren temidden van, en op, de ideeën, idealen en inzichten, en de geestelijke inspanningen van de evoluerende zonen van God.
101:1.4 (1105.1) Religie leeft en bloeit dus niet door aanschouwing en gevoel, maar veeleer door geloof en inzicht. Religie bestaat niet in het ontdekken van nieuwe feiten of in het zoeken naar een unieke ervaring, maar eerder in het ontdekken van nieuwe, geestelijke betekenissen in feiten die de mensheid reeds heel goed bekend zijn. De hoogste religieuze ervaring is niet afhankelijk van eerdere daden die uit geloofsovertuiging, traditie of autoriteit zijn verricht, en evenmin is religie de vrucht van verheven gevoelens en zuiver mystieke emoties. Veeleer is zij een zeer diepgaande, daadwerkelijke ervaring van geestelijke omgang met de geest-invloeden die in het menselijk bewustzijn zetelen, en voorzover zulk een ervaring gedefinieerd kan worden in termen van de psychologie, is zij eenvoudig de ervaring dat men de realiteit dat men in God gelooft, ervaart als de realiteit van deze zuiver persoonlijke ervaring.
101:1.5 (1105.2) Hoewel religie niet het voortbrengsel is van de rationalistische bespiegelingen van een materiële kosmologie, is ze niettemin de schepping van een volkomen rationeel inzicht dat ontstaat in ’s mensen bewustzijnservaring. Religie is niet de vrucht van mystieke meditatie, noch van contemplatie in afzondering, ook al is zij steeds min of meer mysterieus en altijd ondefinieerbaar en onverklaarbaar in termen van de zuiver intellectuele rede en de filosofische logica. De kiemen van ware religie ontstaan in het domein van het morele bewustzijn van de mens, en ze treden aan de dag in de groei van ’s mensen geestelijk inzicht, dat vermogen van de menselijke persoonlijkheid dat aanwast ten gevolge van de aanwezigheid van de God-openbarende Gedachtenrichter in het bewustzijn van de naar God hongerende sterveling.
101:1.6 (1105.3) Geloof verenigt moreel inzicht met het consciëntieus onderscheiden van waarden, en samen met het preëxistente evolutionaire plichtsgevoel is het voorgeslacht van ware religie zo compleet. De ervaring van de religie heeft tenslotte tot resultaat dat de gelovige persoonlijkheid zich vast bewust is van God en onwankelbaar verzekerd is van zijn overleving.
101:1.7 (1105.4) Zo kan men zien dat religieuze verlangens en geestelijke impulsen niet van dien aard zijn dat ze de mensen er alleen maar toe brengen om in God te willen geloven, maar zij zijn veeleer van zodanige aard en kracht, dat de mensen diep onder de indruk komen van de overtuiging dat ze wel in God moeten geloven. Het gevoel van evolutionaire verplichting en de verplichtingen die voortvloeien uit de verlichting door openbaring, maken zulk een diepe indruk op ’s mensen morele natuur, dat hij tenslotte die positie van denken en die instelling van de ziel bereikt waar hij tot de conclusie komt dat hij niet het recht heeft om niet in God te geloven. De hogere, boven-filosofische wijsheid van zulke verlichte, gedisciplineerde mensen onderricht hen uiteindelijk dat twijfel aan God of het niet vertrouwen op zijn goedheid ontrouw zou betekenen aan het werkelijkste en het diepste in het bewustzijn en de ziel van de mens — de goddelijke Richter.
101:2.1 (1105.5) Het feit van de religie bestaat geheel en al in de religieuze ervaring van redelijke, gemiddelde mensen. Dit is dan ook de enige zin waarin religie ooit als een wetenschappelijk of zelfs psychologisch feit kan worden beschouwd. Het bewijs dat openbaring openbaring is, ligt in ditzelfde feit van de menselijke ervaring: het feit dat openbaring de ogenschijnlijk uiteenlopende natuurwetenschappen en de theologie van de religie tot synthese brengt als een consequente, logische filosofie aangaande het universum, een gecoördineerde uitleg zonder hiaten van zowel de wetenschap als de religie, waardoor zij een harmonie in het bewustzijn schept en een voldoening des geestes, die in de menselijke ervaring het antwoord is op de vragen van het sterfelijk bewustzijn dat ernaar hunkert te weten hoe de Oneindige zijn wil en plannen uitwerkt in de materie, met het individuele bewustzijn en op geest.
101:2.2 (1106.1) De rede is de methode der wetenschap; het geloof is de methode der religie; de logica is de techniek die de filosofie tracht toe te passen. Openbaring vormt een compensatie voor het ontbreken van het morontia-gezichtspunt, aangezien openbaring een techniek verschaft waardoor eenheid kan worden bereikt in het verstaan van de realiteit en betrekkingen van materie en geest door de bemiddeling van bewustzijn. En ware openbaring maakt de wetenschap nooit onnatuurlijk, de religie nooit onredelijk, noch de filosofie onlogisch.
101:2.3 (1106.2) De rede kan, door bestudering van de wetenschap, via de natuur terugvoeren tot een Eerste Oorzaak, maar er is religieus geloof nodig om de Eerste Oorzaak van de wetenschap te transformeren tot een God des heils; verder is er openbaring nodig ter bekrachtiging van zulk een geloof, zulk geestelijk inzicht.
101:2.4 (1106.3) Er zijn twee fundamentele redenen om te geloven in een God die de menselijke overleving bevordert:
101:2.5 (1106.4) 1. de menselijke ervaring, de persoonlijke verzekerdheid, de hoop en het vertrouwen die op een of andere wijze worden geregistreerd en waartoe de inwonende Gedachtenrichter de aanzet heeft gegeven;
101:2.6 (1106.5) 2. de openbaring van waarheid, hetzij rechtstreeks door de bijstand van de Geest van Waarheid, door de zelfschenkingen van goddelijke Zonen aan de werelden, of door de openbaringen van het geschreven woord.
101:2.7 (1106.6) De wetenschap beëindigt haar rede-speurtocht in de hypothese van een Eerste Oorzaak. De religie beëindigt de vlucht van het geloof pas wanneer zij zeker is van een God des heils. De oordeelkundige bestudering der wetenschap leidt uit logische overwegingen tot de idee van de realiteit en het bestaan van een Absolute. De religie gelooft onvoorwaardelijk in het bestaan en de realiteit van een God die de overleving der persoonlijkheid bevordert. Datgene waarin de metaphysica volkomen faalt en waarin zelfs de filosofie ten dele tekortschiet, doet openbaring wel: zij bevestigt namelijk dat deze Eerste Oorzaak van de wetenschap, en de God des heils van de religie, een en dezelfde Godheid zijn.
101:2.8 (1106.7) De rede is de toets van de wetenschap, geloof de toets van de religie, logica de toets van de filosofie, maar openbaring wordt alleen bekrachtigd door de menselijke ervaring. De wetenschap brengt kennis voort; religie brengt geluk voort; filosofie brengt eenheid voort; openbaring bevestigt de experiëntiële harmonie van deze drieënige benadering der universele werkelijkheid.
101:2.9 (1106.8) De beschouwing van de natuur kan alleen een God der natuur openbaren, een God van beweging. De natuur vertoont slechts materie, beweging en animatie — leven. Materie plus energie wordt, onder bepaalde voorwaarden, gemanifesteerd in levende lichamen, maar ofschoon het natuurlijke leven aldus een betrekkelijk bestendig verschijnsel is, is het van geheel voorbijgaande aard waar het individualiteiten betreft. Aan de natuur kan men geen grond ontlenen voor een logisch geloof in de overleving van de menselijke persoonlijkheid. De religieuze mens die God vindt in de natuur, heeft deze persoonlijke God reeds in zijn eigen ziel gevonden, en daar in de eerste plaats.
101:2.10 (1106.9) Het geloof openbaart God in de ziel. Openbaring, die op een evolutionaire wereld het morontia-inzicht vervangt, stelt de mens in staat in de natuur dezelfde God te zien die het geloof hem in zijn eigen ziel toont. Zo overbrugt openbaring met goed gevolg de kloof tussen het materiële en het geestelijke, zelfs tussen het schepsel en de Schepper, tussen mens en God.
101:2.11 (1107.1) De beschouwing van de natuur wijst op logische gronden wel in de richting van intelligente leiding, zelfs van levende supervisie, maar onthult niet een persoonlijke God op een wijze die ook maar enigszins bevredigend is. Anderzijds onthult de natuur niets dat u zou beletten om het universum te beschouwen als het handwerk van de God der religie. God kan niet worden gevonden door de natuur alleen, maar wanneer de mens hem reeds langs andere wegen gevonden heeft, wordt de bestudering van de natuur een activiteit die geheel in overeenstemming is met een hogere, meer geestelijke interpretatie van het universum.
101:2.12 (1107.2) Openbaring als een epochaal verschijnsel is periodiek; als persoonlijke ervaring van de mens gaat ze steeds door. Goddelijkheid werkt in de persoonlijkheid van de sterfelijke mens als de Richter, het geschenk van de Vader, als de Geest van Waarheid van de Zoon, en als de Heilige Geest van de Universum-Geest, terwijl deze drie bovensterfelijke giften in de menselijke experiëntiële evolutie worden verenigd als het dienstbetoon van de Allerhoogste.
101:2.13 (1107.3) Ware religie is een inzicht in de realiteit, het geloofskind van het morele bewustzijn, en niet alleen een verstandelijke instemming met een verzameling dogmatische leerstellingen. Ware religie bestaat in de ervaring dat ‘de Geest zelf met onze geest getuigt dat wij kinderen Gods zijn.’ Religie bestaat niet in theologische stellingen, maar in geestelijk inzicht en de verhevenheid van het vertrouwen van de ziel.
101:2.14 (1107.4) Uw diepste natuur — de goddelijke Richter — schept in u een honger en dorst naar gerechtigheid, een zeker reikhalzen naar goddelijke volmaaktheid. Religie is de geloofsdaad van de erkenning van deze innerlijke drang om het goddelijke te bereiken; en zo wordt dat zielsvertrouwen en die verzekerdheid teweeggebracht die ge u bewust wordt als de weg des heils, de techniek voor de overleving van de persoonlijkheid en van al die waarden die ge als waar en goed zijt gaan beschouwen.
101:2.15 (1107.5) Religieus besef is nimmer afhankelijk geweest van grote geleerdheid of knappe logica, en zal dit ook nooit zijn. Religie is geestelijk inzicht, en dit is ook precies de reden waarom sommigen der grootste religieuze leraren ter wereld, zelfs de profeten, vaak zo weinig aardse wijsheid hebben bezeten. Religieus geloof is evenzeer beschikbaar voor geleerden als voor ongeletterden.
101:2.16 (1107.6) De religie moet altijd haar eigen beoordelaar en rechter zijn; ze kan nooit van buitenaf worden geobserveerd en nog minder worden begrepen. Uw enige verzekerdheid van een persoonlijke God bestaat in uw eigen inzicht inzake uw geloof in en ervaring met geestelijke zaken. Al uw medemensen die een overeenkomstige ervaring hebben gehad, hebben geen bewijs nodig voor de persoonlijkheid of werkelijkheid van God, terwijl alle andere mensen, die niet een zodanige zekerheid bezitten ten aanzien van God, door geen enkel argument ooit waarlijk kunnen worden overtuigd.
101:2.17 (1107.7) De psychologie kan inderdaad wel pogen de verschijnselen van de religieuze reacties op de sociale omgeving te bestuderen, maar er is geen hoop dat zij kan doordringen tot de werkelijke, innerlijke motieven en werkingen van de religie. Alleen de theologie, het domein van geloof en de techniek van openbaring, kan een enigszins intelligent verslag doen van de natuur en inhoud van religieuze ervaring.
101:3.1 (1107.8) Religie is zo vitaal, dat ze blijft bestaan bij ontstentenis van scholing. Ze blijft in leven in weerwil van het feit dat zij bezoedeld is met onjuiste kosmologieën en onjuiste filosofische systemen; zij overleeft zelfs de verwarring van de metafysica. In en door alle historische lotswisselingen die de religie in de loop der geschiedenis heeft ondervonden heen, blijft immer datgene voortbestaan wat onmisbaar is voor de menselijke vooruitgang en overleving: het ethische geweten en het morele bewustzijn.
101:3.2 (1108.1) Geloofsinzicht, of geestelijke intuïtie, wordt u geschonken door het kosmische bewustzijn, in samenwerking met de Gedachtenrichter die het geschenk is van de Vader aan de mens. De geestelijke rede, zielsintelligentie, wordt u geschonken door de Heilige Geest, het geschenk van de Scheppende Geest aan de mens. Geestelijke filosofie, de kennis van geest-werkelijkheden, wordt u geschonken door de Geest van Waarheid, het gezamenlijke geschenk van de zelfschenking-Zonen aan de kinderen der mensen. En de coördinatie en onderlinge verbinding van deze geest-schenkingen vormen de mens tot een geest-persoonlijkheid qua potentiële bestemming.
101:3.3 (1108.2) Deze zelfde geest-persoonlijkheid nu, in primitieve en embryonale vorm, overleeft, als het bezit van de Richter, de natuurlijke dood in het vlees. Deze samengestelde entiteit, die zijn oorsprong heeft in geest in associatie met de menselijke ervaring, wordt door middel van de levende weg die de goddelijke Zonen hebben verschaft, in staat gesteld om (in de hoede van de Richter) het uiteenvallen te overleven van het materiële zelf van bewustzijn en materie, wanneer dit voorbijgaand deelgenootschap van het materiële en het geestelijke wordt ontbonden bij het ophouden van de vitale beweging.
101:3.4 (1108.3) Door religieus geloof openbaart zich de ziel van de mens en bewijst zij de potentiële goddelijkheid van haar wordende natuur door de karakteristieke wijze waarop zij de sterfelijke persoonlijkheid doet reageren op bepaalde moeilijke intellectuele posities en op bepaalde sociale omstandigheden die hem danig op de proef stellen. Echt geestelijk geloof (een waarlijk moreel bewustzijn) openbaart zich doordat het:
101:3.5 (1108.4) 1. zorgt dat de ethiek en de moraal vooruitgang boeken ondanks inherente, tegenwerkende dierlijke neigingen;
101:3.6 (1108.5) 2. een verheven vertrouwen in de goedheid van God voortbrengt, zelfs ten overstaan van bittere teleurstelling en verpletterende nederlagen;
101:3.7 (1108.6) 3. grote innerlijke moed en sterk vertrouwen teweegbrengt ondanks natuurlijke tegenspoed en fysieke rampen;
101:3.8 (1108.7) 4. onbegrijpelijke evenwichtigheid en sterkende kalmte tentoonspreidt, niettegenstaande verbijsterende ziekten en zelfs intens lichamelijk lijden;
101:3.9 (1108.8) 5. mysterieuze evenwichtigheid en gelijkmoedigheid van de persoon in stand houdt, ondanks mishandeling en schreeuwend onrecht;
101:3.10 (1108.9) 6. een goddelijk vertrouwen bewaart in de uiteindelijke overwinning, in weerwil van de wreedheden van een ogenschijnlijk blind noodlot en de klaarblijkelijk totale onverschilligheid van natuurkrachten voor het welzijn van de mens;
101:3.11 (1108.10) 7. volhardt in een onwankelbaar geloof in God, ondanks alle tegengestelde bewijsvoeringen van de logica, en met succes alle andere intellectuele spitsvondigheden weerstaat;
101:3.12 (1108.11) 8. een onversaagd geloof in de overleving van de ziel aan de dag blijft leggen, ongeacht de misleidende onderrichtingen van een valse wetenschap en ongeacht de zo overtuigend lijkende waanideeën van een ondeugdelijke filosofie;
101:3.13 (1108.12) 9. blijft leven en zegeviert, ongeacht de zwaardrukkende overbelasting van de gecompliceerde en eenzijdige beschavingen van de moderne tijd;
101:3.14 (1108.13) 10. bijdraagt tot het voortbestaan van het altruïsme in weerwil van menselijke zelfzucht, sociale onenigheden, industriële hebzucht en politieke onevenwichtigheden;
101:3.15 (1108.14) 11. standvastig vasthoudt aan een verheven geloof in de eenheid van het universum en in goddelijke leiding, ongeacht de verbijsterende aanwezigheid van het kwaad en de zonde;
101:3.16 (1108.15) 12. steeds doorgaat God te vereren in weerwil van alles en iedereen. Durft te zeggen: ‘Zelfs al doodt hij mij, toch zal ik hem dienen.’
101:3.17 (1108.16) Wij weten dus aan de hand van drie verschijnselen dat een goddelijke geest of geesten in de mens wonen: ten eerste door persoonlijke ervaring — religieus geloof; ten tweede, door openbaring — persoonlijke openbaring en openbaring aan het menselijk geslacht; en ten derde doordat hij zulke verbazingwekkende, buitengewone en onnatuurlijke reacties aan de dag legt op zijn materiële omgeving als wij hebben toegelicht in de voorgaande opsomming van twaalf geest-gelijke prestaties ten overstaan van de feitelijke, benarde omstandigheden in het echte menselijke bestaan. En er zijn er nog meer.
101:3.18 (1109.1) Juist deze vitale, krachtige geloofsprestatie in het domein der religie geeft de sterfelijke mens het recht te bevestigen dat hij in het persoonlijk bezit is van religieuze ervaring, de schenking die de bekroning is van de menselijke natuur, en dat deze religeuze ervaring een geestelijke realiteit is.
101:4.1 (1109.2) Omdat uw wereld in het algemeen onbekend is met oorsprongen, zelfs met fysische oorsprongen, is het verstandig gebleken u van tijd tot tijd onderricht te geven in kosmologie. En altijd heeft dit moeilijkheden opgeleverd voor de toekomst. De wetten inzake openbaring vormen een grote belemmering voor ons, omdat zij ons verbieden niet-verdiende of voortijdige kennis door te geven. Iedere kosmologie die wordt aangeboden als onderdeel van een geopenbaarde religie, is voorbestemd om in zeer korte tijd te worden achterhaald. Degenen die later zulk een openbaring gaan bestuderen, komen dan ook in de verleiding om ieder element van echte religeuze waarheid dat deze openbaring bevat af te wijzen, omdat zij aan de oppervlakte van de begeleidende kosmologieën die daarin worden aangeboden, fouten ontdekken.
101:4.2 (1109.3) De mensheid dient te begrijpen dat wij, die betrokken zijn bij het openbaren van waarheid, zeer strikt zijn beperkt door de voorschriften van onze meerderen. Het staat ons niet vrij om vooruit te lopen op de wetenschappelijke ontdekkingen van de komende duizend jaar. Degenen die medewerken aan een openbaring moeten handelen in overeenstemming met de instructies die deel uitmaken van de openbaringsopdracht. Wij zien geen mogelijkheid om deze moeilijkheid te ondervangen, noch nu, noch in de toekomst. Wij weten heel goed dat ofschoon de historische feiten en de religieuze waarheden in deze reeks openbaringsgeschriften deel zullen uitmaken van de annalen van de komende eeuwen, onze uiteenzettingen over de natuurwetenschappen binnen slechts luttele jaren aan revisie toe zullen zijn tengevolge van verdere wetenschappelijke ontwikkelingen en nieuwe ontdekkingen. Deze nieuwe ontwikkelingen voorzien wij nu reeds, maar ons is verboden om deze door de mens nog niet ontdekte feiten in de openbaringsgeschriften op te nemen. Wij verklaren met nadruk dat openbaringen niet noodzakelijkerwijs geïnspireerd zijn. De kosmologie van deze openbaringen is niet geïnspireerd. Zij is be- perkt doordat ons slechts toestemming is verleend om de huidige kennis te coördineren en te sor- teren. Ofschoon goddelijk of geestelijk inzicht een geschenk is, moet de menselijke wijsheid evolueren.
101:4.3 (1109.4) Waarheid is altijd een openbaring: zelfopenbaring wanneer zij aan de dag treedt tengevolge van het werk van de inwonende Richter; epochale openbaring indien zij wordt aangeboden door het werk van een andere hemelse instantie, groep, of persoonlijkheid.
101:4.4 (1109.5) Tenslotte moet religie beoordeeld worden naar haar vruchten, naar de wijze waarop en de mate waarin zij haar eigen inherente, goddelijke voortreffelijkheid vertoont.
101:4.5 (1109.6) Waarheid is soms slechts relatief geïnspireerd, ook al is openbaring zonder uitzondering een geestelijk verschijnsel. Ofschoon uiteenzettingen met betrekking tot de kosmologie nooit zijn geïnspireerd, zijn zulke openbaringen toch van onmetelijke waarde in de zin dat zij althans tijdelijk de kennis verhelderen doordat zij:
101:4.6 (1109.7) 1. de verwarring verminderen door de gezaghebbende uitbanning van misvattingen;
101:4.7 (1109.8) 2. feiten en waarnemingen die bekend zijn, of spoedig bekend zullen worden, coördineren;
101:4.8 (1110.1) 3. belangrijke stukken verloren kennis inzake epochale verrichtingen in het verre verleden restaureren;
101:4.9 (1110.2) 4. informatie verschaffen die vitale hiaten in overigens verworven kennis aanvult;
101:4.10 (1110.3) 5. kosmische gegevens op zulk een wijze aanbieden, dat zij het geestelijk onderricht dat in de begeleidende openbaring is vervat, verhelderen.
101:5.1 (1110.4) Openbaring is een techniek waarmee een tijdsbesparing van vele eeuwen wordt bereikt bij het werk dat noodzakelijk verricht moet worden teneinde de dwalingen van de evolutie te sorteren en te scheiden van de waarheden die geestelijk zijn verworven.
101:5.2 (1110.5) De wetenschap houdt zich bezig met feiten; religie heeft alleen te maken met waarden. Door verlichte filosofie tracht het denken de betekenis van de feiten te verenigen met die van de waarden, en komt daardoor tot een begrip van de volledige werkelijkheid. Vergeet niet dat de wetenschap het domein is van kennis, filosofie het gebied van wijsheid en religie de sfeer van de geloofservaring. Maar religie vertoont niettemin twee fasen van manifestatie:
101:5.3 (1110.6) 1. Evolutionaire religie. De ervaring van primitieve godsverering, de religie die het product is van het bewustzijn.
101:5.4 (1110.7) 2. Geopenbaarde religie. De instelling ten opzichte van het universum die het product is van geest; de verzekerdheid van, en het geloof in, het behoud van eeuwige werkelijkheden, de overleving van persoonlijkheid, en het uiteindelijk bereiken van de kosmische Godheid wiens bedoeling dit alles mogelijk heeft gemaakt. Het is een onderdeel van het plan van het universum dat vroeg of laat de evolutionaire religie de geestelijke uitbreiding van openbaring zal ontvangen.
101:5.5 (1110.8) Zowel de wetenschap als de religie beginnen met het aannemen van bepaalde, algemeen aanvaarde grondslagen voor logische deducties. Zo moet ook de filosofie haar loop beginnen met het aannemen van de werkelijkheid van drie dingen:
101:5.6 (1110.9) 1. het materiële lichaam;
101:5.7 (1110.10) 2. de bovenmateriële fase van het menselijk wezen, de ziel, of zelfs de inwonende geest;
101:5.8 (1110.11) 3. het menselijke bewustzijn, het mechanisme voor de onderlinge communicatie en onderlinge verbinding tussen geest en materie, tussen het materiële en het geestelijke.
101:5.9 (1110.12) Wetenschapsmensen verzamelen feiten, filosofen coördineren ideeën, terwijl profeten idealen verheerlijken. Gevoel en emotie zijn vaste bijverschijnselen van religie, maar niet religie zelf. Religie kan wel het gevoel van ervaring zijn, maar het is nauwelijks de ervaring van gevoel. Noch de logica (rationalisatie) noch emotie (gevoel), is een wezenlijk bestanddeel van de religieuze ervaring, ofschoon beide op verschillende manieren verbonden kunnen zijn met het uitoefenen van geloof in de bevordering van het geestelijk inzicht in de werkelijkheid, dit alles naargelang de status en de temperamentsaanleg van het individuele bewustzijn.
101:5.10 (1110.13) De evolutionaire religie is de completering van de gift van de assistent-bewustzijnsgeest van het plaatselijk universum die is belast met de schepping en bevordering van de neiging tot godsverering in de evoluerende mens. Deze primitieve godsdiensten hebben rechtstreeks te maken met ethiek en moraal, het plichts gevoel van de mens. Deze religies zijn gegrond op de zekerheid van het geweten en hebben de bestendiging van betrekkelijk ethische beschavingen tot gevolg.
101:5.11 (1111.1) Persoonlijk geopenbaarde religies worden bevorderd door geschonken geesten die de drie personen van de Paradijs-Triniteit vertegenwoordigen en zich speciaal bezighouden met de uitbreiding van waarheid. De evolutionaire religie brengt de individuele mens de idee bij van persoonlijke plicht; de geopenbaarde religie legt steeds sterkere nadruk op het liefhebben, de gulden regel.
101:5.12 (1111.2) De geëvolueerde religie berust geheel op geloof. Openbaring heeft de aanvullende zekerheid van de ruimere presentatie van de waarheden van goddelijkheid en realiteit en het nog waardevoller getuigenis van de daadwerkelijke ervaring die accumuleert als gevolg van de praktische werk-eenheid van het geloof van de evolutie en de waarheid van openbaring. Zulk een werk-eenheid van menselijk geloof en goddelijke waarheid vormt het bezit van een karakter dat al een eind op weg is om daadwerkelijk een morontiale persoonlijkheid te verwerven.
101:5.13 (1111.3) Evolutionaire religie verschaft alleen de zekerheid des geloofs en de bevestiging door het geweten; openbaringsreligie geeft de zekerheid des geloofs plus de waarheid van een levende ervaring met de werkelijkheden der openbaring. De derde stap in de religie, of de derde fase van de ervaring van de religie, heeft te maken met de morontia-staat, het vaster begrip van mota. In de morontia-voortgang worden de waarheden van de geopenbaarde religie steeds verder uitgebreid; de waarheid van allerhoogste waarden, goddelijke goedheden, universele betrekkingen, eeuwige werkelijkheden en ultieme bestemmingen zult ge steeds beter leren kennen.
101:5.14 (1111.4) In de morontia-voortgang wordt de zekerheid van geloof steeds meer vervangen door de zekerheid van waarheid. Pas dan, wanneer ge ten slotte in de werkelijke geest-wereld wordt opgenomen, zullen de zekerheden van het zuivere geest-inzicht van kracht zijn in de plaats van geloof en waarheid, of veeleer, in combinatie met, en gesuperponeerd op, deze eerdere technieken om de persoonlijkheid zekerheid te schenken.
101:6.1 (1111.5) De morontia-fase der geopenbaarde religie heeft te maken met de ervaring van de overleving, en de grote drijfveer in deze fase is het bereiken van geest-volmaaktheid. Ook ervaart ge daar de hogere impuls tot godsverering, alsmede een dringende oproep tot hogere ethische dienstbaarheid. Morontia-inzicht brengt met zich mee dat men zich steeds sterker bewust wordt van de Zevenvoudige, de Allerhoogste en zelfs de Ultieme.
101:6.2 (1111.6) Gedurende de gehele religieuze ervaring, van haar prille aanvang op het materiële niveau tot de tijd dat de volle status van geest wordt bereikt, vormt de Richter het geheim van het persoonlijke besef van de realiteit van het bestaan van de Allerhoogste; in deze zelfde Richter liggen ook de geheimen besloten van uw geloof in het transcendentaal bereiken van de Ultieme. De experiëntiële persoonlijkheid van de evoluerende mens, verenigd met de Richter-essentie van de existentiële God, vormt de potentiële voltooiïng van het allerhoogst bestaan en is naar haar natuur de grondslag voor de boven-eindige resultering van de transcendentale persoonlijkheid.
101:6.3 (1111.7) De morele wil behelst beslissingen die gegrond zijn op beredeneerde kennis, verdiept door wijsheid en bekrachtigd door religieus geloof. Zulke keuzen zijn daden van morele aard en getuigen van het bestaan van de morele persoonlijkheid, de voorloper van de morontia-persoonlijkheid, en uiteindelijk van ware geest-status.
101:6.4 (1111.8) Kennis van het evolutionaire type is slechts de accumulatie van protoplasmisch herinneringsmateriaal; dit is de meest primitieve vorm van geschapen bewustzijn. Wijsheid behelst de ideeën die door associatie en recombinatie worden geformuleerd uit het protoplasmische geheugen; deze verschijnselen onderscheiden het menselijke bewustzijn van het louter dierlijke bewustzijn. Dieren hebben kennis, maar alleen de mens bezit het vermogen tot wijsheid. Waarheid wordt toegankelijk voor het met wijsheid begiftigde individu doordat aan zulk een bewustzijn de geesten van de Vader en van de Zonen worden geschonken, de Gedachtenrichter en de Geest van Waarheid.
101:6.5 (1112.1) Toen Christus Michael zich aan Urantia had geschonken, leefde hij tot het moment van zijn doop onder de heerschappij van de evolutionaire religie. Vanaf dat ogenblik tot en met de gebeurtenis van zijn kruisiging, zette hij zijn arbeid voort onder de gecombineerde leiding van de evolutionaire en de geopenbaarde religie. Van de morgen van zijn opstanding tot aan zijn hemelvaart doorliep hij de veelvoudige fasen van het morontia-leven van de sterfelijke overgang van de wereld van materie naar die van geest. Na zijn hemelvaart kwam Michael in het bezit van de ervaring van het Allerhoogste Bewind, het besef van de Allerhoogste; en daar hij de enige persoon is in Nebadon die een onbeperkt vermogen bezit om de realiteit van de Allerhoogste te ervaren, bereikte hij terstond de status van de soevereiniteit van allerhoogste macht in, en voor de ogen van, zijn plaatselijk universum.
101:6.6 (1112.2) Wat de mens betreft, zijn uiteindelijke fusie en de daaruit voortvloeiende eenheid met de inwonende Richter — de persoonlijkheidssynthese van de mens met de essentie van God — maken hem, in potentialiteit, tot een levend deel van de Allerhoogste, en garanderen dat zulk een eertijds sterfelijk wezen het eeuwige geboorterecht heeft op het nimmer eindigende na- streven van finaliteit van universum-dienstbaarheid voor, en samen met, de Allerhoogste.
101:6.7 (1112.3) Openbaring leert de sterfelijke mens dat hij om door middel van de voortgang in de tijd zulk een prachtig, intrigerend avontuur door de ruimte aan te kunnen vangen, moet beginnen met het organiseren van zijn kennis tot idee-beslissingen; vervolgens dient hij de wijsheid op te dragen om onverpoosd te arbeiden aan haar nobele taak om de ideeën die hij zich heeft eigen gemaakt te transformeren tot steeds praktischer maar niettemin verheven idealen, tot die denkbeelden die als ideeën zo redelijk zijn, en als idealen zo logisch, dat de Richter het aandurft deze zodanig te combineren en te vergeestelijken, dat zij in het eindige bewustzijn op zulk een wijze met elkaar kunnen worden verbonden, dat zij het daadwerkelijke menselijke complement vormen dat aldus is voorbereid voor de werkzaamheid van de Waarheid-Geest van de Zonen, de tijd-ruimte-manifestaties van Paradijs-waarheid — universele waarheid. De coördinatie van idee-beslissingen, logische idealen en goddelijke waarheid vormt het bezit van een rechtvaardig karakter, het eerste vereiste voor de toegang van de sterveling tot de zich steeds uitbreidende, steeds geestelijker werkelijkheden van de morontia-werelden.
101:6.8 (1112.4) Het onderricht van Jezus was de eerste religie op Urantia die een zo volledige, harmonische coördinatie van kennis, wijsheid, geloof, waarheid en liefde inhield, dat zij volledig en gelijktijdig kalmte verschafte in wereldlijke zaken, intellectuele zekerheid, morele verlichting, filosofische stabiliteit, ethische gevoeligheid, Godsbewustzijn en de positieve zekerheid van de persoonlijke overleving. Het geloof van Jezus wees de weg naar de finaliteit van het menselijk behoud, naar het ultieme van de sterfelijke universum-verworvenheid, doordat het voorzag in:
101:6.9 (1112.5) 1. verlossing van materiële boeien in het persoonlijk besef van zijn zoonschap van God, die geest is;
101:6.10 (1112.6) 2. verlossing van verstandelijke slavernij: de mens zal de waarheid kennen en de waarheid zal hem vrijmaken;
101:6.11 (1112.7) 3. verlossing van geestelijke blindheid, het menselijke besef van de broederschap van stervelingen en het morontiale besef van de broederschap van alle schepselen in het universum; de dienstbaarheidsontdekking van de geestelijke werkelijkheid en de dienstbetoon-openbaring van de goedheid van geest-waarden;
101:6.12 (1113.1) 4. verlossing van de onvolledigheid van het zelf door het bereiken van de geest-niveaus van het universum, en door het uiteindelijke besef van de harmonie van Havona en de volmaaktheid van het Paradijs;
101:6.13 (1113.2) 5. verlossing van het zelf, bevrijding van de beperkingen van het zelf-bewustzijn, door het bereiken van de kosmische niveaus van het Allerhoogst bewustzijn en door coördinatie met hetgeen door alle andere zelf-bewuste wezens is bereikt;
101:6.14 (1113.3) 6. verlossing van de tijd, het bereiken van een eeuwig leven van nimmer eindigende voortgang in het herkennen van God en dienen van God;
101:6.15 (1113.4) 7. verlossing van het eindige, de vervolmaakte eenheid met de Godheid in en door de Allerhoogste, waardoor het schepsel tracht de Ultieme transcendentaal te ontdekken op de post-volkomen niveaus van het absoniete.
101:6.16 (1113.5) Deze zevenvoudige verlossing is het equivalent van de compleetheid en volmaaktheid van de verwezenlijking van de ultieme ervaring van de Universele Vader. En dit alles ligt potentieel besloten in de realiteit van het geloof zoals de mens dit ervaart in de religie. En het kan ook hierin besloten zijn, omdat het geloof van Jezus werd gevoed door realiteiten die zelfs verder reiken dan het ultieme, en deze openbaarde; het geloof van Jezus benaderde de status van een absolute universum-realiteit, voorzover zulk een realiteit zich in de evoluerende kosmos van tijd en ruimte kan manifesteren.
101:6.17 (1113.6) Door zich het geloof van Jezus toe te eigenen, kan de sterfelijke mens reeds in de tijd de realiteiten van de eeuwigheid smaken. Jezus ontdekte in zijn menselijke ervaring de Finale Vader, en zijn broeders naar het vlees in het sterfelijke leven kunnen hem navolgen in deze ervaring van het ontdekken van de Vader. Zij kunnen zelfs, zoals zij nu zijn, dezelfde voldoening bereiken in deze ervaring met de Vader die Jezus bereikte zoals hij was. Nieuwe potentialiteiten werden geactualiseerd in het universum Nebadon tengevolge van de laatste zelfschenking van Michael, en een hiervan was het nieuwe licht op het pad der eeuwigheid dat voert tot de Vader van allen, en dat zelfs kan worden afgelegd door de stervelingen van materieel vlees en bloed tijdens hun aanvangsleven op de planeten in de ruimte. Jezus was en is de nieuwe, levende weg waarlangs de mens tot de goddelijke erfenis kan komen die, naar de Vader heeft verordineerd, de zijne zal zijn indien de mens er slechts om vraagt. In Jezus wordt overvloedig aangetoond wat het prille begin en ook wat de afloop en afronding is van de geloofservaring van de mens, zelfs van de goddelijke mens.
101:7.1 (1113.7) Een idee is slechts een theoretisch actieplan, terwijl een positieve beslissing een actieplan is dat is bekrachtigd. Een stereotype is een actieplan dat zonder bekrachtiging is aangenomen. Het materiaal waarmee een persoonlijke godsdienstfilosofie kan worden opgebouwd, wordt ontleend aan de innerlijke ervaring van de mens, zowel als aan zijn ervaring met zijn omgeving. Iemands maatschappelijke status, zijn economische omstandigheden, de gelegenheid die hij krijgt om onderwijs te ontvangen, de morele stromingen, de invloed van instellingen, de politieke ontwikkelingen, de geaardheid van het ras, en de religieuze leringen van zijn tijd en plaats, worden alle factoren bij het formuleren van een persoonlijke godsdienstfilosofie. Zelfs het aangeboren temperament en de verstandelijke aanleg bepalen merkbaar het patroon van iemands religieuze filosofie. Het beroep, het huwelijk en verwanten zijn alle van invloed op de evolutie van iemands persoonlijke normen in het leven.
101:7.2 (1113.8) Een godsdienstfilosofie ontwikkelt zich uit de fundamentele groei van ideeën, plus proefondervindelijk leven, beide gemodificeerd door de neiging om de medemens te imiteren. De juistheid van filosofische gevolgtrekkingen is afhankelijk van helder, eerlijk, en onderscheidend denken in verband met gevoeligheid voor betekenissen en nauwkeurigheid in de evaluatie. Morele lafaards bereiken nooit hoge niveaus van filosofisch denken; er is moed nodig om binnen te dringen in nieuwe niveaus van ervaring en te trachten onbekende gebieden van het verstandelijke leven te verkennen.
101:7.3 (1114.1) Weldra ontstaan er dan nieuwe waardenstelsels: men komt tot nieuwe formuleringen van prin- cipes en normen; gewoonten en idealen krijgen nieuwe vormen; een idee van een persoonlijke God wordt bereikt, gevolgd door ruimere denkbeelden over de betrekking waarin men tot deze staat.
101:7.4 (1114.2) Het grote verschil tussen een religieuze en een niet-religieuze levensfilosofie is gelegen in de aard en het niveau van de waarden die worden erkend, en in het voorwerp van iemands loyaliteiten. Er zijn vier fasen in de ontwikkeling van een religieuze filosofie. Zulk een ervaring kan verworden tot een zich alleen maar conformeren aan anderen, een zich neerleggen bij de onderwerping aan traditie en gezag. Of zij kan zich tevreden stellen met kleine vorderingen, net voldoende om het dagelijks leven in evenwicht te houden, en daarom spoedig tot stilstand komen op zulk een toevallig niveau. Stervelingen die zo te werk gaan, zijn van mening dat het betere de vijand is van het goede. Een derde groep gaat vooruit tot het niveau van logische verstandelijkheid, maar komt daar tot stilstand door culturele slavernij. De aanblik van mensen met een geweldig verstand, die vast zitten in de wrede greep van culturele knechtschap, is inderdaad deerniswekkend. En het is al even deerniswekkend om de mensen gade te slaan die hun culturele knechtschap inruilen voor de materialistische boeien van wat zich ten onrechte wetenschap noemt. Het vierde filosofische niveau bereikt vrijheid van alle conventionele, traditionele belemmeringen en durft eerlijk, loyaal, onbevreesd en waarheidsgetrouw te denken, te handelen en te leven.
101:7.5 (1114.3) De vuurproef voor iedere religieuze filosofie is ten slotte of zij al dan niet onderscheid maakt tussen de realiteiten van de materiële en de geestelijke werelden en terzelfdertijd erkent dat deze worden verenigd in intellectuele inspanning en sociale dienstbaarheid. Een deugdelijke religieuze filosofie verwart niet hetgeen Godes is met hetgeen van Caesar is. Evenmin erkent zij de esthetische cultus van pure verwondering als een substituut voor religie.
101:7.6 (1114.4) Filosofie transformeert de primitieve religie die grotendeels een sprookje van het geweten was, tot een levende ervaring in de opgaande waarden van kosmische realiteit.
101:8.1 (1114.5) Geloof heeft het niveau van geloofsvertrouwen bereikt wanneer het de motivering in het leven wordt en de levenswijze bepaalt. Het aanvaarden van een leer als waar is geen geloofsvertrouwen, het is alleen maar geloof. Evenmin zijn zekerheid of overtuiging geloofsvertrouwen. Iemands gemoedsgesteldheid bereikt de niveaus van geloofsvertrouwen pas wanneer zij daadwerkelijk zijn levenswijze beheerst. Geloofsvertrouwen is een levend kenmerk van echte per- soonlijke religieuze ervaring. Men gelooft waarheid, bewondert schoonheid, en eerbiedigt goed- heid, maar aanbidt deze niet; deze houding van reddend geloofsvertrouwen concentreert zich alleen op God, die de verpersoonlijking is van al deze waarden en van nog oneindig veel meer.
101:8.2 (1114.6) Geloof is altijd beperkend en bindend; geloofsvertrouwen is verruimend en bevrijdend. Geloof legt vast, geloofsvertrouwen maakt vrij. Maar levend religieus geloofsvertrouwen is meer dan een associatie van nobele geloofsopvattingen; het is meer dan een verheven filosofisch systeem; het is een levende ervaring die betrekking heeft op geestelijke betekenissen, goddelijke idealen en allerhoogste waarden; het kent God en dient de mensen. Geloofsopvattingen kunnen het bezit worden van groepen, maar geloofsvertrouwen moet persoonlijk zijn. Theologische geloofsopvattingen kan men voorhouden aan een groep, maar geloofsvertrouwen kan alleen opkomen in het hart van de individuele religieuze mens.
101:8.3 (1114.7) Het geloofsvertrouwen heeft zijn plicht verzaakt wanneer het zich aanmatigt realiteiten te ontkennen en zogenaamde kennis over te dragen aan zijn aanhangers. Geloofsvertrouwen is verraderlijk wanneer het het verraad van de intellectuele integriteit in de hand werkt en de loyaliteit aan allerhoogste waarden en goddelijke idealen kleineert. Het geloofsvertrouwen ontloopt nooit de plicht om problemen in het leven van de sterfelijke mens tot een oplossing te brengen. Levend geloofsvertrouwen kweekt geen dweperij, vervolging of onverdraagzaamheid.
101:8.4 (1115.1) Geloofsvertrouwen slaat de scheppende verbeelding niet in boeien, en evenmin kent het onredelijke vooroordelen ten aanzien van de ontdekkingen van het wetenschappelijk onderzoek. Geloofsvertrouwen geeft levenskracht aan de religie en dwingt de religieuze mens heldhaftig naar de gulden regel te leven. De ijver van het geloofsvertrouwen is naargelang het weten, en zijn inspanningen zijn het voorspel op een verheven vrede.
101:9.1 (1115.2) Geen enkele openbaring van religie die zich als zodanig bestempelt, kan als authentiek worden beschouwd indien zij de eisen der ethische verplichtingen die geschapen en bevorderd zijn door de voorgaande evolutionaire religie, niet erkent. Openbaring verbreedt steevast de ethische horizon der geëvolueerde religie, terwijl zij tegelijkertijd steevast de morele verplichtingen van alle voorgaande openbaringen uitbreidt.
101:9.2 (1115.3) Wanneer ge u aanmatigt een kritisch oordeel te vellen over de primitieve religie van de mens (of over de religie van de primitieve mens), dient ge eraan te denken dat ge deze barbaren en hun religieuze ervaring moet beoordelen naar hun verlichting en de status van hun geweten. Maak niet de fout dat ge de religie van een ander beoordeelt naar de normen van uw eigen kennis en waarheid.
101:9.3 (1115.4) Ware religie is die sublieme, diepe overtuiging in de ziel die de mens dringend maant dat hij er verkeerd aan zou doen niet te geloven in de morontiale werkelijkheden welke zijn hoogste ethische en morele ideeën vormen, zijn hoogste interpretatie van de grootste waarden in het leven en de diepste werkelijkheden van het universum. En zulk een religie is eenvoudig de ervaring van het betonen van intellectuele loyaliteit aan de ingevingen van het geestelijke bewustzijn.
101:9.4 (1115.5) Het zoeken naar schoonheid maakt alleen deel uit van de religie voorzover het ethisch is en voorzover het de voorstelling van het morele verrijkt. Kunst is alleen religieus wanneer zij doortrokken raakt van een doelgerichtheid welke is ontleend aan een hoge geestelijke motivatie.
101:9.5 (1115.6) Het verlichte geestelijke bewustzijn van de geciviliseerde mens houdt zich niet zozeer bezig met een specifieke verstandelijke geloofsopvatting of met een bepaalde levenswijze, als wel met het ontdekken van de waarheid van het leven, de goede en juiste techniek om te reageren op de steeds weer terugkerende situaties in het sterfelijk bestaan. Moreel bewustzijn is niet meer dan een naam die wordt gegeven aan de ’s mensen herkenning en besef van de ethische waarden en wordende morontiale waarden, die hij volgens de eisen van de plicht van dag tot dag in acht neemt bij de beheersing en het sturen van zijn gedrag.
101:9.6 (1115.7) Ofschoon wij erkennen dat religie onvolmaakt is, bestaan er ten minste twee praktische manifestaties van haar natuur en functie:
101:9.7 (1115.8) 1. De geestelijke impuls en filosofische druk die van religie uitgaan, brengen de mens er vaak toe zijn waardering van morele waarden rechtstreeks naar buiten te projecteren op de aangelegenheden van zijn medemensen — de ethische reactie van de religie.
101:9.8 (1115.9) 2. Religie creëert voor het menselijk bewustzijn een vergeestelijkte bewustheid van de goddelijke realiteit, gegrond op, en door geloof ontleend aan, voorafgaande opvattingen van morele waarden, en gecoördineerd met daarop gesuperponeerde voorstellingen van geestelijke waarden. Religie wordt daardoor een criticus van de aangelegenheden van de sterfelijke mens, een vorm van verheerlijkt moreel vertrouwen op en in de werkelijkheid, de hogere werkelijkheden in de tijd en de bestendiger werkelijkheden van de eeuwigheid.
101:9.9 (1116.1) Het geloofsvertrouwen wordt de verbinding tussen het morele bewustzijn en de geestelijke opvatting van onvergankelijke werkelijkheid. Religie wordt de weg waarlangs de mens kan ontkomen aan de materiële beperkingen van de tijdelijke, natuurlijke wereld, en tot de verheven werkelijkheden van de eeuwige, geestelijke wereld kan geraken, door en volgens de techniek van het heil, de voortgaande morontia-transformatie.
101:10.1 (1116.2) De intelligente mens weet dat hij een kind der natuur is, dat hij deel uitmaakt van het materiële universum; hij ontwaart ook geen overleving van de individuële persoonlijkheid in de bewegingen en spanningen op het mathematische niveau van het energie-universum. De mens kan evenmin ooit geestelijke realiteit waarnemen door het onderzoek van fysische oorzaken en gevolgen.
101:10.2 (1116.3) Een mens beseft ook dat hij deel uitmaakt van de kosmos der ideevorming, maar ofschoon denkbeelden een langer bestaan hebben dan de levensduur van een sterfelijk mens, is er niets inherent aan denkbeelden dat wijst op de persoonlijke overleving van de mens die de denkbeelden vormt. En de uitputting van de mogelijkheden van de logica en de rede zal aan de logicus of de redeneerder nooit de eeuwige waarheid van de overleving van persoonlijkheid onthullen.
101:10.3 (1116.4) Het materiële niveau van wetmatigheid voorziet in continuïteit van causaliteit, de eindeloze respons van effect op voorafgaande actie; het mentale niveau suggereert de bestendiging van continuïteit in de ideevorming, het onophoudelijk voortvloeien van conceptuele potentialiteit uit preëxistente concepties. Maar geen van deze niveaus in het universum onthult de zoekende sterveling een uitweg waardoor hij kan ontkomen aan zijn staat van onvolledigheid en aan de ondraaglijke spanning van het gevoel dat hij een voorbijgaande werkelijkheid is in het universum, een tijdelijke persoonlijkheid die gedoemd is uit te doven wanneer zijn beperkte levensenergieën zijn uitgeput.
101:10.4 (1116.5) Alleen wanneer de mens de morontiale weg gaat die tot geestelijk inzicht voert, kan hij ooit de boeien breken die inherent zijn aan zijn staat van sterveling in het universum. Energie en bewustzijn voeren wel terug naar het Paradijs en de Godheid, maar noch de energie, noch het bewustzijn waarmee de mens is begiftigd, komen rechtstreeks uit deze Paradijs-Godheid voort. Slechts in de geestelijke zin is de mens een kind van God. En dit is het geval omdat de mens in zijn huidige staat slechts in geestelijke zin begiftigd wordt door, en inwoning geniet van de Paradijs-Vader. De mensheid kan nimmer goddelijkheid ontdekken, behalve langs de weg der religieuze ervaring en door het uitoefenen van waar geloofsvertrouwen. Het in geloofsvertrouwen aanvaarden van de waarheid van God stelt de mens in staat te ontkomen aan de enge begrenzingen van zijn materiële beperkingen en schenkt hem een redelijke hoop dat hij een vrijgeleide zal verwerven vanuit het materiële gebied, waar de dood is, naar het geestelijke gebied waar eeuwig leven is.
101:10.5 (1116.6) Het doel van religie is niet het bevredigen van de nieuwsgierigheid naar God, maar veeleer het mogelijk maken van intellectuele standvastigheid en filosofische zekerheid, het stabiliseren en verrijken van het menselijk leven door de vermenging van het sterfelijke met het goddelijke, het onvolledige met het volmaakte, de mens met God. Het is door religieuze ervaring dat aan ’s mensen opvattingen van idealiteit realiteit wordt verleend.
101:10.6 (1116.7) Er kunnen nooit wetenschappelijke of logische bewijzen worden geleverd van goddelijkheid. De rede alleen kan nimmer de waarden en goedheden van de religieuze ervaring bekrachtigen. Maar dit zal altijd waar zijn: een ieder die de wil van God wil doen, zal de geldigheid van geestelijke waarden begrijpen. Op het niveau van de sterveling kunnen wij niet dichter in de buurt komen van bewijzen voor de realiteit van religieuze ervaring. Dergelijk geloofsvertrouwen verschaft de enige mogelijkheid om te ontkomen aan de mechanische greep van de materiële wereld en uit de dwaling en vervorming die worden veroorzaakt door de onvolledigheid van de verstandelijke wereld; het is de enige oplossing die is gevonden is voor de impasse in het sterfelijk denken inzake de continue overleving van de individuele persoonlijkheid. Het is het enige paspoort naar voltooiing van werkelijkheid en eeuwigheid van leven in een universele schepping van liefde, wetmatigheid, eenheid en progressief bereiken van de Godheid.
101:10.7 (1117.1) Religie geneest op doeltreffende wijze ’s mensen gevoel van isolatie op het gebied der idealiteit, ofwel geestelijke eenzaamheid; zij stelt de gelovige in vrijheid als een zoon van God, een burger van een nieuw, zinvol universum. Religie verzekert de mens dat hij, indien hij het schijnsel van rechtvaardigheid volgt dat hij in zijn ziel kan waarnemen, zich hierdoor identificeert met het plan van de Oneindige en de bedoeling van de Eeuwige. Zulk een bevrijde ziel begint zich ogenblikkelijk thuis te voelen in dit nieuwe universum, zijn universum.
101:10.8 (1117.2) Wanneer ge zulk een transformatie door geloofsvertrouwen ervaart, zijt ge niet langer een slaafs onderdeel van de mathematische kosmos, maar veeleer een vrijgeworden, wilskrachtige zoon van de Universele Vader. Zulk een bevrijde zoon vecht niet langer alleen tegen het onverbiddelijke noodlot van de beëindiging van het tijdelijke bestaan; hij strijdt niet langer tegen de gehele natuur, waarbij hij er vrijwel kansloos voorstaat; hij gaat niet langer gebukt onder de verlammende angst dat hij zijn vertrouwen misschien in een hopeloze hersenschim heeft gesteld of zijn geloof heeft gevestigd op een fantasierijke dwaling.
101:10.9 (1117.3) Het is nu veeleer zo dat de zonen van God samen hebben dienstgenomen om te strijden voor de triomf van de werkelijkheid over de onvolledige schaduwen van het bestaan. Eindelijk worden alle schepselen zich bewust van het feit dat God en alle goddelijke heerscharen van een welhaast onbegrensd universum aan hun zijde staan in de verheven worsteling om eeuwigheid van leven en goddelijkheid van status te bereiken. Deze door het geloof vrijgemaakte zonen hebben zich in de worstelingen van de tijd vast en zeker geschaard aan de zijde van de allerhoogste krachten en goddelijke persoonlijkheden in de eeuwigheid; zelfs de sterren in hun baan leveren nu slag voor hen: eindelijk kijken zij naar het universum van binnenuit, vanuit Gods gezichtspunt, en alle onzekerheden van de materiële afzondering worden getransformeerd tot de zekerheden van de eeuwige geestelijke voortgang. Ja de tijd zelve wordt dan slechts de schaduw der eeuwigheid, die door de werkelijkheden van het Paradijs op de bewegende tooi van de ruimte wordt geworpen.
101:10.10 (1117.4) [Aangeboden door een Melchizedek van Nebadon.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 102
102:0.1 (1118.1) VOOR de ongelovige materialist is de mens eenvoudig een toevallige gebeurtenis in de evolutie. Zijn hoop op overleving is opgehangen aan een verdichtsel van de verbeelding van de sterveling; zijn angsten, liefdes, verlangens en geloofsovertuigingen zijn slechts de reactie van de incidentele juxtapositie van bepaalde levenloze atomen van materie. Geen vertoon van energie of uiting van vertrouwen kan hem verder brengen dan het graf. Het toegewijde werk en de inspirerende genialiteit van de besten onder de mensen zijn gedoemd te worden vernietigd door de dood, de lange, eenzame nacht van de eeuwige vergetelheid en de ondergang van de ziel. Naamloze wanhoop is ’s mensen enige beloning voor zijn leven en zwoegen onder de tijdelijke zon van het sterfelijk bestaan. Iedere dag van zijn leven komt hij langzaam maar zeker in de steeds vastere greep van een onvermurwbaar noodlot, gedecreteerd door een vijandig, meedogenloos universum van materie, een ondergang die de opperste belediging zal zijn van al wat schoon, edel, verheven en goed is in zijn menselijk verlangen.
102:0.2 (1118.2) Maar zo is ’s mensen einde niet, en dit is niet zijn eeuwige bestemming; zulk een visie is slechts de wanhoopskreet van een ronddolende ziel die in geestelijke duisternis verdwaald is, en dapper voortworstelt ondanks de mechanistische spitsvondigheden van een materialistische filosofie, verblind door de verwarring en verdraaiing van een gecompliceerde geleerdheid. En deze duisternis en deze wanhopige bestemming worden geheel en voor immer weggevaagd wanneer de nederigste, minst geletterde van Gods kinderen op aarde zich dapper verheft in geloof.
102:0.3 (1118.3) Dit reddende geloof wordt in het mensenhart geboren wanneer het morele bewustzijn van de mens tot het besef komt dat menselijke waarden in de ervaring van de sterveling kunnen worden overgebracht van het materiële naar het geestelijke, van het menselijke naar het goddelijke, van het tijdelijke naar het eeuwige.
102:1.1 (1118.4) Het werk van de Gedachtenrichter vormt de verklaring voor deze overgang van ’s mensen primitieve, evolutionaire plichtsgevoel naar het hogere, zekerder geloof in de eeuwige realiteiten van de openbaring. Er moet een honger naar volmaaktheid in het hart van de mens leven, om zeker te stellen dat hij in staat is de geloofswegen te begrijpen naar de allerhoogste niveaus die hij kan bereiken. Wanneer een mens kiest voor het doen van de goddelijke wil, zal hij de weg der waarheid leren kennen. Het is letterlijk waar: ‘De dingen der mensen moeten gekend worden alvorens men ze lief kan hebben, doch de goddelijke dingen moet men liefhebben, alvorens men ze kan kennen.’ Maar eerlijke twijfel en het stellen van oprechte vragen zijn geen zonde; een instelling als deze voorspelt slechts vertraging op de reis naar het bereiken van volmaaktheid, die stapsgewijs wordt gemaakt. Het kinderlijk vertrouwen stelt ’s mensen ingang in het koninkrijk van hemelse opklimming zeker, doch zijn vooruitgang hangt geheel af van de krachtige uitoefening van het robuuste, vertrouwende geloof van de volwassen mens.
102:1.2 (1119.1) De rede van de wetenschap is gebaseerd op de waarneembare feiten van de tijd; het geloofsvertrouwen van de religie redeneert vanuit het geest-programma der eeuwigheid. De ware wijsheid maant ons het geloofsvertrouwen toe te staan om door religieus inzicht en geestelijke transformatie datgene voor ons te volbrengen, wat kennis en de rede niet voor ons kunnen doen.
102:1.3 (1119.2) Vanwege de afzondering der rebellie is de openbaring van waarheid op Urantia maar al te dikwijls vermengd geweest met wat in onvolledige, voorbijgaande kosmologieën werd beweerd. De waarheid blijft onveranderd van generatie tot generatie, maar de onderrichtingen aangaande de fysische wereld die ermee worden verbonden, veranderen van dag tot dag en van jaar tot jaar. Men moet de eeuwige waarheid niet geringschatten omdat zij toevallig wordt aangetroffen in het gezelschap van verouderde denkbeelden over de materiële wereld. Hoe meer ge weet van de natuurwetenschap, des te minder zekerheid ge kunt hebben; hoe meer religie ge hebt, des te zekerder zijt ge.
102:1.4 (1119.3) De zekerheden van de wetenschap komen geheel voort uit het verstand; de zekerheden van de religie daarentegen ontspringen aan de grondslagen van de gehele persoonlijkheid. De wetenschap doet een beroep op het begrijpen van het denkend bewustzijn; de religie doet een beroep op de loyaliteit en toewijding van het lichaam, het bewustzijn en de geest — op de gehele persoonlijkheid.
102:1.5 (1119.4) God is zo al-werkelijk en absoluut, dat er geen materieel teken of bewijs en geen demonstratie van een zogenaamd wonder aangevoerd kan worden ter staving van zijn realiteit. Wij zullen hem altijd kennen omdat wij hem vertrouwen, en ons geloof in hem is geheel gegrond op onze persoonlijke participatie in de goddelijke manifestaties van zijn oneindige werkelijkheid.
102:1.6 (1119.5) De inwonende Gedachtenrichter roept in ’s mensen ziel altijd een ware, zoekende honger naar volmaaktheid wakker, alsmede een vèrreikende nieuwsgierigheid welke alleen voldoende kan worden bevredigd door gemeenschap met God, de goddelijke bron van die Richter. De hongerende ziel van de mens weigert zich tevreden te stellen met iets wat minder is dan het persoonlijke besef van de levende God. Wat God ook meer moge zijn dan een hoge, volmaakte, morele persoonlijkheid, in onze hongerende, eindige voorstelling kan hij niet minder zijn dan dat.
102:2.1 (1119.6) Een opmerkzame waarnemer en een ziel die onderscheid weet te maken, herkent religie wanneer hij deze aantreft in het leven van zijn medemensen. Religie heeft geen definitie van node: wij kennen allen haar sociale, intellectuele, morele en geestelijke vruchten. Dit alles nu is het gevolg van het feit dat religie het bezit is van het menselijk ras; zij is niet een kind van de cultuur. Wel is het waar dat het inzicht in religie nog steeds menselijk is en derhalve onderworpen aan de knechtschap der onwetendheid, de slavernij van het bijgeloof, de misleidingen van gekunstelde redeneringen en de misvattingen van onjuiste filosofieën.
102:2.2 (1119.7) Een van de karakteristieke eigenschappen van echte religieuze verzekerdheid is dat ondanks de absoluutheid van haar positieve uitspraken en de onwrikbaarheid van haar instelling, de geest waarin zij wordt uitgedrukt zo evenwichtig en gematigd is, dat hierdoor nooit ook maar de minste indruk wordt gegeven van zelfhandhaving of egoïstische zelfverheerlijking. De wijsheid van de religieuze ervaring heeft iets paradoxaals, in de zin dat zij zowel menselijk oorspronkelijk is, als ook voortkomt uit de Richter. Religieuze kracht is niet het voortbrengsel van de persoonlijke prerogatieven van het individu, maar veeleer het resultaat van het sublieme partnerschap van de mens met de eeuwige bron van alle wijsheid. Zo krijgen de woorden en daden van ware, onbezoedelde religie dwingend gezag voor alle verlichte stervelingen.
102:2.3 (1119.8) Het is moeilijk de factoren van een religieuze ervaring te identificeren en te analyseren, maar het is niet moeilijk te zien dat personen die de religie zo in praktijk brengen, leven en hun gang gaan alsof zij reeds in de tegenwoordigheid van de Eeuwige zijn. Gelovigen reageren op dit tijdelijke leven alsof de onsterfelijkheid reeds binnen hun bereik is. De levens van zulke stervelingen kennen een gezonde originaliteit en een spontaneïteit van uitdrukking die hen voor immer onderscheidt van diegenen onder hun medemensen die zich slechts de wijsheid van deze wereld eigen hebben gemaakt. Religieuze mensen lijken zich in hun leven op doeltreffende wijze ontworsteld te hebben aan de kwelling van de haast en de pijnlijke druk der wisselvalligheden die eigen zijn aan de wereldlijke stromingen in de tijd: zij leggen een stabilisatie van hun persoonlijkheid en een kalmte van karakter aan de dag, die niet verklaard kunnen worden door de wetten van de fysiologie, psychologie of sociologie.
102:2.4 (1120.1) De tijd is een constant element in het bereiken van kennis; religie stelt haar gaven onmiddellijk beschikbaar, alhoewel er ook de belangrijke factor is van groei in genade, een duidelijke vordering in alle fasen van de religieuze ervaring. Kennis is een eeuwige zoektocht; ge blijft altijd leren, doch ge zult nooit in staat zijn de volle kennis van de absolute waarheid te bereiken. Kennis alleen kan nooit absolute zekerheid geven, alleen een steeds grotere waarschijnlijkheid van benadering; de religieuze ziel die geestelijk verlicht is, weet echter, en weet nu. En toch brengt deze diepgaande, positieve zekerheid zulk een geestelijk gezonde, religieuze mens er nooit toe minder belang te stellen in de wisselvalligheden in de vooruitgang van de menselijke wijsheid, die aan de materiële kant nauw samenhangt met de ontwikkelingen in de langzaam voortschrijdende natuurwetenschap.
102:2.5 (1120.2) Zelfs de ontdekkingen van de wetenschap zijn niet echt reëel in het bewustzijn zoals de mens dit ervaart, totdat zij zijn ontrafeld en in onderling verband zijn gebracht, totdat de feiten van deze ontdekkingen daadwerkelijk inhoud krijgen doordat zij worden opgenomen in de circuits der gedachtenstromen van het bewustzijn. De sterfelijke mens ziet zelfs zijn fysische omgeving vanuit het niveau van bewustzijn, vanuit het oogpunt van haar psychologische registratie. Het is daarom niet vreemd dat de mens een hogelijk verenigde interpretatie geeft aan het universum, en vervolgens tracht deze energetische eenheid van zijn natuurwetenschap in verband te brengen met de geest-eenheid van zijn religieuze ervaring. Bewustzijn is eenheid; het bewustzijn van de sterveling leeft op het mentale niveau en beziet de universele werkelijkheden met de ogen van dit bewustzijn dat hem geschonken is. Het bewustzijnsperspectief zal de mens niet de existentiële eenheid opleveren van de bron der werkelijkheid, de Eerste Bron en Centrum, doch het kan en zal hem wel eenmaal een beeld geven van de experiëntiële synthese van energie, denken en geest, in en als de Allerhoogste. Het bewustzijn zal er evenwel nimmer in slagen de diversiteit der werkelijkheid tot vereniging te brengen, totdat dit denken zich duidelijk bewust is van materiële dingen, intellectuele betekenis en geestelijke waarden; slechts in de harmonie van de drieënigheid der functionele realiteit is er eenheid, en alleen in eenheid vindt men de persoonlijkheidsvoldoening van het besef van kosmische bestendigheid en consequentheid.
102:2.6 (1120.3) In de menselijke ervaring kan eenheid het best gevonden worden door middel van filosofie. En hoewel het corpus van het filosofisch denken altijd gebaseerd moet zijn op materiële feiten, is het geestelijke inzicht van de sterfelijke mens de ziel en de energie van de ware dynamiek van de filosofie.
102:2.7 (1120.4) De evolutionaire mens schept van nature geen genoegen in zware arbeid. Wil hij zijn levenservaring gelijke tred doen houden met de dwingende eisen en de onweerstaanbare impulsen van een groeiende religieuze ervaring, dan is niet-aflatende activiteit geboden op de terreinen van geestelijke groei, intellectuele verruiming, vergroting van feitenkennis, en dienstbetoon aan de gemeenschap. Er bestaat geen werkelijke religie los van een zeer actieve persoonlijkheid. Daarom trachten de meer indolente mensen dikwijls aan de striktheid van een waarlijk religieuze activiteit te ontkomen door een ingenieus soort zelfbedrog, waarbij zij hun toevlucht nemen tot de bedrieglijke schuilplaats van stereotiepe godsdienstige leerstellingen en dogma’s. Maar echte religie is levend. De intellectuele stolling van godsdienstige denkbeelden staat gelijk aan geestelijke dood. Ge kunt u geen religie voorstellen zonder ideeën, maar wanneer religie eenmaal gereduceerd raakt tot niet meer dan een idee, is het ge en religie meer; het is dan slechts een soort menselijke filosofie geworden.
102:2.8 (1121.1) Ook zijn er andere typen onstandvastige, weinig gedisciplineerde zielen, die de sentimentele ideeën over religie graag zouden willen gebruiken als een manier om te ontkomen aan de hinderlijke eisen die het leven stelt. Wanneer bepaalde weifelmoedige, beschroomde stervelingen aan de onophoudelijke druk van het evolutionaire leven trachten te ontkomen, lijkt hun de religie, zoals zij zich die voorstellen, de meest voor de hand liggende toevlucht, de beste uitweg. Het is evenwel de opdracht van de religie om de mens erop voor te bereiden de wisselvalligheden van het leven dapper, zelfs heldhaftig, onder ogen te zien. Religie is de allerhoogste gave aan de evolutionaire mens, het enige dat hem in staat stelt om door te zetten en ‘te doorstaan als ziende de Onzienlijke.’ Mystiek heeft echter dikwijls iets van een retraite uit het leven, en wordt omhelsd door de mensen die geen genoegen kunnen scheppen in de meer inspannende activiteiten die gepaard gaan met het leiden van een religieus leven in de open arena’s van de menselijke samenleving en de omgang met elkaar. Echte religie moet handelen. Wanneer de mens werkelijk in het bezit is van religie, of liever wanneer het de religie vergund wordt de mens werkelijk te bezitten, zal handelend optreden het gevolg zijn. Religie zal zich nooit tevreden stellen met louter denken, of met voelen dat niet met handelen gepaard gaat.
102:2.9 (1121.2) Wij zijn niet blind voor het feit dat religie dikwijls onverstandig, zelfs onreligieus handelt, maar zij handelt. Aberraties in religieuze overtuigingen hebben tot bloedige vervolgingen geleid, maar altijd en immer doet religie iets: zij is dynamisch!
102:3.1 (1121.3) Een ontoereikend verstand of een gebrek aan opleiding vormt onvermijdelijk een belemmering voor het bereiken van hogere religieuze niveaus, want wanneer de geestelijke natuur moet functioneren in zulk een verarmde omgeving, wordt de religie beroofd van haar voornaamste kanaal voor filosofisch contact met de wereld van de wetenschappelijke kennis. De intellectuele factoren in de religie zijn belangrijk, doch een over-ontwikkeling daarvan vormt soms eveneens een grote belemmering en hindernis. De religie heeft voortdurend te kampen met een paradoxale noodzakelijkheid: zij is genoodzaakt effectief gebruik te maken van het denken, terwijl zij tegelijkertijd het geestelijk nut van alle denken met een korrel zout moet nemen.
102:3.2 (1121.4) Het speculatieve denken over religieuze zaken is onontkoombaar maar altijd schadelijk: het vervalst steevast zijn object. Het speculatieve denken heeft de neiging de religie te vertalen in iets van materiële of humanistische aard, en terwijl het de helderheid van het logisch denken zodoende rechtstreeks verstoort, doet het de religie indirect een functie lijken van de seculiere wereld, de wereld waaraan de religie nu juist voor altijd tegengesteld dient te zijn. Daarom zal religie altijd gekenmerkt worden door paradoxen, de paradoxen die ontstaan tengevolge van het ontbreken van de experiëntiële verbinding tussen de materiële en geestelijke niveaus van het universum — morontia-mota, de bovenfilosofische gevoeligheid voor het onderscheiden van waarheid en het zien van eenheid.
102:3.3 (1121.5) Materiële gevoelens, menselijke emoties, leiden rechtstreeks tot materiële handelingen, zelfzuchtige daden. Religieuze inzichten, vormen van geestelijke motivatie, leiden rechtstreeks tot religieu- ze handelingen, onbaatzuchtige daden van sociale dienstbaarheid en altruïstische welwillendheid.
102:3.4 (1121.6) Religieus verlangen is het hunkerend zoeken naar goddelijke realiteit. Religieuze ervaring is het besef dat men zich bewust is God te hebben gevonden. En wanneer een mens inderdaad God vindt, ondervindt hij door zijn ontdekking zulk een onbeschrijflijke rusteloosheid van triomf in zijn ziel, dat hij zich gedwongen voelt om liefdevol en dienend contact te zoeken met zijn minder verlichte broeders, niet om bekend te maken dat hij God gevonden heeft, maar veeleer om de overvloeiende bron van eeuwige goedheid in zijn eigen ziel de gelegenheid te geven zijn medemensen te verkwikken en te verheffen. Werkelijke religie voert tot grotere dienstbaarheid aan de gemeenschap.
102:3.5 (1122.1) Wetenschap, kennis, voert tot een zich bewust zijn van feiten; religie, ervaring, voert tot een zich bewust zijn van waarden; filosofie, wijsheid, voert tot coördinatief bewustzijn; openbaring (het substituut voor morontia-mota) voert tot het zich bewust zijn van ware realiteit; de coördinatie van het bewustzijn van feiten, waarden en ware werkelijkheid, betekent dat men zich bewust wordt van persoonlijkheidswerkelijkheid, het zijnsmaximum, samen met het geloof in de mogelijkheid van de overleving van diezelfde persoonlijkheid.
102:3.6 (1122.2) Kennis leidt tot het rangschikken van de mensen, tot het doen ontstaan van sociale lagen en kasten. Religie leidt tot het dienen van de mensen, en schept zo ethiek en altruïsme. Wijsheid leidt tot een hogere, betere vorm van ideeën-gemeenschap en verbinding met de medemens. Openbaring bevrijdt de mensen en zet hen aan tot het avontuur der eeuwigheid.
102:3.7 (1122.3) De wetenschap klassificeert de mensen; de religie heeft de mensen lief, ja gelijk uzelve; de wijsheid doet recht aan verschillend geaarde mensen, maar openbaring verheerlijkt de mens en onthult zijn vermogen om de partner te worden van God.
102:3.8 (1122.4) De wetenschap streeft er tevergeefs naar om de broederschap van cultuur te creëren, de religie brengt de broederschap van de geest tot stand. De filosofie streeft naar de broederschap van de wijsheid, openbaring geeft u een beeld van de eeuwige broederschap, het Paradijs-Korps der Volkomenheid.
102:3.9 (1122.5) Kennis brengt trots voort op het feit van persoonlijkheid, wijsheid is het zich bewust zijn van de betekenis van persoonlijkheid, religie is de ervaring van het leren kennen van de waarde van persoonlijkheid, openbaring is de verzekering van de overleving van persoonlijkheid.
102:3.10 (1122.6) De wetenschap tracht de gesegmenteerde delen van de onbegrensde kosmos te identificeren, te analyseren en te klassificeren. De religie vat het idee-van-het-geheel, de gehele kosmos. De filosofie tracht de materiële segmenten van de wetenschap te identificeren met de voorstelling van het geheel, zoals door geestelijk inzicht wordt verkregen. Daar waar de filosofie faalt in deze poging, slaagt de openbaring, en bevestigt zij dat de kosmische cirkel universeel, eeuwig, absoluut, en oneindig is. Deze kosmos van de Oneindige IK BEN is derhalve zonder einde, zonder grenzen en al-omvattend — tijdloos, ruimteloos en ongekwalificeerd. En wij getuigen dat de Oneindige IK BEN ook de Vader is van Michael van Nebadon en de God van het heil van de mens.
102:3.11 (1122.7) De wetenschap wijst op de Godheid als een feit; de filosofie biedt de idee van een Absolute werkelijkheid; religie ziet God als een liefdevolle geestelijke persoonlijkheid. Openbaring bevestigt de eenheid van het feit van de Godheid, de idee het Absolute, en de geestelijke persoonlijkheid van God, en presenteert dit begrip bovendien als onze Vader — het universele feit van het bestaan, de eeuwige idee van het bewustzijn, en de oneindige geest van het leven.
102:3.12 (1122.8) De wetenschap bestaat uit het nastreven van kennis, het zoeken naar wijsheid is filosofie, de liefde voor God is religie, de honger naar waarheid is een openbaring. Maar het is de inwonende Gedachtenrichter die het gevoel van realiteit verbindt aan ’s mensen geestelijke inzicht in de kosmos.
102:3.13 (1122.9) In de wetenschap gaat de idee vooraf aan de uitdrukking van het besef ervan; in de religie gaat de ervaring van het besef vooraf aan de uitdrukking van de idee. Er bestaat een geweldig verschil tussen de evolutionaire wil-om-te-geloven en het voortbrengsel van de verlichte rede, het religieuze inzicht en openbaring — de wil die gelooft.
102:3.14 (1122.10) In de evolutie leidt religie er dikwijls toe dat de mens zijn eigen Godsbegrippen gaat scheppen; openbaring vertoont het verschijnsel van God die zelf de mens doet evolueren, terwijl wij in het leven van Christus Michael het verschijnsel aanschouwen van God die zichzelf aan de mens openbaart. De evolutie neigt ertoe God mens-gelijk te maken; openbaring is erop gericht de mens God-gelijk te maken.
102:3.15 (1122.11) De wetenschap is alleen tevreden met eerste oorzaken, religie met allerhoogste persoonlijkheid, en filosofie met eenheid. Openbaring bevestigt dat deze drie één zijn, en dat zij alle goed zijn. Het eeuwig reële is het goede in het universum, en niet de tijdsillusies van het kwaad in de ruimte. In de geestelijke ervaring van alle persoonlijkheden geldt altijd dat het reële het goede is, en het goede het reële.
102:4.1 (1123.1) Vanwege de aanwezigheid van de Gedachtenrichter in uw denkend bewustzijn is het geen groter mysterie voor u om het denken van God te kennen, dan om zekerheid te hebben dat ge u bewust bent dat ge enig ander denkend bewustzijn, menselijk of bovenmenselijk, kent. Religie en het sociale bewustzijn hebben dit gemeen: zij stoelen op het zich bewust zijn van het denken van anderen. De techniek waardoor ge een idee van iemand anders kunt aanvaarden als het uwe, is dezelfde als de techniek waardoor ge ‘het denken dat in Christus was, ook in u kunt laten zijn.’
102:4.2 (1123.2) Wat is menselijke ervaring? Het is eenvoudig iedere interactie tussen een actief, vragen stellend zelf, en alle andere actieve externe werkelijkheid. De massa der ervaring wordt bepaald door de diepte van uw denkbeelden plus het totaal van de werkelijkheid van het externe dat wordt herkend. De beweging van de ervaring is gelijk aan de kracht van de verwachtingsvolle verbeelding, plus de levendigheid van de zintuiglijke ontdekking van de externe kwaliteiten van de werkelijkheid waarmee in contact wordt getreden. Het feit van de ervaring wordt gevonden in zelf-bewustzijn plus het bestaan-van-het-andere — het andere ding, het andere bewustzijn, de andere geest.
102:4.3 (1123.3) De mens wordt zich al vroeg bewust dat hij niet alleen is op de wereld of in het universum. Er ontwikkelt zich in de mens een natuurlijke, spontane zelf-bewustheid van het bestaan van ander denkend bewustzijn in de omgeving van zijn zelfheid. Geloofsvertrouwen vertaalt deze natuurlijke ervaring in religie, de herkenning van God als de werkelijkheid — bron, natuur, en bestemming — van ander bewustzijn. Deze kennis van God is echter immer en altijd een realiteit van de persoonlijke ervaring. Indien God geen persoonlijkheid zou zijn, zou hij geen levend deel van de feitelijke religieuze ervaring van een menselijke persoonlijkheid kunnen worden.
102:4.4 (1123.4) Het element van dwaling dat aanwezig is in de menselijke religieuze ervaring, is recht evenredig aan het gehalte aan materialisme waarmee het geestelijke denkbeeld van de Universele Vader is besmet. De vóór-geestelijke vooruitgang van de mens in het universum bestaat in de ervaring dat hij zich ontdoet van deze onjuiste ideeën over de natuur van God en over de realiteit van zuivere, ware geest. De Godheid is meer dan geest, doch de geestelijke benadering is de enig mogelijke voor de opklimmende mens.
102:4.5 (1123.5) Het gebed is inderdaad een onderdeel van de religieuze ervaring, maar het heeft ten onrechte de nadruk gekregen in moderne religies, waardoor de meer essentiële communie van godsverering verwaarloosd is. De reflectieve krachten van het bewustzijn worden verdiept en verruimd door aanbidding. Het gebed moge het leven verrijken, maar godsverering werpt licht op uw bestemming.
102:4.6 (1123.6) De geopenbaarde religie is het verenigende element in het menselijk bestaan. Openbaring verenigt de geschiedenis, coördineert de geologie, astronomie, fysica, chemie, biologie, sociologie en psychologie. Geestelijke ervaring is de werkelijke ziel van ’s mensen kosmos.
102:5.1 (1123.7) Ofschoon de vaststelling van het feit dat men gelooft niet gelijk staat met de vaststelling dat wat geloofd wordt een feit is, toont de evolutionaire vooruitgang van eenvoudige levensvormen tot de status van persoonlijkheid niettemin het feit aan, dat er om te beginnen het potentieel van persoonlijkheid bestaat. En in de tijd-universa heeft het potentiële altijd de overmacht over het actuele. In de evoluerende kosmos is het potentiële dat wat zal zijn, en wat zal zijn is de ontvouwing van de doelgerichte mandaten van de Godheid.
102:5.2 (1124.1) Deze zelfde doelgerichte suprematie vertoont zich in de evolutie van de ideevorming in het bewustzijn, wanneer primitieve dierlijke vrees wordt omgevormd tot de steeds dieper wordende eerbied voor God en tot een toenemend ontzag voor het universum. De primitieve mens bezat meer religieuze vrees dan geloof, en de suprematie van geest-potentialiteiten over de bewustzijnsactualiteiten wordt aangetoond wanneer deze abjecte vrees wordt omgezet in levend geloof in geestelijke werkelijkheden.
102:5.3 (1124.2) De evolutionaire religie kunt ge wel verpsychologiseren, maar niet de persoonlijke ervaringsreligie die van geestelijke oorsprong is. De menselijke ethica kan waarden wel erkennen, maar alleen de religie kan deze waarden in stand houden, verheerlijken en vergeestelijken. Niettegenstaande deze werkingen is de religie echter wel iets meer dan geëmotionaliseerde ethica. Religie verhoudt zich tot ethica zoals liefde zich verhoudt tot plicht, zoonschap tot knechtschap, en essentie tot substantie. De ethica onthult een almachtig Beheerser, een Godheid die gediend moet worden; de religie onthult een al-liefhebbende Vader, een God om te vereren en lief te hebben. En nogmaals, dit is het gevolg van het feit dat de geestelijke potentialiteit van de religie dominant is over de plicht-actualiteit van de ethica uit de evolutie.
102:6.1 (1124.3) De filosofische uitschakeling van de religieuze vrees en de gestage vooruitgang van de natuurwetenschap dragen sterk bij tot het uitsterven van de valse goden; en ook al vertroebelen deze slachtoffers onder de door de mens gemaakte godheden de geestelijke blik voor korte tijd, toch vernietigen zij uiteindelijk de onwetendheid en het bijgeloof die de levende God van eeuwige liefde zo lang in duisternis hebben gehuld. De verhouding tussen het schepsel en de Schepper is een levende ervaring, een dynamisch religieus geloofsvertrouwen, dat zich niet leent voor precieze definiëring. Wanneer ge een deel van het leven isoleert en dit deel religie noemt, doet ge het leven uiteenvallen en vervormt ge de religie. Dit is ook precies de reden waarom de God die aanbeden wordt alle trouw en toewijding opeist of geen.
102:6.2 (1124.4) De goden van de primitieve mensen waren wellicht niet meer dan de schaduwbeelden van deze mensen zelf, maar de levende God is het goddelijk licht welks onderbrekingen de scheppingsschaduwen in de ganse ruimte vormen.
102:6.3 (1124.5) De religieuze mens met filosofische verworvenheden heeft geloofsvertrouwen in een persoonlijke God van het persoonlijk heil, een God die meer is dan een realiteit, een waarde, een bereikt niveau, een verheven proces, een transmutatie, het ultieme van de tijd-ruimte, een idealisatie, de personalisatie van energie, de entiteit van de zwaartekracht, een projectie van de mens, de idealisering van het zelf, de opwaartse druk van de natuur, de geneigdheid tot goedheid, de voorwaartse drang van de evolutie, of een sublieme hypothese. De religieuze mens heeft geloofsvertrouwen in een God van liefde. Liefde is de essentie van religie en de bron van hogere civilisatie.
102:6.4 (1124.6) Geloofsvertrouwen transformeert de filosofische God der waarschijnlijkheid tot de reddende God van zekerheid in de persoonlijke religieuze ervaring. Het scepticisme kan de theorieën van de theologie wel aanvechten, maar vertrouwen in de betrouwbaarheid van de persoonlijke ervaring bevestigt de waarheid van het geloof dat tot geloofsvertrouwen is uitgegroeid.
102:6.5 (1124.7) Door verstandig redeneren kan men wel tot overtuigingen komen aangaande God, maar de individuele mens wordt alleen Godkennend door geloofsvertrouwen, door persoonlijke ervaring. In vele zaken die met uw leven te maken hebben, dient ge rekening te houden met waarschijnlijkheid, doch wanneer ge in aanraking komt met kosmische realiteit, kunt ge zekerheid ervaren wanneer ge zulke begrippen en waarden benadert vanuit een levend geloofsvertrouwen. De ziel die God kent durft ‘Ik weet’ te zeggen, zelfs wanneer deze kennis van God in twijfel wordt getrokken door de ongelovige, die een dergelijke zekerheid loochent, omdat zij niet geheel door intellectuele logica wordt ondersteund. De gelovige geeft al deze twijfelaars slechts ten antwoord: ‘Hoe weet gij dat ik niet weet?’
102:6.6 (1125.1) Terwijl de rede altijd het geloofsvertrouwen kan onderzoeken, kan het geloofsvertrouwen steeds zowel de rede als de logica aanvullen. De rede schept de waarschijnlijkheid die het geloofsvertrouwen kan transformeren tot een morele zekerheid, ja zelfs een geestelijke ervaring. God is de eerste waarheid en het laatste feit; daarom vindt alle waarheid haar oorsprong in hem, terwijl alle feiten met betrekking tot hem bestaan. God is absolute waarheid. Als waarheid kan men God kennen, doch om God te verstaan — te verklaren — dient men het feit van het universum van universa te onderzoeken. De geweldige kloof die er bestaat tussen de ervaring van de waarheid van God en de onbekendheid met het feit van God, kan alleen door levend geloof worden overbrugd. De rede alleen kan geen harmonie tot stand brengen tussen oneindige waarheid en het universele feit.
102:6.7 (1125.2) Een geloofsovertuiging is soms niet in staat het hoofd te bieden aan vrees en twijfel, maar geloofsvertrouwen triomfeert altijd over twijfel, want geloofsvertrouwen is zowel positief als levend. Het positieve is altijd sterker dan het negatieve, waarheid dan dwaling, ervaring dan theorie, geestelijke werkelijkheden dan de geïsoleerde feiten van tijd en ruimte. Het overtuigende bewijs van deze geestelijke zekerheid bestaat in de vruchten van de geest die deze gelovigen, geloofsvertrouwenden, ten nutte van de gemeenschap dragen, als gevolg van deze echte geestelijke ervaring. Jezus zei: ‘Indien gij uw medemensen liefhebt zoals ik u heb liefgehad, dan zullen alle mensen weten dat gij mijn discipelen zijt.’
102:6.8 (1125.3) Voor de wetenschap is God een mogelijkheid, voor de psychologie een wenselijkheid, voor de filosofie een waarschijnlijkheid, voor de religie een zekerheid, een actualiteit van de religieuze ervaring. Het is niet meer dan redelijk dat een filosofie die de God van waarschijnlijkheid niet kan vinden, veel respect heeft voor het religieuze geloofsvertrouwen dat de God van zekerheid wel kan vinden en dit inderdaad doet. Ook de wetenschap dient de religieuze ervaring niet te kleineren op grond van lichtgelovigheid, zeker niet zolang zij blijft aannemen dat ’s mensen verstandelijke en filosofische gaven zijn voortgekomen uit vormen van intelligentie die van steeds lagere orde zijn naarmate men verder teruggaat, en dat zij uiteindelijk hun oorsprong hebben gehad in primitieve levensvormen die geheel verstoken zijn van alle denken en voelen.
102:6.9 (1125.4) De feiten der evolutie moeten niet worden aangevoerd tegen de waarheid van de realiteit van de zekerheid der geestelijke ervaring in het religieuze leven van de Godkennende sterveling. Intelligente mensen zouden moeten ophouden te redeneren als kinderen en zouden moeten trachten de consequente logica van de volwassenheid te hanteren, de logica die het begrip waarheid tolereert naast de waarneming van feiten. Het natuurwetenschappelijke materialisme is failliet wanneer het, ten overstaan van ieder terugkerend verschijnsel in het universum, doorgaat zijn huidige bezwaren opnieuw te consolideren door alles wat naar het zelf toegeeft, van hogere orde is, terug te voeren tot wat het zelf erkent van lagere orde te zijn. Om consequent te zijn moet men de activiteiten van een doelbewuste Schepper erkennen.
102:6.10 (1125.5) De organische evolutie is een feit; de doelgerichte of progressieve evolutie is een waarheid die samenhang verleent aan de anders tegenstrijdige verschijnselen van de immer-opgaande successen van de evolutie. Hoe verder een natuurgeleerde vordert in de door hem gekozen tak van wetenschap, des te meer zal hij de theorieën van het materialistische feit loslaten ten gunste van de kosmische waarheid van de dominantie van het Allerhoogst Bewustzijn. Het materialisme maakt het menselijk leven goedkoop; het evangelie van Jezus verhoogt iedere mens enorm en verheft hem tot boven het aardse. Ge moet u het leven van de sterveling voorstellen als bestaande in de intrigerende, fascinerende ervaring van het besef van de realiteit van de ontmoeting van het menselijke omhoog reiken en het goddelijke, reddende omlaag reiken.
102:7.1 (1126.1) De Universele Vader, die in en uit zichzelf bestaat, spreekt ook voor zichzelf: hij leeft daadwerkelijk in iedere met rede begaafde sterveling. Ge kunt echter geen zekerheid hebben over God tenzij ge hem kent: zoonschap is de enige ervaring die vaderschap tot een zekerheid maakt. Het universum ondergaat overal verandering. Een veranderend universum is een afhankelijk universum; zulk een schepping kan noch finaal, noch absoluut zijn. Een eindig universum is geheel afhankelijk van de Ultieme en de Absolute. Het universum en God zijn niet identiek; de ene is oorzaak, het andere gevolg. De oorzaak is absoluut, oneindig, eeuwig, en onveranderlijk; het gevolg is tijd-ruimtelijk en transcendentaal, maar altijd veranderend, altijd groeiend.
102:7.2 (1126.2) God is het enige ware zelf-veroorzaakte feit in het universum. Hij is het geheim van de orde, het plan en de bedoeling van de ganse schepping van dingen en wezens. Het overal veranderend universum wordt gereguleerd en gestabiliseerd door absoluut onveranderlijke wetten, de gewoonten van een onveranderlijke God. Het feit van God, de goddelijke wet, kent geen verandering; de waarheid van God, zijn relatie tot het universum, is een relatieve openbaring die steeds kan worden aangepast aan het zich constant ontwikkelende universum.
102:7.3 (1126.3) Zij die een religie zonder God willen uitvinden, zijn als degenen die vruchten willen plukken zonder bomen, of kinderen willen hebben zonder ouders. Er bestaan geen gevolgen zonder oorzaken; alleen de IK BEN is zonder oorzaak. Het feit van de religieuze ervaring impliceert God, en zulk een God van de persoonlijke ervaring moet een persoonlijke Godheid zijn. Ge kunt niet bidden tot een chemische formule, smeekbeden opzenden naar een wiskundige vergelijking, een hypothese vereren, u verlaten op een axioma, communiceren met een proces, een abstractie dienen, of liefdevolle gemeenschap onderhouden met een wet.
102:7.4 (1126.4) Toegegeven, vele schijnbaar religieuze karaktereigenschappen kunnen voortkomen uit niet-religieuze wortels. De mens kan met zijn verstand God ontkennen en toch moreel goed en trouw zijn, een goede zoon, eerlijk, en zelfs idealistisch. De mens kan vele zuiver humanistische loten enten op zijn fundamentele geestelijke natuur en zo zijn beweringen ten gunste van een religie zonder God schijnbaar bewijzen, doch zulk een ervaring is gespeend van overlevingswaarden, het kennen van God en het opklimmen naar God. In de ervaring van zulk een sterveling treden slechts de sociale vruchten aan de dag, niet de geestelijke. De ent bepaalt de natuur van de vrucht, ondanks het feit dat het levende voedsel wordt aangezogen uit de wortels van de oorspronkelijk goddelijke gave van zowel bewustzijn als geest.
102:7.5 (1126.5) Het verstandelijke kenteken van religie is zekerheid, haar filosofische kenmerk is consequentheid, haar sociale vruchten zijn liefde en dienstbaarheid.
102:7.6 (1126.6) De Godkennende mens is niet iemand die blind is voor de moeilijkheden of zich niet bekommert om de obstakels die hem in de weg staan bij het vinden van God in de doolhof van bijgeloof, traditie en de materialistische tendensen van de moderne tijd. Hij heeft al deze afschrikwekkende zaken het hoofd geboden en heeft over ze gezegevierd, is ze te boven gekomen door levend geloof, en heeft in weerwil van deze de hoogvlakten van geestelijke ervaring bereikt. Doch het is waar dat velen die innerlijk zeker zijn van God, deze gevoelens van zekerheid niet durven uit te spreken vanwege de veelheid en het vernuft van hen die bezwaren tegen het geloven in God bijeengaren en de moeilijkheden daarvan aandikken. Er is geen groot verstand nodig om over kleinigheden te vallen, vragen te stellen, of tegenwerpingen te maken. Het vereist echter wel een briljant verstand om deze vragen te beantwoorden en deze moeilijkheden op te lossen: geloofszekerheid is de beste techniek om met al zulke oppervlakkige geschillen om te gaan.
102:7.7 (1127.1) Indien de natuurwetenschap, de filosofie of de sociologie het wagen dogmatisch te worden in hun strijd met de profeten van de ware religie, dienen Godkennende mensen een dergelijk ongerechtvaardigd dogmatisme te beantwoorden met het veel verder reikende dogmatisme van de zekerheid van de persoonlijke geestelijke ervaring, ‘Ik weet wat ik ervaren heb omdat ik een zoon ben van de IK BEN.’ Indien de persoonlijke ervaring van een mens met geloofsvertrouwen betwist moet worden door het dogma, mag deze uit het geloof geboren zoon van de ervaarbare Vader antwoorden met dit onbetwistbare dogma, zijn verklaring dat hij daadwerkelijk een zoon is van de Universele Vader.
102:7.8 (1127.2) Alleen een ongekwalificeerde werkelijkheid, een absoluutheid, zou het aankunnen consequent dogmatisch te zijn. Zij die zich aanmatigen dogmatisch te zijn, moeten, indien zij consequent willen zijn, vroeg of laat in de armen worden gedreven van de Absolute van energie, de Universele van waarheid, en de Oneindige van liefde.
102:7.9 (1127.3) Indien men zich in de niet-religieuze benaderingen van de kosmische werkelijkheid vermeet de zekerheid van het geloofsvertrouwen te betwisten op grond van het feit dat haar status niet bewezen is, kan hij die geest ervaart eveneens zijn toevlucht nemen tot de dogmatische betwisting van de feiten der wetenschap en van hetgeen de filosofie gelooft, op grond van het feit dat deze eveneens onbewezen zijn; ook dit zijn ervaringen in het bewustzijn van de wetenschapsman of de filosoof.
102:7.10 (1127.4) Wij hebben het recht om van alle ervaringen in het universum het zekerst te zijn van God, de tegenwoordigheid aan wie het minst valt te ontkomen, het werkelijkste van alle feiten, de meest levende van alle waarheden, de meest liefhebbende van alle vrienden, de goddelijkste van alle waarden.
102:8.1 (1127.5) Het hoogste bewijs van de realiteit en kracht van religie bestaat in het feit van de menselijke ervaring: namelijk dat de mens, van nature vreesachtig en achterdochtig, begiftigd met een aangeboren, sterk instinct tot zelfbehoud en hunkerend naar overleving na de dood, bereid is om zijn hoogste belangen in zijn huidige en toekomstige leven geheel toe te vertrouwen aan de zorg en leiding van die macht en persoon die hij door zijn geloof aanduidt als God. Dit is de centrale waarheid in alle religie. Wat door die macht of persoon van de mens wordt geëist in ruil voor deze zorg en dit uiteindelijk heil, daarover zijn geen twee religies het met elkaar eens. In feite zijn zij het alle min of meer oneens.
102:8.2 (1127.6) Wat betreft de status van elke religie in de evolutionaire rangorde, hierover kan men het best oordelen aan de hand van haar morele inzichten en ethische normen. Hoe hoger het type religie, hoe meer zij aanmoedigt tot en wordt aangemoedigd door een sociale moraal en ethische cultuur die voortdurend hogere niveaus bereiken. Wij kunnen een religie niet beoordelen naar de status van de civilisatie die haar vergezelt; we doen er beter aan de werkelijke natuur van een civilisatie te beoordelen aan de hand van de zuiverheid en adel van haar religie. Velen van ’s werelds opmerkelijkste religieuze leraren zijn bijna geheel ongeletterd geweest. De wijsheid van de wereld is niet noodzakelijk om een reddend geloof in eeuwige werkelijkheden aan de dag te kunnen leggen.
102:8.3 (1127.7) Het verschil in de religies van uiteenlopende tijdperken hangt geheel af van het verschillende menselijk begrip van de werkelijkheid en van zijn verschillende onderkenning van morele waarden, ethische verhoudingen en geest-werkelijkheden.
102:8.4 (1127.8) De ethiek is de eeuwige sociale of raciale spiegel die getrouwelijk de overigens niet-waarneembare voortgang van innerlijke geestelijke en religieuze ontwikkelingen weergeeft. De mens heeft altijd over God gedacht in de termen van het beste dat hij kende, zijn diepzinnigste ideeën en hoogste idealen. Zelfs de historische godsdienst heeft haar opvattingen van God steeds geschapen uit de hoogste waarden die zij erkende. Ieder intelligent schepsel geeft de naam God aan het beste en hoogste dat hij kent.
102:8.5 (1128.1) Wanneer gereduceerd tot termen der rede en intellectuele uitdrukking, heeft de religie de beschaving en de evolutionaire vooruitgang altijd durven bekritiseren naar het oordeel van haar eigen normen van ethische cultuur en morele vooruitgang.
102:8.6 (1128.2) Ofschoon persoonlijke religie voorafgaat aan de evolutie van de menselijke moraal, moeten wij hier helaas vaststellen dat de institutionele religie steeds is achtergebleven bij de langzaam veranderende zeden van de geslachten der mensen. De georganiseerde religie is conservatief en traag gebleken. De profeten zijn de mensen gewoonlijk voorgegaan in religieuze ontwikkeling, maar de theologen hebben hen gewoonlijk tegengehouden. Daar religie een zaak is van innerlijke of persoonlijke ervaring, kan haar ontwikkeling nooit ver vooruit lopen op de verstandelijke evolutie van de volkeren.
102:8.7 (1128.3) Maar religie wordt nooit dieper door te appelleren aan het zogenaamd mirakuleuze. Het najagen van wonderen is een terugkeer naar de primitieve religies van de magie. Ware religie heeft niets te maken met zogenaamde wonderen, en geopenbaarde religie verwijst nooit naar wonderen als bewijs van haar gezag. Religie is immer en altijd geworteld en gegrond in de persoonlijke ervaring. En uw hoogste religie, het leven van Jezus, was juist zulk een persoonlijke ervaring; de mens, de sterfelijke mens, die God zocht en hem geheel vond gedurende één kort leven in het vlees, terwijl in de ervaring van dezelfde mens God verscheen, die de mens zocht en hem vond, tot de volle voldoening van de volmaakte ziel van de oneindige allerhoogste macht. En dit is religie, ja de hoogste religie die ooit is geopenbaard in het universum Nebadon — het aardse leven van Jezus van Nazaret.
102:8.8 (1128.4) [Aangeboden door een Melchizedek van Nebadon.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 103
103:0.1 (1129.1) ALLE waarlijk religieuze reacties van de mens worden bevorderd door de vroege bijstand van de assistent-bewustzijnsgeest van godsverering en gecensureerd door de assistent-bewustzijnsgeest van wijsheid. ’s Mensen eerste begiftiging met bovenbewustzijn is de aansluiting van zijn persoonlijkheid op het circuit van de Heilige Geest van de Scheppende Geest van het Universum; lang vóór de zelfschenkingen van de goddelijke Zonen en vóór de universele schenking van Richters, is deze invloed dan ook reeds werkzaam teneinde ’s mensen kijk op ethiek, religie, en spiritualiteit te verruimen. Na de zelfschenkingen van de Paradijs-Zonen draagt de vrijgekomen Geest van Waarheid enorm bij tot de verruiming van de capaciteit van de mens om religieuze waarheden te onderscheiden. Bij de voortgang der evolutie op een bewoonde wereld, nemen de Gedachtenrichters steeds meer deel in de ontwikkeling van de hogere soorten menselijk religieus inzicht. De Gedachtenrichter is het kosmische venster waardoor het eindige schepsel een geloofsglimp kan opvangen van de zekerheden en goddelijkheden van de grenzeloze Godheid, de Universele Vader.
103:0.2 (1129.2) De religieuze neigingen van de geslachten der mensen zijn hun ingeschapen: zij treden universeel aan de dag en hebben een ogenschijnlijk natuurlijke oorsprong; primitieve religies zijn altijd evolutionair in hun genese. Terwijl de natuurlijke religieuze ervaring voortgang blijft maken, wordt de planetaire evolutie, die anders langzaam zou verlopen, onderbroken en geaccentueerd door periodieke openbaringen van waarheid.
103:0.3 (1129.3) Er bestaan op Urantia thans vier soorten religie:
103:0.4 (1129.4) 1. natuurlijke of evolutionaire religie;
103:0.5 (1129.5) 2. bovennatuurlijke of openbaringsreligie;
103:0.6 (1129.6) 3. praktische of gangbare religie, uiteenlopende graden van vermenging van natuurlijke en bovennatuurlijke religies;
103:0.7 (1129.7) 4. filosofische religies, door mensen gemaakte of filosofisch uitgedachte theologische leerstellingen en door de rede gecreëerde religies.
103:1.1 (1129.8) De eenheid in de religieuze ervaring van een sociale of raciale groep komt voort uit de identieke natuur van de Godsfragmenten die bij de individuele mensen inwonen. Dit goddelijke in de mens is de oorsprong van zijn onzelfzuchtige belangstelling in het welzijn van anderen. Aangezien persoonlijkheid echter uniek is — geen twee stervelingen zijn gelijk — volgt hieruit onvermijdelijk dat geen twee mensen op dezelfde wijze de aanwijzingen en impulsen van de geest van goddelijkheid die in hun bewustzijn woont, kunnen interpreteren. Een groep stervelingen kan wel geestelijke eenheid ervaren, maar zij kan nooit filosofische uniformiteit bereiken. En deze verscheidenheid in de interpretatie van het religieuze denken en ervaren blijkt uit het feit dat twintigste eeuwse theologen en filosofen meer dan vijfhonderd verschillende definities van religie hebben geformuleerd. In werkelijkheid definieert ieder mens religie in de termen van zijn eigen experiëntiële interpretatie van de goddelijke impulsen die uitgaan van de God-geest die in hem woont, en zulk een interpretatie moet derhalve wel uniek zijn en geheel verschillend van de religieuze filosofie van alle andere mensen.
103:1.2 (1130.1) Wanneer de ene mens volledig instemt met de religieuze filosofie van een medemens, geeft dit verschijnsel aan dat deze twee een soortgelijke religieuze ervaring hebben gehad met betrekking tot de zaken die geïmpliceerd zijn in de gelijksoortigheid van hun filosofische interpretatie van religie.
103:1.3 (1130.2) Hoewel uw religie een zaak is van persoonlijke ervaring, is het van het hoogste belang dat ge in aanraking komt met een groot aantal andere religieuze ervaringen (de uiteenlopende interpretaties van een verscheidenheid van andere stervelingen), zodat ge kunt voorkomen dat uw religieuze leven egocentrisch wordt — beperkt, zelfzuchtig en onsociaal.
103:1.4 (1130.3) Het rationalisme heeft het bij het verkeerde eind in zijn veronderstelling dat religie in eerste instantie een primitief geloof is in iets, dat dan gevolgd wordt door het zoeken naar waarden. Religie is in de eerste plaats een zoeken naar waarden en daarna wordt er een stelsel van interpreterende geloofsovertuigingen geformuleerd. Het is voor mensen veel gemakkelijker om overeenstemming te bereiken over religieuze waarden — doeleinden — dan over geloofsovertuigingen — interpretaties. Dit verklaart ook waarom religie overeenstemming kan bereiken over waarden en doeleinden, terwijl zij tegelijkertijd het verwarrende verschijnsel te zien geeft dat zij in honderden tegenstrijdige geloofsovertuigingen — credo’s — blijft geloven. Ook verklaart dit waarom iemand zijn religieuze ervaring in stand kan houden, in weerwil van het feit dat hij veel van zijn religieuze geloofsopvattingen los kan laten of veranderen. Religie blijft bestaan ondanks revolutionaire veranderingen in religieuze geloofsopvattingen. De theologie brengt geen religie voort; het is de religie die de theologische filosofie voortbrengt.
103:1.5 (1130.4) Het feit dat religieuze mensen zoveel voor waar hebben aangenomen wat onwaar was, ontkracht de religie niet, omdat religie is gegrond op de herkenning van waarden en wordt bekrachtigd door het geloofsvertrouwen van de persoonlijke religieuze ervaring. Religie is dus gegrond op ervaring en religieus denken; de theologie, de filosofie van de religie, is een eerlijke poging om die ervaring te interpreteren. Zulke verklarende geloofsopvattingen kunnen juist of onjuist zijn, dan wel een mengsel van waarheid en dwaling.
103:1.6 (1130.5) Het besef dat men geestelijke waarden herkent, is een ervaring die boven ideevorming uitgaat. In geen enkele taal van mensen bestaat een woord dat wij kunnen gebruiken om dit ‘besef’, ‘gevoel’, deze ‘intuïtie’, of ‘ervaring’ aan te geven, waarvoor wij het woord Godsbewustzijn hebben gekozen. De geest van God die in de mens woont is niet persoonlijk — de Richter is voorpersoonlijk — doch deze Mentor vertegenwoordigt een waarde, verspreidt een aroma van goddelijkheid, dat in de hoogste en oneindige zin persoonlijk is. Indien God niet minstens persoonlijk was, zou hij niet bewust kunnen zijn, en indien hij niet bewust zou zijn, zou hij beneden de mens staan.
103:2.1 (1130.6) Religie is al werkzaam in het bewustzijn van de mens en is al in ervaring vastgelegd nog vóór de mens zich van haar bewust wordt. Een kind bestaat reeds ongeveer negen maanden voordat het zijn geboorte ondergaat. De ‘geboorte’ van religie is echter niet plotseling; het is veeleer een geleidelijke wording. Niettemin komt er vroeg of laat een ‘geboortedag.’ Ge gaat het koninkrijk des hemels niet binnen tenzij ge ‘wedergeboren’ zijt — geboren uit de Geest. Vele geestelijke geboorten gaan vergezeld van veel zieleangst en duidelijke psychologische stoornissen, zoals ook vele lichamelijke geboorten gekenmerkt worden door een ‘zware bevalling’ en andere abnormaliteiten van de ‘verlossing.’ Andere geestelijke geboorten zijn een natuurlijke, normale groei van de erkenning van allerhoogste waarden, samen met een verdieping van de geestelijke ervaring, ook al vindt er geen geestelijke ontwikkeling plaats zonder bewuste inspanning en positieve, individuele voornemens. Religie is nooit een passieve ervaring, een negatieve houding. Wat de ‘geboorte van religie’ wordt genoemd, houdt geen rechtstreeks verband met zogenaamde bekeringservaringen, welke gewoonlijk religieuze episoden kenmerken die later in het leven plaatsvinden tengevolge van mentale conflicten, onderdrukte emoties, en omwentelingen die verband houden met het temperament.
103:2.2 (1131.1) Doch zij die door hun ouders zo zijn grootgebracht dat zij zijn opgegroeid in het bewustzijn kinderen te zijn van een liefdevolle hemelse Vader, zouden hun mede-stervelingen niet achterdochtig moeten aanzien indien dezen dit bewustzijn van verwantschap met God pas hebben kunnen bereiken door een psychologische crisis, een emotionele omwenteling.
103:2.3 (1131.2) De evolutionaire bodem in het bewustzijn van de mens waarin het zaad van de geopenbaarde religie ontkiemt, is de morele natuur die reeds vroeg een sociaal bewustzijn doet ontstaan. De eerste aansporingen van de morele natuur van een kind hebben niet te maken met seksualiteit, schuld of persoonlijke trots, doch veeleer met impulsen tot rechtvaardigheid, billijkheid, en de aandrang tot vriendelijkheid — helpend dienstbetoon aan anderen. En wanneer dit eerste begin van het ontwaken van de morele natuur wordt gevoed, vindt er een geleidelijke ontwikkeling van het religieuze leven plaats die betrekkelijk vrij is van conflicten, beroeringen en crises.
103:2.4 (1131.3) Ieder mens ervaart reeds zeer vroeg een duidelijk conflict tussen zijn zelfzuchtige en onzelfzuchtige impulsen, en dikwijls wordt de eerste ervaring van Godsbewustzijn bereikt als gevolg van het zoeken naar bovenmenselijke hulp bij de taak om deze morele conflicten op te lossen.
103:2.5 (1131.4) De aard van een kind is van nature positief, niet negatief. Zeer vele stervelingen zijn negatief omdat zij zo zijn opgevoed. Wanneer wij zeggen dat het kind positief is, doelen wij daarmee op zijn morele impulsen, de krachten in zijn bewustzijn welke als zij tevoorschijn treden, het signaal zijn dat de Gedachtenrichter is aangekomen.
103:2.6 (1131.5) Wanneer het normale kind niet verkeerd wordt onderricht, beweegt zich zijn denken bij het aan de dag treden van het religieuze bewustzijn veeleer in positieve richting, in de richting van morele rechtvaardigheid en sociaal dienstbetoon, dan in negatieve richting, weg van zonde en schuld. Er kunnen zich al dan niet conflicten voordoen bij de ontwikkeling van de religieuze ervaring, maar altijd doen zich hierbij onvermijdelijke beslissingen, inspanning, en het functioneren van de menselijke wil voor.
103:2.7 (1131.6) Het maken van morele keuzen gaat gewoonlijk in meerdere of mindere mate gepaard met morele conflicten. En het allereerste morele conflict in het kinderlijke bewustzijn doet zich voor tussen de drang tot egoïsme en de impulsen tot altruïsme. De Gedachtenrichter houdt wel rekening met de persoonlijkheidswaarden van de egoïstische drijfveer, maar hij werkt zo dat hij een lichte prioriteit geeft aan de altruïstische impuls, daar deze leidt tot het doel van het geluk van de mens en tot de vreugden van het koninkrijk des hemels.
103:2.8 (1131.7) Wanneer iemand met moreel besef kiest voor onbaatzuchtigheid als hij wordt geconfronteerd met de drang om zelfzuchtig te zijn, dan is dit een primitieve religieuze ervaring. Geen enkel dier kan zulk een keuze doen: zo’n beslissing is zowel menselijk als religieus. Zij houdt het feit van Godsbewustzijn in en toont de impuls tot sociale dienstbaarheid, de basis voor de broederschap der mensen. Wanneer het bewustzijn tot een juist moreel oordeel komt door een daad van de vrije wil, vormt deze beslissing een religieuze ervaring.
103:2.9 (1131.8) Doch voordat een kind zich voldoende heeft ontwikkeld om de capaciteit tot moraliteit te verwerven en zo tot de keuze van altruïstische dienstbaarheid in staat te zijn, heeft het reeds een sterke, goed verenigde egoïstische natuur ontwikkeld. En deze feitelijke omstandigheid doet de theorie ontstaan van de strijd tussen de ‘hogere’ en de ‘lagere’ natuur, tussen de ‘oude mens der zonde’ en de ‘nieuwe natuur’ der genade. Op zeer jeugdige leeftijd begint het normale kind reeds te leren dat het ‘zaliger is te geven dan te ontvangen.’
103:2.10 (1131.9) De mens vereenzelvigt de drang tot het dienen van zijn eigen belang meestal met zijn ego — zichzelf. Daarentegen is hij geneigd de wil om altruïstisch te zijn te vereenzelvigen met een bepaalde invloed buiten zichzelf — God. En dit oordeel is inderdaad juist, want al deze niet op het zelf gerichte verlangens hebben hun oorsprong daadwerkelijk in de aanwijzingen van de inwonende Gedachtenrichter, en deze Richter is een fragment van God. De impuls van de geest-Mentor wordt in het menselijk bewustzijn verwezenlijkt als de drang om altruïstisch te zijn, aandacht te hebben voor de medemens. Dit is althans de eerste, fundamentele ervaring in het bewustzijn van het kind. Als het opgroeiende kind niet tot persoonlijkheidsvereniging komt, kan de altruïstische drang zo overontwikkeld raken, dat zij ernstige schade berokkent aan het welzijn van het zelf. Een misleid geweten kan verantwoordelijk worden voor veel conflicten, getob, leed en eindeloos veel menselijk ongeluk.
103:3.1 (1132.1) Hoewel het geloof in geesten, dromen, en diverse andere vormen van bijgelovigheid alle een rol hebben gespeeld in het evolutionaire ontstaan van de primitieve religies, moet ge de invloed van de solidariteitsgeest van de clan of de stam evenmin over het hoofd zien. In de groepsverhouding deed zich precies die sociale situatie voor die prikkelde tot het egoïstisch-altruïstische conflict in de morele natuur van het menselijk bewustzijn der vroegste tijden. In weerwil van hun geloof in geesten, richten de primitieve Australiërs hun religie nog steeds op de clan. Na verloop van tijd nemen deze religieuze voorstellingen meestal een persoonlijke vorm aan, eerst die van een dier, en later die van een supermens of een God. Zelfs zulke lagere rassen als de Afrikaanse Bosjesmannen, die nog niet eens totemistisch zijn in hun geloofsovertuigingen, erkennen het verschil tussen het zelfbelang en het groepsbelang, een primitief onderscheid tussen de waarden van het wereldlijke en het sacrale. Maar de sociale groep is niet de bron van de religieuze ervaring. Ongeacht de invloed van al deze primitieve bijdragen aan ’s mensen vroegste religie, blijft het feit bestaan dat de ware religieuze impuls zijn oorsprong heeft in echte geesten, die de wil om onzelfzuchtig te zijn activeren.
103:3.2 (1132.2) De latere religie werpt haar schaduw vooruit in het primitieve geloof in natuurwonderen en mysteries, het onpersoonlijke mana. Maar vroeg of laat eist de zich ontwikkelende religie van de individuele mens dat hij een persoonlijk offer brengt ten bate van de sociale groep waartoe hij behoort, dat hij iets doet om andere mensen gelukkiger en beter te maken. Uiteindelijk is de religie bestemd om dienstbaarheid aan God en aan de mensen te worden.
103:3.3 (1132.3) Religie is bedoeld om de omgeving van de mens te veranderen, doch veel van de religie die heden ten dage onder stervelingen wordt aangetroffen, is onmachtig geworden dit te doen. De omgeving heeft maar al te vaak de religie overmeesterd.
103:3.4 (1132.4) Bedenk wel dat de allerbelangrijkste ervaring in de religie van alle eeuwen het gevoelen is ten aanzien van morele waarden en sociale betekenissen, niet het denken over theologische dogma’s of filosofische theorieën. De religie ontwikkelt zich in gunstige richting wanneer het element van de magie wordt vervangen door het idee van zedelijke beginselen.
103:3.5 (1132.5) De mens evolueerde via het bijgeloof van het mana, de magie, de natuuraanbidding, de vrees voor geesten en de verering van dieren, tot de verschillende ceremoniën waardoor de religieuze instelling van de individuele mens tot de groepsreactie van de clan werd. Deze ceremoniën raakten daarop gefocaliseerd en gekristalliseerd tot de geloofsopvattingen van de stam, en ten slotte werden deze geloofsovertuigingen van vrees en vertrouwen verpersoonlijkt tot goden. Doch in deze gehele religieuze evolutie was het morele element nooit totaal afwezig. De impuls van de God in het innerlijk van de mens had steeds een krachtige werking. En deze krachtige invloeden — de ene menselijk en de andere goddelijk — hebben zeker gesteld dat de religie in alle wisselvalligheden in de loop der eeuwen in leven is gebleven, niettegenstaande het feit dat zij zeer dikwijls door wel duizend ondermijnende tendensen en vijandige tegenstand met uitroeiing werd bedreigd.
103:4.1 (1133.1) Het kenmerkende verschil tussen een gezellig samenzijn en een religieuze bijeenkomst is dat de religieuze bijeenkomst, in tegenstelling tot de wereldlijke, is doortrokken van een sfeer van gemeenschap. Op deze wijze schept de vereniging van mensen een gevoel van broederschap met het goddelijke, en dit vormt het begin van godsverering in groepsverband. Het deelnemen aan een gemeenschappelijke maaltijd was de eerste vorm van sociale gemeenschap, en daarom schreven vroege religies voor dat een gedeelte van het ceremoniële offer gegeten moest worden door degenen die aan de plechtigheid deelnamen. Zelfs in het Christendom wordt aan deze wijze van gemeenschap vastgehouden in het Avondmaal des Heren. De sfeer van gemeenschap verschaft een verfrissende, troostende periode van wapenstilstand in het conflict tussen het zelfzuchtige ego en de altruïstische impuls van de inwonende geest-Mentor. En dit is het voorspel tot ware godsverering — het praktizeren van de tegenwoordigheid Gods dat uitloopt op het ontstaan van de broederschap der mensen.
103:4.2 (1133.2) Wanneer de primitieve mens het gevoel kreeg dat zijn gemeenschap met God onderbroken was, nam hij zijn toevlucht tot het brengen van een offer van een of andere soort om zo een verzoening tot stand te brengen, om de vriendschappelijke verhouding te herstellen. De honger en dorst naar gerechtigheid leidt tot de ontdekking van waarheid, en waarheid vermeerdert idealen, en dit schept nieuwe problemen voor de individuele religieuze mens, want onze idealen hebben de neiging om volgens een meetkundige reeks te groeien, terwijl ons vermogen om ernaar te leven slechts volgens een rekenkundige reeks toeneemt.
103:4.3 (1133.3) Schuldgevoel (niet het zich bewust zijn van zonde) komt voort uit het onderbreken van de geestelijke gemeenschap òf uit een verlaging van de morele idealen die men heeft. Men kan alleen uit zulk een lastige situatie verlost worden door het besef dat de hoogste morele idealen die men heeft niet noodzakelijkerwijs synoniem zijn met de wil van God. De mens kan niet verwachten naar zijn hoogste idealen te kunnen leven, doch hij kan wel trouw blijven aan zijn doelstelling om God te vinden en meer en meer te worden zoals hij.
103:4.4 (1133.4) Jezus heeft alle ceremoniën van offer en verzoening weggevaagd. Hij vernietigde de basis van al deze denkbeeldige schuld en het gevoel van isolatie in het universum, door de stellige uitspraak dat de mens een kind van God is: hij plaatste de verhouding tussen het schepsel en de Schepper op een kind-vader-basis. God wordt een liefdevolle Vader voor zijn sterfelijke zonen en dochters. Alle ceremoniën die geen legitiem onderdeel zijn van deze nauwe familieverhouding zijn voor altijd afgeschaft.
103:4.5 (1133.5) God de Vader gaat met de mens, zijn kind, om, niet op de basis van zijn daadwerkelijke deugd of waardigheid, maar naar de beweegredenen die hij in het kind herkent — de bedoeling en het oogmerk van het schepsel. De verhouding is die van de omgang tussen vader en kind en wordt aangedreven door goddelijke liefde.
103:5.1 (1133.6) Het vroege evolutionaire bewustzijn doet een gevoel van sociale plicht en morele verplichtingen ontstaan, dat voornamelijk uit emotionele vrees stamt. De meer positieve impuls tot het dienen der gemeenschap en het idealisme van het altruïsme komen voort uit de rechtstreekse impuls van de goddelijke geest die in het menselijk bewustzijn woont.
103:5.2 (1133.7) Dit idee-ideaal van het goed doen aan anderen — de impuls om het ego iets te ontzeggen ten gunste van de naaste — is in het begin zeer beperkt in omvang. De primitieve mens beschouwt slechts diegenen als zijn naasten die hem zeer na staan, zij die hem ook als hun naaste be- handelen; naarmate de religieuze civilisatie voortgang maakt, verruimt zich het begrip van de naaste en gaat het de clan, de stam, en het volk omvatten. En daarna heeft Jezus het begrip van de naaste uitgebreid tot de gehele mensheid, zo ver dat wij zelfs onze vijanden moeten lief-hebben. En er is iets in het binnenste van iedere normale mens dat hem zegt dat deze leer ethisch — juist — is. Zelfs zij die dit ideaal het minst in praktijk brengen, geven toe dat het in theorie juist is.
103:5.3 (1134.1) Alle mensen erkennen de moraliteit van deze universele menselijke drang om onzelfzuchtig en altruïstisch te zijn. De humanist schrijft de oorsprong van deze drang toe aan de natuurlijke werking van het materiële bewustzijn; de religieuze mens ziet in dat het juister is te zeggen dat de waarlijk onzelfzuchtige drang in het sterfelijke bewustzijn een reactie is op de innerlijke geestelijke aanwijzingen van de Gedachtenrichter.
103:5.4 (1134.2) Doch ’s mensen interpretatie van deze eerste conflicten tussen de ego-wil en de op-de-ander-gerichte wil is niet altijd betrouwbaar. Slechts een tamelijk goed verenigde persoonlijkheid kan als scheidsrechter optreden tussen de veelvormige beweringen van de begeerten van het ego en het ontluikende sociale bewustzijn. Het zelf heeft evenzeer rechten als de naaste. Geen van beide heeft het uitsluitende recht op de aandacht en de dienstbaarheid van de individuele mens. Wanneer dit probleem niet wordt opgelost, doet het de vroegste vorm van menselijke schuldgevoelens ontstaan.
103:5.5 (1134.3) Menselijk geluk kan slechts worden bereikt wanneer de ego-begeerte van het zelf en de altruïstische drang van het hogere zelf (de goddelijke geest) gecoördineerd en verzoend worden door de geünificeerde wil van de integrerende, superviserende persoonlijkheid. Het bewustzijn van de evolutionaire mens ziet zich steeds geplaatst voor de ingewikkelde opgave om als scheidsrechter op te treden in de strijd tussen de natuurlijke expansie van zijn emotionele impulsen en de morele groei van zijn onzelfzuchtige impulsen die stoelt op geestelijk inzicht — echte religieuze reflectie.
103:5.6 (1134.4) De poging om voor zichzelf evenveel goed te verkrijgen als voor het grootst mogelijke aantal anderen, vormt een opgave die in een tijd-ruimte-kader niet altijd tot volle tevredenheid kan worden opgelost. Uitgaande van een eeuwig leven kunnen zulke antagonismen wel worden uitgewerkt, doch in één enkel kort mensenleven kunnen ze onmogelijk worden opgelost. Jezus doelde op zulk een paradox toen hij zei: ‘Wie zijn leven zal willen behouden, zal het verliezen, maar wie zijn leven zal willen verliezen terwille van het koninkrijk, die zal het vinden.’
103:5.7 (1134.5) Het najagen van het ideaal — het streven om zoals God te zijn — is een voortdurende inspanning, zowel vóór de dood als daarna. Het leven na de dood is in de wezenlijke dingen niet anders dan het sterfelijke bestaan. Alle goed dat wij in dit leven doen, draagt rechtstreeks bij tot de verhoging van het toekomstige leven. Werkelijke religie kweekt geen morele indolentie en geestelijke luiheid door de mens de ijdele hoop te geven dat hem alle deugden van een edel karakter geschonken zullen worden wanneer hij eenmaal door de poort van de natuurlijke dood is gegaan. Ware religie kleineert niet de inspanningen van de mens om gedurende de tijdsspanne van het sterfelijke leven vooruitgang te maken. Iedere vordering van de sterveling is een rechtstreekse bijdrage aan de verrijking van de eerste stadia van zijn overlevingservaring als onsterfelijke.
103:5.8 (1134.6) Het is dodelijk voor het idealisme van de mens wanneer hem wordt geleerd dat al zijn altruïstische impulsen niet anders zijn dan de ontwikkeling van zijn natuurlijke kudde-instincten. Maar hij wordt geadeld en ten zeerste gesterkt als hij leert dat deze hogere impulsen van zijn ziel uitgaan van de geestelijke krachten die in zijn sterfelijk bewustzijn wonen.
103:5.9 (1134.7) De mens wordt boven zichzelf uit getild wanneer hij zich eenmaal ten volle bewust wordt dat er in hem iets leeft en streeft dat eeuwig en goddelijk is. En zo komt het dat een levend geloof in de bovenmenselijke oorsprong van onze idealen ons geloof bekrachtigt dat wij zonen van God zijn, en realiteit verleent aan onze altruïstische overtuigingen, de gevoelens van de broederschap der mensen.
103:5.10 (1134.8) De mens heeft in zijn geestelijk domein inderdaad een vrije wil. De sterfelijke mens is niet de hulpeloze slaaf van de onwrikbare soevereiniteit van een almachtig God, noch het slachtoffer van de hopeloze onontkoombaarheid van een mechanistisch kosmisch determinisme. De mens is in de meest ware zin de architect van zijn eigen eeuwige bestemming.
103:5.11 (1135.1) Doch door pressie wordt de mens niet gered, noch geadeld. Geestelijke groei ontspruit van binnen uit de zich ontwikkelende ziel. Pressie kan de persoonlijkheid misvormen, maar stimuleert nooit de groei. Zelfs druk die wordt uitgeoefend in onderwijs en opvoeding is slechts negatief nuttig in de zin dat zij rampzalige ervaringen kan helpen voorkomen. De geestelijke groei is het grootst waar alle pressie van buiten af minimaal is. ‘Waar de geest des Heren is, daar is vrijheid.’ De mens ontwikkelt zich het best wanneer de vormen van pressie van de familie, van de gemeenschap, van de kerk, en van de staat het geringst zijn. Doch dit moet niet zo worden opgevat dat er in een vooruitstrevende maatschappij geen plaats zou zijn voor het huisgezin, voor maatschappelijke instellingen, voor een kerk of voor een staat.
103:5.12 (1135.2) Wanneer een lid van een religieuze gemeenschap aan de vereisten van zulk een groep heeft voldaan, dient hij te worden aangemoedigd tot religieuze vrijheid in de volledige uitdrukking van zijn eigen persoonlijke interpretatie van de waarheden van het religieuze geloof en de feiten der religieuze ervaring. De veiligheid van een religieuze groepering hangt af van geestelijke eenheid, niet van theologische uniformiteit. Een religieuze groep dient in staat te zijn de vrijheid van het vrije denken te genieten zonder een groepering van ‘vrijdenkers’ te worden. Men mag het beste verwachten van iedere kerk die de levende God verheerlijkt, de broederschap der mensen bekrachtigt, en het aandurft om alle druk van geloofsbelijdenissen op zijn leden af te schaffen.
103:6.1 (1135.3) De theologie is de studie van de acties en reacties van de menselijke geest; zij kan nooit een wetenschap worden, aangezien zij in haar persoonlijke uitdrukking steeds min of meer gecombineerd moet worden met de psychologie, en in haar systematische weergave met de filosofie. Theologie is altijd de studie van uw religie; de studie van de religie van een ander is psychologie.
103:6.2 (1135.4) Wanneer de mens de studie en het onderzoek van zijn universum van buiten af benadert, brengt hij de verschillende fysische wetenschappen tot aanzijn; wanneer hij het onderzoek van zichzelf en van het universum van binnen uit benadert, doet hij de theologie en de metafysica ontstaan. De latere kunst der filosofie komt tot ontwikkeling teneinde harmonie te scheppen tussen de vele tegenstrijdigheden die in het begin wel aan de dag moeten treden tussen deze twee diametraal tegengestelde benaderingswijzen van het universum van dingen en wezens.
103:6.3 (1135.5) Religie heeft te maken met het geestelijke gezichtspunt, het besef van de innerlijkheid van de menselijke ervaring. De geestelijke natuur van de mens geeft hem de gelegenheid om het universum van buiten naar binnen te keren. Het is derhalve zo dat, wanneer men de schepping uitsluitend vanuit de innerlijkheid der persoonlijkheidservaring beziet, zij geheel geestelijk van natuur lijkt te zijn.
103:6.4 (1135.6) Wanneer de mens het universum analytisch onderzoekt door middel van de materiële gaven van zijn lichamelijke zintuigen en de daarmee verbonden apperceptie door het bewustzijn, lijkt de kosmos mechanisch en energetisch-materieel te zijn. Een dergelijke methode om de werkelijkheid te bestuderen bestaat in het van binnen naar buiten keren van het universum.
103:6.5 (1135.7) Een logische, consequente filosofische voorstelling van het universum kan noch op de vooronderstellingen van het materialisme noch op die van het spiritualisme worden gebaseerd, want wanneer zij op het universum worden toegepast, zijn deze denksystemen beide gedwongen de kosmos in een verwrongen beeld te zien: het eerste doordat het in contact treedt met een universum dat van binnen naar buiten is gekeerd, het tweede doordat het de natuur beseft van een universum dat van buiten naar binnen is gekeerd. Hieruit volgt dat noch de wetenschap, noch de religie, op zichzelf of uit zichzelf, zelfstandig, ooit tot een adequaat begrip van universele waarheden en betrekkingen kan komen zonder de hulp van de menselijke filosofie en de verlichting door goddelijke openbaring.
103:6.6 (1136.1) s Mensen innerlijke geest moet zich voor zijn expressie en zelfverwerkelijking steeds verlaten op het mechanisme en de techniek van het bewustzijn. Evenzo moet ’s mensen uiterlijke ervaring van de materiële realiteit gegrond zijn op de bewustheid van het bewustzijn van de ervarende persoonlijkheid. Daarom staan de geestelijke en de materiële, de innerlijke en de uiterlijke ervaringen van de mens altijd in correlatie met het functioneren van het bewustzijn, en worden zij, waar het hun bewuste verwezenlijking betreft, bepaald door de activiteit van het bewustzijn. De mens ervaart de materie in zijn bewustzijn; hij ervaart geestelijke werkelijkheid in de ziel, doch wordt zich van deze ervaring bewust in zijn bewustzijn. Het intellect harmoniseert het totaal der ervaring van de sterveling en is de immer tegenwoordige bepaler en kwalificeerder ervan. Zowel energie-dingen als geest-waarden worden gekleurd door de interpretatie ervan door de mentale media van de bewustheid.
103:6.7 (1136.2) De moeilijkheid die ge ondervindt bij het bereiken van een meer harmonieuze coördinatie van wetenschap en religie ligt in uw volkomen onbekendheid met het tussengelegen domein van de morontia-wereld van dingen en wezens. Het plaatselijk universum bestaat uit drie graden, of stadia, van werkelijkheidsmanifestatie: materie, morontia en geest. Wanneer ge ze beziet vanuit het morontia-standpunt, worden alle verschillen tussen de bevindingen van de fysische wetenschappen en het functioneren van de geest van de religie uitgewist. De rede is de begripstechniek van de wetenschap, geloofsvertrouwen is de inzichtstechniek van de religie, mota is de techniek van het morontia-niveau. Mota is een bovenmateriële realiteitsgevoeligheid die de onvolledige groei begint te compenseren en die de kennis-rede tot substantie heeft en het geloofsinzicht als essentie. Mota is een boven de filosofie uitgaande verzoening tussen de uiteenlopende wijzen van waarneming der werkelijkheid, welke onbereikbaar is voor materiële persoonlijkheden; ten dele stoelt zij op de ervaring het materiële leven in het vlees overleefd te hebben. Doch vele stervelingen hebben de wenselijkheid ingezien van een methode waarmee de interactie tussen de ver van elkaar gescheiden domeinen van wetenschap en religie geharmoniseerd kan worden; ook de metafysica is het resultaat van ’s mensen vruchteloze poging om deze erkende kloof te overbruggen. De menselijke metafysica is echter meer verwarrend dan verhelderend gebleken. De metafysica staat voor de goedbedoelde maar vergeefse poging van de mens om de afwezigheid van de mota van morontia te compenseren.
103:6.8 (1136.3) De metafysica is een mislukking gebleken; mota kan de mens niet vatten. Openbaring is de enige techniek die een compensatie kan vormen voor de afwezigheid van de waarheidsgevoeligheid van mota in een materiële wereld. Openbaring brengt met gezag helderheid in de warboel van de door de rede ontwikkelde metafysica op een evolutionaire wereld.
103:6.9 (1136.4) De natuurwetenschap is ’s mensen poging om zijn fysische omgeving te bestuderen, de wereld van energie-materie; religie is ’s mensen ervaring met de kosmos van geest-waarden; de filosofie is ontwikkeld door de inspanning van het menselijk denken om de bevindingen van deze ver uit elkaar liggende visies te organiseren en te correleren tot iets wat op een redelijke, verenigde instelling ten opzichte van de kosmos lijkt. De filosofie, verhelderd door openbaring, functioneert op aanvaardbare wijze bij ontstentenis van mota en wanneer er sprake is van de ineenstorting en het falen van de metafysica — ’s mensen rede-substituut voor mota.
103:6.10 (1136.5) De vroege mens maakte geen onderscheid tussen het energie-niveau en het geest-niveau. Het violette ras en zijn Anditische opvolgers waren de eersten die trachtten het mathematische van het volitionele te scheiden. De geciviliseerde mens is steeds meer in de voetstappen getreden van de eerste Grieken en de Sumeriërs, die onderscheid maakten tussen het onbezielde en het bezielde. En bij het voortschrijden der civilisatie zal de filosofie de steeds wijder wordende kloof tussen het begrip geest en het begrip energie moeten overbruggen. Doch in de tijd der ruimte zijn deze divergenties één in de Allerhoogste.
103:6.11 (1137.1) De wetenschap moet altijd geworteld zijn in de rede, ofschoon verbeeldingskracht en gissingen nuttig zijn bij het verleggen van haar grenzen. Religie is voor immer afhankelijk van geloofsvertrouwen, zij het dat de rede een stabiliserende invloed op haar is en een nuttige dienares. En er zijn altijd misleidende interpretaties geweest van de verschijnselen van zowel de natuurlijke als de geestelijke wereld, wetenschappen en religies die ten onrechte zo genoemd worden, en die zullen er ook altijd blijven.
103:6.12 (1137.2) Uit zijn onvolledige begrip van de wetenschap, zijn zwakke greep op de religie, en zijn mislukte pogingen tot metafysica, heeft de mens getracht zijn filosofische formuleringen te construeren. En de moderne mens zou inderdaad een waardige, aantrekkelijke filosofie over zichzelf en zijn universum kunnen opbouwen, als zijn allerbelangrijkste, onmisbare metafysische verbinding tussen de wereld van de materie en de wereld van de geest niet was verbroken, indien de metafysica de morontia-kloof tussen het fysische en geestelijke had kunnen overbruggen. De sterfelijke mens kent het denkbeeld van morontia-bewustzijn en -materiaal niet; openbaring is dan ook de enige methode ter compensatie van de ontoereikendheid van ’s mensen conceptuele gegevens, gegevens die hij zo dringend nodig heeft om een logische filosofie van het universum te kunnen construeren en tot een bevredigend verstaan te komen van zijn zekere, blijvende plaats in dat universum.
103:6.13 (1137.3) Openbaring is de enige hoop voor de evolutionaire mens om de morontia-kloof te overbruggen. Het geloof en de rede kunnen zonder de hulp van mota geen logisch universum concipiëren en construeren. Zonder het inzicht van mota kan de sterfelijke mens geen goedheid, liefde en waarheid onderscheiden in de verschijnselen van de materiële wereld.
103:6.14 (1137.4) Wanneer de filosofie van de mens zwaar overhelt naar de wereld van de materie, wordt zij rationalistisch of naturalistisch. Wanneer de filosofie in het bijzonder overneigt naar het geestelijke niveau, wordt zij idealistisch of zelfs mystiek. Wanneer de filosofie zo onfortuinlijk is dat zij steunt op de metafysica, wordt zij steevast sceptisch, verward. In voorbije tijden zijn ’s mensen kennis en intellectuele waardebepaling voor het merendeel tot een van deze drie vormen van vertekende waarneming vervallen. De filosofie durft haar interpretaties van de werkelijkheid niet uit te beelden op de lineaire wijze van de logica; zij moet altijd rekening houden met de elliptische symmetrie der werkelijkheid en met de essentiële kromming van alle begrippen van betrekking.
103:6.15 (1137.5) De hoogste filosofie die de sterfelijke mens kan bereiken moet logischerwijze gebaseerd zijn op de rede van de wetenschap, het geloofsvertrouwen van de religie en het waarheidsinzicht dat door openbaring wordt gegeven. Door deze eenheid kan de mens enige compensatie vinden voor het feit dat het hem niet is gelukt een toereikende metafysica te ontwikkelen en dat hij niet in staat is om de mota van de morontia te begrijpen.
103:7.1 (1137.6) De natuurwetenschap wordt geschraagd door de rede, de religie door geloofsvertrouwen. Of- schoon het geloof niet stoelt op de rede, is het toch redelijk; hoewel het onafhankelijk is van de logica, wordt het niettemin door gezonde logica gestimuleerd. Het geloof kan zelfs door een idealistische filosofie niet worden gevoed; samen met de wetenschap is het juist de bron van zulk een filosofie. Geloofsvertrouwen, het religieuze inzicht van de mens, kan alleen met zekerheid worden onderricht door openbaring, kan alleen zeker op hoger niveau komen door persoonlijke ervaring van de sterveling met de geestelijke Richter-tegenwoordigheid van de God die geest is.
103:7.2 (1137.7) Ware redding is de methode van de goddelijke evolutie van het sterfelijke bewustzijn, van de staat waar het geïdentificeerd is met materie, via de gebieden waar het zich verbindt met morontia, tot de hoge status in het universum waar het is gecorreleerd met geest. En zoals in de aardse evolutie het materiële, intuïtieve instinct voorafgaat aan de verschijning van de be- redeneerde kennis, zo is de manifestatie van het geestelijke intuïtieve inzicht de voorbode van de latere verschijning van de morontia- en geest-rede en ervaring in het verheven programma van de hemelse evolutie, de taak van de transmutatie van de potentialiteiten van de tijdelijke mens in de actualiteit en goddelijkheid van de eeuwige mens, een Paradijs-volkomene.
103:7.3 (1138.1) Terwijl de opklimmende mens naar binnen, naar het Paradijs reikt om God te ervaren, zal hij echter eveneens naar buiten, naar de ruimte reiken, om zich een energetisch begrip te eigen te maken van de materiële kosmos. De voortgang der wetenschap is niet beperkt tot het aardse leven van de mens; zijn ervaring van opklimming door zijn universum en superuniversum zal in niet geringe mate bestaan uit de bestudering van de transmutatie van energie en van de metamorfose der materie. God is geest, doch de Godheid is eenheid, en de eenheid van de Godheid omvat niet alleen de geestelijke waarden van de Universele Vader en de Eeuwige Zoon, doch is ook op de hoogte van de energie-feiten van de Universele Beheerser en het Paradijs-Eiland, terwijl deze beide aspecten van de universele werkelijkheid volmaakt gecorreleerd worden in de bewustzijnsbetrekkingen van de Vereend Handelende Geest, en op het eindige niveau tot eenheid worden gebracht in de wordende Godheid van de Allerhoogste.
103:7.4 (1138.2) De vereniging van de wetenschappelijke instelling en het religieuze inzicht door de bemiddeling van de experiëntiële filosofie maakt deel uit van ’s mensen ervaring op de lange weg omhoog naar het Paradijs. De benaderingen van de mathematica en de zekerheden van het inzicht zullen, op alle niveaus der ervaring beneden het maximale bereiken van de Allerhoogste, altijd de harmoniserende werking vereisen van de logica van het denken.
103:7.5 (1138.3) Doch de logica zal er nimmer in slagen de bevindingen van de wetenschap en de inzichten van de religie te harmoniseren, tenzij zowel de wetenschappelijke als religieuze aspecten van een persoonlijkheid beheerst worden door waarheid, oprecht verlangend zijn om de waarheid te volgen waarheen zij ook moge leiden, ongeacht de conclusies waartoe zij komt.
103:7.6 (1138.4) De logica is de techniek van de filosofie, haar methode om zich uit te drukken. Binnen het domein van ware wetenschap is de rede altijd ontvankelijk voor echte logica; binnen het domein van de ware religie is geloofsvertrouwen altijd logisch wanneer wordt uitgegaan van een innerlijk gezichtspunt, ook al moge zulk een geloof volkomen ongegrond lijken in de van buiten naar binnen gerichte blik van de wetenschappelijke benadering. Van buiten af, naar binnen ziende, kan het universum materieel lijken, van binnen naar buiten ziende lijkt hetzelfde universum geheel geestelijk te zijn. De rede komt voort uit een bewustheid van de materie, geloofsvertrouwen uit een bewustheid van geest, maar door de bemiddeling van een filosfie die versterkt is door openbaring, kan de logica zowel de naar binnen als de naar buiten gerichte visie bevestigen en daardoor de stabilisatie van zowel de wetenschap als de religie bewerkstelligen. Door hun gemeenschappelijke contact met de logica der filosofie kunnen zowel de wetenschap als de religie zo steeds toleranter worden jegens elkaar, steeds minder sceptisch.
103:7.7 (1138.5) Wat de zich ontwikkelende wetenschap en de religie beide nodig hebben is grondiger, onbevreesde zelfkritiek, een duidelijker bewustheid van hun onvolledigheid in hun evolutionaire staat. De leraren van de wetenschap en de religie beide, zijn maar al te vaak te zelfverzekerd en dogmatisch. De wetenschap en de religie zijn slechts tot zelfkritiek in staat voorzover het hun feiten betreft. Zodra het stadium van de feiten wordt verlaten, doet de rede afstand van de troon, of anders degenereert ze snel tot een partner van valse logica.
103:7.8 (1138.6) De waarheid — een begrip van kosmische betrekkingen, universum-feiten en geestelijke waarden — kan het best worden gevonden door het dienstbetoon van de Geest van Waarheid en kan het best beoordeeld worden door openbaring. Openbaring evenwel doet geen wetenschap of religie ontstaan; het is haar functie om de wetenschap en de religie beide te coördineren met de waarheid der realiteit. Wanneer er geen sprake is van openbaring, of wanneer men er niet in slaagt haar te aanvaarden of te vatten, heeft de sterfelijke mens altijd zijn toevlucht genomen tot het vergeefse gebaar der metafysica, die immers het enige menselijke substituut is voor de openbaring van waarheid en voor de mota der morontia-persoonlijkheid.
103:7.9 (1139.1) De wetenschap van de materiële wereld stelt de mens in staat zijn fysische omgeving te beheersen en tot op zekere hoogte te domineren. De religie der geestelijke ervaring is de oorsprong van de drang tot broederschap, die de mensen in staat stelt samen te leven in de complexiteit van de civilisatie van een wetenschappelijk tijdperk. De metafysica, maar zekerder nog openbaring, verschaft een raakvlak voor de ontdekkingen van zowel de wetenschap als de religie, en maakt het de mens mogelijk te trachten deze gescheiden doch onderling afhankelijke domeinen van denken te correleren tot een evenwichtige filosofie van wetenschappelijke stabiliteit en religieuze zekerheid.
103:7.10 (1139.2) In de sterfelijke staat kan niets absoluut worden bewezen: de wetenschap en de religie zijn beide gebaseerd op veronderstellingen. Op het morontia-niveau kunnen de postulaten van de wetenschap en van de religie ten dele worden bewezen worden door mota-logica. Op het geestelijke niveau van maximale status maakt de behoefte aan het eindige bewijs geleidelijk plaats voor de daadwerkelijke ervaring van en met de realiteit; maar zelfs dan nog is er veel dat verder gaat dan het eindige en dat onbewezen blijft.
103:7.11 (1139.3) Alle deelgebieden van het menselijk denken zijn gebaseerd op bepaalde veronderstellingen die, ofschoon onbewezen, aangenomen worden vanwege de constitutieve werkelijkheidsgevoeligheid van het bewustzijn waarmede de mens is begiftigd. De wetenschap begint haar hooggeroemde carrière van redenering door de werkelijkheid van drie dingen te aan te nemen: materie, beweging en leven. De religie gaat uit van de veronderstelling van de geldigheid van drie dingen: bewustzijn, geest en het universum — de Allerhoogste.
103:7.12 (1139.4) De natuurwetenschap wordt het gedachtelijk domein van de mathematica, van de energie en materie van de tijd in de ruimte. De religie neemt aan dat zij niet alleen met eindige en tijdelijke geest te maken heeft, doch ook met de geest van eeuwigheid en allerhoogste macht. Alleen door een lange ervaring in mota kunnen deze twee uitersten in de waarneming van het universum overeenkomstige interpretaties van oorsprongen, functies, relaties, realiteiten en bestemmingen gaan opleveren. De maximale harmonisatie van de divergentie van energie en geest bestaat in de aansluiting op het circuit van de Zeven Meester-Geesten, de eerste vereniging ervan in de Godheid van de Allerhoogste; de finaliteitseenheid ervan in de oneindigheid van de Eerste Bron en Centrum, de IK BEN.
103:7.13 (1139.5) De Rede is de daad van het herkennen van bewuste bevindingen met betrekking tot de ervaring in en met de fysische wereld van energie en materie. Geloofsvertrouwen is de daad van het erkennen van de geldigheid van de geestelijke bewustheid — iets wat niet op andere wijze door stervelingen bewezen kan worden. Logica is de op synthese berustende, waarheid-zoekende voortgang van de eenheid van het geloofsvertrouwen en de rede, en is gebaseerd op de constitutieve eigenschappen van het bewustzijn waarmee stervelingen zijn begiftigd, de aangeboren herkenning van dingen, begrippen en waarden.
103:7.14 (1139.6) Er bestaat een werkelijk bewijs van de geestelijke werkelijkheid in de tegenwoordigheid van de Gedachtenrichter, maar de geldigheid van deze tegenwoordigheid is niet bewijsbaar voor de uiterlijke wereld, alleen voor degene die de inwoning van God aldus ervaart. Het zich bewust zijn van de Richter is gefundeerd op de intellectuele aanvaarding van waarheid, de waarneming van goedheid door het bovenbewustzijn, en de motivatie van de persoonlijkheid om lief te hebben.
103:7.15 (1139.7) De wetenschap ontdekt de materiële wereld, de religie evalueert haar, en de filosofie tracht haar zin en betekenis te vertolken terwijl zij het wetenschappelijke, materiële gezichtspunt coördineert met het religieuze, geestelijke denkbeeld. Doch de geschiedenis is een gebied waarin wetenschap en religie wellicht nooit algehele overeenstemming zullen bereiken.
103:8.1 (1140.1) Ofschoon de wetenschap en de filosofie beide door hun rede en logica de waarschijnlijkheid van God wel kunnen aannemen, kan alleen de persoonljke religieuze ervaring van een door de geest geleid mens de zekerheid van het bestaan van deze allerhoogste, persoonlijke Godheid bevestigen. Door de techniek van zulk een incarnatie van levende waarheid wordt de filosofische hypothese van de waarschijnlijkheid van God een religieuze werkelijkheid.
103:8.2 (1140.2) De verwarring inzake de ervaring van de zekerheid van het bestaan van God komt voort uit de ongelijke interpretaties van, en verhalen over die ervaring door afzonderlijke personen en door verschillende mensenrassen. ’s Mensen ervaren van God kan geheel geldig zijn, doch zijn spreken over God is divergent en dikwijls verwarrend misleidend, omdat het intellectueel en filosofisch is.
103:8.3 (1140.3) Een goede, edele man kan zijn vrouw wel volkomen liefhebben, maar volstrekt niet in staat zijn om een schriftelijk examen af te leggen over de psychologie van de echtelijke liefde. Een andere man, die weinig of geen liefde voor zijn echtgenote heeft, zou misschien heel goed voor zulk een examen kunnen slagen. Het onvolmaakte inzicht van de minnaar in de ware natuur van zijn beminde doet niet de minste afbreuk aan de werkelijkheid of oprechtheid van zijn liefde.
103:8.4 (1140.4) Indien ge waarlijk in God gelooft — hem in geloofsvertrouwen kent en liefhebt — sta dan niet toe dat de werkelijkheid van deze ervaring ook maar op enige wijze wordt geringschat of gekleineerd door de twijfelende insinuaties van de wetenschap, de haarkloverijen van de logica, de postulaten van de filosofie, of de vernuftige suggesties van goedbedoelende zielen die een religie zonder God willen creëren.
103:8.5 (1140.5) De zekerheid van de Godkennende religieuze mens dient niet verstoord te worden door de onzekerheid van de twijfelende materialist; de onzekere ongelovige dient het diepgewortelde geloofsvertrouwen en de onwankelbare zekerheid van de experiëntiële gelovige veeleer als een machtige uitdaging te ervaren.
103:8.6 (1140.6) Om voor zowel de wetenschap als de religie zo nuttig mogelijk te zijn, dient de filosofie de beide uitersten van het materialisme en het pantheïsme te vermijden. Alleen een filosofie die de realiteit erkent van persoonlijkheid — dat wat bestendig is bij alle verandering — kan van morele waarde zijn voor de mens, kan dienst doen als verbinding tussen de theorieën van de materialistische wetenschap en geestelijke religie. Openbaring is een compensatie voor de zwakheden van de evoluerende filosofie.
103:9.1 (1140.7) De theologie houdt zich bezig met de intellectuele inhoud van de religie, de metafysica (openbaring) met haar filosofische aspecten. Religieuze ervaring is de geestelijke inhoud van religie. Niettegenstaande de mythologische grillen en psychologische illusies in de intellectuele in- houd van religie, de metafysische veronderstellingen die op dwaling berusten en de technieken van het zelfbedrog, de politieke vervormingen en de sociaal-economische perverteringen in de filosofische inhoud van religie, blijft de geestelijke ervaring van de persoonlijke religie echt en geldig.
103:9.2 (1140.8) Religie heeft te maken met voelen, handelen en leven, niet alleen met denken. Het denken is nauwer verwant met het materiële leven en dient overwegend, doch niet geheel en al, beheerst te worden door de rede en de feiten der wetenschap en, bij zijn niet-materiële omhoogreiken naar de gebieden van geest, door waarheid. Hoe illusoir en onjuist iemands theologie ook moge zijn, de religie van dezelfde mens kan geheel echt en eeuwig waar zijn.
103:9.3 (1141.1) Het Boeddhisme is in zijn oorspronkelijke vorm een van de beste religies zonder God die in de hele geschiedenis der evolutie van Urantia is ontstaan, ook al is dit geloof niet zonder god gebleven toen het zich verder ontwikkelde. Religie zonder geloof is een tegenstrijdigheid; zonder God is zij een filosofische ongerijmdheid en een intellectuele absurditeit.
103:9.4 (1141.2) De magische en mythologische afkomst van de natuurlijke religie ontkracht niet de werkelijkheid en waarheid van de latere openbaringsreligies en het volkomen, reddende evangelie van de religie van Jezus. Het leven en de leringen van Jezus hebben de religie afdoend ontdaan van het bijgeloof van de magie, de illusies van de mythologie en de slavernij van het traditionele dogmatisme. Deze vroege magie en mythologie hebben echter doeltreffend de weg gebaand voor de latere, superieure religie, doordat zij het bestaan en de realiteit van bovenmateriële waarden en wezens aannamen.
103:9.5 (1141.3) Ofschoon religieuze ervaring een zuiver geestelijk, subjectief verschijnsel is, houdt deze ervaring een positieve instelling in van levend geloofsvertrouwen ten opzichte van de hoogste gebieden van objectieve universum-realiteit. Het ideaal van de religieuze filosofie is een vertrouwend geloof van dien aard, dat het de mens ertoe brengt om onvoorwaardelijk te vertrouwen op de absolute liefde van de oneindige Vader van het universum der universa. Zulk een echte religieuze ervaring gaat ver uit boven de filosofische objectivering van een idealistisch verlangen; zij neemt aan dat het heil verzekerd is en houdt zich alleen bezig met het leren kennen en doen van de wil van de Vader in het Paradijs. De kenmerken van zulk een religie zijn: geloofsvertrouwen in een allerhoogste Godheid, hoop op eeuwige overleving, en liefde, speciaal voor de medemens.
103:9.6 (1141.4) Wanneer de theologie de overhand krijgt over de religie, sterft de religie; zij wordt een leer in plaats van een leven. De enige missie van de theologie is de mens te helpen zich bewust te worden van zijn persoonlijke geestelijke ervaring. De theologie vormt de religieuze inspanning om de experiëntiële aanspraken van de religie te definiëren, te verhelderen, uiteen te zetten en te rechtvaardigen — aanspraken die in laatste instantie alleen door levend geloofsvertrouwen bekrachtigd kunnen worden. In de hogere filosofie van het universum sluit de wijsheid, evenals de rede, zich bij het geloofsvertrouwen aan. De rede, de wijsheid en het geloofsvertrouwen zijn ’s mensen hoogste verworvenheden. De rede leidt de mens binnen in de wereld der feiten, der dingen; de wijsheid leidt hem binnen in de wereld van waarheid, van betrekkingen; het geloof leidt hem binnen in een wereld van goddelijkheid, geestelijke ervaring.
103:9.7 (1141.5) Het geloofsvertrouwen draagt de rede zeer bereidwillig met zich mee zover als de rede kan gaan, en gaat dan met de wijsheid verder tot aan de uiterste grens van de filosofie; daarna durft het geloofsvertrouwen de onbegrensde, nooit eindigende reis door het universum aan te vangen in het gezelschap van waarheid alleen.
103:9.8 (1141.6) De wetenschap (kennis) is gebaseerd op de inherente (assistent-geest-) veronderstelling dat de rede geldig is, dat het universum begrepen kan worden. De filosofie (coördinatief begrijpen) is gebaseerd op de inherente (geest van wijsheid-) veronderstelling dat wijsheid geldig is, dat het materiële universum gecoördineerd kan worden met het geestelijke. Religie (de waarheid van de persoonlijke geestelijke ervaring) is gebaseerd op de inherente (Gedachtenrichter-) veronderstelling dat geloofsvertrouwen geldig is, dat God gekend en bereikt kan worden.
103:9.9 (1141.7) De volledige verwezenlijking van de realiteit van het sterfelijk leven bestaat in een steeds grotere bereidheid om deze veronderstellingen van de rede, de wijsheid en het geloofsvertrouwen te geloven. Zulk een leven wordt gemotiveerd door waarheid en gedomineerd door liefde; dit nu zijn de idealen die objectieve kosmische realiteit bezitten en wier bestaan niet materieel kan worden aangetoond.
103:9.10 (1142.1) Wanneer de rede eenmaal goed en verkeerd herkent, vertoont zij wijsheid; wanneer de wijsheid kiest tussen goed en verkeerd, waarheid en dwaling, toont zij aan door de geest geleid te worden. En aldus zijn de functies van het bewustzijn, de ziel, en de geest immer hecht verenigd en zijn zij functioneel onderling verbonden. De rede houdt zich bezig met feitelijke kennis, de wijsheid met filosofie en openbaring, geloofsvertrouwen met levende geestelijke ervaring. Door waarheid bereikt de mens schoonheid en door geestelijke liefde klimt hij op tot goedheid.
103:9.11 (1142.2) Geloofsvertrouwen leidt tot het kennen van God, niet alleen tot een mystiek voelen van de goddelijke tegenwoordigheid. Het geloofsvertrouwen moet niet al te zeer worden beïnvloed door zijn emotionele gevolgen. Ware religie is evenzeer een ervaring van geloven en kennen als een bevrediging van het gevoel.
103:9.12 (1142.3) Er is een realiteit in de religieuze ervaring die in evenredige verhouding staat tot haar geestelijke inhoud, en deze realiteit gaat de rede, de wetenschap, de filosofie, de wijsheid en alle andere verworvenheden van de mens te boven. De overtuigingen die zulk een ervaring met zich meebrengt zijn onaantastbaar; de logica van het religieuze leven is onweerlegbaar; de zekerheid van zulk een weten is bovenmenselijk, de vreugden die het met zich meebrengt zijn van verheven goddelijkheid, de moed die het schenkt is onoverwinnelijk, de toewijding onvoorwaardelijk, de trouw allerhoogst, en de bestemmingen die het de gelovige voorhoudt zijn finaal — eeuwig, ultiem en universeel.
103:9.13 (1142.4) [Aangeboden door een Melchizedek van Nebadon.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 104
104:0.1 (1143.1) HET Triniteitsbegrip van de geopenbaarde religie moet niet worden verward met het geloof in triaden dat in allerlei vormen in de evolutionaire religies voorkomt. De ideeën over triaden zijn ontstaan uit velerlei suggestieve betrekkingen, maar hoofdzakelijk vanwege de drie gewrichten van de vingers, omdat dat drie poten het minimum is om een krukje vast te laten staan, en omdat men met drie stutpalen een tent kan opzetten. Bovendien kon de primitieve mens lange tijd slechts tot drie tellen.
104:0.2 (1143.2) Afgezien van bepaalde natuurlijke begrippenparen, zoals verleden en heden, dag en nacht, heet en koud, en mannelijk en vrouwelijk, heeft de mens over het algemeen de neiging om in triaden te denken: gisteren, vandaag en morgen; zonsopgang, middag en zonsondergang; vader, moeder en kind. Men roept een overwinnaar een driewerf hoera toe. De doden worden op de derde dag begraven, en de schim wordt gunstig gestemd door drie afwassingen met water.
104:0.3 (1143.3) Deze natuurlijke associaties in de ervaring van de mens hadden tot gevolg dat de triade ook haar intrede deed in de religie, en wel lang voordat de Paradijs-Triniteit van Godheden, of zelfs ook maar een van hun vertegenwoordigers, aan het mensdom was geopenbaard. Later hadden de Perzen, Hindoes, Grieken, Egyptenaren, Babyloniërs, Romeinen en Skandinaviërs allen triadische goden, maar dit waren nog geen echte triniteiten. Triadische godheden zijn allen van natuurlijke oorsprong en zijn te eniger tijd wel bij de meeste intelligente volken van Urantia voorgekomen. Soms is het beeld van een evolutionaire triade vermengd geraakt met dat van een geopenbaarde Triniteit; in deze gevallen is het dikwijls onmogelijk het een van het andere te onderscheiden.
104:1.1 (1143.4) De eerste Urantiaanse openbaring die leidde tot het begrip van de Paradijs-Triniteit werd ongeveer een half miljoen jaar geleden geschonken door de staf van Vorst Caligastia. Dit vroegste Triniteitsbegrip ging op uw wereld verloren in de verwarde tijden na de planetaire opstand.
104:1.2 (1143.5) De Triniteit werd voor de tweede maal gepresenteerd door Adam en Eva in de eerste en de tweede hof. Deze leringen waren zelfs in de dagen van Machiventa Melchizedek, ongeveer vijfendertigduizend jaar later, nog niet geheel verdwenen, want het Triniteitsbegrip van de Setieten hield stand zowel in Mesopotamië als in Egypte, en vooral in India, waar het lang bleef voortbestaan in Agni, de Vedische driehoofdige vuurgod.
104:1.3 (1143.6) De derde maal werd de Triniteit gepresenteerd door Machiventa Melchizedek, en zijn leer werd symbolisch uitgebeeld in de drie concentrische cirkels die de wijze van Salem op zijn borstplaat droeg. Machiventa vond het echter zeer moeilijk om de Palestijnse Bedouïnen te onderrichten aangaande de Universele Vader, de Eeuwige Zoon en de Oneindige Geest. De meesten van zijn leerlingen dachten dat de Triniteit bestond uit de drie Meest Verheven- en van Norlatiadek; enkelen stelden zich de Triniteit voor als de Soeverein van het Stel- sel, de Constellatie-Vader en de Schepper-Godheid van het plaatselijk universum; een nog kleiner aantal vatte zelfs in de verte de idee van de Paradijs-associatie van de Vader, Zoon en Geest.
104:1.4 (1144.1) Door de activiteiten van de zendelingen uit Salem verbreidden zich de leringen van Melchizedek over de Triniteit geleidelijk over een groot deel van Eurazië en het noorden van Afrika. Het is dikwijls moeilijk onderscheid te maken tussen de triaden en de triniteiten in de latere Anditische en post-Melchizedek-tijdperken, toen de twee begrippen zich tot op zekere hoogte vermengden en samensmolten.
104:1.5 (1144.2) Bij de Hindoes schoot het trinitaire begrip wortel als Zijn, Intelligentie en Vreugde. (Een latere Indiase opvatting was Brahma, Shiva en Vishnu.) Terwijl de vroege uitbeeldingen van de Triniteit door de Setitische priesters naar India werden gebracht, werden de latere ideeën aangaande de Triniteit ingevoerd door de zendelingen van Salem en verder ontwikkeld door de inheemse intellectuelen in India, die deze leringen vermengden met de evolutionaire triadische opvattingen.
104:1.6 (1144.3) Het Boeddhistische geloof ontwikkelde twee leerstukken van trinitaire aard. De eerste was die van Leraar, Wet en Broederschap, en werd door Gautama Siddhartha ingevoerd. De latere idee, die tot ontwikkeling kwam onder de noordelijke tak van de volgelingen van Boeddha, omvatte de Allerhoogste Heer, de Heilige Geest en de Geïncarneerde Verlosser.
104:1.7 (1144.4) En deze ideeën van de Hindoes en Boeddhisten waren werkelijke postulaten van de triniteit, dat wil zeggen, de idee van een drievoudige manifestatie van een monotheïstische God. Een echt triniteitsbegrip is niet alleen maar een samenvoeging van drie afzonderlijke goden.
104:1.8 (1144.5) De Hebreeërs wisten van de Triniteit door de Kenitische overleveringen uit de dagen van Melchizedek, maar hun monotheïstische ijveren voor de ene God, Jahweh, verduisterde al deze leringen dermate, dat de leer aangaande Elohim tegen de tijd van het verschijnen van Jezus praktisch geheel uit de Joodse theologie was uitgeroeid. Het Hebreeuwse denken kon het trinitaire begrip niet rijmen met het monotheïstische geloof in de Ene Heer, de God van Israel.
104:1.9 (1144.6) De volgelingen van het Islamitische geloof konden de idee van de Triniteit evenmin vatten. Voor een opkomend monotheïsme is het altijd moeilijk om trinitarisme te tolereren wanneer het zich geconfronteerd ziet met polytheïsme. De triniteitsidee wortelt het best in die godsdiensten waar een sterke monotheïstische traditie gepaard gaat met rekbaarheid in de leerstellingen. De grote monotheïsten, de Hebreeërs en de Mohammedanen, hebben het moeilijk gevonden om onderscheid te maken tussen polytheïsme, de aanbidding van drie goden, en trinitarisme, de aanbidding van één Godheid die bestaat in een drieënige manifestatie van goddelijkheid en persoonlijkheid.
104:1.10 (1144.7) Jezus onderrichtte zijn apostelen de waarheid ten aanzien van de personen van de Paradijs-Triniteit, maar zij meenden dat hij figuurlijk en symbolisch sprak. Aangezien zij waren grootgebracht in het Hebraïsche monotheïsme, vonden zij het moeilijk in iets te geloven dat in strijd leek met hun overheersende voorstelling van Jahweh. En de vroege Christenen namen het Hebraïsche vooroordeel tegen het denkbeeld van de Triniteit over.
104:1.11 (1144.8) De eerste Triniteit van het Christendom werd in Antiochië verkondigd en bestond uit God, zijn Woord, en zijn Wijsheid. Paulus wist van de Paradijs-Triniteit van Vader, Zoon en Geest, maar hij predikte er zelden over en maakte er alleen gewag van in enkele van zijn brieven aan de zich pas vormende kerken. En ook daar verwarde Paulus, net zoals zijn mede-apostelen, Jezus, de Schepper-Zoon van het plaatselijk universum, met de Tweede Persoon der Godheid, de Eeuwige Zoon van het Paradijs.
104:1.12 (1144.9) Het Christelijke denkbeeld van de Triniteit, dat erkenning begon te vinden tegen het einde van de eerste eeuw na Christus, was opgebouwd uit de Universele Vader, de Schepper-Zoon van Nebadon, en de Goddelijke Hulp en Bijstand van Salvington — de Moeder-Geest van het plaatselijk universum en scheppende gade van de Schepper-Zoon.
104:1.13 (1145.1) De feitelijke identiteit van de Paradijs-Triniteit die u in deze openbarende verhandelingen wordt onthuld, is sinds de dagen van Jezus niet meer op Urantia bekend geweest (behalve bij enkele individuen aan wie zij speciaal werd geopenbaard). Maar hoewel de Christelijke voorstelling van de Triniteit een feitelijke dwaling was, was zij in praktische zin juist, waar het de geestelijke betrekkingen betrof. Alleen in zijn filosofische implicaties en kosmologische consequenties heeft dit begrip tot moeilijkheden geleid: velen die kosmisch dachten hebben moeilijk kunnen geloven dat de Tweede Persoon der Godheid, het tweede lid van een oneindige Triniteit, eens op Urantia heeft geleefd, en hoewel zulks naar de geest waar is, is het in feite niet het geval geweest. De Michael-Scheppers belichamen volledig de goddelijkheid van de Eeuwige Zoon, maar zijn niet de absolute persoonlijkheid.
104:2.1 (1145.2) Het monotheïsme is ontstaan als filosofisch protest tegen de inconsistentie van het poly- theïsme. Het ontwikkelde zich aanvankelijk door de vereniging van vele goden in pantheons, waarbij bovennatuurlijke activiteiten in verschillende afdelingen werden ondergebracht; vervolgens werd in het henotheïsme één god boven de velen verheven, en ten slotte werden alle goden buitengesloten, behalve de Ene God van finale waarde.
104:2.2 (1145.3) Het trinitarisme komt voort uit het experiëntiële protest tegen de onmogelijkheid zich de eenheid voor te stellen van een solitaire Godheid die van menselijke trekken is ontdaan en wiens betekenis voor het universum geen betrekkingen inhoudt. Wanneer er maar voldoende tijd verstrijkt, ontdoet de filosofie het Godheidsbegrip van het zuivere monotheïsme meestal van zijn persoonlijke kenmerken, zodat dit idee van een God zonder betrekkingen wordt gereduceerd tot de status van een pantheïstisch Absolute. Het is altijd moeilijk geweest om de persoonlijke natuur te begrijpen van een God die geen persoonlijke betrekkingen onderhoudt op voet van gelijkheid met andere persoonlijke wezens die van dezelfde orde zijn als hijzelf. Om persoonlijk te zijn, moet een Godheid bestaan in betrekking tot een andere, gelijke, persoonlijke Godheid.
104:2.3 (1145.4) Door inzicht in het denkbeeld van de Triniteit kan de mens hopen met zijn verstand iets te begrijpen van de onderlinge samenhang van liefde en wetmatigheid in de scheppingen in tijd en ruimte. Door geestelijk geloof verwerft de mens inzicht in de liefde van God, doch hij ontdekt al spoedig dat dit geestelijke geloof geen invloed heeft op de verordineerde wetten van het materiële universum. Ongeacht de vastheid van ’s mensen geloof in God als zijn Paradijs-Vader, maken de steeds wijder wordende kosmische horizonten het noodzakelijk dat hij ook de realiteit erkent van de Paradijs-Godheid als universele wet, dat hij de soevereiniteit erkent van de Triniteit die zich vanuit het Paradijs naar buiten uitstrekt en zelfs de evoluerende plaatselijke universa overschaduwt, de universa van de Schepper-Zonen en Scheppende Dochters der drie eeuwige personen wier eenheid als godheid het feit, de werkelijkheid en de eeuwige ondeelbaarheid van de Paradijs-Triniteit is.
104:2.4 (1145.5) En deze zelfde Paradijs-Triniteit is een werkelijke entiteit — geen persoonlijkheid, doch niettemin een echte, absolute werkelijkheid; geen persoonlijkheid, doch niettemin verenigbaar met coëxistente persoonlijkheden — de persoonlijkheden van de Vader, de Zoon en de Geest. De Triniteit is een boven alles uitgaande, alles omvattende realiteit der Godheid, die resulteert uit de onderlinge vereniging van de drie Paradijs-Godheden. De eigenschappen, kenmerken en functies van de Triniteit zijn niet slechts de som van de kenmerkende eigenschappen der drie Paradijs-Godheden: Triniteitsfuncties zijn uniek en oorspronkelijk en niet geheel voorspelbaar uit een analyse van de kenmerkende eigenschappen van de Vader, de Zoon en de Geest.
104:2.5 (1146.1) Bij voorbeeld: toen de Meester op aarde was, waarschuwde hij zijn volgelingen dat rechtspraak nooit een persoonlijke daad is, maar altijd een functie van de groep. De Goden spreken nooit recht als personen. Wel oefenen zij juist deze functie uit als een collectief, als de Paradijs-Triniteit.
104:2.6 (1146.2) Inzicht in het begrip van de Triniteitsassociatie van de Vader, de Zoon en de Geest bereidt het menselijk bewustzijn voor op bepaalde andere drievoudige betrekkingen die hem worden aangeboden. De theologische rede moge geheel tevreden zijn met het denkbeeld van de Paradijs-Triniteit, maar de filosofische en kosmologische rede vereist de erkenning van de andere drieënige associaties van de Eerste Bron en Centrum, de drieënigheden waarin de Oneindige functioneert in verscheidene niet-Vader-capaciteiten die zich universeel manifesteren — de betrekkingen van de God van Paradijskracht, energie, universumkracht, veroorzaking, reactie, potentialiteit, actualiteit, zwaartekracht, spanning, patroon, beginsel en eenheid.
104:3.1 (1146.3) Ofschoon de mensheid af en toe heeft gepoogd de Triniteit van de drie personen der Godheid te begrijpen, vereist de consistentie dat het menselijk verstand inziet dat er bepaalde betrekkingen bestaan tussen alle zeven Absoluten. Doch al wat geldt voor de Paradijs-Triniteit geldt niet noodzakelijkerwijze voor een drieënigheid, want een drieënigheid is iets anders dan een triniteit. In bepaalde functionele aspecten kan een drieënigheid overeenkomst vertonen met een triniteit, maar haar natuur is nooit homoloog aan die van een triniteit.
104:3.2 (1146.4) De sterfelijke mens op Urantia beleeft een grootse tijd van steeds wijder wordende horizonten en zich steeds verruimende denkbeelden, en de evolutie van zijn kosmische filosofie moet versnellen om gelijke tred te kunnen houden met deze uitbreiding van de intellectuele arena van het menselijk denken. Naargelang het kosmische besef van de sterfelijke mens zich uitbreidt, neemt hij de onderlinge verbanden waar tussen al zijn bevindingen in zijn materiële wetenschap, zijn intellectuele filosofie en zijn geestelijk inzicht. Hoezeer de mens ook gelooft in de eenheid van de kosmos, toch neemt hij de diversiteit van alle bestaan waar. Ondanks al zijn denkbeelden aangaande de onveranderlijkheid der Godheid, neemt de mens waar dat hij leeft in een universum van constante verandering en experiëntiële groei. Ook al beseft de mens dat geestelijke waarden voortleven, toch moet hij immer rekening houden met de mathematica en pre-mathematica van Paradijskracht, energie en universumkracht.
104:3.3 (1146.5) Op enigerlei wijze moet de eeuwige volheid der oneindigheid worden verzoend met de tijdsgroei van de evoluerende universa en met de onvolkomenheid van hun experiëntiële bewoners. Op de een of andere manier moet de idee van totale oneindigheid zo worden gesegmenteerd en gekwalificeerd, dat het sterfelijke verstand en de morontia-ziel dit begrip van finale waarde en vergeestelijkende betekenis kunnen vatten.
104:3.4 (1146.6) Terwijl de rede het bestaan van een monotheïstische eenheid van kosmische realiteit vereist, vereist de eindige ervaring het postulaat van meervoudige Absoluten en van de coördinatie daarvan in kosmische betrekkingen. Zonder existenties van eenzelfde orde kan er in absolute betrekkingen onmogelijk diversiteit verschijnen en is er geen kans dat er differenties, variabelen, of modificerende, temperende, beperkende of reducerende factoren optreden.
104:3.5 (1146.7) In deze verhandelingen is u de totale realiteit (de oneindigheid) voorgelegd zoals zij bestaat in de zeven Absoluten:
104:3.6 (1146.8) 1. de Universele Vader;
104:3.7 (1146.9) 2. de Eeuwige Zoon;
104:3.8 (1146.10) 3. de Oneindige Geest;
104:3.9 (1147.1) 4. het Paradijs-Eiland;
104:3.10 (1147.2) 5. het Godheid-Absolute;
104:3.11 (1147.3) 6. het Universeel Absolute;
104:3.12 (1147.4) 7. het Ongekwalificeerd Absolute.
104:3.13 (1147.5) De Eerste Bron en Centrum, die de Vader is van de Eeuwige Zoon, is ook het Patroon van het Paradijs-Eiland. Hij is ongekwalificeerde persoonlijkheid in de Zoon, doch gepotentialiseerde persoonlijkheid in het Godheid-Absolute. De Vader is energie geopenbaard in Paradijs-Havona en tegelijkertijd energie verborgen in het Ongekwalificeerd Absolute. De Oneindige wordt immer ontsluierd in het onophoudelijk handelen van de Vereend Handelende Geest, terwijl hij eeuwig functioneert in de compenserende doch verhulde activiteiten van het Universeel Absolute. Aldus is de Vader verbonden met de zes Absoluten die van gelijke orde zijn, en aldus omvatten de Absoluten tezamen de cirkel der oneindigheid, door de eindeloze cycli der eeuwigheid heen.
104:3.14 (1147.6) De drieënigheid van absolute betrekkingen lijkt onvermijdelijk. Persoonlijkheid zoekt de omgang met andere persoonlijkheid op het absolute niveau, evenals op alle andere niveaus. En de associatie van de drie Paradijs-persoonlijkheden vereeuwigt de eerste drieënigheid, de vereniging van de persoonlijkheden van de Vader, de Zoon en de Geest. Want wanneer deze drie personen zich als personen onderling verbinden om verenigd te functioneren, vormen zij daardoor een drieënigheid van functionele eenheid, geen triniteit — een organische entiteit — maar niettemin een drieënigheid, een drievoudige, functionele, samengestelde unanimiteit.
104:3.15 (1147.7) De Paradijs-Triniteit is geen drieënigheid: zij is geen functionele unanimiteit, doch veeleer de ongedeelde en ondeelbare Godheid. De Vader, Zoon en Geest (als personen) kunnen een betrekking onderhouden tot de Paradijs-Triniteit, want de Triniteit is hun ongedeelde Godheid. De Vader, Zoon en Geest onderhouden niet zulk een persoonlijke betrekking tot de eerste drieënigheid, want deze is hun functionele eenheid als drie personen. Alleen als de Triniteit — als ongedeelde Godheid — onderhouden zij collectief een externe betrekking tot de drieënigheid van hun samenvoeging als personen.
104:3.16 (1147.8) Zo is de Paradijs-Triniteit uniek onder de absolute betrekkingen: er zijn verscheidene existentiële drieënigheden, docht slechts één existentiële Triniteit. Een drieënigheid is niet een entiteit. Zij is veeleer functioneel dan organisch. Haar leden zijn veeleer partners dan dat zij één lichaam vormen. De componenten van de drieënigheden kunnen entiteiten zijn, maar een drieënigheid zelve is een associatie.
104:3.17 (1147.9) Op één punt echter zijn triniteiten en drieënigheden vergelijkbaar: beide resulteren in functies die iets anders zijn dan de waarneembare som der eigenschappen van de samenstellende leden. Maar ook al zijn zij aldus vanuit een functioneel oogpunt vergelijkbaar, zij vertonen anderszins geen categorisch onderling verband. Hun onderlinge betrekking is ongeveer de betrekking tussen functie en structuur. De functie van de drieënigsheidsassociatie is echter niet de functie van de triniteitsstructuur of triniteitsentiteit.
104:3.18 (1147.10) De drieënigheden zijn niettemin werkelijk, zij zijn zeer werkelijk. In de drieënigheden wordt de totale realiteit gefunctionaliseerd en door hen beheerst de Universele Vader direct en persoonlijk de hoofdfuncties der oneindigheid.
104:4.1 (1147.11) Bij deze poging om de zeven drieënigheden te beschrijven, wordt uw aandacht gevraagd voor het feit dat de Universele Vader het primaire lid is van elk van deze. Hij is, was, en zal immer zijn: de Eerste Universele Vader-Bron, Absoluut Centrum, Primaire Oorzaak, Univer s ele Beheerser, Onbegrensde Activeerder, Oorspronkelijke Eenheid, Onvoorwaardelijk Handhaver, Eerste Persoon der Godheid, Primair Kosmisch Patroon, en Essentie der Oneindigheid. De Universele Vader is de persoonlijke oorzaak van de Absoluten; hij is het absolute der Absoluten.
104:4.2 (1148.1) De natuur en betekenis van de zeven drieënigheden mogen u op de volgende wijze in overweging worden gegeven:
104:4.3 (1148.2) De Eerste Drieënigheid — de persoonlijk-doelgerichte drieënigheid. Dit is de groepering van de drie persoonlijkheden der Godheid:
104:4.4 (1148.3) 1. de Universele Vader;
104:4.5 (1148.4) 2. de Eeuwige Zoon;
104:4.6 (1148.5) 3. de Oneindige Geest.
104:4.7 (1148.6) Dit is de drievoudige vereniging van liefde, barmhartigheid en dienstbetoon — de doelgerichte, persoonlijke associatie van de drie eeuwige Paradijs-persoonlijkheden. Dit is de goddelijk-broederlijke, schepsel-minnende, vaderlijk handelende, en de opklimming bevorderende associatie. De goddelijke persoonlijkheden van deze eerste drieënigheid zijn persoonlijkheid toekennende, geest schenkende en bewustzijn verlenende Goden.
104:4.8 (1148.7) Dit is de drieënigheid van oneindige wil; zij handelt overal in het gehele eeuwige heden en in de gehele stroom van de verleden-tegenwoordige-toekomstige tijd. Door deze associatie wordt oneindigheid van wilsvermogen voortgebracht en wordt voorzien in de mechanismen waardoor de persoonlijke Godheid zelf-openbarend wordt voor de schepselen van de evoluerende kosmos.
104:4.9 (1148.8) De Tweede Drieënigheid — de drieënigheid van kracht-patroon. Het fysische patroon, de kosmische configuratie, van de kleinste tot de grootste organisatievormen der materie — of het nu een minuscuul ultimaton, een fel gloeiende ster of wervelende sterrennevel, of zelfs het centrale universum of de superuniversa betreft — komt altijd voort uit de functie van deze drieënigheid. Deze associatie bestaat uit:
104:4.10 (1148.9) 1. de Vader-Zoon;
104:4.11 (1148.10) 2. het Paradijs-Eiland;
104:4.12 (1148.11) 3. de Vereend Handelende Geest.
104:4.13 (1148.12) Energie wordt georganiseerd door het handelen van de kosmische vertegenwoordigers van de Derde Bron en Centrum; energie wordt gevormd naar het patroon van het Paradijs, de absolute materialisatie. Doch achter al dit onophoudelijk manipuleren staat de aanwezigheid van de Va- der-Zoon, wier vereniging voor het eerst het Paradijs-patroon activeerde bij het verschijnen van Havona, dat samenviel met de geboorte van de Oneindige Geest, de Vereend Handelende Geest.
104:4.14 (1148.13) In hun religieuze ervaring maken schepselen contact met de God die liefde is, maar dit geestelijke inzicht mag nooit de intelligente onderkenning verduisteren van het universum-feit van het patroon dat het Paradijs is. Door de dwingende kracht van de goddelijke liefde mobiliseren de Paradijs-persoonlijkheden de vrijwillige adoratie van alle schepselen, en leiden zij al deze uit de geest geboren persoonlijkheden naar de hemelse verrukkingen van het nimmer eindigend dienstbetoon van de volkomen zonen van God. De tweede drieënigheid is de architect van het toneel der ruimte, waar zich deze verrichtingen ontvouwen, en zij bepaalt de patronen der configuratie van de kosmos.
104:4.15 (1148.14) Weliswaar is liefde het kenmerk van de goddelijkheid van de eerste drieënigheid, maar patroon is de galactische manifestatie van de tweede drieënigheid. Wat de eerste drieënigheid betekent voor evoluerende persoonlijkheden, betekent de tweede drieënigheid voor de evoluerende universa. Patroon en persoonlijkheid zijn twee van de grootse manifestaties van de handelingen van de Eerste Bron en Centrum, en hoe moeilijk te vatten het ook moge zijn, niettemin is het waar dat het kracht-patroon en de liefhebbende persoon één en dezelfde universele realiteit zijn; het Paradijs-Eiland en de Eeuwige Zoon zijn gelijkwaardige doch antipodische openbaringen van de onpeilbare natuur van de Universele Vader-kracht.
104:4.16 (1149.1) De Derde Drieënigheid — de geest-evolutieve drieënigheid. De totaliteit der geestelijke manifestatie heeft haar begin en einde in deze associatie, die bestaat uit:
104:4.17 (1149.2) 1. de Universele Vader;
104:4.18 (1149.3) 2. de Zoon-Geest;
104:4.19 (1149.4) 3. het Godheid-Absolute.
104:4.20 (1149.5) Alle geest, van geest-potentie tot Paradijs-geest, vindt realiteitsuitdrukking in deze drieënige associatie van de zuivere geest-essentie van de Vader, de actieve geest-waarden van de Zoon-Geest, en de onbegrensde geest-potentialiteiten van het Godheid-Absolute. In deze drieënigheid hebben de existentiële waarden van geest hun primordiale genese, hun volledige manifestatie en hun finale bestemming.
104:4.21 (1149.6) De Vader bestaat vóór geest; de Zoon-Geest functioneert als actieve creatieve geest; het Godheid-Absolute bestaat als alles omvattende geest, zelfs voorbij geest.
104:4.22 (1149.7) De Vierde Drieënigheid — de drieënigheid van oneindigheid van energie. Binnen deze drieënigheid vereeuwigen zich de begin- en eindpunten van alle energie-werkelijkheid, van ruimte-potentie tot monota. Deze groepering omvat de volgende leden:
104:4.23 (1149.8) 1. de Vader-Geest;
104:4.24 (1149.9) 2. het Paradijs-Eiland;
104:4.25 (1149.10) 3. het Ongekwalificeerd Absolute.
104:4.26 (1149.11) Het Paradijs is het centrum van de kracht-energie-activering van de kosmos, de positie van de Eerste Bron en Centrum in het universum, het kosmische middelpunt van het Ongekwalificeerd Absolute, en de bron van alle energie. Binnen deze drieënigheid is het energie-potentieel van de oneindige kosmos existentieel aanwezig en het groot universum en het meester-universum zijn slechts gedeeltelijke manifestaties hiervan.
104:4.27 (1149.12) De vierde drieënigheid beheerst op absolute wijze de fundamentele eenheden der kosmische energie, en de mate waarin zij deze aan de greep van het Ongekwalificeerd Absolute doet ontsnappen staat in evenredige verhouding tot de mate waarin, in de experiëntiële Godheden, de subabsolute capaciteit verschijnt om de metamorfosen van de kosmos te beheersen en te stabiliseren.
104:4.28 (1149.13) Deze drieënigheid is Paradijskracht en energie. De eindeloze mogelijkheden van het Ongekwalificeerd Absolute zijn gecentreerd rond het absolutum van het Paradijs-Eiland, vanwaar de onvoorstelbare agitaties van de overigens statische rust van het Ongekwalificeerde uitgaan. En het onophoudelijk pulseren van het materiële Paradijs, het hart der oneindige kosmos, is in harmonie met het ondoorgrondelijke patroon en het onnaspeurlijke plan van de Oneindige Activeerder, de Eerste Bron en Centrum.
104:4.29 (1149.14) De Vijfde Drieënigheid — de drieënigheid van reactieve oneindigheid. Deze associatie bestaat uit:
104:4.30 (1149.15) 1. de Universele Vader;
104:4.31 (1149.16) 2. het Universeel Absolute;
104:4.32 (1149.17) 3. het Ongekwalificeerd Absolute.
104:4.33 (1149.18) Deze groepering brengt de vereeuwiging voort van de functionele oneindigheidsverwerkelijking van al hetgeen actualiseerbaar is binnen de domeinen der werkelijkheid die geen deel uitmaken van de Godheid. Deze drieënigheid manifesteert een onbegrensd vermogen tot reageren op de volitionele, causatieve, spanning- en patroonhandelingen en -presenties van de andere drieënigheden.
104:4.34 (1150.1) De Zesde Drieënigheid — de drieënigheid van de kosmisch-geassocieerde Godheid. Deze groepering bestaat uit:
104:4.35 (1150.2) 1. de Universele Vader;
104:4.36 (1150.3) 2. het Godheid-Absolute;
104:4.37 (1150.4) 3. het Universeel Absolute.
104:4.38 (1150.5) Dit is de associatie van de Godheid-in-de-kosmos, de immanentie der Godheid in combinatie met de transcendentie der Godheid. Dit is het laatste reiken van goddelijkheid op de niveaus der oneindigheid naar de werkelijkheden welke buiten het domein der vergoddelijkte werkelijkheid liggen.
104:4.39 (1150.6) De Zevende Drieënigheid — de drieënigheid van oneindige eenheid. Dit is de eenheid der oneindigheid, functioneel manifest in de tijd en de eeuwigheid, de coördinerende unificatie van actuele en potentiële werkelijkheden. Deze groep bestaat uit:
104:4.40 (1150.7) 1. de Universele Vader;
104:4.41 (1150.8) 2. de Vereend Handelende Geest;
104:4.42 (1150.9) 3. het Universeel Absolute.
104:4.43 (1150.10) De Vereend Handelende Geest integreert universeel de wisselende functionele aspecten van alle geactualiseerde werkelijkheid op alle niveaus van manifestatie, van eindige, en transcendentale tot en met absolute werkelijkheden. Het Universeel Absolute compenseert op volmaakte wijze de verschillen die inherent zijn aan de wisselende aspecten van alle incomplete werkelijkheid, van de onbeperkte potentialiteiten van de actief-volitionele en causatieve werkelijkheid der Godheid, tot aan de grenzeloze mogelijkheden der statische, reactieve realiteit die geen deel uitmaakt van de Godheid en in de ondoorgrondelijke domeinen van het Ongekwalificeerd Absolute is gelegen.
104:4.44 (1150.11) Zoals zij in deze drieënigheid functioneren, zijn de Vereend Handelende Geest en het Universeel Absolute gelijkelijk reactief op Godheid- en niet-Godheid-presenties. Hetzelfde geldt voor de Eerste Bron en Centrum, die in deze betrekking conceptueel vrijwel niet te onderscheiden is van de IK BEN.
104:4.45 (1150.12) Met deze benaderingen is het begrip van de drieënigheden voldoende toegelicht. Daar ge het ultieme niveau van de drieënigheden niet kent, kunt ge ook de eerste zeven niet geheel begrijpen. Ofschoon wij het niet verstandig vinden te trachten nog uitvoeriger hierop in te gaan, mogen wij wel verklaren dat er vijftien drieënige associaties van de Eerste Bron en Centrum bestaan, waarvan er acht in deze verhandelingen ongeopenbaard blijven. Deze ongeopenbaarde associaties betreffen realiteiten, actualiteiten en potentialiteiten die voorbij het experiëntiële niveau van het bewind van de Allerhoogste liggen.
104:4.46 (1150.13) De drieënigheden zijn het functionele echappement der oneindigheid, de unificatie van de uniciteit van de Zeven Absoluten der Oneindigheid. Door de existentiële presentie van de drieënigheden wordt de Vader-IK BEN in staat gesteld de functionele eenheid der oneindigheid te ervaren, ondanks de diversificatie der oneindigheid in zeven Absoluten. De Eerste Bron en Centrum is het verenigende lid van alle drieënigheden; in hem hebben alle dingen hun ongekwa- lificeerde begin, hun eeuwige bestaan en oneindige bestemming — ‘in hem bestaan alle dingen.’
104:4.47 (1150.14) Hoewel deze associaties de oneindigheid van de Vader-IK BEN niet kunnen vergroten, blijken zij wèl die manifestaties van zijn werkelijkheid mogelijk te maken die beneden de niveaus van het oneindige en het absolute liggen. Door de zeven drieënigheden wordt de wendbaarheid vermenigvuldigd, worden nieuwe diepten vereeuwigd, nieuwe waarden vergoddelijkt, nieuwe potentialiteiten ontsloten en nieuwe betekenissen geopenbaard; en al deze gediversifieerde manifestaties in tijd en ruimte en in de eeuwige kosmos zijn existent in de hypothetische stasis van de oorspronkelijke oneindigheid van de IK BEN.
104:5.1 (1151.1) Er zijn bepaalde andere drieënige betrekkingen die in hun samenstelling niet-Vader zijn, maar dit zijn geen werkelijke drieënigheden, en zij worden altijd onderscheiden van de Vader-drieënigheden. Zij worden afwisselend geassocieerde drieënigheden, gecoördineerde drieënigheden en trioditeiten genoemd. Zij vloeien voort uit het bestaan van de drieënigheden. Twee van deze associaties zijn als volgt samengesteld:
104:5.2 (1151.2) De Trioditeit van Actualiteit. Deze trioditeit bestaat uit het onderlinge verband van de drie absolute actuele realiteiten:
104:5.3 (1151.3) 1. de Eeuwige Zoon;
104:5.4 (1151.4) 2. het Paradijs-Eiland;
104:5.5 (1151.5) 3. de Vereend Handelende Geest.
104:5.6 (1151.6) De Eeuwige Zoon is het absolutum der geest-werkelijkheid, de absolute persoonlijkheid. Het Paradijs-Eiland is het absolutum der kosmische werkelijkheid, het absolute patroon. De Vereend Handelende Geest is het absolutum der bewustzijnswerkelijkheid, de soortgenoot van absolute geest-werkelijkheid, en de existentiële Godheidssynthese van persoonlijkheid en kracht. Uit deze drieënige associatie resulteert de coördinatie van de totale som der geactualiseerde werkelijkheid — geestelijke, kosmische en mentale. Deze is onbeperkt in actualiteit.
104:5.7 (1151.7) De Trioditeit van Potentialiteit. Deze trioditeit bestaat uit de associatie van de drie Absoluten van potentialiteit:
104:5.8 (1151.8) 1. het Godheid-Absolute;
104:5.9 (1151.9) 2. het Universeel Absolute;
104:5.10 (1151.10) 3. het Ongekwalificeerd Absolute.
104:5.11 (1151.11) Aldus zijn de oneindigheidsreservoirs van alle latente energie-werkelijkheid — geestelijke, mentale en kosmische — onderling met elkaar verbonden. Door deze associatie wordt de integratie van alle latente energie-werkelijkheid voortgebracht. Zij is oneindig in potentialiteit.
104:5.12 (1151.12) Zoals de drieënigheden in de eerste plaats betrokken zijn bij de functionele unificatie der oneindigheid, zo zijn de trioditeiten betrokken bij de kosmische verschijning van experiëntiële Godheden. De drieënigheden zijn indirect betrokken bij de experiëntiële Godheden, de Allerhoogste, de Ultieme en de Absolute, de trioditeiten zijn dit rechtstreeks. Zij treden aan de dag in de wordende kracht-persoonlijkheid-synthese van de Allerhoogste. En voor de tijdsschepselen der ruimte is de Allerhoogste een openbaring van de eenheid van de IK BEN.
104:5.13 (1151.13) [Aangeboden door een Melchizedek van Nebadon.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 105
105:0.1 (1152.1) ZELFS voor hoge orden van universum-wezens is de oneindigheid slechts gedeeltelijk te bevatten en is de finaliteit der werkelijkheid slechts in relatieve zin begrijpelijk. Voor het menselijke bewustzijn is het dienstig om indien het wil pogen door te dringen tot het eeuwigheidsmysterie van de oorsprong en bestemming van al hetgeen werkelijk wordt genoemd, het probleem aan te pakken door de eeuwigheid-oneindigheid op te vatten als een bijna grenzeloze ellips die wordt voortgebracht door een absolute oorzaak, en die overal in deze universele cirkelgang van eindeloze diversificatie functioneert en immer streeft naar een absoluut, oneindig potentieel van bestemming.
105:0.2 (1152.2) Wanneer het sterfelijke intellect het begrip totaliteit der werkelijkheid tracht te vatten, staat dit eindige bewustzijn oog in oog met oneindigheid-werkelijkheid: de totaliteit der werkelijkheid is oneindigheid en kan daarom nooit volledig worden begrepen door een bewustzijn met een suboneindig begripsvermogen.
105:0.3 (1152.3) Het menselijke bewustzijn kan zich eigenlijk geen adequaat beeld vormen van bestaanswijzen in de eeuwigheid, en als dit begrip ontbreekt is het ons onmogelijk om zelfs onze opvattingen van de totaliteit der werkelijkheid te beschrijven. Niettemin kunnen wij trachten u deze aan te bieden, ofschoon wij ons er geheel van bewust zijn dat onze denkbeelden een diepgaande vervorming moeten ondergaan tijdens het proces van modificatie-vertaling naar het begripsniveau van het sterfelijke bewustzijn.
105:1.1 (1152.4) Absolute oerveroorzaking in de oneindigheid kennen de filosofen van de universa toe aan de Universele Vader functionerend als de oneindige, de eeuwige en de absolute IK BEN.
105:1.2 (1152.5) Er kleven allerlei gevaren aan de presentatie van dit idee van een oneindige IK BEN aan het sterfelijke intellect, aangezien dit begrip zover afligt van het menselijke experiëntiële inzicht, dat er ernstige vervorming van begrippen en misvatting van waarden optreedt. Niettemin wordt eindige wezens door het filosofische begrip van de IK BEN een bepaalde basis geboden, van waaruit zij kunnen trachten tot een gedeeltelijk begrip van absolute oorsprongen en oneindige bestemmingen te komen. Doch bij al onze pogingen om de genese en rijpheid der werkelijkheid te verhelderen, moet duidelijk worden gesteld dat dit begrip van de IK BEN in alle persoonlijkheidsbetekenissen en -waarden synoniem is met de Eerste Persoon der Godheid, de Universele Vader van alle persoonlijkheden. Dit postulaat van de IK BEN is evenwel niet zo duidelijk identificeerbaar in niet-vergoddelijkte gebieden van de universele werkelijkheid.
105:1.3 (1152.6) De IK BEN is de Oneindige; de IK BEN is ook de oneindigheid. Vanuit het sequentiële tijdsgezichtspunt heeft alle werkelijkheid zijn oorsprong in de oneindige IK BEN, wiens solitaire bestaan in de voorbije oneindige eeuwigheid het voornaamste filosofische postulaat van een eindig schepsel moet zijn. Het begrip van de IK BEN impliceert ongekwalificeerde oneindigheid, de ongedifferentieerde werkelijkheid van al hetgeen in een oneindige eeuwigheid ooit zou kunnen zijn.
105:1.4 (1153.1) Als existentieel begrip is de IK BEN vergoddelijkt noch onvergoddelijkt, actueel noch potentieel, persoonlijk noch onpersoonlijk, statisch noch dynamisch. Op de Oneindige is geen kwalificatie van toepassing, behalve de uitspraak dat de IK BEN is. Het filosofische postulaat van de IK BEN is een universum-begrip dat nog iets moeilijker te begrijpen is dan dat van het Ongekwalificeerd Absolute.
105:1.5 (1153.2) Voor het eindige bewustzijn moet er eenvoudig een begin zijn, en ofschoon de werkelijkheid nooit een werkelijk begin heeft gekend, manifesteert de werkelijkheid wel bepaalde betrekkingen tot de oneindigheid als bron. De primordiale, prerealiteit-situatie kunt ge u ongeveer als volgt denken: op een oneindig ver hypothetisch verleden-eeuwigheidsmoment, kunt ge u de IK BEN voorstellen als zowel ding als geen ding, als zowel oorzaak als gevolg, als zowel wilsvermogen als respons. Op dit hypothetische eeuwigheidsmoment is er in de gehele oneindigheid geen differentiatie. De oneindigheid is gevuld met de Oneindige: de Oneindige omvat de Oneindigheid. Dit is het hypothetische statische moment der eeuwigheid: actuele werkelijkheden zijn nog opgesloten binnen hun potentialiteiten, en potentialiteiten zijn nog niet verschenen binnen de oneindigheid van de IK BEN. Maar zelfs in deze speculatieve situatie moeten wij het bestaan aannemen van de mogelijkheid van wilsvermogen.
105:1.6 (1153.3) Onthoudt altijd dat ’s mensen verstaan van de Universele Vader een persoonlijke ervaring is. God, als uw geestelijke Vader, is begrijpelijk voor u en voor alle andere stervelingen; maar uw experiëntiële, eerbiedige voorstelling van de Universele Vader moet altijd minder omvatten dan uw filosofische postulaat van de oneindigheid van de Eerste Bron en Centrum, de IK BEN. Wanneer wij van de Vader spreken, bedoelen wij God zoals hij begrijpelijk is voor zijn schepselen, zowel hoog als laag, maar de Godheid omvat veel meer dat niet begrijpelijk is voor de schepselen in het universum. God, uw Vader en mijn Vader, is die fase van de Oneindige die wij in onze persoonlijkheid waarnemen als een actuele, experientiële werkelijkheid, maar de IK BEN blijft immer over als onze hypothese aangaande alles waarvan wij voelen dat het onkenbaar is in de Eerste Bron en Centrum. En zelfs deze hypothese blijft waarschijnlijk ver achter bij de ondoorgrondelijke oneindigheid van de oorspronkelijke werkelijkheid.
105:1.7 (1153.4) Het universum van universa, met de ontelbare schare persoonlijkheden die het bewoont, is een enorm, complex organisme, maar de Eerste Bron en Centrum is oneindig complexer dan de universa en persoonlijkheden die werkelijk zijn geworden in antwoord op zijn weloverwogen mandaten. Wanneer ge met ontzag vervuld zijt voor de grootsheid van het meester-universum, sta dan ook stil bij het feit dat zelfs deze onvoorstelbare schepping niet meer dan een gedeeltelijke openbaring kan zijn van de Oneindige.
105:1.8 (1153.5) De oneindigheid is inderdaad ver verwijderd van het ervaringsniveau van het sterfelijke begrip, maar juist in dit tijdperk op Urantia zijn uw denkbeelden aangaande de oneindigheid in ontwikkeling, en zij zullen zich steeds blijven ontwikkelen gedurende uw eindeloze loopbaan die zich uitstrekt tot in de toekomstige eeuwigheid. Ongekwalificeerde oneindigheid is zonder betekenis voor het eindige schepsel, maar de oneindigheid is in staat zichzelf te beperken en kan zich als werkelijkheid uitdrukken voor universum-existenties van alle niveaus. En het gelaat dat de Oneindige alle persoonlijkheden in het universum toewendt, is het gelaat van een Vader, de Universele Vader van liefde.
105:2.1 (1153.6) Wanneer ge nadenkt over de genese der werkelijkheid, dient ge steeds in gedachten te houden dat alle absolute werkelijkheid uit de eeuwigheid is en geen begin van bestaan kent. Met absolute werkelijkheid bedoelen wij de drie existentiële personen der Godheid, het Paradijs-Eiland en de drie Absoluten. Deze zeven werkelijkheden zijn alle gelijkwaardig eeuwig, ondanks het feit dat wij onze toevlucht nemen tot de taal van tijd en ruimte wanneer wij hun sequentiële oorsprongen aan mensen beschrijven.
105:2.2 (1154.1) Wanneer er een chronologische beschrijving van de oorsprongen der werkelijkheid wordt gevolgd, moet er een theoretisch moment worden gepostuleerd van de ‘eerste’ wilsuitdrukking en ‘eerste’ repercussie-reactie hierop binnen de IK BEN. In onze pogingen om de genese en generatie der werkelijkheid te beschrijven, kan dit stadium worden gezien als de zelf-differentiatie van De Oneindige van Het Oneindige, maar de vooronderstelling van deze tweevoudige verhouding moet altijd worden uitgebreid tot een drieënige voorstelling door de onderkenning van het eeuwige continuüm van De Oneindigheid, de IK BEN.
105:2.3 (1154.2) Deze zelf-metamorfose van de IK BEN culmineert in de veelvoudige differentiatie van vergoddelijkte werkelijkheid en niet-vergoddelijkte werkelijkheid, van potentiële en actuele werkelijkheid, en van bepaalde andere werkelijkheden die eigenlijk niet zo kunnen worden gerubriceerd. Deze differentiaties van de theoretische monistische IK BEN worden eeuwig geïntegreerd door simultane betrekkingen die binnen dezelfde IK BEN ontstaan — de prepotentiële, preäctuele, voorpersoonlijke, monothetische prewerkelijkheid, die, ofschoon oneindig, als absoluut wordt geopenbaard in de tegenwoordigheid van de Eerste Bron en Centrum, en als persoonlijkheid in de grenzeloze liefde van de Universele Vader.
105:2.4 (1154.3) Door deze interne metamorfosen legt de IK BEN de grondslag voor een zevenvoudige betrekking tot zichzelf. Het filosofische (tijd)begrip van de solitaire IK BEN en het overgangs-(tijd)begrip van de IK BEN als drieënige kunnen nu worden uitgebreid zodat zij ook de IK BEN als zevenvoudige omvatten. Deze zevenvoudige — of zeven fasen- — natuur kan het beste worden aangegeven met betrekking tot de Zeven Absoluten der Oneindigheid:
105:2.5 (1154.4) 1. De Universele Vader. IK BEN vader van de Eeuwige Zoon. Dit is de primaire persoonlijkheidsbetrekking van actualiteiten. De absolute persoonlijkheid van de Zoon maakt het feit van Gods vaderschap absoluut en stelt het potentiële zoonschap van alle persoonlijkheden vast. Deze betrekking stelt de persoonlijkheid van de Oneindige vast en voltooit de geestelijke openbaring daarvan in de persoonlijkheid van de Oorspronkelijke Zoon. Deze fase van de IK BEN is gedeeltelijk te ervaren op geestelijke niveaus, zelfs door stervelingen die onze Vader kunnen aanbidden terwijl zij nog in het vlees zijn.
105:2.6 (1154.5) 2. De Universele Beheerser. IK BEN oorzaak van het eeuwige Paradijs. Dit is de primaire onpersoonlijke betrekking van actualiteiten, de oorspronkelijke niet-geestelijke associatie. De Universele Vader is God-als-liefde; de Universele Beheerser is God-als-patroon. Deze betrekking stelt het potentieel van vorm — configuratie — vast en bepaalt het grondpatroon van onpersoonlijke en niet-geestelijke betrekkingen — het grondpatroon waarnaar alle kopie-ën worden gemaakt.
105:2.7 (1154.6) 3. De Universele Schepper. IK BEN één met de Eeuwige Zoon. Deze vereniging van de Vader en de Zoon (in de aanwezigheid van het Paradijs) geeft de aanzet tot de creatieve cyclus welke zijn hoogtepunt vindt in de verschijning van vereende persoonlijkheid en het eeuwige universum. Vanuit het gezichtspunt van eindige stervelingen is de eeuwigheidsverschijning van de Havona-schepping het ware begin der werkelijkheid. Deze creatieve daad der Godheid is door en via de God van Actie, die in essentie de eenheid is van de Vader-Zoon gemanifesteerd op en aan alle niveaus van het actuele. Om die reden wordt goddelijke creativiteit immer en overal gekenmerkt door eenheid, en deze eenheid is de buitenwaartse weerspiegeling van de absolute eenheid van de dualiteit van de Vader-Zoon, en van de Triniteit van de Vader-Zoon-Geest.
105:2.8 (1155.1) 4. De Oneindige Handhaver. IK BEN zelfassociatief. Dit is de primordiale associatie van de statische en potentiële fasen der werkelijkheid. In deze betrekking worden alle gekwalificeerde en ongekwalificeerde fasen gecompenseerd. Deze fase van de IK BEN wordt het beste begrepen als het Universeel Absolute — dat wat het Godheid-Absolute en het Ongekwalificeerd Absolute verenigt.
105:2.9 (1155.2) 5. Het Oneindige Potentieel. IK BEN zelfgekwalificeerd. Dit is het oneindigheidsreferentiepunt dat eeuwig getuigt van de volitionele zelfbeperking van de IK BEN ten gevolge waarvan drievoudige zelfuitdrukking en zelfopenbaring werd bereikt. Deze fase van de IK BEN wordt gewoonlijk verstaan als het Godheid-Absolute.
105:2.10 (1155.3) 6. De Oneindige Capaciteit. IK BEN statisch-reactief. Dit is de eindeloze matrix, de mogelijkheid tot alle toekomstige kosmische uitbreiding. Deze fase van de IK BEN kunt ge u wellicht het beste voorstellen als de superzwaartekracht-tegenwoordigheid van het Ongekwalificeerd Absolute.
105:2.11 (1155.4) 7. De Universele Ene der Oneindigheid. IK BEN als IK BEN. Dit is de stasis of zelfbetrekking der Oneindigheid, het eeuwige feit van de oneindigheid-werkelijkheid en de universele waarheid van de werkelijkheid-oneindigheid. Voorzover deze betrekking waarneembaar is als persoonlijkheid, wordt zij aan de universa geopenbaard in de goddelijke Vader van alle persoonlijkheid — zelfs van absolute persoonlijkheid. Voorzover deze betrekking onpersoonlijk tot uitdrukking kan worden gebracht, komt het universum ermee in aanraking als de absolute coherentie van zuivere energie en zuivere geest in de presentie van de Universele Vader. Voorzover deze betrekking voorstelbaar is als een absolutum, wordt zij geopenbaard in het primaat van de Eerste Bron en Centrum: in hem leven wij allen en bewegen wij ons en hebben wij ons zijn, van de schepselen in de ruimte tot en met de bur- gers van het Paradijs; en dit geldt evenzeer voor het meester-universum als voor het on- eindige kleine ultimaton, evenzeer voor hetgeen komen zal als voor wat is, en voor wat geweest is.
105:3.1 (1155.5) De zeven oorspronkelijke betrekkingen binnen de IK BEN vereeuwigen zich als de Zeven Absoluten der Oneindigheid. Maar ook al mogen wij werkelijkheidsoorsprongen en oneindigheidsdifferentiatie als een consecutief verhaal beschrijven, toch zijn alle zeven Absoluten in feite ongekwalificeerd en gelijkwaardig eeuwig. Voor het denken van stervelingen kan het noodzakelijk zijn om een voorstelling te vormen van het begin van de zeven Absoluten, maar deze voorstelling moet altijd worden gedomineerd door het besef dat zij geen begin hebben gekend; zij zijn eeuwig en hebben als zodanig altijd bestaan. De zeven Absoluten zijn de premisse van de werkelijkheid. Zij zijn in deze verhandelingen als volgt beschreven:
105:3.2 (1155.6) 1. De Eerste Bron en Centrum. Eerste Persoon der Godheid en oorspronkelijk niet-godheidspatroon, God, de Universele Vader, schepper, beheerser en handhaver; universele liefde, eeuwige geest en oneindige energie; potentieel van alle potentiële werkelijkheden en bron van alle actuele werkelijkheden; stabiliteit van alle statica en dynamiek van alle verandering; bron van patronen en Vader van personen. Collectief zijn de zeven Absoluten het equivalent van de oneindigheid, maar de Universele Vader zelf is in actualiteit oneindig.
105:3.3 (1155.7) 2. De Tweede Bron en Centrum. Tweede Persoon der Godheid, de Eeuwige, Oorspronkelijke Zoon; de absolute persoonlijkheidswerkelijkheden van de IK BEN en de basis van de realisatie-openbaring van ‘IK BEN-persoonlijkheid’. Geen persoonlijkheid kan de Universele Vader hopen te bereiken dan door diens Eeuwige Zoon; evenmin kan persoonlijkheid geest-niveaus van bestaan bereiken los van de actie en hulp van dit absolute patroon voor alle persoonlijkheden. In de Tweede Bron en Centrum is geest ongekwalificeerd, en persoonlijkheid absoluut.
105:3.4 (1156.1) 3. De Paradijs-Bron en -Centrum. Tweede niet-godheidspatroon, het eeuwige Paradijs-Eiland; de basis van de realisatie-openbaring van de ‘IK BEN-kracht’ en de grondslag waarop de zwaartekrachtbeheersing van alle universa berust. Wat betreft alle geactualiseerde, niet-geestelijke, onpersoonlijke en niet-volitionele werkelijkheid is het Paradijs het absolutum van patronen. Zoals geest-energie met de Universele Vader is verbonden door de absolute persoonlijkheid van de Moeder-Zoon, zo is alle kosmische energie in de greep van de zwaartekrachtbeheersing van de Eerste Bron en Centrum door het absolute patroon van het Paradijs-Eiland. Het Paradijs is niet in de ruimte; de ruimte bestaat in relatie tot het Paradijs, en de chroniciteit van alle beweging wordt bepaald door haar betrekking tot het Paradijs. Het Eeuwige Eiland is absoluut onbeweeglijk; alle andere georganiseerde en zich organiserende energie is in eeuwige beweging; in de gehele ruimte is alleen de tegenwoordigheid van het Ongekwalificeerd Absolute in rust, en het Ongekwalificeerde is van dezelfde orde als het Paradijs. Het Paradijs bestaat in het brandpunt der ruimte, het Ongekwalificeerde doordringt de ruimte, en alle relatieve bestaan is in wezen binnen dit domein.
105:3.5 (1156.2) 4. De Derde Bron en Centrum. Derde Persoon der Godheid, de Vereend Handelende Geest; oneindige integrator van kosmische energieën van het Paradijs met de geest-energieën van de Eeuwige Zoon; volmaakte coördinator van de drijfkrachten van de wil en de mechanica van Paradijskracht; hij die alle actuele en actualiserende werkelijkheid unificeert. Door de bijstand van zijn menigvuldige kinderen openbaart de Oneindige Geest de barmhartigheid van de Eeuwige Zoon, terwijl hij terzelfdertijd werkzaam is als de oneindige manipulator die het patroon van het Paradijs immer in de energieën der ruimte weeft. Deze zelfde Vereend Handelende Geest, deze God van Actie, is de volmaakte uitdrukking van de grenzenloze plannen en bedoelingen van de Vader-Zoon, terwijl hij zelf functioneert als de bron van bewustzijn en de schenker van verstand aan de schepselen in een wijdverbreide kosmos.
105:3.6 (1156.3) 5. Het Godheid-Absolute. De veroorzakende, potentieel persoonlijke mogelijkheden der universele werkelijkheid, de totaliteit van alle Godheidspotentieel. Het Godheid-Absolute is de doelgerichte kwalificeerder van de ongekwalificeerde, absolute en niet-godheidswerkelijkheden. Het Godheid-Absolute is de kwalificeerder van het absolute en de verabsoluteerder van het gekwalificeerde — het doet bestemmingen aanvangen.
105:3.7 (1156.4) 6. Het Ongekwalificeerd Absolute. Statisch, reactief en latent; de ongeopenbaarde kosmische oneindigheid van de IK BEN; de totaliteit van de niet-vergoddelijkte werkelijkheid en finaliteit van alle niet-persoonlijke potentieel. De ruimte beperkt de functie van het Ongekwalificeerde, maar de tegenwoordigheid van het Ongekwalificeerde is zonder grenzen, oneindig. Het meester-universum heeft een begripsmatige periferie, maar de tegenwoordigheid van het Ongekwalificeerde is zonder grenzen; de grenzeloze rust van dit niet-godheid-Absolute is zelfs in de eeuwigheid onuitputtelijk.
105:3.8 (1156.5) 7. Het Universeel Absolute. Dat wat het vergoddelijkte en het onvergoddelijkte unificeert; dat wat het absolute en relatieve correleert. Het Universeel Absolute (dat immers statisch, potentieel en associatief is) compenseert de spanning tussen het immer-bestaande en het onvoltooide.
105:3.9 (1156.6) De Zeven Absoluten der Oneindigheid vormen het eerste begin der werkelijkheid. Voor het sterfelijke denken lijkt de Eerste Bron en Centrum aan alle absoluten vooraf te gaan. Maar dit postulaat, hoe nuttig ook, wordt ontkracht door de eeuwigheidscoëxistentie van de Zoon, de Geest, de drie Absoluten en het Paradijs-Eiland.
105:3.10 (1157.1) Het is een waarheid dat de Absoluten manifestaties zijn van de IK BEN-Eerste Bron en Centrum; het is een feit dat deze Absoluten geen begin hebben gekend, maar eeuwige werkelijkheden zijn, van dezelfde orde als de Eerste Bron en Centrum. De betrekkingen van absoluten in de eeuwigheid kunnen niet altijd zonder paradoxen worden beschreven in de taal der tijd en in de begripspatronen van de ruimte. Maar ongeacht welke verwarring er ook moge bestaan inzake de oorsprong van de Zeven Absoluten der Oneindigheid, is het zowel een feit als een waarheid dat alle werkelijkheid stoelt op hun eeuwigheidsbestaan en hun oneindigheidsbetrekkingen.
105:4.1 (1157.2) De filosofen van het universum postuleren het eeuwigheidsbestaan van de IK BEN als de oorspronkelijke bron van alle werkelijkheid. En samenvallend hiermede postuleren zij de zelfsegmentatie van de IK BEN in de primaire betrekkingen tot zichzelf — de zeven fasen der oneindigheid. En simultaan met deze onderstelling is er het derde postulaat — de eeuwigheidsverschijning van de Zeven Absoluten der Oneindigheid en de vereeuwiging van de dualiteitsassociatie van de zeven fasen van de IK BEN met deze zeven Absoluten.
105:4.2 (1157.3) De zelfopenbaring van de Ik BEN loopt aldus van het statische zelf, via zelfsegmentatie en betrekkingen tot zichzelf naar absolute betrekkingen, betrekkingen tot de uit hem voortgekomen Absoluten. Dualiteit wordt aldus existent in de eeuwige associatie van de Zeven Absoluten der Oneindigheid met de zevenvoudige oneindigheid van de door hemzelf gesegmenteerde fasen van de zichzelf openbarende IK BEN. Deze duale betrekkingen, die voor de universa vereeuwigen als de Zeven Absoluten, vereeuwigen ook de fundamentele grondslagen van alle universum-werkelijkheid.
105:4.3 (1157.4) Er is hier al eens gezegd dat eenheid dualiteit voortbrengt, dat dualiteit drieënigheid voortbrengt, en dat drieënigheid de eeuwige voorzaat is van alle dingen. Er bestaan inderdaad drie grote categorieën van primordiale betrekkingen, te weten:
105:4.4 (1157.5) 1. Eenheidsbetrekkingen. Betrekkingen die existent zijn binnen de IK BEN wanneer zijn eenheid wordt opgevat als een drievoudige en vervolgens zevenvoudige zelfdifferentiatie.
105:4.5 (1157.6) 2. Dualiteitsbetrekkingen. Betrekkingen die bestaan tussen de IK BEN als zevenvoudige en de Zeven Absoluten der Oneindigheid.
105:4.6 (1157.7) 3. Drieënigheidsbetrekkingen. Dit zijn de functionele associaties van de Zeven Absoluten der Oneindigheid.
105:4.7 (1157.8) Drieënigheidsbetrekkingen ontstaan op dualiteitsgrondslagen vanwege de onvermijdelijkheid van Absolute interassociatie. Deze drieënigheidsassociaties vereeuwigen het potentieel van alle werkelijkheid: zij omvatten zowel vergoddelijkte als onvergoddelijkte werkelijkheid.
105:4.8 (1157.9) De IK BEN is ongekwalificeerde oneindigheid als eenheid. De dualiteiten vereeuwigen werkelijkheids grondslagen. De drieënigheden doen de realisatie der oneindigheid resulteren als universele functie.
105:4.9 (1157.10) Preëxistentiële werkelijkheden worden existentieel in de Zeven Absoluten, en existentiële werkelijkheden worden functioneel in drieënigheden, de fundamentele associatie van Absoluten. En samenvallend met de vereeuwiging der drieënigheden is het toneel van het universum gereed — de potentiële werkelijkheden zijn existent en de actuele werkelijkheden zijn tegenwoordig — en de volheid der eeuwigheid is getuige van de diversificatie der kosmische energie, het zich uitspreiden van Paradijs-geest, en de begiftiging met bewustzijn samen met de schenking van persoonlijkheid, door welke al deze afgeleiden van de Godheid en het Paradijs verenigd worden, in ervaring op het niveau van het schepsel, en middels andere technieken op het niveau dat dat van schepselen te boven gaat.
105:5.1 (1158.1) Zoals de oorspronkelijke diversificatie van de IK BEN moet worden toegeschreven aan inherente en in zichzelf besloten wil, zo moet ook de afkondiging der eindige werkelijkheid worden toegeschreven aan de wilsdaden van Paradijs-Godheid en aan allerlei aanpassingen van de functionele drieënigheden, die daarvan de weerslag zijn.
105:5.2 (1158.2) Voorafgaand aan de vergoddelijking van het eindige, lijkt het zo te zijn dat alle diversificatie van de werkelijkheid heeft plaatsgevonden op absolute niveaus; de wilsdaad waardoor de eindige werkelijkheid werd afgekondigd betekent echter een kwalificatie van absoluutheid en houdt de verschijning van relativiteiten in.
105:5.3 (1158.3) Ofschoon wij dit relaas presenteren als een reeks gebeurtenissen en de historische verschijning van het eindige beschrijven als direct voortgekomen uit het absolute, dient ge in gedachten te houden dat al het eindige zowel is voorafgegaan als gevolgd door transcendentale werkelijkheden. Met betrekking tot het eindige zijn transcendentale, ultieme werkelijkheden zowel oorzakelijk als voltooiend.
105:5.4 (1158.4) De mogelijkheid van het eindige is inherent in de Oneindige, maar de transmutatie van mogelijkheid tot waarschijnlijkheid en onvermijdelijkheid moet worden toegeschreven aan de uit zichzelf bestaande vrije wil van de Eerste Bron en Centrum, die alle drieënigheidsassociaties activeert. Alleen de oneindigheid van de wil van de Vader heeft het absolute niveau van bestaan ooit zo kunnen kwalificeren, dat er een ultieme werkelijkheid resulteerde of een eindige werkelijkheid werd geschapen.
105:5.5 (1158.5) Met de verschijning van relatieve en gekwalificeerde werkelijkheid komt er een nieuwe cyclus van werkelijkheid tot aanzijn — de groeicyclus — een majestueuze beweging van de hoogten der oneindigheid omlaag naar het domein van het eindige, die voor eeuwig langs een binnenwaartse baan rondgaat naar het Paradijs en Godheid, altijd strevend naar die hoge bestemmingen die in overeenstemming zijn met een oneindigheidsbron.
105:5.6 (1158.6) Deze onvoorstelbare verrichtingen markeren het begin van de geschiedenis van het universum, markeren het ontstaan van de tijd zelve. Voor een schepsel is het begin van het eindige de genese der werkelijkheid; voor het bewustzijn van een schepsel is er geen actualiteit denkbaar voorafgaand aan het eindige. Deze nieuw verschijnende, eindige werkelijkheid bestaat in twee oorspronkelijke fasen:
105:5.7 (1158.7) 1. Primaire maxima, de allerhoogst volmaakte werkelijkheid, het universum en schepsel van het Havona-type;
105:5.8 (1158.8) 2. Secundaire maxima, de allerhoogst vervolmaakte werkelijkheid, het type schepsel en schepping van de superuniversa.
105:5.9 (1158.9) Dit zijn dus de twee oorspronkelijke manifestaties: het constitutieve volmaakte en het evolutieve vervolmaakte. Deze twee zijn van gelijke orde in eeuwigheidsverhoudingen, doch binnen de grenzen der tijd lijken zij verschillend. Een tijdfactor betekent groei voor al wat groeit; secundaire eindigheden groeien, waaruit volgt dat de eindigheden die groeiende zijn wel onvolledig moeten lijken in de tijd. Doch deze verschillen, aan deze zijde van het Paradijs zo belangrijk, zijn in de eeuwigheid niet-bestaand.
105:5.10 (1158.10) Wij spreken over het volmaakte en het vervolmaakte als primaire en secundaire maxima, maar er is nog een ander type: trinitisatie en andere betrekkingen tussen de primaire en secundaire werkelijkheden resulteren in de verschijning van tertiaire maxima — dingen, begrippen en waarden die noch volmaakt noch vervolmaakt zijn, en toch gelijkwaardig aan beide factoren waaruit zij voortkomen.
105:6.1 (1159.1) De gehele afkondiging van eindige bestaanswijzen vormt een overgang van potentiële werkelijkheden naar actuele werkelijkheden binnen de absolute associaties der functionele oneindigheid. Van de vele repercussies op de creatieve actualisatie van het eindige mogen hier worden genoemd:
105:6.2 (1159.2) 1. De godheidsrespons, de verschijning van de drie niveaus van het experientiële allerhoogst bewind: de actualiteit van het allerhoogst bewind van persoonlijkheid-geest in Havona, het potentieel voor het allerhoogst bewind van persoonlijkheid-kracht in het toekomstige groot universum, en de capaciteit voor een onbekende functie van het experientiële bewustzijn optredend op een bepaald niveau van het allerhoogst bewind in het toekomstige meester-universum.
105:6.3 (1159.3) 2. De universum-respons bracht een activering van de architectonische plannen voor het ruimteniveau van de superuniversa met zich mede, en deze evolutie gaat nog steeds door, overal in de fysische organisatie van de zeven superuniversa.
105:6.4 (1159.4) 3. De schepsel-repercussie op de afkondiging der eindige werkelijkheid liep uit op de verschijning van volmaakte wezens van de orde der eeuwige bewoners van Havona, en van vervolmaakte evolutionaire opklimmende stervelingen uit de zeven superuniversa. Doch het bereiken van volmaaktheid als een evolutionaire (tijd-creatieve) ervaring houdt een uitgangspunt in dat anders-dan-volmaakt is. Zo ontstaat onvolmaaktheid in de evolutionaire scheppingen. Dit is ook de oorsprong van potentieel kwaad. Onjuiste aanpassingen, disharmonie en conflicten — dit alles is inherent aan evolutionaire groei, van fysische universa tot en met persoonlijke schepselen.
105:6.5 (1159.5) 4. De goddelijkheidrespons op de onvolmaaktheid die inherent is aan het tijdsverloop van de evolutie, wordt onthuld in de compenserende tegenwoordigheid van God de Zevenvoudige, door wiens activiteiten al wat doende is zich te vervolmaken met zowel het volmaakte als het vervolmaakte wordt geïntegreerd. Dit tijdsverloop is niet los te denken van evolutie, die creativiteit in de tijd is. Vanwege dit tijdsverloop, alsmede om andere redenen, stoelt de almachtige kracht van de Allerhoogste op de successen in goddelijkheid van God de Zevenvoudige. Dit tijdsverloop maakt het schepselen mogelijk om deel te nemen in de goddelijke schepping, doordat het geschapen persoonlijkheden toestaat om partners te worden van de Godheid bij het bereiken van hun hoogst mogelijke ontwikkeling. Zelfs het materiële bewustzijn van het sterfelijke schepsel wordt op deze wijze de partner van de goddelijke Richter in de dualisatie van de onsterfelijke ziel. God de Zevenvoudige verschaft ook technieken ter compensatie van de experiëntiële beperkingen van inherente volmaaktheid, en compenseert tevens de beperkingen der onvolmaaktheid van vóór de opklimming.
105:7.1 (1159.6) Transcendentale werkelijkheden zijn suboneindig en subabsoluut, doch boveneindig en bovencreatuurlijk. Transcendentale werkelijkheden resulteren als een integrerend niveau waarop de superwaarden der absolute werkelijkheden worden gecorreleerd met de maximale waarden van eindige werkelijkheden. Vanuit het standpunt van het schepsel lijkt hetgeen transcendentaal is, geresulteerd te zijn als een gevolg van het eindige, doch vanuit het gezichtspunt der eeuwigheid lijkt het op het eindige vooruit te lopen. Er zijn ook filosofen die het beschouwd hebben als een ‘pre-echo’ van het eindige.
105:7.2 (1159.7) Dat wat transcendentaal is, is niet noodzakelijkerwijs niet uit ontwikkeling voortgekomen, doch het is wel bovenevolutioneel in de eindige zin. Evenmin is het niet-experiëntieel, maar bovenexperiëntie, in de vorm waarin deze betekenis heeft voor schepselen. Misschien is de beste illustratie van deze paradox wel het centrale universum van volmaaktheid. Dit is nauwelijks absoluut te noemen — alleen het Paradijs-Eiland is waarlijk absoluut in de ‘gematerialiseerde’ zin. Evenmin is het een eindige evolutionaire schepping zoals de zeven superuniversa. Havona is eeuwig, maar niet onveranderlijk in de zin dat het een universum zou zijn van niet-groei. Het wordt bewoond door schepselen (Havona-ingeborenen) die nooit metterdaad zijn geschapen, want zij zijn eeuwig bestaand. Havona illustreert derhalve iets dat niet bepaald eindig is en ook niet absoluut. Bovendien treedt Havona op als buffer tussen het absolute Paradijs en de eindige scheppingen, waardoor het de functie van transcendentale werkelijkheden nog nader illustreert. Maar Havona zelf is niet een transcendentale werkelijkheid — het is Havona.
105:7.3 (1160.1) Zoals de Allerhoogste geassocieerd is met eindige werkelijkheden, zo is de Ultieme ge- ïdentificeerd met transcendentale werkelijkheden. Maar ook al vergelijken wij de Allerhoogste en de Ultieme zo met elkaar, het verschil tussen hen is meer dan een kwestie van graad, het is ook een kwestie van kwaliteit. De Ultieme is iets meer dan een boven-Allerhoogste geprojecteerd op het transcendentale niveau. De Ultieme omvat dit alles, maar is ook meer: de Ultieme is een resultering van nieuwe Godheidswerkelijkheden, de kwalificatie van nieuwe fasen van wat daarvoor nog ongekwalificeerd was.
105:7.4 (1160.2) Met het transcendentale niveau zijn onder andere de volgende werkelijkheden geassocieerd:
105:7.5 (1160.3) 1. de Godheidstegenwoordigheid van de Ultieme;
105:7.6 (1160.4) 2. het concept van het meester-universum;
105:7.7 (1160.5) 3. de Architecten van het Meester-Universum;
105:7.8 (1160.6) 4. de beide orden der Paradijs-krachtorganisatoren;
105:7.9 (1160.7) 5. bepaalde modificaties in de ruimtepotentie;
105:7.10 (1160.8) 6. bepaalde geest-waarden;
105:7.11 (1160.9) 7. bepaalde bewustzijnsbetekenissen;
105:7.12 (1160.10) 8. absoniete kwaliteiten en werkelijkheden;
105:7.13 (1160.11) 9. almacht, alwetendheid en alomtegenwoordigheid;
105:7.14 (1160.12) 10. de ruimte.
105:7.15 (1160.13) Het universum waarin wij thans leven, kan gedacht worden als bestaand op eindige, transcendentale en absolute niveaus. Dit is het kosmische toneel waarop zich het eindeloze schouwspel van de prestaties van persoonlijkheden en de metamorfose van energie afspeelt.
105:7.16 (1160.14) En al deze menigvuldige werkelijkheden worden absoluut geünificeerd door de verschillende drieënigheden, functioneel door de Architecten van het Meester-Universum, en relatief door de Zeven Meester-Geesten, de suballerhoogste coördinatoren van de goddelijkheid van God de Zevenvoudige.
105:7.17 (1160.15) God de Zevenvoudige vormt de openbaring van de persoonlijkheid en goddelijkheid van de Universele Vader aan schepselen van zowel maximale als submaximale status, maar er zijn andere zevenvoudige betrekkingen van de Eerste Bron en Centrum die geen verband houden met de manifestatie van het goddelijke geestelijk dienstbetoon van de God die geest is.
105:7.18 (1160.16) In de eeuwigheid van het verleden zijn de krachten van de Absoluten, de geesten van de Godheden en de persoonlijkheden van de Goden in beweging gekomen in respons op de primordiale eigen wil van de uit zichzelf bestaande eigen wil. In dit tijdperk van het universum zijn wij allen getuige van de ontzagwekkende repercussies van het wijdverbreide kosmische panorama van de subabsolute manifestaties der onbegrensde mogelijkheden van al deze werkelijkheden. En het is zeer wel mogelijk dat de voortgang van de diversificatie van de oorspronkelijke werkelijkheid van de Eerste Bron en Centrum zal doorgaan, eeuw na eeuw, voorwaarts en buitenwaarts, immer verder tot in de verre, onvoorstelbare uitgestrektheden der absolute oneindigheid.
105:7.19 (1161.1) [Aangeboden door een Melchizedek van Nebadon.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 106
106:0.1 (1162.1) HET is niet voldoende dat de opklimmende sterveling iets weet over de wijzen waarop de Godheid is betrokken bij de genese en manifestaties der kosmische werkelijkheid, hij moet ook iets begrijpen van de betrekkingen die bestaan tussen hemzelf en de vele niveaus van existentiële en experiëntiële werkelijkheden, van potentiële en actuele werkelijkheden. ’s Mensen oriëntatie op aarde, zijn kosmische inzicht en de mate waarin hij door de geest wordt gericht, worden alle verhoogd door een beter verstaan van de werkelijkheden van het universum en de technieken waardoor deze onderling worden verbonden, geïntegreerd en geünificeerd.
106:0.2 (1162.2) Het huidige groot universum en het wordende meester-universum bestaan uit vele vormen en fasen van werkelijkheid, die op hun beurt op verscheidene niveaus van functionele activiteit bestaan. Deze veelvuldige existente en latente werkelijkheden zijn reeds eerder in deze verhandelingen te berde gebracht, maar terwille van een beter begrip brengen wij deze nu in de volgende categorieën onder:
106:0.3 (1162.3) 1. Onvoltooide eindige werkelijkheden. Dit is de huidige status van de opklimmende schepselen in het groot universum, de huidige status van stervelingen van Urantia. Dit niveau omvat de bestaansvorm van schepselen van de planetaire mens tot aan, maar niet inclusief, degenen die hun bestemming hebben bereikt. Het is eigen aan universa vanaf hun eerste aanvang tot aan, maar niet inclusief, hun bestendiging in licht en leven. Dit niveau vormt de huidige periferie der creatieve activiteit in tijd en ruimte. Het blijkt zich vanuit het Paradijs naar buiten toe te bewegen, want bij het afsluiten van het huidige universum-tijdperk, wanneer het groot universum tot licht en leven zal zijn gekomen, zal er stellig tevens een nieuwe orde van ontwikkelingsgroei verschijnen in het eerste niveau van de buitenruimte.
106:0.4 (1162.4) 2. Maximale eindige werkelijkheden. Dit is de huidige status van alle experiëntiële schepselen die hun bestemming hebben bereikt — de bestemming zoals geopenbaard binnen het bestek van het huidige universum-tijdperk. Zelfs universa kunnen de maximale status bereiken, zowel geestelijk als fysisch. Doch de term ‘maximaal’ is een relatief begrip — maximaal in verhouding tot wat? En wat in het huidige universum-tijdperk maximaal is, schijnbaar finaal, is misschien niet meer dan een actueel begin in termen van de toekomstige tijdperken. Sommige fasen van Havona lijken van de maximale orde te zijn.
106:0.5 (1162.5) 3. Transcendentale werkelijkheden. Dit boveneindige niveau volgt (als antecedent) op de progressie van het eindige. Het houdt de preëindige genese van eindige aanvangen in en het posteindige belang van alle ogenschijnlijk eindige einden of bestemmingen. Een groot deel van Paradijs-Havona lijkt van de transcendentale orde te zijn.
106:0.6 (1162.6) 4. Ultieme werkelijkheden. Dit niveau omvat al wat van belang is voor het meester-universum en wat het bestemmingsniveau van het voltooide meester-universum raakt. Paradijs-Havona (vooral het circuit van de werelden van de Vader) is in vele opzichten van ultieme betekenis.
106:0.7 (1163.1) 5. Co-absolute werkelijkheden. Dit niveau houdt de projectie in van experiëntiële werkelijkheden op een veld van creatieve expressie in een super-meester-universum.
106:0.8 (1163.2) 6. Absolute werkelijkheden. Dit niveau suggereert de eeuwigheidstegenwoordigheid van de zeven existentiële Absoluten. Wellicht houdt het ook een bepaalde graad van associatieve experiëntiële verworvenheid in, maar in dat geval begrijpen wij niet hoe — misschien door het contact-potentieel van persoonlijkheid.
106:0.9 (1163.3) 7. De oneindigheid. Dit niveau is preëxistentieel en postexperiëntieel. De ongekwalificeerde eenheid der oneindigheid is een hypothetische werkelijkheid vóór alle aanvang en na alle bestemming.
106:0.10 (1163.4) Deze werkelijkheidsniveaus zijn compromis-symboliseringen die passend zijn in het huidige universum-tijdperk en voor het perspectief van stervelingen. Er bestaat een aantal andere manieren om de realiteit te beschouwen vanuit een niet-sterfelijk perspectief en vanuit het standpunt van andere universum-tijdperken. Ge dient u dus rekenschap te geven van het feit dat de denkbeelden die wij hier aanbieden, geheel relatief zijn, relatief in de zin dat zij bepaald en beperkt zijn door:
106:0.11 (1163.5) 1. de beperkingen van de taal van stervelingen;
106:0.12 (1163.6) 2. de beperkingen van het sterfelijk bewustzijn;
106:0.13 (1163.7) 3. de beperkte ontwikkeling van de zeven superuniversa;
106:0.14 (1163.8) 4. uw onbekendheid met de zes voornaamste bedoelingen van de ontwikkeling der super- universa die niet in verband staan met de opklimming van stervelingen naar het Paradijs;
106:0.15 (1163.9) 5. uw onvermogen om een eeuwigheidsgezichtspunt zelfs maar gedeeltelijk te begrijpen;
106:0.16 (1163.10) 6. de onmogelijkheid om kosmische evolutie en bestemming te beschrijven in verband met alle universum-tijdperken, niet alleen met betrekking tot het huidige tijdperk van de evolutionaire ontvouwing der zeven superuniversa;
106:0.17 (1163.11) 7. het onvermogen van ieder schepsel om te begrijpen wat werkelijk wordt bedoeld met preëxistentiële of postexperiëntiële werkelijkheden — dat wat vóór alle aanvang en na alle bestemming ligt.
106:0.18 (1163.12) De groei der werkelijkheid wordt bepaald door de omstandigheden in de opeenvolgende universum-tijdperken. Het centrale universum heeft in het Havona-tijdperk geen evolutionaire verandering ondergaan, maar in de huidige tijdvakken van het superuniversum-tijdperk ondergaat het wel bepaalde progressieve veranderingen die worden teweeggebracht door coördinatie met de evolutionaire superuniversa. De zeven superuniversa die thans evolueren, zullen eens tot de bestendigde status van licht en leven komen, zullen de grens van hun groei in het huidige universum-tijdperk bereiken. Maar het lijdt geen twijfel dat het volgende tijdperk, het tijdperk van het eerste niveau der buiten-ruimte, de superuniversa zal verlossen uit de bestemmingsbeperkingen van het huidige tijdperk. Vervulling wordt voortdurend gesuperponeerd op voltooiing.
106:0.19 (1163.13) Dit zijn enkele van de beperkingen die wij ondervinden wanneer wij trachten u een geünificeerd idee te geven van de kosmische groei van dingen, betekenissen en waarden, en van de synthese daarvan op steeds hoger stijgende niveaus van werkelijkheid.
106:1.1 (1163.14) De primaire of uit geest ontstane fasen der eindige werkelijkheid vinden op schepselniveaus onmiddellijke uitdrukking als volmaakte persoonlijkheden, en op universum-niveaus als de volmaakte schepping Havona. Zelfs de experiëntiële Godheid vindt aldus uitdrukking in de geest-persoon van God de Allerhoogste in Havona. Maar de secundaire, evolutionaire, door tijd en materie bepaalde fasen van het eindige worden pas kosmisch geïntegreerd ten gevolge van groei en verworvenheden. Uiteindelijk zullen alle secundaire of zich vervolmakende eindige werkelijkheden een niveau bereiken dat gelijk is aan dat van de primaire volmaaktheid, maar deze bestemming is onderhevig aan een vertraging door de tijd, een constitutieve kwalificatie van de superuniversa, die in de centrale schepping genetisch niet wordt aangetroffen. (Wij zijn wel op de hoogte van het bestaan van tertiaire eindige fasen, maar de techniek waardoor deze worden geïntegreerd is tot nu toe niet geopenbaard.)
106:1.2 (1164.1) Deze vertraging door de tijd in de superuniversa, dit obstakel bij het bereiken van volmaaktheid, is de voorziening waardoor schepselen kunnen participeren in de evolutionaire groei. Zo kan het schepsel de partner worden van de schepper bij de evolutie van dit schepsel zelf. En gedurende de tijden van de uitbreiding van groei wordt het onvolledige met het volmaakte gecorreleerd door het dienstbetoon van God de Zevenvoudige.
106:1.3 (1164.2) God de Zevenvoudige geeft te kennen dat de Paradijs-Godheid de barrières van de tijd in de evolutionaire universa in de ruimte onderkent. Hoe ver van het Paradijs, hoe diep in de ruimte, een materiële overlevingspersoonlijkheid ook moge ontstaan, ook daar zal blijken dat God de Zevenvoudige tegenwoordig is en zich bezighoudt met het liefdevol, barmhartig toedienen van waarheid, schoonheid en goedheid aan zo’n onvolledig, worstelend, evolutionair schepsel. Het goddelijkheidsdienstbetoon van de Zevenvoudige reikt door de Eeuwige Zoon naar binnen, naar de Paradijs-Vader, en door de Ouden der Dagen buitenwaarts naar de universum-Vaders — de Schepper-Zonen.
106:1.4 (1164.3) De mens, die persoonlijk is en door geestelijke vooruitgang opklimt, vindt de persoonlijke en geestelijke goddelijkheid van de Zevenvoudige Godheid, maar er zijn andere fasen van de Zevenvoudige die niet betrokken zijn bij de vooruitgang van persoonlijkheid. De goddelijkheidsaspecten van deze Godheidsgroepering worden thans geïntegreerd in de verbintenis tussen de Zeven Meester-Geesten en de Vereend Handelende Geest, maar zij zijn voorbestemd om eeuwig tot eenheid te komen in de wordende persoonlijkheid van de Allerhoogste. De andere fasen van de Zevenvoudige Godheid worden op diverse wijzen geïntegreerd in het huidige universum-tijdperk, maar zijn alle eveneens voorbestemd om in de Allerhoogste te worden geünificeerd. De Zevenvoudige is, in alle fasen, de bron van de relatieve eenheid van de functionele werkelijkheid van het huidige groot universum.
106:2.1 (1164.4) Zoals God de Zevenvoudige de eindige evolutie functioneel coördineert, zo brengt de Allerhoogste ten slotte het bereiken van bestemming tot synthese. De Allerhoogste is de godheidsculminatie van de evolutie van het groot universum — fysische evolutie rond een geest-kern, en de uiteindelijke overheersing door de geest-kern van de omringende, wervelende domeinen der fysische evolutie. En dit alles vindt plaats in overeenstemming met de mandaten van persoonlijkheid: Paradijs-persoonlijkheid in de hoogste zin, Schepper-persoonlijkheid in de universum-zin, sterfelijke persoonlijkheid in de menselijke zin, Allerhoogste persoonlijkheid in de culminerende of experiëntieel totaliserende zin.
106:2.2 (1164.5) De voorstelling van de Allerhoogste moet voorzien in het onderscheidend onderkennen van geest-persoon, evolutionaire kracht en de synthese van kracht-persoonlijkheid — de unificatie van evolutionaire kracht met, en haar overheersing door, geest-persoonlijkheid.
106:2.3 (1164.6) Geest komt per slot van rekening via Havona van het Paradijs. Energie-materie evolueert klaarblijkelijk in de diepten der ruimte en wordt tot kracht georganiseerd door de kinderen van de Oneindige Geest in verbintenis met de Schepper-Zonen van God. En dit alles is experiëntieel: het is een verrichting in tijd en ruimte waarbij een omvangrijke reeks levende wezens is betrokken, onder wie zelfs Schepper-godheden en evolutionaire schepselen. De beheersing van kracht door de Schepper-godheden in het groot universum breidt zich langzaam uit totdat zij de evolutionaire bestendiging en stabilisatie van de tijd-ruimte-scheppingen omvat, en dit is de bloei van de experiëntiële kracht van God de Zevenvoudige. Deze omvat het volle gamma der verworvenheden van goddelijkheid in tijd en ruimte, van de Richterschenkingen van de Universele Vader tot en met de levenschenkingen van de Paradijs-Zonen. Dit is verworven kracht, gedemonstreerde kracht, experiëntiële kracht; zij staat in contrast tot de eeuwigheidskracht, de onpeilbare kracht, de existentiële kracht der Paradijs-Godheden.
106:2.4 (1165.1) Deze experiëntiële kracht die voortkomt uit de goddelijkheidsprestaties van God de Zevenvoudige, manifesteert zelf de cohesie-bevorderende kwaliteiten van goddelijkheid, door tot synthese te komen — een totaliteit te worden — als de almachtige kracht van de verworven experiëntiële beheersing van de evoluerende scheppingen. En deze almachtige kracht vindt op haar beurt cohesie met geest-persoonlijkheid op de loodswereld van de buitenste gordel van de Havona-werelden, in de verbintenis met de geest-persoonlijkheid van de Havona-tegenwoordigheid van God de Allerhoogste. Aldus bekroont de experiëntiële Godheid de lange worsteling van de evolutie door het kracht-product van tijd en ruimte te bekleden met de geest-tegenwoordigheid en goddelijke persoonlijkheid die zetelt in de centrale schepping.
106:2.5 (1165.2) Aldus zal de Allerhoogste uiteindelijk het geheel van al wat in tijd en ruimte evolueert gaan omvatten, terwijl hij deze kwaliteiten aldoor met geest-persoonlijkheid bekleedt. Aangezien schepselen, zelfs stervelingen, persoonlijkheidsdeelnemers zijn in deze majestueuze verrichting, verwerven zij ook zeker de capaciteit om de Allerhoogste te kennen en de Allerhoogste te zien als ware kinderen van zulk een evolutionaire Godheid.
106:2.6 (1165.3) Michael van Nebadon is zoals de Paradijs-Vader, omdat hij diens Paradijs-volmaaktheid deelt; bijgevolg zullen evolutionaire stervelingen eenmaal zover komen dat zij verwanten zullen zijn van de experiëntiële Allerhoogste, want zij zullen waarlijk diens evolutionaire volmaaktheid delen.
106:2.7 (1165.4) God de Allerhoogste is experiëntieel, derhalve kan hij geheel worden ervaren. De existentiële werkelijkheden van de zeven Absoluten zijn niet waarneembaar door de techniek van ervaring: alleen de persoonlijkheidswerkelijkheden van de Vader, Zoon en Geest kunnen door de persoonlijkheid van het eindige schepsel worden begrepen in de geesteshouding van gebed en godsverering.
106:2.8 (1165.5) Binnen de voltooide kracht-persoonlijkheid-synthese van de Allerhoogste zal alle absoluutheid geassocieerd zijn van de verscheidene trioditeiten voor welke een dergelijke associatie mogelijk is gebleken, en deze majestueuze persoonlijkheid der evolutie zal experiëntieel bereikbaar en begrijpelijk zijn voor alle eindige persoonlijkheden. Wanneer opklimmende stervelingen het gepostuleerde zevende stadium van geest-bestaan bereiken, zullen zij daar de verwezenlijking ervaren van een nieuwe betekenis-waarde van de absoluutheid en oneindigheid van de trioditeiten, zoals deze op subabsolute niveaus wordt geopenbaard in de Allerhoogste, die ervaren kan worden. Maar deze stadia van maximale ontwikkeling zullen waarschijnlijk pas worden bereikt na de coördinatieve bestendiging in licht en leven van het gehele groot universum.
106:3.1 (1165.6) De absoniete architecten doen het plan resulteren; de Allerhoogste Scheppers brengen het tot aanzijn; de Allerhoogste zal de volheid ervan tot stand brengen zoals het in de tijd werd geschapen door de Allerhoogste Scheppers en in de ruimte werd ontworpen door de Meester-Architecten.
106:3.2 (1165.7) Gedurende het huidige universum-tijdperk is de bestuurlijke coördinatie van het meester-universum de functie van de Architecten van het Meester-Universum. Maar het verschijnen van de Almachtig Allerhoogste bij de afsluiting van het huidige universum-tijdperk zal te kennen geven dat het evolutionair eindige het eerste stadium van zijn experiëntiële bestemming heeft bereikt. Deze gebeurtenis zal zeker leiden tot de completering van de functie van de eerste experiëntiële Triniteit — de verbintenis van de Allerhoogste Scheppers, de Allerhoogste en de Architecten van het Meester-Universum. Het is de bestemming van deze Triniteit om de verdere evolutionaire integratie van de meester-schepping tot stand te brengen.
106:3.3 (1166.1) De Paradijs-Triniteit is waarlijk een Triniteit van oneindigheid, en geen enkele Triniteit die deze oorspronkelijke Triniteit niet insluit, kan ooit oneindig zijn. Maar de oorspronkelijke Triniteit is een uitkomst van de exclusieve associatie van absolute Godheden; subabsolute wezens hebben niets te maken gehad met deze primaire associatie. De Triniteiten die vervolgens verschijnen en experiëntieel zijn, omvatten zelfs de bijdragen van schepsel-persoonlijkheden. Dit geldt zeker voor de Ultieme Triniteit, waar juist het feit van de aanwezigheid van de Meester-Schepper-Zonen onder de Allerhoogste Schepper-leden een teken is van de bijkomende aanwezigheid van actuele, bonafide schepsel-ervaring binnen deze Triniteitsassociatie.
106:3.4 (1166.2) De eerste experiëntiële Triniteit zorgt ervoor dat groepen ultieme uitkomsten bereiken. Groepsassociaties kunnen vooruit lopen op de capaciteiten van de individuen en zelfs boven deze uitstijgen, en dit geldt ook voorbij het eindige niveau. In de toekomstige tijdperken, wanneer de zeven superuniversa in licht en leven bestendigd zullen zijn, zal het Korps der Volkomenheid ongetwijfeld de bedoelingen van de Paradijs-Godheden gaan afkondigen, zoals deze worden opgelegd door de Ultieme Triniteit en geünificeerd zijn in de kracht-persoonlijkheid van de Allerhoogste.
106:3.5 (1166.3) In alle gigantische ontwikkelingen van het universum in de verleden en toekomstige eeuwigheid bespeuren wij de uitbreiding van de begrijpelijke elementen van de Universele Vader. Filosofisch postuleren wij dat hij als de IK BEN de totale oneindigheid doordringt, maar geen enkele schepsel is experiëntieel in staat zulk een postulaat te bevatten. Naargelang de universa zich uitbreiden, en naargelang zwaartekracht en liefde zich verder uitstrekken in de tijd-organiserende ruimte, kunnen wij steeds meer begrijpen van de Eerste Bron en Centrum. Wij nemen waar hoe de werking van de zwaartekracht de ruimte-tegenwoordigheid van het Ongekwalificeerd Absolute binnendringt, en wij bespeuren hoe geest-schepselen zich ontwikkelen en ontplooien binnen de goddelijkheidstegenwoordigheid van het Godheid-Absolute, terwijl zowel de kosmische als de geestelijke evolutie, door bewustzijn en ervaring op eindige godheidsniveaus, tot eenheid komen als de Allerhoogste, en zich op transcendentale niveaus coördineren tot de Ultieme Triniteit.
106:4.1 (1166.4) De Paradijs-Triniteit coördineert zeker in de ultieme zin, maar functioneert in dit opzicht als een door zichzelf gekwalificeerd absolute; de experiëntiële Ultieme Triniteit coördineert het transcendentale als een transcendentale werkelijkheid. In de eeuwige toekomst zal deze experiëntiële Triniteit, door steeds grotere eenheid, de resulterende tegenwoordigheid van de Ultieme Godheid verder activeren.
106:4.2 (1166.5) Terwijl het de bestemming is van de Ultieme Triniteit om de meester-schepping te coördi- neren, is God de Ultieme de transcendentale kracht-personalisatie die het gehele meester-univer- sum richting geeft. De voltooide resultering van de Ultieme houdt de voltooiing in van de mees-ter-schepping en impliceert bovendien de volledige wording van deze transcendentale Godheid.
106:4.3 (1166.6) Welke veranderingen door de volledige wording van de Ultieme zullen worden ingeleid, weten wij niet. Doch zoals de Allerhoogste nu geestelijk en persoonlijk tegenwoordig is in Havona, is ook de Ultieme daar tegenwoordig, maar in de absoniete en bovenpersoonlijke zin. En wij hebben u reeds op de hoogte gesteld van het bestaan van de Gekwalificeerde Viceregenten van de Ultieme, hoewel niet van hun huidige verblijfplaats of functie.
106:4.4 (1167.1) Maar ongeacht de bestuurlijke repercussies waarvan de wording van de ultieme Godheid vergezeld zal gaan, zullen de persoonlijke waarden van zijn transcendentale goddelijkheid ervaarbaar zijn voor alle persoonlijkheden die hebben deelgenomen in de actualisatie van dit Godheidsniveau. Het transcenderen van het eindige kan alleen leiden tot het bereiken van ultieme verworvenheden. God de Ultieme bestaat in de transcendentie van tijd en ruimte, doch is niettemin subabsoluut, in weerwil van zijn inherente capaciteit om zich op het functionele niveau te associëren met absolute werkelijkheden.
106:5.1 (1167.2) De Ultieme is het hoogtepunt der transcendentale werkelijkheid, zoals de Allerhoogste de bekroning is van de evolutionair-experiëntiële werkelijkheid. En de daadwerkelijke wording van deze twee experiëntiële Godheden legt de grondslag voor de tweede experiëntiële Triniteit. Dit is de Absolute Triniteit, de vereniging van God de Allerhoogste, God de Ultieme en de niet geopenbaarde Voleinder van de Bestemming van het Universum. En deze Triniteit heeft theoretisch de capaciteit om de Absoluten van potentialiteit te activeren —het Godheid-Absolute, het Universele en het Ongekwalificeerde Absolute. Maar de voltooide formatie van deze Absolute Triniteit zou alleen plaats kunnen vinden na de voltooide evolutie van het gehele meester-universum, van Havona tot en met het vierde, buitenste niveau der ruimte.
106:5.2 (1167.3) Wij moeten hierbij verklaren dat deze experiëntiële Triniteiten niet alleen de persoon- lijkheidskwaliteiten van experiëntiële Goddelijkheid correleren, maar ook alle anders-dan-persoonlijke kwaliteiten die kenmerkend zijn voor hun bereikte Godheidseenheid. Deze verhandeling gaat weliswaar in de eerste plaats over de persoonlijke fasen van de unificatie van de kosmos, maar het is niettemin waar dat de onpersoonlijke aspecten van het universum van universa evenzeer zijn voorbestemd om eenwording te ondergaan, zoals wordt geïllustreerd door de kracht-persoonlijkheid-synthese die nu plaatsvindt in samenhang met de evolutie van de Allerhoogste. De geest-persoonlijke kwaliteiten van de Allerhoogste zijn niet te scheiden van de krachtprerogatieven van de Almachtige, en beide worden gecomplementeerd door het onbekende potentieel van het Allerhoogst bewustzijn. Ook kan God de Ultieme als persoon niet los worden gezien van de anders-dan-persoonlijke aspecten van de Ultieme Godheid. En op het absolute niveau zijn het Godheid-Absolute en het Ongekwalificeerd Absolute onscheidbaar en niet van elkaar te onderscheiden in de tegenwoordigheid van de Universeel Absolute.
106:5.3 (1167.4) In en uit zichzelf zijn triniteiten niet persoonlijk, maar zij zijn ook niet strijdig met persoonlijkheid. Veeleer omsluiten zij persoonlijkheid, en correleren zij deze in de collectieve zin met onpersoonlijke functies. Triniteiten zijn dus altijd godheids werkelijkheid, maar nooit persoonlijkheids werkelijkheid. De persoonlijkheidsaspecten van een triniteit zijn inherent aan de individuele leden, en als individuele personen zijn dezen niet die triniteit. Alleen als collectief zijn zij een triniteit, want dit is triniteit. Maar triniteit sluit altijd alle omsloten godheid in; triniteit is godheidseenheid.
106:5.4 (1167.5) De drie Absoluten — het Godheid-Absolute, het Universeel en het Ongekwalificeerd Absolute — zijn geen triniteit, want niet alle zijn zij godheid. Alleen het vergoddelijkte kan tot triniteit worden; alle andere associaties zijn drieënigheden of trioditeiten.
106:6.1 (1167.6) Het huidige potentieel van het meester-universum is nauwelijks absoluut, ofschoon het heel wel bijna-ultiem kan zijn, en wij achten het onmogelijk dat de volledige openbaring van absolute betekenis-waarden tot stand zal komen binnen een subabsolute kosmos. Wij stuiten daarom op aanzienlijke moeilijkheden wanneer wij trachten ons een totale uitdrukking van de grenzeloze mogelijkheden der drie Absoluten voor te stellen, en zelfs wanneer wij trachten de experiëntiële personalisatie van God de Absolute te visualiseren op het thans onpersoonlijke niveau van het Godheid-Absolute.
106:6.2 (1168.1) Het ruimtetoneel van het meester-universum lijkt adequaat te zijn voor de actualisatie van de Allerhoogste, voor de vorming en het volledig functioneren van de Ultieme Triniteit, voor de resultering van God de Ultieme, en zelfs voor de aanvang van de Absolute Triniteit. Maar onze denkbeelden over het volledig functioneren van deze tweede experiëntiële Triniteit lijken iets in te houden dat zelfs verder gaat dan het zich ver uitstrekkende meester-universum.
106:6.3 (1168.2) Wanneer wij aannemen dat er een kosmos-oneindigheid is — een onbegrensde kosmos voorbij het meester-universum — en indien wij ons voorstellen dat de finale ontwikkelingen van de Absolute Triniteit zullen plaatsvinden op een dergelijk boven-ultiem toneel van handeling, dan wordt het mogelijk te veronderstellen dat de voltooide functie van de Absolute Triniteit finale uitdrukking zal bereiken in de scheppingen der oneindigheid, en dat zij de absolute actualisatie van alle potentialiteiten in vervulling zal doen gaan. De integratie en associatie van steeds groter wordende segmenten der werkelijkheid zullen absoluutheid van status benaderen overeenkomstig de mate waarin alle werkelijkheid wordt omvat binnen de segmenten die zo met elkaar worden geassocieerd.
106:6.4 (1168.3) In andere woorden: zoals haar naam impliceert, is de Absolute Triniteit werkelijk absoluut in haar totale functie. Wij weten niet hoe een absolute functie totale uitdrukking kan bereiken op een gekwalificeerde, begrensde of anderszins beperkte basis. Daarom moeten wij wel aannemen dat een dergelijke totaliteitsfunctie altijd onvoorwaardelijk zal zijn (in potentie). Het lijkt ons bovendien toe dat het onvoorwaardelijke ook onbegrensd zal zijn, althans vanuit een kwalitatief standpunt gezien, hoewel wij hier niet zo zeker van zijn wat betreft kwantitatieve betrekkingen.
106:6.5 (1168.4) Dit weten wij echter zeker: ofschoon de existentiële Paradijs-Triniteit oneindig is, en de experiëntiële Ultieme Triniteit suboneindig, is de Absolute Triniteit niet zo gemakkelijk te klassificeren. Hoewel experiëntieel in genese en constitutie, raakt zij zeker aan de existentiële Absoluten van potentialiteit.
106:6.6 (1168.5) Ofschoon het voor het menselijk bewustzijn nauwelijks nuttig is te trachten om deze verre, bovenmenselijke denkbeelden te vatten, zouden wij hier willen zeggen dat het eeuwigheidshandelen van de Absolute Triniteit gedacht kan worden als culminerend in een soort experiëntialisatie van de Absoluten van potentialiteit. Dit lijkt een redelijke conclusie wat betreft het Universeel Absolute, zo niet het Ongekwalificeerd Absolute; wij weten tenminste dat het Universeel Absolute niet alleen statisch en potentieel is, maar ook associatief in de totale Godheidszin van deze woorden. Maar met betrekking tot de voorstelbare waarden van goddelijkheid en persoonlijkheid, houden deze veronderstelde gebeurtenissen de personalisatie in van het Godheid-Absolute en de verschijning van die bovenpersoonlijke waarden en die ultrapersoonlijke bedoelingen welke inherent zijn aan de voltooiing van de persoonlijkheid van God de Absolute — de derde en laatste der experiëntiële Godheden.
106:7.1 (1168.6) Sommige moeilijkheden bij het vormen van denkbeelden aangaande de oneindige werkelijkheidsintegratie zijn inherent aan het feit dat al dergelijke ideeën iets behelzen van de finaliteit van de universele ontwikkeling, een soort experiëntiële realisatie van al wat ooit zou kunnen bestaan. En het is onvoorstelbaar dat kwantitatieve oneindigheid ooit volledig in finaliteit gerealiseerd zou kunnen worden. Zo moeten in de drie potentiële Absoluten altijd onverkende mogelijkheden overblijven, die door geen experiëntiële ontwikkeling, hoe groot ook, ooit zouden kunnen worden uitgeput. De eeuwigheid zelve is, hoewel absoluut, niet meer dan absoluut.
106:7.2 (1169.1) Zelfs een tentatieve voorstelling van de finale integratie is niet te scheiden van de vervullingen der ongekwalificeerde eeuwigheid, en is daarom praktisch niet te realiseren in enige voorstelbare toekomstige tijd.
106:7.3 (1169.2) Alle bestemming wordt ingesteld door de wilsdaad van de Godheden die de Paradijs-Triniteit vormen; alle bestemming wordt ingesteld in de enorme wijdsheid van de drie grote potentialiteiten, wier absoluutheid de mogelijkheden van alle toekomstige ontwikkeling inhoudt; alle bestemming wordt waarschijnlijk vervuld door de handeling van de Voleinder van de Bestemming van het Universum, en deze daad is waarschijnlijk met de Allerhoogste en de Ultieme betrokken in de Absolute Triniteit. Iedere experiëntiële bestemming kan tenminste gedeeltelijk begrepen worden door ervarende schepselen, maar een bestemming die oneindige, existentiële werkelijkheden raakt, is nauwelijks te bevatten. De finaliteitsbestemming is een existentieel-experiëntieel bereiken, dat met het Godheid-Absolute te maken lijkt te hebben. Maar het Godheid-Absolute staat in een eeuwigheidsbetrekking tot het Ongekwalificeerd Absolute krachtens het Universeel Absolute. En deze drie Absoluten, experiëntieel in mogelijkheid, zijn daadwerkelijk existentieel en meer, aangezien zij grenzeloos, tijdloos, ruimteloos, onbeperkt en onmetelijk zijn — waarlijk oneindig.
106:7.4 (1169.3) De onwaarschijnlijkheid dat het doel bereikt zal worden weerhoudt ons echter niet van filosofische bespiegelingen over dergelijke hypothetische bestemmingen. De actualisatie van het Godheid-Absolute als een bereikbare, absolute God is misschien praktisch onmogelijk te realiseren, maar zulk een finaliteitsvervulling blijft niettemin een theoretische mogelijkheid. De betrokkenheid van het Ongekwalificeerd Absolute in een onvoorstelbare kosmos-oneindigheid moge dan onmetelijk ver weg in de toekomstigheid der eindeloze eeuwigheid liggen, maar deze hypothese is niettemin gegrond. Stervelingen, morontianen, geesten, volkomenen, Transcendentalen en anderen, samen met de universa zelve en alle andere fasen der realiteit, hebben zeker een potentieel finale bestemming die van absolute waarde is, maar wij betwijfelen of enig wezen of universum ooit volledig alle aspecten van zulk een bestemming zal bereiken.
106:7.5 (1169.4) Hoezeer ge ook moogt groeien in het begrijpen van de Vader, uw bewustzijn zal altijd versteld staan van de niet-geopenbaarde oneindigheid van de Vader-IK BEN, wiens onverkende onmetelijkheid door alle cycli der eeuwigheid heen immer onpeilbaar en onbegrijpelijk zal blijven. Hoeveel van God ge ook moogt bereiken, er zal altijd veel meer van hem resteren waarvan ge het bestaan zelfs niet vermoedt. En wij geloven dat dit evenzeer geldt op transcendentale niveaus als in de domeinen van het eindige bestaan. De zoektocht naar God is eindeloos!
106:7.6 (1169.5) Dit onvermogen om God in een finale zin te bereiken dient de schepselen in het universum geenszins te ontmoedigen: immers, ge kunt de Godheidsniveaus van de Zevenvoudige, de Allerhoogste en de Ultieme bereiken en bereikt deze ook, en deze betekenen voor u wat het oneindige besef van God de Vader betekent voor de Eeuwige Zoon en de Vereend Handelende Geest, in hun absolute status van eeuwigheidsbestaan. De oneindigheid van God betekent geenszins een kwelling voor het schepsel, maar moet hem integendeel de allerhoogste zekerheid geven dat er in alle eindeloze toekomstigheid voor een opklimmende persoonlijkheid mogelijkheden zullen zijn tot persoonlijkheidsontwikkeling en associatie met de Godheid, die zelfs in de eeuwigheid niet zullen kunnen worden uitgeput noch beëindigd.
106:7.7 (1169.6) Eindige schepselen in het groot universum lijkt de voorstelling van het meester-universum welhaast oneindig toe, maar ongetwijfeld zien de absoniete architecten ervan dat het is verbonden aan toekomstige, ongedachte ontwikkelingen binnen de oneindige IK BEN. Zelfs de ruimte zelve is slechts een ultieme toestand, een toestand van kwalificatie binnen de relatieve absoluutheid van de rustige zones der middenruimte.
106:7.8 (1170.1) Op het onvoorstelbaar verre, toekomstige eeuwigheidsmoment dat het gehele meester-universum voltooid zal zijn, zullen wij allen ongetwijfeld op de gehele geschiedenis ervan terugzien als nog pas het begin, niet meer dan de schepping van bepaalde eindige en transcendentale grondslagen voor nog grotere, nog boeiender metamorfosen in de niet in kaart gebrachte oneindigheid. Op zulk een toekomstig eeuwigheidsmoment zal het meester-universum nog steeds jong lijken, en het zal inderdaad altijd jong blijven ten opzichte van de grenzeloze mogelijkheden van de nimmer eindigende eeuwigheid.
106:7.9 (1170.2) De onwaarschijnlijkheid dat een oneindige bestemming ooit bereikt zal worden, weerhoudt ons geenszins van het vormen van ideeën over zulk een bestemming, en wij zeggen zonder aarzeling dat, indien de drie absolute potentialiteiten ooit volledig geactualiseerd zouden kunnen worden, het mogelijk zou zijn om ons de finale integratie van de totale werkelijkheid voor te stellen. Deze ontwikkelingsrealisatie stoelt op de voltooide actualisatie van de Ongekwalificeerde, Universele en Godheid-Absoluten, de drie potentialiteiten wier verbintenis de latentie van de IK BEN vormt, de opgeschorte realiteiten der eeuwigheid, de nog ongebruikte mogelijkheden van alle toekomstigheid, en nog meer.
106:7.10 (1170.3) Dergelijke gebeurlijkheden liggen op zijn zachtst gezegd tamelijk ver weg, maar niettemin geloven wij dat we in de mechanismen, persoonlijkheden en associaties van de drie Triniteiten de theoretische mogelijkheid bespeuren dat de zeven absolute fasen van de Vader-IK BEN herenigd zullen worden. En hiermee staan wij oog in oog met het denkbeeld van de drievoudige Triniteit, bestaande uit de Paradijs-Triniteit van existentiële status en de twee Triniteiten van experiëntiële natuur en oorsprong, die vervolgens tevoorschijn treden.
106:8.1 (1170.4) De natuur van de Triniteit der Triniteiten kunnen wij moeilijk beschrijven aan het menselijke bewustzijn: zij is de actuele optelling van de totaliteit van de experiëntiële oneindigheid zoals deze aan de dag treedt in een theoretische oneindigheid van eeuwigheidsverwezenlijking. In de Triniteit der Triniteiten bereikt het experiëntieel oneindige identiteit met het existentieel oneindige, en deze twee zijn als één in de pre-experiëntiële, pre-existentiële IK BEN. De Triniteit der Triniteiten is de finale uitdrukking van hetgeen is geïmpliceerd in de vijftien drieënigheden en de geassocieerde trioditeiten. Finaliteiten zijn voor relatieve wezens moeilijk te begrijpen, of zij nu existentieel of experiëntieel zijn; zij moeten derhalve altijd als relativiteiten worden voorgesteld.
106:8.2 (1170.5) De Triniteit der Triniteiten bestaat in verscheidene fasen. Zij bevat mogelijkheden, waarschijnlijkheden en onvermijdelijkheden die onthutsend zijn, zelfs voor het voorstellingsvermogen van wezens ver boven het menselijke niveau. Zij heeft implicaties die ook de hemelse filosofen waarschijnlijk niet kunnen vermoeden, want haar implicaties liggen in de drieënigheden, en de drieënigheden zijn per slot van rekening ondoorgrondelijk.
106:8.3 (1170.6) Er zijn een aantal manieren waarop de Triniteit der Triniteiten kan worden beschreven. Wij geven hier de voorkeur aan het concept der drie niveaus, als volgt:
106:8.4 (1170.7) 1. het niveau der drie Triniteiten;
106:8.5 (1170.8) 2. het niveau der experiëntiële Godheid;
106:8.6 (1170.9) 3. het niveau van de IK BEN.
106:8.7 (1170.10) Dit zijn de niveaus van toenemende unificatie. De Triniteit der Triniteiten is in actualiteit het eerste niveau, terwijl het tweede en derde niveau eenwordingsafgeleiden van het eerste zijn.
106:8.8 (1171.1) HET EERSTE NIVEAU: wij geloven dat de drie Triniteiten op dit eerste niveau van associatie functioneren als volmaakt gesynchroniseerde, ofschoon onderscheiden groeperingen van Godheid-persoonlijkheden.
106:8.9 (1171.2) 1. De Paradijs-Triniteit, de associatie van de drie Paradijs-Godheden — Vader, Zoon en Geest. Houdt in gedachten dat de Paradijs-Triniteit een drievoudige functie inhoudt — een absolute functie, een transcendentale functie (de Triniteit van Ultieme macht) en een eindige functie (de Triniteit van Allerhoogste macht). Altijd en op ieder moment is de Paradijs-Triniteit al deze functies afzonderlijk en tezamen.
106:8.10 (1171.3) 2. De Ultieme Triniteit. Dit is de godheidsassociatie van de Allerhoogste Scheppers, God de Allerhoogste en de Architecten van het Meester-Universum. Ofschoon dit een adequate voorstelling is van de goddelijkheidsaspecten van deze Triniteit, dienen wij te vermelden dat er nog andere fasen van deze Triniteit zijn, maar dat deze zich volmaakt lijken te coördineren met de goddelijkheidsaspecten.
106:8.11 (1171.4) 3. De Absolute Triniteit. Dit is de groepering van God de Allerhoogste, God de Ultieme en de Voleinder der Bestemming van het Universum met betrekking tot alle goddelijkheidswaarden. Bepaalde andere fasen van deze drieënige groepering hebben te maken met andere dan goddelijkheidswaarden in de zich uitbreidende kosmos. Deze worden echter geleidelijk één met de goddelijkheidsfasen, net zoals de krachtaspecten en de persoonlijkheidsaspecten der experiëntiële Godheden thans tot experiëntiële synthese komen.
106:8.12 (1171.5) De associatie van deze drie Triniteiten in de Triniteit der Triniteiten voorziet in een mogelijke, onbeperkte integratie der werkelijkheid. Deze groepering omvat oorzaken, tussenliggende werkelijkheden en finale werkelijkheden; aanvangers, realiseerders en voleinders; aanvangsfasen, existenties en bestemmingen. Het Vader-Zoon-deelgenootschap is Zoon-Geest geworden en vervolgens Geest-Allerhoogste, en voorts Allerhoogste-Ultieme en Ultieme-Absolute, tot zelfs Absolute en Vader-Oneindige toe — de voltooiing van de cyclus der werkelijkheid. Eveneens, in andere fasen die niet zo onmiddellijk te maken hebben met goddelijkheid en persoonlijkheid, realiseert de Eerste Grote Bron en Centrum uit zichzelf de onbegrensdheid der werkelijkheid rond de cirkel der eeuwigheid: vanuit de absoluutheid van het bestaan in zichzelf, via de eindeloosheid der zelfopenbaring, tot en met de finaliteit der zelfverwerkelijking — van het absolute van de existentiële fasen tot en met de finaliteit van de experiëntiële fasen.
106:8.13 (1171.6) HET TWEEDE NIVEAU: de coördinatie van de drie Triniteiten impliceert onvermijdelijk de associatieve verbintenis van de experiëntiële Godheden die genetisch met deze Triniteiten zijn geassocieerd. De natuur van dit tweede niveau is soms voorgesteld als:
106:8.14 (1171.7) 1. De Allerhoogste. Dit is de godheidsconsequentie van de eenheid van de Paradijs-Triniteit in experiëntiële verbinding met de Schepper-Scheppende kinderen van de Paradijs-Godheden. De Allerhoogste is de godheidsbelichaming van de voltooiing van het eerste stadium der eindige evolutie.
106:8.15 (1171.8) 2. De Ultieme. Dit is de godheidsconsequentie van de geresulteerde eenheid van de tweede Triniteit, de transcendentale en absoniete personificatie van goddelijkheid. De Ultieme bestaat in een eenheid van vele kwaliteiten die wisselend wordt beschouwd, en in uw menselijke voorstelling van hem zoudt ge er goed aan doen om althans die fasen van ultimiteit op te nemen die beheersing aansturen, persoonlijk te ervaren zijn en spanningen vereffenen, maar er bestaan nog veel meer niet-geopenbaarde aspecten van geresulteerde Godheid. Hoewel de Ultieme en de Allerhoogste vergelijkbaar zijn, zijn zij niet identiek, en de Ultieme is ook niet alleen maar een amplificatie van de Allerhoogste.
106:8.16 (1172.1) 3. De Absolute. Er zijn vele theorieën in omloop aangaande het karakter van het derde lid van het tweede niveau van de Triniteit der Triniteiten. God de Absolute is ongetwijfeld in deze associatie betrokken als de persoonlijkheidsconsequentie van de finale functie van de Absolute Triniteit, en toch is het Godheid-Absolute een existentiële werkelijkheid van eeuwigheidsstatus.
106:8.17 (1172.2) De conceptuele moeilijkheid bij dit derde lid is inherent aan het feit dat de vooronderstelling van dit lidmaatschap in werkelijkheid slechts één Absolute impliceert. Theoretisch, indien zulk een gebeurtenis zou kunnen plaatsvinden, zouden wij getuige zijn van de experiëntiële unificatie van de drie Absoluten als één. En ons wordt geleerd dat er in de oneindigheid en existentieel slechts één Absolute is. Ofschoon het allerminst duidelijk is wie dit derde lid dan kan zijn, wordt er vaak gepostuleerd dat het wellicht bestaat uit de Godheid-, Universele en Ongekwalificeerde Absoluten in een vorm van ongedachte verbinding en kosmische manifestatie. De Triniteit der Triniteiten zou zeker niet tot volledig functioneren kunnen komen, tenzij de drie Absoluten volledig zijn geünificeerd, en de drie Absoluten kunnen eigenlijk niet éénworden, tenzij alle oneindige potentialiteiten volledig gerealiseerd zijn.
106:8.18 (1172.3) Wij doen de waarheid waarschijnlijk het minste geweld aan wanneer wij ons het derde lid van de Triniteit der Triniteiten voorstellen als het Universeel Absolute, mits wij in deze voorstelling het Universele niet alleen als statisch en potentieel opvatten, maar ook als associatief. De betrekking tot de creatieve en evolutieve aspecten van de functie der totale Godheid zien wij echter nog steeds niet.
106:8.19 (1172.4) Ofschoon het moeilijk is om een afgeronde voorstelling te vormen van de Triniteit der Triniteiten, is een gekwalificeerde voorstelling niet zo moeilijk. Indien ge u het tweede niveau van de Triniteit der Triniteiten voorstelt als in wezen persoonlijk, wordt het zeer wel mogelijk te postuleren dat de verbintenis van God de Allerhoogste, God de Ultieme en God de Absolute de persoonlijke repercussie is van de verbintenis van de persoonlijke Triniteiten uit wie deze experiëntiële Godheden voortkomen. Wij durven hier wel te beweren dat deze drie experiëntiële Godheden zeker tot eenheid zullen komen op het tweede niveau, als het directe gevolg van de groeiende eenheid van de Triniteiten waaruit zij voortkomen en die hen doet ontstaan, de Triniteiten die het eerste niveau vormen.
106:8.20 (1172.5) Het eerste niveau bestaat uit drie Triniteiten; het tweede niveau bestaat als de persoonlijkheidsassociatie van experiëntieel-geëvolueerde, experiëntieel-geresulteerde en experiëntieel-existentiële Godheidspersoonlijkheden. En ongeacht alle conceptuele moeilijkheid om de complete Triniteit der Triniteiten te begrijpen, is de persoonlijke associatie van deze drie Godheden op het tweede niveau in ons eigen universum-tijdperk manifest geworden in het fenomeen van het als godheid ontstaan van Majeston, die op dit tweede niveau werd geactualiseerd door het Godheid-Absolute, handelend door de Ultieme, in antwoord op het eerste creatieve mandaat van de Allerhoogste.
106:8.21 (1172.6) HET DERDE NIVEAU: Een ongekwalificeerde hypothese aangaande het tweede niveau van de Triniteit der Triniteiten omvat de correlatie van elke fase van elke soort realiteit die bestaat, heeft bestaan, of in de totaliteit der oneindigheid zou kunnen bestaan. De Allerhoogste is niet alleen geest, maar ook bewustzijn, en kracht, en ervaring. De Ultieme is dit alles eveneens, en nog veel meer, terwijl in het vereende denkbeeld van de eenheid van de Godheid-, Universele en Ongekwalificeerde Absoluten, ook de absolute finaliteit van alle realiteitsverwezenlijking ligt besloten.
106:8.22 (1172.7) In de verbintenis van de Allerhoogste, de Ultieme en het complete Absolute, zouden die aspecten der oneindigheid functioneel opnieuw kunnen worden samengebracht, die oorspronkelijk door de IK BEN zijn gesegmenteerd, en die de verschijning van de Zeven Absoluten der Oneindigheid tot gevolg hebben gehad. Hoewel de filosofen in de universa de waarschijnlijkheid van deze gebeurtenis zeer klein achten, stellen wij ons toch vaak de volgende vraag: indien het tweede niveau van de Triniteit der Triniteiten ooit triniteitseenheid zou kunnen bereiken, wat zou er dan aan het licht treden ten gevolge van deze godheidseenheid? Wij zijn er niet zeker van, maar wij zijn vol vertrouwen dat zij rechtstreeks zou leiden tot de realisatie van de IK BEN als een experiëntiële bereikbaarheid. Vanuit het gezichtspunt van persoonlijke wezens zou dit kunnen betekenen dat de onkenbare IK BEN ervaarbaar wordt als de Vader-Oneindige. Wat deze absolute bestemmingen vanuit een niet-persoonlijk gezichtspunt zouden kunnen betekenen, is een andere zaak, die alleen de eeuwigheid mogelijk zou kunnen verhelderen. Maar aangezien wij deze verre eventualiteiten als persoonlijke schepselen bezien, concluderen wij dat de finale bestemming van alle persoonlijkheden het finale kennen is van de Universele Vader van deze zelfde persoonlijkheden.
106:8.23 (1173.1) Zoals wij ons in filosofische zin de IK BEN in de verleden eeuwigheid voorstellen, is hij alleen, er is niemand naast hem. Wanneer wij vooruitkijken, de toekomstige eeuwigheid in, geloven wij niet dat de IK BEN als existentiële werkelijkheid ooit zal kunnen veranderen, maar zijn wij wel geneigd om een enorm experiëntieel verschil te voorspellen. Een dergelijk begrip van de IK BEN houdt volledige zelfverwerkelijking in —het omvat die grenzeloze plejaden van persoonlijkheden die volitionele deelgenoten zijn geworden in de zelf-openbaring van de IK BEN, en die voorgoed absolute, volitionele delen zullen blijven van de totaliteit der oneindigheid, finale zonen van de absolute Vader.
106:9.1 (1173.2) Met het denkbeeld van de Triniteit der Triniteiten postuleren wij de mogelijke experiëntiële unificatie van ongelimiteerde realiteit, en soms denken wij dat dit alles wellicht zal gebeuren in de uiterste verte der ververwijderde eeuwigheid. Niettemin bestaat er in de tijd waarin wij nu leven, zoals ook in alle verleden en toekomstige universum-tijdperken, een actuele, huidige unificatie der oneindigheid: deze unificatie is immers existentieel in de Paradijs-Triniteit. De unificatie der oneindigheid als een experiëntiële realiteit ligt ondenkbaar ver weg, maar een onbeperkte oneindigheidseenheid domineert thans het huidige moment van het bestaan van het universum, en verenigt de divergenties van alle werkelijkheid met een existentiële majesteitelijkheid die absoluut is.
106:9.2 (1173.3) Wanneer eindige schepselen zich de oneindige unificatie trachten voor te stellen op de finaliteitsniveaus van de voltooide eeuwigheid, staan zij oog in oog met beperkingen van hun intellect, die inherent zijn aan hun bestaan als eindige wezens. De tijd, de ruimte en hun ervaring vormen barrières voor het voorstellingsvermogen van schepselen; maar geen enkel schepsel zou tot zelfs maar een beperkt begrip van de werkelijkheid van het universum kunnen komen zonder de tijd, los van de ruimte, en zonder ervaring. Zonder gevoeligheid voor tijd zou het geen enkel evolutionair schepsel mogelijk zijn om de betrekkingen van opeenvolging waar te nemen. Zonder waarneming van de ruimte zou geen enkel schepsel de betrekkingen van simultaneïteit kunnen doorgronden. Zonder ervaring zou geen enkel evolutionair schepsel zelfs maar kunnen bestaan; alleen de Zeven Absoluten der Oneindigheid transcenderen werkelijk de ervaring, en zelfs dezen kunnen in bepaalde fasen experiëntieel zijn.
106:9.3 (1173.4) Tijd, ruimte en ervaring zijn ’s mensen grootste hulpmiddelen bij de relatieve waarneming van de realiteit, en ook zijn meest geduchte obstakels wanneer hij de werkelijkheid volledig wil waarnemen. Stervelingen, en vele andere schepselen in het universum, achten het noodzakelijk om zich potentialiteiten voor te stellen als geactualiseerd wordend in de ruimte en tot vervulling evoluerend in de tijd, maar dit gehele proces is een tijd-ruimte-fenomeen dat op het Paradijs en in de eeuwigheid niet daadwerkelijk plaatsvindt. Op het absolute niveau is er tijd noch ruimte; alle potentialiteiten kunnen daar als actualiteiten worden waargenomen.
106:9.4 (1173.5) Het denkbeeld van de unificatie van alle werkelijkheid, in dit of enig ander universum-tijdperk, is in de grond tweevoudig: existentieel en experiëntieel. Deze eenheid komt thans tot experiëntiële realisatie in de Triniteit der Triniteiten, maar de mate waarin deze drievoudige Triniteit blijkt te actualiseren, is rechtstreeks evenredig met het verdwijnen van de kwalificaties en onvolmaaktheden van de werkelijkheid in de kosmos. De totale integratie der werkelijkheid is echter ongekwalificeerd en eeuwig en existentieel aanwezig in de Paradijs-Triniteit, waarbinnen precies op dit moment van het universum, de oneindige werkelijkheid absolute unificatie kent.
106:9.5 (1174.1) De paradox die wordt geschapen door de experiëntiële en existentiële standpunten, is onvermijdelijk en stoelt voor een gedeelte op het feit dat de Paradijs-Triniteit en de Triniteit der Triniteiten beide eeuwigheidsverbanden zijn, die stervelingen alleen als een tijd-ruimte relativiteit kunnen zien. De menselijke voorstelling van de geleidelijke experiëntiële actualisatie van de Triniteit der Triniteiten — het gezichtspunt van de tijd — moet worden aangevuld door het additionele postulaat dat deze reeds een feitelijkheid is — het gezichtspunt van de eeuwigheid. Maar hoe kunnen deze twee gezichtspunten met elkaar worden verzoend? Wij geven eindige stervelingen in overweging de waarheid te aanvaarden dat de Paradijs-Triniteit de existentiële eenwording der oneindigheid is, en dat hun onvermogen om de actuele tegenwoordigheid en voltooide manifestatie van de experiëntiële Triniteit der Triniteiten te bespeuren, gedeeltelijk is te wijten aan de vertekening die wordt teweeggebracht door de volgende, elkaar onderling beïnvloedende factoren:
106:9.6 (1174.2) 1. het beperkte menselijke gezichtspunt, het onvermogen om het begrip ongekwalificeerde eeuwigheid te vatten;
106:9.7 (1174.3) 2. de onvolmaakte status van de mens, zijn ver verwijderd zijn van het absolute niveau van experiëntiële werkelijkheden;
106:9.8 (1174.4) 3. het doeleinde van het menselijk bestaan, het feit dat de mensheid is bedoeld te evolueren door de techniek van ervaring, en daarom inherent en constitutief afhankelijk moet zijn van ervaring. Alleen een Absolute kan zowel existentieel als experiëntieel zijn.
106:9.9 (1174.5) De Universele Vader in de Paradijs-Triniteit is de IK BEN van de Triniteit der Triniteiten, en uw onvermogen om de Vader als oneindig te ervaren moet worden toegeschreven aan uw beperkingen als eindige wezens. Het denkbeeld van de existentiële, solitaire, pre-Triniteit en onbereikbare IK BEN, en het postulaat van de experiëntiële, post-Triniteit der Triniteiten en bereikbare IK BEN, zijn één en dezelfde hypothese; er heeft geen daadwerkelijke verandering plaatsgevonden in de Oneindige; alle ogenschijnlijke ontwikkelingen zijn het resultaat van verhoogde capaciteiten tot receptie van de werkelijkheid en tot kosmische appreciatie.
106:9.10 (1174.6) Per slot van rekening moet de IK BEN bestaan vóór alle existentiële werkelijkheden en na alle experiëntiële werkelijkheden. Ofschoon deze ideeën de paradoxen der eeuwigheid en oneindigheid in uw menselijke bewustzijn niet kunnen verhelderen, moeten zij uw eindige intellect althans stimuleren om deze altijddurende vraagstukken opnieuw aan te pakken, vraagstukken die u op Salvington zullen blijven boeien, en ook later, wanneer ge volkomenen zijt, alsook in de gehele eindeloze toekomst van uw eeuwige loopbaan in de zich wijd verbreidende universa.
106:9.11 (1174.7) Vroeg of laat beginnen alle persoonlijkheden in het universum te beseffen dat de finale queeste der eeuwigheid de eindeloze exploratie van de oneindigheid is, de altijddurende ontdekkingsreis naar en in de absoluutheid van de Eerste Bron en Centrum. Vroeg of laat worden wij ons allen bewust dat alle groei van schepselen evenredig is met hun identificatie met de Vader. Wij begrijpen tenslotte dat het leven van de wil van God het eeuwige paspoort is naar de eindeloze mogelijkheid der oneindigheid zelve. Stervelingen zullen eens beseffen dat hun welslagen in de queeste naar de Oneindige recht evenredig is met hun bereiken van gelijkenis met de Vader, en dat in dit universum-tijdperk de werkelijkheden van de Vader geopenbaard worden in de eigenschappen van goddelijkheid. En deze eigenschappen van goddelijkheid kunnen schepselen in het universum zich persoonlijk eigen maken wanneer zij ervaren op goddelijke wijze te leven, en op goddelijke wijze leven betekent daadwerkelijk de wil van God te leven.
106:9.12 (1175.1) Wanneer materiële, evolutionaire, eindige schepselen een leven leiden dat stoelt op het leven van de wil van de Vader, dan leidt dit rechtstreeks tot het verwerven van allerhoogste macht voor de geest in de arena van de persoonlijkheid, en brengt het deze schepselen één stap nader tot het verstaan van de Vader-Oneindige. Zulk een Vader-leven stoelt op waarheid, is gevoelig voor schoonheid, en wordt beheerst door goedheid. Zulk een Godkennend mens wordt innerlijk verlicht door godsverering en wijdt zich uiterlijk oprecht aan de dienstbaarheid aan de universele broederschap van alle persoonlijkheden, een dienstbetoon van bijstand dat van barmhartigheid is vervuld en door liefde wordt bewogen, terwijl al deze levenseigenschappen in de evoluerende persoonlijkheid verenigd worden op steeds hogere niveaus van kosmische wijsheid, van zelfverwerkelijking, van het vinden van God en het aanbidden van de Vader.
106:9.13 (1175.2) [Aangeboden door een Melchizedek van Nebadon.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 107
107:0.1 (1176.1) HOEWEL de Universele Vader persoonlijk op het Paradijs resideert, precies in het middelpunt van de universa, is hij ook op de werelden in de ruimte daadwerkelijk aanwezig in het bewustzijn van zijn talloze kinderen in de tijd, want hij woont bij hen in als hun Geheimnisvolle Mentor. De eeuwige Vader is tegelijkertijd het verst verwijderd van, en het innigst verbonden met, zijn planetaire sterfelijke zonen.
107:0.2 (1176.2) De Richters zijn de actualiteit van de liefde van de Vader geïncarneerd in de ziel van de mens; zij zijn, gevangen in het bewustzijn van de sterveling, de onbetwistbare belofte van ’s mensen eeuwige loopbaan. Zij zijn de essentie van ’s mensen vervolmaakte persoonlijkheid als volkomene, welke hij reeds in de tijd kan smaken naargelang hij steeds meer de goddelijke techniek leert beheersen, waardoor hij de wil van de Vader kan gaan leven, stap voor stap, via de opklimming van het ene universum naar het volgende, totdat hij daadwerkelijk de goddelijke tegenwoordigheid van zijn Paradijs-Vader bereikt.
107:0.3 (1176.3) God, die de mens heeft bevolen volmaakt te zijn zoals hij zelf volmaakt is, is neergedaald als de Richter om ’s mensen experiëntiële partner te worden bij het bereiken van de hemelse bestemming die zo is ingesteld. Het fragment van God dat in het bewustzijn van de mens woont, is de absolute, onbeperkte verzekering dat de mens de Universele Vader kan vinden, in samenwerking met deze goddelijke Richter die van God is uitgegaan om de mens te zoeken en zich in zoonschap bij hem te voegen, ook reeds in de dagen van zijn bestaan in het vlees.
107:0.4 (1176.4) Iedere sterveling die een Schepper-Zoon heeft gezien, heeft de Universele Vader gezien, en in een ieder in wie een goddelijke Richter woont, woont de Paradijs-Vader. Iedere sterveling die bewust of onbewust de leiding volgt van de Richter die bij hem inwoont, leeft overeenkomstig de wil van God. Het besef van de tegenwoordigheid van de Richter is het besef van de tegenwoordigheid van God. De eeuwige fusie van de Richter met de evolutionaire ziel van de mens is de feitelijke ervaring van de eeuwige verbintenis met God als een universum-partner van de Godheid.
107:0.5 (1176.5) Het is de Richter die in de mens die onstilbare hunkering en dat niet aflatend verlangen schept om zoals God te zijn, om het Paradijs te bereiken, en daar vóór de werkelijke persoon der Godheid de oneindige oorsprong van het goddelijke geschenk te aanbidden. De Richter is de levende tegenwoordigheid die daadwerkelijk de sterveling-zoon met zijn Paradijs-Vader verbindt en hem steeds nader tot de Vader trekt. De Richter is onze compenserende vereffenaar van de enorme universum-spanning die wordt veroorzaakt door de afstand waarmee de mens van God is verwijderd, en door zijn graad van gedeeltelijkheid, in tegenstelling tot de alomvattendheid van de eeuwige Vader.
107:0.6 (1176.6) De Richter is een absolute essentie van een oneindig wezen, gevangen in het bewustzijn van een eindig schepsel, die afhankelijk van de keuze van zulk een sterveling, deze tijdelijke verbintenis van God en mens uiteindelijk tot voltooiing kan brengen en waarlijk een wezen van een nieuwe orde kan actualiseren, dat voor altijd in het universum kan dienen. De Richter is de goddelijke universum-werkelijkheid die de waarheid dat God de Vader van de mens is, feitelijk maakt. De Richter is ’s mensen onfeilbare kosmische kompas, dat de ziel altijd feilloos de richting wijst naar God.
107:0.7 (1177.1) Op de evolutionaire werelden doorlopen wilsschepselen drie algemene ontwikkelingsstadia van zijn: van de komst van de Richter totdat zij betrekkelijk volwassen zijn geworden, op Urantia op de leeftijd van ongeveer twintig jaar, worden de Mentoren soms aangeduid als Gedachtenveranderaars. Van dan af aan tot het bereiken van de jaren des onderscheids, op ongeveer veertigjarige leeftijd, worden de Geheimnisvolle Mentoren Gedachtenrichters genoemd. Van het bereiken van de jaren des onderscheids tot aan de bevrijding uit het vlees worden zij vaak aangeduid als Gedachtenbeheersers. Deze drie fasen in het leven van een sterveling houden geen verband met de drie stadia van vooruitgang die de Richter kent bij het dupliceren van het bewustzijn en de ontwikkeling van de ziel.
107:1.1 (1177.2) Daar Gedachtenrichters deel uitmaken van de essentie van de oorspronkelijke Godheid, kan niemand zich veroorloven om met gezag over hun natuur en oorsprong te spreken: ik kan slechts de tradities van Salvington meedelen en hetgeen wij op Uversa ten aanzien van hen geloven. Ik kan u alleen uitleggen hoe wij overal in het groot universum deze Geheimnisvolle Mentoren en de met hen verbonden entiteiten beschouwen.
107:1.2 (1177.3) Hoewel er uiteenlopende meningen bestaan over de wijze waarop de Gedachtenrichters worden verleend, bestaat er geen verschil van inzicht ten aanzien van hun oorsprong; allen zijn het erover eens dat zij rechtstreeks voortkomen uit de Universele Vader, de Eerste Bron en Centrum. Het zijn geen geschapen wezens: het zijn als fragmenten uitgezonden entiteiten die de feitelijke tegenwoordigheid van de oneindige God vormen. Samen met hun vele ongeopenbaarde partners zijn de Richters zuivere, onvermengde goddelijkheid, onbeperkte, onaangelengde delen van de Godheid; zij zijn van God, en voorzover wij kunnen zien, zijn zij God.
107:1.3 (1177.4) Wat betreft het tijdstip waarop zij hun afzonderlijke bestaan aanvangen, los van de absoluutheid van de Eerste Bron en Centrum, hierover weten wij niets, en evenmin kennen wij hun aantal. Over hun loopbaan voordat zij op de planeten van de tijd aankomen en in het bewustzijn van mensen gaan wonen, weten wij weinig, maar vanaf dat moment zijn we min of meer vertrouwd met hun kosmische vorderingen, tot en met het bereiken van hun drieënige bestemming: het verwerven van persoonlijkheid door fusie met een sterveling in opgang, het bereiken van persoonlijkheid bij besluit van de Universele Vader, of vrijstelling van de bekende taken van de Gedachtenrichters.
107:1.4 (1177.5) Hoewel wij het niet weten, veronderstellen wij dat er voortdurend Richters worden geïndividualiseerd naargelang het universum zich uitbreidt, en naargelang de kandidaten voor fusie met de Richter in aantal toenemen. Maar het is evengoed mogelijk dat wij ons vergissen wanneer wij proberen een numerieke grootheid aan de Richters toe te kennen: evenals God zelf kunnen deze fragmenten van de onpeilbare natuur van God ook existentieel oneindig zijn.
107:1.5 (1177.6) De techniek waardoor de Gedachtenrichters ontstaan, is een van de ongeopenbaarde functies van de Universele Vader. Wij hebben alle reden te geloven dat geen van de andere absolute deelgenoten van de Eerste Bron en Centrum ook maar iets te maken heeft met de voortbrenging van de Vader-fragmenten. Richters zijn eenvoudig en eeuwig goddelijke geschenken; zij zijn van God en uit God, en zij zijn zoals God.
107:1.6 (1177.7) In hun verhouding tot fusie-schepselen openbaren zij een bovenaardse liefde en een geestelijk hulpbetoon dat een diepgaande bevestiging vormt van de verklaring dat God geest is. Maar naast dit transcendente dienstbetoon vindt er nog veel meer plaats dat nimmer aan stervelingen op Urantia is geopenbaard. Wij begrijpen ook niet geheel wat er nu werkelijk gebeurt wanneer de Universele Vader iets van zichzelf geeft dat een deel wordt van de persoonlijkheid van een schepsel in de tijd. De voortgaande opklimming van de Paradijs-volkomenen heeft vooralsnog evenmin alle mogelijkheden ontsloten die inherent zijn aan dit verheven partnerschap van mens en God. Per slot van rekening moeten de Vader-fragmenten het geschenk zijn van de absolute God aan die schepselen wier eindbestemming de mogelijkheid in zich sluit dat zij God op het absolute niveau zullen bereiken.
107:1.7 (1178.1) Zoals de Universele Vader zijn voorpersoonlijke Godheid fragmenteert, zo verleent ook de Oneindige Geest individualiteit aan delen van zijn voorbewustzijnsgeest om in te wonen bij, en daadwerkelijk te fuseren met, de evolutionaire zielen van de tot overleving komende stervelingen van de geest-fusie-reeks. De natuur van de Eeuwige Zoon kan echter niet op deze wijze worden gefragmenteerd: de geest van de Oorspronkelijke Zoon is òf diffuus òf duidelijk persoonlijk. Schepselen die met de Zoon zijn gefuseerd, zijn verenigd met geïndividualiseerde schenkingen van de geest van de Schepper-Zonen van de Eeuwige Zoon.
107:2.1 (1178.2) De Richters verkrijgen individualiteit als maagdelijke entiteiten, en zijn allen bestemd om òf bevrijde, òf gefuseerde, òf Gepersonaliseerde Mentoren te worden. Wij hebben vernomen dat er zeven orden Gedachtenrichters zijn, ofschoon wij deze indeling niet geheel begrijpen. Wij duiden de verschillende orden dikwijls als volgt aan:
107:2.2 (1178.3) 1. Maagdelijke Richters, zij die voor de eerste maal zijn aangesteld om dienst te doen in het bewustzijn van evolutionaire kandidaten voor de eeuwige overleving. Geheimnisvolle Mentoren zijn eeuwig uniform in hun goddelijke natuur. Wanneer zij voor de eerste maal uitgaan van Divinington, zijn zij ook uniform wat hun experiëntiële natuur betreft; hun latere experiëntiële differentiatie is het resultaat van daadwerkelijke ervaring in dienstbetoon in het universum.
107:2.3 (1178.4) 2. Gevorderde Richters, zij die één of meerdere perioden gediend hebben bij wilsschepselen op die werelden waar de uiteindelijke fusie plaatsvindt tussen de identiteit van het geschapen wezen uit de tijd en een geïndividualiseerd deel van de geest van de manifestatie van de Derde Bron en Centrum in het plaatselijk universum.
107:2.4 (1178.5) 3. Allerhoogste Richters, die Mentoren die op de evolutionaire werelden dienst hebben gedaan in het avontuur in de tijd, doch wier menselijke partners om de een of andere reden de eeuwige overleving hebben afgewezen, en zij die vervolgens zijn aangesteld om nieuwe avonturen te ondernemen in andere stervelingen op andere evoluerende werelden. Hoewel een allerhoogste Richter niet goddelijker is dan een maagdelijke Mentor, heeft hij meer ervaring verworven en kan hij dingen tot stand brengen in het bewustzijn van de mens, die een minder ervaren Richter niet zou kunnen.
107:2.5 (1178.6) 4. Verdwenen Richters. Hier doet zich een onderbreking voor in onze pogingen om de loopbaan van de Geheimnisvolle Mentoren na te gaan. Er is een vierde stadium van dienst, waarover wij geen zekerheid hebben. De Melchizedeks leren dat de Richters van het vierde stadium losse, op zichzelf staande opdrachten vervullen, waarbij zij door het gehele universum van universa zwerven. De Solitaire Boodschappers zijn geneigd te geloven dat zij in eenheid verkeren met de Eerste Bron en Centrum en een periode van verkwikkende omgang met de Vader zelf genieten. En het is heel wel mogelijk dat een Richter door het meester-universum zou kunnen zwerven, en tegelijk in eenheid zou verkeren met de alomtegenwoordige Vader.
107:2.6 (1178.7) 5. Bevrijde Richters, de Geheimnisvolle Mentoren die voor eeuwig zijn bevrijd uit de dienst in de tijd ten behoeve van de stervelingen van de evoluerende werelden. Welke functies de hunne zijn, weten wij niet.
107:2.7 (1179.1) 6. Gefuseerde Richters — volkomenen — zij die één geworden zijn met de opklimmende schepselen van de superuniversa, de eeuwigheidspartners van degenen die opklimmen in de tijd en tot het Paradijs-Korps der Volkomenheid behoren. Gedachtenrichters worden gewoonlijk gefuseerd met de opklimmende stervelingen uit de tijd, en samen met deze tot overleving gekomen stervelingen worden zij bij aankomst en vertrek op Ascendington geregistreerd: zij volgen de weg van de wezens in opgang. Bij fusie met de opklimmende evolutionaire ziel blijkt de Richter over te gaan van het absolute existentiële universum-niveau naar het eindige experiëntiële niveau van functionele associatie met een opklimmende persoonlijkheid. Hoewel de gefuseerde Richter het karakter van de existentiële goddelijke natuur geheel behoudt, wordt hij onlosmakelijk verbonden met de opgaande loopbaan van een overlevende sterveling.
107:2.8 (1179.2) 7. Gepersonaliseerde Richters, zij die gediend hebben bij de geïncarneerde Paradijs-Zonen, alsmede velen die zich buitengewoon hebben onderscheiden gedurende hun inwoning bij een sterveling, maar wier subject de overleving heeft afgewezen. Wij hebben reden te geloven dat deze Richters gepersonaliseerd worden op aanbeveling van de Ouden der Dagen van het superuniversum waar zij hun taak hebben verricht.
107:2.9 (1179.3) Er zijn vele manieren waarop deze mysterieuze Godsfragmenten kunnen worden ingedeeld: naar het universum waar zij zijn aangesteld, naar de mate van hun succes bij het inwonen bij een individuele sterveling, en zelfs naar het raciale voorgeslacht van de sterfelijke kandidaat voor fusie.
107:3.1 (1179.4) Alle universum-activiteiten die te maken hebben met het uitzenden, het bestuur, de leiding, en de terugkeer van de Geheimnisvolle Mentoren uit hun dienst in alle zeven superuniversa, schijnen geconcentreerd te zijn op de heilige wereld Divinington. Voorzover ik weet, zijn alleen Richters en andere entiteiten van de Vader ooit op deze wereld geweest. Het komt ons waarschijnlijk voor dat talrijke ongeopenbaarde voorpersoonlijke entiteiten Divinington delen met de Richters als hun thuiswereld. Wij vermoeden dat deze mede-entiteiten op de een of andere manier verbonden zijn met het huidige en toekomstige dienstbetoon van de Geheimnisvolle Mentoren. Maar werkelijk weten doen wij dit niet.
107:3.2 (1179.5) Wanneer Gedachtenrichters terugkeren naar de Vader, gaan zij terug naar het gebied van hun veronderstelde herkomst, Divinington; en waarschijnlijk is er, als onderdeel van deze ervaring, daadwerkelijk contact met de Paradijs-persoonlijkheid van de Vader, evenals met de gespecialiseerde manifestatie van de goddelijkheid van de Vader, die zich naar verluidt op deze geheime wereld bevindt.
107:3.3 (1179.6) Ofschoon wij wel iets weten over alle zeven geheime werelden van het Paradijs, weten wij van Divinington minder dan van de andere. Wezens die tot hoge geestelijke orden behoren, krijgen slechts drie uitdrukkelijke goddelijke bevelen, te weten:
107:3.4 (1179.7) 1. altijd gepast respect te betonen voor de ervaring en gaven van ouderen en meerderen;
107:3.5 (1179.8) 2. altijd rekening te houden met de beperkingen en onervarenheid van jongeren en ondergeschikten;
107:3.6 (1179.9) 3. nooit te trachten op de kusten van Divinington te landen.
107:3.7 (1179.10) Ik heb dikwijls bedacht dat het volkomen zinloos voor mij zou zijn om naar Divinington te gaan: ik zou waarschijnlijk geen enkel wezen dat daar woonachtig is kunnen zien, behalve wezens als de Gepersonaliseerde Richters, en die heb ik elders ook gezien. Ik ben er volkomen zeker van dat er zich niets op Divinington bevindt dat van werkelijke waarde of van werkelijk nut voor mij is, niets dat essentieel is voor mijn groei en ontwikkeling, anders zou mij niet verboden zijn er heen te gaan.
107:3.8 (1180.1) Aangezien wij van Divinington weinig of niets te weten kunnen komen aangaande de natuur en oorsprong van de Richters, zijn wij wel genoodzaakt informatie te verzamelen uit duizend en één andere bronnen, en het is noodzakelijk om deze grote toevloed van gegevens samen te brengen, te combineren en te correleren, teneinde deze kennis ook informatief te doen zijn.
107:3.9 (1180.2) De heldhaftigheid en wijsheid die door Gedachtenrichters aan de dag gelegd worden, doen vermoeden dat zij een opleiding hebben genoten van enorme omvang en draagwijdte. Aangezien zij geen persoonlijkheden zijn, moet hun deze opleiding gegeven worden in de educatieve instellingen van Divinington. De unieke Gepersonaliseerde Richters vormen ongetwijfeld het personeel van de opleidingsscholen voor Richters op Divinington. En wij weten dat dit centrale, superviserende korps wordt voorgezeten door de nu Gepersonaliseerde Richter van de eerste Paradijs-Zoon van de Michael-orde, die zijn zevenvoudige zelfschenking aan de geslachten en volken van de gebieden in zijn universum heeft voltooid.
107:3.10 (1180.3) Wij weten werkelijk heel weinig over de niet-gepersonaliseerde Richters: alleen met de gepersonaliseerde orden komen wij in contact en communiceren wij. Dezen krijgen een naam op Divinington en staan altijd onder deze naam bekend, niet onder een nummer. De Gepersonaliseerde Richters hebben hun vaste domicilie op Divinington: deze heilige wereld is hun tehuis. Zij verlaten deze verblijfplaats alleen wanneer de Universele Vader dit wil. In de domeinen van de plaatselijke universa treft men slechts zeer weinigen van hen aan, maar in het centrale universum zijn zij in vrij grote getale aanwezig.
107:4.1 (1180.4) Wanneer men zegt dat een Gedachtenrichter goddelijk is, betekent dit slechts dat men de natuur van zijn oorsprong erkent. Het is zeer waarschijnlijk dat een dergelijke zuivere goddelijkheid de essentie omvat van het potentieel van alle eigenschappen van de Godheid dat besloten kan liggen in zulk een fragment van de absolute essentie van de universele tegenwoordigheid van de eeuwige, oneindige Paradijs-Vader.
107:4.2 (1180.5) De werkelijke bron van de Richter moet oneindig zijn, en vóór zijn fusie met de onsterfelijke ziel van een evoluerende sterveling moet de realiteit van de Richter aan absoluutheid grenzen. Richters zijn geen absolute werkelijkheden in de universele betekenis, in de Godheid-betekenis, maar zij zijn waarschijnlijk ware absolute werkelijkheden binnen de potentialiteiten van hun gefragmenteerde natuur. Zij zijn beperkt voorzover het hun universaliteit betreft, doch niet waar het hun natuur aangaat: wat uitgebreidheid betreft zijn zij beperkt, maar naar de intensiteit van hun betekenis, waarde, en feitelijkheid zijn zij absoluut. Om deze reden noemen wij de goddelijke geschenken soms de gekwalificeerd absolute fragmenten van de Vader.
107:4.3 (1180.6) Geen Richter is ooit ontrouw geweest aan de Paradijs-Vader; de lagere orden der persoonlijke schepselen hebben soms wel te kampen met ontrouwe metgezellen, maar dit is nooit het geval bij de Richters. Zij hebben allerhoogste macht en zijn onfeilbaar in de verheven sfeer waar zij schepselen bijstaan en in het universum functioneren.
107:4.4 (1180.7) Niet-gepersonaliseerde Richters zijn alleen zichtbaar voor Gepersonaliseerde Richters. De Solitaire Boodschappers, tot wier orde ik behoor, kunnen evenals de Geïnspireerde Triniteitsgeesten, de aanwezigheid van de Richters bespeuren door middel van geestelijk reactieve verschijnselen; ook kunnen zelfs de serafijnen soms de geestelijke lichtgevendheid bespeuren die, naar wij veronderstellen, samengaat met de aanwezigheid van de Mentoren in het materiële bewustzijn van mensen; maar geen van ons is in staat om de echte tegenwoordigheid van de Richters werkelijk te onderscheiden tenzij zij gepersonaliseerd zijn, ook al is hun natuur wel waarneembaar in verbintenis met de gefuseerde persoonlijkheden van de opklimmende stervelingen der evolutionaire werelden. De universele onzichtbaarheid van de Richters vormt een sterke aanwijzing voor hun hoge, uitsluitend goddelijke oorsprong en natuur.
107:4.5 (1181.1) Er bestaat een karakteristiek licht, een geest-lichtglans, die deze goddelijke tegenwoordigheid vergezelt, en die wij algemeen in verband hebben leren brengen met Gedachtenrichters. In het universum Nebadon staat deze Paradijs-lichtglans wijd en zijd bekend als het ‘loodslicht’; op Uversa wordt dit het ‘licht des levens’ genoemd. Op Urantia is dit verschijnsel soms aangeduid als het ‘ware licht dat ieder mens die ter wereld komt verlicht.’
107:4.6 (1181.2) Voor alle wezens die de Universele Vader hebben bereikt, zijn de Gepersonaliseerde Gedachtenrichters waarneembaar. Richters in alle stadia, evenals alle andere wezens, entiteiten, geesten, persoonlijkheden en geest-manifestaties, zijn altijd waarneembaar voor de Allerhoogste Schepper-Persoonlijkheden die hun oorsprong hebben in de Paradijs-Godheden, en aan het hoofd staan van de hogere regeringen van het groot universum.
107:4.7 (1181.3) Kunt ge de ware betekenis van de inwoning van de Richter werkelijk beseffen? Kunt ge werkelijk doorgronden wat het betekent om een absoluut fragment van de absolute, oneindige Godheid, de Universele Vader, in uw eindige, sterfelijke natuur te hebben wonen en daarmee te fuseren? Wanneer de sterfelijke mens fuseert met een werkelijk fragment van de existentiële Oorzaak van de totale kosmos, kan er nooit een grens gesteld worden aan de bestemming van zulk een ongekend en onvoorstelbaar partnerschap. In de eeuwigheid zal de mens niet alleen de oneindigheid van de objectieve Godheid ontdekken, doch ook de eindeloze potentialiteit van het subjectieve fragment van deze zelfde God. Altijd zal de Richter bezig zijn het wonder van God te openbaren aan de sterfelijke persoonlijkheid, en er kan nooit een einde komen aan deze verheven openbaring, want de Richter is van God en als God voor de sterfelijke mens.
107:5.1 (1181.4) Evolutionaire stervelingen zijn ertoe geneigd het bewustzijn als een kosmische bemiddeling tussen geest en materie te beschouwen, want dit is inderdaad waartoe het bewustzijn, zoals het door u kan worden waargenomen, voornamelijk dient. Vandaar dat het voor mensen heel moeilijk is in te zien dat Gedachtenrichters een bewustzijn hebben, want Richters zijn fragmentaties van God op een absoluut niveau van werkelijkheid dat niet alleen voorpersoonlijk is, maar ook voorafgaat aan alle divergentie van energie en geest. Op een monistisch niveau voorafgaand aan de differentiatie van energie en geest zou er geen bemiddelende functie van bewustzijn kunnen zijn, want daar zijn geen uiteenlopende werkelijkheden waartussen bemiddeld moet worden.
107:5.2 (1181.5) Aangezien Richters plannen kunnen maken, kunnen werken en liefhebben, moeten zij krachten van zelfheid bezitten die vergelijkbaar zijn met bewustzijn. Zij bezitten een onbeperkte capaciteit om met elkaar te communiceren, dat wil zeggen, alle soorten Mentoren boven de eerste of maagdelijke groepen. Over de aard en strekking van hun onderlinge communicaties kunnen wij u zeer weinig onthullen, want die kennen wij niet. En verder weten wij dat zij op de een of andere wijze bewustzijn moeten bezitten, want anders zouden zij nooit gepersonaliseerd kunnen worden.
107:5.3 (1181.6) De bewustheid van de Gedachtenrichter komt overeen met de bewustheid van de Universele Vader en de Eeuwige Zoon — dat wat voorafgaat aan de individuele vormen van bewustzijn van de Vereend Handelende Geest.
107:5.4 (1181.7) Het type bewustzijn dat, naar gepostuleerd wordt, in een Richter aanwezig is, moet lijken o p het bewustzijn dat talrijke andere orden voorpersoonlijke entiteiten bezitten, orden die vermoedelijk eveneens ontstaan in de Eerste Bron en Centrum. Ofschoon vele van deze orden niet op Urantia zijn geopenbaard, vertonen zij alle wel eigenschappen van bewustheid. Het is voor deze individuaties van de oorspronkelijke Godheid ook mogelijk om één te worden met talrijke evoluerende typen niet-sterfelijke wezens en zelfs met een beperkt aantal niet-evolutionaire we- zens die het vermogen hebben ontwikkeld om met deze fragmenten van de Godheid te fuseren.
107:5.5 (1182.1) Wanneer een Gedachtenrichter is gefuseerd met de evoluerende onsterfelijke morontia-ziel van de tot overleving gekomen mens, kan het bewustzijn van de Richter alleen nog apart van het bewustzijn van het schepsel worden geïdentificeerd, totdat de opklimmende sterveling de geest-niveaus van de vooruitgang in het universum heeft bereikt.
107:5.6 (1182.2) Wanneer zij de niveaus van volkomenen hebben bereikt in de opgaande ervaring, lijken deze geesten van het zesde stadium een bepaalde bewustzijnsfactor te transmuteren, een factor die de verbintenis vormt van bepaalde fasen van het bewustzijn van de sterveling en dat van de Richter, en tevoren had gefunctioneerd als het verbindingselement tussen de goddelijke en menselijke fasen van deze opklimmende persoonlijkheden. Deze experiëntiële kwaliteit van het bewustzijn ‘verallerhoogst’ waarschijnlijk, en vergroot daarna de experiëntiële kwaliteit van de evolutionaire Godheid — de Allerhoogste.
107:6.1 (1182.3) Waar Gedachtenrichters worden ontmoet in de ervaring van het schepsel, onthullen zij de aanwezigheid en leiding van een geest-invloed. De Richter is inderdaad een geest, zuivere geest, maar geest en nog iets. Wij hebben de Geheimnisvolle Mentoren nooit op bevredigende wijze kunnen klassificeren; alles wat met zekerheid van hen kan worden gezegd is dat zij waarlijk Godgelijk zijn.
107:6.2 (1182.4) De Richter is ’s mensen eeuwige mogelijkheid; de mens is de mogelijkheid tot persoonlijkheid voor de Richter. Uw individuele Richters arbeiden om u te vergeestelijken, in de hoop daarmee uw tijdelijke identiteit te vereeuwigen. De Richters vloeien over van de schone, zichzelf schenkende liefde van de Vader der geesten. Zij hebben u waarlijk en goddelijk lief; zij zijn de gevangenen van geest-hoop, ingesloten in het bewustzijn van mensen. Zij verlangen ernaar dat uw sterfelijke bewustzijn goddelijkheid zal verwerven, zodat er een einde kan komen aan hun eenzaamheid, zodat zij met u bevrijd kunnen worden van de beperkingen van de materiële investituur en het gewaad van de tijd.
107:6.3 (1182.5) Uw pad naar het Paradijs is het pad van het bereiken van geest, en de natuur van de Richter zal getrouwelijk de openbaring ontvouwen van de geestelijke natuur van de Universele Vader. Na de opklimming naar het Paradijs en in de postvolkomenheidstadia van de eeuwige loopbaan, zal de Richter mogelijk op andere wijze in contact treden met zijn eertijds menselijke partner dan via zijn dienstbetoon als geest; de Paradijs-opklimming en de loopbaan in het Korps der Volkomenheid zijn echter het partnerschap van de God-kennende, vergeestelijkende sterveling en het geestelijke hulpbetoon van de God-openbarende Richter.
107:6.4 (1182.6) Wij weten dat de Gedachtenrichters geesten zijn, zuivere geesten, vermoedelijk absolute geesten. Maar de Richter moet ook iets meer zijn dan uitsluitend geest-werkelijkheid. Naast het veronderstelde bezit van bewustzijn vertoont hij ook factoren van zuivere energie. Indien ge in gedachten wilt houden dat God de bron is van zuivere energie en van zuivere geest, zal het u niet moeilijk vallen in te zien dat zijn fragmenten ook beide zijn. Het is een feit dat de Richters in een oogwenk de ruimte doorkruisen over de universele zwaartekrachtcircuits van het Paradijs-Eiland.
107:6.5 (1182.7) Dat de Geheimnisvolle Mentoren aldus zijn geassocieerd met de materiële circuits in het universum van universa, stelt ons inderdaad voor raadselen. Doch het blijft een feit dat zij over de materiële zwaartekrachtcircuits door het hele groot universum flitsen. Het is zeer wel mogelijk dat zij zelfs tot in de gebieden van de buiten-ruimte kunnen doordringen; zij zouden zeker de zwaartekracht-presentie van het Paradijs tot in deze gebieden kunnen volgen, maar hoewel persoonlijkheden van mijn orde door het volgen van de bewustzijnscircuits van de Vereend Handelende Geest ook de grenzen van het groot universum kunnen overschrijden, hebben wij nooit met zekerheid de aanwezigheid van Richters in de niet in kaart gebrachte gebieden van de buiten-ruimte geconstateerd.
107:6.6 (1183.1) En hoewel de Richters gebruik maken van de materiële zwaartekrachtcircuits, zijn zij er toch niet aan onderworpen, zoals dit het geval is met de materiële schepping. De Richters zijn fragmenten van de voorzaat van de zwaartekracht, zij komen niet na de zwaartekracht: zij hebben zich afgesplitst op een bestaansniveau van het universum dat hypothetisch voorafgaat aan de verschijning van de zwaartekracht.
107:6.7 (1183.2) Gedachtenrichters kennen vanaf het tijdstip dat zij geschonken worden, tot aan de dag dat zij bij de natuurlijke dood van hun sterfelijke subjecten vrij komen om naar Divinington te vertrekken, geen ontspanning. En zij wier subjecten niet door de poort van de natuurlijke dood gaan, ervaren zelfs deze tijdelijke onderbreking niet. Gedachtenrichters behoeven geen energie op te nemen: zij zijn energie, energie van de hoogste, meest goddelijke orde.
107:7.1 (1183.3) Gedachtenrichters zijn geen persoonlijkheden, maar het zijn echte entiteiten; zij zijn waarlijk en volmaakt geïndividualiseerd, ofschoon zij, zolang zij bij stervelingen inwonen, nooit daadwerkelijk gepersonaliseerd worden. Gedachtenrichters zijn geen ware persoonlijkheden: zij zijn echte realiteiten, werkelijkheden van de zuiverste orde die in het universum van universa bekend is — zij zijn de goddelijke tegenwoordigheid. Ofschoon zij niet persoonlijk zijn, worden deze wonderbare fragmenten van de Vader gewoonlijk aangeduid als wezens, en soms, met het oog op de geestelijke fasen van hun huidige dienstbetoon aan stervelingen, als geest-entiteiten.
107:7.2 (1183.4) Indien Gedachtenrichters geen persoonlijkheden zijn met de prerogatieven van wil en het vermogen om te kiezen, hoe kunnen zij dan toch hun sterfelijke subjecten uitkiezen en zich aanbieden om in deze schepselen van de evolutionaire werelden te gaan wonen? Dit is een vraag die gemakkelijk gesteld kan worden, maar waarschijnlijk heeft geen enkel wezen in het universum van universa ooit het juiste antwoord gevonden. Zelfs persoonlijkheden van mijn orde, de Solitaire Boodschappers, begrijpen niet geheel hoe entiteiten die niet persoonlijk zijn, kunnen worden begiftigd met wil, het vermogen tot kiezen, en het vermogen om lief te hebben.
107:7.3 (1183.5) Wij hebben dikwijls overwogen dat Gedachtenrichters wilsvermogen moeten bezitten op alle voorpersoonlijke keuzeniveaus. Zij bieden zich aan om bij mensen in te wonen, zij maken plannen voor ’s mensen eeuwige levensweg, passen deze aan, modificeren en vervangen deze naargelang de omstandigheden, en zulke activiteiten geven blijk van echt wilsvermogen. Zij hebben genegenheid voor de stervelingen, zij functioneren in crises in het universum, zij zijn steeds in afwachting van het moment om beslissend te kunnen handelen in overeenstemming met de keuze van de mens, en dit zijn alle in hoge mate wilsreacties. In alle situaties die geen verband houden met het domein van de menselijke wil, geven zij ontegenzeggelijk blijk van een gedrag dat erop duidt dat zij vermogens aanwenden die in alle opzichten gelijkwaardig zijn aan wil, gemaximaliseerd beslissingsvermogen.
107:7.4 (1183.6) Indien nu Gedachtenrichters wilsvermogen bezitten, waarom zijn zij dan ondergeschikt aan de wil van de sterveling? Wij geloven dat dit is omdat het wilsvermogen van de Richter, ofschoon van nature absoluut, voorpersoonlijk is in zijn manifestatie. De menselijke wil functioneert op het persoonlijkheidsniveau van universum-werkelijkheid, en overal in de kosmos is het onpersoonlijke — het niet-persoonlijke, het subpersoonlijke, en het voorpersoonlijke — immer reactief op de wil en daden van existente persoonlijkheid.
107:7.5 (1183.7) In het universum van geschapen wezens en niet-persoonlijke energieën, zien wij nergens wil, wilsvermogen, keuze of liefde gemanifesteerd los van persoonlijkheid. Behalve in de Richters en soortgelijke entiteiten, zien wij deze attributen van persoonlijkheid niet functioneren in associatie met onpersoonlijke realiteiten. Het zou niet juist zijn om een Richter subpersoonlijk te noemen, en evenmin zou de aanduiding bovenpersoonlijk gepast zijn voor zo’n entiteit, maar het zou volkomen geoorloofd zijn zo’n wezen voorpersoonlijk te noemen.
107:7.6 (1184.1) Bij onze bestaansorden staan deze fragmenten van de Godheid bekend als de goddelijke geschenken. Wij onderkennen dat de Richters van goddelijke oorsprong zijn, en dat zij vermoedelijk het bewijs en de demonstratie zijn dat de Universele Vader zich de mogelijkheid heeft voorbehouden om rechtstreeks en onbeperkt te communiceren met alle mogelijke materiële schepselen in al zijn praktisch oneindige gebieden, en dit alles geheel los van zijn tegenwoordigheid in de persoonlijkheden van zijn Paradijs-Zonen, of van zijn indirecte bijstand door de persoonlijkheden van de Oneindige Geest.
107:7.7 (1184.2) Er bestaan geen geschapen wezens die het niet heerlijk zouden vinden om de Geheimnisvolle Mentoren te mogen herbergen, maar bij wezens van geen enkele orde wonen zij zo in, behalve bij de evolutionaire wilsschepselen wier bestemming het is om te worden opgenomen in het Korps der Volkomenheid.
107:7.8 (1184.3) [Aangeboden door een Solitaire Boodschapper van Orvonton.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 108
108:0.1 (1185.1) DE GEDACHTENRICHTERS hebben de missie bij de geslachten der mensen om de Universele Vader te vertegenwoordigen, te zijn, voor de sterfelijke schepselen in tijd en ruimte: dit is het fundamentele werk van de goddelijke geschenken. Zij hebben ook de opdracht om het bewustzijn van stervelingen te verheffen en de onsterfelijke zielen der mensen over te brengen naar de goddelijke hoogten en geestelijke niveaus van de volmaaktheid van het Paradijs. En door de ervaring van deze transformatie van de menselijke natuur van het schepsel in de tijd tot de goddelijke natuur van de eeuwige volkomene, brengen de Richters een uniek type wezen tot aanzijn, een wezen dat bestaat in de eeuwige verbintenis van de volmaakte Richter en het volmaakt geworden schepsel, een verbintenis die door geen enkele andere universum-techniek zou kunnen worden gedupliceerd.
108:0.2 (1185.2) In het ganse universum kan niets in de plaats treden van het feit van ervaring op niet-exis-tentiële niveaus. De oneindige God is, zoals altijd, vervuld en volledig, en omvat oneindig alle dingen, behalve het kwaad en de ervaring van schepselen. God kan niet verkeerd handelen: hij is onfeilbaar. God kan niet experiëntieel kennen wat hij nimmer persoonlijk heeft ervaren: Gods voorkennis is existentieel. Daarom daalt de geest van de Vader af uit het Paradijs om met eindige stervelingen deel te nemen in iedere bonafide ervaring van de opklimmingsloopbaan; alleen door deze methode heeft de existentiële God in waarheid en in feite ’s mensen ex0 periëntiële Vader kunnen worden. De oneindigheid van de eeuwige God omsluit het potentieel tot eindige ervaring dat inderdaad tot actualiteit wordt in het dienstbetoon van de Richter-fragmenten, welke daadwerkelijk delen in de wisselvallige levenservaring van mensen.
108:1.1 (1185.3) Wanneer de Richters vanuit Divinington worden uitgezonden om dienst te doen bij stervelingen, zijn zij identiek in hun kwaliteit van existentiële goddelijkheid, maar zij verschillen in experiëntiële kwaliteiten naar de mate van hun eerdere contact in en met evolutionaire schepselen. Wij kunnen de basis waarop de Richters worden aangesteld niet verklaren, maar wij veronderstellen dat deze goddelijke geschenken worden verleend overeenkomstig een wijs, doeltreffend beleid, waardoor de eeuwig juiste aanpassing aan de persoonlijkheid bij wie zij gaan inwonen, wordt verzekerd. Wij nemen wel waar dat de meer ervaren Richter dikwijls inwoont bij het hogere type menselijke bewustzijn; wat de mens heeft overgeërfd moet derhalve wel een grote rol spelen bij de selectie en aanstelling van een Richter.
108:1.2 (1185.4) Ofschoon wij dit niet stellig weten, zijn wij er vast van overtuigd dat alle Gedachtenrichters vrijwilligers zijn. Maar nog voordat zij zich aanbieden als vrijwilliger, beschikken zij reeds over volledige gegevens met betrekking tot de kandidaat voor hun inwoning. De door de serafijnen opgestelde overzichten van het voorgeslacht en de geprojecteerde patronen van het leven dat geleid zal worden, worden via het Paradijs doorgegeven aan het korps Richters dat op Divinington in reserve wordt gehouden, door middel van de techniek van de reflectiviteit, welke zich van de hoofdwerelden van de plaatselijke universa naar binnen uitstrekt naar de hoofdkwartieren van de superuniversa. Deze voorspelling omvat niet alleen de erfelijke antecedenten van de sterfelijke kandidaat, maar ook een schatting van diens vermoedelijke verstandelijke begaafdheid en geestelijke capaciteit. De Richter biedt zich dus aan om bij een bewustzijn in te wonen, welks innerlijke aard hij reeds volledig kent.
108:1.3 (1186.1) De Richter die zich aanbiedt is in het bijzonder geïnteresseerd in drie capaciteiten van de menselijke kandidaat:
108:1.4 (1186.2) 1. De verstandelijke capaciteit. Is het bewustzijn normaal? Wat is het verstandelijke potentieel, de capaciteit tot intelligentie? Kan het individu zich ontwikkelen tot een bonafide wilsschepsel? Zal wijsheid de gelegenheid hebben om te functioneren?
108:1.5 (1186.3) 2. De geestelijke perceptie. De vooruitzichten op de ontwikkeling van eerbied, de geboorte en groei van de religieuze natuur. Wat is het potentieel voor de ziel, de waarschijnlijke geestelijke capaciteit tot receptiviteit?
108:1.6 (1186.4) 3. De gecombineerde verstandelijke en geestelijke vermogens. De mate waarin deze beide kwaliteiten dusdanig geassocieerd, gecombineerd kunnen worden, dat er een sterk menselijk karakter ontstaat en er kan worden bijgedragen tot de zekere evolutie van een onsterfelijke ziel met overlevingswaarde.
108:1.7 (1186.5) Als zij over deze feiten beschikken, bieden de Mentoren zich naar onze overtuiging aan om aangesteld te worden. Vermoedelijk bieden zich meerdere Richters aan; wellicht kiezen de superviserende gepersonaliseerde orden uit deze groep vrijwilligers wel degene die het meest geschikt is voor de taak om de persoonlijkheid van de sterfelijke kandidaat te vergeestelijken en tot eeuwig leven te brengen. (Bij de aanstelling van de Richters en in hun dienstbetoon wordt geen rekening gehouden met het geslacht van het schepsel.)
108:1.8 (1186.6) De korte tussentijd nadat de Richter zich heeft aangeboden en het moment dat hij werkelijk wordt uitgezonden, wordt vermoedelijk doorgebracht op de scholen van de gepersonaliseerde Mentoren op Divinington, waar een werkmodel van het bewustzijn van de wachtende sterveling wordt gebruikt om de aangestelde Richter te instrueren inzake de meest doelmatige methoden om de persoonlijkheid te benaderen en het bewustzijn te vergeestelijken. Dit bewustzijnsmodel wordt gevormd door middel van een combinatie van gegevens die door de reflectiviteitsdienst van het superuniversum worden verschaft. Dit is althans onze opvatting, een overtuiging die wij ons hebben gevormd door het combineren van inlichtingen die wij hebben verkregen door ons contact met vele Gepersonaliseerde Richters gedurende de lange loopbaan van de Solitaire Boodschappers in het universum.
108:1.9 (1186.7) Wanneer de Richters eenmaal daadwerkelijk worden uitgezonden van Divinington, verloopt er praktisch geen tijd tussen dat moment en het uur waarop zij in het bewustzijn van hun gekozen subjecten verschijnen. De gemiddelde tijd die een Richter nodig heeft om van Divinington naar Urantia te gaan is 117 uur, 42 minuten, en 7 seconden. Praktisch al deze tijd wordt in beslag genomen door de registratie op Uversa.
108:2.1 (1186.8) Ofschoon de Richters zich voor hun dienstbetoon aanbieden zodra de persoonlijkheidsvoorspellingen zijn doorgegeven naar Divinington, worden zij pas werkelijk aangesteld wanneer de menselijke subjecten hun eerste morele persoonlijkheidsbeslissing nemen. De eerste morele keuze van het mensenkind wordt automatisch geregistreerd in de zevende assistent-bewustzijnsgeest en wordt door middel van de Scheppende Geest van het plaatselijk universum en via het universele bewustzijnszwaartekrachtcircuit van de Vereend Handelende Geest, ogenblikkelijk geregistreerd bij de Meester-Geest die de jurisdictie heeft over het betreffende superuniversum, en deze zendt deze informatie direct naar Divinington. Gemiddeld bereiken de Richters hun menselijke subjecten op Urantia kort voor de zesde verjaardag. Voor de huidige generatie is dit vijf jaar, tien maanden, en vier dagen na de geboorte; dat wil zeggen de 2.134 ste dag van het aardse leven.
108:2.2 (1187.1) De Richters kunnen het sterfelijke bewustzijn pas binnengaan wanneer het naar behoren is voor-bereid door het inwonend dienstbetoon van de assistent-bewustzijnsgeesten en is opgenomen in het circuit van de Heilige Geest. Bovendien is het gelijkwaardige functioneren van alle zeven assistenten vereist om het bewustzijn van de mens aldus geschikt te maken voor de ontvangst van een Richter. Het bewustzijn van het schepsel moet tekenen vertonen dat het reikt naar godsverering en dat de wijsheid er functioneert, in de zin dat het het vermogen aan de dag legt om te kiezen tussen de waarden van goed en kwaad die zich dan gaan vertonen — de morele keuze.
108:2.3 (1187.2) Zo wordt het toneel van het menselijk bewustzijn in gereedheid gebracht voor de ontvangst van de Richter, maar als algemene regel geldt dat de Richters niet onmiddellijk verschijnen om in het bewustzijn van deze mensen te gaan wonen, behalve op de werelden waar de Geest van Waarheid functioneert als de geestelijke coördinator van deze verschillende vormen van geest-dienstbetoon. Indien deze geest van de geschonken Zonen aanwezig is, komen de Richters steevast op het moment dat de zevende assistent-bewustzijnsgeest begint te functioneren en aan de Moeder-Geest van het Universum signaleert dat hij potentieel de coördinatie tot stand heeft gebracht van de met hem verbonden zes assistenten die reeds eerder hun diensten hebben bewezen aan zulk een sterfelijk bewustzijn. Daarom zijn de goddelijke Richters al vanaf de dag van het Pinksterfeest universeel verleend aan alle mensen op Urantia met een normaal bewustzijn van morele status.
108:2.4 (1187.3) Zelfs wanneer een bewustzijn begiftigd is met de Geest van Waarheid, kunnen de Richters het verstand van een sterveling niet eigenmachtig binnengaan totdat er morele besluitvorming aan de dag is getreden. Doch wanneer zo’n morele beslissing eenmaal is genomen, neemt deze geest-helper de jurisdictie rechtstreeks van Divinington over. Hierbij functioneren er geen tussenpersonen of andere interveniërende autoriteiten of machten tussen de goddelijke Richters en hun menselijke subjecten: God en de mens zijn rechtstreeks met elkaar verbonden.
108:2.5 (1187.4) Vóór de dagen dat de Geest van Waarheid op de bewoners van een evolutionaire wereld wordt uitgestort, lijkt de schenking van de Richters bepaald te worden door vele geest-invloeden en persoonlijkheidsattitudes. Wij begrijpen de wetten waaraan een dergelijke schenking onderhevig is niet geheel: wij begrijpen niet wat nu precies het uitbrengen bepaalt van de Richters die zich hebben aangeboden om in het bewustzijn van dergelijke evoluerende mensen te gaan wonen. Wij bespeuren echter wel talrijke invloeden en omstandigheden die, in de tijd voorafgaand aan de uitstorting van de Geest van Waarheid, verbonden lijken te zijn met de komst van de Richters in het bewustzijn van zulke mensen, te weten:
108:2.6 (1187.5) 1. De toewijzing van persoonlijke serafijnse behoeders. Indien bij een sterveling niet eerder een Richter heeft ingewoond, doet de aanstelling van een persoonlijke beschermer ogenblikkelijk de Richter verschijnen. Er bestaat een zeer duidelijk hoewel doch onbekend verband tussen het dienstbetoon van de Richters en het dienstbetoon van persoonlijke serafijnse behoeders.
108:2.7 (1187.6) 2. Het bereiken van de derde cirkel van verstandelijke ontwikkeling en geestelijke groei. Ik heb Richters in het bewustzijn van stervelingen zien arriveren wanneer dezen de derde cirkel hadden veroverd, zelfs nog vóór deze prestatie ter kennis kon worden gebracht van de persoonlijkheden van het plaatselijk universum die zich met deze zaken bezighouden.
108:2.8 (1187.7) 3. Na het nemen van een allerhoogste beslissing van buitengewone geestelijke betekenis. Een dergelijk menselijk optreden in een persoonlijke planetaire crisis gaat gewoonlijk gepaard met de onmiddellijke komst van de wachtende Richter.
108:2.9 (1187.8) 4. De geest van broederschap. Geheel afgezien van het bereiken van de psychische cirkels en het toekennen van persoonlijke behoeders — bij ontstentenis van alles wat op een beslissing in een crisis zou kunnen duiden —, wanneer een evoluerende sterveling beheerst raakt door liefde voor zijn medemens en zich wijdt aan het onzelfzuchtig dienen van zijn broeders in het vlees, daalt de wachtende Richter zonder uitzondering neer om in het bewustzijn van zo’n dienende mens te gaan wonen.
108:2.10 (1188.1) 5. De aankondiging van het voornemen om de wil van God te doen. Wij zien dat vele stervelingen op de werelden in de ruimte ogenschijnlijk klaar zijn om Richters te ontvangen, en dat de Mentoren toch niet verschijnen. Wij blijven zulke schepselen in hun dagelijkse leven gadeslaan en al spoedig komen zij dan rustig, bijna onbewust, tot de beslissing om te gaan streven naar het doen van de wil van de Vader in de hemel. En dan zien wij dat de Gedachtenrichters ogenblikkelijk worden uitgezonden.
108:2.11 (1188.2) 6. De invloed van de Allerhoogste. Wij zien dat op werelden waar de Richters niet fuseren met de evoluerende zielen van de sterfelijke bewoners, de Richters soms verleend worden in respons op invloeden die ons bevattingsvermogen geheel te boven gaan. Wij veronderstellen dat zulke schenkingen worden bepaald door een kosmische reflex-actie die zijn oorsprong heeft in de Allerhoogste. Waarom deze Richters niet fuseren, of niet kunnen fuseren, met het bewustzijn van de evoluerende stervelingen van deze bepaalde typen, weten wij niet. Deze zaken zijn ons nooit geopenbaard.
108:3.1 (1188.3) Voorzover wij weten, zijn de Richters georganiseerd als een onafhankelijke werkeenheid in het universum van universa, en worden zij klaarblijkelijk rechtstreeks vanuit Divinington bestuurd. Zij zijn in alle zeven superuniversa uniform, want in alle plaatselijke universa dienen identieke soorten Geheimnisvolle Mentoren. Uit eigen waarneming weten wij dat er talrijke reeksen Richters zijn, met een seriële organisatie die zich door rassen en door dispensaties heen, uitstrekt tot op werelden, in stelsels, en universa. Het is evenwel uiterst moeilijk om de gangen van deze goddelijke geschenken te volgen, daar zij onderling verwisselbaar door het hele groot universum heen functioneren.
108:3.2 (1188.4) Richters worden (buiten Divinington) alleen volledig geregistreerd op de hoofdkwartieren van de zeven superuniversa. Het nummer en de orde van iedere Richter die bij een opklimmend schepsel inwoont, worden door de autoriteiten op het Paradijs gemeld aan het hoofdkwartier van het betroffen superuniversum en vandaar meegedeeld aan het hoofdkwartier van het betrokken plaatselijk universum en doorgegeven aan de planeet in kwestie. De registers van het plaatselijk universum vermelden echter niet het volledige nummer van de Gedachtenrichters: de registers van Nebadon bevatten alleen het aanstellingsnummer in het plaatselijk universum, zoals dit is aangegeven door de vertegenwoordigers van de Ouden der Dagen. De werkelijke strekking van het volledige nummer van de Richter is alleen op Divinington bekend.
108:3.3 (1188.5) Menselijke subjecten staan dikwijls bekend onder het nummer van hun Richter; stervelingen krijgen pas een echte universum-naam na hun fusie met hun Richter, een vereniging die wordt gemarkeerd door de schenking van de nieuwe naam aan het nieuwe schepsel door de bestemmingsbehoeder.
108:3.4 (1188.6) Ofschoon wij de registers van Gedachtenrichters in Orvonton hebben, en ofschoon wij absoluut geen gezag over hen hebben of bestuurlijk met hen zijn verbonden, zijn wij er toch vast van overtuigd dat er een zeer nauwe bestuurlijke verbinding bestaat tussen de afzonderlijke werelden in de plaatselijke universa en de centrale verblijfplaats van de goddelijke geschenken op Divinington. Wij weten echter dat nadat er een geschonken Zoon uit het Paradijs op een evolutionaire wereld is verschenen, deze wereld een gepersonaliseerde Richter krijgt toegewezen als planetaire supervisor van de Richters.
108:3.5 (1189.1) Het is interessant om hier te vermelden dat wanneer de inspecteurs van de plaatselijke universa een planetair onderzoek verrichten, zij zich altijd richten tot het planetaire hoofd van de Gedachtenrichters, zoals zij ook opdrachten overbrengen aan de hoofden van de serafijnen en aan de leiders van andere orden der wezens die verbonden zijn aan het bestuur van een evoluerende wereld. Niet lang geleden heeft Urantia zo’n periodieke inspectie ondergaan door Tabamantia, de soevereine supervisor van alle planeten in het universum Nebadon waar met leven is geëxperimenteerd. En de verslagen geven te kennen dat naast de vermaningen en aanklachten die hij overbracht aan de verschillende hoofden van de bovenmenselijke persoonlijkheden, hij ook de volgende dankbetuiging richtte tot het hoofd van de Richters; of deze verblijf hield op de planeet, op Salvington, op Uversa, of op Divinington, weten wij niet zeker, doch hij zei:
108:3.6 (1189.2) ‘Tot u, mijn meerderen ver boven mij, kom ik thans als iemand met tijdelijk gezag over de serie der experimentele planeten; en ik kom mijn bewondering en diep respect uitspreken voor deze luisterrijke groep hemelse helpers, de Geheimnisvolle Mentoren, die zich hebben aangeboden om dienst te doen op deze afwijkende wereld. Hoe zwaar de crises ook zijn, nimmer wankelt gij. In de kronieken van Nebadon is nooit een aanklacht vastgelegd tegen een goddelijke Richter, en voor de commissies van Orvonton is evenmin ooit een Richter aangeklaagd. Ge hebt het in u gestelde vertrouwen niet beschaamd: ge zijt goddelijk getrouw geweest. Ge hebt geholpen de vergissingen bij te stellen en de tekortkomingen te compenseren van allen die op deze verwarde planeet arbeiden. Ge zijt wonderbaarlijke wezens, behoeders van het goede in de zielen in dit achtergebleven gebied. Ik betuig u mijn respect, ook al staat ge als vrijwillige dienaren schijnbaar onder mijn jurisdictie. Ik buig mij voor u neer in nederige erkentelijkheid voor uw schitterende onbaatzuchtigheid, uw begripvol dienstbetoon, en uw onpartijdige toewijding. Gij verdient de naam van Godgelijke dienaren van de sterfelijke bewoners van deze door twisten verscheurde, met smarten geslagen, en door ziekten bezochte wereld. Ik bewijs u eer! Bijna aanbid ik u!’
108:3.7 (1189.3) Omdat wij vele aanwijzingen hebben ontvangen die in deze richting wijzen, geloven wij dat de Richters grondig zijn georganiseerd, dat deze goddelijke geschenken een bestuur hebben dat zeer intelligent is, en efficiënt leiding geeft vanuit een ver verwijderde, centrale bron, waarschijnlijk Divinington. Wij weten dat zij vanuit Divinington naar de werelden komen, en ongetwijfeld keren zij ook daarheen terug na de dood van hun subject.
108:3.8 (1189.4) Bij geesten van de hogere orden is het bijzonder moeilijk om hun bestuursmechanismen te ontdekken. Terwijl wij bezig zijn met de uitoefening van onze speciale taken, en zonder dat wij ons ervan bewust zijn, nemen persoonlijkheden van mijn orde ongetwijfeld deel in het werk van talrijke andere persoonlijke en onpersoonlijke sub-Godheidsgroepen, die gezamenlijk functioneren ter bevordering van een wijdverbreide correlatie van het universum. Wij vermoeden dat wij als zodanig dienst doen, omdat wij de enige groep gepersonaliseerde schepselen zijn (afgezien van Gepersonaliseerde Richters) die zich uniform bewust is van de aanwezigheid van talrijke orden der voorpersoonlijke entiteiten.
108:3.9 (1189.5) Wij zijn ons bewust van de tegenwoordigheid van de Richters, die fragmenten zijn van de voorpersoonlijke Godheid van de Eerste Bron en Centrum. Wij voelen de aanwezigheid van de Geïnspireerde Triniteitsgeesten, die bovenpersoonlijke uitdrukkingen zijn van de Paradijs-Triniteit. Eveneens bespeuren wij feilloos de geest-tegenwoordigheid van bepaalde ongeopenbaarde orden die voortkomen uit de Eeuwige Zoon en de Oneindige Geest. En wij reageren ook enigszins op nog andere entiteiten die u niet zijn geopenbaard.
108:3.10 (1190.1) De Melchizedeks van Nebadon leren dat de Solitaire Boodschappers de persoonlijkheden zijn die deze verschillende invloeden coördineren zoals deze geregistreerd worden in de zich uitbreidende Godheid van de evolutionaire Allerhoogste. Het is zeer wel mogelijk dat wij deelnemers zijn in de experiëntiële unificatie van vele nog onverklaarde verschijnselen in de tijd, maar wij zijn er niet bewust zeker van dat wij aldus functioneren.
108:4.1 (1190.2) Afgezien van hun mogelijke coördinatie met andere Godheidsfragmenten, zijn de Richters geheel alleen in de sfeer van hun activiteit in het sterfelijk bewustzijn. De Geheimnisvolle Mentoren zijn een welsprekend getuigenis van het feit dat, ook al heeft de Vader blijkbaar afstand gedaan van alle rechtstreekse persoonlijke macht en gezag in het hele groot universum, hij niettegenstaande deze daad van zelfverloochening ten behoeve van de Allerhoogste Schepper-kinderen van de Paradijs-Godheden, zich zeker het onbetwistbare recht heeft voorbehouden aanwezig te zijn in het bewustzijn en de ziel van zijn evoluerende schepselen, zodat hij zodanig kan handelen, dat hij de gehele schepping van stervelingen tot zich trekt, in coördinatie met de geestelijke zwaartekracht van de Paradijs-Zonen. Uw geschonken Zoon uit het Paradijs heeft gezegd toen hij nog op Urantia was: ‘Ik zal, wanneer ik verheven word, alle mensen tot mij trekken’. Wij onderkennen en begrijpen deze geestelijke aantrekkingskracht van de Paradijs-Zonen en hun scheppende partners, maar de methoden volgens welke de alwijze Vader functioneert in en door deze Geheimnisvolle Mentoren, die zo moedig in het menselijke bewustzijn werken en wonen, doorzien wij niet geheel en al.
108:4.2 (1190.3) Hoewel deze geheimnisvolle tegenwoordigheden niet ondergeschikt zijn aan, en noch gecoördineerd noch kennelijk verbonden zijn met het werk van het universum van universa, en ofschoon zij onafhankelijk optreden in het bewustzijn van de mensenkinderen, sporen zij de schepselen bij wie zij inwonen toch zonder ophouden aan tot het nastreven van goddelijke idealen, en lokken zij hen steeds omhoog naar de doeleinden en plannen van een toekomstig, beter leven. Deze Geheimnisvolle Mentoren zijn voortdurend behulpzaam bij het vestigen van de geestelijke heerschappij van Michael in het hele universum Nebadon, terwijl zij op mysterieuze wijze ook bijdragen tot de stabilisatie van de soevereiniteit van de Ouden der Dagen in Orvonton. De Richters zijn de wil van God, en aangezien de Allerhoogste Schepper-kinderen van God diezelfde wil persoonlijk belichamen, is het onvermijdelijk dat de daden van de Richters en de soevereiniteit van de universum-regeerders onderling van elkaar afhankelijk zijn. Ofschoon zij niet met elkaar verbonden lijken, moeten de Vader-tegenwoordigheid van de Richters en de Vader-soevereiniteit van Michael van Nebadon wel uiteenlopende manifestaties zijn van dezelfde goddelijkheid.
108:4.3 (1190.4) Gedachtenrichters lijken geheel onafhankelijk van alle andere geestelijke tegenwoordigheden te komen en te gaan: zij schijnen te functioneren volgens universum-wetten die geheel los staan van de wetten die de verrichtingen van alle andere geest-invloeden regelen en beheersen. Maar hoe onafhankelijk zij ook mogen lijken, observatie op lange termijn maakt duidelijk dat zij in het menselijke bewustzijn ontegenzeggelijk functioneren in volmaakte synchronie en coördinatie met alle andere vormen van geest-dienstbetoon, waaronder de assistent-bewustzijnsgeesten, de Heilige Geest, de Geest van Waarheid en andere invloeden.
108:4.4 (1190.5) Wanneer een wereld tengevolge van rebellie wordt geïsoleerd, wanneer een planeet van alle inkomende communicatielijnen wordt afgesneden, zoals het geval was met Urantia na de Caligastia-beroeringen, blijft er, afgezien van persoonlijke boodschappers, slechts één mogelijkheid over tot rechtstreekse communicatie tussen de planeten of binnen het universum, en dat is door middel van de verbinding tussen de Richters van de betrokken werelden. Wat er op een wereld of in een universum ook gebeurt, de Richters zijn er nooit rechtstreeks in betrokken. De isolatie van een planeet heeft geen enkele invloed op de Richters en op hun vermogen om met ieder deel van het plaatselijk universum, het superuniversum of het centrale universum te communiceren. Dit is dan ook de reden waarom zo dikwijls contacten worden gelegd met de allerhoogste en zelf-handelende Richters van het korps der bestemmingsreservisten op de werelden in quarantaine. Men neemt zijn toevlucht tot deze techniek als een middel om de hindernissen van het planetaire isolement te omzeilen. De laatste jaren functioneert het circuit van de aartsengelen op Urantia, maar dit middel tot communicatie is grotendeels beperkt tot de verrichtingen van het korps der aartsengelen zelf.
108:4.5 (1191.1) Wij zijn op de hoogte van vele geest-verschijnselen in het wijdverbreide universum die wij niet geheel kunnen begrijpen. Wij hebben ons nog niet alles wat zich rondom ons afspeelt eigen gemaakt, en ik geloof dat veel van dit ondoorgrondelijke werk wordt verricht door de Zwaartekrachtboodschappers en bepaalde typen Geheimnisvolle Mentoren. Ik geloof niet dat de Richters zich uitsluitend wijden aan het omwerken van het bewustzijn van stervelingen. Ik ben ervan overtuigd dat de Gepersonaliseerde Mentoren evenals niet-geopenbaarde, voorpersoonlijke geesten van andere orden, representatief zijn voor het rechtstreekse, onverklaarde contact van de Universele Vader met de stervelingen op de werelden.
108:5.1 (1191.2) De Richters aanvaarden een moeilijke opdracht wanneer zij zich aanbieden om te gaan wonen in samengestelde wezens zoals de stervelingen van Urantia. Doch zij hebben de taak op zich genomen om in uw bewustzijn te leven, om daar de aansporingen van de geestelijke denkende wezens in deze gebieden te ontvangen en vervolgens te trachten deze geestelijke boodschappen opnieuw te dicteren aan, of te vertalen voor, het materiële bewustzijn; zij zijn onmisbaar voor de opklimming naar het Paradijs.
108:5.2 (1191.3) Wat de Gedachtenrichter niet kan benutten in uw huidige leven, de waarheden die hij niet met goed gevolg kan overbrengen aan de mens met wie hij zich heeft verloofd, zal hij getrouwelijk bewaren om in het volgende stadium van bestaan te gebruiken, juist zoals hij nu van de ene cirkel naar de volgende die gegevens overbrengt die hij niet in de ervaring van zijn menselijke subject kan registreren, doordat dit schepsel niet in staat is, of er niet in slaagt, voldoende medewerking te verlenen.
108:5.3 (1191.4) Van één ding kunt ge zeker zijn: de Richters zullen nooit iets verloren laten gaan dat aan hun zorg is toevertrouwd; nog nooit is ons ter kennis gekomen dat deze behulpzame geesten nalatig waren geweest. Engelen en andere typen hoge geestelijke wezens, het type Zonen dat in een plaatselijk universum wordt geschapen niet uitgezonderd, kunnen bij gelegenheid het kwaad omhelzen, kunnen soms afwijken van de goddelijke weg, maar Richters wankelen nimmer. Zij zijn absoluut betrouwbaar, en dit geldt gelijkelijk voor alle zeven groepen.
108:5.4 (1191.5) Uw Richter is het potentieel voor uw nieuwe, volgende orde van bestaan, uw eeuwige zoonschap bij God dat u reeds tevoren wordt geschonken. Door en met toestemming van uw wil heeft de Richter de macht om de schepselneigingen van het materiële bewustzijn te onderwerpen aan de transformerende werkingen van de motivaties en doeleinden van de wordende morontiale ziel.
108:5.5 (1191.6) De Geheimnisvolle Mentoren zijn geen gedachtenhelpers; zij zijn gedachtenrichters. Zij arbeiden samen met het materiële bewustzijn teneinde door het richten en vergeestelijken daarvan, een nieuw bewustzijn op te bouwen ten behoeve van de nieuwe werelden en de nieuwe naam die ge in uw toekomstige loopbaan zult dragen. Hun zending heeft voornamelijk betrekking op het toekomstige leven, niet op dit leven. Zij worden hemelse helpers genoemd, niet aardse helpers. Zij hebben er geen belang bij de levensloop van de sterveling gemakkelijk te maken; zij zetten zich veeleer in om uw leven redelijk moeilijk en veeleisend te maken, zodat het stimuleert tot het nemen van veelvuldige beslissingen. De aanwezigheid van een grote Gedachtenrichter maakt niet dat het leven gemakkelijk wordt en er geen zware denkarbeid meer behoeft te worden verricht. Maar zo’n goddelijk geschenk moet wel een verheven innerlijke vrede en geestelijke rust geven.
108:5.6 (1192.1) Uw voorbijgaande, steeds wisselende emoties van vreugde en verdriet zijn hoofdzakelijk zuiver menselijke, materiële reacties op uw innerlijke psychische klimaat en uw uiterlijke materiële omgeving. Reken er daarom niet op dat de Gedachtenrichter u die troost en bemoediging zal geven waarnaar ge als zelfzuchtig sterveling verlangt. De taak van de Richter is u voor te bereiden op het eeuwige avontuur, uw overleving zeker te stellen. Het is niet de missie van de Geheimnisvolle Mentor om uw verstoorde gevoelens glad te strijken of uw gekrenkte trots te strelen; wat de aandacht van de Richter heeft en diens tijd in beslag neemt, is het voorbereiden van uw ziel op de lange opklimmingsloopbaan.
108:5.7 (1192.2) Ik betwijfel of ik wel in staat ben u uit te leggen wat de Richter nu precies in uw bewustzijn en voor uw ziel doet. Ik weet niet of ik wel volledig op de hoogte ben van wat er werkelijk plaatsvindt binnen de kosmische associatie van een goddelijke Mentor en een menselijk bewustzijn. Het is allemaal ietwat mysterieus voor ons, niet wat het plan en het doel betreft, maar wel hoe deze in feite verwezenlijkt worden. Dit maakt het ook zo moeilijk voor ons om een passende naam te vinden voor deze verheven geschenken aan sterfelijke mensen.
108:5.8 (1192.3) De Gedachtenrichters zouden uw emoties van vrees graag willen veranderen in gevoelens van liefde en vertrouwen; zij kunnen zoiets echter niet werktuiglijk en eigenmachtig doen — dit is immers uw taak. Wanneer ge de beslissingen neemt die u van de kluisters van vrees bevrijden, zorgt ge letterlijk voor het psychische draaipunt waarop de Richter vervolgens een geestelijke hefboom kan toepassen om u op te heffen en steeds meer te verlichten.
108:5.9 (1192.4) Wanneer het gaat om de scherpe, zich duidelijk aftekenende conflicten tussen de hogere en lagere neigingen in de geslachten der mensen, tussen wat werkelijk goed of verkeerd is (niet slechts wat gij misschien goed of verkeerd noemt), dan kunt ge ervan verzekerd zijn dat de Richter altijd op de een of andere wijze duidelijk en actief zal deelhebben aan zulke ervaringen. Het feit dat de menselijke partner zich van deze activiteit van de Richter misschien niet bewust is, doet niet de minste afbreuk aan de waarde en realiteit ervan.
108:5.10 (1192.5) Indien ge persoonlijk een bestemmingsbehoeder hebt en niet tot overleving zoudt komen, moet deze beschermengel verantwoording afleggen om zich van iedere blaam te kunnen zuiveren ten aanzien van de getrouwe uitvoering van de taak die haar was toevertrouwd. Doch Gedachtenrichters worden niet aan zo’n onderzoek onderworpen wanneer hun subjecten er niet in slagen tot overleving te geraken. Wij weten allen dat, hoewel een engel mogelijk tekortschiet in de volmaakte uitvoering van haar dienst, de Gedachtenrichters op de volmaakte wijze van het Paradijs werken: hun dienstbetoon wordt gekenmerkt door een vlekkeloze techniek die boven alle kritiek van enig wezen buiten Divinington verheven is. Ge hebt volmaakte gidsen: derhalve is het doel van volmaaktheid ook zeker bereikbaar.
108:6.1 (1192.6) Het is inderdaad een wonder van goddelijke, minzaamheid dat de verheven, volmaakte Richters zich aanbieden om daadwerkelijk te leven in het bewustzijn van materiële schepselen zoals de stervelingen op Urantia, om werkelijk een proef-verbintenis aan te gaan met wezens van dierlijke afkomst op aarde.
108:6.2 (1193.1) Wat de vroegere status van de bewoners van een wereld ook geweest moge zijn, na de schenking van een goddelijke Zoon en nadat de Geest van Waarheid op alle mensen is uitgestort, stromen de Richters naar zo’n wereld toe om in het bewustzijn van alle normale wilsschepselen te komen wonen. Nadat een geschonken Zoon uit het Paradijs zijn missie voltooid heeft, worden deze Mentoren waarlijk ‘het koninkrijk des hemels in u’. Door de verlening van de goddelijke geschenken komt de Vader zo dicht mogelijk bij de zonde en het kwaad, want het is letterlijk waar dat de Richter in het sterfelijke bewustzijn moet bestaan naast, en zelfs in het centrum van, de menselijke ongerechtigheid. De inwonende Richters worden in het bijzonder gekweld door de gedachten die louter laag bij de gronds en zelfzuchtig zijn; zij worden bedroefd wanneer er geen eerbied is voor hetgeen schoon en goddelijk is, en zij worden praktisch geheel gedwarsboomd in hun werk door veel van ’s mensen dwaze, dierlijke angsten en kinderlijke bezorgdheden.
108:6.3 (1193.2) De Geheimnisvolle Mentoren zijn ongetwijfeld de schenking van de Universele Vader, de weerspiegeling van het beeld van God in het ganse universum. Een groot leraar heeft ooit de mensen vermaand dat zij verjongd moesten worden door de geest van hun denken; dat zij nieuwe mensen moesten worden die, zoals God, geschapen zijn in gerechtigheid en in de volheid van waarheid. De Richter is het merkteken van goddelijkheid, de tegenwoordigheid Gods. Het ‘beeld Gods’ duidt niet op fysieke gelijkenis, noch op de duidelijke beperkingen van de materiële gaven waarmee het schepsel is toegerust, maar veeleer op de gave van de geest-tegenwoordigheid van de Universele Vader in de verheven schenking van de Gedachtenrichters aan de nederige schepselen in de universa.
108:6.4 (1193.3) De Richter is de bron binnen in u waaruit uw geestelijke vorderingen voortkomen, en hij is uw hoop op een goddelijk karakter. Hij is de kracht, het voorrecht en de mogelijkheid tot overleving, welke u zo geheel en voorgoed onderscheidt van louter dierlijke schepselen. Hij is de hogere, waarlijk innerlijke geestelijke stimulans van uw denken, in tegenstelling tot de van buiten komende, fysische stimulus, die het bewustzijn bereikt via het neuro-energetische mechanisme van het materiële lichaam.
108:6.5 (1193.4) Deze trouwe behoeders van de toekomstige loopbaan dupliceren steevast iedere mentale schepping door er een geestelijke tegenhanger aan toe te voegen; op deze wijze herscheppen zij u langzaam en zeker tot wat ge werkelijk (in geestelijke zin) zijt, zodat ge zult kunnen verrijzen op de overlevingswerelden. Al deze voortreffelijke geestelijke herscheppingen worden veilig bewaard in de wordende realiteit van uw evoluerende onsterfelijke ziel, uw morontia-zelf. Deze realiteiten zijn daar daadwerkelijk aanwezig, ondanks het feit dat de Richter maar zelden in staat is deze duplicaat-scheppingen voldoende naar boven te brengen zodat deze aan het licht kunnen treden in uw bewuste denken.
108:6.6 (1193.5) En zoals gij de menselijke ouder zijt, zo is de Richter de goddelijke ouder van uw werkelijke zelf, uw hogere, vorderende zelf, uw betere morontiale en toekomstig geestelijke zelf. En deze evoluerende morontiale ziel is hetgeen de rechters en censors waarnemen, wanneer zij uw overleving verordenen en u omhoog laten gaan naar nieuwe werelden en een nimmer eindigend bestaan in eeuwige verbinding met uw trouwe partner — God, de Richter.
108:6.7 (1193.6) De Richter is het eeuwige prototype, de voorouder, het goddelijke origineel van uw evoluerende onsterfelijke ziel: de Richters zijn de onophoudelijke impuls die de mensen ertoe brengen te pogen om het huidige materiële bestaan meester te worden in het licht van de geestelijke, toekomstige loopbaan. De Mentoren zijn de gevangenen van onvergankelijke hoop, zij zijn de reservoirs van uw eeuwigdurende vooruitgang. En hoe prettig vinden zij het niet om via min of meer rechtstreekse kanalen met hun subject te kunnen communiceren! Welk een vreugde beleven zij niet wanneer zij symbolen en andere indirecte methoden achterwege kunnen laten en hun boodschappen rechtstreeks naar het verstand van hun menselijke partner kunnen overflitsen!
108:6.8 (1194.1) Gij mensen hebt u begeven in een eindeloze ontvouwing van een bijna oneindig panorama, een onbeperkt uitdijen van nimmer eindigende, steeds wijder wordende sferen, van de gelegenheid tot vreugdevolle dienstbaarheid, weergaloos avontuur, sublieme onzekerheid, en ongelimiteerde voooruitgang. Wanneer de wolken zich boven uw hoofd samenpakken, dient uw geloof het feit van de aanwezigheid van de inwonende Richter te aanvaarden, en aldus dient ge in staat te zijn om door de nevelen van uw onzekerheid als sterveling heen te zien, naar het heldere stralen van de zon van eeuwige rechtvaardigheid op de wenkende hoogten van de woningwerelden van Satania.
108:6.9 (1194.2) [Aangeboden door een Solitaire Boodschapper uit Orvonton.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 109
109:0.1 (1195.1) DE GEDACHTENRICHTERS zijn kinderen van de universum-loopbaan, en inderdaad moeten de maagdelijke Richters ervaring opdoen terwijl sterfelijke schepselen opgroeien en zich ontwikkelen. Zoals de persoonlijkheid van het mensenkind uitgroeit ten behoeve van de worstelingen van het evolutionaire bestaan, zo wordt ook de Richter groot door zijn repetities voor de volgende fase in het opgaande leven. Zoals het kind zich door het sociale leven en het spelen in zijn vroege kinderjaren een adaptieve wendbaarheid eigen maakt ten behoeve van zijn activiteiten als volwassene, zo verwerft de inwonende Richter bedrevenheid voor het volgende stadium van het kosmische leven op grond van het inleidende plannen en oefenen door de sterveling van de activiteiten die te maken hebben met diens morontia-loopbaan. Het menselijk bestaan vormt een periode van oefening waarvan de Richter doeltreffend gebruik maakt om zich voor te bereiden op de toegenomen verantwoordelijkheden en grotere mogelijkheden van een toekomstig leven. De inspanningen van de Richter terwijl hij bij u inwoont, hebben echter niet zozeer betrekking op de aangelegenheden van het tijdelijke leven en het planetaire bestaan. Nu zijn de Gedachtenrichters als het ware bezig met het instuderen van de werkelijkheden van de universum-loopbaan in het evoluerende bewustzijn van mensen.
109:1.1 (1195.2) Er moet wel een veelomvattend, doorwrocht plan bestaan voor de opleiding en ontwikkeling van maagdelijke Richters voordat zij vanuit Divinington worden uitgezonden, maar wij weten hier in feite maar weinig van af. Er bestaat ongetwijfeld ook een uitgebreid systeem voor de herscholing van Richters die reeds ervaring hebben met het inwonen in stervelingen, alvorens zij uitgaan op nieuwe missies om zich te verbinden met stervelingen, maar, nogmaals, in feite weten wij dit niet.
109:1.2 (1195.3) Gepersonaliseerde Richters hebben mij gezegd dat iedere keer wanneer een sterveling bij wie een Mentor heeft ingewoond, er niet in slaagt tot overleving te komen en deze Richter naar Divinington terugkeert, deze een uitgebreide verdere training ondergaat. Deze aanvullende training is mogelijk geworden door de ervaring dat hij bij een mens heeft ingewoond, en wordt altijd gegeven voordat de Richter weer wordt teruggezonden naar de evolutionaire werelden in de tijd.
109:1.3 (1195.4) Er is geen kosmisch substituut voor daadwerkelijke levenservaring. De volmaaktheid van de goddelijkheid van een nieuwgevormde Gedachtenrichter verleent deze Geheimnisvolle Mentor geenszins de ervaren bekwaamheid tot dienstbetoon. Ervaring is niet te scheiden van een levend bestaan: het is het enige dat noodzakelijkerwijs moet worden verkregen door daadwerkelijk leven en waarvan ge door geen enkele hoeveelheid goddelijke gaven ontheven kunt worden. Daarom moeten de Gedachtenrichters, samen met alle wezens die in het huidige domein van de Allerhoogste leven en functioneren, ervaring verwerven: zij moeten evolueren van de lagere, onervaren groepen tot de hogere, die meer ervaring hebben.
109:1.4 (1196.1) Richters doorlopen een welomlijnde ontwikkelingsgang in het bewustzijn van de sterveling: zij verwerven een realiteit van verworvenheid die eeuwig de hunne blijft. Zij verwerven steeds meer Richter-vaardigheid en -bekwaamheid ten gevolge van al hun contacten met de materiële rassen, ongeacht het al dan niet overleven van hun specifieke subjecten. Zij zijn ook gelijkwaardige partners van het menselijke bewustzijn bij het bevorderen van de ontwikkeling van de onsterfelijke ziel met overlevingscapaciteit.
109:1.5 (1196.2) Het eerste stadium in de ontwikkeling van de Richter wordt voltooid in de fusie met de overlevende ziel van een sterveling. Terwijl gij u wat uw natuur betreft naar binnen en naar omhoog ontwikkelt, van mens tot God, ontwikkelen de Richters zich qua natuur aldus naar buiten en naar omlaag, van God tot mens; zo zal het uiteindelijke voortbrengsel van deze vereniging van goddelijkheid en menselijkheid, dan ook eeuwig de zoon des mensen en de zoon Gods zijn.
109:2.1 (1196.3) Wij hebben u ingelicht aangaande de klassificatie van Richters met betrekking tot hun ervaring — maagdelijke, gevorderde, en allerhoogste Richters. Ge dient echter ook een bepaalde functionele categorie te onderkennen, namelijk de zelfhandelende Richters. Een Richter is zelfhandelend:
109:2.2 (1196.4) 1. wanneer hij een bepaalde vereiste ervaring heeft opgedaan in het evoluerende leven van een wilsschepsel, hetzij als tijdelijke inwoner bij een schepsel op een type wereld waar Richters slechts aan sterfelijke subjecten geleend worden, hetzij op een echte fusie-planeet, waar de mens niet tot overleving kwam. Zo’n Mentor is ofwel een gevorderde ofwel een allerhoogste Richter.
109:2.3 (1196.5) 2. Wanneer hij het geestelijk machtsevenwicht tot stand heeft gebracht in een mens die de derde psychische cirkel heeft bereikt en een persoonlijke serafijnse behoeder toegewezen heeft gekregen.
109:2.4 (1196.6) 3. Wanneer hij een subject heeft die de allerhoogste beslissing heeft genomen, die plechtig en oprecht een verloving met de Richter is aangegaan. De Richter rekent van tevoren op het moment van de daadwerkelijke fusie, en beschouwt de vereniging reeds als een feitelijke gebeurtenis.
109:2.5 (1196.7) 4. Wanneer hij een subject heeft dat opgenomen is in een corps van bestemmingsreservisten op een evolutionaire wereld waar stervelingen de weg omhoog gaan.
109:2.6 (1196.8) 5. Wanneer hij op een bepaald moment gedurende de slaap van de mens tijdelijk is losgemaakt uit het bewustzijn van de sterveling waarin hij is gevangen, om een of ander belangrijk werk te kunnen verrichten, zoals het leggen van verbindingen, het maken van contact, een hernieuwde registratie, of een andere dienstverrichting buiten de mens om, die verband houdt met het geestelijke bestuur van de wereld waar hij geplaatst is.
109:2.7 (1196.9) 6. Wanneer hij dienst heeft gedaan in een crisisperiode in de ervaring van een mens die het materiële complement vormde van een geest-persoonlijkheid aan wie de ten uitvoerlegging van een kosmische verrichting was toevertrouwd welke van wezenlijk belang was voor het geestelijke beheer van de planeet.
109:2.8 (1196.10) Zelfhandelende Richters lijken een opvallende mate van wilsvermogen te bezitten in alle zaken die niet de menselijke persoonlijkheid betreffen bij wie zij op dat tijdstip inwonen, zoals wordt aangegeven door hun talrijke heldendaden zowel binnen als buiten de sterfelijke subjecten met wie zij zijn verbonden. Deze Richters nemen deel aan talrijke activiteiten in hun gebied, doch vaker functioneren zij als de onopgemerkte inwoners van de aardse tabernakelen van hun eigen keuze.
109:2.9 (1196.11) Ongetwijfeld kunnen Richters van deze hogere, meer ervaren typen communiceren met Richters in andere gebieden. Ofschoon zelfhandelende Richters inderdaad zo contact met elkaar onderhouden, doen zij dit slechts op de niveaus van hun gemeenschappelijke werk, en met het oogmerk om beheersgegevens te bewaren die van essentieel belang zijn voor het dienstbetoon der Richters in het gebied waar dezen verblijven, ofschoon het bekend is dat zij soms, in tijden van crisis, ook in interplanetaire aangelegenheden hebben gefunctioneerd.
109:2.10 (1197.1) Allerhoogste en zelfhandelende Richters kunnen het lichaam van de mens verlaten wanneer zij maar willen. De inwonenden vormen geen deel van het organische of biologische leven van de sterveling: zij zijn goddelijke fragmenten die daaraan worden toegevoegd. In de oorspronkelijke levensplannen waren zij voorzien, doch zij zijn niet onontbeerlijk voor het materiële bestaan. Niettemin dienen wij hierbij aan te tekenen dat zij slechts zeer zelden zelfs maar tijdelijk hun sterfelijke tabernakel verlaten wanneer zij daar eenmaal hun intrek hebben genomen.
109:2.11 (1197.2) De superhandelende Richters zijn degenen die de hun toevertrouwde taak tot een goed einde hebben gebracht en alleen nog wachten op de ontbinding van het voertuig voor het materiële leven, ofwel op de translatie van de onsterfelijke ziel.
109:3.1 (1197.3) Het karakter van het gedetailleerde werk van Geheimnisvolle Mentoren varieert overeenkomstig hun aanstelling, naargelang zij al of niet verbindings — of fusie — Richters zijn. Sommige Richters worden slechts aan hun subject geleend voor de duur van diens tijdelijke leven; anderen worden verleend als persoonlijkheidskandidaten, met toestemming voor eeuwige fusie indien hun subjecten tot overleving komen. Er bestaat eveneens een lichte variatie in hun werk bij de verschillende planetaire typen, alsook in de verschillende stelsels en universa. Maar over het geheel genomen komt hun arbeid opmerkelijk veel overeen, meer dan het geval is met de taken van geschapen hemelse wezens van enige andere orde.
109:3.2 (1197.4) Op bepaalde primitieve werelden (de groep van serie één) woont de Richter in het bewustzijn van het schepsel als een experiëntiële training, voornamelijk ten behoeve van zijn eigen progressieve ontwikkeling. Gewoonlijk worden er naar zulke werelden Maagdelijke Richters gezonden in vroege tijden, wanneer de primitieve mensen weliswaar in de vallei der beslissingen aankomen, doch slechts betrekkelijk weinigen de keuze zullen maken om de morele hoogten te bestijgen achter de heuvels van zelfbeheersing en karaktervorming, zodat zij de hogere niveaus van hun wordende geestelijkheid kunnen bereiken. (Velen echter, die er niet in slagen met de Richter te fuseren, overleven als met de Geest-gefuseerde opklimmenden). De Richters ontvangen waardevolle scholing en doen prachtige ervaring op gedurende hun tijdelijke partnerschap met het primitieve bewustzijn, en zij kunnen deze ervaring nadien gebruiken ten voordele van hogere wezens op andere werelden. In het ganse uitgestrekte universum gaat nooit iets verloren dat overlevingswaarde heeft.
109:3.3 (1197.5) Op een ander type werelden (de groep van serie twee) worden de Richters slechts aan stervelingen geleend. Hier kunnen de Mentoren nooit fusie-persoonlijkheid bereiken door deze inwoning, doch zij verlenen hun menselijke subjecten wel veel bijstand gedurende hun sterfelijke leven, veel meer dan zij de stervelingen op Urantia kunnen geven. De Richters worden daar aan de stervelingen geleend voor de duur van een enkel leven, als een patroon voor het hogere geestelijke niveau dat dezen kunnen bereiken, als tijdelijke helpers bij de boeiende taak van de vervolmaking van een overlevingskarakter. De Richters keren niet terug na de natuurlijke dood: deze overlevende stervelingen bereiken eeuwig leven door fusie met de Geest.
109:3.4 (1197.6) Op werelden zoals Urantia (de groep van serie drie) vindt een werkelijke verloving plaats met de goddelijke geschenken, een engagement in leven en sterven. Indien ge tot overleving komt, zal er een eeuwige verbintenis plaatsvinden, een eeuwige fusie, waardoor de mens en de Richter tot één wezen worden gemaakt.
109:3.5 (1197.7) In de stervelingen met drie hersenstelsels van deze serie werelden, kunnen de Richters gedurende het tijdelijke leven veel beter daadwerkelijk contact krijgen met hun subjecten dan in de soorten met één of twee hersenstelsels. In de loopbaan na de dood gaat het type stervelingen met drie hersenstelsels echter op dezelfde wijze verder als het soort met één hersenstelsel en de mensen met twee hersenstelsels — de geslachten op Urantia.
109:3.6 (1198.1) Op de werelden waar de stervelingen twee hersenstelsels hebben, worden nadat daar een geschonken Zoon uit het Paradijs heeft verbleven, zelden maagdelijke Richters toegewezen aan personen die de onbetwistbare capaciteit hebben tot overleving. Wij zijn van mening dat op zulke werelden praktisch alle Richters die in intelligente mannen en vrouwen met de capaciteit tot overleven wonen, tot het gevorderde of tot het allerhoogste type behoren.
109:3.7 (1198.2) Onder vele vroege evolutionaire rassen op Urantia bestonden er drie groepen mensen. Er waren mensen die zo animaal waren, dat zij volstrekt niet in staat waren Richters te herbergen. Dan was er de groep mensen bij wie ongetwijfeld Richters konden inwonen en die dezen dan ook ontvingen zodra zij de leeftijd van morele verantwoordelijkheid bereikten. Een derde klasse nam een grenspositie in: deze had wèl het vermogen om een Richter te ontvangen, maar de Mentoren konden alleen in hun bewustzijn komen wonen op het persoonlijke verzoek van de individuele mens.
109:3.8 (1198.3) Maar bij de mensen die praktisch niet voor overleving in aanmerking kunnen komen, omdat zij door toedoen van ongeschikte of inferieure voorouders erfelijk zijn misdeeld, hebben vele maagdelijke Richters diensten verricht en waardevolle voorbereidende ervaringen opgedaan in het contact maken met het evolutionaire bewustzijn, waardoor zij zich beter hebben bekwaamd voor een volgende aanstelling in een hoger type bewustzijn op een andere wereld.
109:4.1 (1198.4) De hogere vormen van intelligente communicate tussen mensen worden zeer bevorderd door de inwonende Richters. Dieren hebben wel gevoelens voor hun soortgenoten, maar zij kunnen geen begrippen aan elkaar overdragen: zij kunnen wel emoties tot uitdrukking brengen, maar geen ideeën of idealen. Mensen van dierlijke oorsprong kennen dan ook geen hoger type intellectuele omgang of geestelijke gemeenschap met hun medemens totdat hun de Gedachtenrichters zijn geschonken, al zijn zulke evolutionaire schepselen wel op weg om Richters te ontvangen wanneer zij het spraakvermogen ontwikkelen.
109:4.2 (1198.5) Dieren communiceren inderdaad op primitieve wijze met elkaar, doch er is van weinig of geen persoonlijkheid sprake in zulk primitief contact. Richters zijn niet persoonlijkheid: zij zijn voorpersoonlijke wezens. Nochtans komen zij voort uit de bron van persoonlijkheid, en verhoogt hun aanwezigheid de kwalitatieve manifestaties van de menselijke persoonlijkheid; dit is in het bijzonder het geval wanneer de Richter reeds eerdere ervaring heeft opgedaan.
109:4.3 (1198.6) Het type Richter is van grote invloed op het vermogen van de menselijke persoonlijkheid om zich uit te drukken. Door de eeuwen heen hebben vele grote intellectuele en geestelijke leiders op Urantia hun invloed voornamelijk kunnen uitoefenen vanwege de superioriteit en eerdere ervaring van hun inwonende Richter.
109:4.4 (1198.7) De inwonende Richters hebben in niet geringe mate samengewerkt met andere geestelijke invloeden bij het transformeren en menselijker maken van de nakomelingen van de primitieve mens uit de oertijd. Indien de Richters die in het bewustzijn van de bewoners van Urantia wonen, zouden worden teruggetrokken, zou de wereld langzaam terugkeren tot veel tonelen en praktijken van de mens uit primitieve tijden: de goddelijke Mentoren zijn een van de reële mogelijkheden tot vooruitgang van de civilisatie.
109:4.5 (1198.8) Ik heb gezien dat er in een bewustzijn op Urantia een Gedachtenrichter woont die volgens de registers op Uversa eerder reeds in vijftien subjecten in Orvonton heeft gewoond. Wij weten niet of deze Mentor ook soortgelijke ervaringen heeft opgedaan in andere superuniversa, maar ik denk van wel. Dit is een wonderbaarlijke Richter, en een van de nuttigste en invloedrijkste krachten op Urantia in het huidige tijdperk. Wat anderen hebben verloren doordat zij hebben geweigerd te overleven, valt nu deze mens (en uw gehele wereld) ten deel. Degene die geen overlevingskwaliteiten bezit, zal zelfs de ervaren Richter worden ontnomen die hij nu heeft, terwijl degene die vooruitzichten heeft op overleving, zelfs de pre-ervaren Richter van een lakse deserteur geschonken zal worden.
109:4.6 (1199.1) In zekere zin bevorderen de Richters wellicht een bepaalde mate van interplanetaire kruisbevruchting in de domeinen van waarheid, schoonheid en goedheid. Doch het wordt hun zelden gegund om tweemaal de ervaring van inwoning door te maken op eenzelfde planeet: geen enkele Richter die nu dienst doet op Urantia is al eerder op deze wereld geweest. Ik weet waarover ik spreek, want wij beschikken over hun nummers en antecedenten in de archieven van Uversa.
109:5.1 (1199.2) Allerhoogste en zelfhandelende Richters kunnen dikwijls factoren van geestelijk belang bijdragen aan het menselijke bewustzijn wanneer dit vrijelijk stroomt in de bevrijde, doch beheerste kanalen van de scheppende verbeelding. Bij zulke gelegenheden, en soms gedurende de slaap, kan de Richter de mentale stromingen tot stilstand brengen, de vloed tegenhouden, en de processie van ideeën vervolgens ombuigen; dit alles wordt gedaan om diepgaande geestelijke transformaties te bewerkstelligen in de hogere regionen van het bovenbewustzijn. Op deze wijze worden de krachten en energieën van het bewustzijn beter afgestemd op de toonaard van de contactuele klanken van het geestelijke niveau van heden en toekomst.
109:5.2 (1199.3) Soms is het mogelijk uw bewustzijn te laten verlichten, om de goddelijke stem te horen die steeds in uw innerlijk spreekt, zodat ge u ten dele bewust moogt worden van de wijsheid, waarheid, goedheid, en schoonheid van de potentiële persoonlijkheid die constant in u woont.
109:5.3 (1199.4) Uw onstandvastige en snel wisselende mentale instelling heeft echter dikwijls tot gevolg dat de plannen van de Richters worden doorkruist en dat hun werk wordt onderbroken. Hun werk wordt niet alleen gehinderd door de aangeboren natuur van de rassen der stervelingen, maar dit dienstbetoon wordt ook ernstig vertraagd door uw eigen vooropgezette meningen, gevestigde ideeën, en vastgeroeste vooroordelen. Vanwege deze belemmeringen duiken vaak alleen hun onvoltooide scheppingen op in uw bewustzijn, en is begripsverwarring het onvermijdelijke gevolg. Derhalve is het bij het nauwkeurig onderzoek van mentale situaties, alleen veilig om iedere afzonderlijke gedachte onmiddellijk te herkennen voor wat deze daadwerkelijk en in de grond der zaak is, en geen aandacht te schenken aan wat zij had kunnen zijn.
109:5.4 (1199.5) De grote opgave in het leven is het richten van de overgeërfde levensneigingen naar de eisen van de geestelijke impulsen waartoe de aanzet wordt gegeven door de goddelijke tegenwoordigheid van de Geheimnisvolle Mentor. Hoewel niemand tijdens de loopbaan in het universum en het superuniversum twee heren kan dienen, moet iedereen in het leven dat ge thans hier op Urantia leidt noodgedwongen wel twee heren dienen. Ieder mens moet bedreven raken in de kunst om voortdurend menselijke compromissen met de wereld aan te gaan, terwijl hij geestelijk trouw blijft aan slechts één meester. Dit is dan ook de reden waarom zo velen wankelen en falen, vermoeid raken en bezwijken onder de druk van de evolutionaire worsteling.
109:5.5 (1199.6) Hoewel het terrein van doeltreffende activiteit van de Richter wordt afgebakend door uw hereditaire cerebrale vermogens alsook door uw eveneens erfelijke elektro-chemische reguleringsmechanisme, verhindert geen enkele erfelijke handicap (in een normaal bewustzijn) ooit uiteindelijke geestelijke prestaties. De erfelijkheid kan een nadelige invloed hebben op het tempo waarin de persoonlijkheid vorderingen maakt, doch de uiteindelijke voltooiing van het opklimmingsavontuur kan er niet door worden verhinderd. Indien ge met uw Richter wilt samenwerken, zal dit goddelijke geschenk vroeg of laat de onsterfelijke morontia-ziel tot ontwikkeling brengen, en zal hij het nieuwe schepsel, na daarmee te zijn gefuseerd, voorstellen aan de soevereine Meester-Zoon van het plaatselijk universum en uiteindelijk aan de Vader der Richters op het Paradijs.
109:6.1 (1200.1) Richters falen nooit, niets dat waard is om te overleven gaat ooit verloren, elke zinvolle waarde in ieder wilsschepsel blijft zeker bestaan, ongeacht het al of niet overleven van de persoonlijkheid die deze zin en bedoeling ontdekt of evalueert. En zo kan een sterveling het overleven afwijzen terwijl zijn levenservaring niet verloren gaat; de eeuwige Richter draagt de waardevolle aspecten van zulk een leven van ogenschijnlijke mislukking over naar een andere wereld en schenkt deze voortbestaande bedoelingen en waarden aan een hoger type sterfelijk bewustzijn, een bewustzijn dat wel de capaciteit heeft om tot overleving te komen. Geen enkele waardevolle ervaring vindt ooit tevergeefs plaats: geen ware bedoeling of reële waarde gaat ooit verloren.
109:6.2 (1200.2) Wat betreft de betrekking van een Geheimnisvolle Mentor met een kandidaat voor fusie: indien hij door zijn sterfelijke partner in de steek wordt gelaten, indien de menselijke partner de opklimmingsloopbaan niet wil volgen, neemt de Richter, wanneer hij wordt bevrijd door de natuurlijke dood (of reeds daarvoor), alles met zich mee wat aan overlevingswaarde is ontwikkeld is in het bewustzijn van dat niet-overlevende schepsel. Indien een Richter er herhaalde malen niet in zou slagen om fusie-persoonlijkheid te verwerven, doordat zijn achtereenvolgende menselijke subjecten niet tot overleving komen, en indien deze Mentor vervolgens gepersonaliseerd zou worden, zou alle ervaring die hij heeft verworven door de inwoning in, en het leren beheersen van, het bewustzijn van al deze stervelingen, het daadwerkelijk bezit worden van zulk een nieuw Gepersonaliseerde Richter, een bezit dat hij in alle toekomstige eeuwen zal genieten en gebruiken. Een Gepersonaliseerde Richter van deze orde is een samengesteld geheel van alle overlevingselementen van alle schepselen bij wie hij eerder te gast is geweest.
109:6.3 (1200.3) Wanneer Richters met een lange ervaring in het universum zich aanbieden om in te wonen in goddelijke Zonen tijdens schenkingsmissies, weten zij heel goed dat zij door dit dienstbetoon nimmer kunnen bereiken dat zij persoonlijkheid verwerven. Dikwijls schenkt de Vader der geesten echter persoonlijkheid aan deze vrijwilligers en stelt hij hen aan als leiders van hun soortgenoten. Dit zijn de persoonlijkheden die op Divinington met eervol gezag worden bekleed. Hun unieke natuur belichaamt dan ook het mozaïek der veelvuldige menselijke ervaringen die zij gedurende het inwonen bij stervelingen hebben opgedaan, en ook de geest-kopie van de menselijke goddelijkheid van de geschonken Zoon uit het Paradijs bij wie zij hun laatste ervaring van inwoning hebben doorgemaakt.
109:6.4 (1200.4) De activiteiten van Richters in uw plaatselijk universum worden bestuurd door de Gepersonaliseerde Richter van Michael van Nebadon, dezelfde Mentor die Michael stap voor stap begeleidde toen hij zijn leven als mens leefde in het vlees van Joshua ben Joseph. Deze buitengewone Richter was waarlijk getrouw aan zijn opdracht, deze heldhaftige Mentor gaf wijze leiding aan de menselijke natuur, door het sterfelijk bewustzijn van de Paradijs-Zoon steeds de weg te wijzen bij het kiezen van het pad van de volmaakte wil van de Vader. Deze Richter had eerder bij Machiventa Melchizedek gediend in de dagen van Abraham, en had heroïsche prestaties geleverd zowel vóór deze inwoning als tussen deze schenkingservaringen in.
109:6.5 (1200.5) Deze Richter zegevierde inderdaad in het menselijke bewustzijn van Jezus — het bewustzijn dat in alle kritieke situaties die zich steeds weer in zijn leven voordeden, volhardde in een geheiligde toewijding aan de wil van de Vader, zeggende: ‘Niet mijn wil, maar uw wil geschiede.’ Zulk een vastbesloten toewijding vormt het ware paspoort om vanuit de beperkingen van de menselijke natuur de volkomenheid van goddelijke bekwaamheid te bereiken.
109:6.6 (1200.6) Deze zelfde Richter weerspiegelt nu in de ondoorgrondelijke natuur van zijn machtige persoonlijkheid de menselijkheid van Joshua ben Josef vóór zijn doop — de eeuwige, levende weergave van de eeuwige, levende waarden die de grootste van alle Urantianen schiep uit de bescheiden omstandigheden van een gewoon leven dat hij op zulk een wijze leidde, dat alle geestelijke waarden die in de ervaring van een sterveling bereikbaar zijn, volledig waren benut.
109:6.7 (1201.1) Alles wat van blijvende waarde is en aan een Richter wordt toevertrouwd, is verzekerd van eeuwig voortbestaan. In bepaalde gevallen bewaart de Mentor dit bezit om het te kunnen verlenen aan het bewustzijn van een sterveling bij wie hij in de toekomst zal gaan inwonen; in andere gevallen, en nadat hij gepersonaliseerd is, blijven deze voortlevende, bewaarde realiteiten onder zijn hoede om in de toekomst te worden gebruikt in dienst van de Architecten van het Meester-Universum.
109:7.1 (1201.2) Wij kunnen niet zeggen of de Vader-fragmenten die geen Richter zijn, al dan niet gepersonaliseerd kunnen worden, doch het is u bekend dat de Universele Vader persoonlijkheid verleent uit soevereine, vrije wil. Voorzover wij weten, bereikt het type Vader-fragmenten zoals de Richters slechts persoonlijkheid door het verwerven van persoonlijke eigenschappen door dienstbaarheid-hulpbetoon aan een persoonlijk wezen. Deze Gepersonaliseerde Richters hebben Divinington als hun tehuis, en hier instrueren zij hun voorpersoonlijke metgezellen en geven zij dezen leiding.
109:7.2 (1201.3) De Gepersonaliseerde Gedachtenrichters zijn de vrije, niet-verbonden, niet-aangestelde, soevereine stabiliseerders en compensators in het uitgestrekte universum van universa. In hen gaan de ervaring van de Schepper en van het schepsel samen — existentieel en experiëntieel. Zij zijn wezens van vereende tijd en eeuwigheid. Zij brengen het voorpersoonlijke en het persoonlijke in het bestuur van het universum met elkaar in verband.
109:7.3 (1201.4) De Gepersonaliseerde Richters zijn de alwijze en machtige bestuurders voor de Architecten van het Meester-Universum. Zij zijn de persoonlijke instrumenten van het volle dienstbetoon van de Universele Vader — persoonlijk, voorpersoonlijk, en bovenpersoonlijk. Zij zijn de persoonlijke toedienaren van het buitengewone, het ongewone, en het onverwachte in alle gebieden van de transcendentale, absoniete hemellichamen van het domein van God de Ultieme, zelfs tot en met de niveaus van God de Absolute.
109:7.4 (1201.5) Zij zijn de enige wezens in de universa in wier wezen alle bekende betrekkingen van persoonlijkheid besloten liggen; zij zijn al-persoonlijk — zij zijn vóór persoonlijkheid, zij zijn persoonlijkheid, en zij zijn na persoonlijkheid. Zij dienen de persoonlijkheid van de Universele Vader toe zoals deze was in het eeuwige verleden, is in het eeuwige heden, en in de eeuwige toekomst zal zijn.
109:7.5 (1201.6) Existentiële persoonlijkheid, naar de orde van het oneindige en absolute, heeft de Vader geschonken aan de Eeuwige Zoon, maar voor zijn eigen dienstbetoon heeft hij verkozen experiëntiële persoonlijkheid te reserveren van het type van de Gepersonaliseerde Richter — experiëntiële persoonlijkheid, welke geschonken wordt aan de existentiële voorpersoonlijke Richter. Beider bestemming is aldus de toekomstige, eeuwige bovenpersoonlijkheid van het transcendentale dienstbetoon in de absoniete gebieden van de Ultieme, de Allerhoogst-Ultieme, ja zelfs op de niveaus van de Ultiem-Absolute.
109:7.6 (1201.7) Slechts zelden kunnen de Gepersonaliseerde Richters buiten in de universa worden aangetroffen. Af en toe overleggen zij met de Ouden der Dagen, en soms komen de Gepersonaliseerde Richters van de zevenvoudige Schepper-Zonen naar de hoofdkwartierwerelden van de constellaties om te beraadslagen met de Vorondadek-regeerders.
109:7.7 (1201.8) Toen de planetaire Vorondadek-waarnemer van Urantia — de Zeer Verheven beheerder die niet lang geleden een noodregentschap over uw wereld op zich heeft genomen — zijn gezag bevestigde ten overstaan van de residerende gouverneur-generaal, ving hij zijn noodbestuur over Urantia aan met een volledige staf van zijn eigen keuze. Onmiddellijk wees hij al zijn medewerkers en assistenten hun planetaire taken toe. De drie Gepersonaliseerde Richters die bij hem verschenen op het moment dat hij het regentschap op zich nam, had hij echter niet uitgekozen. Hij wist zelfs niet dat zij op deze wijze zouden verschijnen, want ten tijde van een vorig regentschap hadden zij hun goddelijke tegenwoordigheid niet op deze manier gemanifesteerd. De Meest Verheven regent wees deze zich vrijwillig aanbiedende Gepersonaliseerde Richters dan ook geen diensten of taken toe. Niettemin behoorden deze drie al-persoonlijke wezens tot de actiefste van de talrijke orden hemelse wezens die toen op Urantia dienden.
109:7.8 (1202.1) Gepersonaliseerde Richters verrichten een uitgebreid scala van diensten aan persoonlijkheden van talrijke universum-orden, doch het staat ons niet vrij om deze diensten te bespreken met evolutionaire schepselen in wie Richters wonen. Deze buitengewone menselijke godheden behoren tot de opmerkelijkste persoonlijkheden in het gehele groot universum, en niemand durft te voorspellen wat hun toekomstige missies zouden kunnen inhouden.
109:7.9 (1202.2) [Aangeboden door een Solitaire Boodschapper van Orvonton.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 110
110:0.1 (1203.1) DE GAVE van vrijheid aan onvolmaakte wezens brengt onvermijdelijke tragiek met zich mee, en het is de natuur van de volmaakte voorouderlijke Godheid om universeel en vol genegenheid, in liefdevolle kameraadschap, dit lijden te delen.
110:0.2 (1203.2) Voorzover ik de aangelegenheden van een universum kan overzien, beschouw ik de liefde en toewijding van een Gedachtenrichter als de meest waarlijk goddelijke genegenheid in de ganse schepping. De liefde van de Zonen in hun dienstbetoon aan de geslachten der mensen is indrukwekkend, maar de toewijding van een Richter aan de individuele mens is roerend subliem, goddelijk Vaderlijk. De Paradijs-Vader heeft deze vorm van persoonlijk contact met zijn individuele schepselen blijkbaar uitsluitend voorbehouden aan zichzelf, als een Schepper-prerogatief. Er bestaat in het hele universum van universa dan ook niets dat geheel vergelijkbaar is met het wonderbaarlijke dienstbetoon van deze onpersoonlijke entiteiten, die op zulk een fascinerende wijze inwonen in de kinderen van de evolutionaire planeten.
110:1.1 (1203.3) Men moet zich Richters niet voorstellen als wonend in de materiële hersenen van mensen. Zij zijn geen organisch deel van de fysische schepselen in de verschillende gebieden. Het is juister u de Gedachtenrichter voor te stellen als wonend in het sterfelijke bewustzijn van de mens, dan als bestaand binnen de begrenzingen van een enkel lichamelijk orgaan. En indirect en onherkend communiceert de Richter voortdurend met zijn menselijke subject, vooral tijdens de sublieme ervaringen van eerbiedig contact tussen bewustzijn en geest in het bovenbewustzijn.
110:1.2 (1203.4) Ik zou willen dat het mij mogelijk was evoluerende stervelingen te helpen tot een beter begrip te komen van, en een diepere waardering voor, het onbaatzuchtige, prachtige werk van de Richters die in hen wonen en zich zo trouw wijden aan hun taak om ’s mensen geestelijke welzijn te bevorderen. Deze Mentoren verlenen doeltreffende bijstand aan de hogere fasen van ’s mensen bewustzijn; zij zijn wijze, ervaren bewerkers van het geestelijke potentieel van het menselijke intellect. Deze hemelse helpers wijden zich aan de ontzagwekkende taak om u veilig binnenwaarts en opwaarts te geleiden naar de beschutte hemelse haven van geluk. Deze onvermoeibare werkers hebben zich in dienst gesteld van de toekomstige personificatie van de triomf van goddelijke waarheid in uw eeuwig leven. Zij zijn degenen die waken en arbeiden om het denken van de zich van God bewuste mens weg te loodsen van de gevaarlijke klippen van het kwaad, terwijl zij de evoluerende ziel van de mens bekwaam naar de goddelijke havens van volmaaktheid loodsen, aan vergelegen, eeuwige kusten. De Richters leiden u vol liefde, zij zijn uw betrouwbare en onfeilbare gidsen door de duistere, ongewisse doolhof van uw korte aardse levensloop; zij zijn de geduldige leraren die hun subjecten aldoor aansporen om voorwaarts te gaan op het pad van steeds toenemende volmaaktheid. Zij zijn de zorgzame behoeders van de sublieme waarden in het karakter van het schepsel. Ik wilde wel dat ge hen meer zoudt kunnen liefhebben, meer met hen zoudt meewerken, en hun aanwezigheid met meer genegenheid zoudt koesteren.
110:1.3 (1204.1) Ofschoon de goddelijke inwonenden zich voornamelijk bezig houden met uw geestelijke voorbereiding voor het volgende stadium van het nimmer eindigend bestaan, zijn zij ook hogelijk geïnteresseerd in uw wereldlijke welzijn en in uw werkelijke prestaties op aarde. Zij vinden het een waar genoegen bij te kunnen dragen aan uw gezondheid, geluk en ware voorspoed. Zij staan niet onverschillig tegenover uw welslagen in alle zaken die uw vorderingen op de planeet betreffen, en niet in strijd zijn met uw toekomstige leven van eeuwige vooruitgang.
110:1.4 (1204.2) Richters zijn geïnteresseerd in, en houden zich bezig met, uw dagelijkse handelingen en de vele bijzonderheden van uw leven, voorzover deze van invloed zijn op uw keuzebepaling in belangrijke wereldlijke zaken en op uw geestelijke beslissingen, die van vitaal belang zijn en daardoor factoren in de oplossing van uw opgave om uw ziel te doen overleven en eeuwige vooruitgang te maken. Hoewel passief met betrekking tot uw zuiver tijdelijke welzijn, is de Richter goddelijk actief met betrekking tot alle zaken die uw eeuwige toekomst raken.
110:1.5 (1204.3) De Richter blijft bij u in alle rampen en gedurende alle ziekten die uw verstandelijke vermogens niet geheel ruïneren. Maar het is zeer onheus om welbewust het fysieke lichaam te verontreinigen of anderszins opzettelijk te schenden, het lichaam dat als de aardse tabernakel moet dienen voor dit wonderbare geschenk van God. Alle fysische vergiften hebben een sterk remmende werking op de pogingen van de Richter om het materiële bewustzijn te verheffen, terwijl de mentale vergiften zoals vrees, boosheid, afgunst, jaloezie, achterdocht en onverdraagzaamheid, de geestelijke vooruitgang van de evoluerende ziel eveneens enorm tegenwerken.
110:1.6 (1204.4) Nu beleeft ge de periode waarin uw Richter u voor zich tracht te winnen; en indien ge het vertrouwen maar niet beschaamt dat in u is gesteld door de goddelijke geest die tracht een eeuwige vereniging met uw bewustzijn en ziel te bereiken, dan zal ten slotte die morontia-eenheid tot stand komen, die bovenaardse harmonie, die kosmische coördinatie, dat goddelijke op elkaar afgestemd zijn, die hemelse fusie, die nimmer eindigende versmelting van uw identiteiten, die wezenseenheid die zo volmaakt en finaal is, dat zelfs de meest ervaren persoonlijkheden nooit onderscheid kunnen maken tussen de fusie-partners — de sterfelijke mens en de goddelijke Richter — of hen nog als afzonderlijke identiteiten kunnen herkennen.
110:2.1 (1204.5) Wanneer de Gedachtenrichter in het bewustzijn van een mens komt wonen, brengt hij een model mee van diens levensloop, van het ideale leven dat hijzelf en de Gepersonaliseerde Richters van Divinington hebben vastgesteld en voorbeschikt, en dat door de Gepersonaliseerde Richter van Urantia is gewaarmerkt. Zo beginnen zij hun werk met een welomlijnd, van te voren opgesteld plan voor de verstandelijke en geestelijke ontwikkeling van hun menselijke subject, doch geen mens is verplicht dit plan te accepteren. Ge zijt allen het voorwerp van predestinatie, maar het is niet voorbeschikt dat ge deze goddelijke predestinatie ook moet aanvaarden: het staat u geheel vrij om het hele programma van de Gedachtenrichter of een gedeelte ervan af te wijzen. Het is hun taak om die veranderingen in uw denken en die geestelijke aanpassingen te bewerkstelligen, die gij gaarne en intelligent kunt inwilligen, opdat zij meer invloed kunnen verkrijgen op de richting waarin de persoonlijkheid zich beweegt; onder geen voorwaarde echter zullen de goddelijke Mentoren ooit misbruik van u maken of u op enigerlei wijze eigenmachtig in uw keuzen en beslissingen beïnvloeden. De Richters eerbiedigen de soevereiniteit van uw persoonlijkheid: zij zijn altijd ondergeschikt aan uw wil.
110:2.2 (1204.6) Zij zijn volhardend, vindingrijk, en volmaakt in hun werkmethoden, maar de volitionele zelfheid van hun gastheren doen zij nimmer geweld aan. Geen mens zal door een goddelijke Mentor ooit tegen zijn wil vergeestelijkt worden; overleving is een gave van de Goden, die begeerd moet worden door de schepselen in de tijd. Per slot van rekening zal uit de verslagen blijken dat iedere transformatie die de Richter voor u heeft kunnen bewerkstelligen, tot stand is gebracht met uw toestemming en medewerking; ge zult een gewillige partner van de Richter zijn geweest bij het bereiken van iedere trede van de geweldige transformatie van de opklimmingsloopbaan. De Richter tracht niet uw denken, als zodanig, te beheersen, doch het veeleer te vergeestelijken, het te vereeuwigen.
110:2.3 (1205.1) Noch engelen, noch Richters, leggen zich erop toe de gedachten van de mens rechtstreeks te beïnvloeden: dit is het exclusieve prerogatief van uw persoonlijkheid. De Richters wijden zich aan het verbeteren, wijzigen, richten en coördineren van uw denkprocessen, maar meer speciaal en specifiek wijden zij zich aan het werk van het opbouwen van een geestelijke pendant van uw levensloop, een morontia-afschrift van uw ware, vorderende zelf, met het oog op uw overleving.
110:2.4 (1205.2) Richters werken in de sferen van de hogere niveaus van het menselijke denken en trachten daarbij onophoudelijk morontia-duplicaten te maken van ieder denkbeeld dat in het intellect van de sterveling ontstaat. Er zijn daarom twee realiteiten die de circuits van het menselijk bewustzijn raken en daarin hun middelpunt hebben: de ene realiteit is een sterfelijk zelf dat zich heeft ontwikkeld uit de oorspronkelijke plannen van de Levendragers, de andere is een onsterfelijke entiteit uit de hoge sferen van Divinington, een inwonend geschenk van God. Maar het sterfelijk zelf is ook een persoonlijk zelf; het heeft persoonlijkheid.
110:2.5 (1205.3) Als persoonlijk schepsel hebt ge bewustzijn en wilsvermogen. De Richter, als voorpersoonlijk schepsel, heeft voorbewustzijn en voorwil. Indien ge zo’n volledige overeenstemming bereikt met het bewustzijn van de Richter dat ge eender denkt, dan wordt uw beider bewustzijn één en ontvangt ge de versterking van het bewustzijn van de Richter. Indien vervolgens uw wil de uitvoering van de beslissingen van dit nieuwe, of gecombineerde, bewustzijn beveelt en doorzet, bereikt de voorpersoonlijke wil van de Richter persoonlijkheidsuitdrukking door uw beslissing, en zijt gij en de Richter, wat dit specifieke plan betreft, één. Uw bewustzijn heeft de afstemming op het goddelijke bereikt, en de wil van de Richter heeft persoonlijkheidsuitdrukking verworven.
110:2.6 (1205.4) Naar de mate waarin deze identiteit wordt gerealiseerd, benadert ge mentaal de morontia-orde van bestaan. Morontia-bewustzijn is een begrip dat het wezen en het totaal aangeeft van de bewust- zijnssamenwerking van ongelijksoortige materiële en geestelijke naturen. Morontia-intellect impliceert derhalve een tweevoudig bewustzijn in het plaatselijk universum, dat beheerst wordt door één wil. En bij stervelingen is dit een wil die, hoewel in oorsprong menselijk, nu goddelijk wordt door ’s mensen identificatie van zijn menselijke bewustzijn met het bewustzijn Gods.
110:3.1 (1205.5) Richters spelen het heilige, prachtige spel der eeuwen; zij zijn een der allerhoogste avonturen in tijd en ruimte aangegaan. En hoe gelukkig zijn zij niet wanneer uw medewerking het hun mogelijk maakt u bij te staan in uw korte worsteling in de tijd, terwijl zij hun meeromvattende taken der eeuwigheid blijven uitvoeren. Wanneer uw Richter met u tracht te communiceren, gaat de boodschap echter gewoonlijk verloren in de materiële onderstromen binnen de energiestromingen van het menselijk bewustzijn; slechts af en toe kunt ge een echo, een zwakke, verre echo, van de goddelijke stem opvangen.
110:3.2 (1205.6) Het welslagen van uw Richter in de onderneming om u door het sterfelijke leven heen te loodsen en uw overleving tot stand te brengen, hangt niet zozeer af van de theorieën die ge aanhangt, als wel van uw beslissingen, besluiten en standvastig geloof. Al deze stappen in de groei van uw persoonlijkheid worden krachtige invloeden die uw voortgang bevorderen, omdat zij u helpen mee te werken met de Richter: zij helpen u uw weerstand te laten varen. Gedachtenrichters slagen in hun aardse ondernemingen, of falen daar ogenschijnlijk in, naar de mate waarin stervelingen erin slagen of falen mee te werken met het plan volgens hetwelk zij vooruit moeten worden gebracht op het opwaartse pad dat naar het bereiken van volmaaktheid voert. Het geheim van de overleving schuilt in het allerhoogste verlangen van de mens om zoals God te zijn, en in zijn daarmee gepaard gaande bereidheid om al het mogelijke te doen en te zijn dat van wezenlijk belang is voor het uiteindelijk bereiken van datgene waarnaar zijn alles overheersend verlangen uitgaat.
110:3.3 (1206.1) Wanneer wij spreken van het welslagen of het falen van een Richter, spreken wij in termen van de overleving van een mens. Richters falen nooit; zij maken deel uit van de goddelijke essentie en komen altijd triomferend uit elk van hun ondernemingen tevoorschijn.
110:3.4 (1206.2) Ik kan niet nalaten op te merken dat zo velen van u veel tijd en aandacht besteden aan onbelangrijke kleinigheden des levens, terwijl ge de meer essentiële realiteiten van eeuwig belang bijna geheel over het hoofd ziet — juist die prestaties die betrekking hebben op de ontwikkeling van een meer harmonische werkovereenkomst tussen u en uw Richter. Het belangrijkste doel van het menselijk bestaan is om afgestemd te raken op de goddelijkheid van de inwonende Richter; de belangrijkste prestatie in het leven van een sterveling is het bereiken van ware, begripvolle toewijding aan de eeuwige doeleinden van de goddelijke geest die binnen uw bewustzijn wacht en werkt. Een toegewijd, vastberaden pogen om uw eeuwige bestemming te verwezenlijken laat zich echter heel goed verenigen met een onbezorgd en blijmoedig leven en met een geslaagde, eervolle loopbaan op aarde. Samenwerking met de Gedachtenrichter brengt geen zelfkwelling met zich mee, geen voorgewende vroomheid of hypocriet vertoon van zelfvernedering: het ideale leven is meer een leven van liefdevol dienen dan een bestaan vol zorg en vrees.
110:3.5 (1206.3) Verwarring, een toestand van onzekerheid, soms zelfs van ontmoediging en verbijstering, behoeft niet noodzakelijkerwijs te duiden op weerstand tegen de leiding van de inwonende Richter. Attitudes als deze kunnen soms duiden op een gebrek aan actieve medewerking met de goddelijke Mentor en kunnen derhalve de geestelijke vooruitgang enigszins vertragen, maar dergelijke verstandelijke emotionele moeilijkheden belemmeren geenszins de zekere overleving van de Godkennende ziel. Onwetendheid op zichzelf kan nooit de overleving verhinderen, en evenmin is dit het geval met uit verwarring voortkomende twijfel en angstige onzekerheid. Alleen welbewuste weerstand tegen de leiding van de Richter kan de overleving van de evoluerende onsterfelijke ziel verhinderen.
110:3.6 (1206.4) Ge moet de samenwerking met uw Richter niet als een bijzonder bewust proces zien, want dat is het niet; uw motieven en uw beslissingen, uw trouw aan uw vaste voornemens en uw allerhoogste verlangens, vormen echter een wezenlijke en doeltreffende medewerking. Ge kunt bewust de harmonie met de Richter doen toenemen door:
110:3.7 (1206.5) 1. te verkiezen gehoor te geven aan de goddelijke leiding; eerlijk en oprecht uw diepste besef van waarheid, schoonheid en goedheid tot grondslag te maken van uw menselijk leven en deze kwaliteiten van goddelijkheid vervolgens te coördineren door wijsheid, godsverering, geloof en liefde.
110:3.8 (1206.6) 2. God lief te hebben en te verlangen om zoals hij te zijn — echte erkenning van het goddelijke vaderschap en liefdevolle aanbidding van de hemelse Vader.
110:3.9 (1206.7) 3. De mensen lief te hebben en van ganser harte te verlangen hen te dienen — de oprechte erkenning van de broederschap der mensen, gekoppeld aan intelligente, wijze genegenheid voor elk van uw medestervelingen.
110:3.10 (1206.8) 4. Vreugdevolle aanvaarding van het kosmische burgerschap — de oprechte erkenning van uw toenemende verplichtingen jegens de Allerhoogste en het besef van de wederzijdse afhankelijkheid van de evolutionaire mens en de evoluerende Godheid. Dit betekent de geboorte van kosmische moraliteit en het dagende besef van universele verplichtingen.
110:4.1 (1207.1) Richters zijn in staat de aanhoudende stroom van kosmische informatie die over de hoofdcircuits van tijd en ruimte binnenkomt, te ontvangen: zij staan in volle verbinding met de geest-informatie en -energie van de universa. Maar deze machtige inwonenden kunnen niet erg veel van deze rijkdom aan wijsheid en waarheid overdragen aan het bewustzijn van hun sterfelijke subjecten, vanwege het gebrek aan gemeenschappelijkheid van natuur en de afwezigheid van responsieve herkenning.
110:4.2 (1207.2) De Gedachtenrichter spant zich voortdurend in om uw bewustzijn zodanig te vergeestelijken, dat uw morontia-ziel tot ontwikkeling komt; gijzelve zijt u echter meestal niet bewust van deze innerlijke diensten. Ge kunt op geen enkele wijze onderscheid maken tussen het product van uw eigen materiële verstand en dat van de vereende activiteiten van uw ziel en de Richter.
110:4.3 (1207.3) Bepaalde plotselinge ingevingen van gedachten, plotselinge gevolgtrekkingen en andere mentale beelden zijn soms direct of indirect het werk van de Richter. Veel vaker echter zijn het ideeën die plotseling in het bewustzijn opduiken nadat zij zich in de verzonken lagen hebben gegroepeerd — natuurlijke, alledaagse voorvallen in het psychisch functioneren, die inherent zijn aan de circuits van het evoluerende dierlijke bewustzijn. (In tegenstelling tot deze onderbewuste emanaties, verschijnen de openbaringen van de Richter via de gebieden van het bovenbewustzijn.)
110:4.4 (1207.4) Vertrouwt alle zaken van het bewustzijn, vanaf de allereerste rimpeling van bewustheid, toe aan de hoede van de Richters. Te zijner tijd zullen zij, zoniet in deze wereld, dan wel op de woningwerelden, getrouwelijk rekenschap afleggen van hun rentmeesterschap, en uiteindelijk zullen zij de bedoelingen en waarden die aan hun zorg en hoede werden toevertrouwd, weer tevoorschijn brengen. Zij zullen alle waardige schatten van uw sterfelijk bewustzijn doen herrijzen indien ge tot overleving komt.
110:4.5 (1207.5) Er bestaat een diepe kloof tussen het menselijke en het goddelijke, tussen de mens en God. De mensengeslachten op Urantia zijn in zo hoge mate elektrisch en chemisch gereguleerd, zij lijken in hun algemene gedrag zozeer op de dieren, zij zijn zo emotioneel in hun alledaagse reacties, dat het voor de Mentoren buitengewoon moeilijk wordt hen te leiden en richting te geven. Het ontbreekt u zozeer aan moedige beslissingen en toegewijde medewerking, dat uw inwonende Richters het welhaast onmogelijk vinden rechtstreeks met uw menselijke bewustzijn te communiceren. En zelfs wanneer het hun wèl mogelijk is een glimp van nieuwe waarheid over te flitsen naar de evoluerende ziel van een sterveling, verblindt deze geestelijke openbaring het schepsel dikwijls zodanig, dat er een convulsie van fanatisme ontstaat, of dat er andere intellectuele beroeringen in gang gezet worden, met rampzalige gevolgen. Menige nieuwe religie en menig vreemd ‘isme’ dankt zijn ontstaan aan onvolgroeide, onvolledige, verkeerd begrepen en verminkte mededelingen van de Gedachtenrichters.
110:4.6 (1207.6) De archieven op Jerusem laten zien dat er reeds vele duizenden jaren lang per generatie steeds minder mensen zijn geweest die veilig konden functioneren met zelfhandelende Richters. Dit is een alarmerende toestand, en de superviserende persoonlijkheden van Satania stemmen in met de voorstellen van sommigen van uw meer directe planetaire supervisoren, die voorstaan dat er maatregelen worden getroffen om de hogere geestelijke typen onder de mensenrassen van Urantia speciale aandacht te schenken en dezen in stand te houden.
110:5.1 (1207.7) De missie en invloed van de Richter moeten niet verward of verwisseld worden met wat gewoonlijk het geweten wordt genoemd: er bestaat geen direct verband tussen deze beide. Het geweten is een menselijke en zuiver psychische reactie. Men moet het niet minachten, maar men kan moeilijk zeggen dat het de stem Gods tot de ziel is, hetgeen de stem van de Richter inderdaad zou zijn indien deze gehoord kon worden. Het geweten spoort u terecht aan te doen wat juist is, maar de Richter tracht u bovendien te zeggen wat waarlijk juist is: dat wil zeggen, wanneer en voorzover ge in staat zijt om de leiding van de Mentor waar te nemen.
110:5.2 (1208.1) De droomervaringen van de mens, de wanordelijke en onsamenhangende parade van het ongecoördineerde slapende bewustzijn, tonen voldoende duidelijk aan dat de Richters er niet in slagen de uiteenlopende factoren in het bewustzijn van de mens te harmoniseren en met elkaar in verband te brengen. De Richters kunnen in één enkel leven eenvoudig niet eigenmachtig twee zo ongelijke en geheel verschillende typen denken als het menselijke en het goddelijke met elkaar coördineren en synchroniseren. Wanneer zij daar wel in slagen, zoals soms is gebeurd, dan worden zulke zielen rechtstreeks overgebracht naar de woningwerelden, zonder dat zij de ervaring van de dood behoeven door te maken.
110:5.3 (1208.2) Gedurende de slaaptijd poogt de Richter slechts datgene tot stand te brengen, waarmee de wil van de persoonlijkheid in wie hij woont van te voren volledig heeft ingestemd door de beslissingen en keuzen die tijdens uren van volledig waakbewustzijn werden gemaakt en die daardoor een plaats hebben gekregen in het domein van het bovenbewustzijn, het verbindingsgebied waar het menselijke en het goddelijke elkaar vinden.
110:5.4 (1208.3) Terwijl de stervelingen bij wie zij te gast zijn, slapen, trachten de Richters hun scheppingen te registreren in de hogere niveaus van het materiële bewustzijn, en sommige van uw groteske dromen wijzen erop dat zij er niet in zijn geslaagd doeltreffend contact te maken. De absurditeiten van het droomleven getuigen niet alleen van de pressie van niet tot uitdrukking gebrachte emoties, maar ook van de afschuwelijke vervorming van de voorstellingen van geestelijke begrippen die door de Richters worden aangeboden. Uw eigen hartstochten, driften, en andere aangeboren neigingen, brengen zichzelf tot uitdrukking in het beeld, en stellen de onderdrukte verlangens die zij zijn, in de plaats van de goddelijke boodschappen welke de inwonende Richters gedurende uw onbewuste slaap in de psychische registers trachten in te voeren.
110:5.5 (1208.4) Het is buitengewoon gevaarlijk om ervan uit te gaan dat uw droomleven een inhoud heeft die van de Richter afkomstig is. De Richters werken inderdaad gedurende de slaap, maar uw gewone droomervaringen zijn zuiver fysiologische en psychologische verschijnselen. Het is eveneens riskant om te trachten onderscheid te maken tussen hetgeen de Richters aan denkbeelden trachten te registreren, en de min of meer voortdurende, bewuste ontvangst van hetgeen door het sterfelijke geweten wordt gedicteerd. Dit zijn problemen die zullen moeten worden opgelost door uw individuele onderscheidingsvermogen en uw persoonlijke beslissingen. Het is evenwel beter dat een mens de vergissing begaat dat hij een uiting van de Richter afwijst door aan te nemen dat het gaat om een louter een menselijke ervaring, dan dat hij de fout begaat dat hij een reactie van het sterfelijke bewustzijn verheft tot de sfeer van goddelijke waardigheid. Vergeet niet dat de invloed van een Gedachtenrichter voor het grootste deel, doch niet geheel, een ervaring is in het bovenbewustzijn.
110:5.6 (1208.5) In verschillende mate, en steeds meer naargelang ge hoger komt in de psychische cirkels, communiceert ge inderdaad met uw Richter, soms rechtstreeks, maar vaker indirect. Het is echter gevaarlijk om het idee te koesteren dat ieder nieuw denkbeeld dat in het menselijke bewustzijn opkomt, een ingeving is van de Richter. Bij wezens van uw orde is het vaker zo, dat wat gij voor de stem van de Richter houdt, in werkelijkheid een emanatie is van uw eigen intellect. Dit is een gevaarlijk terrein, en iedereen moet deze problemen voor zichzelf oplossen naar zijn natuurlijke, menselijke wijsheid en zijn bovenmenselijk inzicht.
110:5.7 (1208.6) De Richter van de mens door wie deze communicatie tot stand komt, heeft zo’n grote vrijheid van handelen omdat deze mens vrijwel geheel onberoerd blijft door alle uiterlijke manifestaties van de innerlijke aanwezigheid van de Richter: het is inderdaad een gunstige omstandigheid dat hij zich welbewust in het geheel niet druk maakt over de gehele procedure. Hij heeft een van de zeer ervaren Richters van zijn tijd en generatie, en toch verklaart zijn bestemmingsbehoeder dat zijn passieve reactie op, en zijn niet-actieve interesse in, de verschijnselen die gepaard gaan met de aanwezigheid van deze veelzijdige Richter in zijn bewustzijn, een zeldzame en gelukkige reactie is. Dit alles vormt dan ook een gunstige coördinatie van invloeden, gunstig zowel voor de Richter in diens hogere sfeer van activiteit, als voor de menselijke partner vanuit het standpunt van diens gezondheid, efficiëntie en kalmte.
110:6.1 (1209.1) Het totaal aan persoonlijkheidsrealisatie op een materiële wereld ligt in de successieve verovering van de zeven psychische cirkels der sterfelijke potentialiteit. Het binnentreden in de zevende cirkelgang markeert het begin van het functioneren van echte menselijke persoonlijkheid. De voltooiing van de eerste cirkelgang geeft aan dat de sterveling tot relatieve rijpheid is gekomen. Ofschoon het doorlopen van de zeven cirkels van kosmische groei niet gelijk staat met fusie met de Richter, markeert de verovering van deze cirkels wèl het bereiken van de niveaus die voorafgaan aan fusie met de Richter.
110:6.2 (1209.2) De Richter is de partner die met u op gelijke voet staat in het bereiken van de zeven cirkels — het verwerven van betrekkelijke volwassenheid als sterveling. De Richter klimt met u op van de zevende cirkelgang tot de eerste, maar zijn vooruitgang naar de status van allerhoogste macht en zelf-handelen staat geheel los van de actieve medewerking van uw sterfelijke bewustzijn.
110:6.3 (1209.3) De psychische cirkels zijn niet uitsluitend intellectueel, noch geheel morontiaal: ze hebben betrekking op de status van de persoonlijkheid, het bewustzijn dat verworven is, de groei van de ziel, en de afstemming op de Richter. Om deze niveaus met goed gevolg te doorlopen, is het harmonisch functioneren van de gehele persoonlijkheid vereist, niet alleen een bepaald aspect ervan. De groei van de delen staat niet gelijk met de ware rijping van het geheel; de delen groeien in werkelijkheid naargelang de ontplooiing van het gehele zelf — het volledige zelf — materieel, verstandelijk en geestelijk.
110:6.4 (1209.4) Wanneer de ontwikkeling van de verstandelijke natuur zich sneller voltrekt dan die van de geestelijke, maakt deze omstandigheid de communicatie met de Gedachtenrichter zowel moeilijk als gevaarlijk. Insgelijks resulteert overgeestelijke ontwikkeling dikwijls in een fanatieke, verwrongen interpretatie van de geestelijke leiding van de goddelijke inwonende. En een gebrek aan geestelijke capaciteit maakt het zeer moeilijk om aan zo’n materieel intellect de geestelijke waarheden over te dragen die in het hogere bovenbewustzijn wonen. Aan een bewustzijn dat volmaakt in evenwicht is, dat huist in een lichaam met gezonde gewoonten, gestabiliseerde neurale energieën en evenwichtige chemische functies — wanneer de fysische, mentale, en geestelijke krachten zich in een drieënige harmonie ontwikkelen — kan een maximum aan licht en waarheid worden geschonken met een minimum aan gevaar voor het leven in de wereld of risico voor het werkelijke welzijn van zo’n wezen. Door zulk een evenwichtige groei klimt de mens omhoog langs de cirkels van planetaire vooruitgang — één voor één, van de zevende tot de eerste.
110:6.5 (1209.5) De Richters zijn altijd bij u en van u, doch zelden kunnen zij rechtstreeks, als een ander wezen, tot u spreken. Cirkelgang na cirkelgang versterken uw verstandelijke beslissingen, morele keuzen en geestelijke ontwikkeling het vermogen van de Richter om in uw bewustzijn te functioneren; cirkel na cirkel klimt ge daardoor op uit de lagere stadia van omgang met de Richter en van afstemming van uw bewustzijn op hem, zodat hij zijn beelden van uw bestemming met toenemende helderheid en overtuiging steeds beter kan registreren in de evoluerende bewustheid van uw Godzoekende bewustzijn-ziel.
110:6.6 (1210.1) Iedere beslissing die ge neemt, belemmert òf vergemakkelijkt het functioneren van de Richter; deze zelfde beslissingen bepalen dan ook eveneens uw vooruitgang in de cirkelgangen van menselijke prestatie. Weliswaar is de allerhoogste kwaliteit van een beslissing, haar betrekking tot een crisis, van grote invloed op het bereiken van de volgende cirkel, maar vele beslissingen, vele herhalingen, volhardende herhalingen, zijn niettemin ook van wezenlijk belang om zeker te stellen dat deze reacties tot gewoonten worden.
110:6.7 (1210.2) Het is moeilijk de zeven niveaus van menselijke vooruitgang precies te omschrijven, omdat deze niveaus persoonlijk zijn: zij zijn variabel voor de individuele mens en worden blijkbaar bepaald door de groeicapaciteit van iedere mens. Het veroveren van deze niveaus van kosmische evolutie wordt op drie wijzen weerspiegeld:
110:6.8 (1210.3) 1. Afstemming op de Richter. Het vergeestelijkende bewustzijn nadert de tegenwoordigheid van de Richter in verhouding tot de cirkels die worden bereikt.
110:6.9 (1210.4) 2. De evolutie van de ziel. De wording van de morontia-ziel geeft de mate en diepte van het beheersen van de cirkels aan.
110:6.10 (1210.5) 3. Realiteit van de persoonlijkheid. De graad van werkelijkheid van de zelfheid wordt rechtstreeks bepaald door de mate waarin de cirkels veroverd zijn. Personen worden reëler naarmate zij opklimmen van het zevende naar het eerste niveau van het sterfelijk bestaan.
110:6.11 (1210.6) Naarmate de cirkels worden doorlopen, groeit het kind van de materiële evolutie op tot de volwassen mens die potentieel onsterfelijk is. De schaduwachtige werkelijkheid van de embryonale natuur van een mens in de zevende cirkelgang maakt plaats voor de duidelijkere manifestatie van de wordende morontia-natuur van een burger van het plaatselijk universum.
110:6.12 (1210.7) Hoewel het onmogelijk is de zeven niveaus of psychische cirkelgangen van de menselijke groei precies te omschrijven, is het ons wel geoorloofd u een indruk te geven van de minimum- en maximum-grenzen van deze stadia waarin de volwassenheid wordt verwezenlijkt:
110:6.13 (1210.8) De zevende cirkelgang. Mensen komen op dit niveau wanneer zij het vermogen ontwikkelen tot persoonlijke keuzen, individuele beslissingen, morele verantwoordelijkheid en de capaciteit tot het bereiken van geestelijke individualiteit. Dit geeft aan dat de zeven assistent-bewustzijnsgeesten gezamenlijk functioneren onder leiding van de geest van wijsheid, dat het sterfelijke schepsel is opgenomen in de invloedssfeer van de Heilige Geest, en op Urantia, dat de Geest van Waarheid voor het eerst functioneert, op hetzelfde moment dat er in het bewustzijn van de sterveling een Gedachtenrichter wordt ontvangen. Het binnentreden in de zevende cirkelgang maakt een sterfelijk schepsel tot een ware potentiële burger van het plaatselijk universum.
110:6.14 (1210.9) De derde cirkel. Het werk van de Richter wordt veel effectiever wanneer de mens op de weg omhoog de derde cirkel heeft bereikt en persoonlijk een serafijnse bestemmingsbehoeder heeft gekregen. Hoewel er geen blijk is van georganiseerde samenwerking tussen de Richter en de serafijnse behoeder, valt er niettemin een onmiskenbare verbetering in alle fasen van kosmische prestatie en geestelijke ontwikkeling te zien na de toewijzing van de persoonlijke serafijnse begeleider. Wanneer de derde cirkel wordt bereikt, poogt de Richter gedurende het nog resterende gedeelte van het leven van de sterveling het bewustzijn van de mens te morontia-iseren, de nog overblijvende cirkels te doen doorlopen, en het eindstadium te doen bereiken van het goddelijk-menselijke deelgenootschap, voordat de natuurlijke dood dit unieke partnerschap ontbindt.
110:6.15 (1210.10) De eerste cirkel. De Richter kan gewoonlijk pas rechtstreeks en onmiddellijk met u spreken wanneer ge de eerste, finale cirkelgang van uw vooruitgang als sterveling bereikt. Dit niveau vormt de hoogst mogelijke bewustwording van de betrekking tussen het bewustzijn en de Richter in de menselijke ervaring, alvorens de evoluerende morontia-ziel wordt bevrijd van de bekleedselen van het materiële lichaam. Wat het bewustzijn, de emoties en het kosmische inzicht aangaat, betekent het bereiken van de eerste psychische cirkel dat het materiële bewustzijn en de geest-Richter elkaar in de menselijke ervaring zo dicht mogelijk zijn genaderd.
110:6.16 (1211.1) Wellicht zouden deze psychische cirkels van de voortgang van de sterveling beter kunnen worden aangeduid als kosmische niveaus — een daadwerkelijk vatten van betekenissen en besef van waarden, dat steeds nader komt tot de morontia-bewustheid dat de evolutionaire ziel het begin van een relatie met de wordende Allerhoogste is aangegaan. En juist deze relatie maakt het voor immer onmogelijk om de strekking van de kosmische cirkels volledig duidelijk te maken aan het materiële bewustzijn. Het bereiken van deze cirkels houdt slechts in betrekkelijke zin verband met Godsbewustzijn. Iemand in de zevende of zesde cirkel kan bijna even waarlijk Godkennend zijn — bewust van zijn zoonschap — als iemand in de tweede of eerste cirkel, maar mensen in deze lagere cirkels zijn zich veel minder bewust van hun experiëntiële betrekking tot de Allerhoogste, van hun burgerschap in het universum. Het bereiken van deze kosmische cirkels zal deel gaan uitmaken van de ervaring van opklimmenden op de woningwerelden, indien zij er niet in slagen dit vóór de natuurlijke dood te verwezenlijken.
110:6.17 (1211.2) De aandrijving door geloof maakt de volle bewustwording van ’s mensen zoonschap bij God tot een ervaringsfeit, maar handelen, het uitvoeren van beslissingen, is van wezenlijk belang voor het evolutionaire bereiken van het besef van progressieve verwantschap met de kosmische actualiteit van de Allerhoogste. In de geestelijke wereld zet geloof potentialiteiten om in actualiteiten, maar in de eindige gebieden van de Allerhoogste wordt het potentieel bestaande alleen tot actualiteit door en via de verwezenlijking van keuze-ervaring. Maar de keuze om de wil van God te doen, verbindt, in het handelen van de persoonlijkheid, geestelijk geloofsvertrouwen met materiële beslissingen, en hierdoor wordt voorzien in een goddelijk, geestelijk draaipunt voor het effectiever functioneren van de menselijke, materiële hefboomwerking van de honger naar God. Door zulk een wijze coördinatie van materiële en geestelijke krachten wordt zowel het kosmische besef van de Allerhoogste als het morontia-verstaan van de Paradijs-Godheden in aanzienlijke mate versterkt.
110:6.18 (1211.3) De verovering van de kosmische cirkels staat in verband met de kwantitatieve groei van de morontia-ziel, het verstaan van allerhoogste betekenissen. De kwalitatieve status van deze onsterfelijke ziel is echter geheel afhankelijk van het begrip dat het levende geloof heeft van de Paradijs-potentiële feit-waarde dat de sterfelijke mens een zoon is van de eeuwige God. Daarom gaat iemand in de zevende cirkel even zeker door naar de woningwerelden om een verdere kwantitatieve verwezenlijking van kosmische groei te bereiken, als iemand in de tweede, of zelfs in de eerste cirkel.
110:6.19 (1211.4) Er bestaat slechts een indirect verband tussen het bereiken van de kosmische cirkels en daadwerkelijke religieuze ervaring: deze vorderingen zijn wederkerig en derhalve wederzijds heilzaam. Een louter geestelijke ontwikkeling behoeft niet veel te maken te hebben met planetaire materiële welvaart, maar het bereiken van de cirkels verhoogt altijd het potentieel tot menselijk succes en prestaties van de sterveling.
110:6.20 (1211.5) Van de zevende tot en met de derde cirkel vindt er een steeds sterkere, verenigde werkzaamheid plaats van de zeven assistent-bewustzijnsgeesten, teneinde het sterfelijk bewustzijn af te wennen van zijn afhankelijkheid van de realiteiten der mechanismen van het materiële leven, ter voorbereiding op de morontia-niveaus van ervaring waarin het steeds verder wordt binnengeleid. Vanaf de derde cirkel en verder neemt de invloed van de assistenten steeds meer af.
110:6.21 (1211.6) De zeven cirkels omvatten ervaring van de sterveling van het hoogste zuiver dierlijke niveau tot het laagste daadwerkelijk contactuele morontia-niveau van zelf-bewustheid als een persoonlijkheidservaring. De beheersing van de eerste kosmische cirkel geeft aan dat de pre-morontia-rijpheid van de sterveling is bereikt en markeert de beëindiging van het vereende dienstbetoon van de assistent-bewustzijnsgeesten als een exclusieve invloed van bewustzijnsactiviteit in de menselijke persoonlijkheid. Voorbij de eerste cirkel vertoont het bewustzijn steeds meer verwantschap met de intelligentie van het morontia-stadium der evolutie — het verenigde dienstbetoon van het kosmische bewustzijn en de boven de assistent-geesten uitgaande gift van de Scheppende Geest van een plaatselijk universum.
110:6.22 (1212.1) De hoogtijdagen in de individuele loopbaan van een Richter zijn: ten eerste, wanneer het menselijke subject doorbreekt in de derde psychische cirkelgang en daarmee de zelf-activiteit van de Mentor zekerstelt, waardoor het gebied waar deze kan functioneren groter wordt (aangenomen dat de inwonende Richter niet reeds zelf-handelend was); vervolgens wanneer de menselijke partner de eerste psychische cirkelgang bereikt en de twee daardoor onderling kunnen gaan communiceren, althans tot op zekere hoogte; en tenslotte wanneer zij eindelijk en voor eeuwig gefuseerd worden.
110:7.1 (1212.2) Het voltooien van de zeven kosmische cirkelgangen staat niet gelijk aan fusie met de Richter. Er leven vele stervelingen op Urantia die hun cirkels hebben bereikt; fusie hangt echter af van andere, nog grotere en subliemere geestelijke prestaties, van het bereiken van een finale, volledige overeenstemming van de wil van de sterveling met de wil van God zoals deze zetelt in de Gedachtenrichter.
110:7.2 (1212.3) Wanneer een mens de kosmische cirkelgangen heeft voltooid, en voorts, wanneer de finale keuze van de wil van de sterveling het de Richter toestaat om het deelgenootschap van de menselijke identiteit met de morontiale ziel te voltooien gedurende het evolutionaire, fysieke leven, dan gaan de ziel en de Richter in deze geconsummeerde verbinding onafhankelijk van elkaar naar de woningwerelden, waar het mandaat van Uversa wordt uitgegeven dat voorziet in de onmiddellijke fusie van de Richter en de morontiale ziel. Deze fusie nog tijdens het fysische leven verteert het materiële lichaam onmiddellijk: mensen die getuige zouden zijn van zulk een schouwspel, zouden alleen zien dat de sterveling die wordt overgebracht, ‘in vurige wagens’ verdwijnt.
110:7.3 (1212.4) De meeste Richters die hun subjecten van Urantia hebben overgebracht, waren zeer ervaren en hadden volgens onze registers tevoren in talrijke stervelingen op andere werelden gewoond. Vergeet niet dat Richters ook waardevolle ervaring opdoen tijdens het inwonen op planeten waar ze alleen worden geleend; het is dus niet zo dat Richters alleen maar ervaring voor gevorderd werk verwerven in de sterfelijke subjecten die niet tot overleving komen.
110:7.4 (1212.5) Na fusie met de sterveling delen de Richters uw bestemming en ervaring: zij zijn u. Na de fusie van de onsterfelijke morontia-ziel en de met haar verbonden Richter, komen de gehele ervaring en alle waarden van de één uiteindelijk in het bezit van de ander, zodat de twee in feite één entiteit zijn. In zekere zin is dit nieuwe wezen een entiteit met een eeuwig verleden en een eeuwige toekomst. Al wat eens menselijk was in de overlevende ziel en al wat experiëntieel goddelijk is in de Richter, wordt nu daadwerkelijk het bezit van de nieuwe, immer opklimmende universum-persoonlijkheid. Doch op ieder universum-niveau kan de Richter de nieuwe mens slechts die eigenschappen schenken die op dat niveau zinvol en waardevol zijn. Een absolute eenheid met de goddelijke Mentor, een volledige uitputting van hetgeen een Richter kan schenken, kan slechts in de eeuwigheid tot stand komen, na het finale bereiken van de Universele Vader, de Vader der geesten, hij die immer de bron is van deze goddelijke geschenken.
110:7.5 (1212.6) Wanneer de evoluerende ziel en de goddelijke Richter eindelijk voor eeuwig zijn gefuseerd, verwerft elk alle ervaarbare kwaliteiten van de ander. Deze gecoördineerde persoonlijkheid bezit de gehele experiëntiële herinnering aan de overleving, die eens was opgeslagen in het voorouderlijk sterfelijke bewustzijn en zich toen in de morontia-ziel bevond, en daarenboven omvat deze potentieel volkomene de gehele experiëntiële herinnering van de Richter van zijn inwoning in stervelingen van alle tijd. Doch de Richter zal een eeuwigheid van toekomst nodig hebben om het persoonlijkheidspartnerschap ooit volledig te begiftigen met de betekenissen en waarden die de goddelijke Mentor uit de eeuwigheid van het verleden met zich meedraagt.
110:7.6 (1213.1) Bij de overgrote meerderheid der Urantianen moet de Richter echter geduldig de komst van de verlossende dood afwachten, moet hij wachten tot de wordende ziel wordt bevrijd uit de welhaast volledige overheersing door de energiepatronen en chemische krachten die inherent zijn in uw materiële orde van bestaan. De voornaamste moeilijkheid die ge ondervindt wanneer ge in contact wilt komen met uw Richter, bestaat juist in deze inherente materiële natuur. Er zijn maar zo weinig stervelingen die echte denkers zijn: geestelijk ontwikkelt en disciplineert ge uw denken niet zover, dat er een gunstige verbinding kan ontstaan met de goddelijke Richter. Het oor van het menselijk bewustzijn is bijna doof voor de geestelijke smeekbeden die de Richter overbrengt uit de veelvuldige boodschappen in de universele uitzendingen van liefde die van de Vader der barmhartigheden uitgaan. De Richter bevindt dat het bijna onmogelijk is deze inspirerende geest-aanwijzingen te registreren in een dierlijk bewustzijn dat zo volledig wordt overheerst door de chemische en elektrische krachten die eigen zijn aan uw fysische natuur.
110:7.7 (1213.2) Richters verheugen zich wanneer zij contact maken met het sterfelijke bewustzijn; zij moeten echter geduld oefenen gedurende de lange jaren waarin zij in stilte in u wonen en niet in staat zijn door de dierlijke weerstand heen te breken en rechtstreeks met u te communiceren. Hoe hoger de Richters opklimmen op de treden van dienst, hoe efficiënter zij worden. Zij kunnen u, in het vlees, echter nimmer met dezelfde volle, meevoelende en uitdrukkingsvolle genegenheid begroeten, als wanneer ge hen van bewustzijn tot bewustzijn zult ontwaren op de woningwerelden.
110:7.8 (1213.3) Tijdens het sterfelijke leven houden het materiële lichaam en bewustzijn u gescheiden van uw Richter en beletten zij een vrije communicatie met hem; na de dood en na de eeuwige fusie, zijt gij en de Richter één — ge zijt niet als afzonderlijke wezens te onderscheiden — en dus bestaat er geen behoefte aan communicatie zoals gij dit begrip verstaat.
110:7.9 (1213.4) Hoewel de stem van de Richter steeds binnen u is, zullen de meesten van u haar gedurende hun leven zelden horen. Mensen die nog niet gevorderd zijn tot de derde en tweede cirkelgang horen de stem van de Richter zelden rechtstreeks, behalve in momenten van allerhoogst verlangen, in een situatie van allerhoogst gewicht, en na een beslissing van allerhoogste strekking.
110:7.10 (1213.5) Tijdens het maken en verbreken van een contact tussen het sterfelijke bewustzijn van een bestemmingsreservist en de planetaire supervisoren is de inwonende Richter soms zo gesitueerd, dat het hem mogelijk wordt een boodschap aan zijn sterfelijke partner door te geven. Niet lang geleden werd op Urantia zo’n boodschap door een zelfhandelende Richter doorgegeven aan zijn menselijke partner, een lid van het korps der bestemmingsreservisten. Deze boodschap werd ingeleid met de volgende woorden: ‘En wil nu, zonder het subject van mijn zorgzame toewijding te kwetsen of aan risico’s bloot te stellen, en zonder al te streng te zijn of hem te ontmoedigen, mijn hiernavolgende smeekbede aan hem voor mij optekenen.’ Daarop volgde een ontroerend schone en dringende aansporing. Onder meer drong de Richter er op aan ‘dat hij mij getrouwer zijn oprechte medewerking moge verlenen, dat hij met meer opgewektheid moge volhouden bij het verrichten van de taken waarvoor ik hem plaats, getrouwer moge zijn in het uitvoeren van het programma dat ik heb opgesteld, geduldiger de beproevingen onderga die ik heb uitgekozen, met meer volharding en opgewektheid het pad moge volgen van mijn keuze, en met meer nederigheid de erkenning moge ontvangen die hem wellicht zal toevallen ten gevolge van mijn onafgebroken inspanningen — wil aldus mijn aansporing aan de mens in wie ik woon overbrengen. Hem schenk ik de allerhoogste toewijding en liefde van een goddelijke geest. En zeg voorts tot mijn geliefd subject dat ik met wijsheid en kracht werkzaam zal blijven tot het allerlaatst, totdat de laatste aardse worsteling voorbij zal zijn: ik zal trouw zijn aan de mij toevertrouwde persoonlijkheid. Ik spoor hem aan tot overleving te komen, mij niet teleur te stellen, mij niet de beloning te doen missen voor mijn geduldige, intense worsteling. Het hangt van de menselijke wil af of wij persoonlijkheid verwerven. Geduldig ben ik cirkel na cirkel opgekommen in dit menselijke bewustzijn, en mij is bevestigd dat mijn werk de goedkeuring wegdraagt van het hoofd van mijn gelijken. Cirkel na cirkel ga ik verder naar de beoordeling. Ik wacht met vreugde en zonder vrees het appèl der bestemming af; ik ben gereed om alles voor te leggen aan het oordeel van de rechtbanken van de Ouden der Dagen.’
110:7.11 (1214.1) [Aangeboden door een Solitaire Boodschapper uit Orvonton.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 111
111:0.1 (1215.1) DE AANWEZIGHEID van de goddelijke Richter in het menselijk bewustzijn maakt het voor altijd onmogelijk dat de wetenschap of de filosofie tot een bevredigend begrip zal komen van de evoluerende ziel van de menselijke persoonlijkheid. De morontia-ziel is het kind van het universum en kan slechts werkelijk worden gekend door kosmisch inzicht en geestelijke ontdekking.
111:0.2 (1215.2) De begrippen ziel en inwonende geest zijn niet nieuw op Urantia: zij zijn reeds dikwijls in de verschillende geloofsstelsels op de planeet aan de dag getreden. Vele Oosterse, en sommige Westerse godsdiensten hebben ingezien dat de mens een goddelijk erfdeel bezit, naast wat hij van zijn voorouders erft. Het voelen van de innerlijke tegenwoordigheid naast de uiterlijke alomtegenwoordigheid van de Godheid, maakt reeds lang deel uit van vele religies op Urantia. Mensen geloven reeds lang dat er binnen de menselijke natuur iets groeit, iets vitaals dat bestemd is om langer te bestaan dan de korte spanne van het tijdelijke leven.
111:0.3 (1215.3) Voordat de mens zich realiseerde dat zijn evoluerende ziel werd verwekt door een goddelijke geest, dacht men dat deze ziel zetelde in verschillende fysieke organen — het oog, de lever, de nieren, het hart, en later de hersenen. De primitieve mens associeerde zijn ziel met bloed, adem, schaduwen, en met zijn eigen spiegelbeeld in het water.
111:0.4 (1215.4) In het atman — begrip kwamen de leraren van het Hindoeïsme werkelijk dicht in de buurt van een besef van de natuur en de aanwezigheid van de Richter, maar de mede-aanwezig-heid van de evoluerende, potentieel onsterfelijke ziel onderscheidden zij niet. De Chinezen echter erkenden twee aspecten van de mens, het yang en het yin, de ziel en de geest. De Egyptenaren, en met hen vele Afrikaanse stammen, geloofden ook in twee factoren, de ka en de ba; meestal geloofde men niet dat de ziel een voorbestaan had, dit werd alleen verondersteld van de geest.
111:0.5 (1215.5) De bewoners van het Nijldal geloofden dat aan ieder bevoorrecht individu bij de geboorte, of spoedig daarna, een beschermgeest werd geschonken, die zij de ka noemden. Zij leerden dat deze beschermgeest bij zijn sterfelijke subject bleef gedurende diens hele leven, en hem voorging in de toekomstige bestaanstoestand. Op de muren van een tempel in Luxor waar de geboorte van Amenhotep III wordt afgebeeld, ziet men de kleine prins zittend op de arm van de Nijlgod, en dichtbij hem bevindt zich een ander kind, in voorkomen identiek aan de prins, dat een symbool is van de entiteit die de Egyptenaren de ka noemden. Dit beeldhouwwerk werd voltooid in de vijftiende eeuw voor Christus.
111:0.6 (1215.6) Men dacht zich de ka als een hogere geleidegeest die wenste de met hem verbonden ziel van de sterveling op de betere wegen van het tijdelijke leven te brengen, maar vooral invloed uit te oefenen op het lot van zijn menselijke subject in het hiernamaals. Wanneer een Egyptenaar uit deze periode stierf, verwachtte men dat zijn ka op hem zou wachten aan gene zijde van de Grote Rivier. Aanvankelijk dacht men dat alleen koningen een ka hadden, maar weldra geloofde men dat alle rechtvaardige mensen deze bezaten. Een Egyptische heerser zei, doelend op de ka in zijn hart: ‘Ik sloeg hetgeen hij zei niet in de wind; ik was bevreesd om tegen zijn leiding in te gaan. Ik voer daarbij zeer wel; op deze wijze had ik voorspoed vanwege hetgeen hij mij liet doen; ik kwam tot aanzien door zijn leiding.’ Velen geloofden dat de ka een ‘godsspraak vormde in iedereen.’ Velen geloofden dat hun toekomst zou zijn ‘de eeuwigheid in blijdschap des harten door te brengen in de goedgunstigheid van de God die in u is.’
111:0.7 (1216.1) Ieder volk van evoluerende stervelingen op Urantia bezit een woord dat equivalent is aan het begrip ziel. Vele primitieve volkeren meenden dat de ziel de wereld gadesloeg door de ogen van de mens; daarom waren ze zo lafhartig bevreesd voor de kwaadwilligheid van het boze oog. Lang hebben zij geloofd dat ‘de geest des mensen de lamp des Heren is.’ De Rig-Veda zegt: ‘Mijn bewustzijn spreekt tot mijn hart.’
111:1.1 (1216.2) Ofschoon het werk der Richters geestelijk van natuur is, moeten zij noodgedwongen al hun arbeid op een verstandelijke grondslag verrichten. Het bewustzijn is de menselijke grond waarop de Mentor-geest, met de medewerking van de persoonlijkheid in wie hij woont, de morontia-ziel tot ontwikkeling moet doen komen.
111:1.2 (1216.3) Er bestaat een kosmische eenheid in de onderscheiden bewustzijnsniveaus van het universum van universa. Het verstandelijke zelf ontstaat in het kosmische bewustzijn, ongeveer zoals een nevel ontstaat in de kosmische energieën in de universum-ruimte. Op het menselijke (dus persoonlijke) niveau van het verstandelijke zelf wordt, met instemming van het sterfelijk bewustzijn, het potentieel van geest-evolutie dominant, wegens de geestelijke gaven van de menselijke persoonlijkheid alsmede de scheppende tegenwoordigheid van een entiteitspunt van absolute waarde binnen dit menselijke zelf. Doch deze geest-dominantie over het materiële bewustzijn is afhankelijk van twee ervaringen: dit bewustzijn moet zich hebben ontwikkeld via het dienstbetoon van de zeven assistent-bewustzijnsgeesten, en het materiële (persoonlijke) zelf moet verkiezen samen te werken met de inwonende Richter bij het scheppen en verzorgen van het morontia-zelf, de evolutionaire, potentieel onsterfelijke ziel.
111:1.3 (1216.4) Het materiële bewustzijn is de arena waarin menselijke persoonlijkheden leven, zich van zichzelf bewust zijn, beslissingen nemen, God verkiezen of hem verzaken, tot eeuwig leven komen of zichzelf vernietigen.
111:1.4 (1216.5) De materiële evolutie heeft u voorzien van een levensapparaat, uw lichaam; de Vader zelf heeft u begiftigd met de zuiverste geest-werkelijkheid die bekend is in het universum, uw Gedachtenrichter. Maar aan u, ondergeschikt aan uw eigen beslissingen, is bewustzijn toevertrouwd en door dit bewustzijn leeft ge of sterft ge. In dit bewustzijn, en met dit bewustzijn, neemt ge die morele beslissingen die u in staat stellen om Richtergelijkheid te verwerven, en dit is Godgelijkheid.
111:1.5 (1216.6) Het sterfelijk bewustzijn is een tijdelijk verstandsstelsel, dat aan mensen voor de duur van een materieel leven ten gebruike wordt gegeven, en overeenkomstig hun gebruik van dit bewustzijn aanvaarden of verwerpen zij het potentieel van een eeuwig bestaan. Het bewustzijn is nagenoeg het enige dat ge aan universum-werkelijkheid bezit en dat aan uw wil is onderworpen, en de ziel — het morontia-zelf — zal getrouwelijk de oogst te zien geven van de beslissingen die het sterfelijke zelf in de tijd neemt. De bewustheid van de mens rust licht op het onderliggende elektro-chemische mechanisme, en raakt licht aan het geest-morontia-energiestelsel erboven. Van geen van deze twee stelsels is de mens zich in zijn sterfelijke leven ooit geheel bewust; derhalve moet hij werken in het bewustzijn, waarvan hij zich wel bewust is. En wat de overleving zeker stelt, is niet zozeer hetgeen het verstand begrijpt, als wel wat het verstand verlangt te begrijpen; het is niet zozeer datgene waar het bewustzijn op lijkt, als hetgeen waar het bewustzijn op tracht te lijken, wat de identificatie met geest vormt. Wat uitloopt op opgang door het universum, is niet zozeer dat de mens zich bewust is van God, als wel dat hij hunkert naar God. Wat ge vandaag zijt, is niet zo belangrijk als wat ge wordt, van dag tot dag en in de eeuwigheid.
111:1.6 (1217.1) Het bewustzijn is het kosmische instrument waarop de menselijke wil de wanklanken van vernietiging kan spelen, en waarop deze zelfde menselijke wil de heerlijke melodieën van vereenzelviging met God en de daaruit voortvloeiende eeuwige overleving kan voortbrengen. De aan de mens verleende Richter is per slot van rekening ontoegankelijk voor het kwaad en niet in staat tot zonde, maar het sterfelijk bewustzijn kan daadwerkelijk worden verwrongen, vervormd, en slecht en lelijk worden gemaakt door de zondige kuiperijen van een perverse, zelfzuchtige, menselijke wil. Evenzo kan dit bewustzijn nobel, schoon, waarachtig en goed worden — werkelijk groots — in overeenstemming met de door de geest verlichte wil van een mens die God kent.
111:1.7 (1217.2) Het evolutionaire bewustzijn is alleen dan geheel stabiel en betrouwbaar, wanneer het zich manifesteert aan de beide uitersten van kosmische intellectualiteit — het volledig mechanische en het geheel vergeestelijkte. Tussen de verstandelijke uitersten van de zuiver mechanische regulering en de ware geest-natuur, bevindt zich die enorme groep van evoluerende en opklimmende soorten bewustzijn wier stabiliteit en rust afhankelijk zijn van de keuze van de persoonlijkheid en van zijn vereenzelviging met geest.
111:1.8 (1217.3) Doch de mens onderwerpt zijn wil niet lijdelijk, slaafs aan de Richter. Veeleer verkiest hij op actieve, positieve, en coöperatieve wijze de leiding van de Richter te volgen wanneer, en terwijl, deze leiding bewust verschilt van de verlangens en impulsen van het natuurlijke, sterfelijke bewustzijn. De Richters bewerken wel ’s mensen bewustzijn, maar overheersen dit nooit tegen zijn wil; voor de Richter heeft de menselijke wil het allerhoogste gezag. En deze wil beschouwen en respecteren zij werkelijk zo, terwijl zij ernaar streven de geestelijke doeleinden te bereiken van het richten der gedachten en de transformatie van het karakter in de bijna onbegrensde arena van het evoluerende menselijke verstand.
111:1.9 (1217.4) Het bewustzijn is uw schip, de Richter is uw loods, de menselijke wil is de kapitein. De gezagvoerder van het sterfelijke vaartuig moet zo wijs zijn om erop te vertrouwen dat de goddelijke loods de opgaande ziel naar de morontia-havens van de eeuwige overleving zal geleiden. Slechts uit zelfzucht, laksheid en zonde kan ’s mensen wil het geleide van deze liefdevolle loods verwerpen en uiteindelijk de sterfelijke reis doen eindigen in een schipbreuk op de gevaarlijke, kwalijke klippen van afgewezen genade en op de rotsen van door hem omhelsde zonde. Met uw instemming zal deze trouwe loods u veilig over de barrières van de tijd en over de belemmeringen van de ruimte heen leiden, naar de oorsprong zelve van het goddelijke bewustzijn, en nog verder, naar de Vader der Richters op het Paradijs.
111:2.1 (1217.5) In alle bewustzijnsfuncties van de kosmische intelligentie is de totaliteit van bewustzijn dominant over de delen van het verstandelijk functioneren. Bewustzijn is, in wezen, functionele eenheid; derhalve moet bewustzijn wel immer deze constitutieve eenheid manifesteren, zelfs wanneer dit wordt tegengegaan en belemmerd door de onverstandige daden en keuzen van een misleid zelf. En deze eenheid van bewustzijn zoekt onveranderlijk geest-coördinatie, op alle niveaus van haar associatie met personen met de waardigheid van wil en opklimmingsprerogatieven.
111:2.2 (1217.6) Het materiële bewustzijn van de sterfelijke mens is het kosmische weefgetouw dat de morontia-weefsels draagt waarop de inwonende Gedachtenrichter de geest-patronen rijgt van een universum-karakter dat blijvende waarden en goddelijke betekenissen kent — een overlevende ziel met een ultieme bestemming en een nimmer eindigende loopbaan voor zich, een potentieel volkomene.
111:2.3 (1218.1) De menselijke persoonlijkheid wordt geïdentificeerd met bewustzijn en geest, bijeengehouden in een functionele relatie door leven in een materieel lichaam. Deze functionerende betrekking tussen zulk een bewustzijn en geest resulteert niet in een combinatie van de kwaliteiten of eigenschappen van bewustzijn en geest, doch veeleer in een geheel nieuwe, oorspronkelijke en unieke universum-waarde van potentieel eeuwige duurzaamheid, de ziel.
111:2.4 (1218.2) Drie, en niet twee, factoren spelen een rol in de evolutionaire schepping van zulk een onsterfelijke ziel. Deze drie antecedenten van de morontiale menselijke ziel zijn:
111:2.5 (1218.3) 1. het menselijke bewustzijn en alle kosmische invloeden die daaraan voorafgaan en erop inwerken;
111:2.6 (1218.4) 2. de goddelijke geest die in dit menselijk bewustzijn woont, en alle vermogens die inherent zijn aan zulk een fragment van absolute geestelijkheid, alsmede alle daarmee verbonden geestelijke invloeden en factoren in het leven van de mens;
111:2.7 (1218.5) 3. de betrekking tussen het materiële bewustzijn en de goddelijke geest, die een waarde impliceert en een betekenis draagt die in geen van de twee factoren die deze associatie vormen, te vinden is. De realiteit van deze unieke betrekking is materieel noch geestelijk, maar morontiaal. Dit is de ziel.
111:2.8 (1218.6) De middenwezens noemen deze zich ontwikkelende ziel van de mens reeds lang het midden-bewustzijn, te onderscheiden van het lagere of materiële bewustzijn, en het hogere of kosmische bewustzijn. Dit midden-bewustzijn is werkelijk een morontia-verschijnsel, want het bestaat in het gebied tussen het materiële en het geestelijke. Het potentieel tot zulk een morontia-ontwikkeling is inherent in de twee universele bewustzijnsimpulsen: de impuls van het eindige schepsel-bewustzijn om God te leren kennen en de goddelijkheid van de Schepper te bereiken, en de impuls van het oneindige bewustzijn van de Schepper om de mens te leren kennen en de ervaring van het schepsel te verwerven.
111:2.9 (1218.7) Deze verheven verrichting, het ontwikkelen van de onsterfelijke ziel, wordt mogelijk doordat het sterfelijke bewustzijn ten eerste persoonlijk is, en ten tweede, in verbinding staat met werkelijkheden die boven het dierlijke uitgaan; het is in het bezit van een bovenmateriële kwaliteit die het door de kosmos is toegediend, waardoor de evolutie is verzekerd van een morele natuur die in staat is morele beslissingen te nemen, en daardoor een bona fide, creatief contact tot stand te brengen met de samenwerkende vormen van geestelijke bijstand en met de inwonende Gedachtenrichter.
111:2.10 (1218.8) Het onvermijdelijke gevolg van zulk een contactuele vergeestelijking van het menselijke bewustzijn is de geleidelijke geboorte van een ziel, de gezamenlijke afstammeling van een assistent-bewustzijn beheerst door een menselijke wil die vurig begeert God te leren kennen, in verbinding met de geestelijke krachten van het universum die onder de albeheersing staan van een werkelijk fragment van de God der ganse schepping — de Geheimnisvolle Mentor. En zo stijgt de materiële, sterfelijke realiteit van het zelf uit boven de tijdsbeperkingen van het fysische levensapparaat en bereikt het nieuwe uitdrukking en nieuwe identificatie in het evoluerende voertuig voor de continuïteit van het zelf, de morontiale, onsterfelijke ziel.
111:3.1 (1218.9) De vergissingen van het sterfelijke denken en de dwalingen in het menselijk gedrag kunnen de evolutie van de ziel duidelijk vertragen, ofschoon zij dit morontia-verschijnsel niet kunnen beletten wanneer de inwonende Richter er eenmaal, met toestemming van de wil van het schepsel, de aanzet toe heeft gegeven. Doch vóór de dood van de sterveling heeft deze zelfde materiële, menselijke wil te allen tijde het vermogen om deze keuze te herroepen en de overleving te verwerpen. Zelfs nadat hij tot overleving is gekomen, behoudt de sterveling in opgang nog dit prerogatief om het eeuwige leven naar verkiezing af te wijzen: op ieder moment vóór de fusie met de Richter kan het evoluerende, opklimmende schepsel verkiezen de wil van de Paradijs-Vader te verzaken. De fusie met de Richter geeft het feit te kennen dat de opklimmende sterveling voor eeuwig en zonder voorbehoud verkozen heeft de wil van de Vader te doen.
111:3.2 (1219.1) Tijdens het leven in het vlees krijgt de zich ontwikkelende ziel de gelegenheid om kracht bij te zetten aan de bovenmateriële beslissingen van het sterfelijke bewustzijn. De ziel, die bovenmaterieel is, functioneert uit zichzelf niet op het materiële niveau der menselijke ervaring. Evenmin kan deze subgeestelijke ziel zonder de medewerking van een geest van de Godheid, zoals de Richter, functioneren boven het morontia-niveau. De ziel neemt ook geen finale beslissingen, totdat de dood of overbrenging haar losmaakt uit de materiële verbinding met het sterfelijke bewustzijn, behalve wanneer en voorzover dit materiële bewustzijn zulk gezag vrijelijk en gewillig overdraagt aan de morontia-ziel, met wie het tezamen functioneert. Gedurende het leven zetelt de wil van de sterveling, het vermogen van de persoonlijkheid om te beslissen en te kiezen, in de materiële bewustzijnscircuits; naarmate de groei van de sterveling op aarde vordert, vereenzelvigt dit zelf, met zijn onschatbare vermogens tot kiezen, zich meer en meer met de entiteit der wordende morontia-ziel; na de dood en na de woningwereld-opstanding is de menselijke persoonlijkheid volledig vereenzelvigd met het morontia-zelf. De ziel is aldus het embryo van het toekomstige morontia-voertuig van de persoonlijkheidsidentiteit.
111:3.3 (1219.2) Deze onsterfelijke ziel is aanvankelijk geheel morontiaal van natuur, doch zij bezit zulk een capaciteit tot ontwikkeling, dat zij onveranderlijk opklimt naar de ware geest-niveaus die van fusie-waarde zijn voor de geesten der Godheid, gewoonlijk dezelfde geest van de Universele Vader die de aanzet heeft gegeven tot zulk een creatief verschijnsel in het bewustzijn van het schepsel.
111:3.4 (1219.3) Het menselijke bewustzijn en de goddelijke Richter zijn zich beiden bewust van de aanwezigheid en distinctieve aard van de tot ontwikkeling komende ziel — de Richter ten volle en het bewustzijn ten dele. De ziel wordt zich meer en meer bewust van zowel het bewustzijn als van de Richter als entiteiten die met haar zijn verbonden, overeenkomstig haar eigen evolutionaire groei. De ziel vertoont kenmerken van zowel het menselijke bewustzijn als van de goddelijke geest, doch zij evolueert volhardend in de richting van een sterkere beheersing door de geest en van goddelijke dominantie, door het aankweken van een bewustzijnsfunctie welks betekenissen zich trachten te coördineren met ware geest-waarde.
111:3.5 (1219.4) De levensloop van de sterveling, de evolutie der ziel, is niet zozeer een proeftijd, als wel een opleiding. Vertrouwen in de overleving van allerhoogste waarden is de kern van religie; echte religieuze ervaring bestaat in de vereniging van allerhoogste waarden en kosmische betekenissen als een besef van de universele realiteit.
111:3.6 (1219.5) Het bewustzijn kent kwantiteit, werkelijkheid, bedoelingen. Kwaliteit — waarden — wordt echter gevoeld. Dat wat voelt, is de gezamenlijke schepping van het bewustzijn dat weet, en de ermee geassocieerde geest die tot-werkelijkheid-maakt.
111:3.7 (1219.6) Voorzover ’s mensen evoluerende morontia-ziel doortrokken raakt van waarheid, schoonheid en goedheid, als besef dat zij zich bewust is van God, wordt zulk een resulterend wezen onvernietigbaar. Indien er geen overleving van eeuwige waarden zou zijn in de zich ontwikkelende ziel van de mens, dan is het sterfelijke bestaan zinloos en is het leven zelf een tragische illusie. Maar immer geldt dat ge wat ge in de tijd begint, vast en zeker in de eeuwigheid ten einde zult brengen — indien het waard is om ten einde te worden gebracht.
111:4.1 (1219.7) Herkennen is het verstandelijke proces van het inpassen van de zintuiglijke indrukken van de buitenwereld in de geheugenpatronen van het individu. Begrijpen impliceert dat deze herkende zintuiglijke indrukken en de daarmede verbonden geheugenpatronen geïntegreerd of georganiseerd zijn tot een dynamisch netwerk van principes.
111:4.2 (1220.1) Betekenissen worden ontleend aan een combinatie van herkenning en begrip. Betekenissen zijn niet-bestaand in een wereld die alleen maar zintuiglijk of materieel is. Betekenissen en waarden worden slechts waargenomen in de innerlijke of bovenmateriële sferen van de menselijke ervaring.
111:4.3 (1220.2) De vorderingen van ware civilisatie worden geboren in deze innerlijke wereld der mensheid. Alleen het innerlijk leven is waarlijk creatief. De civilisatie kan nauwelijks vooruitgaan wanneer het merendeel der jeugd van een generatie haar belangstelling en energie richt op de materialistische activiteiten in de zintuiglijke buitenwereld.
111:4.4 (1220.3) De innerlijke en de uiterlijke wereld hebben verschillende waardenstelsels. Iedere civilisatie loopt gevaar wanneer driekwart van haar jeugd een materialistisch beroep kiest en zich wijdt aan het najagen van de zintuiglijke activiteiten van de uiterlijke wereld. De civilisatie is in gevaar wanneer de jeugd zich niet meer interesseert voor de ethica, sociologie, eugenese, filosofie, de schone kunsten, religie en kosmologie.
111:4.5 (1220.4) Alleen binnen de hogere niveaus van het bovenbewuste denken, waar dit het geest-gebied der menselijke ervaring raakt, kunt ge die hogere denkbeelden vinden die, verbonden met doeltreffende grondpatronen, zullen bijdragen tot de opbouw van een betere, bestendiger beschaving. Persoonlijkheid is inherent creatief, maar functioneert alleen zodanig in het innerlijk leven van de individuele mens.
111:4.6 (1220.5) Sneeuwkristallen zijn altijd zeshoekig van vorm, maar geen twee zijn ooit gelijk. Kinderen kunnen naar typen worden ingedeeld, maar geen twee zijn precies gelijk, zelfs niet in het geval van tweelingen. Persoonlijkheid volgt wel bepaalde typen, maar is toch altijd uniek.
111:4.7 (1220.6) Geluk en vreugde ontstaan in het innerlijke leven. Geheel alleen kunt ge geen werkelijke vreugde ervaren. Een eenzelvig leven is rampzalig voor uw geluk. Zelfs families en volken zullen meer van het leven genieten als ze het met anderen delen.
111:4.8 (1220.7) Ge kunt de uiterlijke wereld — de omgeving — niet volledig beheersen. Ge hebt de meeste zeggenschap over de creativiteit van uw innerlijke wereld, omdat uw persoonlijkheid hier in zo grote mate wordt bevrijd uit de kluisters van de wetten van voorafgaande veroorzaking. Persoonlijkheid gaat gepaard met een gelimiteerde soevereiniteit van de wil.
111:4.9 (1220.8) Aangezien dit innerlijke leven van de mens waarlijk creatief is, berust bij ieder mens de verantwoordelijkheid om te kiezen of deze creativiteit spontaan en geheel lukraak zal zijn, of beheerst, geleid en constructief. Hoe kan een scheppende verbeelding waardige kinderen voortbrengen, wanneer het toneel waarop zij functioneert reeds is ingenomen door vooroordeel, haat, angst, gevoelens van wrok, wraakzucht en allerlei kwezelarij?
111:4.10 (1220.9) Ideeën kunnen hun oorsprong hebben in de prikkels uit de buitenwereld, maar idealen worden alleen geboren in de creatieve gebieden van de innerlijke wereld. Heden ten dage worden de volkeren der wereld geleid door mensen die een overvloed aan ideeën hebben, maar zeer arm zijn aan idealen. Dit is de verklaring voor armoede, afscheiding, oorlog en rassenhaat.
111:4.11 (1220.10) Het probleem is dit: indien de mens met vrije wil is begiftigd met creatieve kracht in zijn innerlijk, dan moeten wij erkennen dat de creativiteit van de vrije wil ook het potentieel omvat van destructiviteit uit vrije wil. En wanneer creativiteit verandert in destructiviteit, staat ge oog in oog met de verwoesting die het kwaad en zonde aanrichten — onderdrukking, oorlog en vernietiging. Het kwaad is een gedeeltelijkheid van creativiteit, die tot desintegratie en uiteindelijke vernietiging voert. Elk conflict is een kwaad, in de zin dat het de creatieve functie van het innerlijk leven remt — het is een vorm van burgeroorlog binnen de persoonlijkheid.
111:4.12 (1221.1) Innerlijke creativiteit draagt bij tot veredeling van het karakter door de integratie van de persoonlijkheid en de unificatie van het zelf. Het verleden valt niet te veranderen: alleen de toekomst kan veranderd worden door het dienstbetoon van de huidige creativiteit van het innerlijk zelf — dit geldt immer.
111:5.1 (1221.2) Het doen van de wil van God is niets meer of minder dan dat het schepsel de bereidheid toont zijn innerlijk leven met God te delen — met diezelfde God die zo’n leven van innerlijke betekenis-waarde voor het schepsel mogelijk heeft gemaakt. Delen is Godgelijk — het is goddelijk. God deelt alles met de Eeuwige Zoon en met de Oneindige Geest, terwijl dezen op hun beurt alle dingen delen met hun goddelijke Zonen en hun geest-Dochters in de universa.
111:5.2 (1221.3) De imitatie van God is de sleutel tot volmaaktheid; het doen van zijn wil is het geheim der overleving en van volmaaktheid in de overleving.
111:5.3 (1221.4) Stervelingen leven in God, en dus heeft God ook gewild om in stervelingen te leven. Zoals mensen zich aan hem toevertrouwen, zo heeft hij — en als eerste — een deel van zichzelf aan mensen toevertrouwd om bij hen te zijn: heeft hij goedgevonden om in mensen te leven en bij mensen in te wonen in ondergeschiktheid aan de menselijke wil.
111:5.4 (1221.5) Vrede in dit leven, overleving in de dood, volmaaktheid in het volgende leven, dienstbaarheid in de eeuwigheid — dit alles wordt nu (in de geest) verworven wanneer de persoonlijkheid van het schepsel goedvindt — verkiest — om de wil van het schepsel ondergeschikt te maken aan de wil van de Vader. En de Vader heeft reeds verkozen om een fragment van zichzelf ondergeschikt te maken aan de wil van de persoonlijkheid van het schepsel.
111:5.5 (1221.6) Zulk een keuze van het schepsel betekent geen uitlevering van de wil. Het is een heiliging van de wil, een uitbreiding van de wil, een verheerlijking van de wil, een vervolmaking van de wil; dit kiezen verheft de wil van het schepsel dan ook van het niveau van zijn tijdelijk belang, tot die hogere staat waar de persoonlijkheid van de geschapen zoon gemeenschap heeft met de persoonlijkheid van de geest-Vader.
111:5.6 (1221.7) Dit verkiezen van de wil van de Vader is het geestelijk ontdekken van de geest-Vader door de sterfelijke mens, ook al moeten er eeuwen verstrijken voordat de geschapen zoon daadwerkelijk in de feitelijke tegenwoordigheid van God op het Paradijs zal kunnen staan. Dit kiezen bestaat niet zozeer in de loochening van de wil van het schepsel — ‘Niet mijn wil, maar uw wil geschiede’ — als wel in de positieve bevestiging door het schepsel, ‘Het is mijn wil dat uw wil geschiede.’ En indien deze keuze wordt gemaakt, zal de God-kiezende zoon vroeg of laat de innerlijke verbintenis (fusie) vinden met het inwonende Godsfragment, terwijl deze volmaakt wordende zoon de allerhoogste persoonlijkheidsbevrediging zal vinden in de eerbiedige gemeenschap tussen de persoonlijkheid van de mens en de persoonlijkheid van zijn Maker, twee persoonlijkheden wier creatieve eigenschappen zich voor eeuwig hebben vereend in een zelf-gewilde wederkerigheid van uitdrukking — de geboorte van een nieuw eeuwig partnerschap van de wil van een mens en de wil van God.
111:6.1 (1221.8) Veel van de wereldlijke moeilijkheden die de sterfelijke mens ondervindt, komen voort uit zijn tweevoudige relatie tot de kosmos. De mens is een deel van de natuur — hij bestaat in de natuur — en toch is hij in staat om boven de natuur uit te stijgen. De mens is eindig, maar in hem woont een vonk van de oneindigheid. Zulk een tweevoudige situatie brengt niet alleen het potentieel van het kwaad met zich mee, doch veroorzaakt ook veel sociale en morele situaties die met grote onzekerheid en veel angst gepaard gaan.
111:6.2 (1222.1) De moed die nodig is om de overwinning op de natuur te behalen en boven zichzelf uit te stijgen, is een moed die ook kan bezwijken voor de verleidingen van de eigenwaan. De sterveling die boven zichzelf vermag uit te stijgen, zou kunnen toegeven aan de verleiding om zijn zelf-bewustzijn te vergoddelijken. Het dilemma voor de sterveling bestaat in het tweeledige feit dat de mens geketend is aan de natuur, terwijl hij tegelijkertijd een unieke vrijheid bezit — de vrijheid van geestelijke keuze en handeling. Op materiële niveaus ervaart hij zijn ondergeschiktheid aan de natuur, terwijl hij op geestelijke niveaus triomfeert over de natuur en over alle wereldlijke en eindige zaken. Deze paradox is onscheidbaar van verleiding, potentieel kwaad, verkeerde beslissingen, en wanneer het zelf trots en arrogant wordt, kan er zonde ontstaan.
111:6.3 (1222.2) Het probleem van zonde is niet zelf-existent in de eindige wereld. Het feit der eindigheid is niet slecht of zondig. De eindige wereld is gemaakt door een oneindige Schepper — zij is het handwerk van zijn goddelijke Zonen — en daarom moet ze goed zijn. Het is het misbruik, de vervorming en pervertering van het eindige waardoor kwaad en zonde ontstaan.
111:6.4 (1222.3) De geest kan het bewustzijn overheersen; zo ook kan het bewustzijn energie beheersen. Maar bewustzijn kan energie slechts beheersen door middel van zijn eigen intelligente manipulatie van het potentieel tot metamorfosen dat inherent is aan het mathematische niveau van oorzaken en gevolgen in de fysische domeinen. Het beheersen van energie is niet inherent aan het bewustzijn van de geschapen mens: zulks is een prerogatief van de Godheid. Maar het bewustzijn van de geschapen mens kan energie manipuleren, en doet dit voorzover het de geheimen van de energie in het fysische universum heeft ontraadseld.
111:6.5 (1222.4) Wanneer de mens de fysische werkelijkheid wenst te modificeren, hetzij zichzelf, hetzij zijn omgeving, slaagt hij daarin voorzover hij de wegen en middelen heeft ontdekt om de materie te beheersen en energie te richten. Zonder hulp is het bewustzijn onmachtig om ook maar iets materieels te beïnvloeden, behalve het eigen fysische mechanisme waarmee het onontkoombaar is verbonden. Maar door intelligent gebruik van het lichaamsmechanisme kan het bewustzijn andere mechanismen scheppen, zelfs energie-betrekkingen en levende betrekkingen, en door daarvan gebruik te maken, kan dit bewustzijn in toenemende mate zijn fysische niveau in het universum reguleren en zelfs beheersen.
111:6.6 (1222.5) De wetenschap is de bron van feiten, en het bewustzijn kan niet werken zonder feiten. Feiten zijn de bouwstenen voor het bouwwerk der wijsheid, die door de levenservaring worden opgemetseld. De mens kan de liefde Gods vinden zonder feiten, en de mens kan de wetten Gods ontdekken zonder liefde, maar de mens kan de oneindige symmetrie, de verheven harmonie, de voortreffelijke vervuldheid van de alomvattende natuur van de Eerste Bron en Centrum pas op waarde beginnen te schatten wanneer hij de goddelijke wet en de goddelijke liefde heeft gevonden, en deze experiëntieel heeft verenigd in zijn eigen evoluerende kosmische filosofie.
111:6.7 (1222.6) De uitbreiding van materiële kennis maakt een grotere verstandelijke appreciatie mogelijk van de inhoud en strekking van ideeën en van de waarden van idealen. Een mens kan waarheid vinden in zijn innerlijke ervaring, doch hij heeft een heldere kennis van feiten nodig om zijn persoonlijke ontdekking van waarheid toe te passen op de meedogenloos praktische eisen van het leven van alledag.
111:6.8 (1222.7) Het is niet meer dan natuurlijk dat de sterfelijke mens wordt gekweld door gevoelens van onzekerheid waar hij zichzelf onlosmakelijk gebonden ziet aan de natuur, terwijl hij geestelijke vermogens bezit die alle tijdelijke en eindige dingen ver te boven gaan. Alleen religieus vertrouwen — levend geloof — kan de mens staande houden te midden van zulke moeilijke, verwarrende problemen.
111:6.9 (1223.1) Van alle gevaren die ’s mensen sterfelijke natuur bedreigen en zijn geestelijke integriteit in gevaar brengen, is hoogmoed het grootste. Moed is heldhaftig, maar eigenwaan is opgeblazen en suïcidaal. Op redelijk zelfvertrouwen is niets tegen. ’s Mensen vermogen om boven zichzelf uit te stijgen is juist wat hem onderscheidt van het dierenrijk.
111:6.10 (1223.2) Hoogmoed is bedrieglijk, bedwelmend, en brengt zonde voort, of zij nu wordt aangetroffen bij een individu, een groep, een ras, of een volk. Het is letterlijk waar, ‘hoogmoed komt voor de val.’
111:7.1 (1223.3) Onzekerheid in geborgenheid is de essentie van de avontuurlijke tocht naar het Paradijs — onzekerheid in de tijd en in het bewustzijn, onzekerheid met betrekking tot de gebeurtenissen op de opwaartse weg naar het Paradijs die zichtbaar wordt; geborgenheid in de geest en in de eeuwigheid, geborgenheid in het onvoorwaardelijk vertrouwen van de geschapen zoon op de goddelijke compassie en de oneindige liefde van de Universele Vader; onzekerheid als een onervaren burger van het universum; geborgenheid als een opklimmende zoon in de universum-woningen van een almachtige, alwijze, en allen liefhebbende Vader.
111:7.2 (1223.4) Mag ik u aansporen acht te slaan op de zwakke echo van de roepstem van de trouwe Richter tot uw ziel? De inwonende Richter kan de worsteling van uw loopbaan in de tijd niet doen eindigen of zelfs maar in materieel opzicht veranderen; de Richter kan de lasten van uw leven niet verlichten op uw reis door deze wereld van harde arbeid. De goddelijke inwoner kan zich slechts geduldig op de achtergrond houden, terwijl gij de strijd levert die eigen is aan het leven op uw planeet; doch bij uw arbeid en zorgen en in uw strijd en zwoegen zoudt ge, indien ge maar zoudt willen, de heldhaftige Richter kunnen toestaan met u en voor u te strijden. Ge zoudt zo bemoedigd en geïnspireerd kunnen worden, zo geboeid en geïntrigeerd, indien ge de Richter maar zoudt willen toestaan u voortdurend de beelden voor te leggen van het werkelijke motief, het uiteindelijke doeleinde, en het eeuwige oogmerk van al deze moeizame, zware worstelingen met de alledaagse opgaven van uw huidige materiële wereld.
111:7.3 (1223.5) Waarom helpt ge de Richter niet bij zijn taak om u de geestelijke tegenhanger van al deze zware materiële inspanningen te laten zien? Waarom staat ge de Richter niet toe u te sterken met de geestelijke waarheden die kosmische kracht geven, terwijl gij worstelt met de wereldse moeilijkheden van het menselijk bestaan? Waarom stimuleert ge de hemelse helper niet om u te verblijden met een heldere blik op het eeuwige uitzicht van leven in het universum, wanneer ge in verwarring de problemen van het voorbijgaande ogenblik beziet? Waarom weigert ge u te laten verlichten en inspireren door het gezichtspunt van het universum, terwijl ge zwoegt onder de belemmeringen van de tijd en de draad kwijtraakt in de doolhof der onzekerheden waardoor uw levensreis als sterveling wordt bemoeilijkt? Waarom staat ge de Richter niet toe uw denken te vergeestelijken, ook al moeten uw voeten de materiële wegen gaan van het streven op aarde?
111:7.4 (1223.6) De hogere mensenrassen op Urantia zijn op ingewikkelde wijze vermengd: ze zijn een mengeling van vele rassen en stammen van verschillende herkomst. Deze samengestelde natuur maakt het voor de Mentoren buitengewoon moeilijk om tijdens uw leven vruchtbaar te werken en vergroot voor zowel de Richter als de serafijnse beschermer beslist de problemen na uw dood. Niet lang geleden was ik op Salvington en hoorde ik een bestemmingsbehoeder een formele verklaring afleggen als excuus voor de moeilijkheden die zij had ondervonden bij haar bijstand aan haar sterfelijke subject. Deze serafijn zei:
111:7.5 (1223.7) ‘Veel van mijn moeilijkheden waren toe te schrijven aan het nimmer aflatende conflict tussen de twee naturen van mijn subject: de impuls van ambitie tegengewerkt door dierlijke indolentie; de idealen van een superieur volk doorkruist door de instincten van een onontwikkeld ras; de hoge doelstellingen van een groot verstand tegengewerkt door de impulsen van primitieve geërfde eigenschappen; de visie van een ver vooruitziende Mentor verijdeld door de kortzichtigheid van een tijdgebonden schepsel; de plannen tot vooruitgang van een opklimmend mens gemodificeerd door de begeerten en verlangens van een materiële natuur; de flitsen van inlichtingen uit het universum teniet gedaan door de chemisch-energetische mandaten van het evoluerende ras; de aansporing van engelen tegengewerkt door de emoties van een dier; de training van het verstand teniet gedaan door instinctieve neigingen; de ervaring van het individu tegengewerkt door de verzamelde natuurlijke neigingen waarmee het ras is behept; de doelstellingen van de besten in de schaduw gesteld van de neigingen van de slechtsten; de opvlucht van het genie geneutraliseerd door de zwaartekracht van de middelmatigheid; de vooruitgang van het goede tegengehouden door de laksheid van het slechte; de kunst van het schone bezoedeld door de aanwezigheid van het kwaad; de veerkracht van gezondheid geneutraliseerd door de zwakte van ziekte; de fontein van het geloof verontreinigd door het gif van de vrees; de springader van vreugde bitter geworden door de wateren der smart; de blijdschap van verwachting ontgoocheld door de bitterheid van de verwezenlijking; de vreugden van het leven voortdurend bedreigd door de smarten van de dood. Welk een leven op welk een planeet! En toch bereikte deze ziel, dankzij de steeds aanwezige hulp en aansporing van de Gedachtenrichter, een aanzienlijke graad van geluk en succes, en is zij nu zelfs opgevaren naar de rechtszalen van mansonia.’
111:7.6 (1224.1) [Aangeboden door een Solitaire Boodschapper uit Orvonton.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 112
112:0.1 (1225.1) DE evolutionaire planeten zijn de werelden waar de mens zijn oorsprong heeft, de aanvangswerelden van de loopbaan van de opklimmende sterveling. Urantia is uw startpunt: hier worden gij en uw goddelijke Gedachtenrichter samengevoegd in een voorlopige verbintenis. U is een volmaakte gids geschonken, en daarom zult ge, indien ge oprecht wilt deelnemen aan de wedloop in de tijd en het einddoel van het geloof wilt bereiken, de beloning der eeuwen ontvangen: ge zult voor eeuwig worden verenigd met uw inwonende Richter. Dan zal uw werkelijke leven beginnen, het opklimmende leven waarvan uw huidige sterfelijke staat slechts het voorportaal is. In de eeuwigheid die zich voor u uitstrekt, zal dan uw verheven, progressieve missie als volkomene beginnen. Door al deze opeenvolgende tijdperken en stadia van evolutionaire groei heen, is er één deel van u dat absoluut onveranderd blijft, en dat is persoonlijkheid — bestendigheid te midden van alle verandering.
112:0.2 (1225.2) Het zou aanmatigend zijn te trachten persoonlijkheid te definiëren, maar het is wellicht nuttig u enige zaken op te sommen die ten aanzien van persoonlijkheid bekend zijn:
112:0.3 (1225.3) 1. Persoonlijkheid is die kwaliteit in de werkelijkheid, die geschonken wordt door de Universele Vader zelf, of door de Vereend Handelende Geest, optredend voor de Vader.
112:0.4 (1225.4) 2. Zij kan verleend worden aan ieder levend energiesysteem dat bewustzijn of geest insluit.
112:0.5 (1225.5) 3. Zij is niet volstrekt onderworpen aan de beperkingen van voorafgaande veroorzaking. Zij is betrekkelijk creatief of co-creatief.
112:0.6 (1225.6) 4. Geschonken aan evolutionaire materiële schepselen, doet zij geest streven naar de beheersing van energie-materie door de bemiddeling van bewustzijn.
112:0.7 (1225.7) 5. Hoewel persoonlijkheid verstoken is van identiteit, kan zij de identiteit van ieder levend energiestelsel tot eenheid brengen.
112:0.8 (1225.8) 6. Zij vertoont slechts kwalitatieve respons op het persoonlijkheidscircuit, dit in tegenstelling tot de drie energieën die zowel kwalitatieve als kwantitatieve respons vertonen op de zwaartekracht.
112:0.9 (1225.9) 7. Persoonlijkheid is onveranderlijk te midden van alle verandering.
112:0.10 (1225.10) 8. Zij kan God een geschenk geven — de toewijding van de vrije wil aan het doen van de wil van God.
112:0.11 (1225.11) 9. Zij wordt gekenmerkt door moraliteit — besef van relativiteit van verwantschap met andere personen. Zij onderkent verschillende niveaus van gedrag en maakt door haar keuzen onderscheid daartussen.
112:0.12 (1225.12) 10. Persoonlijkheid is uniek, absoluut uniek: zij is uniek in tijd en ruimte; zij is uniek in de eeuwigheid en op het Paradijs; zij is uniek wanneer zij geschonken wordt — er zijn geen duplicaten; zij is uniek gedurende ieder moment van het bestaan; zij is uniek in de verhouding tot God — hij kent geen aanzien des persoons, maar evenmin telt hij hen bij elkaar op, want zij zijn niet optelbaar — zij kunnen wel worden bijeengebracht, doch niet getotaliseerd.
112:0.13 (1226.1) 11. Persoonlijkheid reageert rechtstreeks op de aanwezigheid van andere persoonlijkheid.
112:0.14 (1226.2) 12. Zij is het enige dat aan geest kan worden toegevoegd, en illustreert aldus het primaat van de Vader ten opzichte van de Zoon. (Bewustzijn behoeft niet aan geest te worden toegevoegd.)
112:0.15 (1226.3) 13. Persoonlijkheid kan de dood van de sterveling overleven met identiteit in de overlevende ziel. De Richter en de persoonlijkheid zijn onveranderlijk; de verhouding tussen hen (in de ziel) is niets dan verandering, voortdurende evolutie; indien deze verandering (groei) dan ook zou ophouden, zou de ziel ophouden te bestaan.
112:0.16 (1226.4) 14. Persoonlijkheid is zich op unieke wijze bewust van tijd, en dit is iets anders dan de tijdwaarneming van bewustzijn of geest.
112:1.1 (1226.5) Persoonlijkheid wordt door de Universele Vader als een potentieel eeuwige gave aan zijn schepselen geschonken. Dit goddelijke geschenk is bedoeld om te functioneren op talrijke niveaus en in opeenvolgende universum-omstandigheden, variërend van het laagste eindige plan tot aan het hoogste absoniete, zelfs tot aan de grenzen van het absolute. Persoonlijkheid werkt aldus op drie kosmische niveaus, of in drie fasen van het universum:
112:1.2 (1226.6) 1. De positie-status. Persoonlijkheid functioneert even doeltreffend in het plaatselijk universum, als in het superuniversum en het centrale universum.
112:1.3 (1226.7) 2. De bedoeling-status. Persoonlijkheid werkt effectief op de niveaus van het eindige, het absoniete, en zelfs waar zij het raakt aan het absolute.
112:1.4 (1226.8) 3. De waarde-status. Persoonlijkheid kan experiëntieel worden gerealiseerd in de progressieve gebieden van het materiële, het morontiale en het geestelijke.
112:1.5 (1226.9) Persoonlijkheid heeft een voltooid gebied van kosmisch dimensionele werking. Eindige persoonlijkheid kent drie dimensies, die in grote trekken als volgt functioneren:
112:1.6 (1226.10) 1. De lengte stelt de richting en de natuur van de voortgang voor — beweging door de ruimte overeenkomstig de tijd — evolutie.
112:1.7 (1226.11) 2. De verticale diepte omvat de impulsen en attitudes van het organisme, de verschillende niveaus van zelfverwerkelijking en het algemene verschijnsel van het reageren op de omgeving.
112:1.8 (1226.12) 3. De breedte omvat het domein van de coördinatie, associatie, en organisatie van de zelfheid.
112:1.9 (1226.13) Het type persoonlijkheid dat aan de stervelingen van Urantia wordt verleend, heeft een potentieel van zeven dimensies van zelfuitdrukking of persoonsrealisatie. Drie van deze dimensionele verschijnselen kunnen worden verwezenlijkt op het eindige niveau, drie op het absoniete niveau, en één op het absolute niveau. Op sub-absolute niveaus kan deze zevende of totaliteitsdimensie worden ervaren als het feit van persoonlijkheid. Deze allerhoogste dimensie is een associeerbaar absolutum en vormt dimensioneel, ofschoon niet oneindig, een potentieel dat op sub-oneindige wijze tot in het absolute kan doordringen.
112:1.10 (1226.14) De eindige dimensies van persoonlijkheid hebben betrekking op kosmische lengte, diepte en breedte. Lengte geeft bedoeling aan, diepte geeft waarde te kennen, breedte omvat inzicht — het vermogen om onbetwistbare bewustheid van de kosmische werkelijkheid te ervaren.
112:1.11 (1227.1) Op het morontia-niveau worden al deze eindige dimensies van het materiële niveau ten zeerste uitgebreid, en kunnen bepaalde nieuwe dimensionele waarden worden verwezenlijkt. Al deze grotere dimensionele ervaringen van het morontia-niveau worden op wonderbaarlijke wijze aan de allerhoogste of persoonlijkheidsdimensie gekoppeld, door de invloed van mota en ook vanwege de bijdrage der morontia-mathematica.
112:1.12 (1227.2) Veel moeilijkheden die stervelingen ervaren bij hun bestudering van de menselijke persoonlijkheid, zouden kunnen worden vermeden indien het eindige schepsel in gedachten zou willen houden dat dimensionele niveaus en geestelijke niveaus niet gecoördineerd worden in de experiëntiële persoonlijkheidsverwezenlijking.
112:1.13 (1227.3) Het leven is eigenlijk een proces dat zich afspeelt tussen het organisme (het zelf) en zijn omgeving. De persoonlijkheid verleent identiteitswaarde en continuïteitsbedoelingen aan deze associatie van het organisme met zijn omgeving. Zoals ge zult inzien, volgt hieruit dat het verschijnsel van stimulus-respons niet een zuiver mechanisch proces is, aangezien de persoonlijkheid functioneert als een factor in de totale situatie. Het blijft juist dat mechanismen van nature passief zijn; organismen zijn inherent actief.
112:1.14 (1227.4) Het fysische leven is een proces dat zich niet zozeer binnen het organisme afspeelt, als wel tussen het organisme en zijn omgeving. En zo’n proces draagt er altijd toe bij dat het organisme ten aanzien van zulk een omgeving reactiepatronen schept en vastlegt. En al zulke richtinggevende patronen zijn van grote invloed op het kiezen van doeleinden.
112:1.15 (1227.5) Door de bemiddeling van het bewustzijn nu, leggen het zelf en zijn omgeving zinvol contact. Het vermogen en de bereidheid van het organisme om zulke betekenisvolle contacten met de omgeving tot stand te brengen (respons op een impuls) vormt de instelling van de gehele persoonlijkheid.
112:1.16 (1227.6) Persoonlijkheid kan niet goed functioneren in afzondering. De mens is van nature een sociaal wezen: hij wordt beheerst door het sterke verlangen om erbij te horen. ‘Niemand leeft voor zichzelf,’ is letterlijk waar.
112:1.17 (1227.7) Maar de opvatting van de persoonlijkheid als de bedoeling van het geheel van het levende, functionerende schepsel houdt veel meer in dan de integratie van betrekkingen; zij geeft de vere- niging van alle factoren van de realiteit aan, alsmede de coördinatie van betrekkingen. Be- trekkingen bestaan tussen twee objecten, doch drie of meer objecten resulteren in een systeem en zo’n systeem is veel meer dan alleen een grotere of complexe betrekking. Dit onderscheid is van vitaal belang, want in een kosmisch systeem zijn de individuele leden niet met elkaar verbonden, behalve in betrekking tot het geheel en door de individualiteit van het geheel.
112:1.18 (1227.8) In het menselijke organisme vormt het totaal der delen het zelf — de individualiteit — maar een dergelijk proces heeft hoegenaamd niets te maken met de persoonlijkheid, die de vereniger is van al deze factoren zoals deze in betrekking staan tot kosmische realiteiten.
112:1.19 (1227.9) Aan verzamelingen worden delen toegevoegd; in systemen worden delen gerangschikt. Systemen zijn opmerkelijk vanwege de organisatie — de positionele waarden. In een goed systeem zijn alle factoren op hun kosmische plaats. In een slecht systeem ontbreekt er iets of is er iets niet op zijn plaats — verstoord. In het systeem van de mens is het de persoonlijkheid die alle activiteiten verenigt en op haar beurt de kwaliteiten van identiteit en creativiteit verleent.
112:2.1 (1227.10) Het zou nuttig zijn om bij de bestudering van het zelf in gedachten te houden:
112:2.2 (1227.11) 1. dat fysische systemen ondergeschikt zijn;
112:2.3 (1227.12) 2. dat verstandelijke systemen coördinatief zijn;
112:2.4 (1227.13) 3. dat persoonlijkheid super-ordinatief is;
112:2.5 (1227.14) 4. dat de inwonende geestelijke kracht potentieel richtinggevend is.
112:2.6 (1228.1) In alle opvattingen van het zelf dient te worden onderkend dat het feit van het leven eerst komt, de evaluatie of interpretatie ervan later. Het mensenkind leeft eerst en denkt vervolgens over zijn leven na. In de kosmische economie is inzicht belangrijker dan vooruitzien.
112:2.7 (1228.2) Het universum-feit dat God mens is geworden heeft voor altijd alle bedoelingen en alle waarden van de menselijke persoonlijkheid gewijzigd. Liefde, in de ware betekenis van het woord, impliceert wederzijdse waardering van gehele persoonlijkheden, of zij nu menselijk of goddelijk zijn, of menselijk en goddelijk. Delen van het zelf kunnen op talrijke wijzen functioneren — denkend, voelend, wensend — maar alleen de gecoördineerde eigenschappen van de gehele persoonlijkheid worden geconcentreerd in intelligente actie; en al deze krachten worden verbonden met de geestelijke gave aan het sterfelijke bewustzijn, wanneer een mens iemand anders, een menselijk of goddelijk wezen, oprecht en onbaatzuchtig liefheeft.
112:2.8 (1228.3) Alle sterfelijke voorstellingen van de werkelijkheid zijn gebaseerd op de onderstelling dat de menselijke persoonlijkheid daadwerkelijk bestaat; alle voorstellingen van bovenmenselijke realiteiten zijn gebaseerd op de ervaring van de menselijke persoonlijkheid met en in de kosmische realiteiten van bepaalde met hem verbonden geestelijke entiteiten en goddelijke persoonlijkheden. Alles wat niet geestelijk is in de menselijke ervaring, behalve persoonlijk- heid, is een middel tot een doel. Iedere echte verhouding van de sterveling met andere personen — menselijke of goddelijke — is een doel op zich. En zulk een gemeenschap met de persoonlijkheid van de Godheid is het eeuwige doel van de opklimming in het universum.
112:2.9 (1228.4) Het bezit van persoonlijkheid identificeert de mens als een geestelijk wezen, aangezien de eenheid van het zelf en het zelf-bewustzijn van de persoonlijkheid hem vanuit de bovenmateriële wereld worden geschonken. Juist het feit dat een sterfelijke materialist het bestaan van bovenmateriële werkelijkheden kan ontkennen, demonstreert in en uit zichzelf reeds de aanwezigheid van geest-synthese en kosmisch bewustzijn in zijn menselijke bewustzijn, en wijst op de werking hiervan.
112:2.10 (1228.5) Er bestaat een grote kosmische kloof tussen materie en gedachte, en deze kloof is nog onmetelijk veel groter tussen het materiële denken en geestelijke liefde. Bewustheid, en zeker zelf-bewustheid, kan niet worden verklaard door enige theorie aangaande de mechanische associatie van elektronen of materiële energie-verschijnselen.
112:2.11 (1228.6) Wanneer het bewustzijn de werkelijkheid naspeurt tot aan de ultieme analyse toe, vervaagt de materie voor de materiële zintuigen, maar kan toch nog werkelijk blijven voor het denken. Wanneer het geestelijke inzicht tot en met de ultieme analyse de werkelijkheid naspeurt die overblijft na het verdwijnen der materie, verdwijnt deze voor het denken, maar kan het geestelijk inzicht nog steeds kosmische realiteiten en allerhoogste waarden van een geestelijke natuur waarnemen. Bijgevolg maakt de wetenschap plaats voor de filosofie, terwijl de filosofie zich gewonnen moet geven aan de conclusies die inherent zijn aan echte geestelijke ervaring. Het denken geeft zich gewonnen aan de wijsheid, en de wijsheid verliest zich in verlichte, bespiegelende godsverering.
112:2.12 (1228.7) In de natuurwetenschap observeert het menselijke zelf de materiële wereld; filosofie is de observatie van deze observatie van de materiële wereld; religie, ware geestelijke ervaring, is de experiëntiële bewustwording van de kosmische realiteit van de observatie van de observatie van deze gehele relatieve synthese van het energie-materiaal van tijd en ruimte. Wanneer men een filosofie over het universum opbouwt op een exclusief materialisme, gaat men voorbij aan het feit dat alle materiële dingen aanvankelijk als werkelijk worden gezien in de ervaring van de menselijke bewustheid. De observator kan niet het ding zijn dat wordt geobserveerd; evaluatie vergt een bepaalde graad van transcenderen van de zaak die geëva-lueerd wordt.
112:2.13 (1228.8) In de tijd leidt denken tot wijsheid en leidt wijsheid tot godsverering; in de eeuwigheid leidt godsverering tot wijsheid, en mondt wijsheid uit in de volkomenheid van denken.
112:2.14 (1229.1) De mogelijkheid tot unificatie van het evoluerende zelf is inherent in de kwaliteiten van de samenstellende factoren van het zelf: de fundamentele energieën, de voornaamste weefsels, de fundamentele chemische regulering, de allerhoogste ideeën, de allerhoogste motieven, de allerhoogste doeleinden, en de goddelijke geest die vanuit het Paradijs is geschonken — het geheim van de zelf-bewustheid van ’s mensen geestelijke natuur.
112:2.15 (1229.2) Het doel van de kosmische evolutie is het tot stand brengen van eenheid van de persoonlijk-heid door een steeds grotere dominantie door de geest, vrijwillige respons op het onderricht en de leiding van de Gedachtenrichter. Persoonlijkheid, menselijke zowel als bovenmenselijke, wordt gekenmerkt door een inherente kosmische kwaliteit die “de evolutie van dominantie” genoemd kan worden, de uitbreiding van de beheersing over zowel het zelf als over de omgeving.
112:2.16 (1229.3) Een opklimmende, eertijds menselijke persoonlijkheid doorloopt twee grote fasen van toenemende volitionele dominantie over het zelf en in het universum:
112:2.17 (1229.4) 1. De aan de volkomenheid voorafgaande ofwel God-zoekende ervaring van de vermeerdering van de zelfverwerkelijking, door middel van een techniek van uitbreiding en actualisatie van de identiteit, samen met het kosmische oplossen van problemen en de kennis van het universum die hiervan het gevolg is.
112:2.18 (1229.5) 2. De post-volkomen ofwel God-openbarende ervaring van de creatieve uitbreiding der zelfverwerkelijking door het openbaren van de Allerhoogste van de ervaring, aan de verstandelijke wezens die God zoeken en nog niet de goddelijke niveaus van Godgelijkheid hebben bereikt.
112:2.19 (1229.6) Afdalende persoonlijkheden verwerven overeenkomstige ervaringen door hun verschillende avontuurlijke ondernemingen in het universum waar zij streven naar een groter vermogen om de goddelijke wil van de Allerhoogste, de Ultieme en de Absolute Godheden te ontdekken en tot uitvoering te brengen.
112:2.20 (1229.7) Het materiële zelf, de ego-entiteit van de menselijke identiteit, is gedurende het fysieke leven afhankelijk van het voortdurend functioneren van het materiële levensvoertuig, van het voortdurend in stand blijven van de onevenwichtige balans tussen energieën en verstand waaraan, op Urantia, de naam leven is gegeven. Doch een zelf dat overlevingswaarde bezit, een zelf dat de ervaring van de dood kan transcenderen, wordt alleen ontwikkeld door het tot stand brengen van een potentiële overgang van de zetel van de identiteit van de evoluerende persoonlijkheid van het vergankelijke levensvoertuig — het materiële lichaam — naar de meer bestendige, onsterfelijke natuur van de morontia-ziel en verder, naar die niveaus waarop de ziel wordt doordrenkt van geest-realiteit en uiteindelijk de status van geest-realiteit bereikt. Deze daadwerkelijke overgang van het gebonden zijn aan de materie naar de identificatie met morontia, wordt bewerkstelligd door de oprechtheid, persistentie en onwrikbaarheid van de Godzoekende beslissingen van het schepsel.
112:3.1 (1229.8) Urantianen kennen over het algemeen slechts één soort dood, het fysische staken van de levensenergieën. Met betrekking tot de overleving van de persoonlijkheid zijn er in werkelijkheid echter drie soorten dood:
112:3.2 (1229.9) 1. Geestelijke (ziele)dood. Indien en wanneer de sterfelijke mens ten slotte de overleving heeft afgewezen, wanneer hij geestelijk onvermogend, morontiaal bankroet, is verklaard naar het gezamenlijke oordeel van de Richter en de overlevende serafijn, en wanneer dit gecoördi-neerde advies op Uversa is geregistreerd en de Censors en hun reflectiviteitsmedewerkers deze bevindingen hebben geverifieerd, dan verordineren de bestuurders van Orvonton de onmiddellijke bevrijding van de inwonende Mentor. Deze bevrijding van de Richter heeft echter geen enkele invloed op de plichten van de persoonlijke of groeps-serafijn die zich bezighoudt met de individuele mens die door de Richter wordt verlaten. Dit soort dood is finaal in zijn betekenis, ongeacht het tijdelijke continueren van de levende energieën van het fysieke en mentale mechanisme. Gezien vanuit het kosmische standpunt is de sterveling reeds dood; het doorgaande leven wijst alleen op het in stand blijven van het materiële momentum van kosmische energieën.
112:3.3 (1230.1) 2. Verstandelijke (bewustzijns)dood. Wanneer de vitale circuits van het dienstbetoon van de hogere assistent-bewustzijnsgeesten worden verbroken door stoornissen van het verstand of omdat het mechanisme van de hersenen gedeeltelijk is vernietigd, en wanneer deze toestan-den een bepaald kritiek punt van onherstelbaarheid passeren, krijgt de inwonende Richter onmiddellijk de vrijheid om naar Divinington te vertrekken. In de registers van het universum wordt een sterfelijke persoonlijkheid beschouwd als te zijn gestorven wanneer de essentiële bewustzijnscircuits van de menselijke wilsactie zijn vernietigd. En nogmaals, dit is de dood, ongeacht het voortgaande functioneren van het levende mechanisme van het fysieke lichaam. Het lichaam minus het volitionele bewustzijn is niet langer menselijk, doch overeenkomstig de eerdere keuze van de menselijke wil, kan de ziel van zulk een individuele mens overleven.
112:3.4 (1230.2) 3. Fysieke (lichaams-en bewustzijns-)dood. Wanneer de dood een mens overvalt, blijft de Richter in de citadel van het bewustzijn totdat dit ophoudt als een verstandelijk mechanisme te functioneren, ongeveer op het moment dat de meetbare hersenenergieën hun ritmische, vitale pulsering staken. Na deze ontbinding neemt de Richter zonder enig uiterlijk vertoon afscheid van het verdwijnend bewustzijn, precies zoals hij jaren tevoren binnenkwam, en vertrekt via Uversa naar Divinington.
112:3.5 (1230.3) Na de dood keert het materiële lichaam terug tot de elementaire wereld waaraan het was ontleend, maar twee niet-materiële factoren van de overlevende persoonlijkheid blijven bestaan: de preëxistente Gedachtenrichter gaat met zijn geheugenafschrift van de sterfelijke levensloop naar Divinington, en in de hoede van de bestemmingsbeschermer blijft ook de onsterfelijke morontia-ziel van de overleden mens bestaan. Deze fasen en gestalten der ziel, deze eens kinetische doch nu statische formules der identiteit, zijn van essentieel belang voor de repersonalisatie op de morontia-werelden: door de hereniging van de Richter met de ziel wordt de tot overleving komende persoonlijkheid opnieuw samengesteld, wordt ge weer tot bewustheid gebracht op het moment van het morontia-ontwaken.
112:3.6 (1230.4) Voor hen die geen persoonlijke serafijnse beschermers hebben, vervullen de groepsbewaar-ders getrouw en doeltreffend dezelfde diensten, het veilig bewaren der identiteit en de verrij-zenis der persoonlijkheid. De serafijnen zijn onmisbaar voor het opnieuw samenstellen van de persoonlijkheid.
112:3.7 (1230.5) Bij de dood verliest de Gedachtenrichter tijdelijk zijn persoonlijkheid, maar niet zijn identiteit; het menselijke subject verliest tijdelijk zijn identiteit, maar niet zijn persoonlijkheid; op de woningwerelden herenigen de twee zich in een eeuwige manifestatie. Nooit keert een Gedachtenrichter die is vertrokken, terug naar de aarde als het wezen waarin hij eerder woonde; nimmer wordt persoonlijkheid gemanifesteerd zonder de menselijke wil, en nooit manifesteert een mens van wie de Richter is losgemaakt na de dood een actieve identiteit of brengt hij op enige wijze communicatie tot stand met de levenden op aarde. Zulke van de Richter losgemaakte zielen zijn gedurende hun lange of korte doodsslaap geheel en absoluut bewusteloos. Er kan zich geen enkel soort persoonlijkheid vertonen en geen vermogen om met andere persoonlijkheden te communiceren, totdat de overleving is voltooid. Aan degenen die naar de woningwerelden gaan, wordt niet toegestaan boodschappen te zenden naar hun achtergebleven geliefden. Het is het beleid in alle universa om dergelijke communicatie te verbieden gedurende de periode van een lopende dispensatie.
112:4.1 (1231.1) Wanneer de dood van materiële, verstandelijke, of geestelijke aard optreedt, neemt de Richter afscheid van de sterveling bij wie hij te gast is geweest en vertrekt naar Divinington. Vanuit de hoofdkwartieren van het plaatselijk universum en het superuniversum wordt door middel van de reflectiviteit contact gelegd met de supervisoren van beide regeringen, en de Mentor wordt onder hetzelfde nummer uitgeschreven als waaronder hij werd ingeschreven toen hij de domeinen der tijd binnenkwam.
112:4.2 (1231.2) Op een niet geheel begrepen manier kunnen de Universele Censors in het bezit komen van een samenvatting van het leven van de mens, zoals dit is vastgelegd in het duplicaat dat de Richter heeft gemaakt van de geestelijke waarden en morontia-bedoelingen van het bewustzijn waarin hij heeft gewoond. De Censors kunnen zich in het bezit stellen van de vertaling van de Richter van het overlevingskarakter en de geestelijke kwaliteiten van de overleden mens, en al deze gegevens, alsmede de serafijnse verslagen, zijn beschikbaar en kunnen worden voorgelegd ten tijde van de beoordeling van de betrokken individuele mens. Deze informatie wordt ook gebruikt ter bekrachtiging van de mandaten van het superuniversum die het voor bepaalde opklimmende stervelingen mogelijk maken om onmiddellijk aan hun morontia-loopbaan te beginnen, om na hun ontbinding door de dood verder te gaan naar de woningwerelden nog voordat een planetaire dispensatie formeel is beëindigd.
112:4.3 (1231.3) Behalve in het geval van individuen die worden overgebracht van onder de levenden, gaat de bevrijde Richter na de fysieke dood onmiddellijk naar zijn thuiswereld Divinington. De bijzonderheden van hetgeen zich op die wereld afspeelt gedurende de periode dat er wordt gewacht op de feitelijke herverschijning van de overlevende sterveling, hangen voornamelijk af van de omstandigheid of de mens naar de woningwerelden opstijgt krachtens zijn eigen individuele recht, of dat hij een dispensatie-oproep van de slapende overlevenden van een planetair tijdperk moet afwachten.
112:4.4 (1231.4) Indien de sterfelijke partner tot een groep behoort die gerepersonaliseerd zal worden aan het einde van een dispensatie, zal de Richter niet onmiddellijk terugkeren naar de woningwereld van het stelsel waar hij tevoren dienst deed, doch zal hij naar keuze een van de navolgende tijdelijke taken ter hand nemen:
112:4.5 (1231.5) 1. intreden in de rangen van de verdwenen Mentoren voor niet-geopenbaarde dienst;
112:4.6 (1231.6) 2. aangesteld worden voor een zekere periode als waarnemer van het Paradijs-regime;
112:4.7 (1231.7) 3. worden ingeschreven in een van de vele opleidingsscholen van Divinington;
112:4.8 (1231.8) 4. voor een bepaalde tijd geplaatst worden als student-waarnemer op een van de andere zes heilige werelden die het circuit van Paradijs-werelden van de Vader vormen;
112:4.9 (1231.9) 5. aangesteld worden bij de koeriersdienst van de Gepersonaliseerde Richters;
112:4.10 (1231.10) 6. mede-instructeur worden aan de scholen van Divinington voor de opleiding van Mentoren die tot de maagdelijke groep behoren;
112:4.11 (1231.11) 7. de opdracht krijgen om een groep werelden uit te kiezen waar hij mogelijk dienst kan doen in het geval dat redelijkerwijze mag worden aangenomen dat de menselijke partner de overleving heeft afgewezen.
112:4.12 (1231.12) Indien ge, wanneer de dood u overvalt, de derde cirkelgang of een hoger gebied hebt bereikt en u daarom persoonlijk een bestemmingshoeder is toegewezen, en indien de finale kopie van de samenvatting van het overlevingskarakter, die door de Richter wordt overgelegd, onvoor-waardelijk door de bestemmingshoeder is gewaarmerkt — indien de serafijn en de Richter in essentie in ieder onderdeel van hun verslagen van uw leven en in hun aanbevelingen overeen- stemmen — indien de Universele Censors en hun reflectieve medewerkers op Uversa deze gegevens ondubbelzinnig en zonder voorbehoud bevestigen, dan seinen de Ouden der Dagen het mandaat tot bevordering van status via de communicatie-circuits over naar Salvington, en zullen de gerechtshoven van de Soeverein van Nebadon, na een dergelijke ontheffing van hun verantwoordelijkheden, verordenen dat de tot overleving gekomen ziel onmiddellijk dient over te gaan naar de opstandingszalen van de woningwerelden.
112:4.13 (1232.1) Indien een individuele mens zonder uitstel tot overleving komt, laat de Richter, naar mij is meegedeeld, zich registreren in Divinington, gaat door naar de Paradijs-presentie van de Universele Vader, keert ogenblikkelijk terug, wordt omhelsd door de Gepersonaliseerde Richters van het superuniversum en het plaatselijk universum waar hij is aangesteld, neemt de erkentelijkheid in ontvangst van het hoofd van de Gepersonaliseerde Mentoren van Divinington, en gaat dan onmiddellijk over tot de ‘verwezenlijking van identiteitsovergang’, waaruit hij dan in de derde periode en op de woningwereld wordt opgeroepen om over te gaan in de actuele persoonlijkheidsgestalte die is gereedgemaakt om de overlevende ziel van de aardse sterveling te ontvangen, de gestalte zoals deze is geprojecteerd door de bestemmingsbeschermer.
112:5.1 (1232.2) Zelfheid is een kosmische werkelijkheid, of zij nu materieel, morontiaal, of geestelijk is. De actualiteit van het persoonlijke is de schenking van de Universele Vader optredend in en uit zichzelf, of via zijn talrijke vertegenwoordigers in het universum. Indien gezegd wordt dat een wezen persoonlijk is, betekent dit dat de relatieve individuatie van zulk een wezen binnen het kosmische organisme wordt herkend. De levende kosmos is een haast oneindig geïntegreerde aggregatie van reële eenheden, die alle in betrekkelijke mate onderhevig zijn aan de bestemming van het geheel. Doch zij die persoonlijk zijn, zijn begiftigd met de actuele keuze om hun bestemming te aanvaarden of af te wijzen.
112:5.2 (1232.3) Dat wat uit de Vader voortkomt is eeuwig zoals de Vader, en dit geldt evenzeer voor persoonlijkheid, die God uit eigen vrije wil schenkt, als voor de goddelijke Gedachtenrichter, een actueel fragment van God. ’s Mensen persoonlijkheid is eeuwig, doch met betrekking tot zijn identiteit een voorwaardelijke eeuwige werkelijkheid. Daar de persoonlijkheid is verschenen in antwoord op de wil van de Vader, zal deze ook de Godheid bereiken als zijn bestemming, doch de mens moet kiezen of hij al dan niet aanwezig wil zijn bij het bereiken van deze bestemming. Indien deze keuze uitblijft, bereikt de persoonlijkheid rechtstreeks de experiëntiële Godheid, en wordt een deel van de Allerhoogste. De cyclus is tevoren verordineerd, maar ’s mensen participatie daarin is facultatief, persoonlijk en experiëntieel.
112:5.3 (1232.4) De identiteit van de sterveling is een voorbijgaande tijd-levenstoestand in het universum; zij is slechts werkelijk voorzover de persoonlijkheid verkiest een bestendig verschijnsel in het universum te worden. Het essentiële verschil tussen de mens en een energiesysteem is dit: het energiesysteem moet doorgaan, het heeft geen keuze; de mens heeft echter alles te maken met het bepalen van zijn eigen lot. De Richter is waarlijk de weg naar het Paradijs, doch de mens zelf moet die weg volgen door zijn eigen beslissing, zijn vrijwillige keuze.
112:5.4 (1232.5) Mensen bezitten slechts in materiële zin identiteit. Deze kwaliteit van het zelf worden tot uiting gebracht door het materiële bewustzijn zoals dit functioneert in het energie-systeem van het verstand. Wanneer gezegd wordt dat de mens identiteit heeft, wordt daarmee erkend dat hij een bewustzijnscircuit bezit dat ondergeschikt is gemaakt aan de daden en de keuze van de wil van de menselijke persoonlijkheid. Doch dit is een materiële, zuiver tijdelijke manifes-tatie, zoals ook het menselijke embryo een voorbijgaand parasitair stadium van het menselijk leven is. Vanuit het kosmische perspectief gezien worden mensen geboren, leven en sterven zij in een relatief ogenblik; zij zijn niet blijvend. De sterfelijke persoonlijkheid bezit echter, door de keuzen die zij zelf maakt, het vermogen om de zetel van haar identiteit te verleggen van het vergankelijke materieel-verstandelijke systeem naar het hogere morontia-zielesysteem, dat in samenwerking met de Gedachtenrichter wordt geschapen als een nieuw voertuig voor de manifestatie van de persoonlijkheid.
112:5.5 (1233.1) Dit vermogen om te kiezen, het universum-onderscheidingsteken van vrije wilsschepselen, biedt de mens dan ook zijn grootste mogelijkheden en vormt zijn hoogste kosmische verantwoordelijkheid. Van de integriteit van de menselijke wil hangt de eeuwige bestemming van de toekomstige volkomene af; van de oprechtheid van de vrije wil van de sterveling is de god- delijke Richter afhankelijk voor het verkrijgen van eeuwige persoonlijkheid; van de betrouwbaarheid van de sterveling in zijn keuzes is de Universele Vader afhankelijk voor de verwerkelijking van een nieuwe opklimmende zoon; van de standvastigheid en wijsheid van beslissingsdaden is de Allerhoogste afhankelijk voor de actualiteit van de experiëntiële evolutie.
112:5.6 (1233.2) Ofschoon de kosmische cirkelgangen der persoonlijkheidsgroei uiteindelijk bereikt moeten worden, is het zo dat indien ge buiten uw schuld, door de ongevallen in de tijd en de handicaps van het materiële bestaan, wordt verhinderd deze niveaus te bereiken op de planeet waar ge zijt geboren, en indien uw intenties en verlangens overlevingswaarde hebben, de decreten zullen worden uitgevaardigd waarbij uw proeftijd wordt verlengd. Er zal u extra tijd worden gegeven om te laten zien wie ge zijt.
112:5.7 (1233.3) Als er ook maar enige twijfel bestaat inzake de wenselijkheid om een menselijke identiteit naar de woningwerelden te bevorderen, besluiten de regeringen in het universum steeds in het persoonlijke belang van die individuele mens; zonder aarzeling bevorderen zij zo’n ziel tot de status van een wezen in overgang, terwijl zij intussen het wordende morontia-oogmerk en het geestelijke voornemen blijven observeren. Op deze wijze wordt de goddelijke gerechtigheid zeker verwezenlijkt en krijgt de goddelijke barmhartigheid verdere gelegenheid om haar dienstbetoon uit te breiden.
112:5.8 (1233.4) De regeringen van Orvonton en Nebadon maken geen aanspraak op absolute volmaaktheid in alle details van het universele plan voor de repersonalisatie van stervelingen, doch zij maken er wel aanspraak op dat zij geduld, verdraagzaamheid, begrip, en barmhartig medegevoel aan de dag leggen, hetgeen zij ook inderdaad doen. Wij nemen liever het risico van een rebellie in een stel- sel, dan dat wij de kans lopen dat ook maar één worstelende sterveling van welke evolutionaire we- reld dan ook wordt beroofd van de eeuwige vreugde van het volgen van de opklimmingsloopbaan.
112:5.9 (1233.5) Dit betekent niet dat mensen een tweede gelegenheid zullen krijgen indien zij de eerste hebben afgewezen, geenszins. Het betekent wèl dat alle wilsschepselen één echte gelegenheid zullen krijgen om eenmaal de ontwijfelbare, zelf-bewuste, en finale keuze te doen. De soevereine Rechters van de universa zullen geen enkele mens de status van persoonlijkheid ontnemen wanneer deze niet finaal en geheel de eeuwige keuze heeft gemaakt; de ziel van de mens moet, en zal, volledig en ruimschoots de gelegenheid krijgen om haar ware oogmerk en werkelijke bedoeling te openbaren.
112:5.10 (1233.6) Wanneer de geestelijk en kosmisch meer gevorderde mensen sterven, gaan zij onmiddellijk door naar de woningwerelden; deze regeling geldt in het algemeen voor hen aan wie persoonlijk een serafijnse beschermer is toegewezen. Andere stervelingen kunnen worden vastgehouden tot het moment dat de beoordeling van hun zaak voltooid is, en hierna kunnen zij doorgaan naar de woningwerelden, of zij kunnen worden ingedeeld bij de gelederen van de slapende overlevenden, die allen tegelijk tot repersonalisatie zullen komen aan het eind van de lopende planetaire dispensatie.
112:5.11 (1233.7) Er zijn twee moeilijkheden die mij belemmeren bij mijn pogingen u uit te leggen wat er met u gebeurt in de dood, met de overlevende u die onderscheiden is van de vertrekkende Richter. Een van deze moeilijkheden bestaat in de onmogelijkheid om voor uw niveau van begrip een adequate beschrijving te geven van een verrichting in het grensgebied van de materiële en morontiale domeinen. De andere wordt veroorzaakt door de beperkingen die door de hemelse regerende autoriteiten van Urantia zijn gesteld aan mijn opdracht als openbaarder van waarheid. Er zijn vele interessante details die ik naar voren zou kunnen brengen, doch op advies van uw directe planetaire supervisoren laat ik deze achterwege. Binnen de grenzen van hetgeen mij is toegestaan kan ik echter wel het volgende zeggen:
112:5.12 (1234.1) Er is iets werkelijks, iets dat door de mens is ontwikkeld, iets naast de Geheimnisvolle Mentor, dat de dood overleeft. Deze nieuw verschijnende entiteit is de ziel, en deze overleeft de dood van zowel uw fysieke lichaam als van uw materiële bewustzijn. Deze entiteit is het gemeenschappelijke kind van het gecombineerde leven en de gecombineerde inspanningen van uw menselijke zelf in verbinding met uw goddelijke zelf, de Richter. Dit kind van een menselijke en een goddelijke ouder vormt het overlevende element van aardse oorsprong; het is het morontia-zelf, de onsterfelijke ziel.
112:5.13 (1234.2) Dit kind van de volhardende bedoeling en van overlevende waarde, is van de dood tot aan de repersonalisatie geheel bewusteloos en verblijft gedurende deze gehele wachtperiode onder de hoede van de serafijnse bestemmingsbeschermer. Ge zult na de dood pas als een bewust wezen functioneren wanneer ge de nieuwe bewustheid van morontia bereikt op de woningwerelden van Satania.
112:5.14 (1234.3) Bij de dood valt de functionele identiteit die verbonden is met de menselijke persoonlijkheid, uiteen door het eindigen van de vitale beweging. Hoewel de menselijke persoonlijkheid haar samenstellende delen te boven gaat, is zij wel van deze afhankelijk om als identiteit te kunnen functioneren. Het tot stilstand komen van het leven vernietigt de fysische hersenpatronen waaraan bewustzijn kan worden verleend, en het uiteenvallen van het bewustzijn maakt een einde aan de bewustheid van de sterveling. De bewustheid van dit schepsel kan daarna niet opnieuw te voorschijn komen totdat er een kosmische toestand is geschapen waardoor het deze menselijke persoonlijkheid mogelijk wordt om opnieuw te functioneren in een betrekking met levende energie.
112:5.15 (1234.4) Of overlevende stervelingen het opnieuw samenstellen van hun persoonlijkheid nu meemaken gedurende de derde periode dan wel opvaren ten tijde van de opstanding van een groep, tijdens hun doortocht van de wereld van hun oorsprong naar de woningwerelden worden de aantekeningen over de samenstelling van hun persoonlijkheid getrouw bewaard door de aartsengelen op hun werelden van speciale activiteiten. Deze aartsengelen zijn niet de bewaarders van persoonlijkheid (zoals de beschermserafijnen de ziel bewaren), doch het is niettemin waar dat iedere identificeerbare factor der persoonlijkheid afdoend wordt beveiligd in de bewaring van deze betrouwbare behoeders der overleving van stervelingen. Waar de persoonlijkheid van de sterveling precies verblijft gedurende het tijdsverloop tussen de dood en de overleving, weten wij niet.
112:5.16 (1234.5) De situatie die repersonalisatie mogelijk maakt, wordt geschapen in de opstandingszalen van de morontia-ontvangstplaneten van een plaatselijk universum. Hier, in deze ruimten waar het leven weer wordt samengesteld, zorgen de superviserende autoriteiten voor die verbinding van de universum-energie — morontiaal, mentaal en geestelijk — die het mogelijk maakt dat de slapende overlevende opnieuw bewust wordt. Het opnieuw samenvoegen van de samenstellende delen van een eertijds materiële persoonlijkheid houdt in:
112:5.17 (1234.6) 1. het vervaardigen van een passende gestalte, een patroon van morontia-energie waarin de nieuwe overlevende contact kan maken met niet-geestelijke werkelijkheid, en waarbinnen de morontia-variant van het kosmisch bewustzijn in circuit kan worden gebracht;
112:5.18 (1234.7) 2. de terugkeer van de Richter naar het wachtende morontia-schepsel. De Richter is de eeuwige bewaarder van uw identiteit in de opklimming: uw Mentor vormt de absolute verzekering dat gijzelf en niemand anders de morontia-gestalte zult bewonen die voor het ontwaken van uw persoonlijkheid is geschapen. De Richter zal dan ook aanwezig zijn bij het opnieuw samenstellen van uw persoonlijkheid om wederom zijn rol op zich te nemen van Paradijs-gids voor uw tot overleving gekomen zelf.
112:5.19 (1235.1) 3. Wanneer deze eerste vereisten voor repersonalisatie zijn samengevoegd, schenkt de serafijnse bewaarder van de potentialiteiten van de sluimerende, onsterfelijke ziel, bijgestaan door talrijke kosmische persoonlijkheden, deze morontia-entiteit aan, en plaatst hem in, de morontiale bewustzijns-lichaamsvorm en vertrouwt dit evolutionaire kind van de Allerhoogste toe aan het eeuwige deelgenootschap met de wachtende Richter. En hiermee is de repersonalisatie, het opnieuw samenstellen van geheugen, inzicht en bewustheid — de identiteit — voltooid.
112:5.20 (1235.2) Het feit der repersonalisatie bestaat hierin dat de in circuit gebrachte morontia-fase van het nieuw afgescheiden kosmische bewustzijn wordt aangegrepen door het ontwakende menselijke zelf. Het verschijnsel van persoonlijkheid is afhankelijk van het voortduren van de identiteit van reactie van het zelf op de universum-omgeving; dit nu kan alleen worden bewerkstelligd via het medium van bewustzijn. De zelfheid blijft bestaan in weerwil van de onophoudelijke verandering in alle samenstellende factoren van het zelf. In het fysische leven vindt deze verandering geleidelijk plaats; bij de dood en bij de repersonalisatie is de verandering plotseling. De echte werkelijkheid van alle zelfheid (persoonlijkheid) kan in respons op de universum-omstandigheden functioneren krachtens het onophoudelijk veranderen van haar samenstellende delen; stagnatie eindigt onvermijdelijk in de dood. Het leven van de mens is een eindeloze verandering in de levensfactoren, verenigd door de stabiliteit van de niet-veranderende persoonlijkheid.
112:5.21 (1235.3) En wanneer ge aldus ontwaakt op de woningwerelden van Jerusem, zult ge zo veranderd zijn, zal de geestelijke transformatie zo groot zijn, dat ge, zonder uw Gedachtenrichter en de bestemmingsbeschermer die uw nieuwe leven in de nieuwe werelden zo volledig doen aansluiten bij uw oude leven in de eerste wereld, aanvankelijk moeite zoudt hebben om het verband te leggen tussen het nieuwe morontia-bewustzijn en de oplevende herinnering aan uw vorige identiteit. Niettegenstaande de continuïteit van uw persoonlijke zelf, zou een groot gedeelte van uw leven als sterveling in het eerst een vage, nevelige droom lijken. Doch de tijd zal vele sterfelijke associaties ophelderen.
112:5.22 (1235.4) De Gedachtenrichter zal slechts die herinneringen en ervaringen voor u oproepen en met u doornemen die een deel vormen van, en essentieel zijn voor, uw loopbaan in het universum. Indien de Richter uw partner is geweest in de evolutie van wat dan ook in het menselijk bewustzijn, dan zullen deze waardevolle ervaringen overleven in het eeuwige bewustzijn van de Richter. Doch veel van uw voorbije leven met zijn herinneringen zal vergaan met de materiële hersenen, aangezien het geen geestelijke betekenis of morontia-waarde heeft: veel van uw materiële ervaring zal verdwijnen, als vroeger steigermateriaal dat geen verder doel heeft in het universum nu het zijn functie als brug naar het morontia-niveau heeft vervuld. Doch persoonlijkheid en de betrekkingen tussen persoonlijkheden zijn nooit steigermateriaal; de herinneringen van de sterveling aan zijn persoonlijkheidsbetrekkingen hebben kosmische waarde en zullen blijven bestaan. Op de woningwerelden zult ge kennen en gekend worden, en bovendien zult ge u uw vroegere metgezellen in het korte doch boeiende leven op Urantia herinneren, evenals zij zich u zullen herinneren.
112:6.1 (1235.5) Zoals een vlinder te voorschijn komt uit het rupsstadium, zullen op de woningwerelden de ware persoonlijkheden van mensen te voorschijn treden, voor de eerste maal los van hun vroegere omhulling in het materiële vlees. De morontia-loopbaan in het plaatselijk universum heeft te maken met de voortgaande verheffing van het persoonlijkheidsmechanisme, van het begin van het morontia-niveau van het zielsbestaan tot het laatste morontia-niveau van progressieve geestelijkheid.
112:6.2 (1235.6) Het is moeilijk u in te lichten inzake uw morontia-persoonlijkheidsgedaanten ten behoeve van de loopbaan in het plaatselijke universum. Ge zult begiftigd worden met morontia-patronen die de manifestatie van uw persoonlijkheid mogelijk maken, en dit zijn omhulsels die per slot van rekening uw bevattingsvermogen te boven gaan. Dergelijke gestalten zijn weliswaar geheel werkelijk, maar geen energiepatronen van de materiële orde die ge nu begrijpt. Zij dienen echter op de werelden van het plaatselijk universum hetzelfde doel als uw materiële lichaam op de planeten waar de mens wordt geboren.
112:6.3 (1236.1) Tot op zekere hoogte is het uiterlijk van de materiële lichaamsvorm responsief op het karakter van de persoonlijkheidsidentiteit: het fysieke lichaam weerspiegelt tot op zekere hoogte iets van de inherente natuur van de persoonlijkheid. Dit is in grotere mate het geval met de morontia-gedaante. In het fysische leven kunnen stervelingen uiterlijk mooi zijn, terwijl zij lelijk zijn van binnen; in het morontia-leven en in toenemende mate op de hogere niveaus daarvan, zal de gestalte der persoonlijkheid rechtstreeks veranderen overeenkomstig de natuur van het innerlijk. Op het geestelijke niveau zullen de uiterlijke gestalte en de innerlijke natuur volledige identificatie beginnen te benaderen, en deze wordt steeds volmaakter op steeds hogere geest-niveaus.
112:6.4 (1236.2) In de morontia-staat ontvangt de opklimmende sterveling de Nebadon-modificatie van het kosmisch bewustzijn zoals dit door de Meester-Geest van Orvonton wordt verleend. Het sterfelijke verstand als zodanig is ten onder gegaan, heeft opgehouden te bestaan als een gefocaliseerde universum-entiteit los van de ongedifferentieerde bewustzijnscircuits van de Scheppende Geest. Doch de bedoelingen en waarden van het sterfelijke bewustzijn zijn niet ten onder gegaan. Bepaalde fasen van het bewustzijn vinden voortzetting in de overlevende ziel; bepaalde experiëntiële waarden van het vroegere menselijke bewustzijn worden door de Richter bewaard, en in het plaatselijk universum blijven de verslagen bestaan van het leven van de mens zoals zich dit in het vlees heeft afgespeeld, alsmede met bepaalde levende registraties in de talrijke wezens die zijn betrokken bij de finale evaluatie van de sterveling in opklimming, wezens die variëren van serafijnen tot Universele Censors, en waarschijnlijk nog verder, tot de Allerhoogste toe.
112:6.5 (1236.3) Het wilsvermogen van een geschapen wezen kan niet zonder bewustzijn bestaan, maar blijft wel in stand in weerwil van het verlies van het materiële verstand. Gedurende de periode onmiddellijk na de overleving wordt de opklimmende persoonlijkheid in grote mate geleid door de karakterpatronen die de erfenis zijn van zijn menselijke leven, en ook door de nieuw aan de dag tredende werking van morontia-mota. En deze richtsnoeren voor het mansonia-gedrag functioneren redelijk goed in de vroege stadia van het morontia-leven, en voordat de morontia-wil aan de dag treedt als de volledig ontwikkelde volitionele uitdrukking van de persoonlijkheid in opklimming.
112:6.6 (1236.4) In de loopbaan door het plaatselijk universum bestaan geen invloeden die vergelijkbaar zijn met de zeven assistent-bewustzijnsgeesten van het menselijke bestaan. Het morontia-bewustzijn moet tot ontwikkeling komen door rechtstreeks contact met het kosmisch bewustzijn, zoals dit is gemodificeerd en omgezet door de creatieve bron van verstand in het plaatselijk universum — de Goddelijke Hulp en Bijstand.
112:6.7 (1236.5) Vóór de dood is het sterfelijke bewustzijn zelf-bewust onafhankelijk van de tegenwoordigheid van de Richter: het assistent-bewustzijn heeft slechts het daarmee gecombineerde materiële energiepatroon nodig om te kunnen functioneren. Maar de morontia-ziel, die hoger is dan het assistent-bewustzijn, behoudt zonder de Richter geen zelf-bewustheid wanneer het mechanisme van het materiële bewustzijn haar wordt ontnomen. Deze evoluerende ziel bezit echter wel een blijvend karakter dat voortkomt uit de beslissingen van het assistent-bewustzijn waarmee zij eertijds was verbonden, en dit karakter wordt tot actief geheugen wanneer de patronen ervan van energie worden voorzien door de terugkerende Richter.
112:6.8 (1236.6) Het in stand blijven van het geheugen vormt het bewijs dat de identiteit van de oorspronkelijke zelfheid is behouden: het is van wezenlijk belang voor een volledige zelf-bewustheid van de continuïteit en uitbreiding der persoonlijkheid. De stervelingen die zonder Richter opklimmen, zijn voor de reconstructie van hun menselijke geheugen afhankelijk van de instructie van hun serafijnse partners; voor het overige zijn de morontia-zielen van de met de Geest gefuseerde stervelingen niet gelimiteerd. Het patroon van het geheugen blijft in de ziel bewaard, doch dit patroon vereist de aanwezigheid van de vroegere Richter om onmiddellijk zelf-realiseerbaar te kunnen worden als voortdurende herinnering. Zonder de Richter kost het de overlevende sterveling een aanzienlijke hoeveelheid tijd om het geheugenbesef van de bedoelingen en waarden van een vorig bestaan opnieuw te verkennen, en te leren het opnieuw in bezit te krijgen.
112:6.9 (1237.1) De ziel van overlevingswaarde weerspiegelt getrouwelijk zowel de kwalitatieve als de kwantitatieve activiteiten en motivaties van het materiële verstand, de vroegere zetel van de identiteit van de zelfheid. In het verkiezen van waarheid, schoonheid en goedheid vangt het sterfelijke bewustzijn zijn pre-morontiale universum-loopbaan aan onder de begeleiding van de zeven assistent-bewustzijnsgeesten, verenigd onder de leiding van de geest der wijsheid. Wanneer vervolgens de zeven cirkelgangen van het pre-morontia-bestaan geheel zijn doorlopen, wordt de gave van het morontia-bewustzijn gesuperponeerd op het assistent-bewustzijn, en hiermee wordt de aanzet gegeven tot de voorgeestelijke of morontia-loopbaan van voortgang in het plaatselijk universum.
112:6.10 (1237.2) Wanneer een mens zijn geboorteplaneet verlaat, laat hij het dienstbetoon van de assistent-geesten achter zich en wordt hij uitsluitend afhankelijk van het morontia-verstand. Wanneer een mens in opklimming het plaatselijk universum verlaat, heeft hij het geestelijke bestaans-niveau bereikt en is hij het morontia-niveau gepasseerd. Deze nieuw aan de dag tredende geest-entiteit raakt vervolgens afgestemd op het rechtstreekse dienstbetoon van het kosmische bewustzijn van Orvonton.
112:7.1 (1237.3) De fusie met de Gedachtenrichter verstrekt de persoonlijkheid eeuwige actualiteiten die voorheen slechts potentieel waren. Van deze nieuwe schenkingen mogen wij u hier melden: de bestendiging van de kwaliteit van goddelijkheid, de ervaring met en herinnering aan de verleden eeuwigheid, onsterfelijkheid, en een fase van gekwalificeerde, potentiële absoluutheid.
112:7.2 (1237.4) Wanneer uw aardse loopbaan in tijdelijke gedaante is afgelopen, zult ge aan de kusten van een betere wereld ontwaken en uiteindelijk zult ge in een eeuwige omarming verenigd worden met uw getrouwe Richter. Deze fusie nu vormt het mysterie van het eenmaken van God en mens, het mysterie van de evolutie van eindige schepselen, maar het blijft eeuwig waar. Fusie is het geheim van de heilige wereld van Ascendington, en geen enkel schepsel, behalve hij die de fusie met de geest van de Godheid heeft ervaren, kan de ware betekenis vatten van de actuele waarden die worden vereend wanneer de identiteit van een schepsel uit de tijd voor eeuwig één wordt met de geest van de Paradijs-Godheid.
112:7.3 (1237.5) De fusie met de Richter wordt gewoonlijk bewerkstelligd terwijl de opklimmende mens nog in zijn plaatselijk stelsel verblijft. Zij kan ook plaatsvinden op de planeet van geboorte als een transcenderen van de natuurlijke dood, zij kan plaatsvinden op elk der woningwerelden of op het hoofdkwartier van het stelsel, zij kan zelfs worden uitgesteld tot de tijd van het verblijf in de constellatie, of in speciale gevallen pas worden geconsummeerd wanneer de opklimmende zich op de hoofdwereld van het plaatselijk universum bevindt.
112:7.4 (1237.6) Wanneer de fusie met de Richter tot stand is gebracht, loopt de eeuwige loopbaan van zulk een persoonlijkheid geen enkel toekomstig gevaar meer. Hemelse wezens worden tijdens een lange ervaring getoetst, maar stervelingen maken op de evolutionaire en de morontia-werelden een betrekkelijk korte maar intensieve toetsingsperiode door.
112:7.5 (1237.7) De fusie met de Richter vindt nimmer plaats voordat de mandaten van het superuniversum te kennen hebben gegeven dat de menselijke natuur finaal en onherroepelijk heeft gekozen voor de eeuwige loopbaan. Dit is de machtiging tot éénwording die wanneer zij wordt verleend, voor de gefuseerde persoonlijkheid de vergunning vormt om uiteindelijk de grenzen van het plaatselijk universum achter zich te laten en te eniger tijd door te gaan naar het hoofdkwartier van het superuniversum, waar de pelgrim uit de tijd in de verre toekomst door een seconafijn zal worden opgenomen voor de lange vlucht naar het centrale universum Havona en het Godheidsavontuur.
112:7.6 (1238.1) Op de evolutionaire werelden is de zelfheid materieel; zij is een ding in het universum en als zodanig onderworpen aan de wetten van het materiële bestaan. Zij is een feit in de tijd en is responsief op de wisselvalligheden daarvan. Overlevingsbeslissingen moeten hier geformuleerd worden. In de morontia-staat is het zelf een nieuwe, bestendiger universum-werkelijkheid geworden, en is zijn voortgaande groei gegrond op een steeds betere afstemming op de bewustzijns- en geest-circuits van de universa. Overlevingsbeslissingen worden nu bevestigd. Wanneer het zelf het geestelijke niveau bereikt, is het een stabiele waarde in het universum geworden, en deze nieuwe waarde is gegrond op het feit dat er overlevingsbeslissingen zijn genomen, een feit waarvan de eeuwige fusie met de Gedachtenrichter heeft getuigd. En nu de mens de status van een ware waarde in het universum heeft bereikt, krijgt hij potentieel de vrijheid om de hoogste universum-waarde — God — te gaan zoeken.
112:7.7 (1238.2) Dergelijke gefuseerde wezens zijn tweevoudig in hun reacties op het universum: zij zijn afzonderlijke morontia-wezens die in velerlei opzicht op serafijnen lijken, en ook wezens die qua potentieel behoren tot de orde van de volkomenen van het Paradijs.
112:7.8 (1238.3) Het gefuseerde individu is echter werkelijk één persoonlijkheid, één wezen, wiens eenheid elke poging tot analyse door welke universum-intelligentie dan ook weerstaat. En zo zult ge, nadat ge voor alle rechtbanken van het plaatselijk universum zijt verschenen, van de laagste tot de hoogste, en geen daarvan in staat is geweest de mens of de Richter los van elkaar te identificeren, eindelijk voor de Soeverein van Nebadon geleid worden, voor uw Vader in het plaatselijk universum. En daar zult ge, uit handen van het wezen wiens creatieve vaderschap in dit universum in de tijd het feit van uw leven mogelijk heeft gemaakt, de geloofsbrieven ontvangen die u het recht geven om uiteindelijk te beginnen aan uw loopbaan in het superuniversum, op zoek naar de Universele Vader.
112:7.9 (1238.4) Heeft de zegevierende Richter persoonlijkheid verworven door zijn schitterende diensten aan het mensdom, of heeft de heldhaftige mens onsterfelijkheid verworven door zijn oprechte pogingen om Richter-gelijkheid te bereiken? Geen van beide is het geval; samen hebben zij echter de evolutie bereikt van een lid van één van de unieke orden der opklimmende persoonlijkheden van de Allerhoogste, iemand die immer dienstbaar, getrouw en bekwaam bevonden zal worden, een kandidaat voor verdere groei en ontwikkeling, iemand die immer hoger gaat en nooit zijn verheven opgang opgeeft totdat de zeven circuits van Havona zijn doorlopen en de vroegere ziel van aardse oorsprong in aanbiddende herkenning staat voor de actuele persoonlijkheid van de Vader op het Paradijs.
112:7.10 (1238.5) Gedurende deze gehele schitterende opklimming is de Gedachtenrichter het goddelijke onderpand voor de toekomstige, volledige, geestelijke stabilisatie van de opklimmende sterveling. Ondertussen verschaft de aanwezigheid van de vrije wil van de sterveling aan de Richter een eeuwig kanaal voor de vrijmaking van de goddelijke, oneindige natuur. Nu zijn deze twee identiteiten één geworden; geen gebeurtenis in tijd of eeuwigheid kan de mens en de Richter ooit nog scheiden: zij zijn onafscheidelijk, voor eeuwig gefuseerd.
112:7.11 (1238.6) Op de werelden waar fusie met de Richter plaatsvindt, is de bestemming van de Geheimnisvolle Mentor identiek met die van de opklimmende sterveling — het Paradijs-Korps der Volkomenheid. Noch de Richter noch de sterveling kan dit unieke doel dan ook bereiken zonder de volle medewerking en trouwe hulp van de ander. Dit buitengewone partnerschap is één van de fascinerendste en verbazingwekkendste van alle kosmische verschijnselen in dit universum-tijdperk.
112:7.12 (1239.1) Vanaf het moment van de fusie met de Richter is de status van de opklimmende die van het evolutionaire schepsel. Het menselijke lid heeft het eerst persoonlijkheid verkregen en is daarom hoger in rang dan de Richter, in alle zaken die betrekking hebben op de erkenning van persoonlijkheid. Het Paradijs-hoofdkwartier van dit gefuseerde wezen is Ascendington, niet Divinington, en deze unieke combinatie van God en mens heeft gedurende de gehele weg omhoog tot aan het Korps der Volkomenheid de rang van opklimmende sterveling.
112:7.13 (1239.2) Wanneer een Richter eenmaal fuseert met een opklimmende sterveling, wordt het nummer van deze Richter uit de registers van het superuniversum geschrapt. Wat er gebeurt met de registers van Divinington weet ik niet, maar ik vermoed dat de registratie van deze Richter wordt overgebracht naar de geheime cirkels van de binnenhoven van Grandfanda, het waarnemend hoofd van het Korps der Volkomenheid.
112:7.14 (1239.3) In de fusie met de Richter heeft de Universele Vader zijn belofte vervuld om zichzelf aan zijn materiële schepselen te geven; hij heeft de belofte vervuld en het plan geconsummeerd om de mensheid voor eeuwig goddelijkheid te verlenen. Nu begint de inspanning van de mens om de onbeperkte mogelijkheden die inherent zijn aan het verheven partnerschap met God dat aldus een feit is geworden, de realiseren en te actualiseren.
112:7.15 (1239.4) De thans bekende bestemming van tot overleving gekomen stervelingen is het Paradijs-Korps der Volkomenheid; dit is eveneens het bestemmingsdoel van alle Gedachtenrichters die in een eeuwige verbintenis worden verenigd met hun sterfelijke metgezellen. Momenteel werken de Paradijs-volkomenen aan vele ondernemingen in heel het groot universum, doch wij allen veronderstellen dat zij andere, nog verhevener taken krijgen te vervullen in de verre toekomst, wanneer de zeven superuniversa bestendigd zullen zijn in licht en leven en wanneer de eindige God eindelijk te voorschijn zal zijn getreden uit het mysterie dat deze Allerhoogste Godheid thans nog omhult.
112:7.16 (1239.5) Ge zijt tot op zekere hoogte geïnstrueerd inzake de organisatie en personele bezetting van het centrale universum, de superuniversa, en de plaatselijke universa: er is u iets medegedeeld over het karakter en de oorsprong van sommigen van de veelsoortige persoonlijkheden die thans deze wijdverbreide scheppingen besturen. Er is u ook medegedeeld dat er thans enorme galac- tische stelsels van universa georganiseerd worden ver buiten de periferie van het groot universum, in het eerste niveau van de buiten-ruimte. In de loop van deze verhandelingen is u ook zij- delings te kennen gegeven dat de Allerhoogste zijn ongeopenbaarde tertiaire functie zal onthullen in deze thans nog niet in kaart gebrachte gebieden der buiten-ruimte; bovendien is u gezegd dat de volkomenen van het Paradijs-Korps de experiëntiële kinderen zijn van de Allerhoogste.
112:7.17 (1239.6) Wij geloven dat de met hun Richter gefuseerde stervelingen samen met hun volkomen metgezellen bestemd zijn om op enige wijze te functioneren in het bestuur van de universa in het eerste niveau der buiten-ruimte. Wij zijn er geheel van overtuigd dat deze enorme galactische stelsels te hunner tijd bewoonde universa zullen worden. En wij zijn er even zeker van dat onder de bestuurders daarvan de Paradijs-volkomenen zullen worden aangetroffen, wier natuur het kosmische gevolg is van de versmelting van het schepsel en de Schepper.
112:7.18 (1239.7) Welk een avontuur! Welk een romantiek! Een gigantische schepping die bestuurd zal worden door de kinderen van de Allerhoogste, deze gepersonaliseerde, vermenselijkte Richters, deze verRichterde, vereeuwigde stervelingen, deze geheimnisvolle combinaties en eeuwige associaties van de hoogste bekende manifestatie van het wezen van de Eerste Bron en Centrum en de laagste vorm van intelligent leven die in staat is de Universele Vader te begrijpen en te bereiken. Wij stellen ons voor dat zulke versmolten wezens, zulke partnerschappen van Schepper en schepsel, voortreffelijke regeerders, weergaloze bestuurders, begripvolle en meevoelende leiders zullen worden van alle mogelijke vormen van intelligent leven die overal in deze toekomstige universa van het eerste niveau der buiten-ruimte tot aanzijn zullen komen.
112:7.19 (1240.1) Het is waar dat gij stervelingen van aardse, dierlijke oorsprong zijt: uw lichaam is inderdaad stof. Maar indien ge dit daadwerkelijk wilt, indien ge het werkelijk verlangt, is de erfenis der eeuwen zeker de uwe en zult ge eens overal in de universa dienen in uw ware gedaante — kinderen van de Allerhoogste God der ervaring en goddelijke zonen van de Paradijs-Vader van alle persoonlijkheden.
112:7.20 (1240.2) [Aangeboden door een Solitaire Boodschapper van Orvonton.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 113
113:0.1 (1241.1) NA de beschrijvingen van de Dienende Geesten in de Tijd en de Boodschapperscharen in de Ruimte, die u reeds zijn aangeboden, moeten wij ons nu bezighouden met de beschermengelen, serafijnen die zich wijden aan het dienstbetoon aan individuele stervelingen, voor wier verheffing en vervolmaking het gehele enorme overlevingsprogramma van geestelijke vooruitgang is ingesteld. In voorbije eeuwen waren deze bestemmingsbehoeders ongeveer de enige groep engelen die op Urantia werd erkend. De planetaire serafijnen zijn inderdaad dienende geesten, die uitgezonden zijn om hen die tot overleving zullen komen te dienen. Deze begeleidende serafijnen hebben bij alle grote gebeurtenissen in verleden en heden gefunctioneerd als geestelijke helpers van de sterfelijke mens. In menige openbaring ‘ werd het woord gesproken door engelen; ’ vele hemelse mandaten zijn ‘ ontvangen door het dienstbetoon van engelen. ’
113:0.2 (1241.2) Serafijnen zijn de traditionele engelen uit de hemel; zij zijn de dienende geesten die heel dicht bij u leven en zeer veel voor u doen. Sinds de dagen van het eerste ontstaan van menselijke intelligentie hebben zij op Urantia gediend.
113:1.1 (1241.3) Wat u aangaande beschermengelen is onderricht is geen mythe: bepaalde groepen mensen hebben werkelijk persoonlijke engelen. Het was uit erkentelijkheid hiervoor, dat Jezus zei, toen hij sprak over de kinderen van het hemelse koninkrijk: ‘Ziet toe dat ge niet een van deze kleinen veracht, want ik zeg u, hun engelen zien altijd de aanwezigheid van de geest van mijn Vader.’
113:1.2 (1241.4) Oorspronkelijk werden de serafijnen toegewezen aan ieder afzonderlijk mensenras op Urantia. Maar na de zelfschenking van Michael worden zij aangesteld overeenkomstig de intelligentie, de geestelijkheid en de bestemming van de mens. Verstandelijk is de mensheid onderverdeeld in drie klassen:
113:1.3 (1241.5) 1. Mensen met een subnormaal bewustzijn — degenen die geen normaal wilsvermogen hebben; degenen die geen gewone, doorsnee beslissingen nemen. Deze klasse omvat hen die God niet kunnen begrijpen; zij missen de capaciteit tot intelligente verering van de Godheid. Aan de subnormale mensen op Urantia is één korps serafijnen, één compagnie met één bataljon cherubijnen, toegewezen die hen bijstaan en erop toezien dat hun recht en barmhartigheid geschiedt in de levenstrijd op uw wereld.
113:1.4 (1241.6) 2. Het gemiddelde, normale type menselijk bewustzijn. Vanuit het standpunt van het serafijns dienstbetoon worden de meeste mannen en vrouwen ondergebracht in zeven klassen, overeenkomstig de status die zij bereikt hebben in de cirkels van menselijke vooruitgang en geestelijke ontwikkeling.
113:1.5 (1241.7) 3. Mensen met een bovennormaal bewustzijn — degenen die grootse beslissingen nemen en over ontwijfelbaar potentieel tot geestelijke prestaties beschikken; mannen en vrouwen die meer of minder contact hebben met hun inwonende Richter; leden van de verschillende korpsen der bestemmingsreservisten. Ongeacht de cirkel waar een mens zich bevindt, worden aan deze individuele mens onmiddellijk persoonlijke serafijnen toegewezen wanneer hij wordt opgenomen in een van de verschillende korpsen van bestemmingsreservisten, en vanaf dat tijdstip totdat de aardse loopbaan is afgesloten, zal deze sterveling de voortdurende bijstand en onophoudelijke wakende zorg van een beschermengel genieten. En wanneer een mens de allerhoogste beslissing neemt, wanneer er een werkelijke verloving met de Richter plaatsvindt, wordt aan die ziel eveneens onmiddellijk een persoonlijke behoeder toegewezen.
113:1.6 (1242.1) Bij het dienstbetoon aan zogenoemde normale mensen worden serafijnen aangesteld overeenkomstig de cirkels van intellectualiteit en geestelijkheid die de mens heeft bereikt. Met het bewustzijn waarmee ge als sterveling zijt toegerust begint ge in de zevende cirkelgang en reist ge binnenwaarts bij de taak van het verwerven van zelfkennis, zelfoverwinning en zelfbeheersing; ge vordert van cirkelgang tot cirkelgang totdat ge — wanneer uw loopbaan niet door de natuurlijke dood wordt beëindigd en uw worstelingen zich naar de woningwerelden verplaatsen — de eerste, of binnenste cirkel bereikt van relatief contact en relatieve gemeenschap met de inwonende Richter.
113:1.7 (1242.2) Bij mensen in de aanvangs- of zevende cirkel wordt één beschermengel met één compagnie assisterende cherubijnen aangesteld voor de wakende zorg voor en hoede van duizend stervelingen. In de zesde cirkel wordt een serafijns paar met één compagnie cherubijnen aangesteld om deze stervelingen in opklimming in groepen van vijfhonderd te geleiden. Wanneer de vijfde cirkel wordt bereikt, wordt ge in compagnieën van ongeveer honderd mensen samengebracht, en onder de verantwoording van één serafijns behoederspaar met een groep cherubijnen geplaatst. Bij het bereiken van de vierde cirkel worden stervelingen verzameld in groepen van tien, en komen zij wederom onder de hoede van één serafijnenpaar, bijgestaan door één compagnie cherubijnen.
113:1.8 (1242.3) Wanneer een sterfelijk bewustzijn door de traagheid van zijn dierlijke erfenis heenbreekt en de derde cirkel van menselijke intellectualiteit en verworven geestelijkheid bereikt, zal zich een persoonlijke engel (in werkelijkheid twee) vanaf dat moment geheel en uitsluitend aan deze opklimmende sterveling wijden. En zo ontvangen deze menselijke zielen, naast de immer aanwezige en steeds efficiëntere inwonende Gedachtenrichters, ook de ongedeelde hulp van deze persoonlijke bestemmingsbehoeders bij al hun inspanningen om de derde cirkelgang af te ronden, de tweede te doorlopen en de eerste te bereiken.
113:2.1 (1242.4) Serafijnen staan pas bekend als bestemmingsbehoeders wanneer zij worden aangesteld om zich aan te sluiten bij een menselijke ziel die een of meer van de volgende drie prestaties tot stand heeft gebracht: hij heeft het allerhoogste besluit genomen om Godgelijk te worden, hij is in de derde cirkel aangekomen, of is gerecruteerd in een van de korpsen der bestemmingsreservisten.
113:2.2 (1242.5) Bij de evolutie der rassen wordt een bestemmingsbehoeder toegewezen aan de allereerste mens die de vereiste cirkel verovert. Rantowoc, een wijze man van het rode ras uit het verre verleden, was de eerste sterveling op Urantia die een persoonlijke behoeder kreeg.
113:2.3 (1242.6) Alle engelen die worden aangesteld komen uit een groep serafijnen die zich vrijwillig aanbiedt, en deze aanstellingen vinden altijd plaats overeenkomstig de menselijke behoeften en de status van het engelenpaar — in het licht van de ervaring, bekwaamheid en wijsheid van de serafijnen. Alleen serafijnen die reeds lang dienst doen, de meer ervaren en beproefde soorten, worden aangesteld als bestemmingsbehoeders. Vele behoeders hebben ruimschoots waardevolle ervaring opgedaan op de werelden die behoren tot de serie waar niet-Richter-fusies plaatsvinden. Evenals de Richters, vergezellen de serafijnen deze mensen tijdens de duur van een enkel leven, en worden dan bevrijd zodat zij opnieuw kunnen worden aangesteld. Vele behoeders op Urantia hebben dergelijke eerdere praktische ervaring opgedaan op andere werelden.
113:2.4 (1243.1) Wanneer mensen niet tot overleving komen, kunnen hun persoonlijke of groepsbehoeders herhaaldelijk op dezelfde planeet dienstdoen in dezelfde capaciteit. De serafijnen ontwikkelen een gevoelvolle belangstelling voor individuele werelden en koesteren een speciale genegenheid voor bepaalde rassen en soorten stervelingen met wie zij nauw en innig verbonden zijn geweest.
113:2.5 (1243.2) De engelen ontwikkelen een blijvende genegenheid voor hun menselijke metgezellen en als gij de serafijnen zoudt kunnen zien, zoudt ge ook een warme genegenheid voor hen gaan voelen. Als ge ontdaan zoudt zijn van uw materiële lichaam en u een geest-gedaante zou worden gegeven, zoudt ge in vele persoonlijkheidskenmerken dichtbij de engelen staan. Zij delen de meeste van uw emoties en hebben er nog enkele meer. De enige emotie die u drijft en die voor hen ietwat moeilijk te begrijpen is, is de erfenis van dierlijke vrees die zo’n grote plaats inneemt in het mentale leven van de gemiddelde bewoner van Urantia. De engelen kunnen werkelijk moeilijk begrijpen waarom ge uw hogere intellectuele vermogens, ja zelfs uw religieus geloof, zo hardnekkig laat beheersen door vrees en zo volkomen laat demoraliseren door de gedachteloze paniek van ontzetting en angst.
113:2.6 (1243.3) Alle serafijnen hebben een eigen naam, maar in de verslagen van hun aanstellingen bij de dienst van de werelden worden zij vaak aangeduid met hun planetaire nummer. Op het hoofdkwartier van het universum worden zij met naam en nummer geregistreerd. De bestemmingsbehoeder van het menselijke subject dat in deze contactuele communicatie wordt gebruikt, is nummer 3 van groep 17, van compagnie 126, bataljon 4, eenheid 384, legioen 6, heerschare 37, van het 182.314e serafijnse leger van Nebadon. Het huidige planetaire aanstellingsnummer van deze serafijn op Urantia en bij dit menselijke subject, is 3.641.852.
113:2.7 (1243.4) Voor het dienstbetoon als persoonlijk behoeder, de aanstelling van engelen als bestemmingsbehoeders, bieden serafijnen altijd vrijwillig hun diensten aan. In de stad van deze visitatie is een bepaalde sterveling recentelijk toegelaten tot het korps van bestemmingsreservisten, en aangezien dergelijke mensen allen persoonlijk worden begeleid door beschermengelen, boden zich meer dan honderd bevoegde serafijnen aan om te worden aangesteld. De planetaire bestuurder selecteerde twaalf meer ervaren individuen, en stelde vervolgens de serafijnen aan die door dezen werden geselecteerd als het meest geschikt om deze mens op zijn levensreis te geleiden. Dat wil zeggen, zij selecteerden een bepaald paar gelijkelijk bevoegde serafijnen; een van dit serafijnse paar zal altijd in functie zijn.
113:2.8 (1243.5) De taken van serafijnen kennen weliswaar geen onderbreking, maar elke serafijn van een paar kan zich afzonderlijk van alle dienstverlenende verantwoordelijkheden kwijten. Serafijnen dienen gewoonlijk in paren, net zoals cherubijnen, maar anders dan hun minder gevorderde medewerkers werken de serafijnen soms ook alleen. In praktisch al hun contacten met mensen kunnen zij als individuen functioneren. De beide engelen zijn alleen nodig voor communicatie en voor dienst op de hogere circuits van de universa.
113:2.9 (1243.6) Wanneer een serafijns paar een aanstelling als behoeders aanneemt, doen zij gedurende de rest van het leven van die mens dienst. Het complement van zijn (een van de twee engelen) wordt de rapporteur van de onderneming. Deze complementaire serafijnen zijn de engelen die de gegevens over de stervelingen van de evolutionaire werelden optekenen. De verslagen worden bewaard door het cherubijnse paar (een cherubijn en een sanobijn) dat altijd met de serafijnse beschermengelen meewerkt, maar een van de serafijnen draagt altijd de verantwoordelijkheid voor deze verslagen.
113:2.10 (1244.1) Om te kunnen rusten en opnieuw geladen te kunnen worden met de levensenergie van de universum-circuits, wordt de beschermengel periodiek afgelost door haar complement, en tijdens haar afwezigheid functioneert de met hen verbonden cherubijn als rapporteur; dit is ook het geval wanneer de complementaire serafijn om dezelfde redenen afwezig is.
113:3.1 (1244.2) Een van de belangrijkste dingen die een bestemmingsbehoeder voor haar sterfelijke subject doet, is het bewerkstelligen van een persoonlijke coördinatie van de talrijke onpersoonlijke geest-invloeden die in het bewustzijn en de ziel van het evoluerende materiële schepsel wonen, deze omringen en raken. Mensen zijn persoonlijkheden, en het is voor niet-persoonlijke geesten en voorpersoonlijke entiteiten buitengewoon moeilijk om in direct contact te komen met het bewustzijn van stervelingen, dat immers sterk materieel en duidelijk persoonlijk is. Door het dienstbetoon van de beschermengel worden al deze invloeden min of meer samengebundeld en worden zij duidelijker waarneembaar voor de zich uitbreidende morele natuur van de evoluerende menselijke persoonlijkheid.
113:3.2 (1244.3) Meer in het bijzonder kan deze serafijnse behoeder de veelsoortige werkingen en invloeden van de Oneindige Geest correleren en dit doet zij ook — invloeden die reiken van de domeinen van de fysische controleurs en de assistent bewustzijnsgeesten, tot de Heilige Geest van de Goddelijke Hulp en Bijstand en de Alomtegenwoordige Geest-presentie van de Derde Bron en Centrum van het Paradijs. Wanneer zij aldus deze enorm veelomvattende vormen van dienstbetoon van de Oneindige Geest heeft verenigd en persoonlijker heeft gemaakt, neemt de serafijn vervolgens op zich om de aldus geïntegreerde invloed van de Vereend Handelende Geest te correleren met de geest-tegenwoordigheden van de Vader en de Zoon.
113:3.3 (1244.4) De Richter is de tegenwoordigheid van de Vader, de Geest van Waarheid de tegenwoordigheid van de Zonen. Deze goddelijke gaven worden op de lagere niveaus der menselijke geestelijke ervaring verenigd en gecoördineerd door het dienstbetoon van de serafijnse behoeders. In hun dienstbetoon aan sterfelijke schepselen hebben de dienende engelen een talent voor het combineren van de liefde van de Vader en de barmhartigheid van de Zoon.
113:3.4 (1244.5) Hierin nu wordt onthuld waarom de serafijnse behoeder uiteindelijk de persoonlijke bewaarder wordt van de bewustzijnspatronen, geheugenformules en zielswerkelijkheden van de sterfelijke overlevende, in de periode tussen de lichamelijke dood en de morontia-opstanding. Geen anderen dan de dienende kinderen van de Oneindige Geest zouden aldus ten behoeve van het menselijke schepsel kunnen functioneren gedurende deze overgangsfase van het ene niveau van het universum naar een ander, hoger niveau. Zelfs wanneer ge in uw terminale overgangssluimer verkeert, wanneer ge overgaat van de tijd naar de eeuwigheid, deelt een hoge supernafijn op dezelfde wijze de overgang met u als bewaarder van uw schepsel-identiteit en als garantie voor uw persoonlijke integriteit.
113:3.5 (1244.6) Op het geestelijke niveau maken serafijnen vele vormen van dienstbetoon van het universum persoonlijk, die anders onpersoonlijk en voorpersoonlijk zouden blijven; serafijnen zijn coördinators. Op het intellectuele niveau zijn zij de correlators van bewustzijn en morontia: zij zijn tolken. En op het fysische niveau manipuleren zij de aardse omgeving door hun verbinding met de Meester-Fysische Controleurs en door het samenwerkende dienstbetoon van de middenwezens.
113:3.6 (1244.7) Dit is een opsomming van het veelsoortige, gecompliceerde functioneren van een begeleidende serafijn, maar hoe kan zulk een ondergeschikte engelenpersoonlijkheid, die slechts weinig hoger is geschapen dan het universum-niveau van de mens, deze moeilijke, complexe dingen doen? Wij weten het niet werkelijk, maar wij vermoeden dat dit fenomenale dienstbetoon op een bepaalde, niet onthulde wijze wordt vergemakkelijkt door de niet onderkende, ongeopenbaarde werking van de Allerhoogste, de zich actualiserende Godheid van de evoluerende universa in tijd en ruimte. In het gehele gebied van progressieve overleving in en door de Allerhoogste vormen serafijnen een essentieel onderdeel van de voortdurende voortgang van stervelingen.
113:4.1 (1245.1) De serafijnse behoeders zijn niet bewustzijn, ofschoon zij wel voortkomen uit de Scheppende Geest, dezelfde bron waaruit ook het sterfelijke bewustzijn voortkomt. Serafijnen stimuleren het bewustzijn; zij trachten voortdurend te bevorderen dat er in het menselijke bewustzijn beslissingen worden genomen waardoor de volgende cirkelgang kan worden bereikt. Zij doen dit niet zoals de Richter, die van binnenuit en via de ziel werkt, maar veeleer van buiten naar binnen, werkend via de sociale, ethische en morele omgeving van mensen. Serafijnen zijn niet de goddelijke Richter-lokstem van de Universele Vader, maar zij functioneren als de persoonlijke vertegenwoordiging van het dienstbetoon van de Oneindige Geest.
113:4.2 (1245.2) De sterfelijke mens, die door de Richter kan worden geleid, is ook ontvankelijk voor de leiding van serafijnen. De Richter is de essentie van ’s mensen eeuwige natuur; de serafijn is de leraar van ’s mensen evoluerende natuur — in dit leven het sterfelijke bewustzijn, in het volgende leven de morontia-ziel. Op de woningwerelden zult ge u bewust zijn van de serafijnse leraren en hen gewaar worden, doch in het eerste leven merken mensen hen doorgaans niet op.
113:4.3 (1245.3) Serafijnen functioneren als leraren van mensen doordat zij de menselijke persoonlijkheid langs paden van nieuwe, progressieve ervaringen leiden. Wanneer ge de leiding van een serafijn aanvaardt, betekent dit maar zelden dat ge een gemakkelijk leven krijgt. Bij het volgen van deze leiding, zult ge zeker op het ruige heuvellandschap van morele keuzen en geestelijke vooruitgang stuiten en wanneer ge de moed daartoe hebt, ook over die heuvels heen trekken.
113:4.4 (1245.4) De impuls tot godsverering heeft zijn oorsprong voor het grootste gedeelte in de geest-aansporingen van de hogere assistent-bewustzijnsgeesten, versterkt door de aansporingen van de Richter. Maar de behoefte om te bidden die stervelingen die zich van God bewust zijn dikwijls ervaren, ontstaat heel vaak ten gevolge van serafijnse beïnvloeding. De beschermengel is voortdurend bezig de omgeving van de sterveling te manipuleren met het doel het kosmische perspectief van de opklimmende mens te verruimen, zodat zulk een overlevingskandidaat een dieper besef krijgt van de aanwezigheid van de inwonende Richter en zo in staat wordt gesteld meer medewerking te verlening aan de geestelijke missie van de goddelijke tegenwoordigheid.
113:4.5 (1245.5) Ofschoon er ogenschijnlijk geen communicatie plaatsvindt tussen de inwonende Richters en de serafijnen die de mens omringen, lijken zij altijd in volmaakte harmonie en voortreffelijke overeenstemming samen te werken. De behoeders zijn het actiefst op de momenten dat de Richters het minst actief zijn, maar hun dienstbetoon is op een bepaalde, opmerkelijke wijze gecorreleerd. Zulk een schitterende samenwerking kan moeilijk toevallig of incidenteel zijn.
113:4.6 (1245.6) De dienende persoonlijkheid van de serafijnse behoeder, de Godstegenwoordigheid van de inwonende Richter, het circuit van de Heilige Geest, en het Zoonsbewustzijn van de Geest der Waarheid, worden alle op goddelijke wijze onderling verbonden tot een betekenisvolle eenheid van geestelijk dienstbetoon binnen en aan een sterfelijke persoonlijkheid. Ofschoon deze hemelse invloeden uit verschillende bronnen en van verschillende niveaus afkomstig zijn, worden zij alle geïntegreerd door de omhullende, evoluerende tegenwoordigheid van de Allerhoogste.
113:5.1 (1245.7) Engelen dringen niet binnen in het heiligdom van het menselijke bewustzijn; de wil van stervelingen wordt door hen niet gemanipuleerd en en zij staan ook niet in verbinding met de inwonende Richter. De bestemmingsbehoeder beïnvloedt u op iedere mogelijke manier die verenigbaar is met de waardigheid van uw persoonlijkheid; onder geen enkele omstandigheid maken deze engelen inbreuk op de vrije werking van de menselijke wil. Noch engelen, noch persoonlijkheden van enige andere universum-orde, hebben de macht of het gezag om de prerogatieven van ’s mensen vrije keuze te beperken of te beknotten.
113:5.2 (1246.1) Engelen zijn zo dicht bij u en zorgen zo gevoelvol voor u, dat zij figuurlijk ‘wenen wegens uw eigenzinnige onverdraagzaamheid en koppigheid.’ Serafijnen vergieten geen fysieke tranen, zij hebben geen materieel lichaam en bezitten ook geen vleugels. Maar wel hebben zij geestelijke emoties en ondervinden zij gevoelens en sentimenten van geestelijke aard, die in bepaalde opzichten vergelijkbaar zijn met menselijke emoties.
113:5.3 (1246.2) De serafijnen handelen ten voordele van u geheel onafhankelijk van uw directe verzoeken; zij voeren de opdrachten van hun superieuren uit, en zo functioneren zij ongeacht uw voorbijgaande grillen of veranderlijke stemmingen. Dit betekent niet dat ge hun taken niet gemakkelijker of moeilijker kunt maken, maar veeleer dat uw smeekbeden en gebeden de engelen niet direct aangaan.
113:5.4 (1246.3) Tijdens het leven in het vlees staat de intelligentie van engelen niet rechtstreeks ter beschikking van stervelingen. Zij zijn geen opperheren of bestuurders, zij zijn eenvoudig behoeders. De serafijnen behoeden u, zij trachten niet u rechtstreeks te beïnvloeden. Ge moet uw eigen koers uitzetten, maar deze engelen handelen dan zo, dat zij het best mogelijke gebruikmaken van de koers die ge gekozen hebt. Zij komen (gewoonlijk) niet willekeurig tussenbeide in de routinezaken van het menselijk leven. Maar wanneer zij instructies ontvangen van hun superieuren om een ongebruikelijke heldendaad te verrichten, kunt ge ervan verzekerd zijn dat deze behoeders wel een middel zullen vinden om deze opdrachten uit te voeren. Daarom dringen zij zich niet op in het beeld van het menselijk handelen, behalve in noodgevallen, en dan gewoonlijk op direct bevel van hun superieuren. Zij zijn de wezens die u vele eeuwen lang zullen volgen, en op deze wijze worden zij ingeleid in hun toekomstige werk en hun toekomstige persoonlijke omgang met u.
113:5.5 (1246.4) Serafijnen kunnen in bepaalde omstandigheden in materiële gedaante mensen bijstaan, maar zij handelen slechts zeer zelden in deze hoedanigheid. Met de hulp van de middenwezens en de fysische controleurs, zijn zij in staat om in een wijd scala van activiteiten ten behoeve van mensen te functioneren, zelfs om daadwerkelijk contact te leggen met de mens, maar gebeurtenissen van deze soort zijn zeer ongewoon. In de meeste gevallen vinden de omstandigheden van het materiële gebied ongewijzigd door daden van serafijnen voortgang, ofschoon er zich wel gelegenheden hebben voorgedaan waarbij vitale verbindingen in de keten der menselijke evolutie op het spel stonden en serafijnse behoeders op eigen initiatief hebben gehandeld, en juist hebben gehandeld.
113:6.1 (1246.5) Nu ik u iets verteld heb over het dienstbetoon van serafijnen gedurende het natuurlijke leven, zal ik trachten u in te lichten inzake het gedrag van de bestemmingsbehoeders ten tijde van de sterfelijke desintegratie van hun menselijke metgezellen. Na uw dood worden uw gegevens, identiteitsspecificaties en de morontia-entiteit van de menselijke ziel — tot ontwikkeling gebracht door het gezamenlijke dienstbetoon van het sterfelijke bewustzijn en de goddelijke Richter — trouw bewaard door de bestemmingsbehoeder, samen met alle andere waarden die verband houden met uw toekomstige bestaan, al hetgeen u, de werkelijke u, vormt, behalve de identiteit van voortdurend bestaan die de vertrekkende Richter vertegenwoordigt, en de actualiteit van persoonlijkheid.
113:6.2 (1246.6) Op het moment dat het levenslicht in het menselijke bewustzijn verdwijnt, het geest-lichten dat serafijnen associëren met de tegenwoordigheid van de Richter, rapporteert de begeleidende engel in eigen persoon aan de bevelvoerende engelen van successievelijk de groep, de compagnie, het bataljon, de eenheid, het legioen en de heerschare; en wanneer zij naar behoren is geregistreerd voor het finale avontuur in tijd en ruimte, ontvangt deze engel van het planetaire hoofd der serafijnen de bevoegdheid om verantwoording af te leggen aan de Avondster (of een andere luitenant van Gabriël) die aan het hoofd staat van het serafijnse leger van deze kandidaat voor opklimming in het universum. En wanneer hij daartoe toestemming heeft ontvangen van de aanvoerder van de hoogste eenheid van deze organisatie, reist de bestemmingsbehoeder door naar de eerste woningwereld en wacht daar tot haar vroegere beschermeling in het vlees tot bewustzijn wordt gebracht.
113:6.3 (1247.1) In het geval dat de menselijke ziel er niet in slaagt tot overleving te komen nadat hij een persoonlijke engel heeft toegewezen gekregen, moet de begeleidende serafijn doorreizen naar het hoofdkwartier van het plaatselijk universum om daar de complete verslagen van haar complement, zoals deze voordien zijn uitgebracht, te bevestigen. Vervolgens verschijnt zij voor de rechtbanken der aartsengelen, waar zij van blaam wordt gezuiverd in de zaak van de mislukte overleving van haar subject, en dan gaat zij terug naar de werelden, om toegewezen te worden aan een andere sterveling met het potentieel tot opklimming, of aan een andere divisie van het serafijns dienstbetoon.
113:6.4 (1247.2) Maar engelen staan evolutionaire schepselen op nog vele andere manieren bij dan via de diensten van persoonlijk en groepsbeschermerschap. Persoonlijke behoeders wier subjecten niet onmiddellijk naar de woningwerelden gaan, brengen hun wachttijd tot de oordeelsappèls van de dispensatie niet in ledigheid door; zij worden opnieuw toegevoegd aan talrijke dienende missies overal in het universum.
113:6.5 (1247.3) De beschermserafijn is de bewaarder en behoeder van de overlevingswaarden van de slui- merende ziel van de sterveling, terwijl de afwezige Richter de identiteit van zulk een onsterfelijk universum-wezen is. Wanneer deze twee in de opstandingshallen van mansonia samenwerken in combinatie met de nieuw vervaardige morontia-gedaante, dan worden de samenstellende factoren van de persoonlijkheid van de sterveling in opklimming opnieuw samengevoegd.
113:6.6 (1247.4) De Richter zal u identificeren; de serafijnse behoeder zal u repersonaliseren en u dan opnieuw voorstellen aan de getrouwe Mentor van uw dagen op aarde.
113:6.7 (1247.5) En wanneer een planetair tijdperk eindigt, wanneer de stervelingen van de lagere prestatie-cirkels worden verzameld, zijn het eveneens hun groepsbehoeders die hen in de opstandingshallen van de woningwerelden opnieuw samenstellen, precies zoals uw geschrift vertelt: ‘En hij zal zijn engelen uitzenden met een luide stem en zal zijn uitverkorenen verzamelen van het ene uiterste van het rijk tot het andere.’
113:6.8 (1247.6) De goede rechtspleging vereist dat persoonlijke of groepsbeschermers op het appèl van de dispensatie antwoorden namens alle niet-overlevende persoonlijkheden. De Richters van deze nietoverlevenden keren niet terug, en wanneer dit appèl wordt gehouden, antwoorden de sera- fijnen, maar blijven de Richters stil. Dit vormt de ‘opstanding der onrechtvaardigen,’ in wer- kelijkheid de formele erkenning dat het schepsel niet langer bestaat. Dit appèl van justitie volgt altijd onmiddellijk op het appel der barmhartigheid, de opstanding van de slapende overlevenden. Maar dit zijn zaken die niemand anders aangaan dan de hoogste, alwetende Rechters inzake overlevingswaarden. Deze problemen van berechting gaan ons niet werkelijk aan.
113:6.9 (1247.7) Groepsbehoeders kunnen eeuwenlang op een planeet dienen en worden uiteindelijk behoeders van de sluimerende zielen van vele duizenden slapende overlevenden. Zij kunnen op vele verschillende werelden in een bepaald stelsel zo dienen, aangezien de opstandingsrespons plaatvindt op de woningwerelden.
113:6.10 (1247.8) Alle persoonlijke en groepsbehoeders in het stelsel Satania die de verkeerde weg zijn opgegaan bij de opstand van Lucifer, moeten, ondanks het feit dat velen oprecht berouw hebben gekregen van hun dwaasheid, op Jerusem gedetineerd blijven tot de uiteindelijke berechting van de opstand. De Universele Censors hebben deze ongehoorzame, ontrouwe behoeders reeds alle aspecten van de zielen die hun waren toevertrouwd afgenomen, en deze morontia-werkelijkheden onder de hoede en in de verzekerde bewaring gesteld van seconafijnen die zich hiervoor hadden aangemeld.
113:7.1 (1248.1) Het is inderdaad een keerpunt in de loopbaan van een opklimmende sterveling wanneer hij voor het eerst ontwaakt op de kusten van de woningwereld: wanneer ge daar voor het eerst daadwerkelijk de langbeminde en immer tegenwoordige engel-metgezellen van uw aardse dagen ziet, en u daar ook waarlijk bewust wordt van de identiteit en tegenwoordigheid van de goddelijke Mentor, die op aarde zo lang in uw bewustzijn heeft gewoond. Deze ervaring betekent een glorieus ontwaken, een werkelijke opstanding.
113:7.2 (1248.2) Op de morontia-werelden zijn de begeleidende serafijnen (er zijn er twee) uw openlijke metgezellen. Deze engelen gaan niet alleen met u om terwijl ge de loopbaan van de overgangswerelden vervolgt, waarbij zij u op alle mogelijke manieren helpen om morontia- en geest-status te verkrijgen, maar zij maken ook van de gelegenheid gebruik om vorderingen te maken door studie in de voortgezette scholen voor evolutionaire serafijnen die op de woningwerelden zijn ingericht.
113:7.3 (1248.3) Het ras der mensen is net iets lager geschapen dan de eenvoudiger typen engelen-orden. Uw eerste aanstelling in het morontia-leven zal daarom die van assistent zijn van de serafijnen bij het werk dat u direct te wachten staat op het moment dat ge tot persoonlijkheidsbewustzijn komt, na uw bevrijding uit de kluisters van het vlees.
113:7.4 (1248.4) Voordat zij de woningwerelden verlaten, zullen alle stervelingen permanente serafijnse metgezellen of behoeders hebben. En wanneer ge opklimt in de morontia-werelden, zijn het uiteindelijk de serafijnse behoeders die getuigen van uw eeuwige vereniging met de Gedachtenrichter, en de besluiten dienaangaande bevestigen. Samen hebben zij uw persoonlijkheids-identiteit als kinderen van het vlees van de werelden der tijd tot stand gebracht. Wanneer ge vervolgens de volwassen morontia-status hebt bereikt, vergezellen zij u door Jerusem en de werelden die met haar zijn verbonden, waar ge voortgang maakt in het stelsel en u de cultuur ervan eigen maakt. Daarna gaan zij met u mee naar Edentia en haar zeventig werelden van gevorderde socialisatie, en vervolgens zullen zij u naar de Melchizedeks loodsen en u volgen in de schitterende loopbaan door de werelden van het hoofdkwartier van het universum. En wanneer ge u de wijsheid en cultuur van de Melchizedeks eigen hebt gemaakt, zullen zij u verder meenemen naar Salvington, waar ge oog in oog zult staan met de Soeverein van heel Nebadon. En dan zullen deze serafijnse begeleiders u steeds blijven volgen, via de kleine en grote sectoren van het superuniversum, naar de ontvangstwerelden van Uversa, en zij blijven bij u, totdat ge ten slotte door de seconafijn wordt opgenomen voor de lange vlucht naar Havona.
113:7.5 (1248.5) Sommige bestemmingsbehoeders die gedurende de sterfelijke loopbaan aan de opklimmende pelgrims zijn toegevoegd, volgen hen op hun weg door Havona. De anderen zeggen de stervelingen die lange tijd hun metgezellen zijn geweest tijdelijk vaarwel, en terwijl deze stervelingen de cirkels van het centrale universum doorlopen, bereiken deze bestemmingsbehoeders de cirkels van Seraphington. En zij zullen gereedstaan op de kusten van het Paradijs wanneer hun sterfelijke metgezellen uit de laatste overgangsslaap van de tijd ontwaken en de nieuwe ervaringen der eeuwigheid voor zich zien. Deze opklimmende serafijnen gaan daarna uiteenlopende diensten verrrichten in de korpsen der volkomenen en in het Serafijnse Korps der Voltooiing.
113:7.6 (1248.6) Mens en engel kunnen wel of niet herenigd worden om eeuwig samen te dienen, maar waar hun serafijnse aanstelling hen ook heen moge voeren, de serafijnen blijven altijd in verbinding met hun vroegere beschermelingen uit de evolutionaire werelden, de opklimmende stervelingen uit de tijd. De innige betrekkingen en tedere banden van de gebieden waar de mens is ontstaan worden nooit vergeten en nooit geheel verbroken. In de tijdperken van de eeuwigheid zullen mensen en engelen net zo samenwerken in de goddelijke dienst als zij in de loopbaan van de tijd hebben gedaan.
113:7.7 (1249.1) Wanneer serafijnen met goed gevolg een ziel van evolutionaire oorsprong naar de poorten van het Paradijs geleiden, is dit voor hun de zekerste weg om de Paradijs-Godheden te bereiken. Hierom is de aanstelling als bestemmingsbehoeder voor serafijnen de meest begeerde functie.
113:7.8 (1249.2) Alleen bestemmingsbehoeders kunnen worden opgenomen in het primaire of sterfelijke Korps der Volkomenheid, en dergelijke paren nemen deel in het allerhoogste avontuur van eenheid van identiteit: de twee wezens hebben op Seraphington geestelijke bi-unificatie bereikt voordat zij worden opgenomen in het korps van volkomenen. Door deze ervaring bereiken de twee engel-naturen, die in alle universum-functies zo complementair zijn, uiteindelijke geest-tweeëenheid, die een nieuw vermogen tot ontvangen van, en fuseren met, een niet-Richter-fragment van de Paradijs-Vader tot repercussie heeft. En zo worden sommigen van uw liefhebbende serafijnse metgezellen in de tijd ook uw volkomen metgezellen in de eeuwigheid, kinderen van de Allerhoogste en vervolmaakte zonen van de Paradijs-Vader.
113:7.9 (1249.3) [Aangeboden door het Hoofd der Serafijnen die op Urantia zijn gestationeerd.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 114
114:0.1 (1250.1) DE Meest Verhevenen regeren in de koninkrijken der mensen middels vele hemelse krachten en instanties, maar voornamelijk door middel van het dienstbetoon van serafijnen.
114:0.2 (1250.2) Vandaag werden er om twaalf uur 's middags, bij het appèl der planetaire engelen, behoeders en anderen die op Urantia dienst doen, 501.234.619 serafijnenparen afgeroepen. Ik heb tweehonderd serafijnse heerscharen onder mijn commando — 597.196.800 serafijnenparen, of 1.194.393.600 individuele engelen. Er zijn echter 1.002.469.238 individuen geregistreerd, waaruit volgt dat er 191.924.362 engelen niet op deze wereld aanwezig waren omdat zij dienstdeden als transporteurs of boodschappers, of stervensdienst hadden. (Op Urantia zijn er ongeveer evenveel cherubijnen als serafijnen, en dezen zijn op dezelfde wijze georganiseerd.)
114:0.3 (1250.3) Serafijnen en de met hen verbonden cherubijnen hebben veel te maken met de details van het bovenmenselijk bestuur van een planeet, vooral van de werelden die door opstand zijn geïsoleerd. Bekwaam bijgestaan door de middenwezens, functioneren de engelen op Urantia als de eigenlijke bovenmateriële dienaren die de opdrachten uitvoeren van de residerende gouverneur-generaal en al zijn metgezellen en ondergeschikten. Als klasse houden de serafijnen zich met vele andere opdrachten bezig dan die van het behoeden van personen en groepen.
114:0.4 (1250.4) Urantia is niet verstoken van passende, doeltreffende supervisie door de regeerders van het stelsel, de constellatie en het universum. Het bestuur van de planeet verschilt echter van dat van iedere andere wereld in het stelsel Satania, zelfs in geheel Nebadon. Het unieke karakter van het plan van toezicht op uw wereld vindt zijn oorzaak in een aantal ongebruikelijke omstandigheden:
114:0.5 (1250.5) 1. de status van Urantia als planeet waar modificaties in het leven zijn aangebracht;
114:0.6 (1250.6) 2. de dwingende eisen die de opstand van Lucifer stelt;
114:0.7 (1250.7) 3. de ontwrichtingen tengevolge van de nalatigheid van Adam;
114:0.8 (1250.8) 4. de onregelmatigheden die voortvloeien uit het feit dat Urantia een van de zelfschenkingswerelden is geweest van de Soeverein van het Universum. Michael van Nebadon is de Planetaire Vorst van Urantia;
114:0.9 (1250.9) 5. de speciale functie van de vierentwintig planetaire bestuurders;
114:0.10 (1250.10) 6. het feit dat er zich een circuit van aartsengelen op de planeet bevindt;
114:0.11 (1250.11) 7. de meer recente benoeming van de eens geïncarneerde Machiventa Melchizedek tot plaatsvervangend Planetair Vorst.
114:1.1 (1250.12) Het oorspronkelijke hoogste gezag op Urantia was toevertrouwd aan de soeverein van het stelsel Satania. Eerst werd deze door hem gedelegeerd aan een gezamenlijke commissie van Melchizedeks en Levendragers, een groep die op Urantia functioneerde tot de komst van een officieel benoemde Planetaire Vorst. Na de val van Vorst Caligastia, ten tijde van de opstand van Lucifer, had Urantia geen vaste, geregelde betrekking tot het plaatselijk universum en zijn bestuurlijke afdelingen, tot de voltooiing van Michaels zelfschenking in het vlees, toen hij door de Unie der Dagen werd uitgeroepen tot Planetair Vorst van Urantia. Met deze proclamatie werd de status van uw wereld in zekerheid en principe voor immer bestendigd, maar in de praktijk maakte de Soevereine Schepper-Zoon geen aanstalten om de planeet persoonlijk te besturen, behalve dat hij de Jerusem-commissie van vierentwintig vroegere Urantianen instelde, die de bevoegdheid kreeg hem te vertegenwoordigen in het bestuur van Urantia en van alle andere planeten in het stelsel die in quarantaine zijn. Eén lid van deze raad verblijft thans altijd op Urantia als residerend gouverneur-generaal.
114:1.2 (1251.1) Het gezag om voor Michael op te treden als plaatsvervangend Planetair Vorst is kort geleden verleend aan Machiventa Melchizedek, maar deze Zoon van het plaatselijk universum heeft geen enkele stap ondernomen om het huidige planetaire regime van de successieve ambtsperioden van de residerende gouverneurs-generaal te wijzigen.
114:1.3 (1251.2) Het is weinig waarschijnlijk dat er gedurende de huidige dispensatie opvallende veranderingen zullen worden aangebracht in het bestuur van Urantia, tenzij de plaatsvervangende Planetaire Vorst zijn verantwoordelijkheden als titularis op zich zou komen nemen. Het komt bepaalde metgezellen van ons voor dat het systeem waarbij één van de vierentwintig raadslieden naar Urantia wordt gestuurd om op te treden als gouverneur-generaal, te eniger tijd in de nabije toekomst gevolgd zal worden door de formele aankomst van Machiventa Melchizedek, bekleed met het mandaat der plaatsvervangende soevereiniteit over Urantia. Als waarnemend Planetair Vorst zou hij ongetwijfeld verantwoordelijk blijven voor de planeet tot de finale berechting van de opstand van Lucifer, en waarschijnlijk ook daarna, tot in de verre toekomst wanneer de planeet bestendigd zal zijn in licht en leven.
114:1.4 (1251.3) Sommigen geloven dat Machiventa de zaken van Urantia pas persoonlijk zal komen besturen tegen het einde van de lopende dispensatie. Anderen zijn van mening dat de plaatsvervangende Vorst in deze kwaliteit pas zal kunnen komen wanneer Michael eens zal zijn teruggekeerd naar Urantia, zoals hij heeft beloofd toen hij nog in het vlees was. Nog weer anderen, waaronder schrijver dezes, zien iedere dag en ieder uur uit naar de verschijning van Melchizedek.
114:2.1 (1251.4) Sinds de dagen van Michaels zelfschenking op uw wereld is het algemeen bestuur van Urantia toevertrouwd aan een speciale groep op Jerusem, die bestaat uit vierentwintig voormalige Urantianen. De kwalificatie voor het lidmaatschap van deze commissie is ons onbekend, maar wij hebben opgemerkt dat degenen die hierin zijn benoemd allen hebben bijgedragen tot de zich uitbreidende soevereiniteit van de Allerhoogste in het stelsel Satania. Van nature waren zij allen echte leiders toen zij op Urantia functioneerden, en (behalve in het geval van Machiventa Melchizedek) zijn deze leiderskwaliteiten nog versterkt door hun ervaring op de woningwerelden en aangevuld door de training van het burgerschap van Jerusem. Leden van de vierentwintig worden voorgedragen door het kabinet van Lanaforge, de voordracht wordt ondersteund door de Meest Verhevenen van Edentia en goedgekeurd door de Aangestelde Wachter van Jerusem, en de benoeming geschiedt door Gabriël van Salvington, overeenkomstig diens mandaat van Michael. De tijdelijk aangestelden functioneren even volledig als de permanente leden van deze commissie van speciale supervisoren.
114:2.2 (1251.5) Deze raad van planetaire bestuurders is vooral betrokken bij de supervisie over de activiteiten op deze wereld die het gevolg zijn van het feit dat Michael hier zijn laatste zelfschenking heeft doorgemaakt. De raad staat in nauw, direct contact met Michael door de verbindingsactiviteiten van een zekere Schitterende Avondster, dezelfde die Jezus gedurende zijn hele zelfschenking als sterveling heeft bijgestaan.
114:2.3 (1252.1) Op dit tijdstip wordt deze raad, wanneer zij op Jerusem zitting houdt, voorgezeten door een zekere Johannes, bij u bekend als 'de Doper.' Maar de Aangestelde Wachter van Satania, de directe, persoonlijke vertegenwoordiger van de Toegevoegde Inspecteur op Salvington en van de Allerhoogste Bestuurder van Orvonton, is ambtshalve hoofd van deze raad.
114:2.4 (1252.2) De leden van deze zelfde commissie van voormalige Urantianen treden ook op als adviserende supervisoren van de zesendertig andere werelden in het stelsel die door de opstand zijn geïsoleerd; zij verrichten zeer waardevolle diensten doordat zij Lanaforge, de Soeverein van het Stelsel, direct en meevoelend op de hoogte houden van de zaken van deze planeten die nog steeds min of meer onder het oppertoezicht van de Constellatie-Vaders van Norlatiadek vallen. Deze vierentwintig raadslieden reizen individueel dikwijls naar elk van de planeten in quarantaine, vooral naar Urantia.
114:2.5 (1252.3) Elk van de andere geïsoleerde werelden wordt geadviseerd door soortgelijke, in grootte verschillende commissies van voormalige bewoners, maar deze bijkomende commissies zijn ondergeschikt aan de Urantia-groep van vierentwintig. Terwijl de leden van de laatstgenoemde commissie actief belang stellen in ieder aspect van de menselijke vooruitgang op iedere in quarantaine gehouden wereld in Satania, zijn zij vooral en in het bijzonder betrokken bij het welzijn en de vooruitgang van de sterfelijke rassen van Urantia, want zij houden geen onmiddellijk en direct toezicht op de zaken van enige planeet behalve Urantia, en zelfs hier is hun gezag niet volledig, behalve in bepaalde domeinen die betrekking hebben op de overleving van stervelingen.
114:2.6 (1252.4) Niemand weet hoe lang deze vierentwintig raadslieden van Urantia hun huidige positie zullen blijven bekleden, en vrijgesteld zullen blijven van het gebruikelijke programma van universum-activiteiten. Zij zullen ongetwijfeld in hun huidige kwaliteit dienst blijven doen totdat er een verandering optreedt in de status van de planeet, zoals wanneer er een dispensatie wordt beëindigd, of wanneer Machiventa Melchizedek het volle gezag op zich neemt, of wanneer de opstand van Lucifer uiteindelijk wordt berecht, of wanneer Michael weerkeert naar de wereld van zijn laatste zelfschenking. De huidige residerende gouverneur-generaal van Urantia lijkt van mening dat het hun allen, behalve Machiventa, vrij zal staan op te klimmen naar het Paradijs op het moment dat het stelsel Satania opnieuw wordt opgenomen in de circuits van de constellatie. Maar er zijn ook andere opvattingen in omloop.
114:3.1 (1252.5) Iedere honderd jaar naar de tijdsrekening van Urantia wijst het Jerusem-korps van vierentwintig planetaire supervisoren één uit hun midden aan om op uw wereld te verblijven en voor hen op te treden als uitvoerende vertegenwoordiger, als residerend gouverneur-generaal. Gedurende de dagen dat deze verhandelingen werden klaargemaakt, werd deze uitvoerende functionaris afgewisseld en werd de negentiende die zo had gediend opgevolgd door de twintigste. De naam van de huidige planetaire supervisor wordt u alleen onthouden omdat de sterfelijke mens zo geneigd is zijn buitengewone landgenoten en bovenmenselijke superieuren te vereren en zelfs te vergoddelijken.
114:3.2 (1252.6) De residerende gouverneur-generaal heeft geen feitelijk persoonlijk gezag in het bestuur van de zaken van uw wereld, behalve als vertegenwoordiger van de vierentwintig raadslieden op Jerusem. Hij treedt op als coördinator van het bovenmenselijke bestuur en is het gerespecteerde hoofd en de universeel erkende leidsman van de hemelse wezens die op Urantia werken. Alle orden der engelenscharen beschouwen hem als hun coördinerende aanvoerder, terwijl sinds het vertrek van 1.2.3 de eerste die één van de vierentwintig raadslieden is geworden, de verenigde middenwezens de opeenvolgende gouverneurs-generaal echt als hun planetaire vaders zien.
114:3.3 (1253.1) Ofschoon de gouverneur-generaal geen feitelijk persoonlijk gezag heeft op de planeet, kondigt hij iedere dag tientallen regelingen en besluiten af, die door alle betrokken persoonlijkheden als definitief worden geaccepteerd. Hij is veel meer een vaderlijke raadgever dan een formele bewindvoerder. In bepaalde opzichten functioneert hij zoals een Planetaire Vorst dit zou doen, maar zijn bestuur lijkt veel meer op dat van de Materiële Zonen.
114:3.4 (1253.2) Het bestuur van Urantia wordt in de raden van Jerusem vertegenwoordigd conform een regeling volgens welke de gouverneur-generaal die wordt afgelost, als tijdelijk lid zitting neemt in het kabinet van Planetaire Vorsten van de Soeverein van het Stelsel. Toen Machiventa werd aangesteld als plaatsvervangend Vorst, verwachtten wij dat hij onmiddellijk zijn plaats in de raad van de Planetaire Vorsten van Satania zou innemen, maar tot nu toe heeft hij geen gebaar gemaakt in deze richting.
114:3.5 (1253.3) Het bovenmateriële bestuur van Urantia onderhoudt niet een zeer nauwe organieke betrekking met de hogere eenheden van het plaatselijk universum. In zekere zin vertegenwoordigt de residerende gouverneur-generaal zowel Salvington als Jerusem, aangezien hij optreedt namens de vierentwintig raadslieden die de directe vertegenwoordigers zijn van Michael en Gabriël. En omdat hij een burger van Jerusem is, kan de planetaire gouverneur tevens optreden als woordvoerder van de Stelsel-Soeverein. De autoriteiten van de constellatie worden rechtstreeks vertegenwoordigd door een Vorondadek-Zoon, de waarnemer van Edentia.
114:4.1 (1253.4) De soevereiniteit op Urantia is nog verder gecompliceerd door het feit dat de regering van Norlatiadek op zeker moment, kort na de planetaire opstand, het gezag over de planeet eigenmachtig aan zich heeft getrokken. Er resideert op Urantia nog steeds een Vorondadek-Zoon, een waarnemer voor de Meest Verhevenen van Edentia, bij wie, wanneer Michael niet rechtstreeks handelt, de planetaire soevereiniteit berust. De huidige Meest Verheven waarnemer (en voormalig regent) is de drieëntwintigste die in deze functie op Urantia dienstdoet.
114:4.2 (1253.5) Planetaire problemen van bepaalde klassen worden nog steeds geregeld door de Meest Verhevenen van Edentia, aangezien dezen ten tijde van de opstand van Lucifer de rechtsbevoegdheid hiertoe aan zich hebben getrokken. Het gezag in deze zaken wordt uitgeoefend door een Vorondadek-Zoon, de waarnemer van Norlatiadek, die zeer nauwe, adviserende betrekkingen onderhoudt met de supervisoren over de planeet. De commissarissen voor de rassen zijn zeer actief op Urantia, en hun verschillende afdelingshoofden zijn op informele wijze toegevoegd aan de residerende Vorondadek-waarnemer, die optreedt als hun adviserende bestuurder.
114:4.3 (1253.6) Bij een crisis zou deze Vorondadek-Zoon van Edentia, die nu als waarnemer dienstdoet, het eigenlijke soevereine hoofd zijn van het bestuur, behalve waar het bepaalde zuiver geestelijke zaken betreft. (In deze uitsluitend geestelijke problemen en in bepaalde zuiver persoonlijke zaken lijkt het hoogste gezag te berusten bij de bevelvoerende aartsengel, die is toegevoegd aan het divisie-hoofdkwartier van de orde van aartsengelen, dat recentelijk op Urantia is gevestigd.)
114:4.4 (1253.7) Een Meest Verheven waarnemer is gemachtigd naar eigen goeddunken het bestuur van de planeet in handen te nemen in tijden van ernstige planetaire crises, en volgens de verslagen is dit drieëndertig maal gebeurd in de geschiedenis van Urantia. In zulke perioden functioneert de Allerhoogste waarnemer als Allerhoogste regent en heeft hij onbetwist gezag over alle dienaren en bestuurders die op de planeet resideren, met als enige uitzondering de divisie-organisatie der aartsengelen.
114:4.5 (1253.8) Vorondadek-regentschappen komen niet alleen voor op planeten die door opstand zijn geïsoleerd, want de Meest Verhevenen kunnen op ieder moment interveniëren in de zaken der bewoonde werelden, waarbij zij de hogere wijsheid van de regeerders van de constellatie in de zaken van de koninkrijken der mensen doen gelden.
114:5.1 (1254.1) Het eigenlijke bestuur van Urantia is werkelijk moeilijk te beschrijven. Er bestaat geen formeel bestuur dat werkt op de wijze waarop het universum is georganiseerd, bijvoorbeeld met afzonderlijke wetgevende, uitvoerende en gerechtelijke machten. De vierentwintig raadslieden lijken nog het meest op de wetgevende tak van het bestuur van een planeet. De gouverneur-generaal is een tijdelijk adviserend hoofdbestuurder met uitvoerende macht, terwijl het vetorecht berust bij de Meest Verheven waarnemer. Bovendien is er geen justitiële macht op de planeet die absoluut gezag heeft — met uitzondering van de bemiddelingscommissies.
114:5.2 (1254.2) Bij het merendeel der problemen waarbij serafijnen en middenwezens zijn betrokken, wordt met wederzijdse instemming beslist door de gouverneur-generaal. Maar behalve wanneer deze de verordeningen van de vierentwintig raadslieden verwoordt, kan tegen zijn beslissingen in beroep worden gegaan bij bemiddelingscommissies, bij plaatselijke autoriteiten die zijn ingesteld om op de planeet te functioneren, en zelfs bij de Soeverein van het Stelsel Satania.
114:5.3 (1254.3) De afwezigheid van de lichamelijke staf van een Planetaire Vorst en het materiële regime van een Adamische Zoon en Dochter wordt gedeeltelijk gecompenseerd door het speciale dienstbetoon van serafijnen en door de ongewone diensten der middenwezens. De afwezigheid van de Planetaire Vorst wordt doeltreffend gecompenseerd door de drieënige tegenwoordigheid van de aartsengelen, de Meest Verheven waarnemer, en de gouverneur-generaal.
114:5.4 (1254.4) Dit ietwat los georganiseerde en enigszins persoonlijke planetaire bestuur is doeltreffender dan men zou verwachten, vanwege de tijdbesparende assistentie van de aartsengelen en hun circuit, dat het bestuur altijd ter beschikking staat en waarvan zeer dikwijls gebruik wordt gemaakt in planetaire noodgevallen en bij bestuurlijke moeilijkheden. Formeel is de planeet nog steeds geestelijk geïsoleerd binnen de circuits van Norlatiadek, maar in een noodgeval kan deze belemmering nu worden omzeild door gebruik te maken van het circuit van de aartsengelen. De isolatie van de planeet is voor individuele stervelingen natuurlijk van weinig belang sinds de uitstorting van de Geest van Waarheid op alle vlees, nu negentienhonderd jaar geleden.
114:5.5 (1254.5) Elke bestuursdag op Urantia begint met een consultatieve bespreking die wordt bijgewoond door de gouverneur-generaal, het planetaire hoofd der aartsengelen, de Meest Verheven waarnemer, de toezichthoudende supernafijn, het hoofd der residerende Levendragers, en gasten, geïnviteerde hoge Zonen uit het universum of bepaalde bezoekende studenten, mochten die op de planeet verblijven.
114:5.6 (1254.6) Het directe bestuurskabinet van de gouverneur-generaal bestaat uit twaalf serafijnen, de waarnemende hoofden van de twaalf afdelingen speciale engelen die functioneren als de onmiddellijke bovenmenselijke leiders van de vooruitgang en stabiliteit van de planeet.
114:6.1 (1254.7) Toen de eerste gouverneur-generaal op Urantia arriveerde, hetgeen samenviel met de uitstorting van de Geest van Waarheid, werd hij vergezeld door twaalf korpsen speciale serafijnen, afgestudeerden van Seraphington, die onmiddellijk werden ingedeeld bij bepaalde speciale diensten op de planeet. Deze verheven engelen staan bekend als de meester-serafijnen der planetaire supervisie; zij staan onder het oppertoezicht van de Meest Verheven waarnemer op de planeet, en daarnaast onder de directe leiding van de residerende gouverneur-generaal.
114:6.2 (1255.1) Deze twaalf afdelingen van engelen zijn werkzaam onder de algemene supervisie van de residerende gouverneur, maar worden rechtstreeks bestuurd door de serafijnse raad van twaalf, de waarnemende hoofden van iedere afdeling. Deze raad doet ook vrijwillig dienst als kabinet van de residerende gouverneur-generaal.
114:6.3 (1255.2) Als planetair hoofd der serafijnen heb ik de leiding van deze raad van serafijnse hoofden; ik ben een supernafijn van de primaire orde, en doe vrijwillig dienst op Urantia als opvolger van het voormalige hoofd van de engelenscharen van de planeet, die ten tijde van de afscheiding van Caligastia in gebreke bleef.
114:6.4 (1255.3) De twaalf korpsen der meester-serafijnen, die zijn belast met het toezicht op de planeet, hebben de volgende functies op Urantia:
114:6.5 (1255.4) 1. De epochale engelen. Dit zijn de engelen van het huidige tijdvak, de afdeling van deze dispensatie. Aan deze hemelse dienaren zijn het toezicht op en het bestuur van de zaken van iedere generatie toevertrouwd, zoals deze zijn bedoeld in te passen in het mozaïek van het tijdvak waarin zij voorkomen. Het huidige korps epochale engelen dat op Urantia dient, is de derde groep die gedurende deze dispensatie aan de planeet is toegevoegd.
114:6.6 (1255.5) 2. De engelen van de vooruitgang. Deze serafijnen is de taak toevertrouwd de aanzet te geven tot evolutionaire vooruitgang in de opeenvolgende sociale tijdperken. Zij bevorderen de ontwikkeling van de inherente progressieve neiging van evolutionaire schepselen; zij werken zonder ophouden om de dingen zo te maken, als zij moeten zijn. De groep die nu dienstdoet, is de tweede die aan de planeet is toegevoegd.
114:6.7 (1255.6) 3. De religieuze behoeders. Dit zijn de 'engelen van de kerken,' de ernstige ijveraars voor wat is en geweest is. Zij trachten de idealen van hetgeen is blijven bestaan in stand te houden in het belang van de veilige overgang van morele waarden van het ene tijdvak naar het volgende. Zij zijn de rem op de engelen van de vooruitgang en trachten van de ene generatie op de volgende steeds de onvergankelijke waarden van de oude, voorbijgaande vormen over te brengen in de nieuwe en daarom minder gestabiliseerde patronen van denken en handelen. Deze engelen ijveren inderdaad om geestelijke vormen, maar zij zijn niet de bron van ultra-sectarianisme en zinloze controversiële verdeeldheden van belijdende godsdienstijveraars. Het korps dat thans op Urantia functioneert, is het vijfde dat aldus dienst doet.
114:6.8 (1255.7) 4. De engelen van het leven der naties. Dit zijn de 'engelen van de trompetten,' die de politieke verrichtingen in het leven der naties op Urantia besturen. De groep die thans bij het oppertoezicht op de internationale betrekkingen functioneert, is het vierde korps dat op de planeet dienstdoet. Het is vooral door het dienstbetoon van deze serafijnse divisie dat de 'de Meest Verhevenen regeren in de koninkrijken der mensen.'
114:6.9 (1255.8) 5. De engelen van de rassen. Zij die arbeiden om de evolutionaire rassen uit de tijd in stand te houden, ongeacht de politieke verwikkelingen en religieuze groeperingen waarin zij zijn betrokken. Op Urantia bestaan restanten van negen mensenrassen, die zich hebben vermengd en verenigd tot de mensen van de huidige tijd. Deze serafijnen zijn nauw verbonden met het dienstbetoon van de commissarissen voor de rassen, en de groep die thans op Urantia verblijft, is het oorspronkelijke korps dat spoedig na de dag van Pinksteren aan de planeet werd toegevoegd.
114:6.10 (1255.9) 6. De engelen van de toekomst. Dit zijn de engelen die ontwerpen maken, die een toekomstige tijd beramen en plannen maken voor de verwerkelijking van de betere omstandigheden die een nieuwe, vooruitstrevende dispensatie met zich mee zal brengen. Dit zijn de architecten van de opeenvolgende tijdperken. De groep die zich nu op de planeet bevindt, heeft in deze functie dienstgedaan sinds de aanvang van de lopende dispensatie.
114:6.11 (1256.1) 7. De engelen der verlichting. Urantia wordt thans bijgestaan door het derde korps serafijnen dat zich wijdt aan het cultiveren van het onderwijs op de planeet. Deze engelen houden zich bezig met mentale en morele scholing van individuen, gezinnen, groepen, scholen, gemeenschappen, naties en gehele rassen.
114:6.12 (1256.2) 8. De engelen van de gezondheid. Dit zijn de serafijnse dienaren die zijn aangesteld om bijstand te verlenen aan die instellingen van stervelingen die zich wijden aan het bevorderen van de gezondheid en het voorkomen van ziekten. Het huidige korps is de zesde groep die gedurende deze dispensatie dienstdoet.
114:6.13 (1256.3) 9. De serafijnen van het gezin. Urantia geniet thans de bijstand van de vijfde groep der dienende engelen die zich wijden aan het behoud en de vooruitgang van het huisgezin, de fundamentele instelling der menselijke civilisatie.
114:6.14 (1256.4) 10. De engelen van de industrie. Deze groep serafijnen houdt zich bezig met de bevordering van de industriële ontwikkeling en de verbetering van de economische omstandigheden van de volken van Urantia. Dit korps is sinds de zelfschenking van Michael zeven maal afgewisseld.
114:6.15 (1256.5) 11. De engelen van ontspanning. Dit zijn de serafijnen die de waarden van het spel, van humor en rust cultiveren. Zij trachten steeds de vormen van ontspanning en vermaak van de mens te verheffen en zo een nuttiger gebruik van de vrije tijd te bevorderen. Het huidige korps is het derde van deze orde dat op Urantia dient.
114:6.16 (1256.6) 12. De engelen van het bovenmenselijke dienstbetoon. Dit zijn de engelen van de engelen, de serafijnen die zijn aangesteld om al het andere bovenmenselijke leven op de planeet, tijdelijk en permanent, te dienen. Dit korps heeft gediend sinds het begin van de lopende dispensatie.
114:6.17 (1256.7) Wanneer deze afdelingen der meester-serafijnen van mening verschillen in zaken van planetair beleid of procedures, worden hun geschillen gewoonlijk beslecht door de gouverneur-generaal, maar tegen al zijn uitspraken kan in beroep worden gegaan overeenkomstig de aard en ernst van de kwesties die een rol spelen in het verschil van mening.
114:6.18 (1256.8) Geen van deze groepen engelen heeft directe of eigenmachtige zeggenschap in het domein waar zij is aangesteld. Zij kunnen de zaken van het terrein van hun respectieve activiteiten niet volledig beheersen, maar wel kunnen zij de toestanden op de planeet zo manipuleren en de omstandigheden zo combineren, dat het terrein van menselijke activiteit waaraan zij zijn verbonden, gunstig wordt beïnvloed.
114:6.19 (1256.9) De meester-serafijnen der planetaire supervisie benutten vele instanties teneinde hun missies te kunnen uitvoeren. Zij functioneren als distributiecentra van ideeën, zij concentreren het denken en bevorderen projecten. Ofschoon zij niet in staat zijn nieuwe, hogere begrippen te injecteren in het denken van mensen, handelen zij dikwijls zodanig, dat een bepaald hoger ideaal dat reeds in een menselijk intellect is verschenen, wordt geïntensifieerd.
114:6.20 (1256.10) Maar afgezien van deze vele mogelijkheden tot positieve activiteit, stellen de meester-serafijnen zeker dat de vooruitgang van de planeet niet in gevaar kan komen, doordat zij het korps der bestemmingsreservisten samenbrengen, opleiden en in stand houden. De voornaamste functie van deze reservisten is te garanderen dat de evolutionaire vooruitgang niet tot stilstand komt; zij zijn de voorzorgsmaatregel tegen verrassingen die door de hemelse krachten is getroffen; zij zijn de waarborg dat er geen rampen kunnen geschieden.
114:7.1 (1257.1) Het korps der bestemmingsreservisten bestaat uit levende mannen en vrouwen die zijn toegelaten tot de speciale dienst van het bovenmenselijke bestuur van de zaken van deze wereld. Dit korps bestaat uit de mannen en vrouwen van iedere generatie die door de geest-bestuurders van het gebied worden gekozen om deel te nemen aan de uitvoering van het dienstbetoon van barmhartigheid en wijsheid aan de kinderen van de tijd op de evolutionaire werelden. Bij het bestuur der zaken die de plannen tot opklimming betreffen, is het algemeen gebruik om sterfelijke wilsschepselen op deze wijze als verbindingspersonen in te zetten zodra zij daartoe competent zijn en betrouwbaar genoeg om deze verantwoordelijkheden op zich te nemen. Zodra er op het toneel van handeling in de tijd mannen en vrouwen verschijnen met voldoende mentaal vermogen, adequate morele status en de vereiste geestelijkheid, worden zij dan ook snel aan de juiste hemelse groep planetaire persoonlijkheden toegevoegd als menselijke contactpersonen, sterfelijke helpers.
114:7.2 (1257.2) Op het tijdstip dat mensen worden gekozen als behoeders van de bestemming van de planeet, wanneer zij centrale individuen worden in de plannen die de bestuurders der wereld willen uitvoeren, bevestigt het planetaire hoofd der serafijnen hun tijdelijke aanstelling bij het serafijnse korps en wijst hij persoonlijke bestemmingsbehoeders aan om samen met deze sterfelijke reservisten te dienen. Alle reservisten hebben zelf-bewuste Richters en de meesten van hen functioneren in de hogere kosmische cirkels van intellectuele prestaties en geestelijke verworvenheden.
114:7.3 (1257.3) Stervelingen van het gebied worden gekozen om dienst te doen in het korps van bestemmingsreservisten op de bewoonde werelden wegens:
114:7.4 (1257.4) 1. een speciaal vermogen om in het verborgene te kunnen worden voorbereid op talrijke noodmissies bij de uitvoering van diverse activiteiten in de zaken der wereld;
114:7.5 (1257.5) 2. oprechte toewijding aan een speciale sociale, economische, politieke, geestelijke of andere zaak, gepaard aan de bereidheid om zonder erkenning en beloning van mensen te dienen;
114:7.6 (1257.6) 3. het bezit van een buitengewoon veelzijdige Gedachtenrichter met ervaring in het bestrijden van planetaire moeilijkheden en dreigende noodsituaties op een wereld, die hij waarschijnlijk reeds voor zijn verblijf op Urantia heeft verworven.
114:7.7 (1257.7) Iedere afdeling van de hemelse planetaire dienst heeft recht op een verbindingskorps van deze stervelingen met bestemmingsstatus. Op de gemiddelde bewoonde wereld dienen zeventig afzonderlijke bestemmingskorpsen, in nauwe verbinding met de bovenmenselijke leiding der lopende wereldzaken. Op Urantia zijn er twaalf korpsen bestemmingsreservisten, één voor iedere planetaire groep der serafijnse supervisie.
114:7.8 (1257.8) De twaalf groepen bestemmingsreservisten van Urantia bestaan uit sterfelijke bewoners van de wereld, die zijn voorbereid voor talrijke cruciale posities op aarde, en gereed worden gehouden om in mogelijke noodtoestanden op de planeet handelend op te treden. Dit gecombineerde korps bestaat thans uit 962 personen. Het kleinste korps telt 41 leden en het grootste 172. Met uitzondering van nog geen twintig contact-persoonlijkheden, zijn de leden van deze unieke groep zich volstrekt niet bewust van het feit dat zij erop worden voorbereid om bij bepaalde planetaire crises te kunnen functioneren. Deze sterfelijke reservisten worden gekozen door het korps waaraan zij respectievelijk worden verbonden, en ook zij worden in hun diepe bewustzijn getraind en voorbereid door de gecombineerde techniek van het dienstbetoon van de Gedachtenrichter en dat van de serafijnse behoeder. Vaak nemen ook talrijke andere hemelse persoonlijkheden deel aan deze onbewuste training, en bij al deze speciale voorbereidingen verlenen de middenwezens waardevolle, onontbeerlijke diensten.
114:7.9 (1258.1) Op vele werelden kunnen de beter geadapteerde secundaire middenwezens in uiteenlopende mate contact maken met de Gedachtenrichters van bepaalde stervelingen die een gunstige constitutie daarvoor hebben, door op kundige wijze door te dringen in het bewustzijn waarin de Richters wonen. (Het was ook door precies zo'n gelukkige combinatie van kosmische aanpassingen dat deze openbaringen op Urantia in de Engelse taal werden gematerialiseerd.) Dergelijke potentiële contact-stervelingen op de evolutionaire werelden worden verzameld in de talrijke reservekorpsen, en het is tot op zekere hoogte door deze kleine groepen vooruitziende persoonlijkheden dat de geestelijke beschaving wordt bevorderd en dat de Meest Verhevenen in de koninkrijken der mensen kunnen regeren. De mannen en vrouwen van deze korpsen van bestemmingsreservisten hebben aldus in uiteenlopende mate contact met hun Richter via het bemiddelend dienstbetoon van de middenwezens; maar deze zelfde stervelingen zijn bij hun tijdgenoten nauwelijks bekend, behalve in de zeldzame sociale noodsituaties en geestelijke noodgevallen waarbij deze reservepersoonlijkheden optreden ter voorkoming van de instorting van de evolutionaire beschaving of het uitdoven van het licht der levende waarheid. Op Urantia zijn deze bestemmingsreservisten zelden geprezen in de annalen van de menselijke geschiedenis.
114:7.10 (1258.2) De reservisten treden onbewust op als conservatoren van essentiële planetaire informatie. Bij de dood van een reservist worden dikwijls bepaalde vitale gegevens uit het bewustzijn van de stervende reservist overgedragen aan een jongere opvolger, door een verbinding tussen de twee Gedachtenrichters. De Richters functioneren in verband met deze korpsen van reservisten ongetwijfeld op nog vele andere manieren die ons niet bekend zijn.
114:7.11 (1258.3) Op Urantia heeft het korps der bestemmingsreservisten weliswaar geen permanent hoofd, maar wel zijn eigen permanente raden die samen de bestuursorganisatie van het korps vormen. Deze omvatten de gerechtelijke raad, de raad voor de historiciteit, de raad voor politieke soevereiniteit en vele andere. Van tijd tot tijd zijn, in overeenstemming met de organisatie van het korps, titulaire (sterfelijke) hoofden van het gehele reservistenkorps belast geweest met specifieke functies. Deze hoofden der reservisten bekleden hun ambt gewoonlijk maar een paar uur, want dit is beperkt tot de vervulling van een specifieke onmiddellijke taak.
114:7.12 (1258.4) Het reservistenkorps op Urantia had de meeste leden in de dagen der Adamieten en Andieten. Naarmate het violette bloed verdund raakte, daalde het aantal leden gestaag en bereikte een dieptepunt rond de tijd van Pinksteren, maar sindsdien zijn de leden van het reservistenkorps weer gestaag in aantal toegenomen.
114:7.13 (1258.5) (Het kosmische reservekorps van burgers van Urantia die zich van het universum bewust zijn, telt nu meer dan duizend stervelingen wier inzicht in het kosmische burgerschap veel verder reikt dan de wereld waar zij hun aardse leven leiden, maar het is mij verboden de werkelijke aard van de functie van deze uitzonderlijke groep levende mensen te openbaren.)
114:7.14 (1258.6) Stervelingen op Urantia moeten zich door de betrekkelijke geestelijke isolatie van hun wereld van bepaalde circuits in het plaatselijke universum niet laten verleiden tot een gevoel van kosmische verlatenheid of verweesdheid van hun planeet. Er wordt op de planeet een zeer welomlijnd en doeltreffend bovenmenselijk toezicht gehouden op de zaken der wereld en op de bestemmingen der mensen.
114:7.15 (1258.7) Maar het is waar dat ge hoogstens een pover idee kunt hebben van een ideale planetaire regering. Sinds de vroege tijden van de Planetaire Vorst heeft Urantia geleden onder de mislukking van het goddelijke plan voor de ontwikkeling der wereld en de ontplooiing der rassen. De loyale bewoonde werelden van Satania worden niet zo geregeerd als Urantia. Niettemin zijn de regeringen van uw planeet, vergeleken met de andere geïsoleerde werelden, niet zo inferieur geweest; van slechts één of twee werelden kan gezegd worden dat zij slechter zijn, en een paar zijn misschien iets beter, maar de meerderheid staat op gelijk niveau met u.
114:7.16 (1259.1) In het plaatselijk universum lijkt niemand te weten wanneer de onzekere status van het bestuur van de planeet zal worden beëindigd. De Melchizedeks van Nebadon zijn over het algemeen van mening dat er vóór Michaels tweede persoonlijke komst naar Urantia weinig zal veranderen in de regering en het bestuur van de planeet. Zonder twijfel zullen er op dit tijdstip, zoniet eerder, vèrreikende veranderingen worden bewerkstelligd in het bestuur van de planeet. Maar niemand lijkt zelfs maar te kunnen gissen wat de aard van dergelijke wijzigingen in het wereldbestuur zal zijn. In de gehele geschiedenis van de bewoonde werelden van het universum Nebadon is er geen precedent voor een dergelijke gebeurtenis. Bij de vele aspecten van de toekomstige regering van Urantia die moeilijk te begrijpen zijn, valt vooral het feit in het oog dat er zich hier een circuit en afdelingshoofdkwartier van de aartsengelen bevinden.
114:7.17 (1259.2) Uw geïsoleerde wereld wordt niet vergeten in de raadsvergaderingen van het universum. Urantia is geen kosmische wees die door zonde is gestigmatiseerd en door rebellie onbereikbaar is voor de goddelijke, wakende zorg. Van Uversa tot Salvington en nog verder, op Jerusem en zelfs in Havona en op het Paradijs, weten allen dat wij hier zijn; en gij stervelingen die nu op Urantia woont, wordt net zo liefdevol gekoesterd en even getrouwelijk behoed alsof de wereld nooit door een trouweloze Planetaire Vorst verraden is, zelfs nog meer. Het is eeuwig waar: 'de Vader zelf heeft u lief.'
114:7.18 (1259.3) [Aangeboden door het Hoofd der Serafijnen die op Urantia zijn gestationeerd.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 115
115:0.1 (1260.1) MET God de Vader is zoonschap de belangrijkste verhouding. Bij God de Allerhoogste zijn prestaties de noodzakelijke voorwaarde voor status — men moet zowel iets doen als iets zijn.
115:1.1 (1260.2) Eenzijdige, onvolledige en evoluerende intellecten zouden hulpeloos zijn in het meester-universum, zouden niet in staat zijn ook maar het eerste rationele gedachtenpatroon te vormen, indien niet alle denkend bewustzijn, hoog en laag, het aangeboren vermogen bezat om een universum-kader te vormen waarbinnen gedacht kan worden. Indien het bewustzijn geen conclusies kan trekken, indien het niet kan doordringen tot ware oorsprongen, zal het altijd conclusies postuleren en oorsprongen bedenken, zodat er binnen het kader van deze door het bewustzijn geschapen postulaten logisch kan worden gedacht. En ofschoon deze universum-kaders voor het denken van schepselen onmisbaar zijn om op rationeel intellectuele wijze te kunnen opereren, zijn zij zonder uitzondering min of meer onjuist.
115:1.2 (1260.3) Conceptuele universum-kaders zijn slechts relatief waar: het zijn bruikbare constructies, die uiteindelijk moeten wijken wanneer het kosmische begrip groter wordt en uitbreiding van denkbeelden tot gevolg heeft. Uw opvattingen van waarheid, schoonheid en goedheid, moraliteit, ethiek, plicht, liefde, goddelijkheid, oorsprong, bestaan, bedoeling, bestemming, tijd, ruimte en zelfs de Godheid, zijn slechts relatief waar. God is veel, veel meer dan een Vader, maar de Vader is ’s mensen hoogste begrip van God; niettemin zal de Vader-Zoon-uitbeelding van de betrekking tussen Schepper en schepsel worden aangevuld met de boven-sterfelijke opvattingen van de Godheid die ge in Orvonton, in Havona en op het Paradijs zult verwerven. De mens moet binnen het sterfelijke universum-kader denken, maar dit betekent niet dat hij zich geen andere, hogere kaders kan voorstellen waarbinnen denken kan plaatsvinden.
115:1.3 (1260.4) Teneinde het stervelingen gemakkelijker te maken het universum van universa te begrijpen, zijn de verschillende niveaus der kosmische realiteit aangeduid als eindig, absoniet en absoluut. Van deze is alleen het absolute onbeperkt eeuwig, waarlijk existentieel. Absoniete en eindige niveaus zijn afleidingen, modificaties, kwalificaties en verzwakkingen van de oorspronkelijke, primordiale, absolute werkelijkheid der oneindigheid.
115:1.4 (1260.5) De gebieden van het eindige bestaan krachtens de eeuwige bedoeling van God. Eindige schepselen, hoog en laag, kunnen wel theorieën opperen over de noodzakelijkheid van het eindige in de kosmische economie, en hebben dit ook gedaan, maar ten slotte bestaat het omdat God het zo heeft gewild. Het universum kan niet worden uitgelegd, en een schepsel kan geen rationele reden geven voor zijn eigen individuele bestaan, zonder te verwijzen naar de voorafgaande handelingen en het preëxistente wilsvermogen van wezens uit wie hij is voortgekomen, Scheppers of verwekkers.
115:2.1 (1261.1) Vanuit het existentiële standpunt kan er nergens in de sterrenstelsels iets nieuws gebeuren, want de voltooiing der oneindigheid die inherent is in de IK BEN, is eeuwig tegenwoordig in de zeven Absoluten, maakt functioneel deel uit van de associatie der drieënigheden en transmittief van de associatie der trioditeiten. Maar het feit dat de oneindigheid aldus existentieel tegenwoordig is binnen deze absolute associaties, maakt het geenszins onmogelijk nieuwe kosmische experiëntiele fasen te realiseren. Vanuit het gezichtspunt van een eindig schepsel, bevat de oneindigheid veel dat potentieel is, veel dat eerder een toekomstige mogelijkheid lijkt dan een huidige actualiteit.
115:2.2 (1261.2) Waarde is een uniek element in de universum-werkelijkheid. Wij begrijpen niet hoe de waarde van iets oneindigs en goddelijks ooit zou kunnen toenemen. Maar wij ontdekken dat zelfs in de betrekkingen van de oneindige Godheid betekenissen kunnen worden gemodificeerd, zo niet verhoogd. Voor de experiëntiële universa worden zelfs goddelijke waarden versterkt als actualiteiten wanneer het begrip van werkelijkheidsbetekenissen groter wordt.
115:2.3 (1261.3) Het gehele plan der schepping en evolutie van universa op alle ervaringsniveaus is klaarblijkelijk een zaak van de omzetting van potentialiteiten in actualiteiten; deze transmutatie betreft gelijkelijk de gebieden der ruimtepotentie, bewustzijnspotentie, en geest-potentie.
115:2.4 (1261.4) De zichtbare methode waardoor de mogelijkheden van de kosmos tot actueel bestaan worden gebracht, varieert van niveau tot niveau: op het eindige niveau is het de experiëntiële evolutie en op het absoniete is het de experiëntiële resultering. De existentiële oneindigheid is inderdaad onbeperkt in alomvattendheid, en juist deze alomvattendheid moet noodzakelijkerwijs zelfs de mogelijkheid tot het evolutionaire, eindige ervaren omvatten. En de mogelijkheid tot deze experiëntiële groei wordt een universum-actualiteit door de betrekkingen tussen de trioditeiten die van invloed zijn op en in de Allerhoogste.
115:3.1 (1261.5) De absolute kosmos is conceptueel zonder begrenzing; wanneer wij de uitgebreidheid en de natuur van deze primaire realiteit zouden definiëren, zouden wij de oneindigheid limiteren en het zuivere begrip eeuwigheid verzwakken. De idee van het oneindig-eeuwige, het eeuwig-oneindige, is onbeperkt in uitgebreidheid en absoluut in feitelijkheid. Er bestaat geen taal in verleden, heden of toekomst van Urantia die adequaat is om de werkelijkheid der oneindigheid of de oneindigheid der werkelijkheid uit te drukken. De mens, een eindig schepsel in een oneindige kosmos, moet zich tevreden stellen met vertekende bespiegelingen over en verzwakte opvattingen van het onbegrensde, eindeloze, nimmer-beginnende, nimmer-eindigende bestaan dat zijn begripsvermogen werkelijk te boven gaat.
115:3.2 (1261.6) Bewustzijn kan nooit verwachten het denkbeeld van een Absolute te vatten zonder eerst te trachten de eenheid van zulk een werkelijkheid op te breken. Bewustzijn brengt steeds alle divergenties tot eenheid, maar wanneer zulke divergenties geheel ontbreken, vindt het bewustzijn geen basis waarop het interpreterende begrippen kan formuleren.
115:3.3 (1261.7) De primordiale stasis der oneindigheid moet gesegmenteerd worden voordat de mens kan pogen haar te begrijpen. Er is een eenheid in de oneindigheid die in deze verhandelingen is uitgedrukt als de IK BEN — het eerste postulaat van het geschapen bewustzijn. Maar een schepsel kan nooit begrijpen hoe deze eenheid dualiteit, drieënigheid en diversiteit kan worden, terwijl zij toch een onbeperkte eenheid blijft. De mens stuit op een soortgelijk probleem wanneer hij nadenkt over de ongedeelde Godheid der Triniteit naast de meervoudige personalisatie van God.
115:3.4 (1262.1) s Mensen afstand tot de oneindigheid is de enige reden waarom het begrip oneindigheid in één woord wordt uitgedrukt. Terwijl oneindigheid enerzijds EENHEID is, houdt dit begrip anderzijds DIVERSITEIT zonder einde of begrenzing in. Zoals de oneindigheid wordt gezien door eindige verstandelijke wezens, is zij de maximale paradox in de filosofie van schepselen en in de eindige metafysica. Ofschoon ’s mensen geestelijke natuur in de ervaring van godsverering omhoog reikt naar de Vader die oneindig is, bereikt ’s mensen capaciteit tot intellectueel begrijpen zijn grens bij de maximale opvatting van de Allerhoogste. Voorbij de Allerhoogste zijn begrippen in toenemende mate namen: steeds minder zijn het ware aanduidingen van de werkelijkheid en steeds meer worden het projecties van het eindige begrip van het schepsel in de richting van het boveneindige.
115:3.5 (1262.2) Eén fundamentele opvatting van het absolute niveau houdt een postulaat van drie fasen in:
115:3.6 (1262.3) 1. het Oorspronkelijke, het onbeperkte begrip van de Eerste Bron en Centrum, de manifestatie van de IK BEN als de bron waaruit alle werkelijkheid ontspringt;
115:3.7 (1262.4) 2. het Actuele, de verbintenis van de drie Absoluten van actualiteit, de Tweede, Derde en Paradijs-Bronnen en Centra. Deze trioditeit van de Eeuwige Zoon, de Oneindige Geest en het Paradijs-Eiland vormt de actuele openbaring van de oorspronkelijkheid van de Eerste Bron en Centrum;
115:3.8 (1262.5) 3. het Potentiële, de verbintenis van de drie Absoluten van potentialiteit, het Godheid-Absolute, het Ongekwalificeerd en het Universeel Absolute. Deze trioditeit van existentiële potentialiteit vormt de potentiële openbaring van de oorspronkelijkheid van de Eerste Bron en Centrum.
115:3.9 (1262.6) Door de onderlinge associatie van het Oorspronkelijke, het Actuele en het Potentiële ontstaan de spanningen binnen de oneindigheid, die resulteren in de mogelijkheid tot alle groei in het universum; groei is dan ook de natuur van de Zevenvoudige, de Allerhoogste en de Ultieme.
115:3.10 (1262.7) In de associatie van het Godheid-Absolute, het Universeel en het Ongekwalificeerd Absolute, is potentialiteit absoluut, terwijl actualiteit wordend is; in de associatie van de Tweede, Derde en Paradijs-Bronnen en Centra is actualiteit absoluut, terwijl potentialiteit wordend is; in de oorspronkelijkheid van de Eerste Bron en Centrum kunnen wij niet zeggen dat actualiteit of potentialiteit hetzij bestaand is of wordend — de Vader is.
115:3.11 (1262.8) Vanuit het gezichtspunt van de tijd is het Actuele dat wat was en is; het Potentiële is dat wat wordend is en zal zijn; het Oorspronkelijke is dat wat is. Vanuit het gezichtspunt van de eeuwigheid zijn de verschillen tussen het Oorspronkelijke, het Actuele en het Potentiële niet zo duidelijk. Deze drieënige kwaliteiten worden op de niveaus van de Paradijs-eeuwigheid niet op dezelfde wijze onderscheiden. In de eeuwigheid is alles — alleen is alles nog niet geopenbaard in tijd en ruimte.
115:3.12 (1262.9) Vanuit het gezichtspunt van een schepsel is actualiteit substantie en is potentialiteit capaciteit. Actualiteit bestaat in het centrum en breidt zich daarvandaan uit tot in de perifere oneindigheid; potentialiteit komt vanuit de oneindigheidsperiferie naar binnen en convergeert bij het centrum van alle dingen. Oorspronkelijkheid is dat wat de tweeledige beweging van de cyclus van realiteitsmetamorfose — de ene die van potentiële tot actuele fasen, en de tweede die der potentialisering van bestaande actuele fasen — ten eerste veroorzaakt, en vervolgens in evenwicht houdt.
115:3.13 (1262.10) De drie Absoluten van potentialiteit zijn werkzaam op het zuiver eeuwige niveau van de kosmos en functioneren derhalve nooit als zodanig op subabsolute niveaus. Op de afdalende niveaus van werkelijkheid is de trioditeit van potentialiteit manifest bij het Ultieme en op het Allerhoogste. Het potentiële kan wel niet tot tijd-actualisering komen ten aanzien van een deel op enig subabsoluut niveau, doch nooit in het totaal. Uiteindelijk zegeviert de wil van God, niet altijd ten aanzien van het individu, doch steeds waar het om het totaal gaat.
115:3.14 (1263.1) Het is in de trioditeit der actualiteit dat de existente werkelijkheden van de kosmos hun centrum hebben; of het nu geest, bewustzijn of energie is, alle hebben deze hun centrum in deze associatie van de Zoon, de Geest en het Paradijs. De persoonlijkheid van de geest-Zoon is het grondpatroon voor alle persoonlijkheid in alle universa. De substantie van het Paradijs-Eiland is het grondpatroon waarvan Havona een volmaakte openbaring is, en de superuniversa een zich vervolmakende openbaring. De Vereend Handelende Geest is op één en hetzelfde moment de bewustzijnsactivering van kosmische energie, de conceptualisering van geest-voornemen, en de integratie van de mathematische oorzaken en gevolgen van de materiële niveaus met de volitionele bedoelingen en beweegredenen van het geestelijke niveau. In en voor een eindig universum werken de Zoon, de Geest en het Paradijs in en op de Ultieme, zoals deze bepaald en gekwalificeerd is in de Allerhoogste.
115:3.15 (1263.2) Actualiteit (van Godheid) is wat de mens zoekt in zijn opklimming naar het Paradijs. Potentialiteit (van menselijke goddelijkheid) is wat de mens in dit zoeken ontwikkelt. Het Oorspronkelijke is wat de coëxistentie en integratie mogelijk maakt van de mens die actueel is, de mens die potentieel is, en de mens die eeuwig is.
115:3.16 (1263.3) De finale dynamiek van de kosmos heeft te maken met de voortdurende transmissie van werkelijkheid van potentialiteit tot actualiteit. In theorie kan er een einde komen aan deze metamorfose, maar in feite is dit onmogelijk, aangezien het Potentiële en het Actuele beide zijn omsloten door het Oorspronkelijke (de IK BEN), en deze identificatie maakt het voor immer onmogelijk een beperking te stellen aan de ontwikkelingsvoortgang van het universum. De voortgang van alles wat geïdentificeerd is met de IK BEN kan nooit ten einde komen, aangezien de actualiteit van de potentiële fasen van de IK BEN absoluut is, terwijl de potentialiteit van de actuele fasen van de IK BEN eveneens absoluut is. Altijd zullen actuele fasen nieuwe wegen blijven ontsluiten tot de verwerkelijking van tot dan toe onmogelijke potentiële fasen — iedere menselijke beslissing actualiseert niet alleen een nieuwe werkelijkheid in ’s mensen ervaring, maar ontsluit tevens een nieuwe menselijke capaciteit tot groei. De volwassen man leeft in ieder kind, en de morontia-voortgaande woont reeds in de gerijpte Godkennende mens.
115:3.17 (1263.4) In de totale kosmos kan er nooit een rusttoestand optreden in de groei, aangezien de basis voor groei — de absolute actuele fasen — onbeperkt is, en de mogelijkheden tot groei — de absolute potentiële fasen — onbegrensd zijn. Uitgaande van een praktisch oogpunt zijn de filosofen van het universum tot de slotsom gekomen dat er niet zoiets als een einde bestaat.
115:3.18 (1263.5) Vanuit een beperkt gezichtspunt zijn er inderdaad vele einden, worden vele activiteiten beëindigd, maar vanuit een wijder gezichtspunt op een hoger universum-niveau zijn er geen einden, alleen overgangen van de ene ontwikkelingsfase tot de volgende. De voornaamste chroniciteit van het meester-universum betreft de verscheidene universum-tijdperken, het tijdperk van Havona, dat van de superuniversa en de tijdperken van de universa in de buiten-ruimte. Maar zelfs deze fundamentele indelingen van sequentiële betrekkingen kunnen niet meer zijn dan relatieve bakens langs de eindeloze heerweg der eeuwigheid.
115:3.19 (1263.6) Het finale doordringen tot de waarheid, schoonheid en goedheid van de Allerhoogste zou voor het steeds vorderende schepsel alleen die absoniete kwaliteiten van uiteindelijke goddelijkheid open kunnen leggen welke de begripsniveaus van waarheid, schoonheid en goedheid te boven gaan.
115:4.1 (1263.7) Iedere beschouwing over de oorsprongen van God de Allerhoogste moet beginnen met de Paradijs-Triniteit, want de Triniteit is oorspronkelijke Godheid, terwijl de Allerhoogste afgeleide Godheid is. Iedere beschouwing over de groei van de Allerhoogste moet aandacht schenken aan de existentiële trioditeiten, want deze omvatten (samen met de Eerste Bron en Centrum) alle absolute actualiteit en alle oneindige potentialiteit. En de evolutionaire Allerhoogste is het culminerende, persoonlijk volitionele focus van de transmutatie — de transformatie — van potentiële tot actuele fasen in en op het eindige niveau van bestaan. De twee trioditeiten, de actuele en de potentiële, omvatten de totaliteit van de onderlinge betrekkingen van groei in de universa.
115:4.2 (1264.1) De bron van de Allerhoogste ligt in de Paradijs-Triniteit — eeuwige, actuele en ongedeelde Godheid. De Allerhoogste is in de allereerste plaats een geest-persoon, en deze geest-persoon stamt uit de Triniteit. Maar de Allerhoogste is ten tweede een Godheid van groei — evolutionaire groei — en deze groei komt voort uit de twee trioditeiten, de actuele en de potentiële.
115:4.3 (1264.2) Als het u moeilijk valt om te begrijpen dat de oneindige trioditeiten op het eindige niveau kunnen functioneren, dient ge stil te staan bij het feit dat juist deze oneindigheid de potentialiteit van het eindige wel moet bevatten: de oneindigheid omvat alle dingen, van de laagste, meest voorwaardelijke, eindige vorm van bestaan tot de hoogste, ongekwalificeerd absolute werkelijkheden.
115:4.4 (1264.3) Het feit dat het oneindige het eindige bevat, is niet zo moeilijk te begrijpen als de manier waarop het oneindige daadwerkelijk manifest is voor het eindige. Maar de inwoning van de Gedachtenrichter in de sterfelijke mens vormt een van de eeuwige bewijzen dat zelfs de absolute God (in zijn absolute kwaliteit) daadwerkelijk rechtstreeks contact kan maken met zelfs de laagste en minste van alle wilsschepselen in het universum, en dit doet.
115:4.5 (1264.4) De trioditeiten die collectief het actuele en het potentiële omvatten, manifesteren zich op het eindige niveau samen met de Allerhoogste. Deze manifestatie vindt zowel langs directe als indirecte weg plaats; direct voorzover betrekkingen tussen de trioditeiten een directe weerslag hebben in de Allerhoogste, en indirect voorzover deze worden afgeleid via het geresulteerde niveau van het absoniete.
115:4.6 (1264.5) De allerhoogste werkelijkheid, die de totale eindige werkelijkheid is, is dynamisch groeiende tussen de ongekwalificeerde potentiële werkelijkheidsfasen der buitenruimte en de ongekwalificeerde actuele werkelijkheidsfasen in het centrum van alle dingen. Het eindige domein komt aldus tot feitelijk bestaan door middel van de samenwerking van de absoniete krachten van het Paradijs en de Allerhoogste Schepper-Persoonlijkheden in de tijd. De daad van het tot rijping brengen van de gekwalificeerde mogelijkheden van de drie grote potentiële Absoluten is de absoniete werkzaamheid van de Architecten van het Meester-Universum en hun transcendentale deelgenoten. En wanneer deze resulteringen een bepaald rijpingspunt hebben bereikt, verschijnen uit het Paradijs de Allerhoogste Schepper-Persoonlijkheden die de eeuwenlange taak ter hand nemen om de evoluerende universa tot feitelijk bestaan te brengen.
115:4.7 (1264.6) De groei van het Allerhoogst bewind komt voort uit de trioditeiten, de geest-persoon van de Allerhoogste uit de Triniteit, doch de krachtprerogatieven van de Almachtige stoelen op de successen in goddelijkheid van God de Zevenvoudige, terwijl het samenvoegen van de krachtprerogatieven van de Almachtig Allerhoogste met de geest-persoon van God de Allerhoogste plaatsvindt krachtens het dienstbetoon van de Vereend Handelende Geest, die het bewustzijn van de Allerhoogste heeft geschonken als de samenvoegende factor in deze evolutionaire Godheid.
115:5.1 (1264.7) Voor de werkelijkheid van zijn persoonlijke geest-natuur is de Allerhoogste absoluut afhankelijk van het bestaan en de activiteit van de Paradijs-Triniteit. Ofschoon de groei van de Allerhoogste te maken heeft met betrekkingen tussen trioditeiten, is de geest-persoonlijkheid van God de Allerhoogste afhankelijk en afkomstig van de Paradijs-Triniteit, die immer de absolute centrum-bron van volmaakte, oneindige stabiliteit blijft, rond welke de evolutionaire groei van de Allerhoogste zich steeds verder ontvouwt.
115:5.2 (1265.1) De functie van de Triniteit staat in verband met de functie van de Allerhoogste, want de Triniteit is functioneel op alle (totale) niveaus, inclusief het niveau van de functie van het Allerhoogst bewind. Maar naarmate het Havona-tijdperk plaats maakt voor het tijdperk van de superuniversa, maakt de waarneembare activiteit van de Triniteit als onmiddellijke schepper plaats voor de scheppingsdaden van de kinderen van de Paradijs-Godheden.
115:6.1 (1265.2) De trioditeit van actualiteit blijft in de post-Havona-tijdvakken direct functioneren; de Paradijs-zwaartekracht houdt de fundamentele eenheden van de materiële bestaansvorm in haar greep, de geest-zwaartekracht van de Eeuwige Zoon heeft directe inwerking op de fundamentele waarden van het geest-bestaan, en feilloos houdt de bewustzijnszwaartekracht van de Vereend Handelende Geest alle vitale bedoelingen van het intellectuele bestaan in zijn greep.
115:6.2 (1265.3) Maar naarmate ieder stadium van creatieve activiteit zich door de niet in kaart gebrachte ruimte verder naar buiten voortzet, functioneert en bestaat het steeds verder verwijderd van de directe activiteit van de scheppende krachten en goddelijke persoonlijkheden die hun plaats in het centrum hebben — van het absolute Paradijs-Eiland en de oneindige Godheden die daar resideren. Deze opeenvolgende niveaus van kosmisch bestaan worden daarom steeds sterker afhankelijk van ontwikkelingen binnen de drie Absolute potentialiteiten der oneindigheid.
115:6.3 (1265.4) De Allerhoogste omsluit mogelijkheden tot kosmisch dienstbetoon die ogenschijnlijk niet worden gemanifesteerd in de Eeuwige Zoon, de Oneindige Geest of de niet-persoonlijke werkelijkheden van het Paradijs-Eiland. Wij stellen dit vast met verschuldigd respect voor de absoluutheid van deze drie fundamentele actualiteiten, maar de groei van de Allerhoogste stoelt niet alleen op deze actualiteiten van de Godheid en het Paradijs, maar heeft ook te maken met ontwikkelingen binnen het Godheid-Absolute en het Universeel en Ongekwalificeerd Absolute.
115:6.4 (1265.5) De Allerhoogste groeit niet alleen naarmate de Scheppers en schepselen van de zich ontwikkelende universa tot Godgelijkheid komen, maar deze eindige Godheid ervaart ook groei tengevolge van de beheersing door schepsel en Schepper van de eindige mogelijkheden van het groot universum. De beweging van de Allerhoogste is tweeledig: naar binnen naar het Paradijs en de Godheid, en naar buiten naar de grenzeloosheid van de Absoluten van potentialiteit.
115:6.5 (1265.6) In het huidige universum-tijdperk wordt deze tweeledige beweging geopenbaard in de afdalende en opklimmende persoonlijkheden van het groot universum. De Allerhoogste Schepper-Persoonlijkheden en al hun goddelijke deelgenoten weerspiegelen de buitenwaartse, divergerende beweging van de Allerhoogste, terwijl de opklimmende pelgrims uit de zeven superuniversa duiden op de binnenwaartse, convergerende tendens van het Allerhoogst bewind.
115:6.6 (1265.7) De eindige Godheid zoekt immer een tweevoudige correlatie, een binnenwaartse met het Paradijs en de Godheden aldaar, en een buitenwaartse met de oneindigheid en de Absoluten daarin. Het machtige uitbreken der Paradijs-creatieve goddelijkheid die gepersonaliseerd wordt in de Schepper-Zonen en tot kracht wordt in de krachtbeheersers, geeft de enorme uitvloeiing te kennen van het Allerhoogst bewind in de domeinen der potentialiteit, terwijl de eindeloze processie van de opklimmende schepselen uit het groot universum getuigt van de machtige instroming van het Allerhoogst bewind naar eenheid met de Paradijs-Godheid.
115:6.7 (1265.8) De mens heeft reeds geleerd dat de beweging van het onzienlijke soms kan worden bespeurd door de observatie van de uitwerking ervan op het zienlijke, en wij in de universa hebben reeds lang geleerd om de bewegingen en tendensen van het Allerhoogst bewind te ontdekken door de observatie van de repercussies van deze evoluties in de persoonlijkheden en patronen van het groot universum.
115:6.8 (1266.1) Ofschoon wij het niet zeker weten, geloven wij dat de Allerhoogste, als een eindige weerspiegeling der Paradijs-Godheid, bezig is met een beweging die zich eeuwig in de buitenruimte voortzet, maar als een kwalificering van de drie Absolute potentialiteiten der buitenruimte zoekt deze Allerhoogste immer de coherentie van het Paradijs. En deze twee bewegingen lijken de oorzaak te zijn van de meeste fundamentele activiteiten in de huidige georganiseerde universa.
115:7.1 (1266.2) In de Godheid van de Allerhoogste heeft de Vader-IK BEN relatief volledige bevrijding bereikt van de beperkingen die inherent zijn aan oneindigheid van status, eeuwigheid van zijn en absoluutheid van natuur. Maar God de Allerhoogste is alleen van alle existentiële beperkingen bevrijd doordat hij zich heeft onderworpen aan experiëntiële beperkingen die universeel functioneren. Het verwerven van de capaciteit tot ervaren maakt de eindige God ook onderworpen aan de noodzaak hiertoe: bij het bereiken van bevrijding uit de eeuwigheid ontmoet de Almachtige de barrières van de tijd, en de Allerhoogste heeft alleen kunnen groeien en zich ontwikkelen ten gevolge van gedeeltelijkheid van bestaan en onvolledigheid van natuur, niet-absoluutheid van zijn.
115:7.2 (1266.3) Dit alles moet in overeenstemming zijn met het plan van de Vader, waarbij eindige vooruitgang stoelt op inspanning, de prestatie van het schepsel op volharding, en de ontwikkeling van de persoonlijkheid op geloof. Door aldus de ervaring-evolutie van de Allerhoogste aldus te verordenen, heeft de Vader de mogelijkheid geschapen dat er eindige schepselen bestaan in de universa, en dat deze eindige schepselen door experiëntiële voortgang eens de goddelijkheid van het Allerhoogst bewind bereiken.
115:7.3 (1266.4) Met inbegrip van de Allerhoogste en zelfs de Uiteindelijke, is alle realiteit, met uitzondering van de ongekwalificeerde waarden der zeven Absoluten, relatief. Het feit van het Allerhoogst bewind berust op Paradijs-kracht, Zoon-persoonlijkheid en Vereende activiteit, maar de groei van de Allerhoogste is vervat in het Godheid-Absolute, het Ongekwalificeerd Absolute en het Universeel Absolute. En deze tot synthese en eenheid brengende Godheid — God de Allerhoogste — is de personificatie van de eindige schaduw die de oneindige eenheid van de ondoorgrondelijke natuur van de Paradijs-Vader, de Eerste Bron en Centrum, over het groot universum werpt.
115:7.4 (1266.5) Naar de mate waarin de trioditeiten direct werkzaam zijn op het eindige niveau, zijn zij van invloed op de Allerhoogste, die de Godheid-focalisatie en kosmische samenvatting is van de eindige kwalificaties van de natuur van het Absoluut Actuele en de natuur van het Absoluut Potentiële.
115:7.5 (1266.6) Wij beschouwen de Paradijs-Triniteit als de absolute onvermijdelijkheid; de Zeven Meester-Geesten zijn klaarblijkelijk Triniteit-onvermijdelijkheden, en de kracht-bewustzijn-geest-persoonlijkheid-actualisering van de Allerhoogste moet wel de evolutionaire onvermijdelijkheid zijn.
115:7.6 (1266.7) God de Allerhoogste lijkt niet onvermijdelijk te zijn geweest in de ongekwalificeerde oneindigheid, maar hij lijkt op alle niveaus van relativiteit te bestaan. Hij is de onmisbare Godheid die de evolutionaire ervaring focaliseert, samenvat en omvat, en hij verenigt de resultaten van deze wijze van werkelijkheidswaarneming doeltreffend in zijn Godheid-natuur. Hij lijkt dit alles te doen met het doel bij te dragen tot de verschijning van de onvermijdelijke resultering, de bovenervaring en boveneindige manifestatie van God de Ultieme.
115:7.7 (1267.1) Ge kunt de Allerhoogste niet ten volle appreciëren zonder zijn bron, functie en bestemming in overweging te nemen: zijn betrekking tot de Triniteit die zijn oorsprong is, het universum waarin hij actief is, en de Ultieme Triniteit van zijn onmiddellijke bestemming.
115:7.8 (1267.2) Door het proces van het samenvatten der evolutionaire ervaring verbindt de Allerhoogste het eindige met het absoniete, zoals ook het bewustzijn van de Vereend Handelende Geest de goddelijke geestelijkheid van de persoonlijke Zoon integreert met de onveranderlijke energie-ën van het Paradijs-patroon, en zoals de tegenwoordigheid van het Universeel Absolute, Godheid-activering verenigt met de Ongekwalificeerde reactiviteit. En deze eenheid moet wel een openbaring zijn van de onbespeurde werking van de oorspronkelijke eenheid van de Eerste Vader-Oorzaak en het Eerste Bron-Patroon van alle dingen en alle wezens.
115:7.9 (1267.3) [Opgesteld onder verantwoordelijkheid van een Machtige Boodschapper die tijdelijk op Urantia verblijft.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 116
116:0.1 (1268.1) INDIEN de mens zou inzien dat zijn Scheppers — zijn directe supervisoren — weliswaar goddelijk maar ook eindig zijn, en dat de God van tijd en ruimte een evoluerende en niet-absolute Godheid is, dan zouden de inconsistenties van de ongelijkheden in de tijd niet langer diepe religieuze paradoxen zijn. Religieus geloof zou niet langer worden geprostitueerd ter bevordering van sociale zelfvoldaanheid bij de fortuinlijken, terwijl het de onfortuinlijke slachtoffers van sociale ontberingen alleen dient ter aanmoediging tot stoïcijnse gelatenheid.
116:0.2 (1268.2) Wanneer wij de uitgelezen volmaakte werelden van Havona aanschouwen, is het zowel redelijk als logisch om te geloven dat zij door een volmaakte, oneindige en absolute Schepper zijn gemaakt. Maar bij de aanblik van de beroering, onvolmaaktheden en onrechtvaardigheden op Urantia leiden dezelfde rede en logica ieder eerlijk wezen tot de gevolgtrekking dat uw wereld gemaakt is en bestuurd wordt door Scheppers die subabsoluut, pre-oneindig en anders dan volmaakt zijn.
116:0.3 (1268.3) Experiëntiële groei impliceert een deelgenootschap van schepsel en Schepper — God en de mens in associatie. Groei is het kenmerk van de experiëntiële Godheid: Havona is niet gegroeid, Havona bestaat en heeft altijd bestaan: het is existentieel zoals de eeuwige Goden die haar bron zijn. Het groot universum wordt echter gekenmerkt door groei.
116:0.4 (1268.4) De Almachtig Allerhoogste is een levende, evoluerende Godheid van kracht en persoonlijkheid. Zijn huidige domein, het groot universum, is eveneens een groeiend gebied van kracht en persoonlijkheid. Zijn bestemming is volmaaktheid, maar zijn huidige ervaring omvat de elementen van groei en onvolledige status.
116:0.5 (1268.5) De Allerhoogste functioneert primair in het centrale universum als geest-persoonlijkheid, en secundair in het groot universum als God de Almachtige, een krachtpersoonlijkheid. De tertiaire functie van de Allerhoogste in het meester-universum is thans latent en bestaat slechts als een onbekend bewustzijnspotentieel. Niemand weet wat deze derde ontwikkeling van de Allerhoogste precies zal onthullen. Sommigen geloven dat wanneer de superuniversa in licht en leven bestendigd zullen zijn, de Allerhoogste vanuit Uversa zal gaan functioneren als de almachtige, experiëntiële soeverein van het groot universum, terwijl hij in kracht zal toenemen als de boven-almachtige van de universa in de buitenruimte. Anderen zijn van mening dat het derde stadium van het Allerhoogst bewind het derde niveau der manifestatie van de Godheid met zich mee zal brengen. Doch niemand van ons weet het werkelijk.
116:1.1 (1268.6) De ervaring van iedere geschapen evoluerende persoonlijkheid is een fase in de ervaring van de Almachtig Allerhoogste. De intelligente onderwerping van ieder fysisch segment van de superuniversa is een onderdeel van de groeiende beheersing door de Almachtig Allerhoogste. De creatieve synthese van kracht en persoonlijkheid is een onderdeel van de creatieve drang van het Allerhoogst Bewustzijn en is de diepste essentie van de evolutionaire groei van eenheid in de Allerhoogste.
116:1.2 (1269.1) De vereniging van de kracht- en persoonlijkheidsattributen van het Allerhoogst bewind is de functie van het Allerhoogst Bewustzijn: de voltooiing van de evolutie van de Almachtig Allerhoogste zal resulteren in één verenigde, persoonlijke Godheid — niet in een vaag gecoör-dineerde associatie van goddelijke attributen. Vanuit het wijdere perspectief zal er geen Almachtige bestaan los van de Allerhoogste, geen Allerhoogste los van de Almachtige.
116:1.3 (1269.2) Door alle evolutionaire tijdperken heen berust het fysische krachtpotentieel van de Allerhoogste bij de Zeven Allerhoogste Krachtdirigenten, en het bewustzijnspotentieel bij de Zeven Meester-Geesten. Het Oneindige Bewustzijn is de functie van de Oneindige Geest, het kosmische bewustzijn is het dienstbetoon van de Zeven Meester-Geesten, en het Allerhoogst Bewustzijn actualiseert zich thans in de coördinatie van het groot universum en in de functionele associatie met de openbaring en verworvenheden van God de Zevenvoudige.
116:1.4 (1269.3) Het tijd-ruimte-bewustzijn, het kosmische bewustzijn, functioneert in de zeven superuniversa op verschillende wijzen, maar wordt door middel van een onbekende associatie-techniek in de Allerhoogste gecoördineerd. De albeheersing van de Almachtige over het groot universum is niet uitsluitend fysisch en geestelijk. In de zeven superuniversa is zij in de eerste plaats materieel en geestelijk, maar er zijn ook huidige verschijnselen van de Allerhoogste die zowel verstandelijk als geestelijk zijn.
116:1.5 (1269.4) Wij weten werkelijk minder over het bewustzijn van de Allerhoogste dan over enig ander aspect van deze evoluerende Godheid. Het is ongetwijfeld overal in het groot universum actief en wij geloven dat het potentieel bestemd is om op enorm omvangrijke wijze in het meester-universum te functioneren. Dit evenwel weten wij zeker: waar het fysische de voltooiing van zijn groei kan bereiken, en geest volmaaktheid van ontwikkeling kan verwerven, houdt bewustzijn nooit op zich te ontwikkelen — het is de experiëntiële techniek van eindeloze vooruitgang. De Allerhoogste is een experiëntiële Godheid en daarom bereikt hij nooit voltooiing van bewustzijnsverwerving.
116:2.1 (1269.5) Het verschijnen van de universum-kracht-tegenwoordigheid van de Almachtige in het universum valt samen met het verschijnen van de hoge scheppers en controleurs der evolutionaire superuniversa op het toneel van kosmische handeling.
116:2.2 (1269.6) God de Allerhoogste ontleent zijn kenmerkende eigenschappen van geest en persoonlijkheid aan de Paradijs-Triniteit, maar hij actualiseert zich als kracht in de handelingen van de Schepper-Zonen, de Ouden der Dagen en de Meester-Geesten, wier collectieve daden de bron zijn van zijn groeiende kracht als almachtige soeverein voor en in de zeven super-universa.
116:2.3 (1269.7) De ongekwalificeerde Paradijs-Godheid is voor de evoluerende schepselen in tijd en ruimte niet te begrijpen. Eeuwigheid en oneindigheid houden een niveau van godheidswerkelijkheid in dat schepselen in tijd en ruimte niet kunnen bevatten. Oneindigheid van godheid en absoluutheid van soevereiniteit zijn inherent in de Paradijs-Triniteit, en de Triniteit is een werkelijkheid die het begrip van stervelingen enigszins te boven gaat. Schepselen in tijd en ruimte moeten beschikken over oorsprongen, relativiteiten en bestemmingen om universum-betrekkingen te kunnen bevatten en de betekeniswaarden van goddelijkheid te kunnen begrijpen. Daarom tempert de Paradijs-Godheid de personalisaties van goddelijkheid buiten het Paradijs en kwalificeert hij dezen ook anderszins, en hierbij brengt hij de Allerhoogste Scheppers en hun deelgenoten tot aanzijn, die het licht des levens immer verder dragen, steeds verder van zijn bron op het Paradijs vandaan, totdat het zijn verste en schoonste uitdrukking vindt in de aardse levens der zelfschenking-Zonen op de evolutionaire werelden.
116:2.4 (1270.1) Dit nu is de oorsprong van God de Zevenvoudige, met wiens opeenvolgende niveaus stervelingen in de hier volgende orde in aanraking komen:
116:2.5 (1270.2) 1. de Schepper-Zonen (en Scheppende Geesten);
116:2.6 (1270.3) 2. de Ouden der Dagen;
116:2.7 (1270.4) 3. de Zeven Meester-Geesten;
116:2.8 (1270.5) 4. de Allerhoogste;
116:2.9 (1270.6) 5. de Vereend Handelende Geest;
116:2.10 (1270.7) 6. de Eeuwige Zoon;
116:2.11 (1270.8) 7. de Universele Vader.
116:2.12 (1270.9) De eerste drie niveaus zijn de Allerhoogste Scheppers, en de laatste drie niveaus zijn de Paradijs-Godheden. De Allerhoogste staat immer tussen dezen in als de experiëntiële geest-personalisatie van de Paradijs-Triniteit en als het experiëntiële focus van de evolutionaire almachtige kracht van de schepper-kinderen der Paradijs-Godheden. De Allerhoogste is de maximale openbaring van de Godheid aan de zeven superuniversa en voor het huidige universum-tijdperk.
116:2.13 (1270.10) Als ge de methode der logica van stervelingen volgt, zoudt ge kunnen concluderen dat de experiëntiële hereniging der collectieve daden van de eerste drie niveaus van God de Zevenvoudige gelijkwaardig moet zijn aan het niveau der Paradijs-Godheid, doch dit is niet het geval. De Paradijs-Godheid is existentiële Godheid. In hun goddelijke eenheid van kracht en persoonlijkheid vormen de Allerhoogste Scheppers een nieuw krachtpotentieel van de experiëntiële Godheid, dat zij ook tot uitdrukking brengen. En dit krachtpotentieel, dat van experiëntiële oorsprong is, verenigt zich onvermijdelijk en onontkoombaar met de experiëntiële Godheid die zijn oorsprong heeft in de Triniteit — de Allerhoogste.
116:2.14 (1270.11) God de Allerhoogste is niet de Paradijs-Triniteit, en evenmin is hij één of al die Scheppers der superuniversa wier functionele activiteiten in actualiteit tot synthese komen in zijn evoluerende almachtige kracht. Terwijl God de Allerhoogste uit de Triniteit voortkomt, wordt hij aan evolutionaire schepselen uitsluitend door de gecoördineerde functie van de eerste drie niveaus van God de Zevenvoudige manifest als krachtpersoonlijkheid. De Almachtig Allerhoogste komt thans tot feitelijk bestaan in tijd en ruimte door de activiteiten van de Allerhoogste Schepper-persoonlijkheden, net zoals in de eeuwigheid de Vereend Handelende Geest in een flits tot aanzijn is gekomen door de wil van de Universele Vader en de Eeuwige Zoon. Deze wezens van de eerste drie niveaus van God de Zevenvoudige zijn de diepste natuur en bron van kracht van de Almachtig Allerhoogste; daarom moeten zij diens besturende daden immer begeleiden en ondersteunen.
116:3.1 (1270.12) De Paradijs-Godheden handelen niet alleen rechtstreeks in hun zwaartekrachtcircuits overal in het groot universum, maar zij functioneren ook via hun diverse vertegenwoordigingen en andere manifestaties, zoals:
116:3.2 (1270.13) 1. De bewustzijnsfocalisaties van de Derde Bron en Centrum. De eindige domeinen van energie en geest worden letterlijk samengehouden door de bewustzijnstegenwoordigheden van de Vereend Handelende Geest. Dit geldt voor zowel de Scheppende Geest in een plaatselijk universum als de Reflectieve Geesten van een superuniversum, en ten slotte de Meester-Geesten in het groot universum. De bewustzijnscircuits die van deze diverse intelligentie-middelpunten uitgaan, vormen de kosmische arena waar schepselen hun keuzen maken. Bewustzijn is de flexibele werkelijkheid die schepselen en Scheppers zeer geredelijk kunnen manipuleren, het is de vitale schakel die materie en geest verbindt. Het bewustzijn dat de Derde Bron en Centrum schenkt, verenigt de geest-persoon van God de Allerhoogste met de experiëntiële kracht van de evolutionaire Almachtige.
116:3.3 (1271.1) 2. De persoonlijkheidsopenbaringen van de Tweede Bron en Centrum. De bewustzijnstegenwoordigheden van de Vereend Handelende Geest verenigen de geest van goddelijkheid met het patroon van energie. De zelfschenkingsincarnaties van de Eeuwige Zoon en zijn Paradijs-Zonen verenigen, fuseren daadwerkelijk, de goddelijke natuur van een Schepper met de evoluerende natuur van een schepsel. De Allerhoogste is zowel schepsel als schepper; de mogelijkheid om beide te zijn wordt geopenbaard in de zelfschenkingshandelingen van de Eeuwige Zoon en diens Zonen van gelijke en ondergeschikte orden. De zelfschenkingsorden van zoonschap, de Michaels en de Avonals, breiden hun goddelijke natuur daadwerkelijk uit met de authentieke schepsel-natuur welke zij verkregen hebben wanneer zij het leven van schepselen op de evolutionaire werelden daadwerkelijk hebben geleid. Wanneer goddelijkheid aan menselijkheid gelijk wordt, dan is aan deze betrekking de mogelijkheid inherent dat mensen goddelijk worden.
116:3.4 (1271.2) 3. De inwonende tegenwoordigheden van de Eerste Bron en Centrum. Het bewustzijn verenigt al wat door geest wordt veroorzaakt met energetische reacties; het dienstbetoon der zelfschenkingen verenigt de afdalingen van goddelijkheid met de opklimmingen van schepselen, en de inwonende fragmenten van de Universele Vader verenigen de evoluerende schepselen daadwerkelijk met God op het Paradijs. Er bestaan vele van deze presenties van de Vader, inwonend in talrijke orden van persoonlijkheden; in de sterfelijke mens zijn deze goddelijke fragmenten van God de Gedachtenrichters. Voor de mensen zijn de Geheimnisvolle Mentoren wat de Paradijs-Triniteit voor de Allerhoogste is. De Richters zijn absolute grondslagen, en vrije wilskeuze kan op absolute grondslagen de goddelijke realiteit der natuur van een vereeuwigde doen evolueren — de natuur van een volkomene in het geval van de mens, Godheid-natuur in God de Allerhoogste.
116:3.5 (1271.3) Door hun zelfschenkingen als schepselen worden de Paradijs-orden der goddelijke Zonen in staat gesteld hun persoonlijkheid te verrijken door het verwerven van de actuele natuur van schepselen in het universum, terwijl deze zelfschenkingen aan de schepselen zelf zonder falen de weg tot verwerving van goddelijkheid openbaren die naar het Paradijs voert. De Richters, de zelfschenkingen van de Universele Vader, stellen hem in staat de persoonlijkheden van wilskrachtige wilssschepselen tot zich te trekken. En in al deze betrekkingen in de eindige universa is de Vereend Handelende Geest de immer-tegenwoordige bron van het bewustzijnsdienstbetoon waardoor deze activiteiten kunnen plaatsvinden.
116:3.6 (1271.4) Langs deze en vele andere wegen nemen de Paradijs-Godheden deel in de evoluties in de tijd, zoals deze zich ontvouwen op de rondwentelende planeten in de ruimte en culmineren in de wording van de Allerhoogste persoonlijkheid die het gevolg is van alle evolutie.
116:4.1 (1271.5) De eenheid van het Allerhoogste Geheel is afhankelijk van de progressieve vereniging van de eindige delen; de actualisatie van de Allerhoogste is de uitkomst van deze vormen van vereniging der factoren van het allerhoogste bewind — de scheppers, schepselen, denkende wezens en energieën der universa — en brengt deze tevens voort.
116:4.2 (1272.1) Gedurende de tijdperken waarin de soevereiniteit van het bewind van de Allerhoogste haar ontwikkeling in de tijd ondergaat, is de almachtige kracht van de Allerhoogste afhankelijk van de goddelijkheidshandelingen van God de Zevenvoudige, terwijl er een bijzonder nauwe betrekking lijkt te bestaan tussen de Allerhoogste en de Vereend Handelende Geest, en diens primaire persoonlijkheden, de Zeven Meester-Geesten. De Oneindige Geest functioneert als de Vereend Handelende Geest op vele wijzen die de onvolledigheid van de evolutionaire Godheid compenseren, en onderhoudt zeer nauwe betrekkingen met de Allerhoogste. Zulk een nauwe betrekking bestaat ook tot op zekere hoogte met alle Meester-Geesten, maar speciaal met Meester-Geest Nummer Zeven, die voor de Allerhoogste spreekt. Deze Meester-Geest kent — staat in persoonlijk contact met — de Allerhoogste.
116:4.3 (1272.2) Toen het plan voor de schepping der superuniversa werd ontworpen, verenigden de Meester-Geesten zich reeds in een vroeg stadium met de Triniteit die hen had voortgebracht, teneinde gezamenlijk de negenenveertig Reflectieve Geesten te scheppen, en samenvallend hiermede functioneerde de Allerhoogste creatief als de culminator van de vereende daden van de Paradijs-Triniteit en van de scheppende kinderen van de Paradijs-Godheid. Daar verscheen Majeston, die sindsdien immer de kosmische tegenwoordigheid van het Allerhoogst Bewustzijn heeft gefocaliseerd, terwijl de Meester-Geesten bronnen-centra blijven van het wijdverbreide dienstbetoon van het kosmische bewustzijn.
116:4.4 (1272.3) Maar de Meester-Geesten blijven toezicht houden op de Reflectieve Geesten. Bij de algemene supervisie op Orvonton die de Zevende Meester-Geest vanuit het centrale universum uitoefent, staat hij in persoonlijk contact met (en heeft hij de albeheersing over) de zeven Reflectieve Geesten die op Uversa zijn geplaatst. Bij zijn controle- en bestuurshandelingen binnen het superuniversum en tussen de superuniversa onderling, staat hij in reflectief contact met de Reflectieve Geesten van zijn eigen type, die op de hoofdwereld van ieder superuniversum zijn gevestigd.
116:4.5 (1272.4) Deze Meester-Geesten zijn niet alleen de handhavers en uitbreiders der soevereiniteit van de Allerhoogste, maar zij worden op hun beurt ook beïnvloed door de creatieve doeleinden van de Allerhoogste. Gewoonlijk zijn de collectieve scheppingen van de Meester-Geesten van bijna-materiële orde (krachtdirigenten, etc.), terwijl hun individuele scheppingen van geestelijke orde zijn (supernafijnen, etc.). Maar wij moeten vermelden dat toen de Meester-Geesten collectief de Zeven Geesten van de Circuits voortbrachten ingevolge de wil en het voornemen van de Allerhoogste, de nakomelingschap van deze scheppingsdaad geestelijk was, niet materieel of bijna-materieel.
116:4.6 (1272.5) Zoals het is gesteld met de Meester-Geesten van de superuniversa, zo is het ook met de drie- ënige regeerders over deze super-scheppingen — de Ouden der Dagen. Deze personificaties van het recht en de gerechtigheid van de Triniteit in tijd en ruimte zijn de steunpunten in dit gebied van de zich mobiliserende almachtige macht van de Allerhoogste, want zij dienen als zevenvoudig focus van de evolutie der triniteitssoevereiniteit in de gebieden van tijd en ruimte. Vanuit hun gunstige positie halverwege het Paradijs en de evoluerende werelden, zien deze uit de Triniteit ontsprongen soevereinen naar beide richtingen, kennen zij beide en coördineren zij deze.
116:4.7 (1272.6) Maar de plaatselijke universa zijn de werkelijke laboratoria waar de bewustzijnsexperimenten, galactische avonturen, ontvouwingen van goddelijkheid en de voortgang van persoonlijkheden worden uitgewerkt, en wanneer deze kosmisch worden getotaliseerd, vormen zij de actuele grondslag waarop de Allerhoogste doende is godheidsevolutie te volbrengen in en door ervaring.
116:4.8 (1272.7) In de plaatselijke universa evolueren zelfs de Scheppers: de tegenwoordigheid van de Vereend Handelende Geest evolueert van een levend krachtfocus tot de status van de goddelijke persoonlijkheid van een Moeder-Geest van een Universum; de Schepper-Zoon evolueert van de natuur van existentiële Paradijs-goddelijkheid tot de experiëntiële natuur van Allerhoogste soevereiniteit. De plaatselijke universa vormen de beginpunten der ware evolutie, de kweekplaatsen van bonafide, onvolmaakte persoonlijkheden, begiftigd met de vrije wilskeuze om medescheppers te worden van zichzelf zoals zij zijn zullen.
116:4.9 (1273.1) De Magistraat-Zonen verwerven in hun zelfschenkingen op de evolutionaire werelden tenslotte de natuur die de uitdrukking is van Paradijs-goddelijkheid in experiëntiële vereniging met de hoogste geestelijke waarden van de materiële menselijke natuur. En door dezelfde en andere zelfschenkingen verwerven de Michael-Scheppers eveneens de natuur en het kosmische gezichtspunt van hun actuele kinderen in het plaatselijk universum. Zulke Meester-Schepper-Zonen benaderen de voltooiing van de sub-allerhoogste ervaring; en wanneer hun soevereiniteit in het plaatselijk universum ook nog de met hen verbonden Creatieve Geest omvat, kan men zeggen dat zij de grenzen van het allerhoogst bewind binnen het huidige potentieel van het evolutionaire groot universum nabij komen.
116:4.10 (1273.2) Wanneer de zelfschenking-Zonen nieuwe wegen openbaren waarlangs de mens God kan vinden, worden deze paden naar de niveaus van goddelijkheid niet door hen geschapen; de zelfschenking-Zonen verlichten veeleer de eeuwige heerwegen van voortgang die door de tegenwoordigheid van de Allerhoogste heen naar de persoon van de Paradijs-Vader leiden.
116:4.11 (1273.3) Het plaatselijk universum is het beginpunt voor die persoonlijkheden die het verst van God zijn verwijderd en die daarom de hoogste graad van geestelijke opklimming in het universum kunnen ervaren en het maximum aan experiëntiële deelname in de medeschepping van zichzelf kunnen bereiken. Deze zelfde plaatselijke universa verschaffen eveneens de grootst mogelijke diepte aan ervaring voor de afdalende persoonlijkheden, die hierdoor iets bereiken wat voor hen even betekenisvol is als de opklimming naar het Paradijs voor een evoluerend schepsel.
116:4.12 (1273.4) De sterfelijke mens blijkt noodzakelijk te zijn voor het volledig functioneren van God de Zevenvoudige, zoals deze groepering van goddelijkheid culmineert in de zich actualiserende Allerhoogste. Er bestaan vele andere orden universum-persoonlijkheden die even noodzakelijk zijn voor de evolutie van de almachtige kracht van de Allerhoogste, maar wij geven deze beschrijving voor de geestelijke stichting van mensen, en beperken ons daarom grotendeels tot de factoren die operatief zijn in de evolutie van God de Zevenvoudige en met stervelingen hebben te maken.
116:5.1 (1273.5) Ge zijt reeds geïnstrueerd inzake de betrekking van God de Zevenvoudige tot de Allerhoogste, en ge dient nu in te zien dat de Zevenvoudige zowel de controleurs als de scheppers van het groot universum omvat. Deze zevenvoudige controleurs van het groot universum bestaan uit de volgende groeperingen:
116:5.2 (1273.6) 1. de Meester-Fysische Controleurs;
116:5.3 (1273.7) 2. de Allerhoogste Krachtcentra;
116:5.4 (1273.8) 3. de Allerhoogste Krachtdirigenten;
116:5.5 (1273.9) 4. de Almachtig Allerhoogste;
116:5.6 (1273.10) 5. de God van Actie — de Oneindige Geest;
116:5.7 (1273.11) 6. het Paradijs-Eiland;
116:5.8 (1273.12) 7. de Bron van het Paradijs — de Universele Vader.
116:5.9 (1273.13) Deze zeven groepen zijn functioneel niet te scheiden van God de Zevenvoudige en vormen het fysische controleniveau van deze Godheid-associatie.
116:5.10 (1273.14) De bifurcatie van energie en geest (die voortkomt uit de gezamenlijke tegenwoordigheid van de Eeuwige Zoon en het Paradijs-Eiland) werd gesymboliseerd in de superuniversa-zin toen de Zeven Meester-Geesten in vereniging hun eerste daad van collectieve schepping verrichtten. Gedurende deze episode vond ook het verschijnen van de Zeven Allerhoogste Krachtdirigenten plaats. Samenvallend hiermede scheidden de geestelijke circuits van de Meester-Geesten zich contrasterend af van de fysische activiteiten die onder het toezicht der krachtdirigenten staan, en onmiddellijk verscheen toen het kosmische bewustzijn, een nieuwe factor die materie en geest coördineert.
116:5.11 (1274.1) De Almachtig Allerhoogste is evoluerende als de albeheerser van de fysische kracht van het groot universum. In het huidige universum-tijdperk lijkt dit potentieel van fysische kracht zijn middelpunt te hebben in de Zeven Allerhoogste Krachtdirigenten, die opereren via de vaste locaties van de krachtcentra en via de mobiele tegenwoordigheid der fysische contro-leurs.
116:5.12 (1274.2) De universa in de tijd zijn niet volmaakt — volmaaktheid is hun bestemming. De worsteling naar volmaaktheid speelt zich niet alleen af op het intellectuele en het geestelijke niveau, maar ook op het fysische niveau van energie en massa. De bestendiging in licht en leven van de zeven superuniversa vooronderstelt dat zij fysische stabiliteit hebben bereikt. En wij vermoeden dat het finale bereiken van materieel evenwicht zal betekenen dat de evolutie van de fysische beheersing van de Almachtige voltooid zal zijn.
116:5.13 (1274.3) In de vroege dagen van het bouwen van universa houden zelfs de Paradijs-Scheppers zich in de eerste plaats bezig met materieel evenwicht. Het patroon van een plaatselijk universum neemt niet alleen vorm aan tengevolge van de activiteiten van de krachtcentra, maar ook vanwege de ruimte-presentie van de Scheppende Geest. Gedurende al deze vroege tijdvakken van de bouw van een plaatselijk universum vertoont de Schepper-Zoon bovendien een weinig begrepen attribuut van controle over de materie, en hij verlaat de hoofdplaneet van zijn universum pas wanneer het evenwicht in zijn plaatselijk universum in grote lijnen tot stand is gebracht.
116:5.14 (1274.4) Uiteindelijk reageert alle energie op bewustzijn, en de fysische controleurs zijn de kinderen van de God van bewustzijn die de activeerder is van het Paradijs-patroon. De krachtdirigenten wijden hun intelligentie voortdurend aan de taak om materiële beheersing tot stand te brengen. Hun worsteling om fysische dominantie over de betrekkingen van energie en de bewegingen van massa houdt pas op wanneer zij de eindige overwinning behalen op de energieën en massa’s die hun blijvende domeinen van activiteit vormen.
116:5.15 (1274.5) De geestelijke worstelingen in tijd en ruimte hebben te maken met het evolueren van de dominantie van geest over de materie, door de bemiddeling van (persoonlijk) bewustzijn; de fysische (niet-persoonlijke) evolutie der universa heeft te maken met het harmoniseren van kosmische energie met de evenwichtsbegrippen van bewustzijn dat is onderworpen aan de albeheersing van geest. De totale evolutie van het gehele groot universum is een zaak van de persoonlijkheidsvereniging van het energie-beheersende bewustzijn en het intellect dat met geest is gecoördineerd, en deze totale evolutie zal geopenbaard worden in het volledig verschijnen der almachtige kracht van de Allerhoogste.
116:5.16 (1274.6) De moeilijkheid van het bereiken van een staat van dynamisch evenwicht is inherent aan het feit van de groeiende kosmos. De gevestigde circuits der fysische schepping komen voortdurend in gevaar doordat er nieuwe energie en nieuwe massa verschijnen. Een groeiend universum is een veranderlijk universum; vandaar dat geen enkel onderdeel van het kosmische geheel werkelijke stabiliteit kan bereiken voordat de zeven superuniversa zich in de volheid der tijden materieel voltooid zullen zien.
116:5.17 (1274.7) In de universa die bestendigd zijn in licht en leven vinden geen onvoorziene fysische gebeurtenissen van groot belang plaats. Daar is betrekkelijk volledige controle over de materiële schepping bereikt, maar de problemen van de betrekking tussen de bestendigde universa en de evoluerende universa blijven een uitdaging voor de kunde van de Universum-Krachtdirigenten. Deze problemen zullen echter geleidelijk verdwijnen met de vermindering van nieuwe scheppende activiteit, wanneer het groot universum de culminatie der evolutionaire expressie benadert.
116:6.1 (1275.1) In de evolutionaire superuniversa is energie-materie dominant, behalve in persoonlijkheid, waar geest, door bemiddeling van bewustzijn, worstelt om de overhand. Het doel der evolutionaire universa is de onderwerping van energie-materie door bewustzijn, de coördinatie van bewustzijn met geest, en dit alles krachtens de creatieve, verenigende tegenwoordigheid van persoonlijkheid. Zo worden, met betrekking tot persoonlijkheid, fysische systemen ondergeschikt, bewustzijnssystemen nevengeschikt, en geest-systemen richtinggevend.
116:6.2 (1275.2) Deze vereniging van kracht en persoonlijkheid drukt zich op godheidsniveaus uit in en als de Allerhoogste. Maar de daadwerkelijke evolutie van de dominantie van geest is een groeiproces dat stoelt op de vrije wilsdaden van de Scheppers en schepselen van het groot universum.
116:6.3 (1275.3) Op absolute niveaus zijn energie en geest één. Maar zodra deze absolute niveaus worden verlaten, treedt er verschil aan de dag en wanneer energie en geest zich vanuit het Paradijs naar de ruimte toe bewegen, wordt de kloof tussen hen steeds wijder, todat zij in de plaatselijke universa sterk divergent zijn geworden. Daar zijn zij niet meer identiek en lijken zij zelfs niet op elkaar, en de bemiddeling van bewustzijn is daar nodig om hen met elkaar in verband te brengen.
116:6.4 (1275.4) Het feit dat energie door de actie van controlerende persoonlijkheden gericht kan worden, onthult de reactiviteit van energie op de actie van bewustzijn. Het feit dat massa gestabiliseerd kan worden door de actie van dezelfde controlerende entiteiten, toont de reactiviteit aan van massa op de orde-voortbrengende tegenwoordigheid van bewustzijn. En dat geest zelf in wilspersoonlijkheid door middel van bewustzijn kan streven naar de beheersing van energie-materie, onthult de potentiële eenheid van de gehele eindige schepping.
116:6.5 (1275.5) Er bestaat een onderlinge afhankelijkheid van alle krachten en persoonlijkheden in heel het universum van universa. Schepper-Zonen en Scheppende Geesten zijn bij het organiseren van universa afhankelijk van het coöperatief functioneren van de krachtcentra en fysische controleurs; de Allerhoogste Krachtdirigenten zijn incompleet zonder de albeheersing van de Meester-Geesten. In een mens geeft het levensmechanisme, althans gedeeltelijk, gehoor aan de bevelen van (persoonlijk) bewustzijn. Op zijn beurt kan ditzelfde bewustzijn overheerst worden door de leiding van doelgerichte geest, en het gevolg van deze evolutionaire ontwikkeling is dat er een nieuw kind van de Allerhoogste wordt voortgebracht, een nieuwe persoonlijke vereniging van de verscheidene soorten kosmische realiteit.
116:6.6 (1275.6) En zoals het gesteld is met de delen, zo is het ook met het geheel: de geest-persoon van het Allerhoogst bewind heeft de evolutionaire kracht van de Almachtige nodig om voltooiing als Godheid te verwerven en om zijn bestemming, de associatie met de Triniteit, te bereiken. De persoonlijkheden in tijd en ruimte spannen zich in, maar de culminatie en volbrenging van deze inspanning is de daad van de Almachtig Allerhoogste. En terwijl de groei van het geheel aldus een totalisering is van de collectieve groei van de delen, volgt hieruit evenzeer dat de evolutie van de delen een gesegmenteerde weerspiegeling is van de doelgerichte groei van het geheel.
116:6.7 (1275.7) Op het Paradijs zijn monota en geest als één — niet van elkaar te onderscheiden, behalve in naam. In Havona zijn materie en geest weliswaar duidelijk verschillend, maar terzelfdertijd van nature harmonieus. In de zeven superuniversa is er echter een sterke divergentie; er is een wijde kloof tussen kosmische energie en goddelijke geest, en daarom bestaat er een groter experiëntieel potentieel tot bewustzijnswerkzaamheid bij het harmoniseren en uiteindelijk verenigen van fysisch patroon en geestelijke doeleinden. De universa in de ruimte die in de tijd evolueren, kennen een grotere tempering van goddelijkheid, hebben moeilijker problemen op te lossen en een ruimere gelegenheid om ervaring te verwerven bij het oplossen van deze problemen. En deze gehele situatie in de superuniversa brengt een grotere arena van evolutionair bestaan voort, waar schepsel en Schepper — ja zelfs de Allerhoogste Godheid — gelijkelijk beschikken over de mogelijkheid tot kosmische ervaring.
116:6.8 (1276.1) De overheersing door geest, die existentieel is op absolute niveaus, wordt een evolutionaire ervaring op eindige niveaus en in de zeven superuniversa. En deze ervaring wordt gelijkelijk door allen gedeeld, van stervelingen tot en met de Allerhoogste. Allen streven, streven persoonlijk, om deze ervaring te bereiken, en allen hebben deel, persoonlijk deel, in de bestemming.
116:7.1 (1276.2) Het groot universum is niet alleen een materiële schepping van fysische pracht, geest-verhevenheid en intellectuele grootsheid, het is ook een magnifiek, reagerend levend organisme. Er klopt daadwerkelijk leven door heel het mechanisme der immense schepping van de vibrerende kosmos. De fysische werkelijkheid van de universa symboliseert de waarneembare werkelijkheid van de Almachtig Allerhoogste, en door dit materiële, levende organisme lopen intelligentiecircuits, net zoals het menselijk lichaam wordt doorkruist door een netwerk van neurale gevoelsbanen. Door dit fysische universum lopen energiebanen die de materiële schepping doeltreffend activeren, zoals ook het menselijk lichaam gevoed wordt en van energie wordt voorzien door de circulerende distributie van assimileerbare energie-voedingsproducten. Het immense universum is goed voorzien van coördinerende centra van magnifieke albeheersing, die ge kunt vergelijken met het delicate chemische controlesysteem van het menselijke mechanisme. Maar als ge iets zoudt afweten van het fysiek van een krachtcentrum, zouden wij u, door analogie, zeer veel meer kunnen vertellen over het fysische universum.
116:7.2 (1276.3) Op bijna dezelfde manier waarop stervelingen op zonne-energie bouwen voor de instandhouding van het leven, is het groot universum afhankelijk van de onuitputtelijke energieën die vanuit de onderzijde van het Paradijs uitstromen ten behoeve van de instandhouding van de materiële activiteiten en kosmische bewegingen in de ruimte.
116:7.3 (1276.4) Stervelingen zijn begiftigd met bewustzijn, waardoor zij zich zelf-bewust kunnen worden van hun identiteit en persoonlijkheid; ook aan de totaliteit van het eindige is bewustzijn — zelfs een Allerhoogst Bewustzijn — geschonken, waardoor de geest van de wordende persoonlijkheid van de kosmos immer streeft naar de beheersing van energie-materie.
116:7.4 (1276.5) De sterveling geeft gehoor aan leiding van de geest op dezelfde wijze als het groot universum reageert op de wijdverbreide greep der geest-zwaartekracht van de Eeuwige Zoon, de universele supermateriële cohesie van de eeuwige geestelijke waarden van alle scheppingen in de eindige kosmos van tijd en ruimte.
116:7.5 (1276.6) Mensen zijn in staat zich voor eeuwig te identificeren met totale, onvernietigbare universum-realiteit — fusie met de inwonende Gedachtenrichter. Evenzo vertrouwt de Allerhoogste voor eeuwig op de absolute stabiliteit der Oorspronkelijke Godheid, de Paradijs-Triniteit.
116:7.6 (1276.7) s Mensen drang naar Paradijs-volmaaktheid, zijn streven om God te bereiken, schept een echte goddelijkheidsspanning in de levende kosmos, en deze kan alleen worden opgelost door de evolutie van een onsterfelijke ziel — dit is wat er gebeurt in de ervaring van een individueel sterfelijk schepsel. Maar wanneer alle schepselen en alle Scheppers in het groot universum evenzo streven om God en goddelijke volmaaktheid te bereiken, bouwt zich een diepe kosmische spanning op, die slechts kan worden opgelost door de sublieme synthese van almachtige kracht met de geest-persoon van de evoluerende God van alle schepselen, de Allerhoogste.
116:7.7 (1277.1) [Opgesteld onder verantwoordelijkheid van een Machtige Boodschapper die tijdelijk op Urantia verblijft.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 117
117:0.1 (1278.1) NAAR de mate waarin wij de wil van God doen op welke post dan ook in het universum waar wij ons bestaan mogen hebben, in die mate wordt het almachtige potentieel van de Allerhoogste met één schrede actueler. De wil van God is het voornemen van de Eerste Bron en Centrum, zoals dit is gepotentialiseerd in de drie Absoluten, personaliseerd in de Eeuwige Zoon, vereend tot universum-actie in de Oneindige Geest, en vereeuwigd in de eeuwige patronen van het Paradijs. En God de Allerhoogste wordt thans de hoogste eindige manifestatie van de totale wil van God.
117:0.2 (1278.2) Indien alle bewoners van het groot universum ooit relatief zouden bereiken dat zij volledig naar Gods wil leven, dan zouden de scheppingen in tijd en ruimte bestendigd worden in licht en leven, en zou de Almachtige, het godheidspotentieel van het Allerhoogst bewind, feitelijk worden in de wording van de goddelijke persoonlijkheid van God de Allerhoogste.
117:0.3 (1278.3) Wanneer een evoluerend bewustzijn raakt afgestemd op de circuits van het kosmische bewustzijn, wanneer een evoluerend universum gestabiliseerd raakt volgens het patroon van het centrale universum, wanneer een voortschrijdende geest contact maakt met het verenigd dienstbetoon van de Meester-Geesten, of wanneer een opklimmende sterfelijke persoonlijkheid zich definitief afstemt op de goddelijke leiding van de inwonende Richter, dan is de actualiteit van de Allerhoogste één graad werkelijker geworden in de universa: dan is de goddelijkheid van het Allerhoogst bewind één stap dichter bij haar kosmische realisatie gekomen.
117:0.4 (1278.4) De delen en individuen van het groot universum evolueren als een reflectie van de totale evolutie van de Allerhoogste, terwijl de Allerhoogste op zijn beurt het synthetisch-cumulatieve totaal is van alle evolutie in het groot universum. Vanuit het gezichtspunt van stervelingen zijn beide evolutionaire, experiëntiële, reciproque processen.
117:1.1 (1278.5) De Allerhoogste is de schoonheid van fysische harmonie, de waarheid van intellectuele betekenissen en de goedheid van geestelijke waarden. Hij is de zoetheid van waar succes en de vreugde van eeuwige verworvenheden. Hij is de alziel van het groot universum, de bewustheid van de eindige kosmos, de voltooiing der eindige werkelijkheid en de personificatie van Schepper-schepsel-ervaring. In de hele toekomstige eeuwigheid zal God de Allerhoogste de realiteit van wilservaring verwoorden in de triniteitsbetrekkingen van de Godheid.
117:1.2 (1278.6) In de personen van de Allerhoogste Scheppers zijn de Goden afgedaald vanuit het Paradijs naar de domeinen van tijd en ruimte, om daar schepselen te scheppen en te doen evolueren met de capaciteit om het Paradijs te bereiken, schepselen die daarheen kunnen opklimmen op zoek naar de Vader. Deze universum-processie van afdalende, God-openbarende Scheppers en opklimmende, Godzoekende schepselen openbaart de Godheidsevolutie van de Allerhoogste, in wie zowel afdalenden als opklimmenden onderling begrip verwerven, de ontdekking van eeuwige, universele broederschap. Aldus wordt de Allerhoogste de eindige synthese van de ervaring van de volmaakte Schepper-oorzaak, en de respons van het zich vervolmakende schepsel.
117:1.3 (1279.1) Het groot universum houdt de mogelijkheid tot volledige unificatie in en zoekt hier ook steeds naar, en dit vloeit voort uit het feit dat deze kosmische bestaansvorm een gevolg is van de creatieve daden en krachtmandaten van de Paradijs-Triniteit, die ongekwalificeerde eenheid is. Deze trinitaire eenheid zelve komt in de eindige kosmos tot uitdrukking in de Allerhoogste, wiens werkelijkheid steeds zichtbaarder wordt naarmate de universa het maximale niveau van identificatie met de Triniteit bereiken.
117:1.4 (1279.2) De wil van de Schepper en de wil van het schepsel zijn kwalitatief verschillend, maar ook experiëntieel verwant, want het schepsel en de Schepper kunnen samenwerken bij het tot stand brengen van universum-volmaaktheid. De mens kan met God samenwerken en daardoor een eeuwige volkomene mede-scheppen. God kan zelfs als menselijkheid werken in de incarnaties van zijn Zonen, die hierdoor het allerhoogst niveau van de ervaring van het schepsel bereiken.
117:1.5 (1279.3) In de Allerhoogste zijn de Schepper en het schepsel verenigd in één Godheid, wiens wil de uitdrukking is van één goddelijke persoonlijkheid. En deze wil van de Allerhoogste is iets meer dan de wil van het schepsel dan wel de Schepper, precies zoals de soevereine wil van de Meester-Zoon van Nebadon nu iets meer is dan een combinatie van de wil van goddelijkheid en menselijkheid. De verbintenis van Paradijs-volmaaktheid en ervaring in ruimte en tijd levert op godheidsniveaus van werkelijkheid een nieuwe betekeniswaarde op.
117:1.6 (1279.4) De evoluerende goddelijke natuur van de Allerhoogste wordt een getrouwe afbeelding van de onvergelijkelijke ervaring van alle schepselen en van alle Scheppers in het groot universum. In de Allerhoogste valt het wezen van scheppers en het wezen van schepselen samen: zij zijn voor immer verenigd door de ervaring die geboren is uit de wisselvalligheden welke samengaan met de oplossing der veelvoudige problemen waardoor de gehele eindige schepping wordt gekweld tijdens haar eeuwige zoektocht naar volmaaktheid en bevrijding uit de boeien van onvolledigheid.
117:1.7 (1279.5) Waarheid, schoonheid en goedheid zijn gecorreleerd in het dienstbetoon van de Geest, de grootsheid van het Paradijs, de barmhartigheid van de Zoon en de ervaring van de Allerhoogste. God de Allerhoogste is waarheid, schoonheid en goedheid, want deze voorstellingen van goddelijkheid vormen eindige maxima van ideatie-ervaring. De eeuwige bronnen van deze drieënige kwaliteiten van goddelijkheid liggen op boveneindige niveaus, maar een schepsel kan zich deze bronnen alleen als superwaarheid, superschoonheid, en supergoedheid voorstellen.
117:1.8 (1279.6) Michael, een schepper, heeft de goddelijke liefde van de Schepper-Vader voor zijn aardse kinderen geopenbaard. En nu zij deze goddelijke genegenheid ontdekt en ontvangen hebben, kunnen de mensen ernaar streven deze liefde te openbaren aan hun broeders in het vlees. Deze genegenheid van schepselen is een ware afspiegeling van de liefde van de Allerhoogste.
117:1.9 (1279.7) De Allerhoogste is op symmetrische wijze alomvattend. De Eerste Bron en Centrum is potentieel in de drie grote Absoluten, en actueel in het Paradijs, de Zoon en de Geest; de Allerhoogste echter is actueel en potentieel beide, een wezen van persoonlijke, allerhoogste en almachtige kracht, die gelijkelijk reageert op de inspanning van het schepsel en het voornemen van de Schepper; die uit zichzelf handelend optreedt met het universum en uit zichzelf reageert op het totaal van het universum; die op één en hetzelfde moment de allerhoogste schepper en het allerhoogste schepsel is. De Godheid van Allerhoogste Macht drukt aldus het totaal van het gehele eindige uit.
117:2.1 (1280.1) De Allerhoogste is God-in-de-tijd; bij hem berust het geheim van de groei van schepselen in de tijd; aan hem is ook de verovering van het onvolledige heden en de voleinding van de zich vervolmakende toekomst. En de finale vruchten van alle eindige groei zijn: kracht beheerst door geest via bewustzijn, ingevolge de verenigende, creatieve tegenwoordigheid van persoonlijkheid. De culminerende consequentie van al deze groei is de Allerhoogste.
117:2.2 (1280.2) Voor de sterfelijke mens staat bestaan gelijk aan groei. En dit lijkt inderdaad zo te zijn, zelfs in de grotere universum-zin, want een bestaan dat door de geest wordt geleid, lijkt inderdaad experiëntiële groei — vergroting van status — ten gevolge te hebben. Wij geloven echter reeds lang dat de huidige groei, waardoor het bestaan van schepselen in het huidige universum-tijdperk wordt gekenmerkt, een functie is van de Allerhoogste. Wij zijn tevens van mening dat deze soort groei eigen is aan het tijdperk van de groei van de Allerhoogste, en dat zij zal ophouden wanneer de groei van de Allerhoogste voltooid is.
117:2.3 (1280.3) Wanneer wij de status van de schepsel-getrinitiseerde zonen in beschouwing nemen, zien wij het volgende: zij worden geboren en leven in het huidige universum-tijdperk; zij hebben persoonlijkheid, naast gaven van bewustzijn en geest. Zij hebben ervaringen en de herinnering daaraan, maar zij groeien niet zoals opklimmende persoonlijkheden dat doen. Wij geloven en begrijpen dat deze schepsel-getrinitiseerde zonen weliswaar in het huidige universum-tijdperk leven, maar werkelijk behoren tot het volgende universum-tijdperk — het tijdperk dat zal volgen op de voltooiing van de groei van de Allerhoogste. Hierom zijn zij niet in de Allerhoogste, in zijn huidige status van onvolledigheid en van groei die hieruit volgt. Aldus nemen zij geen deel in de experiëntiële groei van het huidige universum-tijdperk, en worden zij in reserve gehouden voor het volgende universum-tijdperk.
117:2.4 (1280.4) De Machtige Boodschappers, de orde tot welke ik behoor, zijn door de Triniteit omhelsd en nemen daarom niet deel in de groei van het huidige universum-tijdperk. Qua status behoren wij in zekere zin tot het voorgaande universum-tijdperk, zoals de Stationaire Zonen der Triniteit dit in feite ook doen. Eén ding is zeker: onze status is vast door de omhelzing door de Triniteit, en ervaring heeft geen groei meer ten gevolge.
117:2.5 (1280.5) Dit geldt niet voor de volkomenen of voor enig andere evolutionaire, experiëntiële orde die deelneemt in het groeiproces van de Allerhoogste. Gij stervelingen die thans op Urantia leeft en moogt streven naar het bereiken van het Paradijs en de status van volkomenen, dient te begrijpen dat deze bestemming alleen is te verwezenlijken omdat ge in en van de Allerhoogste zijt en hierom deelhebt aan de groeicyclus van de Allerhoogste.
117:2.6 (1280.6) Eens zal er een einde komen aan de groei van de Allerhoogste: zijn status zal tot voltooiing komen (in de energie-geest-zin). Deze beëindiging van de evolutie van de Allerhoogste zal ook het einde betekenen van de evolutie van schepselen als onderdeel van het Allerhoogst bewind. Welke soort groei kenmerkend zal zijn voor de universa in de buiten-ruimte weten wij niet. Maar wij weten heel zeker dat het iets geheel anders zal zijn dan wat wij gezien hebben in het huidige tijdperk van de evolutie der zeven superuniversa. Ongetwijfeld zullen de evolutionaire burgers van het groot universum de functie hebben om de schepselen in de buiten-ruimte te compenseren voor dit ontberen van de groei van het Allerhoogst bewind.
117:2.7 (1280.7) Zoals hij existent zal zijn na de voleinding van het huidige universum-tijdperk, zal de Allerhoogste functioneren als experiëntieel soeverein van het groot universum. Schepselen in de buiten-ruimte — burgers van het volgende universum-tijdperk — zullen een post-superuniversum groeipotentieel hebben, een capaciteit tot het bereiken van evolutionaire niveaus die de soevereiniteit van de Almachtig Allerhoogste vooronderstelt, en dientengevolge de deelname van schepselen in de kracht-persoonlijkheid-synthese, zoals in het huidige universum-tijdperk, uitsluit.
117:2.8 (1281.1) Zo kunt ge de onvolledigheid van de Allerhoogste als een deugd zien, aangezien hierdoor de evolutionaire groei van de schepsel-schepping van de huidige universa mogelijk wordt. Leegte heeft inderdaad zijn deugden, want zij kan experiëntieel worden gevuld.
117:2.9 (1281.2) Een van de meest boeiende vragen in de eindige filosofie is de volgende: actualiseert de Allerhoogste zich ingevolge de evolutie van het groot universum, of evolueert deze eindige kosmos progressief ingevolge de geleidelijke actualisering van de Allerhoogste? Of is het mogelijk dat zij wederzijds van elkaar afhankelijk zijn om tot ontwikkeling te kunnen komen? Dat zij evolutionaire reciproquen zijn, en de een aanzet tot de groei van de ander? Wij zijn zeker van het volgende: schepselen en universa, hoog en laag, evolueren thans binnen de Allerhoogste, en terwijl zij evolueren, verschijnt de totale som van de gehele eindige activiteit van dit universum-tijdperk. Dit nu is de verschijning van de Allerhoogste, voor alle persoonlijkheden de evolutie van de almachtige kracht van God de Allerhoogste.
117:3.1 (1281.3) De kosmische realiteit die afwisselend wordt aangeduid als de Allerhoogste, God de Allerhoogste en de Almachtig Allerhoogste, is de complexe, universele synthese van de wordende fasen van alle eindige werkelijkheden. De wijdverbreide diversificatie van eeuwige energie, goddelijke geest en universeel bewustzijn bereikt zijn eindige hoogtepunt in de evolutie van de Allerhoogste, die het totaal is van alle eindige groei, zelf-verwerkelijkt op godheid-niveaus van eindige maximale voltooiing.
117:3.2 (1281.4) De Allerhoogste is het goddelijke kanaal waardoor de creatieve oneindigheid van de trioditeiten stroomt, en deze creatieve oneindigheid stolt in het galactische panorama der ruimte, waartegen zich het luisterrijke persoonlijkheidsdrama van de tijd afspeelt: de verovering van energie-materie door geest, door de bemiddeling van bewustzijn.
117:3.3 (1281.5) Jezus zei: ‘Ik ben de levende weg,’ en hij is ook de levende weg van het materiële niveau van zelf-bewustheid tot het geestelijke niveau van God-bewustheid. En net zoals hij deze levende weg van opklimming is van het zelf naar God, zo is de Allerhoogste de levende weg van eindige bewustheid naar de transcendentie van bewustheid, ja naar het inzicht van absoniteit.
117:3.4 (1281.6) Uw Schepper-Zoon kan daadwerkelijk dit levende kanaal van menselijkheid naar goddelijkheid zijn, aangezien hij persoonlijk de volheid van dit universum-pad van voortgang heeft ervaren, van de ware menselijkheid van Joshua ben Josef, de Zoon des Mensen, tot de Paradijs-goddelijkheid van Michael van Nebadon, de Zoon van de oneindige God. Op dezelfde wijze kan de Allerhoogste functioneren als de universum-toegangsweg tot de transcendentie van eindige beperkingen, want hij is de daadwerkelijke belichaming en persoonlijke samenvatting van alle evolutie, voortgang en vergeestelijking van schepselen. Zelfs de ervaringen van de afdalende persoonlijkheden uit het Paradijs in het groot universum vormen dat onderdeel van zijn ervaring, dat zijn samenvatting van de opklimmingservaring van de pelgrims in de tijd complementeert.
117:3.5 (1281.7) De sterfelijke mens is in meer dan figuurlijke zin gemaakt naar het beeld Gods. Vanuit een fysisch standpunt gezien is deze verklaring nauwelijks juist, maar met betrekking tot zekere universum-potentialiteiten is zij daadwerkelijk een feit. In het ras der mensen ontvouwt zich iets van hetzelfde drama van evolutionaire vervulling dat zich op een enorm veel grotere schaal afspeelt in het universum van universa. De mens, een wilspersoonlijkheid, wordt creatief in verbinding met een Richter, een onpersoonlijke entiteit, in de tegenwoordigheid van de eindige potentialiteiten van de Allerhoogste, en het gevolg is de bloei van een onsterfelijke ziel. In de universa functioneren de Schepper-persoonlijkheden van tijd en ruimte in verbinding met de onpersoonlijke geest van de Paradijs-Triniteit en scheppen hierdoor een nieuw krachtpotentieel van Godheidswerkelijkheid.
117:3.6 (1282.1) De sterfelijke mens, die een schepsel is, is niet precies als de Allerhoogste, die godheid is, maar ’s mensen evolutie lijkt in bepaalde opzichten wel op de groei van de Allerhoogste. De mens groeit bewust van het materiële naar het geestelijke door de kracht, energie en volharding van zijn eigen beslissingen; hij groeit ook naarmate zijn Gedachtenrichter nieuwe methoden ontwikkelt om omlaag te reiken van het geestelijke niveau naar de morontiale niveaus van de ziel; en als de ziel eenmaal tot aanzijn is gekomen, begint zij in en uit zichzelf te groeien.
117:3.7 (1282.2) Dit lijkt enigszins op de manier waarop de Allerhoogste zich uitbreidt. Zijn soevereiniteit groeit in en uit de daden en prestaties van de Allerhoogste Schepper-Persoonlijkheden: dit is de evolutie van de majesteit van zijn kracht als heerser over het groot universum. Zijn godheidsnatuur is eveneens afhankelijk van de preëxistente eenheid van de Paradijs-Triniteit. Maar de evolutie van God de Allerhoogste kent nog een ander aspect: hij is niet alleen geëvolueerd door Scheppers en ontsprongen aan de Triniteit: hij is ook uit zichzelf geëvolueerd en uit zichzelf ontsprongen. God de Allerhoogste neemt zelf wilskrachtig en creatief deel in zijn eigen godheidsactualisatie. Zo is ook de menselijke morontiale ziel een wilskrachtige, mede-scheppende deelgenoot in haar eigen onsterfelijk worden.
117:3.8 (1282.3) De Vader werkt samen met de Vereend Handelende Geest bij het manipuleren van de energieën van het Paradijs en bij het reactief maken van deze energieën op de Allerhoogste. De Vader werkt samen met de Eeuwige Zoon bij het voortbrengen van Schepper-persoonlijkheden, wier daden eens zullen culmineren in de soevereiniteit van de Allerhoogste. De Vader werkt met Zoon en Geest beiden samen bij de schepping van Triniteitspersoonlijkheden, die als regeerders van het groot universum zullen funtioneren tot de tijd dat de evolutie van de Allerhoogste is voltooid en hij daardoor bevoegd zal zijn deze soevereiniteit op zich te nemen. De Vader werkt op deze en op vele andere wijzen samen met zijn Godheids- en niet-Godheidsgelijken bij de bevordering van de evolutie van het bewind van de Allerhoogste, maar hij functioneert in deze zaken ook alleen. En zijn solitaire functioneren wordt waarschijnlijk het duidelijkst onthuld in het dienstbetoon van de Gedachtenrichters en de entiteiten die met dezen zijn verbonden.
117:3.9 (1282.4) Godheid is eenheid, existentieel in de Triniteit, experiëntieel in de Allerhoogste, en in stervelingen door het schepsel verwezenlijkt in de fusie met de Richter. De aanwezigheid van de Gedachtenrichters in stervelingen openbaart de wezenlijke eenheid van het universum, want de mens, het laagste type persoonlijkheid dat in het universum kan bestaan, bevat in zichzelf een actueel fragment van de hoogste, eeuwige werkelijkheid, ja de oorspronkelijke Vader van alle persoonlijkheden.
117:3.10 (1282.5) De Allerhoogste evolueert krachtens zijn verbinding met de Paradijs-Triniteit en ingevolge de successen in goddelijkheid van de kinderen van die Triniteit, die scheppers en bestuurders zijn. ’s Mensen onsterfelijke ziel ontwikkelt zijn eigen eeuwige bestemming door omgang met de goddelijke tegenwoordigheid van de Paradijs-Vader, en conform de persoonlijkheidsbeslissingen van het menselijke bewustzijn. Wat de Triniteit is voor God de Allerhoogste, is de Richter voor de evoluerende mens.
117:3.11 (1282.6) Gedurende het huidige universum-tijdperk is de Allerhoogste blijkbaar niet in staat om rechtstreeks als schepper te functioneren, behalve in die gevallen waar de eindige mogelijkheden tot handelen zijn uitgeput door de scheppende instanties in tijd en ruimte. Tot nu toe is dit in de geschiedenis van het universum slechts eenmaal gebeurd: toen de mogelijkheden tot eindige daden met betrekking tot de universum-reflectiviteit waren uitgeput, heeft de Allerhoogste inderdaad gefunctioneerd als de scheppende bekroner van alle voorgaande handelingen van scheppers. En wij geloven dat hij in toekomstige tijdperken steeds opnieuw als bekroner zal functioneren, wanneer er door voorafgaande scheppers een passende cyclus van creatieve activiteit is voltooid.
117:3.12 (1283.1) De Allerhoogste heeft de mens niet geschapen, maar de mens is letterlijk geschapen, zijn leven zelve is voortgekomen uit, de potentialiteit van de Allerhoogste. Hij doet de mens niet evolueren, maar toch is de Allerhoogste zelf in diepste wezen evolutie. Vanuit het eindige standpunt gezien, leven wij, bewegen wij en bestaan wij werkelijk binnen de immanentie van de Allerhoogste.
117:3.13 (1283.2) Klaarblijkelijk kan de Allerhoogste niet de aanzet geven tot oorspronkelijke veroorzaking, maar hij blijkt wel de katalysator te zijn van alle universum-groei en is blijkbaar voorbestemd om te zorgen voor de bekroning van het totaal, waar het gaat om de bestemming van alle experiëntieel-evolutionaire wezens. De Vader doet het denkbeeld van een eindige kosmos ontstaan; de Schepper-Zonen maken dit idee tot feit in tijd en ruimte met de instemming en medewerking van de Scheppende Geesten; de Allerhoogste bekroont het totaal van het eindige en stelt de betrekking hiervan tot de bestemming van het absoniete in.
117:4.1 (1283.3) Wanneer wij de onophoudelijke worstelingen van de schepsel-scheppingen om volmaaktheid van status en goddelijkheid van zijn aanschouwen, moeten wij wel geloven dat deze eindeloze inspanningen getuigen van de niet aflatende worsteling van de Allerhoogste om goddelijke zelfverwerkelijking. God de Allerhoogste is de eindige Godheid, en hij moet het hoofd bieden aan de opgaven van het eindige in de totale zin van dat woord. Onze worstelingen met de wisselvalligheden van de tijd in de evoluties in de ruimte zijn weerspiegelingen van zijn inspanningen om realiteit van zijn zelfheid en de voltooiing van zijn soevereiniteit te bereiken, binnen de sfeer van handeling die door zijn evoluerende natuur wordt uitgebreid tot de uiterste grenzen van wat mogelijk is.
117:4.2 (1283.4) Door heel het groot universum heen worstelt de Allerhoogste om zich uit te drukken. Zijn goddelijke evolutie stoelt in zekere mate op de wijsheidsactie van iedere persoonlijkheid die bestaat. Wanneer een mens kiest voor eeuwige overleving, is hij medescheppend aan zijn bestemming; in het leven van deze opklimmende sterveling vindt de eindige God bovendien een hogere mate van zelfverwerkelijking van zijn persoonlijkheid en een vergroting van zijn experiëntiële soevereiniteit. Maar indien een schepsel de eeuwige loopbaan afwijst, ervaart dat deel van de Allerhoogste dat afhankelijk was van de keuze van dit schepsel onontkoombaar vertraging, een deprivatie die gecompenseerd moet worden door vervangende, of collaterale ervaring; wat de persoonlijkheid van de niet-overlevende aangaat, deze wordt geabsorbeerd in de alziel der schepping, want zij wordt een deel van de Godheid van de Allerhoogste.
117:4.3 (1283.5) God is zo vertrouwend, zo liefhebbend, dat hij een gedeelte van zijn goddelijke natuur zelfs mensen in handen legt ter bewaring en zelfverwerkelijking. De Vader-natuur, de Richter-tegenwoordigheid, is onvernietigbaar, ongeacht de keuze die de sterveling maakt. Het kind van de Allerhoogste, het evoluerende zelf, kan wel vernietigd worden, niettegenstaande het feit dat de potentieel verenigende persoonlijkheid van een dergelijk verblind zelf zal blijven bestaan als een factor van de Godheid van Allerhoogste macht.
117:4.4 (1283.6) De menselijke persoonlijkheid kan de individualiteit van het geschapen wezen waarlijk vernietigen, en ofschoon alles wat waardevol is geweest in het leven van een dergelijke kosmische zelfmoordenaar zal blijven bestaan, zullen deze kwaliteiten niet blijven bestaan als een individueel schepsel. De Allerhoogste zal opnieuw uitdrukking vinden in de schepselen van de universa, maar nooit weer als die bepaalde persoon; de unieke persoonlijkheid van een niet-opgaande mens keert terug naar de Allerhoogste, zoals een waterdruppel terugkeert naar de zee.
117:4.5 (1284.1) Iedere op zichzelf staande handeling van de persoonlijke delen van het eindige is betrekkelijk onbelangrijk voor de ultieme verschijning van het Allerhoogst Geheel, maar het geheel is niettemin afhankelijk van het totaal der daden van de veelvoudige delen. De persoonlijkheid van de individuele sterveling is onbetekenend ten opzichte van het totaal van het Allerhoogst bewind, maar de persoonlijkheid van iedere mens vertegenwoordigt een onvervangbare betekeniswaarde in het eindige; wanneer persoonlijkheid eenmaal tot uitdrukking is gebracht, vindt zij nooit weer identieke uitdrukking, behalve in het voortdurende bestaan van die levende persoonlijkheid.
117:4.6 (1284.2) En dus is het zo dat wanneer wij streven naar zelfuitdrukking, de Allerhoogste in ons en samen met ons, streeft naar godheidsuitdrukking. Waar wij de Vader vinden, daar heeft de Allerhoogste opnieuw de Paradijs-Schepper van alle dingen gevonden. Waar wij de problemen van zelfverwerkelijking de baas worden, daar verwerft de God der ervaring almachtige allerhoogste macht in de universa van tijd en ruimte.
117:4.7 (1284.3) De mensheid klimt niet zonder inspanning op in het universum, en evenmin evolueert de Allerhoogste zonder doelbewuste, intelligente actie. Schepselen bereiken de volmaaktheid niet door louter passiviteit, en evenmin kan de geest van het Allerhoogst bewind de macht van de Almachtige tot feit maken zonder onophoudelijk dienstbetoon aan de eindige schepping.
117:4.8 (1284.4) De relatie van de mens met de Allerhoogste in de tijd is de basis voor kosmische moraliteit, de universele gevoeligheid voor en aanvaarding van verplichting. Dit is een moraliteit die het gevoel van betrekkelijk goed en verkeerd in de tijd te boven gaat; het is een moraliteit die rechtstreeks stoelt op de erkenning door het van zichzelf bewuste schepsel van zijn experiëntiële verplichting aan de experiëntiële Godheid. De sterfelijke mens en alle andere eindige schepselen worden geschapen uit het levende potentieel van energie, bewustzijn en geest dat in de Allerhoogste existent is. Uit de Allerhoogste put de Richter-sterveling in opklimming om voor het onsterfelijke, goddelijke karakter van een volkomene te scheppen. Uit de werkelijkheid van de Allerhoogste zelve weeft de Richter, met toestemming van de menselijke wil, de patronen van de eeuwige natuur van een opklimmende zoon van God.
117:4.9 (1284.5) De evolutie van Richter-vooruitgang bij de vergeestelijking en vereeuwiging van een menselijke persoonlijkheid brengt een rechtstreekse uitbreiding van de soevereiniteit van de Allerhoogste voort. Deze prestaties in de menselijke evolutie zijn terzelfdertijd prestaties in de evolutionaire actualisering van de Allerhoogste. Ofschoon het waar is dat schepselen niet zonder de Allerhoogste zouden kunnen evolueren, is het waarschijnlijk ook waar dat de evolutie van de Allerhoogste nooit volledig kan worden bereikt los van de voltooide evolutie van alle schepselen. Hierin ligt de grote kosmische verantwoordelijkheid van persoonlijkheden die zich van zichzelf bewust zijn: dat de Allerhoogste Godheid in een bepaalde zin afhankelijk is van de keuze van de wil van de sterveling. En de wederzijdse voortgang van de evolutie van sterveling- en en van de evolutie van de Allerhoogste wordt getrouwelijk en volledig kenbaar gemaakt aan de Ouden der Dagen, via de ondoorgrondelijke reflectiviteitsmechanismen in het universum.
117:4.10 (1284.6) De grote uitdaging die de sterfelijke mens is geschonken is deze: wilt ge besluiten om de ervaarbare waarde-betekenissen van de kosmos te personaliseren in uw eigen evoluerende zelfheid? of wilt ge, door het verwerpen van de overleving, toestaan dat deze geheimen van het Allerhoogst bewind blijven sluimeren in afwachting van de actie van een ander schepsel op een ander tijdstip die op zijn manier zal trachten een schepsel-bijdrage te leveren aan de evolutie van de eindige God? Maar dat zal dan zijn bijdrage aan de Allerhoogste zijn, niet de uwe.
117:4.11 (1284.7) De grote worsteling van dit universum-tijdperk heeft plaats tussen het potentiële en het actuele — het streven naar actualisatie door al wat tot nu toe onuitgedrukt is. Indien de sterfelijke mens het Paradijs-avontuur aanvangt, volgt hij de bewegingen van de tijd, die als stromingen binnen de rivier der eeuwigheid lopen; indien de sterfelijke mens de eeuwige loopbaan verwerpt, beweegt hij zich tegen de stroom der gebeurtenissen in de eindige universa in. De mechanische schepping gaat onverbiddelijk door, in overeenstemming met de zich ontvouwende bedoeling van de Paradijs-Vader, maar de volitionele schepping heeft de keuze om de rol van persoonlijkheidsdeelname in het avontuur der eeuwigheid te aanvaarden of te verwerpen. De sterfelijke mens kan de allerhoogste waarden van het menselijk bestaan niet vernietigen, maar hij kan zeer beslist de evolutie van deze waarden in zijn eigen persoonlijke ervaring verhinderen. In de mate waarin het menselijke zelf op deze wijze weigert deel te nemen in de opklimming naar het Paradijs, in precies die mate wordt de Allerhoogste opgehouden bij het bereiken van goddelijkheidsuitdrukking in het groot universum.
117:4.12 (1285.1) Aan de hoed e van de sterfelijke mens is niet alleen de Richter-tegenwoordigheid van de Paradijs-Vader toevertrouwd, maar ook de zeggenschap over de bestemming van een oneindig kleine fractie van de toekomst van de Allerhoogste. Want waar de mens zijn menselijke bestemming bereikt, daar bereikt ook de Allerhoogste zijn bestemming op godheidsniveaus.
117:4.13 (1285.2) Zo wacht ieder van u de beslissing die ook eens ieder van ons te wachten stond: wilt ge de God van de tijd, die zo afhankelijk is van de beslissingen van het eindige bewustzijn, in de steek laten? Wilt ge de Allerhoogste persoonlijkheid van de universa in de steek laten door de traagheid van een animalistische terugval? Wilt ge de grote broeder van alle schepselen, die zo afhankelijk is van ieder schepsel, in de steek laten? Kunt ge uzelf toestaan het gebied van het onverwerkelijkte binnen te gaan, wanneer het betoverende vooruitzicht voor u ligt van de loopbaan door het universum — de goddelijke ontdekking van de Paradijs-Vader en de goddelijke deelname in het zoeken naar, en de evolutie van, de God van het Allerhoogst bewind?
117:4.14 (1285.3) Gods gaven — zijn schenking van realiteit — zijn geen afscheidingen van zichzelf; hij vervreemdt de schepping niet van zichzelf, maar hij heeft spanningen ingesteld in de scheppingen die rond het Paradijs wentelen. God bemint de mens eerst en verleent hem het potentieel van onsterfelijkheid — eeuwige realiteit. En wanneer de mens God bemint, dan wordt de mens eeuwig in actualiteit. En hierin ligt een geheimenis: hoe dichter de mens God nadert door liefde, des te groter wordt de realiteit — actualiteit — van die mens. Hoe meer de mens zich van God terugtrekt, des te dichter benadert hij niet-werkelijkheid — het ophouden van zijn bestaan. Wanneer de mens zijn wil wijdt aan het doen van de wil van de Vader, wanneer de mens God alles geeft wat hij heeft, dan maakt God die mens tot meer dan hij is.
117:5.1 (1285.4) De grote Allerhoogste is de kosmische alziel van het groot universum. In hem vinden de kwaliteiten en kwantiteiten van de kosmos inderdaad hun godheidsweerspiegeling: zijn godheidsnatuur is het samengestelde mozaïek van de totale immensiteit van alle schepsel-Schepper-natuur in alle evoluerende universa. En de Allerhoogste is ook een zich actualiserende Godheid, die een creatieve wil belichaamt welke een evoluerende universum-doeleinde behelst.
117:5.2 (1285.5) De verstandelijke, potentieel persoonlijke zelfheden van het eindige treden te voorschijn uit de Derde Bron en Centrum en bereiken eindige tijd-ruimte-synthese met de Godheid in de Allerhoogste. Wanneer het schepsel zich onderwerpt aan de wil van de Schepper, is dit geen verzinken of afstand doen van zijn persoonlijkheid: de individuele persoonlijkheidsdeelnemers in de actualisering van de eindige God verliezen hun volitionele zelfheid niet door aldus te functioneren. Deze persoonlijkheden breiden zich veeleer in toenemende mate uit door deel te nemen in dit grote Godheidsavontuur; door een dergelijke vereniging met goddelijkheid verheft, verrijkt en vergeestelijkt de mens zijn evoluerende zelf en brengt hij het tot eenheid, totdat het op de drempel der allerhoogste macht zelve staat.
117:5.3 (1286.1) De evoluerende onsterfelijke ziel van de mens, de gezamenlijke schepping van het materiële bewustzijn en de Richter, klimt als zodanig op naar het Paradijs, en wordt vervolgens, wanneer zij is opgenomen in het Korps der Volkomenheid, op een nieuwe manier verbonden met het geest-zwaartekrachtcircuit van de Eeuwige Zoon, door een ervaringstechniek die bekend staat als de transcendering van volkomenen. Deze volkomenen worden aldus aanvaardbare kandidaten voor experiëntiele erkenning als persoonlijkheden van God de Allerhoogste. En wanneer deze sterfelijke intellecten bij de ongeopenbaarde toekomstige opdrachten van het Korps der Volkomenheid het zevende stadium van geest-bestaan bereiken, zullen deze tweeledige vormen van bewustzijn drieledig worden. Het menselijke en het goddelijke bewustzijn, die op elkaar zijn afgestemd, zullen dan verheerlijkt worden in vereniging met het experiëntiële bewustzijn van de dan geactualiseerde Allerhoogste.
117:5.4 (1286.2) In de eeuwige toekomst zal God de Allerhoogste worden geactualiseerd — creatief worden uitgedrukt en geestelijk worden uitgebeeld — in het vergeestelijkte bewustzijn, de onsterfelijke ziel, van de mens in opklimming, zoals ook de Universele Vader werd geopenbaard in het aardse leven van Jezus.
117:5.5 (1286.3) De mens verenigt zich niet met de Allerhoogste en laat zijn persoonlijke identiteit niet in hem verzinken, maar de repercussies in het universum van de ervaring van alle mensen vormen wel aldus een deel van het goddelijke ervaren van de Allerhoogste. ‘De daad is aan ons, de gevolgen zijn voor God.’
117:5.6 (1286.4) De vooruitgaande persoonlijkheid laat een spoor na van geactualiseerde werkelijkheid wanneer zij de steeds hogere niveaus van de universa doorloopt. Of zij nu uit bewustzijn, geest of energie bestaan, de groeiende scheppingen in tijd en ruimte worden gemodificeerd door de voortgang van persoonlijkheid door hun domeinen. Wanneer de mens handelt, reageert de Allerhoogste, en deze transactie vormt het feit van voortgang.
117:5.7 (1286.5) De grote circuits van energie, bewustzijn en geest zijn nooit het blijvende bezit van opgaande persoonlijkheid; deze vormen van dienstbetoon blijven voor altijd een deel van het bewind van de Allerhoogste. In de ervaring van de sterveling zetelt zijn menselijke intellect in de ritmische pulsaties van de assistent-bewustzijnsgeesten en verwezenlijkt het zijn beslissingen binnen de arena die ontstaat door aansluiting op de circuits van dit dienstbetoon. Bij de dood van de sterveling wordt het menselijke zelf voor eeuwig losgemaakt uit het circuit van de assistent-geesten. Terwijl deze assistent-geesten nooit de ervaring van de ene persoonlijkheid aan een andere lijken over te brengen, kunnen zij wel de onpersoonlijke repercussies van beslissingsactiviteiten via God de Zevenvoudige aan God de Allerhoogste overbrengen, en doen dit ook. (Dit geldt althans voor de assistent-geesten van godsverering en wijsheid.)
117:5.8 (1286.6) En zo is het ook met de geestelijke circuits gesteld: de mens maakt hiervan gebruik bij zijn opklimming door de universa, maar hij bezit ze nooit als deel van zijn eeuwige persoonlijkheid. Maar deze circuits van geestelijk dienstbetoon, of het nu de Geest van Waarheid, de Heilige Geest, of geest-tegenwoordigheden van het superuniversum betreft, zijn ontvankelijk voor en reactief op de wordende waarden in opgaande persoonlijkheid, en deze worden via de Zevenvoudige getrouwelijk overgebracht aan de Allerhoogste.
117:5.9 (1286.7) Hoewel zulke geestelijke invloeden als de Heilige Geest en de Geest van Waarheid vormen van bijstand zijn in het plaatselijk universum, is de leiding die zij geven niet geheel beperkt tot de geografische begrenzingen van een gegeven plaatselijke schepping. Wanneer de opgaande sterveling de grenzen van het plaatselijk universum van herkomst achter zich laat, wordt hem niet alle bijstand ontnomen van de Geest van Waarheid die hem zo constant heeft onderricht en door de filosofische labyrinthen van de materiële en morontiale werelden heen heeft geleid, de geest die de pelgrim naar het Paradijs in iedere crisis van de opklimming zo onfeilbaar aanwijzingen heeft gegeven, immer zeggende: ‘Dit is de weg.’ Wanneer ge de domeinen van het plaatselijk universum verlaat door het dienstbetoon van de geest van de wordende Allerhoogste en door de reflectiviteitsvoorzieningen in het superuniversum, zult ge bij uw opgang naar het Paradijs nog steeds geleid worden door de troostende, sturende geest van de door het Paradijs geschonken Zonen van God.
117:5.10 (1287.1) Hoe registreren deze veelvoudige circuits van kosmisch dienstbetoon de betekenissen, waarden en feiten der evolutionaire ervaring in de Allerhoogste? Wij weten het niet heel precies, maar wij geloven dat deze registratie plaatsvindt via de personen van de Allerhoogste Scheppers, die afkomstig zijn van het Paradijs en de rechtstreekse schenkers zijn van deze circuits in tijd en ruimte. De bewustzijnservaring van de zeven assistent-bewustzijnsgeesten, die deze vergaren in hun dienstbetoon aan het fysische niveau van het intellect, maakt deel uit van de ervaring van de Goddelijke Hulp en Bijstand in het plaatselijk universum, en via deze Scheppende Geest wordt deze ervaring waarschijnlijk geregistreerd in het bewustzijn van de Allerhoogste Macht. Evenzo worden ervaringen van stervelingen met de Geest van Waarheid en de Heilige Geest waarschijnlijk door soortgelijke technieken geregistreerd in de persoon van de Allerhoogste Macht.
117:5.11 (1287.2) Zelfs de ervaring van mens en Richter moet zijn weerklank vinden in de goddelijkheid van God de Allerhoogste, want wanneer de Richters ervaren, zijn zij als de Allerhoogste, en de evoluerende ziel van de sterfelijke mens wordt geschapen uit de preëxistente mogelijkheid tot zulke ervaring binnen de Allerhoogste.
117:5.12 (1287.3) Op deze wijze worden de veelvoudige ervaringen van de gehele schepping een deel van de evolutie van de Allerhoogste macht. Schepselen maken slechts gebruik van de kwaliteiten en kwantiteiten van het eindige bij hun opgang tot de Vader: de onpersoonlijke gevolgen van dit gebruik blijven eeuwig een deel van de levende kosmos, de Allerhoogste persoon.
117:5.13 (1287.4) Wat de mens zelf met zich meeneemt als een persoonlijkheidsbezit, zijn de gevolgen voor zijn karakter van de ervaring dat hij gebruik heeft gemaakt van de bewustzijns-en geest-circuits van het groot universum in zijn opklimming naar het Paradijs. Wanneer de mens beslist, en wanneer hij deze beslissing volvoert in handeling, dan ervaart de mens, en de betekenissen en waarden van deze ervaring zijn voor immer een deel van zijn eeuwige karakter op alle niveaus, van het eindige tot het volkomene. Het kosmisch-morele en goddelijk-geestelijke karakter van het schepsel vormt zijn verzamelde kapitaal van persoonlijke beslissingen, die verlicht zijn door oprechte godsverering, verheerlijkt door intelligente liefde, en geconsummeerd in broederlijke dienstbaarheid.
117:5.14 (1287.5) De evoluerende Allerhoogste zal eindige schepselen uiteindelijk compenseren voor hun onvermogen om ooit meer dan beperkt ervaringscontact te verwerven met het universum van universa. Schepselen kunnen de Paradijs-Vader bereiken, maar hun evolutionaire bewustzijn, dat eindig is, is niet in staat de oneindige en absolute Vader werkelijk te begrijpen. Aangezien echter alles wat schepselen ervaren, geregistreerd wordt in, en deel uitmaakt van, de Allerhoogste, is het zo dat wanneer alle schepselen het finale niveau van het eindige bestaan bereiken, en wanneer het hun door de totale ontwikkeling van het universum mogelijk wordt om God de Allerhoogste als een actuele goddelijkheidstegenwoordigheid te bereiken, er dan, inherent aan het feit van dit contact, contact zal bestaan met de totale ervaring. Het eindige van de tijd omsluit binnen zichzelf de kiemen der eeuwigheid; en ons wordt geleerd dat wanneer in de volheid der evolutie de capaciteit tot kosmische groei zal zijn uitgeput, het totale eindige zal beginnen aan de absoniete fasen van de eeuwige loopbaan, op zoek naar de Vader als de Ultieme.
117:6.1 (1287.6) Wij zoeken de Allerhoogste in de universa, maar wij vinden hem niet. ‘Hij is het inwendige en het uitwendige van alle dingen en wezens, bewegende en niet bewegende. Onherkenbaar in zijn mysterie, hoewel verre is hij toch nabij.’ De Almachtig Allerhoogste is ‘de vorm van het nog ongevormde, het patroon van het nog ongeschapene.’ De Allerhoogste is uw thuis in het universum, en wanneer ge hem vindt, zal het zijn als een terugkeren naar huis. Hij is uw experiëntiële ouder, en hij is gegroeid in de ervaring van goddelijk ouderschap, evenals dit gebeurt in de ervaring van mensen. Hij kent u omdat hij zowel schepsel-gelijk als schepper-gelijk is.
117:6.2 (1288.1) Wanneer ge waarlijk begeert God te vinden, kan het niet anders dan dat in uw denken het besef van de Allerhoogste wordt geboren. Zoals God uw goddelijke Vader is, zo is de Allerhoogste uw goddelijke Moeder, in wie ge uw hele leven als universum-schepselen wordt gevoed. ‘Hoe universeel is de Allerhoogste — hij is alom! De eindeloze dingen der schepping zijn van zijn tegenwoordigheid afhankelijk om te kunnen leven, en geen ervan wordt afgewezen.’
117:6.3 (1288.2) Wat Michael is voor Nebadon, is de Allerhoogste voor de eindige kosmos: zijn Godheid is de grote weg waarlangs de liefde van de Vader uitstroomt naar de gehele schepping, en hij is de grote weg waarlangs eindige schepselen binnenwaarts gaan in hun zoeken naar de Vader die liefde is. Zelfs Gedachtenrichters zijn aan hem verwant: in hun oorspronkelijke natuur en goddelijkheid zijn zij als de Vader, maar wanneer zij de verrichtingen van de tijd in de universa der ruimte ervaren, worden zij als de Allerhoogste.
117:6.4 (1288.3) De daad van het schepsel waarbij hij verkiest de wil van de Schepper te doen, is een kosmische waarde en heeft een universum-betekenis waarop onmiddellijk wordt gereageerd door een ongeopenbaarde maar alomtegenwoordige coördinerende kracht, waarschijnlijk het functioneren van de activiteit van de Allerhoogste, die zich steeds verder uitbreidt.
117:6.5 (1288.4) De morontia-ziel van een evoluerende sterveling is werkelijk de zoon van de Richter-activiteit van de Universele Vader en het kind van de kosmische reactie van de Allerhoogste, de Universele Moeder. De moeder-invloed beheerst de menselijke persoonlijkheid gedurende de gehele kindheid van de groeiende ziel in het plaatselijk universum. De Godheid-ouders krijgen een meer gelijke invloed na de fusie met de Richter en gedurende de loopbaan in het superuniversum, maar wanneer de schepselen uit de tijd de doortocht door het centrale universum der eeuwigheid aanvangen, wordt de Vader-natuur in toenemende mate manifest, om zijn hoogste eindige manifestatie te bereiken na de herkenning van de Universele Vader en de toelating tot het Korps der Volkomenheid.
117:6.6 (1288.5) In en door de ervaring van het verwerven van volkomenheid worden de experiëntiële moeder-kwaliteiten van het opklimmende zelf enorm beïnvloed door contact met en ingevingen van de geest-tegenwoordigheid van de Eeuwige Zoon en de bewustzijnstegenwoordigheid van de Oneindige Geest. Vervolgens treedt er, in alle gebieden waar volkomenen actief zijn in het groot universum, een nieuw ontwaken aan de dag van het latente moeder-potentieel van de Allerhoogste, een nieuw besef van experiëntiële betekenissen, en een nieuwe synthese van de experiëntiële waarden van de gehele loopbaan van de opklimming. Het lijkt ons toe dat deze verwerkelijking van het zelf zal voortgaan in de universum-loopbaan van de volkomenen van het zesde stadium, totdat de moeder-erfenis van de Allerhoogste eindige synchroniciteit bereikt met de Richter-erfenis van de Vader. Deze intrigerende periode van werkzaamheid in het groot universum vormt de verdere volwassen loopbaan van de opgaande, vervolmaakte sterveling.
117:6.7 (1288.6) Wanneer het zesde stadium van bestaan is voltooid en het zevende, laatste stadium van geest-status is ingetreden, volgen waarschijnlijk de tijdperken van vooruitgang, tijdperken van verrijkende ervaring, rijpende wijsheid en verwezenlijking van goddelijkheid. In de natuur van de volkomene zal dit waarschijnlijk gelijkstaan met het bereiken van de voltooi- ing van de bewustzijnsworsteling om geestelijke zelfverwerkelijking, de voltooiing van de coördinatie van de opgaande mens-natuur met de goddelijke Richter-natuur binnen de grenzen der eindige mogelijkheden. Zulk een luisterrijk universum-zelf wordt aldus zowel de eeuwige, volkomen zoon van de Paradijs-Vader, als het eeuwige universum-kind van de Moeder- Allerhoogste, een universum-zelf dat bevoegd is om zowel de Vader als de Moeder van universa en persoonlijkheden te vertegenwoordigen bij iedere activiteit of onderneming die te maken heeft met het eindige bestuur van geschapen, scheppende, of evoluerende dingen en wezens.
117:6.8 (1289.1) Alle mensen die een ziel ontwikkelen, zijn letterlijk de evolutionaire zonen van God de Vader en God de Moeder, de Allerhoogste. Totdat de tijd aanbreekt dat de sterfelijke mens ziel-bewust wordt van zijn goddelijke erfgoed, moet de zekerheid dat hij verwant is met de Godheid echter in geloof worden beseft. ’s Mensen levenservaring is de kosmische cocon waarbinnen de universele schenkingen van de Allerhoogste en de universum-tegenwoordigheid van de Universele Vader (geen van welke persoonlijkheden zijn) de morontia-ziel van de tijd en het menselijk-goddelijke karakter van de volkomene tot ontwikkeling brengen, en deze volkomene heeft een universum-bestemming en zal eeuwig dienen.
117:6.9 (1289.2) Mensen vergeten maar al te vaak dat God de grootste ervaring in het menselijke bestaan is. Andere ervaringen zijn beperkt van aard en inhoud, maar de ervaring van God kent geen beperkingen behalve die van het begripsvermogen van het schepsel, en deze ervaring op zichzelf vergroot dat vermogen. Wanneer mensen God zoeken, zoeken zij alles. Wanneer zij God vinden, hebben zij alles gevonden. Het zoeken naar God is het onbeperkt schenken van liefde, vergezeld van verbazingwekkende ontdekkingen van nieuwe, grotere liefde die kan worden geschonken.
117:6.10 (1289.3) Alle ware liefde komt van God, en de mens ontvangt de goddelijke liefde naargelang hijzelf deze liefde aan zijn medemensen schenkt. Liefde is dynamisch. Zij kan nooit gevangen worden, zij is levend, vrij, opwindend en altijd in beweging. De mens kan de liefde van de Vader nooit opsluiten en gevangen houden in zijn hart. De liefde van de Vader kan alleen werkelijk worden voor de sterfelijke mens als zij door de persoonlijkheid van die mens heengaat, wanneer hij op zijn beurt deze liefde aan zijn medemensen schenkt. Het grote circuit van liefde loopt van de Vader via zonen naar broeders, en vandaar naar de Allerhoogste. De liefde van de Vader verschijnt in de sterfelijke persoonlijkheid door het dienstbetoon van de inwonende Richter. Zulk een Godkennende zoon openbaart deze liefde aan zijn universum-broeders, en deze broederliefde is het wezen van de liefde van de Allerhoogste.
117:6.11 (1289.4) De Allerhoogste kan niet anders worden benaderd dan door ervaring, en in de huidige tijdvakken der schepping zijn er slechts drie wegen waarlangs het schepsel het bewind van de Allerhoogste kan benaderen:
117:6.12 (1289.5) 1. De Burgers van het Paradijs dalen af van het eeuwige Eiland via Havona, waar zij het vermogen verwerven om het bewind van de Allerhoogste te begrijpen door observatie van de Paradijs-Havona-werkelijkheidsdifferentie, en door het verkennen en ontdekken van de veelvoudige activiteiten der Allerhoogste Schepper-Persoonlijkheden, van de Meester-Geesten tot en met de Schepper-Zonen.
117:6.13 (1289.6) 2. De opgaande persoonlijkheden van tijd en ruimte, die uit de evolutionaire universa van de Allerhoogste Scheppers opklimmen, komen de Allerhoogste zeer nabij wanneer zij door Havona trekken ter voorbereiding op de toenemende appreciatie van de eenheid van de Paradijs-Triniteit.
117:6.14 (1289.7) 3. De inwoners van Havona krijgen een zeker begrip van de Allerhoogste door contacten met de afdalende pelgrims van het Paradijs en de opklimmende pelgrims uit de zeven superuniversa. Inwoners van Havona zijn inherent in de positie om de wezenlijk verschillende gezichtspunten van de burgers van het eeuwige Eiland en de burgers van de evolutionaire universa met elkaar te harmoniseren.
117:6.15 (1290.1) Voor evolutionaire schepselen zijn er zeven grote toegangswegen tot de Universele Vader, en elk van deze opgangen naar het Paradijs loopt door de goddelijkheid van één van de Zeven Meester-Geesten; elk van deze toegangswegen wordt mogelijk gemaakt door een vergroting van de ontvankelijkheid voor ervaring, welke het gevolg is van het feit dat het schepsel gediend heeft in het superuniversum dat de natuur van die Meester-Geest weerspiegelt. Het totaal van deze zeven ervaringen vormt voor een schepsel de thans bekende grens van zijn besef van de realiteit en actualiteit van God de Allerhoogste.
117:6.16 (1290.2) Het zijn niet alleen ’s mensen eigen beperkingen die hem verhinderen de eindige God te vinden, het is ook de onvolledigheid van het universum; zelfs de onvolledigheid van alle schepselen — die van verleden, heden en toekomst — maakt de Allerhoogste ontoegankelijk. God de Vader kan gevonden worden door ieder individu die het goddelijke niveau van Godgelijkheid heeft bereikt, maar God de Allerhoogste zal nooit persoonlijk ontdekt worden door enig schepsel alleen, tot het verre tijdstip waarop, door het universeel bereiken van volmaaktheid, alle schepselen hem gelijktijdig zullen vinden.
117:6.17 (1290.3) Ondanks het feit dat ge hem in dit universum-tijdperk niet persoonlijk kunt vinden, zoals ge de Vader, de Zoon en de Geest wel kunt en zult vinden, zal de opklimming naar het Paradijs en de daarop volgende loopbaan in het universum in uw bewustheid niettemin geleidelijk de erkenning doen ontstaan van de universum-tegenwoordigheid en de kosmische activiteit van de God van alle ervaring. De vruchten van de geest zijn de substantie van de Allerhoogste zoals hij in ’s mensen ervaring realiseerbaar is.
117:6.18 (1290.4) Het feit dat de mens te eniger tijd de Allerhoogste zal bereiken, vloeit voort uit zijn fusie met de geest van de Paradijs-Godheid. Bij Urantianen is deze geest de Richter-tegenwoordigheid van de Universele Vader; en ofschoon de Geheimnisvolle Mentor uit de Vader is en gelijk de Vader, betwijfelen wij of zelfs deze goddelijke gave de onmogelijke taak kan volbrengen om de natuur van de oneindige God aan een eindig schepsel te openbaren. Wij hebben het vermoeden dat wat de Richters aan toekomstige volkomenen van het zevende stadium zullen openbaren, de goddelijkheid en de natuur zal zijn van God de Allerhoogste. En deze openbaring zal voor een eindig schepsel betekenen wat de openbaring van de Oneindige zou betekenen voor een absoluut wezen.
117:6.19 (1290.5) De Allerhoogste is niet oneindig, maar hij behelst waarschijnlijk alle oneindigheid die een eindig schepsel ooit werkelijk kan bevatten. Meer te begrijpen dan de Allerhoogste betekent meer dan eindig te zijn!
117:6.20 (1290.6) Alle experiëntiële scheppingen zijn onderling van elkaar afhankelijk in het verwezenlijken van hun bestemming. Alleen existentiële werkelijkheid is in zichzelf besloten en op zichzelf bestaand. Havona en de zeven superuniversa hebben elkaar nodig om het maximum aan eindige verworvenheid te bereiken; evenzo zullen zij eens afhankelijk zijn van de toekomstige universa in de buiten-ruimte om het eindige te kunnen transcenderen.
117:6.21 (1290.7) Een mens die opklimt kan de Vader vinden; God is existentieel en daarom werkelijk, ongeacht de staat van ervaring in het totale universum. Maar geen enkel wezen in opklimming zal ooit de Allerhoogste vinden, voordat alle opklimmende wezens dat maximum aan universum-volwassenheid hebben bereikt dat hen in staat zal stellen gelijktijdig deel te hebben aan deze ontdekking.
117:6.22 (1290.8) De Vader kent geen aanzien des persoons: hij behandelt elk van zijn opklimmende zonen als een kosmisch individu. De Allerhoogste kent evenmin aanzien des persoons: hij behandelt zijn experiëntiële kinderen als een enkelvoudige kosmische totaliteit.
117:6.23 (1290.9) De mens kan de Vader in zijn hart ontdekken, maar hij zal de Allerhoogste moeten zoeken in de harten van alle andere mensen; en wanneer alle schepselen de liefde van de Allerhoogste volmaakt openbaren, dan zal hij een universum-actualiteit worden voor alle schepselen. En dit is alleen een andere manier om te zeggen dat dan de universa bestendigd zullen zijn in licht en leven.
117:6.24 (1291.1) Het bereiken van vervolmaakte zelfverwerkelijking door alle persoonlijkheden, plus het bereiken van vervolmaakt evenwicht in alle universa, staat gelijk aan het bereiken van de Allerhoogste en getuigt van de bevrijding van alle eindige werkelijkheid uit de beperkingen van onvolledig bestaan. Deze uitputting van alle eindige potentialiteiten levert het voltooide bereiken van de Allerhoogste op, hetgeen anders kan worden gedefinieerd als de voltooide evolutionaire actualisatie van de Allerhoogste zelf.
117:6.25 (1291.2) Mensen vinden de Allerhoogste niet plotseling en op spectaculaire wijze, zoals een aardbeving kloven scheurt in de rotsen, maar zij vinden hem langzaam en geduldig, zoals een rivier in het verborgene de bodem onder zich uitslijpt.
117:6.26 (1291.3) Wanneer ge de Vader vindt, zult ge de grote oorzaak van uw geestelijke opklimming in de universa vinden; wanneer ge de Allerhoogste vindt, zult ge het grote gevolg van uw loopbaan van voortgang naar het Paradijs ontdekken.
117:6.27 (1291.4) Maar geen Godkennende sterveling kan ooit eenzaam zijn op zijn reis door de kosmos, want hij weet dat de Vader naast hem gaat, iedere schrede van de weg, terwijl de weg die hij aflegt de tegenwoordigheid zelve van de Allerhoogste is.
117:7.1 (1291.5) De voltooide verwezenlijking van alle eindige potentialiteiten staat gelijk aan de voltooiing van de verwezenlijking van alle evolutionaire ervaring. Dit suggereert het finale tevoorschijn treden van de Allerhoogste als een almachtige Godheidstegenwoordigheid in de universa. Wij geloven dat de Allerhoogste in dit stadium van zijn ontwikkeling even duidelijk gepersonaliseerd zal zijn als de Eeuwige Zoon, even concreet tot kracht zal zijn geworden als het Paradijs-Eiland en even volledig verenigd zal zijn als de Vereend Handelende Geest, en dit alles binnen de beperkingen van de eindige mogelijkheden van het Allerhoogst bewind bij de culminatie van het huidige universum-tijdperk.
117:7.2 (1291.6) Hoewel dit een geheel correcte voorstelling is van de toekomst van de Allerhoogste, zouden wij toch uw aandacht willen vragen voor bepaalde problemen die inherent zijn aan deze voorstelling:
117:7.3 (1291.7) 1. De Ongekwalificeerde Supervisoren van de Allerhoogste kunnen eigenlijk niet tot godheid worden in enig stadium dat aan de voltooiing van zijn evolutie voorafgaat, en toch oefenen deze zelfde supervisoren op dit moment in gekwalificeerde zin de allerhoogste soevereiniteit uit met betrekking tot de universa die gevestigd zijn in licht en leven.
117:7.4 (1291.8) 2. De Allerhoogste kan eigenlijk pas functioneren in de Ultieme Triniteit wanneer hij volledige actualiteit van universum-status heeft bereikt, en toch is de Ultieme Triniteit ook nu een gekwalificeerde werkelijkheid, en wij hebben u ingelicht inzake het bestaan van de Gekwalificeerde Vice-Regenten van de Ultieme.
117:7.5 (1291.9) 3. De Allerhoogste is niet volledig werkelijk voor universum-schepselen, maar om vele redenen leiden wij af dat hij zeer reëel is voor de Zevenvoudige Godheid, van de Universele Vader op het Paradijs tot en met de Schepper-Zonen en Scheppende Geesten van de plaatselijke universa.
117:7.6 (1291.10) Het kan zijn dat er bij de bovenste grenzen van het eindige, waar de tijd zich aaneenvoegt aan de getranscendeerde tijd, een soort vervaging en vermenging van volgorde plaatsvindt. Misschien is de Allerhoogste in staat zijn universum-tegenwoordigheid te projecteren op deze boventijdse niveaus en dan in beperkte mate de toekomstige evolutie te anticiperen, door deze toekomstvoorspelling terug te reflecteren naar de geschapen niveaus als de Immanentie van het Geprojecteerde Onvolledige. Dergelijke verschijnselen kunnen overal worden waargenomen waar het eindige contact maakt met het boveneindige, zoals in de ervaring van mensen bij wie Gedachtenrichters inwonen, Richters die waarachtige voorspellingen zijn van ’s mensen toekomstige universum-verworvenheden die in alle eeuwigheid zullen bestaan.
117:7.7 (1292.1) Wanneer sterfelijke opklimmenden worden toegelaten tot het korps der volkomenen van het Paradijs, leggen zij een eed af ten overstaan van de Paradijs-Triniteit, en door het afleggen van deze eed van trouw verbinden zij zich tot eeuwige loyaliteit aan God de Allerhoogste, die de Triniteit is, zoals deze wordt begrepen door alle eindige schepsel-persoonlijkheden. Hierna zijn de compagnieën der volkomenen bij hun functioneren in alle evoluerende universa uitsluitend onderworpen aan de mandaten die van het Paradijs afkomstig zijn, tot de veelbewogen tijden van de bestendiging van plaatselijke universa in licht en leven. Wanneer de nieuwe regeringsorganisaties van deze vervolmaakte scheppingen de wordende soevereiniteit van de Allerhoogste beginnen te weerspiegelen, nemen wij waar dat de compagnieën van volkomenen die daarbuiten dienen, dan het bevoegd gezag van deze nieuwe regeringen erkennen. Het schijnt dat God de Allerhoogste bezig is te evolueren als de vereniger van de evolutionaire Korpsen der Volkomenheid, maar het is zeer waarschijnlijk dat de eeuwige bestemming van deze zeven korpsen onder leiding zal staan van de Allerhoogste als lid van de Ultieme Triniteit.
117:7.8 (1292.2) De Allerhoogste omvat drie boveneindige mogelijkheden tot manifestatie in het universum:
117:7.9 (1292.3) 1. absoniete samenwerking binnen de eerste experiëntiële Triniteit;
117:7.10 (1292.4) 2. co-absolute betrekkingen binnen de tweede experiëntiële Triniteit;
117:7.11 (1292.5) 3. co-oneindige deelname in de Triniteit der Triniteiten, maar wij hebben geen voorstelling van hetgeen dit werkelijk betekent.
117:7.12 (1292.6) Dit is een van de algemeen aanvaarde hypothesen aangaande de toekomst van de Allerhoogste, maar er worden ook vele bespiegelingen gewijd aan zijn betrekkingen tot het huidige groot universum wanneer dit de status van licht en leven zal hebben bereikt.
117:7.13 (1292.7) Het huidige doel van de superuniversa is om, zoals zij zijn en binnen hun potentialiteiten, volmaakt te worden evenals Havona dat is. Deze volmaaktheid heeft betrekking op fysische en geestelijke verworvenheden, en op administratieve, goevernementele en broederlijke ontwikkeling. Wij geloven dat in de toekomende tijden de mogelijkheden tot disharmonie, onevenwichtigheid en onaangepastheid in de superuniversa tenslotte zullen zijn uitgeput. De energiecircuits zullen dan in volmaakt evenwicht zijn en volledig zijn onderworpen aan bewustzijn, terwijl geest, in de tegenwoordigheid van persoonlijkheid, de dominantie over bewustzijn zal hebben bereikt.
117:7.14 (1292.8) Wij veronderstellen dat in deze nog ver in de toekomst liggende tijd de geest-persoon van de Allerhoogste en de bereikte kracht van de Almachtige de coördinatie van hun beider ontwikkeling tot stand zullen hebben gebracht, en dat zij beiden, verenigd in en door het Allerhoogst Bewustzijn, tot feitelijk bestaan zullen komen als de Allerhoogste, een voltooide actualiteit in de universa — een actualiteit die voor alle geschapen intelligente wezens waarneembaar zal zijn, op wie gereageerd zal worden door alle geschapen energieën, die gecoördineerd zal zijn in alle geestelijke entiteiten, en die ervaren zal worden door alle persoonlijkheden in het universum.
117:7.15 (1292.9) Deze voorstelling impliceert de actuele soevereiniteit van de Allerhoogste in het groot universum. Het is zeer waarschijnlijk dat de huidige Triniteitsbestuurders zijn vice-regenten zullen blijven, maar wij geloven dat de huidige afbakeningen tussen de zeven superuniversa geleidelijk zullen verdwijnen, en dat het gehele groot universum als een vervolmaakt geheel zal functioneren.
117:7.16 (1292.10) Het is mogelijk dat de Allerhoogste dan persoonlijk zal resideren op Uversa, de hoofdwereld van Orvonton, van waaruit hij het bestuur van de scheppingen in de tijd zal leiden, maar dit is werkelijk alleen maar een gissing. Zeker is evenwel dat het mogelijk zal zijn duidelijk in contact te treden met de persoonlijkheid van de Allerhoogste op een specifieke plaats, ofschoon zijn alomaanwezige Godheidstegenwoordigheid waarschijnlijk het universum van universa zal blijven doordringen. Wat in dat tijdperk de betrekking van de burgers van de superuniversa tot de Allerhoogste zal zijn, weten wij niet, maar zij zou enigszins kunnen lijken op de huidige betrekking tussen de inwoners van Havona en de Paradijs-Triniteit.
117:7.17 (1293.1) Het vervolmaakte groot universum van die toekomstige tijden zal enorm verschillen van wat het nu is. De spannende avonturen bij het organiseren van de galactische stelsels in de ruimte, het planten van leven op de onzekere werelden in de tijd, en het evolueren van harmonie uit chaos, schoonheid uit potentialiteiten, waarheid uit betekenissen en goedheid uit waarden, dit alles zal voorbij zijn. De tijd-universa zullen de vervulling van hun eindige bestemming hebben bereikt! En misschien zal er ruimte zijn voor rust, ontspanning na de eeuwenlange worsteling om evolutionaire volmaaktheid. Maar niet lang! Vast en zeker, en onverbiddelijk, zal het enigma van de wordende Godheid van God de Ultieme deze vervolmaakte burgers van de bestendigde universa uitdagen, net zoals hun worstelende evolutionaire voorouders eens werden uitgedaagd door de zoektocht naar God de Allerhoogste. Het gordijn voor de kosmische bestemming zal opengaan om de transcendente grootsheid te onthullen van de aanlokkelijke absoniete zoektocht naar de Universele Vader op de nieuwe, hogere niveaus die worden geopenbaard in de ultieme ervaring van schepselen.
117:7.18 (1293.2) [Opgesteld onder verantwoordelijkheid van een Machtige Boodschapper die tijdelijk op Urantia verblijft.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 118
118:0.1 (1294.1) TEN aanzien van de verscheidene naturen van de Godheid kan het volgende worden gezegd:
118:0.2 (1294.2) 1. De Vader is een in zichzelf existent zelf.
118:0.3 (1294.3) 2. De Zoon is een coëxistent zelf.
118:0.4 (1294.4) 3. De Geest is een vereend-existent zelf.
118:0.5 (1294.5) 4. De Allerhoogste is een evolutionair-experiëntieel zelf.
118:0.6 (1294.6) 5. De Zevenvoudige is zichzelf distributerende goddelijkheid.
118:0.7 (1294.7) 6. De Ultieme is een transcendentaal-experiëntieel zelf.
118:0.8 (1294.8) 7. De Absolute is een existentieel-experientieel zelf.
118:0.9 (1294.9) Terwijl God de Zevenvoudige onmisbaar is voor het evolutionair bereiken van de Allerhoogste, is de Allerhoogste ook onmisbaar voor de uiteindelijke wording van de Ultieme. En de tweevoudige tegenwoordigheid van de Allerhoogste en de Ultieme vormt de fundamentele associatie van de subabsolute en afgeleide Godheid, want zij zijn op onderling afhankelijke wijze complementair bij het bereiken van bestemming. Samen vormen zij de experiëntiële brug tussen alle begin en voltooiing van alle creatieve groei in het meester-universum.
118:0.10 (1294.10) Creatieve groei is zonder einde maar immer bevredigend, eindeloos in uitgestrektheid maar altijd onderbroken en geaccentueerd door de momenten dat een voorlopig doel is bereikt, momenten die de persoonlijkheid bevredigen en zeer doeltreffend dienen als een mobiliserend voorspel op nieuwe avonturen in kosmische groei, in de verkenning van het universum en in het bereiken van de Godheid.
118:0.11 (1294.11) Ofschoon het domein der mathematica is omgeven door kwalitatieve beperkingen, biedt het wel een conceptuele basis aan het eindige denken waarop dit zich in de oneindigheid kan verdiepen. Er is geen kwantitatieve beperking aan getallen, zelfs niet in het begrip van het eindige denken. Hoe groot ge u ook een getal voorstelt, ge kunt u altijd indenken dat er één bij wordt opgeteld. En ook kunt ge begrijpen dat dit getal niet oneindig zal zijn, want hoe vaak ge deze optelling ook herhaalt, er zal nog altijd één bij kunnen worden opgeteld.
118:0.12 (1294.12) Tegelijkertijd kan de som van deze oneindige reeks op ieder gegeven punt worden vastgesteld, en dit totaal (juister gezegd, subtotaal) doet een bepaald persoon, op een bepaalde tijd en bij een bepaalde status, de volle zoetheid smaken van een doel dat is bereikt. Maar vroeg of laat begint deze zelfde persoon te verlangen en te hunkeren naar nieuwe, grotere doeleinden, en deze avon- turen in groei zullen in de volheid des tijds en in de cycli der eeuwigheid altijd beschikbaar zijn.
118:0.13 (1294.13) Ieder successief universum-tijdperk is de antichambre voor de volgende era van kosmische groei, en ieder tijdvak van het universum vormt de rechtstreekse bestemming van alle stadia die eraan vooraf zijn gegaan. Havona is in zichzelf en uit zichzelf een volmaakte, maar door volmaaktheid beperkte, schepping; de volmaaktheid van Havona vindt in haar uitbreiding naar buiten, de evolutionaire superuniversa in, niet alleen haar kosmische bestemming, maar ook bevrijding uit de beperkingen van het preëvolutionaire bestaan.
118:1.1 (1295.1) Het is dienstig voor de kosmische oriëntatie van de mens dat hij zich zoveel mogelijk begrip verwerft aangaande de betrekking van de Godheid tot de kosmos. Terwijl de absolute Godheid eeuwig is van natuur, zijn de Goden verbonden met de tijd, als een ervaring in de eeuwigheid. In de evolutionaire universa is eeuwigheid eeuwigdurendheid in de tijd — het eeuwigdurende nu.
118:1.2 (1295.2) De persoonlijkheid van het sterfelijke schepsel kan zich vereeuwigen door zelf-identificatie met de inwonende geest, door de techniek van het kiezen voor het doen van de wil van de Vader. Zulk een consecratie van de wil komt neer op de verwezenlijking van de eeuwigheidswerkelijkheid van voornemen. Dit betekent dat het voornemen van het schepsel vast is komen te staan met betrekking tot de opeenvolging van momenten; anders gezegd, dat de opeenvolging van momenten geen verandering te zien zal geven in het voornemen van het schepsel. Of het een miljoen of een miljard momenten zijn maakt geen verschil. Aantallen hebben geen betekenis meer ten aanzien van het voornemen van het schepsel. Zo resulteert de keuze van het schepsel plus Gods keuze in de eeuwige werkelijkheden van de nimmer-eindigende verbintenis van de geest van God en de natuur van de mens in de eeuwige dienst van de kinderen Gods en van hun Paradijs-Vader.
118:1.3 (1295.3) Er bestaat een rechtstreeks verband tussen volwassenheid en de eenheid van tijdsbewustzijn in ieder gegeven verstand. De tijdseenheid kan een dag, een jaar, of een nog langere periode zijn, maar zij is onvermijdelijk het criterium aan de hand waarvan het bewuste zelf de omstandigheden des levens evalueert, en waardoor het concipiërende verstand de feiten van het bestaan in de tijd meet en evalueert.
118:1.4 (1295.4) Ervaring, wijsheid en oordeelkundigheid zijn de nevenverschijnselen van het langer worden van de tijdseenheid in de ervaring van de sterveling. Wanneer het menselijk denken terugrekent naar het verleden, evalueert het ervaring in het verleden met de bedoeling deze toe te passen op een situatie in het heden. Wanneer het denken uitreikt naar de toekomst, tracht het de toekomstige betekenis van een mogelijke handeling in te schatten. En wanneer de menselijke wil aldus bij zowel ervaring als wijsheid te rade is gegaan, neemt hij een oordeelkundige beslissing in het heden, en wordt het plan van handeling, geboren uit verleden en toekomst, existent.
118:1.5 (1295.5) In de rijpheid van het zich ontwikkelende zelf worden het verleden en de toekomst samengebracht om de ware betekenis van het heden te verhelderen. Naarmate het zelf volwassen wordt, reikt het steeds verder terug in het verleden naar ervaring, terwijl het met de voorspellingen die uit zijn wijsheid voortkomen, steeds dieper tracht door te dringen in de onbekende toekomst. En naargelang het concipiërende zelf steeds verder in het verleden en de toekomst reikt, wordt ook de oordeelkundigheid steeds minder afhankelijk van het vluchtige heden. Op deze wijze begint de beslissingshandeling werkelijk los te komen uit de boeien van het bewegende heden, terwijl zij de aspecten van verleden-toekomstige betekenis begint aan te nemen.
118:1.6 (1295.6) Geduld wordt betracht door die stervelingen wier tijdseenheden kort zijn: ware volwassenheid transcendeert geduld door een verdraagzaamheid die uit werkelijk begrijpen wordt geboren.
118:1.7 (1295.7) Volwassen worden betekent intensiever in het heden leven en terzelfdertijd ontsnappen aan de beperkingen van het heden. De plannen der volwassenheid, die gebaseerd zijn op ervaring in het verleden, ontstaan thans op zulk een wijze in het heden dat zij de waarden van de toekomst verhogen.
118:1.8 (1295.8) De tijdseenheid der onvolwassenheid concentreert betekeniswaarde zodanig in het heden, dat het heden wordt losgemaakt van zijn ware betrekking tot het niet-heden — de verleden-toekomst. De tijdseenheid der volwassenheid is zo geproportioneerd, dat zij het gecoördineerde verband van verleden-heden-toekomst openbaart, dat het zelf inzicht begint te krijgen in de heelheid der gebeurtenissen, het landschap van de tijd begint te beschouwen vanuit het panoramisch perspectief van wijdere horizonten, en misschien een vermoeden begint krijgen van het eeuwige continuüm, zonder begin en zonder einde, welks fragmenten tijd worden genoemd.
118:1.9 (1296.1) Op de niveaus van het oneindige en het absolute omsluit het moment van het heden zowel het gehele verleden als de gehele toekomst. IK BEN betekent ook IK WAS en IK ZAL ZIJN. En dit vormt de beste voorstelling die wij van de eeuwigheid en het eeuwige kunnen hebben.
118:1.10 (1296.2) Op het absolute, eeuwige niveau heeft potentiële werkelijkheid evenveel betekenis als actuele werkelijkheid. Alleen op het eindige niveau en voor schepselen die aan de tijd zijn gebonden, lijkt er zulk een enorm verschil tussen deze beide te bestaan. Voor God, als absolute Godheid, is een opgaande sterveling die de eeuwige beslissing heeft genomen reeds een Paradijs-volkomene. Doch de Universele Vader is door de inwonende Gedachtenrichter niet aldus beperkt in bewustzijn, en kan ook wetenschap hebben van, en deelnemen aan, alle worstelingen in de tijd met de opgaven van de opgang van het schepsel van dier-gelijke tot God-gelijke niveaus van bestaan.
118:2.1 (1296.3) De alomaanwezigheid van de Godheid dient niet verward te worden met de ultimiteit van de goddelijke alomtegenwoordigheid. De Universele Vader heeft gewild dat de Allerhoogste, de Ultieme en de Absolute zijn alomaanwezigheid in tijd en ruimte, en zijn alomtegenwoordigheid waarin tijd en ruimte zijn getranscendeerd, compenseren en coördineren, en verenigen met, zijn tijdloze, ruimteloze, universele en absolute tegenwoordigheid. En ge moet in gedachten houden dat ofschoon de alomaanwezigheid van de Godheid zeer dikwijls geassocieerd kan zijn met de ruimte, zij niet noodzakelijkerwijze door de tijd wordt bepaald.
118:2.2 (1296.4) Als stervelingen en morontia-wezens in opgang onderkent ge God in toenemende mate door het dienstbetoon van God de Zevenvoudige. Door Havona ontdekt ge God de Allerhoogste. Op het Paradijs vindt ge hem als een persoon, en vervolgens zult ge hem, als volkomenen, spoedig trachten te leren kennen als Ultiem. Als volkomenen zult ge maar één weg voor u open zien nadat ge de Ultieme hebt bereikt, namelijk de aanvang van de zoektocht naar de Absolute. Geen enkele volkomene zal zich laten verontrusten door de onzekerheden inzake het bereiken van de Absolute Godheid, aangezien hij aan het einde van zijn allerhoogste en ultieme opklimmingen God de Vader heeft ontmoet. Deze volkomenen zullen ongetwijfeld geloven dat zelfs indien zij er in zouden slagen God de Absolute te vinden, zij slechts dezelfde God zouden ontdekken, de Paradijs-Vader zoals hij zich manifesteert op niveaus die het oneindige en universele dichter benaderen. Ongetwijfeld zou bij het bereiken van God in absolute staat de Primaire Voorvader der universa evenals de Finale Vader van persoonlijkheden geopenbaard worden.
118:2.3 (1296.5) God de Allerhoogste moge dan geen demonstratie zijn van de alomtegenwoordigheid van de Godheid in tijd en ruimte, maar hij is letterlijk een manifestatie van de goddelijke alomaanwezigheid. Tussen de geestelijke tegenwoordigheid van de Schepper en de materiële manifestaties der schepping bestaat een enorm domein van het alomaanwezige worden — de universum-wording van de evolutionaire Godheid.
118:2.4 (1296.6) Indien God de Allerhoogste ooit de directe beheersing van de universa van tijd en ruimte op zich neemt, vertrouwen wij dat dit Godheidsbestuur zal functioneren onder de albeheersing van de Ultieme. In dit geval zou God de Ultieme voor de universa in de tijd manifest beginnen te worden als de transcendentale Almachtige (de Omnipotente), die wat de bestuurlijke functies van de Almachtig Allerhoogste aangaat, de albeheersing over het boventijdelijke en de getranscendeerde ruimte zou uitoefenen.
118:2.5 (1297.1) In het sterfelijk bewustzijn kan, evenals bij ons, de volgende vraag opkomen: indien de evolutie van God de Allerhoogste tot bestuurlijke autoriteit in het groot universum gepaard gaat met vergrote manifestaties van God de Ultieme, zal dan een corresponderend tevoorschijn treden van God de Ultieme in de gepostuleerde universa der buitenruimte vergezeld gaan van vergelijkbare, hogere openbaringen van God de Absolute? Maar dit weten wij werkelijk niet.
118:3.1 (1297.2) Alleen door alomaanwezigheid zou de Godheid tijd-ruimte-manifestaties voor het begrip van eindige wezens kunnen verenigen, want tijd is een opeenvolging van momenten, terwijl de ruimte een stelsel is van met elkaar verbonden punten. Ge neemt de tijd tenslotte waar door analyse en de ruimte door synthese. Ge coördineert en associeert deze twee ongelijke begrippen met elkaar door het integrerende inzicht van persoonlijkheid. In de gehele dierenwereld bezit alleen de mens deze bevattelijkheid voor tijd-ruimte. Voor een dier heeft beweging een betekenis, maar alleen voor een schepsel met persoonlijkheidsstatus vertoont beweging waarde.
118:3.2 (1297.3) Dingen zijn afhankelijk van de tijd, maar waarheid is tijdloos. Hoe meer waarheid ge kent, hoe meer waarheid ge zijt, des te meer kunt ge van het verleden begrijpen en van de toekomst bevatten.
118:3.3 (1297.4) Waarheid is onwrikbaar — voor altijd ontheven aan alle vluchtige lotswisselingen, hoewel nimmer dood of formeel, en altijd vibrerend en buigzaam — stralend levend. Maar wanneer waarheid wordt verbonden met feiten, dan worden haar betekenissen zowel door tijd als ruimte bepaald, en haar waarden zowel door tijd als ruimte gecorreleerd. Deze werkelijkheden van waarheid, gepaard aan feiten, worden denkbeelden, en worden dan ook verwezen naar het domein van relatieve kosmische werkelijkheden.
118:3.4 (1297.5) De verbinding van de absolute, eeuwige waarheid van de Schepper met de feitelijke ervaring van het eindige schepsel in de tijd, doet een nieuwe waarde van de Allerhoogste resulteren. Het denkbeeld van de Allerhoogste is van wezenlijk belang om de goddelijke, onveranderlijke bovenwereld te kunnen coördineren met de eindige, immer veranderende benedenwereld.
118:3.5 (1297.6) Van alle niet-absolute dingen nadert de ruimte het dichtst de absolute staat. De ruimte is klaarblijkelijk in absolute zin ultiem. De werkelijke moeilijkheid die wij tegenkomen wanneer wij de ruimte op het materiële niveau trachten te begrijpen, wordt veroorzaakt door het feit dat terwijl materiële lichamen in de ruimte bestaan, de ruimte ook bestaat in deze zelfde materiële lichamen. Hoewel er veel absoluut is aan de ruimte, betekent dit niet dat de ruimte absoluut is.
118:3.6 (1297.7) Misschien helpt het u ruimte-betrekkingen te begrijpen indien ge zoudt willen onderstellen dat, relatief gesproken, de ruimte tenslotte een eigenschap is van alle materiële lichamen. Hieruit volgt dat wanneer een lichaam zich door de ruimte beweegt, het al zijn eigenschappen met zich meevoert, zelfs de ruimte die in en van zulk een bewegend lichaam is.
118:3.7 (1297.8) Alle patronen der werkelijkheid nemen ruimte in op de materiële niveaus, maar geest-patronen bestaan alleen in betrekking tot ruimte; zij beslaan of verplaatsen geen ruimte, en evenmin omsluiten zij ruimte. Maar voor ons heeft het grootste enigma van de ruimte te maken met het patroon van een idee. Wanneer wij het domein van het bewustzijn betreden, vinden wij vele raadsels op onze weg. Neemt het patroon — de realiteit — van een idee ruimte in? Wij weten het werkelijk niet, ofschoon wij wel zeker weten dat een idee-patroon geen ruimte bevat. Maar wij kunnen eigenlijk niet veilig postuleren dat het immateriële altijd niet-ruimtelijk is.
118:4.1 (1298.1) Veel van de theologische moeilijkheden en metafysische dilemma’s van de sterfelijke mens zijn te wijten aan het feit dat de mens de Godheidspersoonlijkheid verkeerd plaatst, en daardoor oneindige en absolute attributen aan ondergeschikte Goddelijkheid en aan evolutionaire Godheid toekent. Ge moet niet vergeten dat er enerzijds inderdaad een ware Eerste Oorzaak bestaat, maar dat er ook een menigte met deze gecoördineerde en aan deze ondergeschikte oorzaken zijn, zowel mede-oorzaken als secundaire oorzaken.
118:4.2 (1298.2) Het essentiële onderscheid tussen eerste oorzaken en tweede oorzaken is dat eerste oorzaken oorspronkelijke gevolgen voortbrengen, die vrij zijn van de overerving van factoren die uit enige voorafgaande veroorzaking zijn voortgekomen. Secundaire oorzaken hebben gevolgen die onveranderlijk de overerving van andere, voorgaande veroorzaking vertonen.
118:4.3 (1298.3) De zuiver statische potentialiteiten die inherent zijn aan het Ongekwalificeerd Absolute, zijn reactief op die veroorzakingen door het Godheid-Absolute, die op hun beurt worden teweeggebracht door de activiteit van de Paradijs-Triniteit. In tegenwoordigheid van het Universeel Absolute worden deze statische, causatief geïmpregneerde potentialiteiten, onmiddellijk actief en responsief op de invloed van bepaalde transcendentale instanties, wier activiteiten uitlopen op de transmutatie van deze geactiveerde potentialiteiten tot de status van ware universum-mogelijkheden tot ontwikkeling, geactualiseerde capaciteiten tot groei. Op deze gerijpte potentialiteiten voeren de scheppers en beheersers van het groot universum het nimmer-eindigende schouwspel der kosmische evolutie op.
118:4.4 (1298.4) In fundamentele aanleg is veroorzaking, de existentialiteiten buiten beschouwing gelaten, drievoudig. Zoals zij in dit universum-tijdperk opereert en met betrekking tot het eindige niveau van de zeven superuniversa, kunt ge u er de volgende voorstelling van maken:
118:4.5 (1298.5) 1. Activering van statische potentialiteiten. Het vastleggen van bestemming in het Universeel Absolute door de activiteiten van het Godheid-Absolute, werkzaam in en op het Ongekwalificeerd Absolute, ingevolge de volitionele opdrachten van de Paradijs-Triniteit.
118:4.6 (1298.6) 2. Resultering van universum-capaciteiten. Dit houdt de transformatie in van ongedifferentieerde potentialiteiten tot gesegregeerde, welomlijnde plannen. Dit is de daad van de Ultimiteit der Godheid en van de veelvoudige instanties van het transcendentale niveau. Deze daden lopen volmaakt vooruit op de toekomstige behoeften van het gehele meester-universum. Het is in verband met de segregatie van potentialiteiten dat de Architecten van het Meester-Universum existeren als de onbetwistbare belichaming van het Godheidsconcept in de universa. Hun plannen blijken uiteindelijk in uitgebreidheid ruimte-beperkt te zijn door de concept-omtrek van het meester-universum, maar als plannen zijn zij voor het overige niet door tijd en ruimte bepaald.
118:4.7 (1298.7) 3. Schepping en evolutie van universum-actualiteiten. Een kosmos geïmpregneerd door de capaciteit-producerende tegenwoordigheid van de Ultimiteit der Godheid, wordt bewerkt door de Allerhoogste Scheppers om de tijd-transmutaties van gerijpte potentialiteiten tot experiëntiële actualiteiten tot stand te brengen. Binnen het meester-universum is alle actualisatie van potentiële werkelijkheid beperkt door de ultieme capaciteit tot ontwikkeling, en is zij in de laatste stadia van haar wording bepaald door tijd en ruimte. De Schepper-Zonen die van het Paradijs uitgaan, zijn in actualiteit transformatieve scheppers, in de kosmische zin. Dit betekent evenwel geenszins een ontkrachting van de voorstelling die de mens zich van hen als scheppers heeft gemaakt: vanuit het eindige gezichtspunt gezien, kunnen zij zeker scheppen en doen zij dit ook.
118:5.1 (1299.1) De almacht van de Godheid houdt niet de macht in om het ondoenlijke te doen. Binnen het raam van tijd en ruimte en vanuit het intellectuele referentiepunt van het sterfelijke bevattingsvermogen, kan zelfs de oneindige God geen vierkante cirkels scheppen, of kwaad voortbrengen dat inherent goed is. God kan niet het ongoddelijke doen. Een zodanige contradictie in filosofische termen is het equivalent van nonentiteit, en houdt in dat niets aldus wordt geschapen. Een eigenschap van een persoonlijkheid kan niet terzelfdertijd Godgelijk en niet-godgelijk zijn. Compossibiliteit is inherent aan goddelijke kracht. En dit alles wordt afgeleid uit het feit dat almacht niet alleen dingen schept met een zekere natuur, maar ook de natuur van alle dingen en wezens doet ontstaan.
118:5.2 (1299.2) In het begin doet de Vader alles, maar bij de ontvouwing van het panorama der eeuwigheid, in antwoord op de wil en de opdrachten van de Oneindige, wordt het in toenemende mate duidelijk dat schepselen, zelfs mensen, Gods partners zullen worden bij het verwezenlijken van de finaliteit van bestemming. En dit is zelfs in het leven in het vlees waar: wanneer de mens en God een deelgenootschap aangaan, kan er geen grens worden gesteld aan de toekomstige mogelijkheden van zulk een deelgenootschap. Wanneer de mens beseft dat de Universele Vader zijn deelgenoot is in de eeuwige voortgang, wanneer hij fuseert met de inwonende tegenwoordigheid van de Vader, dan heeft hij, in de geest, de ketenen des tijds verbroken en is hij reeds begonnen aan de zoektocht naar de Universele Vader langs de wegen van voortgang in de eeuwigheid.
118:5.3 (1299.3) Het bewustzijn van de sterveling beweegt zich van het feit naar de betekenis van het feit, en vervolgens naar de waarde. Het bewustzijn van de Schepper beweegt zich van de gedachte-waarde, via de woord-betekenis, naar het feit van handeling. Altijd moet God handelen om de impasse van de ongekwalificeerde eenheid te verbreken die inherent is aan existentiële oneindigheid. Altijd moet de Godheid het patroon-universum, de volmaakte persoonlijkheden, de oorspronkelijke waarheid, schoonheid en goedheid verschaffen waarnaar alle subgodheidsscheppingen streven. Altijd moet God eerst de mens vinden, zodat de mens later God kan vinden. Altijd moet er een Universele Vader zijn, voordat er ooit universeel zoonschap kan zijn, en de universele broederschap die daaruit voortvloeit.
118:6.1 (1299.4) God is waarlijk almachtig, maar hij is niet al-scheppend — hij doet niet persoonlijk al hetgeen wordt verricht. Almacht omvat het krachtspotentieel van de Almachtig Allerhoogste en van de Allerhoogste, maar de wilshandelingen van God de Allerhoogste zijn niet de persoonlijke daden van God de Oneindige.
118:6.2 (1299.5) Wanneer men bepleit dat de primaire Godheid alscheppend is, komt dit erop neer dat men welhaast een miljoen Schepper-Zonen van het Paradijs uit hun recht ontzet, om maar te zwijgen van de ontelbare heerscharen van de verschillende andere orden van scheppende assistenten, die gelijktijdig met hen optreden. Er is slechts één onveroorzaakte Oorzaak in het ganse universum. Alle andere oorzaken zijn afleidingen van deze ene Eerste Grote Bron en Centrum. En aan de wilsvrijheid van de tienduizenden kinderen van de Godheid, die overal door het immense universum zijn verspreid, wordt door deze opvatting in geen enkel opzicht geweld gedaan.
118:6.3 (1299.6) Binnen een plaatselijk kader kan de wil lijken te functioneren als een onveroorzaakte oorzaak, maar de wil vertoont immer erfelijke factoren, die aantonen dat er een betrekking bestaat tussen de wil en de unieke, oorspronkelijke en absolute Eerste Oorzaken.
118:6.4 (1299.7) Alle wil is relatief. In de zin van voortbrenging bezit alleen de Vader-IK BEN finaliteit van wil; in de absolute zin vertonen alleen de Vader, de Zoon en de Geest de prerogatieven van wil die niet door de tijd wordt bepaald en niet door de ruimte is beperkt. De sterfelijke mens is begiftigd met vrije wil, het vermogen om te kiezen, en ofschoon dit kiezen niet absoluut is, is het niettemin relatief finaal op het eindige niveau en waar het de bestemming van de kiezende persoonlijkheid aangaat.
118:6.5 (1300.1) Op ieder niveau beneden het absolute, komt de wil in aanraking met beperkingen die constitutief zijn in de persoonlijkheid zelve die zijn vermogen tot kiezen aanwendt. De mens kan niet kiezen buiten het bereik van hetgeen gekozen kan worden. Hij kan bijvoorbeeld niet kiezen om iets anders dan een mens te zijn, behalve in de zin dat hij kan verkiezen om meer dan een mens te worden — hij kan kiezen om de reis van opgang in het universum aan te vangen, maar dit is omdat de menselijke keuze en de goddelijke wil op dit punt samenvallen. En wat een zoon verlangt en de Vader wil, zal zekerlijk geschieden.
118:6.6 (1300.2) In het leven van stervelingen gaan er voortdurend wegen van verschillend gedrag open en dicht, en in de perioden wanneer er keuze mogelijk is, beslist de menselijke persoonlijkheid voortdurend tussen deze vele wegen. De wereldlijke wil staat in verbinding met de tijd, en moet zijn tijd afwachten om de gelegenheid te vinden zich uit te drukken. De geestelijke wil is reeds begonnen de bevrijding uit de ketenen van de tijd te smaken, omdat hij gedeeltelijk heeft weten te ontsnappen aan de loop van de tijd, en dit komt doordat de geestelijke wil zich kenmerkt door zelf-identificatie met de wil van God.
118:6.7 (1300.3) De wil, de daad van het kiezen, moet functioneren binnen het universum-kader dat zich geactualiseerd heeft in reactie op hogere, eerdere keuze. Het gehele bereik van de menselijke wil is strikt eindig-beperkt, behalve op één punt: wanneer de mens verkiest God te zoeken en hem gelijk te worden, is deze keuze boveneindig. Alleen de eeuwigheid kan onthullen of deze keuze ook bovenabsoniet is.
118:6.8 (1300.4) Het erkennen van de almacht van de Godheid betekent het kennen van geborgenheid in uw ervaring van het kosmisch burgerschap, het bezit van zekerheid aangaande uw veiligheid op de lange reis naar het Paradijs. Maar de misvatting van zijn alscheppendheid betekent het aanvaarden van de kolossale dwaling van het Pantheïsme.
118:7.1 (1300.5) De functie van Schepper-wil en schepsel-wil opereert in het groot universum binnen de beperkingen van, en in overeenstemming met, de mogelijkheden die zijn vastgelegd door de Meester-Architecten. De voorbeschikking van deze maximale beperkingen betekent echter geenszins dat de soevereiniteit van de wil van het schepsel binnen deze grenzen wordt beknot. Ultieme voorkennis — volledig rekening houden met alle eindige keuze — vormt evenmin een beknotting van de eindige wil. Een volwassen, vooruitziend mens kan de beslissing van een jongere metgezel misschien heel nauwkeurig voorspellen, maar deze voorkennis neemt niets weg van de vrijheid en echtheid van die beslissing zelf. De Goden hebben het bereik van de activiteit van de onvolwassen wil wijselijk beperkt, maar binnen deze welomlijnde grenzen is zij niettemin ware wil.
118:7.2 (1300.6) Zelfs de allerhoogste correlatie van alle verleden, huidige en toekomstige keuzen ontkracht de authenticiteit van dit kiezen niet. Zij is veeleer een aanwijzing van de voorbeschikte richting waarin de kosmos zich ontwikkelt, en duidt op voorkennis van de volitionele wezens die al dan niet verkiezen een medebepalend deel te worden van de experiëntiële actualisatie van alle werkelijkheid.
118:7.3 (1300.7) Dwaling in het eindige kiezen is aan de tijd gebonden en door de tijd begrensd. Zij kan alleen in de tijd bestaan en binnen de evoluerende tegenwoordigheid van de Allerhoogste. Zulk verkeerd kiezen is mogelijk in de tijd en wijst (behalve op de onvolledigheid van de Allerhoogste) op dat bepaalde keuzegebied dat aan onvolwassen schepselen geschonken moet worden, willen zij voortgang maken in het universum door vrijwillig in contact te treden met de werkelijkheid.
118:7.4 (1301.1) Zonde in de door de tijd bepaalde ruimte is een duidelijk bewijs van de vrijheid — zelfs ongebondenheid — van de eindige wil in de tijd. Zonde is een uitbeelding van onvolwassenheid, die verblind is door de vrijheid van de relatief soevereine wil van persoonlijkheid, en de allerhoogste verplichtingen en taken van het kosmische burgerschap niet ziet.
118:7.5 (1301.2) Ongerechtigheid in de eindige domeinen onthult de vluchtige werkelijkheid van alle zelfheid die niet met God is geïdentificeerd. Alleen wanneer een schepsel zich met God gaat identificeren, wordt hij waarlijk werkelijk in de universa. De eindige persoonlijkheid is niet zelf-geschapen, maar in de keuze-arena van de superuniversa bepaalt zij zelf wel haar bestemming.
118:7.6 (1301.3) De schenking van leven stelt materiële energiesystemen in staat zichzelf te bestendigen, zich voort te planten en zich aan te passen. De schenking van persoonlijkheid verleent levende organismen de verdere prerogatieven van zelfbeschikking, van zelfontwikkeling, en van zelf-identificatie met een fusie-geest van de Godheid.
118:7.7 (1301.4) Subpersoonlijke levende dingen wijzen op bewustzijn dat energie-materie activeert, eerst in de gedaante van fysische beheersers, en vervolgens als assisent-bewustzijnsgeesten. De gave van persoonlijkheid komt van de Vader en verleent het levende systeem unieke prerogatieven van keuze. Maar wanneer de persoonlijkheid het voorrecht heeft dat zij uit eigen wil mag kiezen om zich met de werkelijkheid te identificeren, en wanneer dit een echte, vrije keuze is, dan moet de persoonlijkheid in ontwikkeling ook de keuze kunnen maken om zichzelf in verwarring te brengen, zichzelf te ontwrichten en zichzelf te vernietigen. De mogelijkheid van kosmische zelfvernietiging is niet te vermijden, indien de persoonlijkheid in ontwikkeling waarlijk vrij moet zijn in het uitoefenen van zijn eindige wil.
118:7.8 (1301.5) Daarom is het veiliger om de keuzemogelijkheid van persoonlijkheden op alle lagere niveaus van bestaan in te perken. De keuzemogelijkheid wordt steeds ruimer bij de opgang door de universa: de keuzemogelijkheid benadert uiteindelijk goddelijke vrijheid wanneer de opgaande persoonlijkheid goddelijkheid van status bereikt, de allerhoogste vorm van toewijding aan de doeleinden van het universum, de voltooiing van het verwerven van kosmische wijsheid, en de finaliteit van de identificatie van het schepsel met de wil en de weg van God.
118:8.1 (1301.6) In de tijd-ruimte-scheppingen is de vrije wil omringd door belemmeringen, beperkingen. De evolutie van materieel leven is eerst mechanisch, wordt vervolgens door bewustzijn geactiveerd, en kan (na de schenking van persoonlijkheid) geest-geleid worden. De organische evolutie op de bewoonde werelden is in fysische zin beperkt door de capaciteiten van de oorspronkelijke implantaties van fysisch leven door de Levendragers.
118:8.2 (1301.7) De sterfelijke mens is een machine, een levend mechanisme: zijn wortels liggen waarlijk in de fysische wereld van energie. Vele menselijke reacties zijn mechanisch van natuur: veel van zijn leven lijkt op een machine. Maar de mens, een mechanisme, is veel meer dan een machine: hij is begiftigd met bewustzijn en een geest woont in hem, en ofschoon hij zijn hele materiële leven niet kan ontsnappen aan de chemische en elektrische mechanica van zijn bestaan, kan hij deze fysische levensmachine steeds beter leren onderwerpen aan de richtinggevende wijsheid van ervaring door het proces van toewijding van zijn menselijke bewustzijn aan de uitvoering van de geestelijke aansporingen van de inwonende Gedachtenrichter.
118:8.3 (1301.8) De geest bevrijdt en het mechanisme beperkt de functie van de wil. De onvolmaakte keuze, niet beheerst door het mechanisme en niet geïdentifceerd met geest, is gevaarlijk en onstabiel. Mechanische dominantie verzekert stabiliteit ten koste van vooruitgang; de verbinding met geest maakt de keuze los van het fysische niveau en stelt tegelijkertijd de goddelijke stabiliteit zeker die het product is van dieper inzicht in het universum en van toenemend kosmisch begrip.
118:8.4 (1302.1) Het grote gevaar dat het schepsel bedreigt, is dat wanneer hij bevrijding bereikt uit de boeien van het levensmechanisme, zal nalaten dit verlies aan stabiliteit te compenseren door het tot stand brengen van een harmonieuze werkverbinding met geest. Wanneer zijn keuzemogelijkheid relatief is losgemaakt van mechanische stabiliteit, kan het schepsel nog verdere zelfbevrijding trachten te bereiken zonder grotere identificatie met geest.
118:8.5 (1302.2) Het gehele principe van biologische evolutie maakt het de primitieve mens onmogelijk op bewoonde werelden te verschijnen met grote gaven van zelfbeheersing. Daarom voorziet hetzelfde scheppingsplan waarbij de evolutie werd ontworpen, ook in de externe beperkingen van tijd en ruimte, namelijk honger en vrees, waardoor de subgeestelijke keuzemogelijkheid van deze ongecultiveerde schepselen doeltreffend wordt ingeperkt. Naargelang ’s mensen bewustzijn met succes steeds moeilijker barrières overwint, heeft ditzelfde scheppingsplan ook voorzien in de langzame accumulatie van het erfgoed van de met moeite vergaarde experiëntiële wijsheid van het ras — met andere woorden, in het handhaven van evenwicht tussen de afnemende externe beperkingen en de toenemende interne beperkingen.
118:8.6 (1302.3) De traagheid van de evolutie, van de culturele vooruitgang van de mens, getuigt van de doeltreffendheid van de werking van de rem — de materiële inertie — waardoor gevaarlijke snelheden in de vooruitgang zeer efficiënt worden vertraagd. Aldus dempt en verdeelt de tijd zelf de overigens dodelijke gevolgen van een voortijdig ontkomen aan de eerste barrières die het handelen van de mens in de weg zijn gelegd. Want wanneer de cultuur al te snel vooruitgaat, wanneer prestaties op materieel gebied de evolutie van godsverering-wijsheid inhalen, dan omsluit de civilisatie in zichzelf de kiemen van achteruitgang. En tenzij zij geschraagd worden door een snelle toename van de experiëntiële wijsheid, zullen dergelijke menselijke samenlevingen de hoge doch premature niveaus die zij bereiken, weer opgeven en zullen de ‘donkere eeuwen’ van het interregnum van wijsheid getuigen van het onverbiddelijke herstel van het gebrek aan evenwicht tussen de vrijheid van het zelf en zelfbeheersing.
118:8.7 (1302.4) De ongerechtigheid van Caligastia was het opzij zetten van de tijd als regulateur van de steeds voortschrijdende menselijke bevrijding — de niet te rechtvaardigen afbraak van beperkende barrières, barrières die door het bewustzijn van de stervelingen van die dagen nog niet experiëntieel waren opgeheven.
118:8.8 (1302.5) Het bewustzijn dat een gedeeltelijke inkorting van tijd en ruimte teweeg kan brengen, bewijst door deze daad zelf dat het de kiemen van wijsheid bezit die doeltreffend dienst kunnen doen in plaats van de beperkende barrière die is overschreden.
118:8.9 (1302.6) Lucifer trachtte op dezelfde wijze de tijdsregulateur te verstoren die moet verhinderen dat bepaalde vrijheden in het plaatselijk stelsel voortijdig worden bereikt. Een plaatselijk stelsel dat in licht en leven is bestendigd, heeft experiëntieel die gezichtspunten en inzichten verworven, die de werking mogelijk maken van veel technieken die in de tijdvakken voorafgaand aan de bestendiging in licht en leven juist in dat gebied verstorend en destructief zouden zijn.
118:8.10 (1302.7) Wanneer de mens de ketenen van vrees gaat afschudden, wanneer hij continenten en oceanen met zijn machines, en generaties en eeuwen door zijn documenten met elkaar verbindt, moet hij iedere beperking die hij te boven komt, vervangen door een nieuwe, vrijwillig op zich genomen beperking, conform de morele ingevingen van zijn groeiende menselijke wijsheid. Deze zelfopgelegde beperkingen zijn terzelfdertijd de krachtigste en de subtielste factoren in de menselijke civilisatie — opvattingen van rechtvaardigheid en idealen van broederschap. De mens bekwaamt zich zelfs om het intomende gewaad van mededogen te dragen wanneer hij zijn medemensen durft lief te hebben, en hij bereikt het prille begin van geestelijke broederschap wanneer hij verkiest zijn medemensen zo te behandelen als hij zelf behandeld zou willen worden, ja, zoals hij denkt dat God hen zou behandelen.
118:8.11 (1303.1) Een automatische reactie in het universum is stabiel, en zet zich in enige vorm in de kosmos voort. Een persoonlijkheid die God kent en verlangt diens wil te doen, die geest-inzicht heeft, is goddelijk stabiel en eeuwig bestaand. ’s Mensen grote avontuur in het universum bestaat in de overgang van zijn sterfelijke bewustzijn van de stabiliteit van mechanische statica naar de goddelijkheid van geestelijke dynamica, en hij bereikt deze transformatie door de kracht en bestendigheid van zijn eigen persoonlijkheidsbeslissingen, door in iedere situatie des levens te verklaren: ‘Het is mijn wil dat uw wil geschiede.’
118:9.1 (1303.2) Tijd en ruimte zijn een vereend mechanisme van het meester-universum. Het zijn de middelen waardoor eindige schepselen in staat worden gesteld in de kosmos te coëxisteren met de Oneindige. Eindige schepselen worden door tijd en ruimte doeltreffend geïsoleerd van de absolute niveaus. Deze isolatiemiddelen, zonder welke geen sterveling zou kunnen bestaan, opereren echter ook rechtstreeks als beperkingen van het bereik van eindige activiteit. Zonder deze isolatiemiddelen zou geen schepsel kunnen handelen, maar door deze middelen worden de handelingen van ieder schepsel duidelijk beperkt.
118:9.2 (1303.3) Mechanismen die door hogere vormen van bewustzijn worden voortgebracht, functioneren ter bevrijding van de bronnen die hen scheppen, maar beperken steeds tot op zekere hoogte de activiteit van alle ondergeschikte denkende wezens. Voor de schepselen van de universa wordt deze beperking zichtbaar als het mechanisme van de universa. De mens heeft geen ongebonden vrije wil; er zijn beperkingen aan zijn keuzemogelijkheid, maar binnen de radius van deze keuzemogelijkheid is zijn wil relatief soeverein.
118:9.3 (1303.4) Het levensmechanisme van de sterfelijke persoonlijkheid, het menselijk lichaam, is het product van een bovensterfelijk scheppingsontwerp, en kan daarom nooit volmaakt beheerst worden door de mens zelf. Pas wanneer de opgaande mens, in verbintenis met de met hem gefuseerde Richter, zelf het mechanisme voor de uitdrukking van persoonlijkheid schept, zal hij vervolmaakte beheersing hiervan bereiken.
118:9.4 (1303.5) Het groot universum is zowel een mechanisme als een organisme, mechanisch en levend — een levend mechanisme geactiveerd door een Allerhoogst Bewustzijn, dat samenwerkt met een Allerhoogste Geest en uitdrukking vindt op maximale niveaus van kracht-en persoonlijkheidsvereniging als de Allerhoogste. Maar het ontkennen van het mechanisme van de eindige schepping is het ontkennen van feiten en het negeren van de werkelijkheid.
118:9.5 (1303.6) Mechanismen zijn producten van bewustzijn, scheppend bewustzijn werkzaam op en in kosmische potentialiteiten. Mechanismen zijn de vaste kristalliseringen van Schepper-gedachten en zij functioneren steeds exact volgens het volitionele denkbeeld dat hen heeft doen ontstaan. Maar de doelgerichtheid van ieder mechanisme ligt in zijn oorsprong, niet in zijn functie.
118:9.6 (1303.7) Ge moet u deze mechanismen niet voorstellen als beperkingen van de activiteit van de Godheid; het is veeleer zo dat juist in deze mechanismen de Godheid één fase van eeuwige uitdrukking heeft bereikt. De fundamentele mechanismen van het universum zijn tot aanzijn gekomen in antwoord op de absolute wil van de Eerste Bron en Centrum, en daarom zullen zij eeuwig in werking blijven, in volmaakte harmonie met het plan van de Oneindige; het zijn inderdaad de niet-volitionele patronen van dat plan zelf.
118:9.7 (1303.8) Wij begrijpen wel enigszins hoe het mechanisme van het Paradijs gecorreleerd is met de persoonlijkheid van de Eeuwige Zoon: dit is namelijk de functie van de Vereend Handelende Geest. En wij hebben wel theorieën aangaande de werkingen van het Universeel Absolute met betrekking tot de theoretische mechanismen van het Ongekwalificeerde en de potentiële persoon van de Absolute Godheid. Maar in de evoluerende Godheden van de Allerhoogste en Ultieme zien wij dat bepaalde onpersoonlijke fasen daadwerkelijk verenigd worden met hun volitionele tegenhangers, en zo komt er een nieuwe betrekking tussen patroon en persoon tot ontwikkeling.
118:9.8 (1304.1) In de eeuwigheid van het verleden bereikten de Vader en de Zoon vereniging in de eenheid van hun uitdrukking door de Oneindige Geest. Mochten in de eeuwigheid van de toekomst de Schepper-Zonen en de Scheppende Geesten van de plaatselijke universa in tijd en ruimte scheppende eenheid bereiken in de gebieden van de buiten-ruimte, wat zou deze eenheid dan scheppen als de gecombineerde uitdrukking van hun beider goddelijke natuur? Het is zeer wel mogelijk dat wij dan getuige zullen zijn van een tot nu toe ongeopenbaarde manifestatie van de Ultieme Godheid, een nieuw type superbestuurder. Dergelijke wezens zouden unieke prerogatieven van persoonlijkheid in zich dragen, want zij zouden de eenheid zijn van de persoonlijke Schepper, de onpersoonlijke Scheppende Geest, de ervaring van sterfelijke schepselen en de toenemende personalisatie van de Goddelijke Hulp en Bijstand. Zulke wezens zouden ultiem kunnen zijn, in de zin dat zij persoonlijke en onpersoonlijke werkelijkheid zouden omvatten, terwijl zij de ervaringen van Schepper en schepsel zouden combineren. Wat de attributen van die derde personen van deze gepostuleerde functionerende triniteiten van de scheppingen in de buiten-ruimte ook mogen zijn, zij zullen enigszins dezelfde betrekking onderhouden met hun Schepper-Vaders en hun Scheppende Moeders als de Oneindige Geest onderhoudt met de Universele Vader en de Eeuwige Zoon.
118:9.9 (1304.2) God de Allerhoogste is de personalisatie van alle ervaring in het universum, de focalisatie van alle eindige evolutie, de maximalisering van alle schepsel-werkelijkheid, de voleinding van kosmische wijsheid, de belichaming van alle harmonieuze schoonheid der galactische stelsels in de tijd, de waarheid van betekenissen in het kosmisch bewustzijn, en de goedheid van allerhoogste geest-waarden. En God de Allerhoogste zal in de eeuwige toekomst deze veelvoudige eindige diversiteiten tot synthese brengen in één experiëntieel betekenisvol geheel, evenals deze nu op absolute niveaus existentieel verenigd zijn in de Paradijs-Triniteit.
118:10.1 (1304.3) De voorzienigheid houdt niet in dat God al vooraf alle dingen voor ons heeft besloten. God heeft ons daarvoor te lief, want dit zou niet minder dan kosmische tyrannie zijn. De mens heeft relatieve vermogens tot keuze. En de goddelijke liefde is niet de kortzichtige genegenheid die de mensenkinderen teveel zou toegeven en verwennen.
118:10.2 (1304.4) De Vader, Zoon en Geest — als de Triniteit — zijn niet de Almachtig Allerhoogste, maar de allerhoogste macht van de Almachtige kan zonder hen nooit manifest zijn. De groei van de Almachtige is gericht op de Absoluten van actualiteit en stoelt op de Absoluten van potentialiteit. Maar de functies van de Almachtig Allerhoogste zijn verwant aan de functies van de Paradijs-Triniteit.
118:10.3 (1304.5) Het lijkt zo te zijn dat in de Allerhoogste alle fasen van universum-activiteit ten dele herenigd worden door de persoonlijkheid van deze experiëntiële Godheid. Wanneer wij derhalve de Triniteit als één God wensen te beschouwen, en deze opvatting beperken tot het huidige bekende en georganieerde groot universum, ontdekken wij dat de evoluerende Allerhoogste de gedeeltelijke uitbeelding is van de Paradijs-Triniteit. Bovendien blijkt ons dan dat deze Allerhoogste Godheid evolueert als de persoonlijkheidssynthese van eindige materie, bewustzijn en geest in het groot universum.
118:10.4 (1304.6) De Goden hebben attributen, maar de Triniteit heeft functies, en evenals de Triniteit zelve is de voorzienigheid een functie, het composiet van de anders-dan-persoonlijke albeheersing over het universum der universa, reikend van de evolutionaire niveaus van de Zevenvoudige die tot synthese komen in de kracht van de Almachtige, tot steeds hogere niveaus, door de transcendentale gebieden van de Ultimiteit der Godheid heen.
118:10.5 (1304.7) God heeft ieder schepsel lief als zijn kind, en die liefde beschut ieder schepsel door alle tijd en eeuwigheid heen. De voorzienigheid functioneert met betrekking tot het totaal en heeft te maken met de functie van ieder schepsel voorzover deze functie verband houdt met het totaal. De tussenkomst der voorzienigheid met betrekking tot enig wezen is een aanwijzing van het gewicht van de functie van dat wezen wat de evolutionaire groei van een bepaald totaal aangaat; een dergelijk totaal kan het totale ras zijn, de totale natie, de totale planeet, of zelfs een hoger totaal. Het is het gewicht van de functie van het schepsel dat aanleiding geeft tot tussenkomst der voorzienigheid, niet de belangrijkheid van het schepsel als persoon.
118:10.6 (1305.1) Niettemin kan de Vader, als persoon, te allen tijde met vaderlijke hand tussenbeide komen in de stroom der kosmische gebeurtenissen, geheel overeenkomstig de wil van God, in overeenstemming met de wijsheid van God en gemotiveerd door de liefde van God.
118:10.7 (1305.2) Doch wat de mens voorzienigheid noemt, is maar al te vaak het product van zijn eigen verbeelding, de gelukkige samenloop van toevallige gebeurtenissen. Er is echter een werkelijke, wordende voorzienigheid in het eindige gebied van universum-bestaan, een ware, zich actualiserende correlatie van de energieën der ruimte, de bewegingen van de tijd, de gedachten van het intellect, de idealen van het sterke karakter, de verlangens van geestelijke naturen en de doelgerichte wilsdaden van evoluerende persoonlijkheden. De aangelegenheden van de materiële gebieden vinden hun finale eindige integratie in de tegenwoordigheden van de Allerhoogste en de Ultieme, die in elkaar grijpen.
118:10.8 (1305.3) Wanneer door de albeheersing van bewustzijn de mechanismen van het groot universum vervolmaakt worden tot het punt van finale precisie, en wanneer het bewustzijn van schepselen opklimt tot de volmaaktheid van goddelijkheidsniveaus door een vervolmaakte integratie met geest, en wanneer de Allerhoogste dientengevolge tevoorschijn treedt als actuele vereniger van al deze fenomenen in het universum, dan wordt de voorzienigheid steeds beter waarneembaar.
118:10.9 (1305.4) Sommige verbazingwekkend gelukkige omstandigheden die zich van tijd tot tijd op de evolutionaire werelden voordoen, zijn wellicht toe te schrijven aan de geleidelijk tevoorschijn tredende tegenwoordigheid van de Allerhoogste, een voorsmaak van zijn toekomstige activiteiten in het universum. Het merendeel van wat een sterveling voorzienigheid zou noemen is dit niet; zijn beoordeling van deze zaken wordt zeer belemmerd door het ontbreken van een vèrziende visie op de ware zin en bedoeling van zijn levensomstandigheden. Veel van wat een sterveling geluk noemt, zou in werkelijkheid wel eens ongeluk kunnen zijn: de glimlach van de fortuin die onverdiend gemak en rijkdom schenkt, is misschien de grootste ramp die een mens kan overkomen; de schijnbare wreedheid van een pervers noodlot dat een lijdende sterveling met beproevingen overstelpt, is misschien in werkelijkheid het vuur dat het weke ijzer van een onvolwassen persoonlijkheid omsmelt tot het geharde staal van werkelijk karakter.
118:10.10 (1305.5) Er bestaat een voorzienigheid in de evoluerende universa, en deze kan door schepselen slechts worden ontdekt voorzover zij de capaciteit hebben verworven om het doeleinde van de evoluerende universa te zien. De volledige capaciteit om universum-doeleinden te onderscheiden, staat gelijk aan de evolutionaire voltooiing van een schepsel en kan anders worden uitgedrukt als het bereiken van de Allerhoogste binnen de beperkingen van de huidige staat van de onvolledige universa.
118:10.11 (1305.6) De liefde van de Vader werkt rechtstreeks in het hart van het individu, onafhankelijk van de acties of reacties van alle andere individuen: de verhouding is persoonlijk — de mens en God. De onpersoonlijke tegenwoordigheid van de Godheid (Almachtig Allerhoogste en Paradijs-Triniteit) legt zorg aan de dag voor het geheel, niet voor het onderdeel. De voorzienigheid van de albeheersing door het Allerhoogst bewind wordt in toenemende mate duidelijk naargelang de successieve delen van het universum vorderen in het bereiken van hun eindige bestemming. Naargelang de stelsels, constellaties, universa en superuniversa bestendigd worden in licht en leven, treedt de Allerhoogste in toenemende mate tevoorschijn als de bedoelingsvolle correlator van al hetgeen duidelijk wordt, terwijl de Ultieme geleidelijk tevoorschijn treedt als de transcendentale vereniger van alle dingen.
118:10.12 (1306.1) In het prille begin van een evolutionaire wereld lijken de natuurlijke gebeurtenissen van de materiële orde en de persoonlijke verlangens van mensen dikwijls met elkaar in strijd. Veel van wat er op een evoluerende wereld plaatsvindt, is voor de sterveling tamelijk moeilijk te begrijpen — de wet van de natuur is zo vaak ogenschijnlijk wreed, harteloos en onverschillig voor al hetgeen naar menselijk begrip waar, schoon en goed is. Maar naargelang het mensdom voortschrijdt in zijn planetaire ontwikkeling, nemen wij waar dat dit gezichtspunt door de volgende factoren wordt gemodificeerd:
118:10.13 (1306.2) 1. De breder wordende visie van de mens: zijn toegenomen begrip van de wereld waarin hij leeft; zijn groeiende capaciteit om de materiële feiten in de tijd, de zinvolle ideeën van het denken en de waardevolle idealen van het geestelijk inzicht te begrijpen. Zolang mensen alleen de maatstaf van fysische dingen aanleggen, is er geen hoop dat zij ooit eenheid in tijd en ruimte vinden.
118:10.14 (1306.3) 2. Het toenemende beheersingsvermogen van de mens — de geleidelijke accumulatie van kennis van de wetten der materiële wereld, de doeleinden van het geestelijk bestaan, en de mogelijkheden tot filosofische coördinatie van deze twee werkelijkheden. Als wilde stond de mens hulpeloos tegenover de aanslagen van natuurkrachten, en was hij een slaaf onder de wrede tyrannie van zijn eigen innerlijke angsten. De half-geciviliseerde mens begint de schatkamers der geheimen van de gebieden der natuur te ontsluiten; zijn wetenschap vernietigt langzaam maar doeltreffend zijn bijgeloof en biedt hem tegelijkertijd een nieuwe, bredere basis van feiten om de betekenissen der filosofie en de waarden van ware geestelijke ervaring te kunnen begrijpen. Als geciviliseerd wezen zal de mens de fysische krachten van zijn planeet eens relatief leren beheersen; de liefde voor God in zijn hart zal doeltreffend worden uitgestort als liefde voor zijn medemens, terwijl de waarden van het menselijk bestaan de grenzen van de capaciteit van stervelingen zullen benaderen.
118:10.15 (1306.4) 3. ’s Mensen integratie in het universum — de toename van ’s mensen inzicht plus de toename van zijn experiëntiële verworvenheden brengen de mens tot inniger harmonie met de verenigende tegenwoordigheden van het Allerhoogst Bewind — de Paradijs-Triniteit en de Allerhoogste. Dit nu stelt de soevereiniteit van de Allerhoogste in op de werelden die reeds lang in licht en leven zijn bestendigd. Deze gevorderde planeten zijn inderdaad gedichten van harmonie, beelden van de schoonheid van verworven goedheid die door het zoeken naar kosmische waarheid is bereikt. Indien er dergelijke dingen met een planeet kunnen gebeuren, dan kunnen er nog grotere dingen gebeuren met een stelsel en met de nog grotere eenheden in het groot universum, naargelang ook deze een bestendige toestand bereiken die erop wijst dat de potentialiteiten tot eindige groei zijn uitgeput.
118:10.16 (1306.5) Op een planeet van deze gevorderde orde is de voorzienigheid een actualiteit geworden, de aangelegenheden des levens zijn gecorreleerd, maar dit komt niet alleen doordat de mens de materiële problemen van zijn wereld heeft leren beheersen. Het komt ook doordat de mens is begonnen te leven in overeenstemming met de tendens van de universa: hij volgt het pad van het Allerhoogst Bewind om de Universele Vader te bereiken.
118:10.17 (1306.6) Het koninkrijk Gods is in de harten der mensen, en wanneer dit koninkrijk een actualiteit wordt in het hart van ieder individu op een gegeven wereld, dan is Gods heerschappij op de planeet actueel geworden. En dit is de verworven soevereiniteit van de Allerhoogste.
118:10.18 (1306.7) Om de voorzienigheid te realiseren in de tijd, moet de mens de taak van het bereiken van volmaaktheid volbrengen. Maar de mens kan van deze voorzienigheid in haar eeuwigheidsbetekenissen reeds nu een voorsmaak genieten, wanneer hij het universum-feit overdenkt dat alle dingen, goed en kwaad, samenwerken voor de vooruitgang van Godkennende stervelingen op hun zoektocht naar de Vader van allen.
118:10.19 (1306.8) De voorzienigheid wordt in toenemende mate waarneembaar wanneer de mensen vanuit het materiële omhoog reiken naar het geestelijke. Het bereiken van de voltooiing van geestelijk inzicht stelt de opgaande persoonlijkheid in staat harmonie te bespeuren in wat daarvoor chaos was. Zelfs morontia-mota vormen werkelijk een stap vooruit in deze richting.
118:10.20 (1307.1) De voorzienigheid is gedeeltelijk de albeheersing van de onvolledige Allerhoogste die gema- nifesteerd wordt in de onvolledige universa en moet daarom altijd zijn:
118:10.21 (1307.2) 1. gedeeltelijk — vanwege de onvolledige actualisatie van de Allerhoogste, en
118:10.22 (1307.3) 2. onvoorspelbaar — vanwege de schommelingen in de instelling van het schepsel, die immer van niveau tot niveau varieert en zo de ogenschijnlijk veranderlijke reciproque reactie in de Allerhoogste veroorzaakt.
118:10.23 (1307.4) Wanneer mensen bidden om tussenkomst van de voorzienigheid in de omstandigheden van hun leven, is het antwoord op hun gebed dikwijls hun eigen veranderde houding tegenover het leven. De voorzienigheid echter is niet willekeurig, en evenmin is zij grillig of magisch. De voorzienigheid is het langzame, zekere tevoorschijn treden van de machtige soeverein van de eindige universa, wiens majestueuze tegenwoordigheid door evoluerende schepselen nu en dan wordt bespeurd op hun wegen van voortgang door de universa. De voorzienigheid is de veilige, zekere mars van de galactische stelsels in de ruimte en de persoonlijkheden uit de tijd naar de doeleinden der eeuwigheid, eerst in de Allerhoogste, dan in de Ultieme, en misschien in de Absolute. En wij geloven dat in de oneindigheid dezelfde voorzienigheid bestaat, namelijk de wil, de handelingen, het voornemen van de Paradijs-Triniteit, die aldus het kosmische panorama van het ontstaan van universa na universa motiveert.
118:10.24 (1307.5) [Opgesteld onder de verantwoordelijkheid van een Machtige Boodschapper die tijdelijk op Urantia verblijft.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 119
119:0.1 (1308.1) ALS hoofd van de Avondsterren van Nebadon ben ik door Gabriël op Urantia aangesteld met de opdracht de geschiedenis te openbaren van de zeven zelfschenkingen van de Soeverein van het Universum, Michael van Nebadon; mijn naam is Gavalia. Bij mijn weergave zal ik mij strikt houden aan de beperkingen die mijn commissie mij heeft opgelegd.
119:0.2 (1308.2) Het attribuut van zelfschenking is eigen aan de Paradijs-Zonen van de Universele Vader. In hun verlangen om de levenservaring van hun ondergeschikte levende schepselen nabij te komen, weerspiegelen de verscheidene orden der Paradijs-Zonen de goddelijke natuur van hun Paradijs-ouders. De Eeuwige Zoon van de Paradijs-Triniteit is hen voorgegaan in dit gebruik, want hij heeft zichzelf zeven maal aan de zeven circuits van Havona geschonken, in de dagen dat Grandfanda en de eerste der pelgrims uit tijd en ruimte de weg omhoog gingen. En de Eeuwige Zoon gaat door zich aan de plaatselijke universa in de ruimte te schenken in de personen van zijn vertegenwoordigers, de Michael- en Avonal-Zonen.
119:0.3 (1308.3) Wanneer de Eeuwige Zoon een Schepper-Zoon schenkt aan een ontworpen plaatselijk universum, neemt deze Schepper-Zoon de volle verantwoording op zich voor de voltooiing, beheersing en het evenwicht van dit nieuwe universum, inclusief de plechtige eed aan de eeuwige Triniteit dat hij de volledige soevereiniteit over de nieuwe schepping niet aan zich zal trekken voordat zijn zeven zelfschenkingen als schepsel met goed gevolgd zijn volbracht en gewaarmerkt door de Ouden der Dagen van het superuniversum onder welks jurisdictie dit plaatselijk universum valt. Deze verplichting neemt iedere Michael-Zoon op zich die zich vrijwillig aanbiedt om uit te gaan van het Paradijs en de organisatie en schepping van een universum ter hand te nemen.
119:0.4 (1308.4) De bedoeling van hun incarnaties als schepsel is om deze Scheppers in staat te stellen wijze, meevoelende, rechtvaardige en begripvolle soevereinen te worden. Deze goddelijke Zonen zijn rechtvaardig van nature, maar zij worden begrijpend barmhartig ten gevolge van deze achtereenvolgende ervaringen van zelfschenking: zij zijn van nature barmhartig, maar deze ervaringen maken hen barmhartig op nieuwe, aanvullende wijzen. Deze zelfschenkingen zijn de laatste treden in hun vorming en opleiding voor de verheven taak om de plaatselijke universa te regeren in goddelijke rechtschapenheid en met rechtvaardige oordeelskracht.
119:0.5 (1308.5) Ofschoon er uit deze zelfschenkingen talrijke bijkomstige voordelen voortspruiten voor de verscheidene werelden, stelsels en constellaties, en ook voor de verschillende orden universum-wezens die erdoor worden beïnvloed en er baat bij hebben, zijn zij toch in de eerste plaats bedoeld als voltooiing van de persoonlijke opleiding en het universum-onderricht van een Schepper-Zoon zelf. Deze zelfschenkingen zijn niet van wezenlijk belang voor de wijze, rechtvaardige en efficiënte regering van een plaatselijk universum, maar absoluut noodzakelijk voor een billijk, barmhartig en begripvol bestuur van zulk een schepping, die wemelt van verschillende levensvormen en van ontelbare intelligente, doch onvolmaakte geschapen wezens.
119:0.6 (1308.6) De Michael-Zonen beginnen het werk van de organisatie van hun universum met volle, rechtvaardige sympathie voor de verschillende orden van wezens die zij hebben geschapen. Zij vloeien over van barmhartigheid voor al deze verschillende schepselen, en zelfs van medelijden met degenen die dwalen en rondploeteren in de modder van zelfzucht die zij zelf voortbrengen. Maar deze gaven van gerechtigheid en rechtvaardigheid zijn naar het oordeel van de Ouden der Dagen niet voldoende. Deze drieënige regeerders van de superuniversa zullen een Schepper-Zoon nimmer waarmerken als Soeverein van zijn Universum, voordat hij zich werkelijk het gezichtspunt van zijn eigen schepselen heeft eigengemaakt door daadwerkelijke ervaring in het milieu waarin zij bestaan, en als deze schepselen zelve. Op deze wijze worden deze Zonen intelligente, begrijpende regeerders; zij leren de verscheidene groeperingen waarover zij regeren en waarover zij universum-gezag uitoefenen, kennen. Door levende ervaring stellen zij zich in het bezit van praktische barmhartigheid en billijk oordeelsvermogen en van het geduld dat voortkomt uit het experiëntiële bestaan als schepsel.
119:0.7 (1309.1) Het plaatselijk universum Nebadon wordt nu geregeerd door een Schepper-Zoon die zijn dienst van zelfschenking heeft volbracht; hij heerst in rechtvaardige, barmhartige allerhoogste macht over alle uitgestrekte gebieden van zijn evoluerende, zich vervolmakende universum. Michael van Nebadon is de 611.121 ste schenking van de Eeuwige Zoon aan de universa in tijd en ruimte; hij begon ongeveer vierhonderd miljard jaar geleden aan de organisatie van uw plaatselijk universum. Rond de tijd dat Urantia zijn huidige vorm kreeg, een miljard jaar geleden, maakte Michael zich op voor het eerste avontuur in het schenken van zichzelf. Zijn zelfschenkingen hebben met tussenpozen van ongeveer honderdvijftig miljoen jaar plaats gevonden, de laatste op Urantia negentienhonderd jaar geleden. Ik zal nu beginnen de natuur en het karakter van deze zelfschenkingen zo volledig als mijn opdracht toelaat uiteen te zetten.
119:1.1 (1309.2) Het was een plechtig moment op Salvington toen de verzamelde leiders en hoofden van het universum Nebadon Michael bijna een miljard jaar geleden hoorden aankondigen dat zijn oudere broeder, Immanuel, weldra het gezag in Nebadon op zich zou nemen, terwijl hij (Michael), zou afreizen op een missie die niet nader werd verklaard. Er werden geen nadere mededelingen gedaan aangaande dit gebeuren, behalve dat er in de afscheidsboodschap aan de Constellatie-Vaders, naast andere instructies, werd gezegd: ‘Voor deze periode nu plaats ik u onder de zorg en hoede van Immanuel, terwijl ik heenga om de bevelen van mijn Paradijs-Vader op te volgen.’
119:1.2 (1309.3) Na deze afscheidsboodschap te hebben uitgezonden, verscheen Michael op het verzendingsveld van Salvington, net zoals vele malen daarvoor wanneer hij zich gereedmaakte voor vertrek naar Uversa of het Paradijs, behalve dat hij nu alleen kwam. Hij besloot de verklaring bij zijn vertrek met de volgende woorden: ‘Ik verlaat u slechts voor een korte tijd. Ik weet dat velen van u met mij mede zouden willen gaan, maar waar ik heen ga kunt gij niet komen. Dat wat ik op het punt sta te gaan doen, kunt gij niet doen. Ik ga om de wil van de Paradijs-Godheden uit te voeren en wanneer ik mijn missie heb beëindigd en deze ervaring heb verworven, zal ik terugkeren naar mijn plaats onder u.’ En toen hij aldus gesproken had, verdween Michael van Nebadon uit het gezicht van allen die daar verzameld waren, om pas na twintig jaar standaardtijd, weer te verschijnen. In heel Salvington wisten alleen de Goddelijke Hulp en Bijstand en Immanuel wat er plaatsvond, en de Unie der Dagen liet alleen de eerste uitvoerend gezagsdrager van het universum, Gabriël, de Blinkende Morgenster, in zijn geheim delen.
119:1.3 (1309.4) Alle inwoners van Salvington en de bewoners van de hoofdkwartierwerelden van de constellaties en stelsels verzamelden zich rond hun respectieve ontvangststations voor berichten uit het universum, in de hoop iets te horen omtrent de missie en verblijfplaats van de Schepper-Zoon. Pas op de derde dag na Michaels vertrek werd er een boodschap ontvangen die mogelijkerwijs van betekenis was. Op deze dag werd er op Salvington een mededeling geregistreerd uit de Melchizedek-wereld, het hoofdkwartier van deze orde in Nebadon, die eenvoudig de volgende buitengewone transactie vermeldde, een transactie waarvan nooit eerder was gehoord: ‘Vandaag op het middaguur is op het aankomstveld van deze wereld een vreemde Melchizedek-Zoon verschenen, die niet een der onzen is, maar geheel gelijk aan onze orde. Hij werd vergezeld door één enkele omniafijn die geloofsbrieven bij zich droeg uit Uversa en opdrachten overhandigde gericht aan ons hoofd, die afkomstig waren van de Ouden der Dagen en waren gewaarmerkt door Immanuel van Salvington; deze hielden in dat deze nieuwe Melchizedek-Zoon in onze orde diende te worden opgenomen en te worden aangesteld bij de nooddienst van de Melchizedeks van Nebadon. En het is aldus geregeld: dit is geschied.’
119:1.4 (1310.1) En dit is ongeveer het enige wat in de archieven van Salvington staat vermeld aangaande de eerste zelfschenking van Michael. Er is verder niets te vinden, tot honderd jaar Urantia-tijd later, toen het feit van Michaels terugkeer en zijn onaangekondigd hervatten van de leiding van de zaken van het universum werd opgetekend. Maar op de Mechizedek-wereld kunt ge een opmerkelijk verslag aantreffen, een relaas van de diensten van deze unieke Melchizedek-Zoon van het nood-korps van dat tijdperk. Dit verslag wordt bewaard in een eenvoudige tempel die nu op het terrein voor het huis van de Vader-Melchizedek staat, en bestaat uit het relaas van de diensten van deze tijdelijke Melchizedek-Zoon in verband met de vierentwintig missies inzake noodtoestanden in het universum, waarmede hij werd belast. En dit verslag, dat ik nog kortgeleden heb doorgenomen, eindigt aldus:
119:1.5 (1310.2) ‘En vandaag, op het middaguur, zonder voorgaande aankondiging en in tegenwoordigheid van slechts drie leden van onze broederschap, verdween deze bezoekende Zoon van onze orde van onze wereld zoals hij was gekomen, vergezeld door slechts één enkele omniafijn; dit verslag wordt nu gesloten met de waarmerking dat deze bezoeker heeft geleefd als een Melchizedek: in de gelijkenis van een Melchizedek heeft hij gewerkt als een Melchizedek, en getrouw al zijn opdrachten volbracht als een Zoon voor noodsituaties van onze orde. Met universele toestemming is hij hoofd der Melchizedeks geworden, want hij heeft onze liefde en verering gewonnen door zijn onvergelijkelijke wijsheid, allerhoogste liefde en verheven plichtsbetrachting. Hij had ons lief, begreep ons en diende met ons en wij zijn voor immer zijn getrouwe en toegewijde mede-Melchizedeks, want deze vreemdeling op onze wereld is nu eeuwig een universum-dienaar geworden met de natuur van een Melchizedek.’
119:1.6 (1310.3) En dit is alles wat ik u mag vertellen over de eerste zelfschenking van Michael. Wij begrijpen natuurlijk geheel dat deze vreemde Melchizedek die een miljard jaar geleden op zulk een mysterieuze wijze dienst deed bij de Melchizedeks, niemand anders was dan de geïncarneerde Michael op de missie van zijn eerste zelfschenking. De verslagen vermelden niet specifiek dat deze unieke, efficiënte Melchizedek Michael was, maar het hele universum gelooft dat hij het was. Waarschijnlijk kan de werkelijke bevestiging van dit feit nergens anders gevonden worden dan in de archieven van Sonarington, en de archieven van die geheime wereld zijn niet toegankelijk voor ons. Alleen op deze heilige wereld van de goddelijke Zonen zijn de mysteriën van incarnatie en zelfschenking volledig bekend. Wij kennen allen de feiten van de zelfschenkingen van de Michaels, maar wij weten niet hoe deze tot stand komen. Wij weten niet hoe de regeerder van een universum, de schepper van de Melchizedeks, zo plotseling en mysterieus één van hen kan worden en gedurende honderd jaar als één hunner onder hen kan wonen en als een Melchizedek-Zoon kan werken. Maar zo is het geschied.
119:2.1 (1310.4) Bijna honderdvijftig miljoen jaar lang na de zelfschenking van Michael als een Melchizedek, ging alles goed in het universum Nebadon, maar toen begonnen er troebelen te ontstaan in stelsel 11 van constellatie 37. Deze troebelen hadden te maken met een geschil met een Lanonandek-Zoon, een Stelsel-Soeverein, waarin uitspraak was gedaan door de Constellatie-Vaders, welke was bevestigd door de Getrouwe der Dagen, de Paradijs-raadsman voor die constellatie, maar de protesterende Stelsel-Soeverein had zich niet geheel neergelegd bij deze uitspraak. Na meer dan honderd jaar van misnoegen, bracht hij zijn metgezellen tot een van de wijdst verbreide en rampzaligste opstanden tegen de soeverei-niteit van de Schepper-Zoon die ooit in het universum Nebadon zijn ontketend, een op- stand die reeds lang is berecht en beëindigd door het optreden van de Ouden der Dagen op Uversa.
119:2.2 (1311.1) Deze opstandige Stelsel-Soeverein, Lutentia, had gedurende meer dan twintig jaar standaard-Nebadon-tijd, het oppergezag op de planeet die zijn hoofdkwartier was; hierna bevalen de Meest Verhevenen, met goedkeuring van Uversa, zijn afscheiding en dienden zij bij de regeerders op Salvington het verzoek in om een nieuwe Stelsel-Soeverein aan te wijzen die de leiding van dit door twist verscheurde en verwarde stelsel van bewoonde werelden op zich zou kunnen nemen.
119:2.3 (1311.2) Tegelijk met de ontvangst van dit verzoek op Salvington nam Michael het initiatief tot de tweede van die buitengewone proclamaties waarbij hij zijn voornemen te kennen gaf het hoofdkwartier van zijn universum te verlaten met het doel om ‘de bevelen van mijn Paradijs-Vader uit te voeren,’ beloofde ‘te gezetter tijd te zullen terugkeren,’ en alle gezag in handen legde van zijn Paradijs-broeder, Immanuel, de Unie der Dagen.
119:2.4 (1311.3) Hierop nam Michael opnieuw afscheid van zijn hoofdkwartierwereld, waarbij hij dezelfde methode volgde als toen hij vertrok in verband met zijn zelfschenking als Melchizedek. Drie dagen na dit niet nader verklaarde afscheid verscheen er bij het reservekorps der primaire Lanonandek-Zonen van Nebadon een nieuw, onbekend lid. Deze nieuwe Zoon verscheen op het middaguur, onaangekondigd en vergezeld door slechts één tertiafijn die geloofsbrieven bij zich droeg van de Ouden der Dagen op Uversa, gewaarmerkt door Immanuel van Salvington, welke te kennen gaven dat deze nieuwe Zoon diende te worden aangesteld in stelsel 11 van constellatie 37 als opvolger van de afgezette Lutentia, met volledig gezag als waarnemend Stelsel-Soeverein in afwachting van de aanstelling van een nieuwe soeverein.
119:2.5 (1311.4) Gedurende meer dan zeventien jaar universum-tijd, bestuurde deze vreemde, onbeken- de, tijdelijke regeerder de zaken en berechtte hij met wijsheid de moeilijkheden van dit verwarde en gedemoraliseerde plaatselijk stelsel. Geen Stelsel-Soeverein werd ooit vuriger bemind en in grotere kring geëerd en gerespecteerd. In gerechtigheid en barmhartigheid bracht deze nieuwe heerser het woelige stelsel in orde, terwijl hij nauwgezet al zijn onderdanen diende, en zijn rebellerende voorganger zelfs het voorrecht aanbood om de troon des gezags van het stelsel met hemzelf te delen, indien hij Immanuel slechts zijn verontschuldigingen wilde aanbieden voor zijn onbezonnenheden. Maar Lutentia versmaadde deze barmhartige voorstellen, wel wetende dat deze nieuwe, vreemde Stelsel-Soeverein niemand anders was dan Michael, dezelfde universum-regeerder die hij nog zo kort geleden had getart. Miljoenen van zijn misleide en bedrogen volgelingen namen echter wel de vergeving aan van deze nieuwe regeerder, die in die tijd bekend stond als de Heiland-Soeverein van het stelsel Palonia.
119:2.6 (1311.5) En toen brak de gedenkwaardige dag aan van de aankomst van de pasbenoemde Stelsel-Soeverein die door de gezagsdragers in het universum was aangewezen als permanente opvolger van de afgezette Lutentia, en heel Palonia treurde om het vertrek van de edelste en minzaamste stelsel-regeerder die Nebadon ooit had gekend. Hij was bemind in het hele stelsel en werd vereerd door zijn medebroeders van alle groepen der Lanonandek-Zonen. Zijn vertrek vond niet zonder ceremonieel plaats: er werd een grote viering georganiseerd toen hij het hoofdkwartier van het stelsel verliet. Zelfs zijn dwalende voorganger zond de volgende boodschap: ‘Rechtvaardig en rechtschapen zijt gij in al uw wegen. Ofschoon ik het bewind van het Paradijs blijf afwijzen, voel ik mij gedwongen te erkennen dat gij een rechtvaardig en barmhartig bestuurder zijt.’
119:2.7 (1312.1) Hierop nam deze tijdelijke regeerder over een opstandig stelsel afscheid van de planeet waar hij korte tijd als bestuurder had verbleven, terwijl op de derde dag daarna Michael op Salvington verscheen en de leiding over het universum Nebadon hervatte. Spoedig hierop volgde de derde proclamatie van Uversa over de uitbreiding van de soevereiniteit en het gezag van Michael. De eerste proclamatie vond plaats ten tijde van zijn aankomst in Nebadon, de tweede werd uitgegeven kort na de voltooiing van de zelfschenking als Melchizedek, en na de beëindiging van de tweede of Lanonandek-missie volgt nu de derde.
119:3.1 (1312.2) De hoge raadsvergadering op Salvington had juist haar beraad beëindigd over het verzoek van de Levendragers op planeet 217 in stelsel 87, constellatie 61, om hun ter assistentie een Materiële Zoon te zenden. Nu lag deze planeet in een stelsel van bewoonde werelden waar een andere Stelsel-Soeverein op een dwaalspoor was geraakt, de tweede opstand van deze aard die tot aan die tijd in heel Nebadon was ontstaan.
119:3.2 (1312.3) Op verzoek van Michael werd niet tot handelen overgegaan inzake dit verzoek, totdat Immanuel het had overwogen en er over had gerapporteerd. Dit was een ongewone gang van zaken, en ik herinner mij nog goed hoe wij allen iets ongewoons voorvoelden. Wij werden niet lang in onzekerheid gelaten. Michael ging ertoe over de leiding over het universum in handen te geven van Immanuel, terwijl hij het bevel over de hemelse heerscharen aan Gabriël toevertrouwde, en toen hij zijn bestuurlijke verantwoordelijkheden aldus had geregeld, nam hij afscheid van de Moeder-Geest van het Universum en verdween van het verzendingsveld van Salvington, precies zoals bij de twee voorgaande gelegenheden.
119:3.3 (1312.4) En zoals te verwachten was, verscheen er op de derde dag hierna op de hoofdkwartierwereld van stelsel 87 in constellatie 61 onaangekondigd een onbekende Materiële Zoon, vergezeld van één enkele seconafijn, met geloofsbrieven van de Ouden der Dagen op Uversa, gewaarmerkt door Immanuel van Salvington. De waarnemend Stelsel-Soeverein stelde deze nieuwe, mysterieuze Materiële Zoon onmiddellijk aan als waarnemend Planetair Vorst van wereld 217, en deze benoeming werd direct bekrachtigd door de Meest Verhevenen van constellatie 61.
119:3.4 (1312.5) Aldus ving deze unieke Materiële Zoon zijn moeilijke loopbaan aan op een wereld in quarantaine, een wereld waar afscheiding en rebellie heersten, in een belegerd stelsel zonder enige rechtstreekse communicatie met het universum erbuiten, waarbij hij gedurende een hele generatie in de tijdrekening van de planeet alleen werkte. Deze Nood-Materiële Zoon bereikte dat de nalatige Planetaire Vorst en zijn gehele staf tot berouw kwamen en werden teruggewonnen, en hij was getuige van het herstel op deze planeet van de loyale dienstbaarheid aan het Paradijs-bewind zoals dit in de plaatselijke universa is gevestigd. Te gezetter tijd arriveerden er een Materiële Zoon en Dochter op deze verjongde en herwonnen wereld, en toen dezen naar behoren waren geïnstalleerd als zichtbare planetaire regeerders, nam de tijdelijke of nood-Planetaire Vorst formeel afscheid en verdween op zekere dag op het middaguur. Op de derde dag hierna verscheen Michael in zijn gebruikelijke verblijfplaats op Salvington, en zeer spoedig brachten de uitzendingen van het superuniversum de vierde proclamatie van de Ouden der Dagen, waarin de nieuwe uitbreiding van de soevereinteit van Michael in Nebadon werd bekendgemaakt.
119:3.5 (1312.6) Ik betreur het feit dat ik geen toestemming heb u te verhalen van het geduld, de standvastigheid en de bekwaamheid waarmede deze Materiële Zoon de moeilijke situaties op deze verwarde planeet het hoofd bood. De terugwinning van deze geïsoleerde wereld is een van de schoonste en aangrijpendste hoofdstukken in de annalen van het reddingswerk in heel Nebadon. Tegen het einde van deze missie was het voor heel Nebadon duidelijk geworden waarom hun geliefde regeerder verkoos deze herhaalde zelfschenkingen in de gelijkenis van een ondergeschikte orde van denkende wezens aan te gaan.
119:3.6 (1313.1) De zelfschenkingen van Michael als een Melchizedek-Zoon, toen als een Lanonandek-Zoon en vervolgens als een Materiële Zoon zijn alle even mysterieus en onverklaarbaar. Iedere keer verscheen hij plotseling, en als een volgroeid individu van de groep onder welke zijn zelfschenking plaatsvond. Het mysterie van dergelijke incarnaties zal nooit gekend worden, behalve door degenen die toegang hebben tot de geheimste afdeling van de archieven van de heilige wereld Sonarington.
119:3.7 (1313.2) Sinds deze wonderbare zelfschenking als Planetair Vorst van een geïsoleerde, opstandige wereld is geen enkele Materiële Zoon of Dochter in Nebadon ooit in verleiding gekomen te klagen over zijn of haar toegewezen taak, of aanmerkingen te maken over de moeilijkheden waarvan hun planetaire missies vergezeld gaan. Voor immer weten de Materiële Zonen dat zij in de Schepper-Zoon van het universum een begrijpende soeverein hebben en een meevoelende vriend, iemand die ‘op alle punten beproefd en getoetst is,’ evenals ook zij beproefd en getoetst moeten worden.
119:3.8 (1313.3) Elk van deze missies werd gevolgd door een tijdperk van toenemende dienstvaardigheid en loyaliteit onder alle hemelse denkende wezens van universum-oorsprong, terwijl ieder volgend zelfschenkingstijdperk werd gekenmerkt door vorderingen en verbeteringen in alle bestuursmethoden van het universum, en van alle regeringstechnieken. Sinds deze zelfschenking heeft geen enkele Materiële Zoon of Dochter zich bewust aangesloten bij een opstand tegen Michael; zij beminnen en vereren hem met teveel toewijding dan dat zij hem ooit bewust zullen verwerpen. Alleen door bedrog en sofismen zijn de Adams van recente tijden op dwaalsporen gebracht door opstandige persoonlijkheden van hogere soorten.
119:4.1 (1313.4) Het was aan het slot van een der periodieke appèls van Uversa die ieder millennium worden gehouden, dat Michael het bestuur van Nebadon verder in handen legde van Immanuel en Gabriël; en omdat wij ons herinnerden wat er in het verleden na een dergelijke handeling was gebeurd, bereidden wij ons er natuurlijk allen op voor dat wij zouden zien hoe Michael zou verdwijnen op zijn vierde missie van zelfschenking. Wij behoefden niet lang te wachten, want kort daarna betrad hij het verzendingsveld van Salvington en verdween uit ons gezicht.
119:4.2 (1313.5) Op de derde dag nadat hij voor deze zelfschenking was verdwenen, troffen wij in de universum-uitzendingen naar Uversa het volgende opmerkelijke nieuwsbericht aan uit het serafijnse hoofdkwartier van Nebadon: ‘Wij berichten de onaangekondigde aankomst van een onbekende serafijn, vergezeld van één enkele supernafijn en Gabriël van Salvington. Deze niet-geregistreerde serafijn heeft de kenmerken van de Nebadon-orde en draagt geloofsbrieven bij zich van de Ouden der Dagen op Uversa, gewaarmerkt door Immanuel van Salvington. Deze serafijn blijkt na toetsing te behoren tot de allerhoogste orde van engelen in een plaatselijk universum en is reeds aangesteld bij het korps van de onderwijs-adviseurs.’
119:4.3 (1313.6) Tijdens deze zelfschenking als serafijn was Michael gedurende een periode van meer dan veertig jaar, standaard universum-tijd, niet aanwezig op Salvington. Deze tijd was hij als serafijns onderwijs-adviseur, als privé-secretaris, zoals ge het zoudt kunnen noemen, toegevoegd aan zesentwintig verschillende hoofdleraren, die op tweeëntwintig verschillende werelden werkzaam waren. Zijn laatste, afsluitende taak was die van toegevoegd adviseur en helper bij een zelfschenkingsmissie van een Leraar-Zoon van de Triniteit, op wereld 462 in stelsel 84 van constellatie 3 in het universum Nebadon.
119:4.4 (1314.1) In de zeven jaar die deze aanstelling duurde, was deze Leraar-Zoon van de Triniteit nooit geheel zeker van de identiteit van zijn serafijnse metgezel. Wel is waar dat alle serafijnen in die tijd met bijzondere belangstelling en nauwkeurigheid werden gadegeslagen. Wij wisten allen heel goed dat onze geliefde Soeverein ergens in het universum verbleef, verhuld als een serafijn, maar we konden nooit zeker zijn van zijn identiteit. Totdat hij verbonden werd aan de zelfschenkingsmissie van deze Leraar-Zoon van de Triniteit, werd hij nooit met zekerheid geïdentificeerd. Gedurende dit hele tijdperk werden de allerhoogste serafijnen echter aldoor met speciale zorg omringd, opdat niet een van ons tot de ontdekking zou komen dat hij ongemerkt gastheer was geweest van de Soeverein van het universum op een missie van zelfschenking als schepsel. En zo geldt, wat engelen betreft, voor immer dat hun Schepper en Regeerder ‘op alle punten is beproefd en getoetst in de gelijkenis van een serafijnse persoonlijkheid.’
119:4.5 (1314.2) Naargelang deze opeenvolgende zelfschenkingen steeds meer de natuur van de lagere levensvormen van het universum kregen, raakte Gabriël steeds meer betrokken bij deze incarnatie-ondernemingen, waarbij hij functioneerde als verbindingspersoon uit het universum tussen de geschonken Michael en de waarnemend regeerder van het universum, Immanuel.
119:4.6 (1314.3) Michael heeft nu de zelfschenkingservaring doorgemaakt van drie orden van zijn geschapen universum-Zonen: de Melchizedeks, de Lanonandeks, en de Materiële Zonen. Vervolgens verwaardigt hij zich om zich te personaliseren in de gelijkenis van een vorm van engel-leven, als allerhoogste serafijn, voordat hij zijn aandacht richt op de verscheidene fasen van de opgaande loopbaan van de laagste vorm van zijn wilsschepselen, de evolutionaire stervelingen in tijd en ruimte.
119:5.1 (1314.4) Iets meer dan driehonderd miljoen jaar geleden, zoals de tijd wordt berekend op Urantia, waren wij er wederom getuige van dat het gezag over het universum aan Immanuel werd overgedragen, en merkten wij dat er voorbereidingen werden getroffen voor het vertrek van Michael. Deze gelegenheid verschilde van de vorige, in de zin dat hij aankondigde dat zijn bestemming Uversa was, het hoofdkwartier van het superuniversum Orvonton. Te gezetter tijd vertrok onze Soeverein, maar de uitzendingen van het superuniversum maakten geen melding van Michaels aankomst in de hoven van de Ouden der Dagen. Kort na zijn vertrek uit Salvington kwam wel de volgende veelzeggende verklaring voor in de uitzendingen van Uversa: ‘Vandaag is er onaangekondigd en zonder nummer een opgaande pelgrim van sterfelijke oorsprong verschenen uit het universum Nebadon, gewaarmerkt door Immanuel van Salvington en vergezeld door Gabriël van Nebadon. Dit niet-geïdentificeerde wezen vertoont de status van een ware geest en is in onze gemeenschap opgenomen.’
119:5.2 (1314.5) Wanneer ge vandaag Uversa zoudt bezoeken, zoudt ge het verhaal te horen krijgen over de dagen toen Eventod daar verbleef, de naam waaronder deze bijzondere, onbekende pelgrim uit tijd en ruimte op Uversa bekend staat. En deze opklimmende sterveling, in ieder geval een luisterrijke persoonlijkheid in de exacte gelijkenis van het geest-stadium van de opklimmende stervelingen, leefde en functioneerde op Uversa gedurende een periode van elf jaar Orvonton-standaardtijd. Dit wezen kreeg de taken toegewezen en voerde de plichten uit van een geest-sterveling, op dezelfde wijze als zijn metgezellen uit de verschillende plaatselijke universa in Orvonton. ‘Op alle punten werd hij beproefd en getoetst, net zoals zijn metgezellen,’ en bij alle gelegenheden bleek hij het vertrouwen van zijn superieuren waard, terwijl hij onveranderlijk het respect en de loyale bewondering van zijn mede-geesten afdwong.
119:5.3 (1315.1) Op Salvington volgden wij de loopbaan van deze geest-pelgrim met de allergrootste belangstelling, wel wetende, door de tegenwoordigheid van Gabriël, dat deze bescheiden pelgrim-geest zonder nummer niemand anders was dan de geschonken regeerder van ons plaatselijk universum. Deze eerste verschijning van Michael geïncarneerd in de rol van een bepaald stadium in de evolutie van stervelingen, was een gebeurtenis die heel Nebadon ontroerde en betoverde. Wij hadden wel over dergelijke dingen gehoord, maar nu zagen wij ze werkelijk. Hij verscheen op Uversa als een volledig ontwikkelde, volmaakt opgeleide geest-sterveling en zette zo zijn loopbaan voort, tot het moment dat er een groep opklimmende stervelingen naar Havona werd bevorderd. Hierop pleegde hij overleg met de Ouden der Dagen, om onmiddellijk daarna, in het gezelschap van Gabriël, plotseling en informeel afscheid van Uversa te nemen; spoedig hierna verscheen hij in zijn gewone verblijfplaats op Salvington.
119:5.4 (1315.2) Pas toen hij deze zelfschenking had voltooid, ging het ons eindelijk dagen dat Michael waarschijnlijk ging incarneren in de gelijkenis van alle verschillende orden van persoonlijkheden in zijn universum, van de hoogste Melchizedeks tot de laagste stervelingen van vlees en bloed op de evolutionaire werelden in tijd en ruimte. Rond deze tijd begonnen de academies van de Melchizedeks te onderrrichten dat het waarschijnlijk was dat Michael te eniger tijd zou incarneren als een sterveling van het vlees, en veel werd er gespeculeerd over de techniek die bij zulk een onverklaarbare zelfschenking mogelijk gevolgd zou worden. Dat Michael in eigen persoon was opgetreden in de rol van een opklimmende sterveling, verleende een nieuw, additioneel belang aan het gehele plan van de vooruitgang van stervelingen, de gehele weg omhoog door zowel het plaatselijk universum als het superuniversum.
119:5.5 (1315.3) Niettemin bleef de techniek van deze achtereenvolgende zelfschenkingen een mysterie. Zelfs Gabriël bekent dat hij de methode volgens welke deze Paradijs-Zoon en Schepper van het universum naar believen de persoonlijkheid kon aannemen van, en kon leven als, een van zijn eigen ondergeschikte schepselen, niet begrijpt.
119:6.1 (1315.4) Nu geheel Salvington vertrouwd was met de voorbereidende maatregelen wanneer er een zelfschenking op handen was, riep Michael allen die op de planeet van zijn hoofdkwartier verbleven tezamen, en ontvouwde hij hun voor de eerste maal de rest van het incarnatie-plan, waarbij hij aankondigde dat hij Salvington spoedig zou verlaten met het doel om de loopbaan op zich te nemen van een morontia-sterveling aan de hoven van de Meest Verheven Vaders op de hoofdkwartierplaneet van de vijfde constellatie. En vervolgens hoorden wij voor de eerste maal aankondigen dat zijn zevende en laatste zelfschenking zou plaatsvinden op een evolutionaire wereld, in de gelijkenis van sterfelijk vlees.
119:6.2 (1315.5) Voordat hij Salvington verliet voor zijn zesde zelfschenking, sprak Michael de verzamelde bewoners van de wereld toe en hij vertrok ten aanschouwe van iedereen, vergezeld door één enkele serafijn en de Blinkende Morgenster van Nebadon. Hoewel de leiding over het universum wederom aan Immanuel was toevertrouwd, was er nu een grotere spreiding van bestuurlijke verantwoordelijkheden.
119:6.3 (1315.6) Michael verscheen op het hoofdkwartier van constellatie vijf als een volledig ontwikkelde morontia-sterveling van opklimmende status. Ik betreur dat mij is verboden u de bijzonderheden te openbaren van de loopbaan van deze morontia-sterveling zonder nummer, want het was een van de uitzonderlijkste en verbazingwekkendste perioden in Michaels ervaring van zelfschenkingen, zelfs als wij zijn dramatisch en tragisch verblijf op Urantia meerekenen. Maar tot de vele beperkingen die mij werden opgelegd toen ik deze opdracht aanvaardde, hoort ook één die mij verbiedt de bijzonderheden van deze wonderbaarlijke loopbaan van Michael als de morontia-sterveling van Endantum te onthullen.
119:6.4 (1316.1) Toen Michael terugkeerde van deze morontia-zelfschenking, was het ons allen duidelijk dat onze Schepper een mede-schepsel was geworden, dat de Soeverein van het Universum ook de vriend en meevoelende helper was van zelfs de laagste vorm van geschapen denkende wezens in zijn gebieden. Wij hadden hiervoor reeds gemerkt dat hij zich steeds meer het gezichtspunt van het schepsel had eigen gemaakt bij het bestuur van het universum, want dit was al geleidelijk gebleken, maar het werd duidelijker zichtbaar na de voltooiing van zijn zelfschenking als morontia-sterveling, en nog veel meer toen hij was teruggekeerd na zijn loopbaan als timmermanszoon op Urantia.
119:6.5 (1316.2) Wij werden van tevoren door Gabriël op de hoogte gebracht van het tijdstip waarop Michael ontheven zou worden van de morontia-zelfschenking, en dus zorgden wij voor een passende ontvangst op Salvington. Vele miljoenen wezens uit de hoofdkwartierwerelden van de constellaties van Nebadon verzamelden zich en ook de meerderheid van degenen die op de omliggende werelden van Salvington verbleven, kwamen samen om hem te verwelkomen nu hij het bestuur van zijn universum weer op zich nam. In antwoord op onze vele welkomsttoespraken en onze uitingen van waardering voor een Soeverein die op zulk een wezenlijke wijze belang stelde in zijn schepselen, antwoordde hij slechts: ‘Ik heb mij eenvoudig beziggehouden met de zaken van mijn Vader. Ik doe slechts wat de Paradijs-Zonen, die hun schepselen liefhebben en ernaar hunkeren hen te begrijpen, behaagt.’
119:6.6 (1316.3) Maar vanaf die dag, tot aan het uur dat Michael zijn stoutmoedig avontuur als Zoon des Mensen op Urantia aanving, bleef heel Nebadon spreken over de vele grote daden van hun Soevereine Regeerder toen hij werkzaam was op Endantum in de zelfschenkingsincarnatie van een morontia-sterveling van evolutionaire opklimming, waarbij hij op alle punten werd beproefd, evenals zijn metgezellen die verzameld waren uit de materiële werelden van de gehele constellatie waar hij had verbleven.
119:7.1 (1316.4) Tienduizenden jaren lang zagen wij allen uit naar de zevende, finale zelfschenking van Michael. Gabriël had ons onderricht dat deze laatste zelfschenking zou plaatsvinden in de gelijkenis van het sterfelijk vlees, maar wij waren geheel onkundig van de tijd, plaats en wijze waarop deze bekroning van zijn avontuurlijke ondernemingen zou plaatsvinden.
119:7.2 (1316.5) De openbare aankondiging dat Michael Urantia had uitgekozen als het toneel voor zijn finale zelfschenking, kwam kort nadat wij gehoord hadden van de nalatigheid van Adam en Eva. En zo nam uw wereld meer dan vijfendertig duizend jaar lang in de raadsvergaderingen van het gehele universum een zeer opvallende plaats in. Er bestond geen geheimhouding (afgezien van het incarnatie-mysterie) inzake enige fase van de zelfschenking op Urantia. Van het begin tot het einde, tot aan de finale triomfantelijke terugkeer van Michael naar Salvington als allerhoogste Soeverein van het Universum, was alles wat er op uw kleine maar hogelijk geëerde wereld plaatsvond, volledig openbaar in het universum.
119:7.3 (1316.6) Ofschoon wij wel geloofden dat dit de methode zou zijn, wisten wij tot het tijdstip van de gebeurtenis zelve niet dat Michael op aarde zou verschijnen als een hulpeloze zuigeling van dit gebied. Tot dusverre was hij altijd verschenen als een volgroeid individu van de groep persoonlijkheden die was uitgekozen voor zijn zelfschenking, en toen er in de uitzendingen uit Salvington werd aangekondigd dat het kind van Betlehem op Urantia was geboren, was dit een aangrijpend bericht.
119:7.4 (1316.7) Wij beseften toen niet alleen dat onze Schepper en vriend de hachelijkste stap in zijn gehele loopbaan had genomen, nu hij bij deze zelfschenking als een hulpeloze zuigeling klaarblijkelijk zijn positie en autoriteit op het spel zette, maar wij begrepen ook dat hij door zijn ervaring tijdens deze finale, sterfelijke zelfschenking voor eeuwig zou worden gekroond als de onbetwiste, allerhoogste soeverein van het Universum Nebadon. Gedurende een derde deel van een eeuw, naar de tijdrekening op aarde, waren alle ogen in alle delen van dit plaatselijk universum op Urantia gericht. Alle denkende wezens beseften dat de laatste zelfschenking gaande was, en aangezien wij reeds lang wisten van de opstand van Lucifer in Satania en van de ontrouw van Caligastia op Urantia, begrepen wij heel goed welk een hevige worsteling er zou volgen toen onze regeerder zich verwaardigde op Urantia te incarneren in de nederige gedaante en gelijkenis van het sterfelijk vlees.
119:7.5 (1317.1) Joshua ben Josef, de Joodse baby, werd op uw wereld geconcipieerd en geboren zoals alle andere babies voor en na hem, behalve dat deze specifieke baby de incarnatie was van Michael van Nebadon, een goddelijke Zoon van het Paradijs en de schepper van dit gehele plaatselijk universum van dingen en wezens. En dit mysterie van de incarnatie van de Godheid in de menselijke gedaante van Jezus, die voor het overige van natuurlijke afkomst was op uw wereld, zal voor immer onopgelost blijven. Zelfs in de eeuwigheid zult ge de techniek en methode van de incarnatie van de Schepper in de gedaante en gelijkenis van zijn schepselen nooit leren kennen. Dit is het geheim van Sonarington, en mysteriën als dit zijn het uitsluitend bezit van de goddelijke Zonen die de ervaring van zelfschenking hebben doorgemaakt.
119:7.6 (1317.2) Zekere wijze mannen op aarde wisten van de aankomst van Michael die op handen was. Door middel van de contacten tussen de verschillende werelden hoorden deze wijze mannen met geestelijk inzicht over de aanstaande zelfschenking van Michael op Urantia. En de serafijnen deden via de middenwezens ook een aankondiging uitgaan naar een groep Chaldeeuwse priesters, die onder leiding stond van Ardnon. Deze mannen Gods bezochten het pasgeboren kind. Het enige bovennatuurlijke gebeuren in verband met de geboorte van Jezus was deze aankondiging aan Ardnon en zijn metgezellen door de serafijnen die eertijds waren toegevoegd aan Adam en Eva in de eerste hof.
119:7.7 (1317.3) De menselijke ouders van Jezus waren gewone mensen van hun tijd en generatie, en deze geïncarneerde Zoon van God werd aldus uit een vrouw geboren en grootgebracht op de wijze die voor de kinderen van zijn volk en tijdperk gebruikelijk was.
119:7.8 (1317.4) De geschiedenis van Michaels verblijf op Urantia, het verhaal van de zelfschenking van de Schepper-Zoon als sterveling op uw wereld, ligt buiten het bestek en de bedoeling van dit relaas.
119:8.1 (1317.5) Na Michaels finale, geslaagde zelfschenking op Urantia, werd hij niet alleen door de Ouden der Dagen aanvaard als soeverein regeerder van Nebadon, maar hij werd ook door de Universele Vader erkend als de vaste bestuurder van het plaatselijk universum dat hij zelf geschapen had. Bij zijn terugkeer op Salvington werd deze Michael, de Zoon des Mensen en de Zoon van God, uitgeroepen tot de vaste regeerder van Nebadon. Van Uversa kwam de achtste proclamatie van Michaels soevereiniteit, terwijl van het Paradijs de gezamenlijke uitspraak van de Universele Vader en de Eeuwige Zoon uitging waarbij deze vereniging van God en mens werd aangesteld als het enige hoofd van het universum, en waarbij de Unie der Dagen die op Salvington was gestationeerd, werd geïnstrueerd zijn voornemen aan te kondigen om zich terug te trekken naar het Paradijs. De Getrouwen der Dagen op het hoofdkwartier van de constellatie werden ook geïnstrueerd zich terug te trekken uit de colleges van de Meest Verhevenen. Doch Michael wilde er niet in toestemmen dat de Zonen der Triniteit, die zijn adviserende medewerkers waren, zich zouden terugtrekken. Hij liet hen samenkomen op Salvington en verzocht hen persoonlijk voor altijd in functie te willen blijven in Nebadon. Zij gaven hun verlangen om aan dit verzoek te voldoen te kennen aan hun bestuurders op het Paradijs, en spoedig daarop werden de opdrachten tot afscheiding van het Paradijs uitgevaardigd, waardoor deze Zonen van het centrale universum voor immer werden verbonden aan het hof van Michael van Nebadon.
119:8.2 (1318.1) Michael had bijna een miljard jaar, naar de tijdrekening van Urantia, nodig om zijn loopbaan van zelfschenking te voltooien en om zijn allerhoogst gezag in het universum dat hij zelf had geschapen, finaal te vestigen. Michael werd als schepper geboren, opgeleid tot bestuurder en getraind om leiding te geven, maar hij was verplicht om zijn soevereiniteit door ervaring te verwerven. En aldus is uw kleine wereld door heel Nebadon bekend geworden als de arena waar Michael de ervaring completeerde die van iedere Schepper-Zoon van het Paradijs word vereist alvorens hem de onbeperkte beheersing en leiding over het universum van zijn eigen maaksel in handen wordt gegeven. Naargelang ge opklimt in het plaatselijk universum, zult ge meer te weten komen omtrent de idealen van de persoonlijkheden die betrokken waren bij Michaels eerdere zelfschenkingen.
119:8.3 (1318.2) Bij het volbrengen van zijn zelfschenkingen als schepsel, bevestigde Michael niet alleen zijn eigen soevereiniteit, maar vermeerderde hij ook de evoluerende soevereinieit van God de Allerhoogste. In de loop van deze zelfschenkingen hield de Schepper-Zoon zich niet alleen bezig met een afdalend onderzoek naar de verscheidene naturen van schepsel-persoonlijkheid, maar bracht hij ook de openbaring tot stand van de verschillend gediversifieerde wil van de Paradijs-Godheden, wier op synthese berustende eenheid, zoals geopenbaard door de Allerhoogste Scheppers, de wil van de Allerhoogste openbaart.
119:8.4 (1318.3) Deze verschillende wilsaspecten van de Godheden worden eeuwig gepersonaliseerd in de verschillende naturen van de Zeven Meester-Geesten, en elke zelfschenking van Michael was een bijzondere openbaring van één van deze manifestaties van goddelijkheid. Bij zijn zelfschenking als Melchizedek manifesteerde hij de verenigde wil van de Vader, Zoon en Geest; bij zijn zelfschenking als Lanonandek de wil van de Vader en de Zoon; bij de zelfschenking als Adam openbaarde hij de wil van de Vader en de Geest; bij de serafijnse zelfschenking de wil van de Zoon en de Geest; bij de zelfschenking als sterveling op Uversa beeldde hij de wil van de Vereend Handelende Geest uit; bij de zelfschenking als morontia-sterveling de wil van de Eeuwige Zoon, en bij de materiële zelfschenking op Urantia bracht hij in zijn leven de wil van de Universele Vader tot uitdrukking, zelfs als een sterveling van vlees en bloed.
119:8.5 (1318.4) Door de voltooiing van deze zeven zelfschenkingen kwam Michaels allerhoogste soevereiniteit tot stand, en tevens werd de mogelijkheid geschapen dat de Allerhoogste soeverein zal worden in Nebadon. Bij geen van zijn zelfschenkingen openbaarde Michael God de Allerhoogste, maar de totaliteit van alle zeven zelfschenkingen is een nieuwe Nebadon-openbaring van de Allerhoogste.
119:8.6 (1318.5) Bij zijn ervaring van het afdalen van God tot mens ervoer Michael terzelfdertijd ook het opklimmen uit gedeeltelijkheid van manifesteerbaarheid tot de allerhoogste macht om eindig te handelen en tot de finaliteit van de vrijmaking van zijn potentieel tot absoniet functioneren: Michael, een Schepper-Zoon, is een schepper in tijd en ruimte, maar Michael, een zevenvoudige Meester-Zoon, is lid van een van de goddelijke lichamen die tezamen de Ultieme Triniteit vormen.
119:8.7 (1318.6) Door de ervaring van het openbaren van de wil van de Zeven Meester-Geesten van de Triniteit, heeft de Schepper-Zoon de ervaring opgedaan het openbaren van de wil van de Allerhoogste. Door zijn optreden als openbaarder van de wil van het Allerhoogst Bewind, heeft Michael zich tezamen met alle andere Meester-Zonen voor eeuwig geïdentificeerd met de Allerhoogste. In dit universum-tijdperk openbaart hij de Allerhoogste en neemt hij deel aan de actualisering van de soevereiniteit van het Allerhoogst Bewind. Wij geloven echter dat hij in het volgende universum-tijdperk zal samenwerken met de Allerhoogste in de eerste experiëntiële Triniteit voor en in de universa in de buitenruimte.
119:8.8 (1319.1) Urantia is het altaar van de gevoelens van heel Nebadon, de belangrijkste van tien miljoen bewoonde werelden, het sterfelijk thuis van Christus Michael, soeverein van heel Nebadon, een Melchizedek-dienaar van de gebieden, de heiland van een stelsel, een Adamische verlosser, een metgezel der serafijnen, een partner van geesten in opklimming, een morontia-voortgaande, een Zoon des Mensen in de gelijkenis van het sterfelijk vlees, en de Planetaire Vorst van Urantia. En uw geschrift spreekt de waarheid als het zegt dat deze zelfde Jezus heeft beloofd eens te zullen terugkeren naar de wereld van zijn laatste zelfschenking, de Wereld van het Kruis.
119:8.9 (1319.2) [Deze verhandeling, die een beeld geeft van de zeven zelfschenkingen van Christus Michael, is de drieënzestigste uit een serie verhandelingen die u onder de verantwoordelijkheid van talrijke persoonlijkheden wordt aangeboden, en waarin de geschiedenis van Urantia wordt verhaald tot aan de tijd dat Michael op aarde verscheen in de gelijkenis van het sterfelijk vlees. Voor deze verhandelingen werd machtiging verleend door een commissie van twaalf, optredende onder leiding van Mantutia Melchizedek. Wij hebben deze verslagen opgesteld en ze in de Engelse taal overgezet, door middel van een door onze superieuren geautoriseerde techniek, in het jaar 1935 a.d. naar de tijdrekening van Urantia.]
Het Urantia Boek
DEEL IV
Deze groep verhandelingen is verzorgd door een commissie van twaalf middenwezens van Urantia, handelend onder toezicht van een Melchizedek die leiding gaf aan deze openbaring.
De basis voor dit relaas werd verschaft door een secundair middenwezen dat eens was belast met de bovenmenselijke zorgende hoede over de Apostel Andreas.
Het Urantia Boek
Verhandeling 120
120:0.1 (1323.1) AANGESTELD door Gabriël om toezicht te houden op de herformulering van het leven van Michael toen deze in de gelijkenis van het sterfelijk vlees op Urantia verkeerde, ben ik, de Melchizedek die de leiding heeft van de openbaringscommissie aan welke deze taak is toevertrouwd, gemachtigd u het volgende relaas aan te bieden over bepaalde gebeurtenissen die onmiddellijk voorafgingen aan de aankomst van de Schepper-Zoon op Urantia, waar hij aan de slotfase van zijn zelfschenkingservaring in het universum zou beginnen. Het leiden van dezelfde levens die hij oplegt aan de denkende wezens van zijn eigen schepping, het aldus schenken van zichzelf in de gelijkenis der verschillende orden van zijn geschapen wezens, is een deel van de prijs die iedere Schepper-Zoon moet betalen voor de volle, allerhoogste soevereiniteit over het universum van dingen en wezens dat hij zelf gemaakt heeft.
120:0.2 (1323.2) Vóór de gebeurtenissen die ik nu ga beschrijven, had Michael van Nebadon zich zes maal geschonken in de gelijkenis van zes verschillende orden van zijn gevarieerde schepping van denkende wezens. Vervolgens maakte hij zich gereed om neer te dalen op Urantia in de gelijkenis van het sterfelijk vlees, de laagste orde van zijn intelligente wilsschepselen, en om als zulk een mens van het materiële gebied het laatste bedrijf op te voeren in het drama van de verwerving van de soevereiniteit over zijn universum, conform de mandaten van de goddelijke Paradijs-Regeerders van het universum van universa.
120:0.3 (1323.3) In de loop van elk der voorgaande zelfschenkingen verwierf Michael telkens niet alleen de eindige ervaring van een bepaalde groep van zijn geschapen wezens, maar tevens die essentiële ervaring in de samenwerking met het Paradijs, die er op zichzelf en vanzelf verder toe zou bijdragen hem tot soeverein te maken van zijn zelfgeschapen universum. Op ieder moment in het hele verleden van het plaatselijk universum had Michael zijn persoonlijke soevereiniteit als Schepper-Zoon kunnen laten gelden, en had hij, als Schepper-Zoon, zijn universum kunnen regeren op een zelfgekozen wijze. Als iets dergelijks had plaatsgevonden, zouden Immanuel en de verenigde Paradijs-Zonen het universum hebben verlaten. Maar Michael wenste Nebadon niet alleen te regeren krachtens zijn persoonlijke, geïsoleerde recht als Schepper-Zoon. Hij wenste door daadwerkelijke ervaring in coöperatieve ondergeschiktheid aan de Paradijs-Triniteit op te klimmen tot die hoogte in universum-status, waar hij bevoegd zou zijn om zijn universum te regeren en de zaken ervan te besturen met die volmaaktheid van inzicht en mate van wijsheid in de uitvoering, die eens de verheven heerschappij van de Allerhoogste zal kenmerken. Hij streefde niet naar de volmaakte heerschappij van een Schepper-Zoon, maar naar het allerhoogste bestuurlijke bewind als de verpersoonlijking van de universele wijsheid en de goddelijke ervaring van de Allerhoogste.
120:0.4 (1324.1) Michael had derhalve een tweeledige bedoeling terwijl hij deze zeven zelfschenkingen aan de verschillende orden van schepselen in zijn universum verrichtte. Ten eerste completeerde hij zo de vereiste ervaring in het begrijpen van zijn schepselen, die alle Schepper-Zonen moeten verwerven alvoren zij de volledige soevereiniteit op zich mogen nemen. Een Schepper-Zoon mag te allen tijde zijn universum krachtens zijn persoonlijke recht regeren, maar pas als hij de zeven zelfschenkingen als een schepsel uit zijn eigen universum heeft doorgemaakt, kan hij regeren als de allerhoogste vertegenwoordiger van de Paradijs-Triniteit. Ten tweede streefde hij naar het privilege om het maximale gezag van de Paradijs-Triniteit te vertegenwoordigen dat in het rechtstreekse, persoonlijke bestuur van een plaatselijk universum kan worden uitgeoefend. Dienovereenkomstig maakte Michael zich gedurende de ervaring van elke zelfschenking aan zijn universum, vrijwillig, op aanvaardbare wijze en met goed gevolg, ondergeschikt aan de op verschillende wijzen gevormde wil van de uiteenlopende associaties van de personen van de Paradijs-Triniteit. Dat wil zeggen, bij de eerste zelfschenking was hij onderworpen aan de gecombineerde wil van de Vader, de Zoon en de Geest; bij de tweede zelfschenking aan de wil van de Vader en de Zoon; bij de derde zelfschenking aan de wil van de Vader en de Geest; bij de vierde zelfschenking aan de wil van de Zoon en de Geest; bij de vijfde zelfschenking aan de wil van de Oneindige Geest; bij de zesde zelfschenking aan de wil van de Eeuwige Zoon, en gedurende de zevende en laatste zelfschenking, die op Urantia, aan de wil van de Universele Vader.
120:0.5 (1324.2) In zijn persoonlijke soevereiniteit combineert Michael derhalve de goddelijke wil van de zevenvoudige fasen van de universele Scheppers met de begripvolle ervaring van zijn schepselen in het plaatselijk universum. Aldus vertegenwoordigt zijn bestuur nu de grootst mogelijke macht en autoriteit, hoewel het ontbloot is van alle willekeurige assumpties. Zijn macht is onbeperkt, aangezien zij stoelt op de associatie met de Godheden van het Paradijs die hij heeft ervaren; zijn gezag is onaanvechtbaar, aangezien het is verworven door daadwerkelijke ervaring in de gelijkenis van schepselen van zijn universum; zijn soevereiniteit is allerhoogst, aangezien deze tegelijkertijd het zevenvoudige gezichtspunt van de Paradijs-Godheid en het gezichtspunt van het schepsel in tijd en ruimte belichaamt.
120:0.6 (1324.3) Toen hij het tijdstip van zijn laatste zelfschenking had vastgesteld en de planeet had uitgekozen waarop deze buitengewone gebeurtenis zou plaatsvinden, hield Michael de gebruikelijke bespreking met Gabriël die aan elk van zijn zelfschenkingen voorafging, en verscheen hij vervolgens voor Immanuel, zijn oudere broeder en raadsman uit het Paradijs. En juist vóór Michaels vertrek om aan de Urantia-incarnatie te beginnen, nam Immanuel voor de duur van de Urantia-zelfschenking de zorg op zich voor het universum, en gaf hij Michael vervolgens de zelfschenkingsraadgevingen die hem als leidraad konden dienen in zijn incarnatie, wanneer hij aanstonds op Urantia zou opgroeien als een sterveling van dat gebied.
120:0.7 (1324.4) In dit verband dient ge in gedachten te houden dat Michael had verkozen deze zelfschenking uit te voeren in de gelijkenis van het sterfelijk vlees, onderworpen aan de wil van de Paradijs-Vader. De Schepper-Zoon had van niemand instructies nodig om deze incarnatie te verwezenlijken als het er alleen om ging de soevereiniteit over het universum te verwerven, maar hij was begonnen aan een programma ter openbaring van de Allerhoogste, dat inhield dat hij in samenwerking met de wil van de diverse Paradijs-Godheden zou functioneren. Zo zou zijn soevereiniteit, wanneer hij deze ten slotte persoonlijk en definitief zou hebben verworven,de zevenvoudige wil van de Godheid, zoals culminerend in de Allerhoogste, daadwerkelijk en geheel omsluiten. Hij was daarom reeds zes maal eerder geïnstrueerd door de persoonlijke vertegenwoordigers van de verschillende Paradijs-Godheden en van hun associaties, en nu werd hij geïnstrueerd door de Unie der Dagen, de ambassadeur van de Paradijs-Triniteit in het plaatselijk universum Nebadon, die optrad namens de Universele Vader.
120:0.8 (1325.1) Onmiddellijke voordelen en enorme compensaties waren het gevolg van de bereidheid van deze machtige Schepper-Zoon om zich nogmaals vrijwillig ondergeschikt te maken aan de wil van de Paradijs-Godheden, ditmaal aan die van de Universele Vader. Door het nemen van de beslissing tot deze nauwe associatieve ondergeschiktheid, zou Michael in deze incarnatie niet alleen de natuur van de sterfelijke mens ervaren, maar ook de wil van de Paradijs-Vader van allen. Voorts kon hij deze unieke zelfschenking niet alleen aanvangen in de volkomen zekerheid dat tijdens zijn afwezigheid voor de Urantia-zelfschenking Immanuel het volledige gezag van de Paradijs-Vader zou uitoefenen in het bestuur van het universum, maar ook in de troostende wetenschap dat de Ouden der Dagen van het superuniversum voor de gehele periode van de zelfschenking de veiligheid van zijn gebied hadden verordend.
120:0.9 (1325.2) Dit nu was de achtergrond van de gewichtige gelegenheid waarbij Immanuel de commis- sie inzake de zevende zelfschenking presenteerde. Uit de opdracht van Immanuel, die voorafging aan de zelfschenking van de regeerder van het universum die vervolgens Jezus van Nazaret (Christus Michael) op Urantia werd, is mij toegestaan de volgende excerpten weer te geven:
120:1.1 (1325.3) ‘Schepper-broeder, ik sta op het punt getuige te zijn van uw zevende en laatste universum-zelfschenking. Zeer getrouw en volmaakt hebt ge de zes vorige opdrachten uitgevoerd en ik kan me niet anders voorstellen dan dat ge in deze, uw laatste soevereiniteits-zelfschenking, evenzeer zult triomferen. Tot dusver zijt ge op uw zelfschenkingswerelden verschenen als een volgroeid wezen van de door u gekozen orde. Nu staat ge op het punt te verschijnen op Urantia, de wanordelijke, verstoorde planeet van uw keuze, niet als een volwassen sterveling, maar als een hulpeloze zuigeling. Dit, kameraad, zal een nieuwe, onbeproefde ervaring voor u zijn. Ge staat op het punt de volle prijs van de zelfschenking te betalen en de volledige verlichting te ervaren van de incarnatie van een Schepper in de gelijkenis van een schepsel.
120:1.2 (1325.4) ‘Gedurende elk van uw vorige zelfschenkingen hebt ge vrijwillig verkozen u te onderwerpen aan de wil van de drie Paradijs-Godheden en hun goddelijke onderlinge associaties. Aan alle zeven fasen van de wil van de Allerhoogste zijt ge in uw eerdere zelfschenkingen onderworpen geweest, behalve aan de persoonlijke wil van uw Paradijs-Vader. Nu ge verkozen hebt u voor de volle duur van uw zevende zelfschenking geheel te onderwerpen aan de wil van uw Vader, neem ik, als persoonlijke vertegenwoordiger van onze Vader, voor de tijdsspanne van uw incarnatie de onvoorwaardelijke jurisdictie in uw universum op mij.
120:1.3 (1325.5) ‘Door de Urantia-zelfschenking aan te gaan, hebt ge vrijwillig afstand gedaan van alle buitenplanetaire ondersteuning en speciale assistentie die u door enig schepsel uit uw schepping geboden zou kunnen worden. Zoals uw geschapen zonen in Nebadon voor hun vrijgeleide geheel van u afhankelijk zijn gedurende hun gehele loopbaan door het universum, zo moet gij thans geheel en zonder voorbehoud afhankelijk worden van uw Paradijs-Vader voor uw vrijgeleide tijdens alle nog ongeopenbaarde wisselvalligheden van de loopbaan als sterveling die voor u ligt. En wanneer ge de ervaring van deze zelfschenking zult hebben volbracht, zult ge naar diepste waarheid de volle betekenis en rijke inhoud kennen van het geloofsvertrouwen het verwerven waarvan ge ook immer verlangt van al uw schepselen als onderdeel van hun innige verhouding met u als hun Schepper en Vader in het plaatselijk universum.
120:1.4 (1326.1) ‘Tijdens uw zelfschenking op Urantia behoeft ge u altijd maar voor één ding in te zetten, namelijk de ononderbroken gemeenschap tussen u en uw Paradijs-Vader; en juist door de volmaaktheid van zulk een verhouding zal de wereld van uw zelfschenking en zelfs het ganse universum dat ge geschapen hebt, een nieuwe, begrijpelijker openbaring aanschouwen van uw Vader en mijn Vader, de Universele Vader van allen. Ge hebt derhalve alleen zorg te dragen voor uw persoonlijke leven op Urantia. Ik zal efficiënt de algehele verantwoording dragen voor de veiligheid en het ononderbroken bestuur van uw universum, van het moment dat ge uw gezag vrijwillig opgeeft totdat ge tot ons terugkeert als Universum-Soeverein, bevestigd door het Paradijs, en ge uit mijn handen niet het gezag terug ontvangt van plaatsvervangend bestuurder, dat ge nu aan mij overdraagt, maar in plaats daarvan de allerhoogste macht en jurisdictie in uw universum.
120:1.5 (1326.2) ‘En opdat ge zeker moogt weten dat ik gemachtigd ben alles te doen hetgeen ik beloof (zeer wel wetende dat ik de verzekering ben van heel het Paradijs dat mijn woord getrouw wordt uitgevoerd), meld ik u dat mij zojuist een mandaat van de Ouden der Dagen op Uversa is medegedeeld, waardoor tijdens de gehele periode van uw vrijwillige zelfschenking, alle geestelijk gevaar in Nebadon zal worden voorkomen. Van het moment dat ge het bewustzijn opgeeft, bij de aanvang van uw incarnatie als sterveling, totdat ge tot ons terugkeert als allerhoogste, onvoorwaardelijke soeverein van dit door uzelf geschapen en georganiseerde universum, kan er in heel Nebadon niets van ernstig belang plaatsvinden. In dit interim van uw incarnatie ben ik gevolmachtigd om de bevelen der Ouden der Dagen uit te voeren, die de onmiddellijke, automatische vernietiging gelasten van ieder wezen dat zich schuldig mocht maken aan rebellie, of het zou wagen een opstand te ontketenen in het universum Nebadon tijdens uw afwezigheid in verband met deze zelfschenking. Broeder, gezien het Paradijs-gezag dat in mijn persoon berust en nog is uitgebreid met het gerechtelijke mandaat van Uversa, zullen uw universum en alle getrouwe schepselen daarin veilig zijn gedurende uw zelfschenking. Ge kunt aan uw missie beginnen met slechts één enkele bedoeling — de hogere openbaring van onze Vader aan de intelligente wezens in uw universum.
120:1.6 (1326.3) ‘Evenals bij al uw voorgaande zelfschenkingen, zou ik u eraan willen herinneren dat ik de rechtsbevoegdheid in uw universum aanvaard als broeder-beheerder. Ik oefen alle gezag en macht in uw naam uit. Ik treed op zoals onze Paradijs-Vader dit zou doen, en op uw uitdrukkelijk verzoek om aldus in uw plaats te handelen. Aangezien dit zo is, kunt ge al dit gedelegeerde gezag zelf weer uitoefenen op ieder moment dat het u goeddunkt het terug te vragen. Uw zelfschenking is aldoor volkomen vrijwillig. Als sterveling geïncarneerd in dat gebied, zijt ge zonder hemelse gaven, maar ge kunt op ieder moment dat ge dit zoudt verkiezen, opnieuw beschikken over alle macht die ge hebt afgestaan en uzelf wederom bekleden met het gezag over het universum. Indien ge zoudt verkiezen uzelf opnieuw met uw macht en gezag te bekleden, bedenk dan dat dit geheel om persoonlijke redenen zou zijn, aangezien ik het levende, allerhoogste onderpand ben wiens aanwezigheid en belofte garant staan voor het veilige bestuur van uw universum, overeenkomstig de wil van uw Vader. Een rebellie, zoals drie maal is voorgekomen in Nebadon, kan niet plaatsvinden tijdens uw afwezigheid van Salvington wegens deze zelfschenking. De Ouden der Dagen hebben verordend dat gedurende de periode van de Urantia-zelfschenking, iedere opstand in Nebadon automatisch het zaad van haar eigen vernietiging in zich zal dragen.
120:1.7 (1326.4) ‘Zolang ge afwezig zijt voor deze laatste, buitengewone zelfschenking, beloof ik uw universum met Gabriëls medewerking getrouwelijk te besturen; nu ik u de commissie geef deze dienst van goddelijke openbaring op u te nemen en deze ervaring van vervolmaakt menselijk begrip te ondergaan, handel ik namens mijn Vader en uw Vader, en bied ik u de volgende raadgevingen aan, die u in uw aardse leven dienen te leiden terwijl ge u progressief zelf-bewust wordt van de goddelijke missie van uw ononderbroken verblijf in het vlees.
120:2.1 (1327.1) ‘1. In overeenstemming met de gebruiken en conform de techniek van Sonarington — in onderworpenheid aan de mandaten van de Eeuwige Zoon van het Paradijs — heb ik op alle manieren zorg gedragen dat ge onmiddellijk met deze zelfschenking als sterveling kunt beginnen volgens de plannen die ge hebt geformuleerd en die mij door Gabriël in bewaring zijn gegeven. Ge zult op Urantia opgroeien als een kind van dat gebied en er uw opvoeding als mens — aldoor onderworpen aan de wil van uw Paradijs-Vader — voltooien, het leven op Urantia leiden zoals ge u dat hebt voorgenomen, uw verblijf op de planeet beëindigen en u voorbereiden om op te varen tot uw Vader teneinde van hem de allerhoogste soevereiniteit over uw universum te ontvangen.
120:2.2 (1327.2) ‘2. Naast uw missie op aarde en uw openbaring aan het universum, maar in samenhang met deze beide, geef ik u de raad om, wanneer ge u in voldoende mate bewust zijt geworden van uw goddelijke identiteit, ook de taak op u te nemen om technisch een einde te maken aan de Lucifer-rebellie in het stelsel Satania, en dit alles te doen als de Zoon des Mensen; ik geef u in overweging om zo, als een sterfelijk schepsel van dat gebied, in zwakheid machtig geworden door geloofsonderworpenheid aan de wil van uw Vader, goedgunstig al datgene tot stand te brengen wat ge herhaaldelijk geweigerd hebt te verrichten in kracht en macht, toen die u ter beschikking stonden ten tijde van de aanvang van deze zondige, ongerechtvaardigde opstand. Ik zou het als een passende climax van uw zelfschenking beschouwen indien ge tot ons zoudt terugkeren als de Zoon des Mensen, Planetair Vorst van Urantia, en tevens als de Zoon van God, allerhoogste soeverein van uw universum. Treedt als een sterfelijk mens, het laagste type der intelligente schepselen in Nebadon, op tegen de godslasterlijke aanmatiging van Caligastia en Lucifer, en berecht deze, en maak in de nederige staat die ge zult aannemen, voor altijd een einde aan de schandelijk onjuiste voorstelling van zaken van deze gevallen kinderen des lichts. Ge hebt loyaal geweigerd deze rebellen te schande te maken door het uitoefenen van uw prerogatieven als schepper, doch nu zou het gepast zijn indien ge, in de gelijkenis van de laagste schepselen in uw schepping, de heerschappij aan deze gevallen Zonen zoudt ontworstelen: dan zou uw gehele plaatselijk universum in alle billijkheid duidelijk en voor immer erkennen dat het rechtvaardig is dat ge in de rol van het sterfelijk vlees die dingen doet die ge, door barmhartigheid gemaand, niet wilde doen krachtens de macht van uw absolute gezag. En wanneer ge aldus in uw zelfschenking de mogelijkheid van de soevereiniteit van de Allerhoogste in Nebadon zult hebben ingesteld, zult ge in feite de nog niet berechte zaken van alle vorige opstanden hebben afgesloten, ondanks het lange of korte tijdsverloop dat met de verwezenlijking van deze prestatie gemoeid moge zijn. Door deze daad zullen de nog hangende afscheidingszaken in uw universum in wezen zijn afgedaan. En als ge daarna wordt bekleed met de allerhoogste soevereiniteit over uw universum, kunnen dergelijke vormen van aantasting van uw gezag zich nooit meer voordoen in enig deel van uw grote persoonlijke schepping.
120:2.3 (1327.3) ‘3. Wanneer ge erin geslaagd zijt een einde te maken aan de Urantia-afscheiding, zoals ge ongetwijfeld zult doen, raad ik u de titel “Planetair Vorst van Urantia” van Gabriël te aanvaarden als blijk van de eeuwige erkentelijkheid van uw universum voor uw laatste zelfschenking; en dat ge voorts alles doet, in overeenstemming met de bedoeling en strekking van uw zelfschenking, om de smart en verwarring goed te maken die Urantia zijn geworden tengevolge van het verraad van Caligastia en de latere Adamische nalatigheid.
120:2.4 (1328.1) ‘4. Overeenkomstig uw verzoek, zullen Gabriël en alle betrokkenen met u samenwerken in het door u uitgedrukte verlangen om uw Urantia-zelfschenking te beëindigen met het uitspreken van een dispensationeel oordeel over het gebied, vergezeld van de beëindiging van een tijdperk, de opwekking van de slapende sterfelijke overlevenden, en de instelling van de dispensatie van de geschonken Geest van Waarheid.
120:2.5 (1328.2) ‘5. Wat de planeet betreft waaraan ge uzelf zult schenken en de generatie van mensen die er zal leven tijdens uw verblijf als sterveling aldaar, raad ik u voornamelijk op te treden als leraar. Schenk in de eerste plaats uw aandacht aan de vrijmaking en inspiratie van ’s mensen geestelijke natuur. Verlicht vervolgens het verduisterde verstand van de mensen, genees hun zielen en bevrijd hun bewustzijn van eeuwenoude angsten. En draag ten slotte, overeenkomstig uw wijsheid als sterveling, bij tot het lichamelijke welzijn en het materiële welbevinden van uw broeders in het vlees. Leid het ideale religieuze leven ter inspiratie en stichting van uw gehele universum.
120:2.6 (1328.3) ‘6. Maak op de planeet van uw zelfschenking de mens die door rebellie in afzondering verkeert, geestelijk vrij. Lever op Urantia een verdere bijdrage aan de soevereiniteit van de Allerhoogste, en zorg er aldus voor dat de instelling van deze soevereiniteit in het ganse wijde domein van uw persoonlijke schepping een feit wordt. In deze materiële zelfschenking in de gelijkenis van het vlees staat ge op het punt de finale verlichting te ervaren van een Schepper in tijd en ruimte, de tweeledige ervaring van het samenwerken, binnen de natuur van de mens, met de wil van uw Paradijs-Vader. In uw leven in de wereld moeten de wil van het eindige schpsel en de wil van de oneindige Schepper als één worden, zoals deze zich ook verenigen in de evoluerende Godheid van de Allerhoogste. Stort op de planeet van uw zelfschenking de Geest van Waarheid uit, en maak aldus alle normale stervelingen op die geïsoleerde wereld onmiddellijk en volledig toegankelijk voor het dienstbetoon van de afgezonderde tegenwoordigheid van onze Paradijs-Vader, de Gedachtenrichters van de gebieden.
120:2.7 (1328.4) ‘7. Houd bij al hetgeen ge in de wereld van uw zelfschenking moogt verrichten, voortdurend voor ogen dat ge een leven leidt ter instructie en stichting van uw gehele universum. Ge schenkt dit leven van uw incarnatie als sterveling aan Urantia, maar ge zult het leven ten behoeve van de geestelijke inspiratie van ieder menselijk en bovenmenselijk denkend wezen dat geleefd heeft, nu bestaat, of nog zal leven op iedere bewoonde wereld die deel heeft uitgemaakt van het enorme sterrenstelsel van uw bestuurlijke domein, dat hiervan nu deel uitmaakt, of dit nog zal doen. Uw aardse leven in de gelijkenis van het sterfelijk vlees zal niet zo geleid worden dat het een voorbeeld zal vormen voor de stervelingen op Urantia ten tijde van uw verblijf op aarde, noch voor enige latere generatie van mensen op Urantia of enige andere wereld. Veeleer zal uw leven in het vlees op Urantia de inspiratie zijn voor alle levens op alle werelden in Nebadon, in alle generaties van de toekomende tijdperken.
120:2.8 (1328.5) ‘8. De grote missie die verwezenlijkt en ervaren moet worden in uw incarnatie als sterveling, ligt besloten in uw beslissing om een leven te leiden dat oprecht gemotiveerd is door de wens om de wil van uw Paradijs-Vader te doen, om aldus in het vlees, en speciaal aan de mens die in het vlees leeft, God te openbaren, die uw Vader is. Tegelijkertijd zult ge ook, met een nieuwe verdieping, onze Vader interpreteren voor de bovensterfelijke wezens van gans Nebadon. Tegelijk met dit dienstbetoon van nieuwe openbaring en meer omvattende vertolking van de Paradijs-Vader aan het menselijke en bovenmenselijke type bewustzijn, zult ge ook zodanig functioneren, dat ge de mens op een nieuwe wijze aan God zult openbaren. Vertoon in uw ene korte leven in het vlees de transcendente mogelijkheden die gedurende de korte loopbaan van het sterfelijk bestaan binnen het bereik liggen van een mens die God kent, zoals dit nog nooit eerder in heel Nebadon is gezien, en geef een nieuwe, verhelderende interpretatie van de mens en de wisselvalligheden van diens planetaire leven aan alle bovenmenselijke denkende wezens van heel Nebadon, en voor altijd. Ge zult naar Urantia afdalen in de gelijkenis van het sterfelijk vlees, en door te leven als een mens van uw tijd en generatie zult ge zodanig functioneren, dat ge uw gehele universum het ideaal zult laten zien van de vervolmaakte wijze van handelen bij het allerhoogste ondernemen in de aangelegenheden van uw ontzaglijke schepping: de roemrijke daad van God die de mens zoekt en hem vindt, en het fenomeen dat de mens die God zoekt, hem eveneens vindt; en dat ge dit alles doet tot tevredenheid van beiden en tijdens één kort leven in het vlees.
120:2.9 (1329.1) ‘9. Ik waarschuw u steeds in gedachten te houden dat ofschoon ge in feite een gewoon mens van dat gebied zult worden, ge in potentialiteit een Schepper-Zoon van de Paradijs-Vader zult blijven. Ofschoon ge zult leven en handelen als een Zoon des Mensen, zullen gedurende deze gehele incarnatie de creatieve eigenschappen van uw persoonlijke goddelijkheid u van Salvington naar Urantia volgen. Ge zijt op ieder moment na de komst van uw Gedachtenrichter bevoegd de wilsbeslissing te nemen om de incarnatie te beëindigen. Vóór de komst en ontvangst van de Richter zal ik borg staan voor de integriteit van uw persoonlijkheid. Na de komst van uw Richter en samenvallend met uw progressieve onderkenning van de natuur en het belang van uw zelfschenkingsmissie, die ge u er evenwel van te weerhouden enig bovenmenselijk besluit te formuleren, hetzij om iets te bereiken of tot stand te brengen, hetzij om macht uit te oefenen, aangezien uw prerogatieven als Schepper met uw sterfelijke persoonlijkheid verbonden zullen blijven, gezien het feit dat deze attributen niet te scheiden zijn van uw persoonlijke tegenwoordigheid. Uw aardse loopbaan zal echter niet vergezeld gaan van bovenmenselijke repercussies los van de wil van de Paradijs-Vader, tenzij ge door een bewuste, opzettelijke wilsdaad een onverdeelde beslissing zoudt nemen die zou uitlopen op een keuze van uw gehele persoonlijkheid.
120:3.1 (1329.2) Broeder, nu ge aanstalten maakt naar Urantia te vertrekken en ik u heb geraden ten aanzien uw algemene optreden tijdens uw zelfschenking, wil mij dan toestaan u ten afscheid bepaalde adviezen voor te leggen die tot stand zijn gekomen in overleg met Gabriël en te maken hebben met ondergeschikte apspecten van uw leven als sterveling. Wij stellen u dan voor:
120:3.2 (1329.3) ‘1. dat ge bij het streven naar het ideaal van uw leven als sterveling op aarde ook enige aandacht schenkt aan de verwezenlijking van enkele praktische zaken die van direct nut zijn voor uw medemensen, en daarvan voorbeelden geeft.
120:3.3 (1329.4) ‘2. Geef, wat familieverhoudingen betreft, voorrang aan de algemeen aanvaarde zeden en gewoonten van het gezinsleven zoals ge dit in de tijd en generatie van uw zelfschenking zult aantreffen. Leid uw familie- en gemeenschapsleven volgens de gebruiken van het volk waaronder ge hebt verkozen te verschijnen.
120:3.4 (1329.5) ‘3. Wij adviseren u wat uw betrekkingen tot de maatschappelijke orde betreft, uw inspanningen hoofdzakelijk te beperken tot geestelijke vernieuwing en intellectuele emancipatie. Vermijd iedere verwikkeling in de economische structuur en politieke overtuigingen van uw tijd. Meer in het bijzonder zult ge u wijden aan het leiden van het ideale religieuze leven op Urantia.
120:3.5 (1329.6) ‘4. Onder geen enkele omstandigheid dient ge, zelfs niet in het kleinste detail, in te grijpen in de normale, ordelijke en progressieve evolutie van de rassen op Urantia. Dit verbod dient ge echter niet op te vatten als een beperking van uw inspanningen om op Urantia een duurzaam en beter stelsel van positieve religieuze ethiek achter te laten. Als dispensationele Zoon geniet ge zekere voorrechten inzake de verbetering van de geestelijke en religieuze status van de volkeren der wereld.
120:3.6 (1330.1) ‘5. Als het u dienstig voorkomt, zult ge u vereenzelvigen met bestaande religieuze en geestelijke bewegingen die op Urantia kunnen worden aangetroffen, maar tracht op alle mogelijke manieren te vermijden dat er formeel een georganiseerde cultus, een gekristalliseerde godsdienst of een afzonderlijke ethische groepering van stervelingen wordt ingesteld. Uw leven en onderricht moeten het gemeenschappelijke erfdeel worden van alle religies en alle volken.
120:3.7 (1330.2) ‘6. Opdat ge niet onnodig zult bijdragen tot het scheppen van latere stereotiepe stelsel van godsdienstige geloofsovertuigingen op Urantia, of andere religieuze bindingen van niet-progressieve typen, raden wij u voorts nog dit: laat geen geschriften achter op de planeet. Schrijf niet op duurzaam materiaal; verbied uw metgezellen afbeeldingen van u te maken als sterveling. Zorg ervoor dat er bij uw vertrek niets op de planeet achterblijft dat mogelijkerwijs tot afgoderij zou kunnen leiden.
120:3.8 (1330.3) ‘7. Hoewel ge het normale, gemiddelde sociale leven op de planeet zult leiden, aangezien ge een normale mens van het mannelijk geslacht zult zijn, zult ge waarschijnlijk niet de huwelijksband aangaan, een band die volkomen eervol zou zijn en verenigbaar met uw zelfschenking; ik moet u er echter aan herinneren dat één van de incarnatie-voorschriften van Sonarington verbiedt dat er menselijke nakomelingen door een zelfschenking-Zoon uit het Paradijs worden achtergelaten op een planeet.
120:3.9 (1330.4) ‘8. Wat alle andere details van uw aanstaande zelfschenking betreft, zouden wij u willen toevertrouwen aan de leiding van de inwonende Richter, aan het onderricht van de immer-tegenwoordige goddelijke geest die de mens geleidt, en aan het oordeel der rede van het groeiende menselijke bewustzijn waarmee ge langs erfelijke weg zult worden begiftigd. Zulk een associatie van de eigenschappen van een schepsel en een Schepper zal u in staat stellen voor ons het volmaakte leven te leiden van de mens op de planetaire werelden, niet noodzakerlijkerwijze volmaakt in de ogen van ieder mens in iedere generatie op iedere wereld (en zeker niet op Urantia), maar een geheel en allerhoogst vervuld leven naar het oordeel van de werelden in uw uitgestrekte universum die een hogere volmaaktheid kennen en leren kennen.
120:3.10 (1330.5) ‘En moge nu uw en mijn Vader die ons altijd heeft ondersteund in al onze verrichtingen in het verleden, u geleiden en ondersteunen en met u zijn van het moment dat ge ons verlaat en het opgeven van de bewustheid van uw persoonlijkheid volbrengt, gedurende de gehele periode dat ge geleidelijk uw goddelijke identiteit weer gaat onderkennen zoals deze is geïncarneerd in menselijke gedaante, en in uw gehele verdere zelfschenkingservaring op Urantia, tot ge bevrijd wordt van het vlees en opvaart tot de rechterhand van soevereiniteit van onze Vader. Wanneer ik u terugzie op Salvington, zullen wij u bij ons verwelkomen als de allerhoogste, absolute soeverein over dit universum dat ge zelf gemaakt en gediend hebt, en dat ge dan volkomen zult begrijpen.
120:3.11 (1330.6) ‘In uw plaats regeer ik nu. Als plaatsvervangend soeverein neem ik de rechtsbevoegdheid in heel Nebadon over gedurende de tussentijd van uw zevende, sterfelijke, zelfschenking op Urantia. U, Gabriël, draag ik op de Zoon des Mensen te behoeden die op het punt staat te verschijnen, tot hij na korte tijd in macht en heerlijkheid, als de Zoon des Mensen en de Zoon van God, tot mij zal worden teruggezonden. Gabriël, ik ben uw soeverein totdat Michael aldus terugkeert.’
* * *
120:3.12 (1330.7) In tegenwoordigheid van heel Salvington dat was samengekomen, verwijderde Michael zich onmiddellijk daarop uit ons midden, en wij zagen hem niet meer op zijn gewone plaats totdat hij terugkeerde als de allerhoogste, persoonlijke regeerder over het universum toen hij de loopbaan van zijn zelfschenking op Urantia had voltooid.
120:4.1 (1331.1) En zo zou voor altijd het zwijgen worden opgelegd aan zekere onwaardige kinderen van Michael, die hun Schepper-vader ervan hadden beschuldigd zelfzuchtig naar de heerschappij te streven en zich hadden veroorloofd te insinueren dat het gezag van de Schepper-Zoon alleen maar willekeruig en autocratisch werd gehandhaafd dankzij de blinde loyaliteit van een misleid universum van onderdanige schepselen; zij zouden beschaamd en gedesillusioneerd worden door het leven van onbaatzuchtige dienstbaarheid dat de Zoon van God nu aanving als de Zoon des Mensen — steeds ondergeschikt aan ‘de wil van de Paradijs-Vader.’
120:4.2 (1331.2) Vergist u echter niet; hoewel Christus Michael waarlijk een wezen van tweevoudige afkomst was, was hij niet een dubbele persoonlijkheid. Hij was niet God verbonden met de mens, maar veeleer God geïncarneerd in de mens. En hij bleef altijd dit gecombineerde wezen. De enige progressieve factor in deze onbegrijpelijke betrekking was de toenemende zelf-bewuste bewustwording en onderkenning (door zijn menselijke bewustzijn) van dit feit dat hij God en mens was.
120:4.3 (1331.3) Christus Michael werd niet in steeds toenemende mate God. Evenmin werd God op een kardinaal moment in het aardse leven van Jezus tot mens. Jezus was God en mens — altijd en zelfs tot in alle eeuwigheid. En deze God en deze mens waren, en zijn dit ook nu, één, precies zoals de Paradijs-Triniteit van drie wezens in werkelijkheid één Godheid is.
120:4.4 (1331.4) Verliest nimmer het feit uit het oog dat de Michael-zelfschenking de allerhoogste geestelijke bedoeling had om de openbaring van God uit te breiden.
120:4.5 (1331.5) De stervelingen op Urantia hebben zeer verschillende opvattingen van het mirakuleuze, maar voor ons, die leven als burgers van het plaatselijk universum, bestaan er slechts weinig wonderen en de incarnatie-zelfschenkingen van de Paradijs-Zonen zijn de boeiendste hiervan. Het verschijnen van een goddelijke Zoon in en op uw wereld, door middel van ogenschijnlijk natuurlijke processen, zien wij als een wonder — de werking van universum-wetten die ons begrip te boven gaan. Jezus van Nazaret was een mirakuleuze persoon.
120:4.6 (1331.6) In en door deze gehele buitengewone ervaring, verkoos God de Vader zich te manifesteren zoals hij dit altijd doet — op de gebruikelijke wijze — op de normale, natuurlijke en betrouwbare wijze van goddelijk handelen.
Het Urantia Boek
Verhandeling 121
121:0.1 (1332.1) HANDELEND onder toezicht van een commissie van twaalf leden van de Verenigde Broederschap van Urantia-Middenwezens, onder de gezamenlijke auspiciën van het presiderend hoofd van onze orde en van de Melchizedek die wij vermeld hebben, ben ik, het secundaire middenwezen dat eens toegevoegd was aan de Apostel Andreas, gemachtigd het relaas op te stellen van wat Jezus van Nazaret in zijn leven verrichtte, zoals werd waargenomen door mijn orde van schepselen op aarde en zoals later gedeeltelijk werd vastgelegd door de mens over wie ik tijdelijk moest waken. Andreas wist hoe zorgvuldig zijn Meester had vermeden geschriften na te laten en weigerde daarom getrouw afschriften te maken van zijn geschreven verslag. Doordat de andere apostelen van Jezus een overeenkomstig standpunt innamen, werd het schrijven van de Evangeliën ernstig vertraagd.
121:1.1 (1332.2) Jezus kwam niet naar deze wereld tijdens een eeuw van geestelijke decadentie: ten tijde van zijn geboorte onderging Urantia een opleving van geestelijk denken en religieus leven zoals in de gehele voorgaande geschiedenis na Adam niet was voorgekomen, noch in enig tijdvak nadien. Toen Michael incarneerde op Urantia, heerste er op de wereld een gunstiger toestand voor de zelfschenking van de Schepper-Zoon dan zich ooit eerder had voorgedaan of later is voorgekomen. In de eeuwen die juist aan deze voorafgingen, hadden de Griekse cultuur en de Griekse taal zich door het Westen en het Nabije Oosten verbreid, en de Joden, een Levantijns ras dat gedeeltelijk westers en gedeeltelijk oosters van natuur was, waren uitmuntend toegerust om gebruik te maken van deze culturele en linguistische omstandigheden zowel in het Oosten als in het Westen doeltreffend een nieuwe religie te kunnen verbreiden. Deze hoogst gunstige omstandigheden werden nog verder geaccentueerd door het tolerante politieke bestuur van de Mediterrane wereld door de Romeinen.
121:1.2 (1332.3) Dit gehele samenstel van invloeden die in de wereld werkzaam waren, treedt duidelijk aan de dag in de activiteiten van Paulus, een Hebreeër onder de Hebreeërs wat betreft zijn religieuze cultuur, die het evangelie van een Joodse Messias verkondigde in de Griekse taal, terwijl hij een Romeins burger was.
121:1.3 (1332.4) Een beschaving zoals die ten tijde van Jezus bestond, is in het Westen voor noch na die tijd voorgekomen. De Europese beschaving werd verenigd en gecoördineerd door een bijzondere drievoudige invloed:
121:1.4 (1332.5) 1. het Romeinse politieke en sociale bestel;
121:1.5 (1332.6) 2. de Griekse taal en cultuur — en tot op zekere hoogte de filosofie;
121:1.6 (1332.7) 3. de zich snel verbreidende invloed van Joodse religieuze en morele leringen.
121:1.7 (1332.8) Toen Jezus werd geboren, was de gehele Mediterrane wereld een verenigd rijk. Voor de eerste keer in de geschiedenis van de wereld waren vele belangrijke centra met elkaar verbonden door goede wegen. De zeeën waren gezuiverd van piraten en een groot tijdvak van verkeer en handel maakte rasse voortgang. Zo’n periode van reizen en handel zou Europa eerst in de negentiende eeuw na Christus weer beleven.
121:1.8 (1333.1) Ondanks de interne vrede en de uiterlijke welvaart van de Grieks-Romeinse wereld, leidde de meerderheid van de inwoners van het rijk een kwijnend bestaan in ellende en armoede. De kleine bovenklasse was rijk, maar een erbarmelijke, verarmde onderklasse vormde het overgrote deel der bevolking. Er bestond geen gelukkige en welvarende middenklasse in die dagen: deze begon nog maar net op te komen in de Romeinse samenleving.
121:1.9 (1333.2) De eerste worstelingen tussen de zich uitbreidende Romeinse en Parthische staten waren in het toen nog recente verleden beëindigd, waarbij Syrië in de handen der Romeinen was gekomen. Ten tijde van Jezus beleefden Palestina en Syrië een periode van welvaart, betrekkelijke vrede, en uitgebreid handelsverkeer met zowel de landen in het Oosten als die in het Westen.
121:2.1 (1333.3) De Joden maakten deel uit van het oudere Semitische ras, waartoe ook de Babyloniërs, de Feniciërs, en de recentere vijanden van Rome, de Carthagers, behoorden. Gedurende de eerste helft van de eerste eeuw na Christus waren de Joden de invloedrijkste groep onder de Semitische volkeren en zij namen toevallig een geografische positie in die van bijzonder strategisch belang was in de wereld zoals die toen geregeerd werd en georganiseerd was voor de handel.
121:2.2 (1333.4) Veel van de grote verkeerswegen die de naties uit de oudheid verbonden, liepen door Palestina, dat daardoor het trefpunt, of kruispunt, van drie continenten werd. De reizigers, handelaren, en legers van Babylonië, Assyrië, Egypte, Syrië, Griekenland, Parthië en Rome trokken achtereenvolgens in groten getale door Palestina. Sinds onheuglijke tijden liepen vele karavaanwegen uit het Oosten door delen van deze streek naar de weinige goede zeehavens aan de oostkust van de Middellandse Zee, vanwaar schepen hun lading naar het hele maritieme Westen vervoerden. En meer dan de helft van dit karavaanverkeer kwam door of langs het kleine stadje Nazaret in Galilea.
121:2.3 (1333.5) Hoewel Palestina het thuisland was van de Joodse religieuze cultuur en het geboorteland van het Christendom, waren er overal in de wereld Joden te vinden die onder vele volken woonden en handel dreven in iedere provincie van de Romeinse en Parthische staten.
121:2.4 (1333.6) Griekenland leverde een taal en een cultuur, Rome legde de wegen aan en verenigde het wereldrijk, maar de verspreiding der Joden, met hun meer dan tweehonderd synagogen en goed georganiseerde godsdienstige gemeenschappen her en der in de gehele Romeinse wereld, leverde de culturele centra waarin het nieuwe evangelie aanvankelijk werd ontvangen, en waarvandaan het zich vervolgens verbreidde naar de verste uithoeken der aarde.
121:2.5 (1333.7) Iedere Joodse synagoge tolereerde een aanhang van niet-Joodse gelovigen, ‘vrome’ of ‘Godvrezende’ mensen, en onder deze aanhang van proselieten nu oogstte Paulus het merendeel van zijn eerste bekeerlingen tot het Christendom. Zelfs de tempel te Jeruzalem bezat een eigen fraaie voorhof voor de niet-Joden. Er bestond een zeer nauw verband tussen de cultuur, de handel en de eredienst van Jeruzalem en Antiochië. In Antiochië werden de discipelen van Paulus voor het eerst ‘Christenen’ genoemd.
121:2.6 (1333.8) Het feit dat de Joodse tempeldienst in Jeruzalem was gecentraliseerd, vormde het geheim van het overleven van hun monotheïsme en droeg tevens de belofte in zich dat een nieuw en wijder begrip van die ene God van alle naties en Vader van alle stervelingen daar gekoesterd en vandaar in de wereld gezonden zou worden. De tempeldienst te Jeruzalem betekende het overleven van een religieus cultureel denkbeeld, in weerwil van de ondergang van een reeks heidense overheersers van het volk en vervolgers van het ras.
121:2.7 (1334.1) Ofschoon het Joodse volk toentertijd onder Romeinse suzereiniteit verkeerde, genoot het een aanzienlijke mate van zelfbestuur, en met de toen nog recente heldhaftige bevrijdingsstrijd van Judas Maccabeüs en zijn directe opvolgers nog vers in het geheugen, leefde het volk in gespannen verwachting van de onmiddellijke verschijning van een nog grotere verlosser, de lang verwachte Messias.
121:2.8 (1334.2) Het geheim van het voortbestaan van Palestina, het koninkrijk der Joden, als een semi-onafhankelijke staat, was ten nauwste verbonden met de buitenlandse politiek van de regering in Rome, die de controle wilde behouden over Palestina als de hoofdverbinding voor het verkeer tussen Syrië en Egypte, en over de westelijke eindpunten van de karavaanroutes tussen het Oosten en het Westen. Rome wilde niet dat er enige macht in de Levant zou opstaan die haar eigen toekomstige expansie in deze streken zou kunnen indammen. De politiek van intriges, die ten doel had het Syrië der Seleuciden en het Egypte der Ptolemeën tegen elkaar op te zetten, maakte het noodzakelijk te zorgen dat Palestina als een aparte, onafhankelijke staat bleef bestaan. De Romeinse politiek, de degeneratie van Egypte, en de toenemende verzwakking van de Seleuciden ten opzichte van de rijzende macht van Parthië, vormen een verklaring voor het feit dat een kleine, over geringe macht beschikkende groep Joden verscheidene generaties lang in staat was geweest onafhankelijk te blijven zowel ten opzichte van de Seleuciden in het noorden als de Ptolemeën in het zuiden. Deze op toeval berustende vrijheid en politieke onafhankelijkheid van de omringende machtiger volken schreven de Joden toe aan het feit dat zij het ‘uitverkoren volk’ waren: aan de directe tussenkomst van Jahweh. Deze houding van raciale superioriteit maakte het voor hen des te moeilijker de Romeinse suzereiniteit te verdragen, toen deze uiteindelijk toch over hun land kwam. Maar zelfs in dat treurige uur weigerden de Joden te leren dat hun zending in de wereld van geestelijke en niet van politieke aard was.
121:2.9 (1334.3) De Joden waren ten tijde van Jezus ongewoon ongerust en wantrouwend, daar ze toen geregeerd werden door een buitenstaander, Herodes de Idumeeër, die opperheer over Judea was geworden doordat hij zich op handige manier van de gunst der Romeinse heersers had verzekerd. En hoewel Herodes trouw voorwendde aan de Hebreeuwse ceremoniële voorschriften, ging hij ertoe over tempels te bouwen voor vele vreemde goden.
121:2.10 (1334.4) De vriendschappelijke betrekkingen van Herodes met de Romeinse regeerders maakten de wereld veilig voor Joodse reizigers en maakten het mogelijk dat de Joden met het nieuwe evangelie van het koninkrijk des hemels steeds verder doordrongen naar zelfs verafgelegen delen van het Romeinse Rijk en naar buitenlandse gebieden waarmee het een verdrag had gesloten. De regering van Herodes droeg ook veel bij tot de verdere vermenging van de Hebreeuwse en Hellenistische filosofie.
121:2.11 (1334.5) Herodes legde de haven van Caesarea aan, hetgeen er nog meer toe bijdroeg dat Palestina het kruispunt der wegen van de beschaafde wereld werd. Hij stierf in het jaar 4 v.Chr., en zijn zoon Herodes Antipas regeerde over Galilea en Perea tijdens de jeugd en het latere optreden van Jezus, tot het jaar 39 n.Chr.. Antipas was een groot bouwer, net als zijn vader. Hij herbouwde vele steden van Galilea, waaronder het belangrijke handelscentrum Sepfo- ris.
121:2.12 (1334.6) Over de Galileeërs werd door de religieuze leiders en rabbijnse leraren van Jeruzalem niet erg gunstig gedacht. Galilea was meer niet-Joods dan Joods toen Jezus werd geboren.
121:3.1 (1334.7) Alhoewel de maatschappelijke en economische omstandigheden in de Romeinse staat niet van het hoogste niveau waren, waren de wijdverbreide interne vrede en welvaart gunstig voor de zelfschenking van Michael. Gedurende de eerste eeuw na Christus bestond de samenleving van de Mediterrane wereld uit vijf duidelijk bepaalde lagen:
121:3.2 (1335.1) 1. De aristocratie. De hoogste klassen met geld en officiële macht, de bevoorrechte en regerende groepen.
121:3.3 (1335.2) 2. De groep der zakenlieden. De handelsmagnaten en de bankiers, de handelaren — de grote importeurs en exporteurs — de internationale kooplieden.
121:3.4 (1335.3) 3. De kleine middenklasse. Hoewel deze groep inderdaad klein was, bezat zij veel invloed en vormde zij de morele ruggegraat van de vroeg-Christelijke kerk, die deze groepen aanmoedigde door te gaan met hun verschillende ambachten en vormen van handel. Onder de Joden behoorden vele Farizeeën tot deze klasse van handelaars.
121:3.5 (1335.4) 4. Het vrije proletariaat. Deze groep genoot weinig of geen maatschappelijk aanzien. Hoewel ze trots waren op hun vrijheid, verkeerden ze in een zeer nadelige positie omdat ze gedwongen waren te concurreren met slavenarbeid. De hoogste klassen zagen minachtend op hen neer en vonden hen nutteloos behalve voor ‘de voortplanting.’
121:3.6 (1335.5) 5. De slaven. De helft van de bevolking van de Romeinse staat bestond uit slaven; velen van hen waren uitstekende mensen en klommen snel op tot het vrije proletariaat en zelfs tot de neringdoende klasse. De meerderheid was echter òf middelmatig òf zeer onontwikkeld.
121:3.7 (1335.6) Het in slavernij voeren, zelfs van superieure volken, was een kenmerk van de Romeinse militaire veroveringen. De meester had onvoorwaardelijke macht over zijn slaaf. De vroeg-Christelijke kerk bestond voornamelijk uit mensen van de lagere klassen en uit deze sla- ven.
121:3.8 (1335.7) De betere slaven ontvingen vaak loon, en door hun verdiensten op te sparen konden zij zich vrijkopen. Velen van zulke vrijgeworden slaven veroverden hoge posities in de staat, de kerk en de zakenwereld. En omdat deze mogelijkheden bestonden, was de vroeg-Christelijke kerk zo tolerant ten opzichte van deze gematigde vorm van slavernij.
121:3.9 (1335.8) Er bestond geen wijdverbreid sociaal probleem in het Romeinse Rijk gedurende de eerste eeuw na Christus. Het grootste deel van de bevolking beschouwde zichzelf als te behoren tot de groep waarin zij toevallig geboren was. De deur stond altijd open voor begaafde en bekwame individuen om op te klimmen van de laagste tot de hoogste lagen van de Romeinse samenleving, maar over het algemeen waren de mensen tevreden met hun maatschappelijke rang. Ze waren niet klassebewust en ze vonden ook niet dat deze klasseverschillen onrechtvaardig of verkeerd waren. Het Christendom was in geen enkel opzicht een economische beweging die zich ten doel stelde verbetering te brengen in de ellende van de onderdrukte klassen.
121:3.10 (1335.9) Hoewel de vrouw in het gehele Romeinse Rijk meer vrijheid genoot dan in Palestina, waar haar positie ingeperkt was, was de toewijding aan het gezin en de natuurlijke toegenegenheid onder de Joden veel groter dan in de niet-Joodse wereld.
121:4.1 (1335.10) Vanuit moreel gezichtspunt gezien, stonden de niet-Joden een weinig lager dan de Joden, maar in de harten van de nobele niet-Joden was een rijke voedingsbodem aanwezig voor natuurlijke goedheid en potentiële menselijke genegenheid, waarin het zaad van het Christendom kon ontkiemen en een overvloedige oogst aan moreel karakter en geestelijke vooruitgang kon voortbrengen. De niet-Joodse wereld werd in die tijd gedomineerd door vier grote filosofieën, die alle in meerdere of mindere mate afgeleid waren van het vroegere Platonisme van de Grieken. Deze filosofische scholen waren:
121:4.2 (1335.11) 1. De Epicurische. Deze denkrichting wijdde zich aan het najagen van geluk. De goede Epicuristen gaven zich niet over aan zinnelijke excessen. Op zijn minst hielp deze leer de Romeinen zich te bevrijden van een dodelijker vorm van fatalisme: zij onderrichtte dat de mens iets kon doen om verbetering te brengen in zijn aardse staat. Zij bestreed doeltreffend onwetend bijgeloof.
121:4.3 (1336.1) 2. De Stoïsche. Het Stoïcisme was de superieure filosofie van de betere klassen. De Stoïcijnen geloofden dat een besturend Rede-Fatum de ganse natuur beheerste. Zij leerden dat de ziel van de mens goddelijk was: dat zij gevangen zat in het boze lichaam van de fysische natuur. ’s Mensen ziel kon vrijheid bereiken door in harmonie te leven met de natuur, met God: zo werd de deugd haar eigen loon. Het Stoïcisme bereikte een verheven moraliteit, idealen die sindsdien nooit meer zijn overtroffen door enig zuiver menselijk filosofisch stelsel. Hoewel de Stoïcijnen verklaarden dat ze ‘van Gods geslacht’ waren, slaagden zij er niet in hem te kennen en derhalve slaagden zij er niet in hem te vinden. Het Stoïcisme bleef een filosofie: het werd nooit een religie. Zijn aanhangers trachtten hun denken af te stemmen op de harmonie van het Universele Denken, maar ze kwamen er niet toe zichzelf te beschouwen als de kinderen van een liefhebbende Vader. Paulus neigde sterk naar het Stoïcisme toen hij schreef: ‘Ik heb geleerd met de omstandigheden, waarin ik verkeer, genoegen te nemen.’
121:4.4 (1336.2) 3. De Cynische. Hoewel de Cynici hun filosofie terugvoerden tot Diogenes van Athene, ontleenden zij een groot gedeelte van hun leer aan hetgeen was overgebleven van de leer van Machiventa Melchizedek. Vroeger was het Cynisme meer een religie dan een filosofie geweest. Op zijn minst gezegd maakten de Cynici hun religie-filosofie democratisch. In velden en wegen en op de marktpleinen verkondigden ze voortdurend hun leer dat ‘de mens zichzelf kon redden indien hij dit wilde.’ Ze predikten eenvoud en deugd, en spoorden de mensen aan de dood onbevreesd tegemoet te treden. Deze rondtrekkende Cynische predikers droegen er veel toe bij dat het geestelijk hongerende volk klaar was voor de latere komst van de Christelijke zendelingen. Het systeem van hun prediking onder het volk vertoonde sterke gelijkenis met de opzet en stijl van de Brieven van Paulus.
121:4.5 (1336.3) 4. De Skeptische. Het Skepticisme beweerde dat kennis misleidend was, en dat overtuiging en zekerheid onmogelijk waren. Dit was een louter negatieve geesteshouding en maakte nooit veel opgang.
121:4.6 (1336.4) Deze filosofieën waren semi-religieus; ze waren dikwijls bezielend, ethisch en veredelend, maar gingen de gewone mensen gemeenlijk te hoog. Het Cynisme mogelijkerwijs uitgezonderd, waren het filosofieën voor de sterken en de wijzen, geen religies van redding zelfs voor de armen en de zwakken.
121:5.1 (1336.5) Gedurende alle voorgaande eeuwen was religie voornamelijk een zaak van de stam of de natie geweest en maar zelden een zaak die de individuele mens aanging. Goden waren stamgoden of nationale goden, niet persoonlijke goden. Zulke religieuze stelsels gaven weinig bevrediging aan de persoonlijke geestelijke verlangens van de gemiddelde mens.
121:5.2 (1336.6) In de dagen van Jezus bestonden er in het Westen onder andere de volgende religies:
121:5.3 (1336.7) 1. De heidense culten Deze waren een combinatie van Helleense en Latijnse mythologie, patriottisme en traditie.
121:5.4 (1336.8) 2. Keizerverering. Deze vergoddelijking van een mens als het symbool van de staat gaf zeer grote aanstoot aan de Joden en de eerste Christenen en leidde rechtstreeks tot de bittere vervolging van beide kerken door de Romeinse regering.
121:5.5 (1337.1) 3. Astrologie. Deze pseudo-wetenschap uit Babylon ontwikkelde zich in het gehele Grieks-Romeinse Rijk tot een religie. Zelfs in de twintigste eeuw is de mens nog niet geheel bevrijd van dit bijgeloof.
121:5.6 (1337.2) 4. De mysteriën. Deze geestelijk hongerende wereld nu was overspoeld door een vloedgolf van mysteriën, nieuwe, vreemde religies uit de Levant, die de gewone mensen hadden bekoord en die hun individuele redding hadden beloofd. Deze religies werden al spoedig het algemeen aanvaarde geloof van de lagere klassen in de Grieks-Romeinse wereld. Zij hielpen dan ook in sterke mate de weg te bereiden voor de snelle verbreiding van de veel verhevener Christelijke leer die een majesteitelijk begrip van de Godheid bood, verbonden met een boeiende theologie voor de intelligente gelovigen en een veelomvattend behoud voor allen, ook voor de onwetende maar geestelijk hongerende gemiddelde mens van die dagen.
121:5.7 (1337.3) De mysteriën betekenden het einde voor de nationale religies en hadden de geboorte van vele persoonlijke culten tot gevolg. Er waren vele mysteriën, maar ze werden alle gekenmerkt door:
121:5.8 (1337.4) 1. de een of andere mythische legende, een mysterie, vandaar hun naam. Meestal sloeg dit mysterie op het verhaal van het leven en sterven van een godheid en zijn terugkeer tot het leven, zoals bijvoorbeeld in de leer van het Mithraïsme dat enige tijd samen bestond en wedijverde met de opkomende Christelijke cultus van Paulus;
121:5.9 (1337.5) 2. de mysteriën waren niet-nationaal en interraciaal. Ze waren persoonlijk en hadden een broederlijk karakter; ze deden religieuze broederschappen en vele sectarische gezelschappen ontstaan;
121:5.10 (1337.6) 3. zij werden, in hun diensten, gekenmerkt door uitgebreide inwijdingsceremoniën en indrukwekkende sacramenten ter verering van hun godheid. Hun geheime riten en rituelen waren soms gruwelijk en weerzinwekkend;
121:5.11 (1337.7) 4. maar wat de aard van hun ceremoniën ook was en hoe groot ook hun excessen, deze mysteriën beloofden zonder uitzondering hun aanhangers behoud, ‘verlossing van het kwaad, een leven na de dood, en eeuwig leven in zalige gebieden na deze wereld van smart en slavernij.’
121:5.12 (1337.8) Maar ge dient niet de fout te begaan het onderricht van Jezus met de mysteriën te verwarren. De populariteit van de mysteriën toont het zoeken van de mens naar overleving, en duidt dus op een ware honger en dorst naar persoonlijke religie en individuele rechtschapenheid. Hoewel de mysteriën er niet in slaagden dit verlangen genoegzaam te bevredigen, bereidden zij wel de weg voor het latere optreden van Jezus, die deze wereld waarlijk het brood en het water des levens bracht.
121:5.13 (1337.9) In een poging om gebruik te maken van de wijdverbreide aanhang van de betere typen der mysteriën, maakte Paulus bepaalde bewerkingen van het onderricht van Jezus om deze aanvaardbaarder te maken voor een groter aantal personen die wellicht bekeerd konden worden. Maar zelfs Paulus’ compromis met de leer van Jezus (het Christendom) was superieur aan het beste in de mysteriën doordat:
121:5.14 (1337.10) 1. Paulus een morele verlossing, ethisch behoud leerde. Het Christendom wees de weg naar een nieuw leven en verkondigde een nieuw ideaal. Paulus verzaakte de magische riten en ceremoniële bekoringen.
121:5.15 (1337.11) 2. Het Christendom bood een religie die finale oplossingen van het menselijke probleem aanpakte, want het bood niet alleen redding van smart en zelfs van de dood, maar het beloofde ook verlossing van de zonde, gevolgd door de gave van een rechtschapen karakter met kwaliteiten voor de eeuwige overleving.
121:5.16 (1338.1) 3. De mysteriën waren op mythen gefundeerd. Het Christendom zoals Paulus het predikte, was gegrond op een historisch feit: de zelfschenking van Michael, de Zoon van God, aan de mensheid.
121:5.17 (1338.2) Moraliteit onder de niet-Joden was niet noodzakelijkerwijze met filosofie of religie verbonden. Buiten Palestina kwam het niet altijd bij de mensen op dat een godsdienstig priester werd verondersteld een moreel leven te leiden. De Joodse religie en vervolgens het onderricht van Jezus, en nog later het zich ontwikkelende Christendom van Paulus, waren de eerste Europese religies die de ene hand legden op de moraal en de andere op de ethiek, terwijl ze erop aandrongen dat hun aanhangers aan beide enige aandacht gaven.
121:5.18 (1338.3) Onder deze generatie, beheerst door dergelijke onvolledige filosofische stelsels en verward door deze ingewikkelde religieuze culten, werd Jezus in Palestina geboren. En aan deze zelfde generatie gaf hij later zijn evangelie van persoonlijke religie — zoonschap bij God.
121:6.1 (1338.4) Tegen het einde van de eerste eeuw voor Christus was het godsdienstig denken in Jeruzalem enorm beïnvloed en enigermate gewijzigd door Griekse culturele leringen en zelfs door de Griekse filosofie. In de lange strijd tussen de inzichten van de oosterse en westerse scholen van het Hebreeuwse denken, kozen Jeruzalem en de rest van het Westen en de Levant voor het Westers-Joodse of gemodificeerde Hellenistische gezichtspunt.
121:6.2 (1338.5) In de dagen van Jezus werden er voornamelijk drie talen gesproken in Palestina: het gewone volk sprak het een of andere dialect van het Aramees; de priesters en rabbi’s spraken Hebreeuws; de Joden uit de ontwikkelde klasse en de hogere bevolkingslagen spraken in het algemeen Grieks. De vroegtijdige vertaling te Alexandrië van de Hebreeuwse schrift in het Grieks droeg er in niet geringe mate toe bij dat de Griekse stroming in de Joodse cultuur en theologie vervolgens de overhand kreeg. De geschriften van de Christelijke leraren zouden spoedig in dezelfde taal het licht zien. De renaissance van het Joodse geloof begint met de Griekse vertaling van de Hebreeuwse Schrift. Deze was een invloed van vitaal belang, die later bepaalde dat Paulus’ cultus van het Christendom zich naar het Westen richtte in plaats van naar het Oosten.
121:6.3 (1338.6) Ofschoon de hellenistische geloofsopvattingen van de Joden slechts in zeer geringe mate beïnvloed werden door de leer van de Epicuristen, ondergingen ze wel in een essentieel opzicht de invloed van de filosofie van Plato en de leer der zelfverloochening van de Stoïcijnen. Het Vierde Boek der Maccabeeën is een voorbeeld van de grote veroveringen die het Stoïcisme maakte; de penetratie van de Platonische filosofie alsook van de leer der Stoïcijnen komt tot uiting in de Spreuken van Salomo. De hellenistische Joden gaven een dusdanig allegorische interpretatie aan de Hebreeuwse Schrift, dat zij zonder moeite de Hebreeuwse theologie in overeenstemming konden brengen met de door hen vereerde filosofie van Aristoteles. Dit alles leidde echter tot een rampzalige verwarring, totdat deze problemen ter hand werden genomen door Philo van Alexandrië, die ertoe overging om de Griekse filosofie en de Hebreeuwse theologie op elkaar af te stemmen en beide in te passen in een tamelijk goed samenhangend stelsel van religieus geloof en religieuze praktijk. Deze latere leer nu, die bestond uit een combinatie van Griekse filosofie en Hebreeuwse theologie, had in Palestina de overhand toen Jezus leefde en leerde, en Paulus gebruikte deze leer als grondslag waarop hij zijn verdergaande en meer verlichte cultus van het Christendom bouwde.
121:6.4 (1338.7) Philo was een groot leraar; na Mozes was er niemand geweest die zulk een diepgaande invloed had uitgeoefend op het ethische en religieuze denken van de westerse wereld. Inzake het combineren van de beste elementen in gelijktijdige ethische en godsdienstige onderrichtingen, zijn er zeven belangrijke menselijke leraren geweest: Sethard, Mozes, Zarathustra, Lao-Tse, Boeddha, Philo en Paulus.
121:6.5 (1339.1) Vele, doch niet alle, inconsequente ideeën van Philo, die voortkwamen uit zijn pogen om de Griekse mystieke filosofie en de Romeinse Stoïcijnse leerstellingen te combineren met de legalistische theologie van de Hebreeën, werden door Paulus als zodanig herkend en wijselijk uit de grondslagen van zijn voor-Christelijke theologie geëlimineerd. Philo was de wegbereider die het Paulus mogelijk maakte het begrip van de Paradijs-Triniteit, dat lang gesluimerd had in de Joodse theologie, in een vollediger vorm te restaureren. Slechts in één opzicht slaagde Paulus er niet in Philo te evenaren of de leer van deze rijke en goed onderlegde Jood uit Alexandrië te overtreffen, en dat was in de leer der verzoening; Philo’s leer betekende bevrijding van de leer dat vergeving alleen verkregen kon worden door bloedstorting. Het is mogelijk dat hij de werkelijkheid en aanwezigheid van de Gedachtenrichters ook duidelijker zag dan Paulus. Maar Paulus’ theorie over de erfzonde, de leerstellingen inzake erfelijke schuld en aangeboren kwaad en de verlossing daarvan, hadden ten dele een Mithraïsche oorsprong en weinig gemeen met de Hebreeuwse theologie, de filosofie van Philo, of het onderricht van Jezus. Sommige aspecten van Paulus’ leer aangaande de erfzonde en de verzoening stamden van hemzelf.
121:6.6 (1339.2) Het Evangelie van Johannes, het laatste verslag van Jezus’ leven op aarde, richtte zich tot de westerse volkeren en brengt het verhaal vooral vanuit het gezichtspunt van de latere Alexandrijnse Christenen, die ook volgelingen waren van de leer van Philo.
121:6.7 (1339.3) Omstreeks de tijd van Christus vond er te Alexandrië een merkwaardige verandering plaats in de gevoelens ten opzichte van de Joden, en vanuit dit vroegere Joodse bolwerk begon zich nu een kwaadaardige golf van vervolging te verbreiden, die zelfs Rome bereikte, waar vele duizenden verbannen werden. Maar deze campagne om de Joden in een kwaad daglicht te stellen, was geen lang leven beschoren; zeer spoedig herstelde de keizerlijke regering in het gehele rijk volledig de beknotte vrijheid der Joden.
121:6.8 (1339.4) In de gehele wereld hielden alle Joden, waar zij zich ook verspreid hadden door hun handel of door onderdrukking, eenstemmig hun hart gericht op de heilige tempel te Jeruzalem. De Joodse theologie bleef inderdaad in leven zoals zij werd vertolkt en beoefend te Jeruzalem, ondanks het feit dat deze theologie verschillende malen uit de vergetelheid werd gered door de tijdige tussenkomst van bepaalde Babylonische leraren.
121:6.9 (1339.5) Zeker tweeëneenhalf miljoen van deze Joden in de verstrooiing waren gewoon naar Jeruzalem te gaan voor de viering van hun nationale religieuze feestdagen. En welke verschillen er ook waren op theologisch of filosofisch gebied tussen de Oosterse (Babylonische) en Westerse (Hellenistische) Joden, allen zagen zij Jeruzalem als het centrum van hun godsdienst en allen zagen voortdurend uit naar de komst van de Messias.
121:7.1 (1339.6) Tegen de dagen van Jezus hadden de Joden zich een vaststaande voorstelling gevormd van hun oorsprong, geschiedenis en bestemming. Ze hadden een onwrikbare scheidsmuur opgetrokken tussen henzelf en de niet-Joodse wereld: ze zagen met de diepste minachting neer op alle niet-Joodse levenswijzen. Ze vereerden de letter der wet en koesterden een vorm van eigendunk die gebaseerd was op een misplaatste trots op hun afstamming. Ze hadden vooropgezette meningen aangaande de beloofde Messias en de meeste van deze verwachtingen voorzagen een Messias die deel zou gaan uitmaken van hun nationale en raciale geschiedenis. Voor de Hebreeën van die dagen stond de Joodse theologie onherroepelijk vast en was zij voor altijd onveranderlijk.
121:7.2 (1339.7) Het onderricht van Jezus ten aanzien van verdraagzaamheid en vriendelijkheid en de wijze waarop hij dit in praktijk bracht, gingen in tegen de traditionele houding van de Joden ten opzichte van andere volken die zij als heidenen beschouwden. Generaties lang hadden de Joden een instelling tegenover de buitenwereld gekoesterd die het hun onmogelijk maakte het onderricht van de Meester over de geestelijke broederschap der mensen te aanvaarden. Ze waren niet bereid Jahweh op voet van gelijkheid met de niet-Joden te delen, evenmin als ze bereid waren iemand die zo’n nieuwe, vreemde leer verkondigde te accepteren als de Zoon van God.
121:7.3 (1340.1) De schriftgeleerden, de Farizeeën en de priesters hielden de Joden in vreselijke knechtschap aan hun ritualisme en wetsverheerlijkling, een slavernij die veel werkelijker was dan de politieke overheersing door de Romeinen. De Joden uit Jezus’ tijd moesten zich niet alleen onderwerpen aan de wet, maar waren evenzeer slaafs gebonden aan de eisen van de tradities, die alle gebieden van het persoonlijke en maatschappelijke leven omvatten en binnendrongen. Deze minutieuze gedragsregels achtervolgden en overheersten iedere getrouwe Jood, en het is dan ook niet te verwonderen dat zij iemand uit hun midden die hun heilige tradities durfde te negeren en hun lang in ere gehouden regels voor het maatschappelijk gedrag in de wind durfde te slaan, meteen verwierpen. Zij konden moeilijk waardering opbrengen voor de leer van iemand die er niet tegen opzag in botsing te komen met de dogma’s waarvan zij de overtuiging hadden dat zij door Vader Abraham vastgesteld waren. Hun wet was was hun door Mozes gegeven en zij wilden van geen compromis weten.
121:7.4 (1340.2) In de eerste eeuw na Christus was het zover gekomen dat aan de mondelinge interpretatie van de wet door de erkende leraren, de schriftgeleerden, een hoger gezag werd toegekend dan aan de geschreven wet zelf. Dit alles maakte het voor bepaalde godsdienstige leiders der Joden dan ook des te gemakkelijker het volk op te zetten tegen de aanvaarding van een nieuw evangelie.
121:7.5 (1340.3) Deze omstandigheden maakten het de Joden onmogelijk om hun goddelijke bestemming te vervullen, namelijk de boodschappers te zijn van het nieuwe evangelie van godsdienstige en geestelijke vrijheid. Zij konden de boeien van de traditie niet verbreken. Jeremia had gesproken van de ‘wet die in de harten der mensen geschreven zal worden,’ Ezechiël had gesproken over een ‘nieuwe geest die in’s mensen ziel zal wonen,’ en de Psalmist had gebeden of God ‘een rein hart in hem wilde scheppen en een oprechte geest in hem vernieuwen.’ Maar toen de Joodse religie van goede werken en slaafse gehoorzaamheid aan de wet het lot onderging tot stilstand te komen tengevolge van de traagheid die eigen is aan traditie, verplaatste de beweging van de religieuze evolutie zich naar het Westen, naar de Europese volkeren.
121:7.6 (1340.4) Zo werd een ander volk geroepen om aan de wereld een theologie te brengen die vooruitgang boekte, een leerstelsel dat de filosofie der Grieken, de wetgeving der Romeinen, de moraliteit van de Hebreeën, en het evangelie van de heiligheid der persoonlijkheid en van geestelijke vrijheid, zoals geformuleerd door Paulus en gegrond op de leer van Jezus, in zich sloot.
121:7.7 (1340.5) Het Christendom zoals door Paulus geformuleerd toonde door zijn moraliteit van Joodse afkomst te zijn. De Joden beschouwden de geschiedenis als de voorzienigheid van God — Jahweh aan het werk. De Grieken voegden aan de nieuwe leer helderder begrippen toe inzake het eeuwige leven. De leringen van Paulus waren wat de theologie en filosofie aangaat niet alleen door het onderricht van Jezus beïnvloed, maar ook door Plato en Philo. Zijn ethiek was niet alleen geïnspireerd door Christus, maar ook door de Stoïcijnen.
121:7.8 (1340.6) Het evangelie van Jezus, zoals dit belichaamd werd in Paulus’ godsdienst van het Antiochische Christendom, raakte vermengd met de volgende leringen:
121:7.9 (1340.7) 1. de filosofische redeneringen van de Griekse bekeerlingen tot het Judaïsme, met inbegrip van sommige van hun opvattingen van het eeuwige leven;
121:7.10 (1340.8) 2. de aantrekkelijke onderrichtingen van de heersende mysteriën, vooral de Mithraïsche leerstellingen over verlossing, verzoening en redding door het offer dat door een god was gebracht;
121:7.11 (1340.9) 3. de sterke moraal van de gevestigde Joodse religie.
121:7.12 (1341.1) Het Mediterrane Romeinse Rijk, het Parthische koninkrijk, en de naburige volken hielden er in Jezus’ tijd grove, primitieve ideeën op na over de geografie van de wereld, de astronomie, gezondheid en ziekte; het sprak dan ook vanzelf dat ze verbluft waren door de nieuwe, onthutsende uitspraken van de timmerman uit Nazaret. Hun ideeën over bezetenheid door goede en kwade geesten sloegen niet alleen op mensen, maar velen meenden dat iedere rots en iedere boom door geesten bezeten was. Het was een magische tijd en iedereen geloofde dat wonderen heel gewoon waren.
121:8.1 (1341.2) Voorzover onze opdracht dit toeliet, hebben wij zoveel mogelijk getracht gebruik te maken van de bestaande verslagen die te maken hebben met het leven van Jezus op Urantia, en deze tot op zekere hoogte te coördineren. Hoewel wij over het verloren geschrift van Andreas konden beschikken, en ons voordeel konden doen met de medewerking van een zeer grote schare hemelse wezens die op aarde was gedurende de tijd van de zelfschenking van Michael (vooral zijn nu Gepersonaliseerde Richter), is het onze bedoeling geweest ook gebruik te maken van de zogeheten Evangeliën van Matteüs, Marcus, Lucas en Johannes.
121:8.2 (1341.3) Deze verslagen in het Nieuwe Testament zijn onder de volgende omstandigheden ontstaan:
121:8.3 (1341.4) 1. Het Evangelie van Marcus. Johannes Marcus schreef het eerste, kortste en eenvoudigste verslag van het leven van Jezus (de aantekeningen van Andreas buiten beschouwing gelaten). Marcus tekende de Meester als een dienende, als een mens onder de mensen. Ofschoon Marcus bij veel van de gebeurtenissen die hij beschrijft als jeugdige belangstellende had toegekeken, is zijn verslag in werkelijkheid het Evangelie naar Simon Petrus. Marcus sloot zich al vroeg aan bij Petrus en later bij Paulus. Hij schreef dit verslag op aansporing van Petrus en op dringend verzoek van de kerk van Rome. Daar hij wist hoe consequent de Meester weigerde zijn onderricht op schrift te stellen toen hij nog als sterveling op aarde was, aarzelde Marcus, evenals de andere apostelen en vooraanstaande discipelen, dit te doen. Maar Petrus was van gevoelen dat de kerk van Rome de hulp van zulk een schriftelijk verslag nodig had, en dus stemde Marcus erin toe de voorbereiding ervan op zich te nemen. Hij maakte vele aantekeningen voordat Petrus in het jaar 67 stierf, en kort na diens dood begon hij aan zijn verslag voor de kerk van Rome volgens de richtlijnen die door Petrus waren goedgekeurd. Het Evangelie was tegen het einde van het jaar 68 voltooid. Marcus schreef geheel uit zijn eigen herinnering en naar wat Petrus zich herinnerde. Het verslag heeft sedertdien aanzienlijke veranderingen ondergaan, talrijke passages werden eruit gelicht en enig later materiaal werd aan het einde toegevoegd, ter vervanging van het laatste vijfde deel van het oorspronkelijke Evangelie; dit deel van het eerste handschrift ging reeds verloren nog voordat het manuscript was gecopieerd. In combinatie met de aantekeningen van Andreas en Matteüs, was dit verslag van Marcus de schriftelijke basis voor alle latere Evangelieën die poogden het leven en onderricht van Jezus weer te geven.
121:8.4 (1341.5) 2. Het Evangelie van Matteüs. Het zogeheten Evangelie naar Matteüs is het verslag van het leven van de Meester dat geschreven werd ter stichting van de Joodse Christenen. De schrijver van dit verslag tracht in Jezus’ leven voortdurend aan te tonen dat veel van hetgeen hij deed, gebeurde opdat ‘vervuld zou worden hetgeen door de profeet gesproken was.’ Het Evangelie van Matteüs schildert Jezus als de zoon van David en beeldt hem af als iemand die veel eerbied had voor de wet en de profeten.
121:8.5 (1341.6) Dit Evangelie werd niet door de Apostel Matteüs geschreven, maar door Isador, een van zijn discipelen. Deze maakte bij zijn werk niet alleen gebruik van Matteüs’ persoonlijke herinneringen aan deze gebeurtenissen, maar ook van een bepaald verslag van de uitspraken van Jezus, dat Matteüs direct na de kruisiging gemaakt had. Dit verslag van Matteüs was in het Aramees; Isador schreef in het Grieks. Het toeschrijven van dit werk aan Matteüs was geen opzettelijk bedrog. In die dagen was het de gewoonte dat leerlingen op deze wijze hun leermeesters eerden.
121:8.6 (1342.1) Het oorspronkelijke verslag van Matteüs werd bewerkt en uitgebreid in het jaar 40, vlak voor hij Jeruzalem verliet om met de prediking van het evangelie te beginnen. Het was een verslag voor hemzelf; het laatste afschrift ervan ging verloren bij de brand van een klooster in Syrië in het jaar 416.
121:8.7 (1342.2) Isador ontkwam uit Jeruzalem in het jaar 70, nadat de stad door de legers van Titus was omsingeld, en nam een copie van de aantekeningen van Matteüs met zich mee naar Pella. In het jaar 71, toen hij in Pella woonde, schreef Isador het Evangelie naar Matteüs. Hij had ook de eerste vier vijfde delen van het verhaal van Marcus bij zich.
121:8.8 (1342.3) 3. Het Evangelie van Lucas. Lucas, de geneesheer uit Antiochië in Pisidië, was een niet-Joodse bekeerling van Paulus, en schreef een geheel ander verhaal over het leven van de Meester. Hij werd een volgeling van Paulus en raakte bekend met het leven en de leer van Jezus in 47 a.d. In het verslag van Lucas is veel bewaard gebleven van de ‘genade van de Heer Jezus Christus’ zoals hij deze feiten bijeenbracht uit, en ontleende aan, mededelingen van Paulus en anderen. Lucas tekent de Meester als ‘de vriend van tollenaren en zondaren.’ Eerst na de dood van Paulus stelde hij uit zijn vele aantekeningen het Evangelie samen. Lucas schreef in Achaia in het jaar 82. Hij was van plan drie boeken te schrijven over de geschiedenis van Christus en het Christendom, doch hij stierf in het jaar 90, vlak voordat hij het tweede boek, de ‘Handelingen der Apostelen,’ had voltooid.
121:8.9 (1342.4) Bij de samenstelling van zijn Evangelie baseerde Lucas zich in de eerste plaats op het verhaal van Jezus’ leven, zoals Paulus hem dit had medegedeeld. Het Evangelie naar Lucas is daarom in bepaalde opzichten het Evangelie van Paulus. Maar Lucas had ook andere informatiebronnen. Niet alleen sprak hij met tientallen ooggetuigen van de talrijke episoden uit het leven van Jezus die hij beschrijft, maar hij beschikte ook over een afschrift van het Evangelie van Marcus, het verhaal van Isador, dat wil zeggen het eerste viervijfde gedeelte er van, en daarbij een kort verslag dat in het jaar 78 was gemaakt door een gelovige te Antiochië, Cedes genaamd. Ook bezat Lucas een verminkt en door velen bewerkt afschrift van enige aantekeningen, waarvan beweerd werd dat ze van de Apostel Andreas afkomstig waren.
121:8.10 (1342.5) 4. Het Evangelie van Johannes. Het Evangelie naar Johannes verhaalt veel over het werk van Jezus in Judea en rondom Jeruzalem dat niet in de andere verslagen voorkomt. Dit is het zogeheten Evangelie naar Johannes, de zoon van Zebedeüs, en hoewel Johannes het niet zelf heeft geschreven, was hij wel de inspirator ervan. Sinds het voor de eerste maal werd opgeschreven, is het verscheidene malen bewerkt om het te doen lijken alsof het door Johannes zelf was geschreven. Toen dit verslag werd gemaakt, beschikte Johannes over de andere Evangeliën en hij zag dat daarin veel was weggelaten; daarom moedigde hij zijn medewerker Natan, een Griekse Jood uit Caesarea, aan om met het schrijven te beginnen. Johannes verschafte hem het materiaal uit zijn geheugen en door de drie verslagen die reeds bestonden, te raadplegen. Zelf had hij geen geschreven verslagen gemaakt. De Brief die bekend staat als ‘de eerste Brief van Johannes’ werd door Johannes zelf geschreven als een begeleidend schrijven bij het werk dat Natan onder zijn leiding ten uitvoer had gebracht.
121:8.11 (1342.6) Al deze schrijvers gaven een eerlijk beeld van Jezus zoals zij hem zagen, zich hem herinnerden, of van hem gehoord hadden, en naargelang hun voorstellingen aangaande deze gebeurtenissen in het verre verleden beïnvloed waren doordat zij later Paulus’ theologie van het Christendom hadden omhelsd. En deze verslagen zijn in al hun onvolmaakheid voldoende geweest om de loop der geschiedenis van Urantia bijna tweeduizend jaar lang te veranderen.
121:8.12 (1343.1) [Dankbetuiging: Bij het uitvoeren van mijn opdracht om het onderricht en het doen en laten van Jezus van Nazaret opnieuw te boek te stellen, heb ik vrijelijk gebruik gemaakt van alle bronnen van aantekeningen en planetaire informatie. Ik heb mij als voornaamste doel gesteld een verslag te maken dat niet alleen verhelderend zal zijn voor de generatie van mensen die nu leeft, maar ook alle toekomstige generaties van dienst kan zijn. Uit de zeer uitgebreide voorraad informatie die mij ter beschikking is gesteld, heb ik gekozen wat het meest geschikt was om deze doelstelling te verwezenlijken. Voorzover dat mogelijk was, heb ik mijn informatie ontleend aan zuiver menselijke bronnen. Alleen wanneer zulke bronnen ontbraken, heb ik mijn toevlucht genomen tot gegevens uit bovenmenselijke bronnen. Wanneer ideeën en begrippen aangaande Jezus’ leven en onderricht op aanvaardbare wijze door een menselijk bewustzijn tot uitdrukking waren gebracht, heb ik steeds de voorkeur gegeven aan zulke klaarblijkelijk menselijke denkpatronen. Hoewel ik getracht heb de verbale uitdrukking ervan aan te passen, om deze meer te doen overeenstemmen met ons begrip van de werkelijke betekenis en de ware inhoud van het leven en het onderricht van de Meester, heb ik mij in al mijn beschrijvingen zoveel mogelijk gehouden aan het daadwerkelijke menselijke denkbeeld en gedachtenpatroon. Ik ben er mij zeer wel van bewust dat denkbeelden die afkomstig zijn uit een menselijk bewustzijn, aanvaardbaarder en dienstiger zullen blijken te zijn voor het denken van alle andere mensen. Wanneer ik niet in staat was de benodigde begrippen in de verslagen van mensen te vinden of in hetgeen door mensen onder woorden was gebracht, ben ik eerst te rade gegaan bij het herinneringsmateriaal van mijn eigen orde van aardse schepselen, de middenwezens. En als die tweede informatiebron ontoereikend bleek, heb ik zonder aarzelen mijn toevlucht genomen tot de bovenplanetaire informatiebronnen.
121:8.13 (1343.2) De memoranda die ik heb verzameld en waaruit ik dit verslag van het leven en onderricht van Jezus heb samengesteld, bevatten — naast hetgeen in herinnering is gebleven van het verslag van de Apostel Andreas — gedachtelijke juwelen en voortreffelijke denkbeelden over het onderricht van Jezus, die zijn verzameld onder meer dan tweeduizend mensen die op aarde hebben geleefd van de tijd van Jezus tot aan deze tijd, waarin deze openbaringen, of juister gezegd deze herformuleringen, worden opgesteld. Van de toestemming tot het geven van openbaringen is alleen gebruik gemaakt wanneer de menselijke geschriften en de menselijke begrippen geen toereikend denkpatroon opleverden. Mijn openbaringsopdracht verbood mij gebruik te maken van informatiebronnen of vastgelegde informatie van buiten-menselijke aard, voordat ik kon getuigen dat al mijn pogingen om de benodigde conceptuele uitdrukking in zuiver menselijke bronnen te vinden, waren mislukt.
121:8.14 (1343.3) Hoewel ik, in samenwerking met de mede-middenwezens die met mij zijn verbonden, en onder toezicht van de genoemde Melchizedek, dit relaas heb geschilderd naar mijn begrip van wat de meest doelmatige rangschikking zou zijn, en zoals voortvloeide uit de rechtstreekse uitdrukkingswijze van mijn keuze, zijn niettemin het grootste deel van de ideeën en zelfs sommige van de treffende uitdrukkingen die ik op deze wijze heb benut, afkomstig uit het denken van mensen van vele rassen die gedurende de tussenliggende generaties op aarde hebben geleefd, zelfs van mensen die nog in leven zijn nu dit werk wordt aangevangen. In vele opzichten heb ik meer als verzamelaar en bewerker gefunctioneerd, dan als oorspronkelijk verteller. Ik heb mij zonder aarzeling bediend van die gedachten en begrippen, bij voorkeur van menselijke oorsprong, die mij in staat zouden stellen de meest doeltreffende uitbeelding van Jezus’ leven te creëren en die mij in staat zouden stellen zijn ongeëvenaarde onderricht opnieuw onder woorden te brengen op de meest opvallend dienstige en universeel verheffende wijze. Namens de Broederschap van de Verenigde Middenwezens van Urantia erken ik met dankbaarheid onze verplichting aan alle bronnen van geschriften en gedachten die in het hiernavolgende zijn gebruikt bij de verdere uitwerking van ons nieuwe verslag van Jezus’ leven op aarde.]
Het Urantia Boek
Verhandeling 122
122:0.1 (1344.1) HET IS ons vrijwel onmogelijk u de vele redenen uiteen te zetten waarom Palestina werd uitgekozen als het land voor de zelfschenking van Michael, en vooral waarom nu juist het gezin van Jozef en Maria werd gekozen als de directe omgeving waarin deze Zoon van God op Urantia zou verschijnen.
122:0.2 (1344.2) Na bestudering van het speciale rapport over de status van afgescheiden werelden dat de Melchizedeks hadden opgesteld, koos Michael, in overleg met Gabriël, ten slotte Urantia als de planeet waarop hij zijn laatste zelfschenking zou volbrengen. Na deze beslissing bracht Gabriël persoonlijk een bezoek aan Urantia en op grond van zijn bestudering van de verschillende groeperingen der mensen en van zijn onderzoek naar de geestelijke, verstandelijke, raciale en geografische aspecten van deze wereld en haar volkeren, besloot hij dat de Hebreeërs die relatieve voordelen bezaten die rechtvaardigden dat zij werden uitgekozen als het volk van de zelfschenking. Toen Michael deze beslissing had goedgekeurd, wees Gabriël de Familie-Commissie van Twaalf aan — geselecteerd uit de hogere orden der universum-persoonlijkheden — en vertrouwde hun de opdracht toe om naar Urantia te gaan en een onderzoek in te stellen naar het Joodse familieleven. Toen deze commissie haar werkzaamheden had volbracht, was Gabriël op Urantia aanwezig en nam haar rapport in ontvangst; hierin werden drie aanstaande verbintenissen genoemd die, naar het oordeel van de commissie, alle drie even gunstig waren als gezin waarin de zelfschenking van de voorgenomen incarnatie van Michael kon plaatsvinden.
122:0.3 (1344.3) Uit de drie paren die werden voorgedragen koos Gabriël persoonlijk Jozef en Maria; later verscheen hij persoonlijk aan Maria en bracht haar de blijde mare dat zij was uitgekozen om de aardse moeder te worden van het kind der zelfschenking.
122:1.1 (1344.4) Jozef, de menselijke vader van Jezus (Joshua ben Josef), was een Hebreeër onder de Hebreeërs, ofschoon zijn stamboom vele niet-Joodse elementen vertoonde, die daar van tijd tot tijd in de vrouwelijke lijn van zijn voorgeslacht waren bijgekomen. Het voorgeslacht van de vader van Jezus ging terug tot de tijd van Abraham en via deze eerbiedwaardige patriarch naar de nog vroegere erfelijkheidslijnen die teruggingen tot de Sumeriërs en de Nodieten en, via de zuidelijke stammen van de blauwe mens uit de oude tijden, tot Andon en Fonta. David en Salomo behoorden niet tot de rechtstreekse voorvaders van Jozef, en Jozefs afstamming ging ook niet rechtstreeks terug tot Adam. De onmiddellijke voorouders van Jozef waren handwerkslieden — bouwers, timmerlieden, metselaars en smeden. Jozef zelf was timmerman en later aannemer. Zijn familie behoorde tot een oud en luisterrijk geslacht dat de adeldom van het gewone volk vertoonde, nu en dan geaccentueerd door het verschijnen van buitengewone personen die zich hadden onderscheiden in verband met de evolutie van de religie op Urantia.
122:1.2 (1345.1) Maria, de aardse moeder van Jezus, stamde uit een lange lijn uitzonderlijke voorouders, waaronder velen der opmerkelijkste vrouwen uit de geschiedenis der volkeren van Urantia. Hoewel Maria een gewone vrouw van haar tijd en generatie was, met een tamelijk normaal temperament, kon ze zulke welbekende vrouwen als Annon, Tamar, Ruth, Batseba, Ansie, Cloa, Eva, Enta, en Ratta onder haar voorouders tellen. Geen enkele Joodse vrouw van die tijd had een meer luisterrijke afstamming van niet-adellijke voorouders, of een die een gunstiger aanvang had gekend. Evenals het voorgeslacht van Jozef, werd dat van Maria gekenmerkt door overwegend krachtige, maar gewone individuen, zo nu en dan in de loop der beschaving en in de voortschrijdende evolutie der religie geaccentueerd door vele vooraanstaande persoonlijkheden. Vanuit raciaal oogpunt gezien is het nauwelijks juist om Maria als een Jodin te beschouwen. Naar cultuur en geloof was ze Joods, maar haar erfelijke eigenschappen waren meer bepaald door een samenstelling van Syrische, Hittitische, Fenicische, Griekse, en Egyptische elementen, want haar raciale erfenis was van algemener aard dan die van Jozef.
122:1.3 (1345.2) Van alle paren die omstreeks de tijd van de voorgenomen zelfschenking van Michael in Palestina woonden, bezaten Jozef en Maria de meest ideale combinatie van wijdverbreide raciale connecties en een hoger gemiddelde aan persoonlijkheidstalenten. Michaels plan was om als een gewoon mens op aarde te verschijnen opdat de gewone mensen hem zouden kunnen begrijpen en aanvaarden; om deze reden koos Gabriël dan ook juist zulke mensen als Jozef en Maria uit om de ouders van het kind der zelfschenking te worden.
122:2.1 (1345.3) Met het levenswerk van Jezus op Urantia werd in werkelijkheid een aanvang gemaakt door Johannes de Doper. Zacharias, de vader van Johannes, behoorde tot het Joodse priesterdom, terwijl zijn moeder, Elisabet, een lid was van de meer welvarende tak van dezelfde grote familie waartoe ook Maria, de moeder van Jezus, behoorde. Zacharias en Elisabet waren kinderloos, hoewel ze al vele jaren getrouwd waren.
122:2.2 (1345.4) Tegen het eind van de maand juni van het jaar 8 v.Chr., ongeveer drie maanden na het huwelijk van Jozef en Maria, verscheen Gabriël op zekere dag op het middaguur aan Elisabet, op dezelfde wijze waarop hij zich later bekend maakte aan Maria. Gabriël sprak:
122:2.3 (1345.5) ‘Terwijl uw echtgenoot, Zacharias, voor het altaar in Jeruzalem staat, en terwijl het bijeengekomen volk bidt om de komst van een verlosser, ben ik, Gabriël, gekomen om u aan te kondigen dat gij binnenkort een zoon zult baren die de voorloper zal zijn van deze goddelijke leraar, en ge zult uw zoon Johannes noemen. Hij zal opgroeien in toewijding aan de Heer uw God, en wanneer hij volwassen zal zijn, zal hij uw hart verblijden, omdat hij vele zielen tot God zal richten, en ook zal hij de komst van de zielsgenezer van uw volk en de geestesbevrijder van de ganse mensheid aankondigen. Uw bloedverwante Maria zal de moeder van dit kind der belofte worden en ik zal ook aan haar verschijnen.’
122:2.4 (1345.6) Dit visioen maakte Elisabet zeer bevreesd. Na het vertrek van Gabriël overdacht ze deze ervaring en lang overwoog zij de woorden van de majestueuze bezoeker, maar behalve met haar echtgenoot sprak ze met niemand over deze openbaring voor het bezoek dat zij later aan Maria bracht, in het begin van de maand februari van het volgende jaar.
122:2.5 (1345.7) Vijf maanden lang echter verzweeg Elisabet haar geheim zelfs voor haar echtgenoot. Toen zij hem het verhaal van het bezoek van Gabriël vertelde, was Zacharias zeer sceptisch en wekenlang trok hij de hele ervaring in twijfel; hij kon er pas toe komen om weifelend geloof te hechten aan Gabriëls bezoek aan zijn vrouw toen hij er niet langer aan kon twijfelen dat zij in verwachting was. Zacharias was zeer onthutst door het aanstaande moederschap van Elisabet, maar hij twijfelde niet aan de integriteit van zijn vrouw, ondanks zijn eigen gevorderde leeftijd. Ongeveer zes weken voor de geboorte van Johannes, raakte Zacharias er ten gevolge van een indrukwekkende droom pas geheel van overtuigd dat Elisabet moeder zou worden van een zoon die voor iets bijzonders bestemd was, een zoon die de weg zou bereiden voor de komst van de Messias.
122:2.6 (1346.1) Gabriël verscheen aan Maria omstreeks half november van het jaar 8 v.Chr., toen zij aan het werk was in haar huis in Nazaret. Later, toen Maria er zeker van was dat ze moeder zou worden, overreedde zij Jozef om haar op reis te laten gaan naar de Stad van Juda, die in de heuvels vier mijl ten westen van Jeruzalem lag, om Elisabet te bezoeken. Gabriël had elk van deze beide aanstaande moeders ingelicht aangaande zijn verschijning aan de andere. Het spreekt vanzelf dat ze elkaar graag wilden zien om hun ervaringen met elkaar te vergelijken en te spreken over wat waarschijnlijk de toekomst van hun zonen zou zijn. Maria bleef drie weken bij haar verre nicht. Dank zij Elisabet werd Maria’s geloof in het visioen van Gabriël veel sterker, zodat ze naar huis terugkeerde met een nog grotere toewijding aan haar roeping om de moeder te worden van het kind met de bijzondere bestemming, dat zij zo spoedig aan deze wereld zou schenken als een hulpeloze boreling, een gewoon, normaal kindje van deze aar- de.
122:2.7 (1346.2) Johannes werd geboren op 25 maart van het jaar 7 v.Chr. in de Stad van Juda. Zacharias en Elisabet verheugden zich zeer in het besef dat hun een zoon was geboren zoals Gabriël dit had beloofd, en toen zij hem op de achtste dag ter besnijdenis aanboden, gaven zij hem formeel de naam Johannes, zoals hun tevoren was gezegd. Een neef van Zacharias was al vertrokken naar Nazaret met de boodschap van Elisabet aan Maria dat haar een zoon was geboren en dat zijn naam Johannes zou zijn.
122:2.8 (1346.3) Vanaf zijn prille jeugd werd Johannes op verstandige wijze door zijn ouders van de gedachte doordrongen dat hij zou opgroeien tot een geestelijk leider en godsdienstleraar. En het hart van Johannes was steeds een ontvankelijke bodem voor dit suggestieve zaad dat gezaaid werd. Als kind reeds was hij vaak in de tempel te vinden gedurende de perioden dat zijn vader dienst deed, en hij was enorm onder de indruk van de betekenis van al hetgeen hij daar zag.
122:3.1 (1346.4) Op een avond, tegen zonsondergang, voordat Jozef thuis was gekomen, verscheen Gabriël aan Maria naast een lage stenen tafel, en toen ze was bijgekomen van haar schrik, sprak hij: ‘Ik kom op verzoek van iemand die mijn Meester is en die gij zult liefhebben en grootbrengen. Aan u, Maria, breng ik een blijde boodschap nu ik u aankondig dat de conceptie die in u heeft plaatsgevonden door de hemel is verordineerd en dat ge te zijner tijd moeder zult worden van een zoon; ge zult hem Joshua noemen, en hij zal het koninkrijk der hemelen inluiden op aarde en onder de mensen. Spreek niet hierover behalve met Jozef en met uw bloedverwante Elisabet, aan wie ik ook ben verschenen en die binnenkort ook een zoon zal baren, wiens naam Johannes zal zijn, en die de weg zal bereiden voor de boodschap der verlossing die uw zoon met grote kracht en diepe overtuiging aan de mensen zal verkondigen. Twijfel niet aan mijn woorden, Maria, want dit huis is uitgekozen als de sterfelijke omgeving voor het kind met deze bijzondere bestemming. Mijn zegen zal met u zijn, de kracht van de Meest Verhevenen zal u sterken, en de Heer der ganse aarde zal u overschaduwen.’
122:3.2 (1346.5) Maria overdacht dit bezoek vele weken heimelijk in haar hart totdat ze er zeker van was dat ze zwanger was en pas toen durfde ze deze ongewone gebeurtenissen aan haar echtgenoot te onthullen. Toen Jozef dit alles had aangehoord, raakte hij zeer verontrust en kon nachten lang niet slapen, ofschoon hij veel vertrouwen had in Maria. Eerst twijfelde Jozef aan de visitatie van Gabriël. Daarna, toen hij er nagenoeg van overtuigd was geraakt dat Maria werkelijk de stem van de goddelijke boodschapper had gehoord en zijn gestalte had gezien, werd hij innerlijk verscheurd als hij erover nadacht hoe dergelijke dingen konden bestaan. Hoe kon een kind van menselijke ouders een kind met een goddelijke bestemming zijn? Jozef kon deze tegenstrijdige gedachten niet met elkaar rijmen, totdat hij en Maria, na verscheidene weken van nadenken, beiden tot de conclusie kwamen dat zij uitverkoren waren om de ouders te worden van de Messias, hoewel de Joodse voorstelling van de Messias eigenlijk niet strookte met de gedachte dat de verwachte verlosser van goddelijke natuur zou zijn. Toen ze tot deze belangrijke conclusie waren gekomen, vertrok Maria met spoed naar Elisabet.
122:3.3 (1347.1) Na haar terugkomst ging Maria haar ouders bezoeken, Joachim en Hanna. Haar twee broers en twee zusters bleven evenals haar ouders altijd zeer sceptisch ten aanzien van de goddelijke zending van Jezus, ofschoon zij op dit tijdstip natuurlijk niets afwisten van het bezoek van Gabriël. Maar Maria vertrouwde haar zuster Salomé wel toe dat zij dacht dat haar zoon voorbestemd was om een groot leraar te worden.
122:3.4 (1347.2) De aankondiging van Gabriël aan Maria vond plaats op de dag na de conceptie van Jezus en was de enige bovennatuurlijke gebeurtenis die samenhing met de hele ervaring van haar dragen en baren van het kind der belofte.
122:4.1 (1347.3) Jozef verzoende zich pas met de gedachte dat Maria de moeder zou worden van een buitengewoon kind toen hij een zeer indrukwekkende droom had gehad. In deze droom verscheen hem een schitterende hemelse boodschapper, die onder meer zei: ‘Jozef, ik verschijn op bevel van Hem die nu regeert in den hoge, en ik heb de opdracht u te onderrichten aangaande de zoon die Maria zal baren en die een groot licht in de wereld zal worden. In hem zal leven zijn en zijn leven zal het licht der mensheid worden. Hij zal zich eerst tot zijn eigen volk richten, maar dit zal hem nauwelijks aanvaarden; maar aan al degenen die hem wel willen aanvaarden, zal hij openbaren dat zij kinderen Gods zijn.’ Na deze ervaring twijfelde Jozef nooit meer aan het verhaal van Maria over het bezoek van Gabriël en de belofte dat het nog ongeboren kind een goddelijke boodschapper aan de wereld zou worden.
122:4.2 (1347.4) Bij al deze visitaties werd niets gezegd over het huis van David. Nooit werd ook maar enige suggestie gedaan dat Jezus een ‘verlosser’ der Joden zou worden, zelfs niet dat hij de lang verwachte Messias zou zijn. Jezus was niet het soort Messias waarnaar de Joden hadden uitgezien, maar hij was de verlosser van de wereld. Zijn zending was bestemd voor alle rassen en volkeren, niet voor één bepaalde groep.
122:4.3 (1347.5) Jozef was niet uit het geslacht van Koning David. Maria had meer Davidische voorouders dan Jozef. Weliswaar ging Jozef naar de Stad van David, Betlehem, om geregistreerd te worden voor de Romeinse volkstelling, maar dat was omdat zes generaties eerder Jozefs voorvader van vaderskant van die generatie als wees was geadopteerd door een zekere Zadok die een rechtstreekse afstammeling was van David; hierdoor kwam het dat Jozef ook gerekend werd tot het ‘huis van David.’
122:4.4 (1347.6) De meeste zogenaamde Messiaanse profetieën in het Oude Testament heeft men eerst lang na Jezus’ leven op aarde met hem in verband gebracht. Eeuwenlang hadden de Hebreeuwse profeten de komst van een verlosser aangekondigd, en deze beloften waren door achtereenvolgende generaties uitgelegd als duidend op een nieuwe Joodse heerser die op de troon van David zou zitten en met behulp van de vermeend mirakuleuze methoden van Mozes vervolgens de Joden in Palestina tot een machtige natie zou maken, vrij van alle vreemde overheersing. Ook werden vele passages met een figuurlijke betekenis, zoals men die overal in de Hebreeuwse geschriften kon aantreffen, later ten onrechte toegepast op de levensmissie van Jezus. Vele gezegden uit het Oude Testament werden zo verwrongen, dat ze leken te slaan op episoden uit het leven van de Meester op aarde. Jezus zelf ontkende eenmaal in het openbaar dat hij op enige wijze verhonden zou zijn aan het koningshuis van David. Zelfs de passage, ‘een jonge vrouw zal een zoon baren,’ werd uitgelegd als ‘een maagd zal een zoon baren.’ Dit was eveneens het geval met de vele genealogieën van zowel Jozef als Maria, die werden opgesteld na de levensloop van Michael op aarde. Veel van deze stambomen omvatten een groot aantal voorouders van de Meester, maar over het geheel genomen zijn ze niet echt en kan men er niet op afgaan als feitelijk juist. De eerste volgelingen van Jezus gaven maar al te vaak toe aan de verleiding om alle oude profetische uitspraken vervuld te zien in het leven van hun Heer en Meester.
122:5.1 (1348.1) Jozef was een man die zachtmoedig optrad; hij was buitengemeen gewetensvol en in ieder opzicht trouw aan de religieuze gewoonten en gebruiken van zijn volk. Hij sprak weinig maar dacht veel na. Het treurige lot van het Joodse volk deed Jozef veel verdriet. Toen hij nog een jongeman was en te midden van zijn acht broers en zusters verkeerde, was hij opgewekter, maar in de eerste jaren van zijn huwelijk (tijdens de kinderjaren van Jezus) kende hij perioden van een lichte mate van geestelijke moedeloosheid. In deze manifestaties van zijn temperament was kort voor zijn ontijdige dood een grote verbetering opgetreden, toen de economische positie van zijn gezin was vooruitgegaan doordat hij zich van gewoon timmerman tot welvarend aannemer had ontwikkeld.
122:5.2 (1348.2) Maria’s temperament was geheel het tegenovergestelde van dat van haar echtgenoot. Zij was gewoonlijk opgewekt, zelden terneergeslagen en had een zonnige natuur. Maria gaf vaak en vrijmoedig uitdrukking aan haar gevoelens en emoties en niemand zag haar vóór de plotselinge dood van Jozef ooit verdrietig. Ze was nog maar nauwelijks hersteld van deze schok, toen ze de zorgen en vragen te verwerken kreeg die ontstonden door de buitengewone levensloop van haar oudste zoon, die zich zo snel voor haar verbaasde ogen ontrolde. Maar gedurende al deze ongewone belevenissen bleef Maria rustig, moedig, en tamelijk verstandig in haar verhouding met haar wonderlijke, eerstgeboren zoon van wie ze maar weinig begreep, en met zijn broers en zusters die in leven waren gebleven.
122:5.3 (1348.3) Jezus had veel van zijn vader in zijn buitengewone vriendelijkheid en zijn wonderbaar- lijk invoelend begrip van de menselijke natuur; zijn groot leraarstalent en zijn enorme capaciteit tot rechtvaardige verontwaardiging had hij van zijn moeder geërfd. In zijn gevoelsreacties op de omgeving waarin zich zijn leven als volwassene afspeelde, leek Jezus soms op zijn vader, meditatief en eerbiedig, soms ook gekentekend door ogenschijnlijke droefheid; maar vaker ging hij op zijn doel af op de optimistische, vastberaden manier van zijn moeder. Al met al kreeg het temperament van Maria de overhand in de loopbaan van de goddelijke Zoon toen hij opgroeide en de gewichtige schreden van zijn volwassen leven ging zetten. In sommige bijzonderheden was Jezus een mengsel van de karaktertrekken van zijn ouders; in andere opzichten vertoonde hij de trekken van de één in tegenstelling tot die van de ander.
122:5.4 (1348.4) Van Jozef ontving Jezus zijn strikte opvoeding in de gebruiken van de Joodse ceremoniën en zijn buitengewone kennis van de Hebreeuwse schrift; door Maria kreeg hij een ruimer gezichtspunt op het religieuze leven en een vrijere opvatting van persoonlijke geestelijke vrijheid.
122:5.5 (1349.1) De families van Jozef en Maria waren beide goed ontwikkeld voor die tijd. Jozef en Maria hadden beiden een voor die dagen en voor hun sociale klasse meer dan gemiddelde opvoeding genoten. Hij was een denker; zij was een plannenmaakster, handig in het aanpassen van die plannen aan de omstandigheden en praktisch in de onmiddellijke uitvoering ervan. Jozef had bruin haar en heel donkere ogen; Maria was een bijna blond type met bruine ogen.
122:5.6 (1349.2) Als Jozef in leven gebleven was, zou hij ongetwijfeld vast zijn gaan geloven in de goddelijke zending van zijn oudste zoon. Bij Maria wisselden geloof en twijfel elkaar af; ze werd sterk beïnvloed door de standpunten van haar andere kinderen en van haar vrienden en verwanten, maar wanneer zij uiteindelijk haar houding bepaalde, werd ze steeds gesterkt door haar herinnering aan de verschijning van Gabriël direct na de conceptie van het kind.
122:5.7 (1349.3) Maria was een zeer kundig weefster en meer dan gemiddeld bedreven in de huishoudelijke vaardigheden van die dagen; ze was een goede huisvrouw en wist uitstekend een huiselijke sfeer te scheppen. Jozef en Maria waren beide goede opvoeders en zij zorgden ervoor dat hun kinderen goed werden opgeleid in de kennis van die dagen.
122:5.8 (1349.4) Als jongeman werd Jozef in dienst genomen door de vader van Maria voor een aanbouw aan zijn huis, en de verkeringstijd van het paar dat voorbestemd was om de ouders van Jezus te worden, begon serieus op een dag toen Maria Jozef een beker water bracht tijdens het middagmaal.
122:5.9 (1349.5) Jozef en Maria trouwden naar Joods gebruik, ten huize van Maria in de omgeving van Nazaret, toen Jozef eenentwintig jaar was. Dit huwelijk vormde de afsluiting van een normale verloving die bijna twee jaar had geduurd. Kort daarop verhuisden ze naar hun nieuwe woning in Nazaret, die Jozef met de hulp van twee van zijn broers had gebouwd. Het huis stond dichtbij de voet van het nabij gelegen hogere land dat zulk een bekoorlijk uitzicht bood over het landschap van de omgeving. In dit huis dat zij er speciaal in gereedheid voor hadden gebracht, hadden deze jonge toekomstige ouders gedacht het kind der belofte te kunnen verwelkomen; ze hadden zich niet in het minst gerealiseerd dat deze gebeurtenis, zo gewich- tig voor een geheel universum, zou plaatsvinden terwijl ze van huis waren in Betlehem in Judea.
122:5.10 (1349.6) De familie van Jozef kwam voor het merendeel tot geloof in het onderricht van Jezus, maar van Maria’s familie geloofden maar heel weinigen in hem voordat hij deze wereld had verlaten. Jozef helde over naar de geestelijke opvatting van de verwachte Messias, maar Maria en haar familie, vooral haar vader, hielden vast aan het idee van de Messias als een wereldlijk bevrijder en politiek regeerder. Maria’s voorouders waren op prominente wijze betrokken geweest bij de activiteiten van de Maccabeeën, die in het toen nog maar recente verleden hadden plaatsgevonden.
122:5.11 (1349.7) Jozef hield streng vast aan de oosterse, of Babylonische opvattingen van de Joodse religie; Maria neigde sterk naar de vrijere, bredere westerse, of Hellenistische interpretatie van de wet en de profeten.
122:6.1 (1349.8) Het ouderlijk huis van Jezus lag niet ver van de hoge heuvel in het noordelijke deel van Nazaret, op enige afstand van de dorpsbron die zich in het oostelijk deel van het stadje bevond. De familie van Jezus woonde aan de buitenkant van het stadje en dit maakte het later des te gemakkelijker voor hem om dikwijls wandelingen naar buiten te maken en tochten te ondernemen naar de top van dit nabij gelegen hoge land, de hoogste heuvel in zuidelijk Galilea, na de keten van de berg Tabor in het oosten en de heuvel van Naïn, die ongeveer even hoog waren. Hun huis lag een weinig ten zuiden en ten oosten van de zuidelijke uitloper van deze heuvel en ongeveer halverwege tussen de voet van de heuvel en de weg van Nazaret naar Kana. Op het beklimmen van de heuvel na, hield Jezus het meest van de wandeling langs een smal pad dat zich in noordoostelijke richting langs de voet van de heuvel kronkelde, tot een punt waar het uitkwam op de weg naar Sepforis.
122:6.2 (1350.1) De woning van Jozef en Maria was van steen en bestond uit één vertrek; het had een plat dak en een aangrenzende uitbouw waarin de dieren konden worden ondergebracht. Het meubilair bestond uit een lage stenen tafel, schalen en potten van aardewerk en steen, een weefgetouw, een lampstandaard, verscheidene kleine krukjes, en matten om op te slapen op de stenen vloer. Op het achtererf, bij de aanbouw voor de dieren, was het afdak boven de oven en de graanmolen. Er waren twee personen nodig om dit type molen te bedienen, één om te malen en de ander om het graan erin te laten lopen. Als kleine jongen liet Jezus dikwijls het graan in deze molen lopen terwijl zijn moeder maalde.
122:6.3 (1350.2) In latere jaren, toen de familie groter werd, zaten ze gewoonlijk bij de maaltijden op de grond rond de groter gemaakte stenen tafel en bedienden zich uit een gemeenschappelijke schaal, of pot, eten. ’s Winters werd de tafel tijdens de avondmaaltijd verlicht door een klein plat lampje van klei, dat werd gevuld met olijfolie. Na de geboorte van Marta bouwde Jozef een stuk aan dit huis, een groot vertrek dat overdag werd gebruikt als timmermanswerkplaats en ’s nachts als slaapkamer.
122:7.1 (1350.3) In de maand maart van het jaar 8 v.Chr. (de maand waarin Jozef en Maria trouwden), verordende Caesar Augustus dat alle inwoners van het Romeinse Rijk geteld moesten worden, dat er een volkstelling plaats moest vinden ten behoeve van een effectievere belastingheffing. De Joden waren altijd sterk gekant geweest tegen iedere poging om ‘het volk te tellen,’ en dit feit, samen met de ernstige binnenlandse moeilijkheden van Herodes, de Koning van Judea, had ertoe geleid dat de volkstelling in het Joodse koninkrijk een jaar was uitgesteld. In het hele Romeinse Rijk werd deze volkstelling geregistreerd in het jaar 8 v.Chr., behalve in het Palestijnse koninkrijk van Herodes, waar zij een jaar later, in 7 v.Chr. plaatsvond.
122:7.2 (1350.4) Het was niet nodig dat Maria naar Betlehem ging om zich te laten inschrijven — Jozef was gemachtigd om zijn gezin te laten inschrijven — maar Maria, die een avontuurlijke, ondernemende vrouw was, stond erop hem te vergezellen. Ze was bang alleen te blijven daar het kind wel eens ter wereld zou kunnen komen terwijl Jozef afwezig was, maar omdat Betlehem niet ver van de Stad van Juda gelegen was, voorzag Maria ook de mogelijkheid dat zij een prettig bezoek zou kunnen brengen aan haar familielid Elisabet.
122:7.3 (1350.5) Jozef verbood Maria min of meer hem te vergezellen, maar dat hielp niet; toen ze het eten voor de reis van drie tot vier dagen inpakte, maakte ze dubbele porties klaar en maakte zich gereed voor de tocht. Maar voordat ze echt op weg gingen, was Jozef reeds verzoend met het feit dat Maria meeging, en opgewekt vertrokken ze bij het aanbreken van de dag uit Naza- ret.
122:7.4 (1350.6) Jozef en Maria waren arm en daar ze maar één lastdier hadden, reed Maria, die hoogzwanger was, op het dier met de proviand, terwijl Jozef liep en het dier leidde. Het bouwen en inrichten van een huis waren een zware belasting geweest voor Jozef, aangezien hij ook nog moest bijdragen in het levensonderhoud van zijn ouders, daar zijn vader kort tevoren invalide was geworden. En zo vertrok dit Joodse paar vroeg in de ochtend van de achttiende augustus in het jaar 7 v.Chr. uit hun bescheiden huis, op weg naar Betlehem.
122:7.5 (1351.1) Op hun eerste reisdag trokken ze langs de heuvels aan de voet van de berg Gilboa; ze kampeerden die nacht aan de rivier de Jordaan en hielden zich bezig met allerlei bespiegelingen over de aard van de zoon die hun geboren zou worden, waarbij Jozef vasthield aan de idee van een geestelijke leraar en Maria aan de idee van een Joodse Messias, een bevrijder van de Hebreeuwse natie.
122:7.6 (1351.2) Vroeg in de stralende ochtend van de negentiende augustus gingen Jozef en Maria weer op weg. Ze gebruikten hun middagmaal aan de voet van de berg Sartaba die uitzicht bood over het dal van de Jordaan, reisden verder en bereikten ’s avonds Jericho, waar ze overnachtten in een herberg aan de hoofdweg aan de rand van de stad. Na het avondmaal en na lang gepraat te hebben over de druk van de Romeinse overheersing, over Herodes, de inschrijving voor de volkstelling, en het verschil in invloed van Jeruzalem en Alexandrië als centra van Joodse wetenschap en cultuur, begaven de reizigers uit Nazaret zich ter ruste. Vroeg in de ochtend van 20 augustus hervatten zij hun reis en bereikten Jeruzalem nog voor het middaguur; ze bezochten de tempel en trokken verder naar hun bestemming Betlehem, waar ze halverwege de middag aankwamen.
122:7.7 (1351.3) De herberg was overvol en dus zocht Jozef onderdak bij verre familieleden, maar iedere kamer in Betlehem was overbezet. Toen hij op de binnenplaats van de herberg terugkwam, hoorde hij dat de uit de helling van de rots gehouwen karavaanstallen, iets beneden de herberg, waren ontruimd en schoongemaakt om gasten te kunnen ontvangen. Jozef liet de ezel op de binnenplaats, nam hun tassen met kleren en voorraden op zijn schouders en daalde met Maria de stenen treden af naar hun logies. Ze zagen dat hun verblijfplaats een ruimte was die dienst had gedaan als opslagplaats voor graan en die zich vóór de stallen en voerbakken bevond. Er waren tentgordijnen opgehangen en ze prezen zich gelukkig dat ze zulk een comfortabel verblijf hadden gevonden.
122:7.8 (1351.4) Jozef was van plan meteen uit te gaan om zich te laten registreren, maar Maria was vermoeid; ze was danig van streek en smeekte hem bij haar te blijven, en dit deed hij.
122:8.1 (1351.5) Die hele nacht was Maria rusteloos, zodat ze geen van beiden veel slaap kregen. Tegen het aanbreken van de dag waren de barensweeën duidelijk te constateren, en op het middaguur van 21 augustus, 7 v.Chr., beviel Maria van een zoon, bijgestaan door vriendelijke, hulpvaardige medereizigsters. Jezus van Nazaret werd ter wereld gebracht, in de doeken gewikkeld die Maria had meegenomen voor het geval dit zou gebeuren, en in een voederbak gelegd die dichtbij stond.
122:8.2 (1351.6) Op precies dezelfde wijze als alle babies vóór die tijd en daarna ter wereld zijn gekomen, werd ook het beloofde kind geboren. Op de achtste dag werd hij naar Joods gebruik besneden en kreeg hij officieel de naam Joshua (Jezus).
122:8.3 (1351.7) De dag na de geboorte van Jezus liet Jozef zich inschrijven. Hij ontmoette een man met wie zij twee dagen tevoren in Jericho hadden gepraat, en deze nam hem mee naar een welgestelde vriend die een kamer in de herberg had en zei dat hij gaarne wilde ruilen met het paar uit Nazaret. Die middag nog verhuisden ze naar boven, naar de herberg, waar ze bijna drie weken lang verbleven, tot zij onderdak kregen ten huize van een verre bloedverwant van Jozef.
122:8.4 (1351.8) De tweede dag na de geboorte van Jezus liet Maria aan Elizabet weten dat haar kind geboren was; de boodschapper liet bij zijn terugkeer weten dat Jozef werd uitgenodigd naar Jeruzalem te komen om al hun zaken met Zacharias te bespreken. De daaropvolgende week ging Jozef naar Jeruzalem om met Zacharias te overleggen. Zacharias en Elizabet waren er beiden diep van overtuigd geraakt dat Jezus inderdaad de beloofde Joodse verlosser zou worden, de Messias, en dat hun zoon Johannes de leider van zijn adjudanten zou zijn, zijn voorbeschikte rechterhand. En aangezien Maria er ook zo over dacht, was het niet zo moeilijk om Jozef over te halen in Betlehem te blijven, de Stad van David, zodat Jezus kon opgroeien om de opvolger van David te worden op de troon van heel Israel. Zo bleven ze langer dan een jaar in Betlehem, terwijl Jozef zo nu en dan werkte als timmerman.
122:8.5 (1352.1) Toen Jezus ’s middags werd geboren, zongen de serafijnen van Urantia, die waren bijeengekomen onder leiding van hun bestuurders, inderdaad hun lofzangen boven de stal van Betlehem, maar deze lofprijzingen werden niet door menselijke oren gehoord. Er kwamen geen herders of andere stervelingen het kind van Betlehem eer bewijzen vóór de dag dat er zekere priesters uit Ur arriveerden, die door Zacharias vanuit Jeruzalem gestuurd waren.
122:8.6 (1352.2) Een religieuze leraar, een vreemdeling in hun land, had deze priesters uit Mesopotamië enige tijd tevoren verteld dat hij een droom had gehad waarin hem was meegedeeld dat ‘het licht des levens’ op het punt stond op aarde te verschijnen als een boreling, en wel onder de Joden. En daar waren deze drie leraren heen getrokken, om dit ‘licht des levens’ te zoeken. Na vele weken tevergeefs in Jeruzalem te hebben gezocht, stonden ze op het punt terug te keren naar Ur toen Zacharias hen tegenkwam en hun onthulde dat, naar hij geloofde, Jezus het doel was van hun zoektocht; hij stuurde hen naar Betlehem waar zij het kindje vonden en hun gaven bij Maria, zijn aardse moeder, achterlieten. Het kindje was bijna drie weken oud toen zij het bezochten.
122:8.7 (1352.3) Deze wijzen zagen geen ster die hen naar Betlehem leidde. De mooie legende van de ster van Betlehem ontstond als volgt: Jezus werd op 21 augustus van het jaar 7 v.Chr. op het middaguur geboren. Op 29 mei van het jaar 7 v.Chr. deed zich een buitengewone conjunctie van Saturnus en Jupiter voor in het sterrenbeeld Vissen. En nu deed zich het merkwaardige astronomische feit voor dat overeenkomstige conjuncties ook plaats vonden op 29 september en 5 december van hetzelfde jaar. Op grond van deze buitengewone, maar geheel natuurlijke gebeurtenissen, bedachten de goedbedoelende ijveraars van de volgende generatie de aantrekkelijke legende van de ster van Betlehem en de Wijzen die kwamen om te aanbidden en door die ster naar de stal werden geleid, waar ze het pasgeboren kindje aanschouwden en aanbaden. De mensen in het Oosten en het Nabije Oosten scheppen veel genoegen in sprookjes en bedenken voortdurend zulke mooie mythen over de levens van hun religieuze leiders en politieke helden. Toen er nog geen drukpersen bestonden en de mensen het merendeel van hun kennis mondeling van de ene generatie aan de andere doorgaven, konden mythen gemakkelijk tradities worden en konden tradities uiteindelijk als feiten worden aanvaard.
122:9.1 (1352.4) Mozes had de Joden geleerd dat iedere eerstgeboren zoon aan de Heer toebehoorde, en dat zo’n zoon, in plaats van te worden geofferd zoals bij de heidense naties gebruikelijk was, in leven mocht blijven op voorwaarde dat zijn ouders hem vrijkochten door het betalen van vijf shekels aan een daartoe gemachtigd priester. Er bestond ook een Mozaïsch voorschrift dat inhield dat een moeder, na verloop van een zekere periode, moest verschijnen in de tempel (of iemand anders het passende offer moest laten brengen in haar plaats), om gereinigd te worden. Het was de gewoonte om deze twee ceremonieën terzelfdertijd te doen plaats vinden. Jozef en Maria gingen dus persoonlijk naar de tempel in Jeruzalem om Jezus voor te stellen aan de priesters en hem vrij te kopen, en ook om het passende offer te brengen dat Maria ceremonieel zou reinigen van de vermeende onreinheid van de bevalling.
122:9.2 (1353.1) In de voorhoven van de tempel waren voortdurend twee opmerkelijke figuren te vinden, Simeon, een zanger, en Anna, een dichteres. Simeon kwam uit Judea, maar Anna was afkomstig uit Galilea. Deze twee waren vaak in elkaars gezelschap en beiden waren goede vrienden van de priester Zacharias die hun vertrouwelijk het geheim van Johannes en Jezus had toevertrouwd. Simeon en Anna verlangden beiden naar de komst van de Messias en omdat ze vertrouwen hadden in Zacharias, geloofden ze dat Jezus de verwachte verlosser van het Joodse volk zou zijn.
122:9.3 (1353.2) Zacharias wist op welke dag Jozef en Maria in de tempel verwacht werden, en hij had tevoren met Simeon en Anna afgesproken dat hij, door bij de begroeting zijn hand op te steken, zou aangeven welk kind in de processie van eerstgeborenen Jezus was.
122:9.4 (1353.3) Anna had voor deze gelegenheid een gedicht geschreven dat Simeon begon te zingen, tot grote verbazing van Jozef, Maria en allen die in de tempelhoven verzameld waren. Hier volgt hun lofzang ter gelegenheid van de vrijkoping van de eerstgeboren zoon:
122:9.5 (1353.4) Gezegend zij de Heer, de God van Israel,
122:9.6 (1353.5) want hij heeft ons bezocht en verlossing voor zijn volk bewerkstelligd;
122:9.7 (1353.6) hij heeft een hoorn des heils voor ons allen opgericht
122:9.8 (1353.7) in het huis van zijn dienstknecht David.
122:9.9 (1353.8) Zoals hij door de mond van zijn heilige profeten gesproken heeft —
122:9.10 (1353.9) verlossing van onze vijanden en uit de hand van allen die ons haten;
122:9.11 (1353.10) om genade te betonen aan onze vaderen en zijn heilig verbond gestand te doen —
122:9.12 (1353.11) de eed die hij zwoer aan Abraham onze vader,
122:9.13 (1353.12) zodat wij, verlost uit de hand van onze vijanden,
122:9.14 (1353.13) hem zonder vrees zouden kunnen dienen,
122:9.15 (1353.14) in heiligheid en rechtvaardigheid voor zijn aangezicht, al onze dagen.
122:9.16 (1353.15) Ja, en gij, kind der belofte, zult de profeet des Allerhoogsten genaamd worden;
122:9.17 (1353.16) want gij zult uitgaan voor het aangezicht des Heren om zijn koninkrijk op te richten;
122:9.18 (1353.17) om kennis des heils te geven aan zijn volk
122:9.19 (1353.18) in de vergeving van hun zonden.
122:9.20 (1353.19) Verheugt u in de liefdevolle barmhartigheid van onze God, want de dageraad vanuit den hoge heeft ons nu bezocht
122:9.21 (1353.20) om hen te beschijnen die in duisternis gezeten zijn en in de schaduw des doods;
122:9.22 (1353.21) om onze voet te geleiden in wegen van vrede.
122:9.23 (1353.22) Laat nu, o Heer, uw dienstknecht gaan in vrede naar uw woord,
122:9.24 (1353.23) want mijn ogen hebben uw heil gezien
122:9.25 (1353.24) dat gij bereid hebt voor het aangezicht van alle volkeren;
122:9.26 (1353.25) een licht dat zelfs de sluiers voor de ogen der heidenen zal wegnemen,
122:9.27 (1353.26) en dat zal schijnen tot heerlijkheid van uw volk Israel.
122:9.28 (1353.27) Op hun tocht terug naar Betlehem waren Jozef en Maria stil — ze waren verward en overweldigd. Maria was zeer verontrust door de afscheidsgroet van Anna, de oude dichteres, en Jozef was het niet geheel eens met deze voortijdige poging om Jezus te bestempelen als de verwachte Messias van het Joodse volk.
122:10.1 (1353.28) De spionnen van Herodes zaten evenwel niet stil. Toen zij hem verslag uitbrachten van het bezoek van de priesters uit Ur aan Betlehem, sommeerde Herodes deze Chaldeeërs voor hem te verschijnen. Hij ondervroeg de wijzen naarstig over de nieuwe ‘koning der Joden,’ maar zij gaven hem weinig reden tot tevredenheid met hun uitleg dat het kind ter wereld was gebracht door een vrouw die met haar echtgenoot naar Betlehem was gekomen om zich te laten inschrijven voor de volkstelling. Omdat Herodes met dit antwoord niet tevreden was, zond hij hen heen met een geldbuidel en droeg hen op om het kindje te zoeken, zodat hij zelf ook zich daarheen zou kunnen begeven om het te aanbidden, want ze hadden immers verklaard dat zijn koninkrijk een geestelijk koninkrijk zou zijn, niet wereldlijk. Maar toen de wijzen niet terugkwamen, werd Herodes achterdochtig. Terwijl hij dit alles overwoog, keerden zijn spionnen terug en deden hem volledig verslag van wat zich kort tevoren in de tempel had afgespeeld; ook brachten ze hem een afschrift van gedeelten van het lied dat Simeon had gezongen bij de vrijkopingsceremoniën van Jezus. Ze hadden echter nagelaten Jozef en Maria te volgen en Herodes was zeer boos op hen toen ze hem niet konden vertellen waar het ouderpaar het kindje heen had gebracht. Daarna zond hij verkenners uit om de verblijfplaats van Jozef en Maria te zoeken. Zacharias en Elizabet wisten dat Herodes het gezin uit Nazaret achtervolgde en vertoonden zich daarom niet in Betlehem. Het kleine jongetje werd verborgen gehouden bij familieleden van Jozef.
122:10.2 (1354.1) Jozef durfde geen werk te gaan zoeken en hun weinige spaargeld raakte snel op. Bij de reinigingsceremoniën in de tempel vond Jozef zich zelfs al arm genoeg om te kunnen volstaan met het offeren van twee jonge duiven voor Maria, zoals Mozes had voorgeschreven voor de reiniging van moeders die tot de armen behoorden.
122:10.3 (1354.2) Toen na meer dan een jaar speuren de spionnen van Herodes Jezus nog niet hadden ontdekt en het vermoeden bestond dat het kindje toch in Betlehem verborgen werd gehouden, stelde Herodes een bevelschrift op waarin werd aangegeven dat ieder huis in Betlehem systematisch moest worden doorzocht en alle jongetjes onder de twee jaar gedood. Op deze manier hoopte Herodes er zeker van te kunnen zijn dat dit kind dat de ‘koning der Joden’ zou worden, gedood zou worden. En zo vonden op één enkele dag zestien kleine jongetjes de dood in Betlehem in Judea. Maar intriges en moorden waren heel gewone zaken aan het hof van Herodes, zelfs onder zijn eigen naaste familieleden.
122:10.4 (1354.3) De slachting onder deze kindertjes vond plaats halverwege de maand oktober in het jaar 6 v.Chr., toen Jezus ruim een jaar oud was. Maar zelfs onder de hovelingen van Herodes waren er die geloofden in de komende Messias, en één van dezen, die vernomen had dat de kleine jongetjes in Betlehem afgeslacht zouden worden, stelde zich met Zacharias in verbinding, en deze stuurde op zijn beurt een boodschapper naar Jozef. In de nacht voor het bloedbad vertrokken Jozef en Maria met het kindje uit Betlehem naar Alexandrië in Egypte. Om geen aandacht te trekken reisden ze zonder gezelschap naar Egypte, alleen met Jezus. Ze gingen naar Alexandrië met geld van Zacharias, en Jozef oefende daar zijn beroep uit, terwijl Maria en Jezus bij welgestelde familieleden van Jozef logeerden. Zij bleven twee volle jaren in Alexandrië en keerden pas na de dood van Herodes naar Betlehem terug.
Het Urantia Boek
Verhandeling 123
123:0.1 (1355.1) TEN gevolge van de onzekerheid en ongerustheid tijdens hun verblijf in Betlehem, speende Maria de baby pas toen zij veilig in Alexandrië waren aangekomen, waar het gezin een normaal leven kon beginnen te leiden. Zij woonden bij verwanten en Jozef kon goed in het onderhoud van zijn gezin voorzien doordat hij al kort na hun aankomst werk kreeg. Hij werkte verscheidene maanden als timmerman en werd toen bevorderd tot voorman van een grote ploeg arbeiders die werkte aan een van de openbare gebouwen die toen in aanbouw waren. Door deze nieuwe ervaring kwam hij op de gedachte om aannemer en bouwer te worden wanneer ze in Nazaret terug zouden zijn.
123:0.2 (1355.2) Tijdens deze eerste levensjaren van Jezus, toen hij nog een hulpeloos kindje was, hield Maria voortdurend de wacht opdat haar kind toch maar niets zou overkomen dat zijn welzijn in gevaar zou kunnen brengen of zijn toekomstige zending op aarde zou kunnen verstoren: geen moeder heeft ooit grotere toewijding aan haar kind aan de dag gelegd. In het huis waar Jezus kwam te wonen, waren nog twee andere kinderen van ongeveer dezelfde leeftijd, en bij de naaste buren waren er nog zes anderen die in leeftijd niet te veel van Jezus verschilden om goede speelmakkertjes voor hem te zijn. Eerst was Maria geneigd Jezus vlak bij zich te houden. Zij was bang dat er iets met hem zou gebeuren als zij hem met de andere kinderen in de tuin liet spelen, maar Jozef kon haar met hulp van zijn verwanten ervan overtuigen dat zo’n handelwijze Jezus de nuttige ervaring zou onthouden om zich te leren aanpassen aan kinderen van zijn eigen leeftijd. En toen Maria besefte dat zij, indien zij haar kind al te zeer onder haar hoede zou houden en overmatig zou beschermen, hem wellicht zijn spontaneïteit zou ontnemen en hem enigszins egocentrisch zou kunnen maken, stemde zij ten slotte in met het plan om het kind der belofte net als andere kinderen te laten opgroeien. En ofschoon zij zich aan deze beslissing hield, stelde ze zich ten taak om de peuters altijd in het oog te houden als zij in huis of in de tuin speelden. Alleen een liefhebbende moeder weet welke verantwoordelijkheid Maria in haar hart voelde voor de veiligheid van haar zoon als baby en als klein kind.
123:0.3 (1355.3) Gedurende deze twee jaar van hun verblijf te Alexandrië genoot Jezus een goede gezondheid en bleef hij normaal groeien. Afgezien van enkele vrienden en verwanten, werd niemand verteld dat Jezus een ‘kind der belofte’ was. Eén van Jozefs verwanten onthulde dit echter wel aan enkele vrienden in Memfis, afstammelingen van Ichnaton uit het verre verleden. Deze vrienden kwamen met een kleine groep gelovigen uit Alexandrië bijeen in het vorstelijke huis van Jozefs familielid en weldoener, kort voor de terugkeer naar Palestina, om de familie uit Nazaret goede reis te wensen en hun respect te betuigen aan het kind. Bij deze gelegenheid schonken de bijeengekomen vrienden Jezus een volledig afschrift van de Griekse vertaling van de Hebreeuwse Schrift. Dit afschrift van de Joodse heilige geschriften werd Jozef echter pas overhandigd toen hij en Maria de uitnodiging van hun vrienden uit Memfis en Alexandrië om in Egypte te blijven, definitief hadden afgeslagen. Deze gelovigen legden er de nadruk op dat dit kind met zijn bijzondere bestemming een veel grotere invloed in de wereld zou kunnen uitoefenen als inwoner van Alexandrië dan vanuit welke stad dan ook in Palestina die werd genoemd. Deze overredingen vertraagden het vertrek naar Palestina nog enige tijd nadat het nieuws van Herodes’ dood hen had bereikt.
123:0.4 (1356.1) Jozef en Maria vertrokken ten slotte op een schip dat toebehoorde aan hun vriend Ezraeon uit Alexandrië naar Joppe, in welke havenstad zij laat in augustus van het jaar 4. v.Chr. arriveerden. Zij gingen rechtstreeks naar Betlehem, waar ze de gehele maand september bij hun vrienden en verwanten doorbrachten en met dezen overlegden of zij daar zouden blijven of zouden terugkeren naar Nazaret.
123:0.5 (1356.2) Maria had de gedachte dat Jezus behoorde op te groeien in Betlehem, de Stad Davids, nooit geheel laten varen. Jozef geloofde eigenlijk niet dat hun zoon een koninklijke bevrijder van Israel zou worden. Bovendien wist hij dat hijzelf niet werkelijk een afstammeling van David was; hij wist dat het feit dat hij tot de afstammelingen van David gerekend werd, te danken was aan de adoptie van een van zijn voorvaderen in de Davidische lijn van afstamming. Maria vond de Stad van David natuurlijk de meest geschikte plaats om de nieuwe kandidaat voor de troon van David groot te brengen, maar Jozef nam liever het risico van een verblijf onder Herodes Antipas dan onder diens broer Archelaüs. Hij vreesde ten zeerste voor de veiligheid van het kind in Betlehem of in enige andere stad in Judea, en meende dat het waarschijnlijker was dat Archelaüs de bedreigende politiek van zijn vader Herodes zou voortzetten, dan dat Antipas in Galilea dit zou doen. En nog afgezien van al deze redenen, had Jozef een uitgesproken voorkeur voor Galilea als omgeving om het kind groot te brengen en op te voeden, maar het duurde drie weken voordat Maria’s bezwaren overwonnen waren.
123:0.6 (1356.3) Op 1 oktober had Jozef Maria en al hun vrienden ervan overtuigd, dat het het beste voor hen zou zijn om naar Nazaret terug te keren. En dus vertrokken zij in het begin van de maand oktober van het jaar 4 v.Chr. uit Betlehem naar Nazaret, via Lydda en Skytopolis. Zij begonnen de tocht op een zondagmorgen vroeg; Maria en het kind reden op hun pas gekochte lastdier, terwijl Jozef en vijf verwanten die hen vergezelden, te voet gingen. De familieleden van Jozef hadden geweigerd hen de tocht naar Nazaret alleen te laten maken. Zij durfden niet naar Galilea te reizen via Jeruzalem en het Jordaandal, en de westelijke routes waren niet geheel veilig voor twee eenzame reizigers met een nog heel jong kind.
123:1.1 (1356.4) Op de vierde dag van de reis bereikte het gezelschap veilig zijn bestemming. Ze kwamen onaangekondigd bij hun woning te Nazaret aan, die één van de getrouwde broers van Jozef langer dan drie jaar had bewoond, en deze was meer dan verrast hen weer te zien; ze waren zo onopvallend te werk gegaan, dat noch de familie van Jozef, noch die van Maria zelfs maar wisten dat ze Alexandrië hadden verlaten. De volgende dag verhuisde Jozefs broer met zijn familie, en voor het eerst sinds de geboorte van Jezus installeerde Maria zich met haar kleine gezin in hun eigen huis. Binnen een week kreeg Jozef werk als timmerman, en ze waren overgelukkig.
123:1.2 (1356.5) Jezus was ongeveer drie jaar en twee maanden toen ze in Nazaret terugkwamen. Hij had al deze tochten heel goed doorstaan en verkeerde in uitstekende gezondheid; hij was op kinderlijke wijze opgetogen en opgewonden nu hij een eigen huis en erf had waar hij kon rondrennen en zich vermaken. Het gezelschap van zijn speelmakkertjes in Alexandrië miste hij echter erg.
123:1.3 (1356.6) Op weg naar Nazaret had Jozef Maria ervan overtuigd dat het niet verstandig zou zijn hun vrienden en verwanten in Galilea te laten weten dat Jezus een kind der belofte was. Ze kwamen overeen zich in te houden en tegen niemand van deze zaak te reppen, en ze hielden zich beiden zeer trouw aan deze belofte.
123:1.4 (1357.1) Het gehele vierde levensjaar van Jezus was een periode van normale lichamelijke ontwikkeling en buitengewone mentale activiteit. Hij was intussen zeer gehecht geraakt aan een buurjongetje van zijn eigen leeftijd, dat Jakob heette. Jezus en Jakob waren altijd gelukkig als ze samen speelden en toen ze groter werden, werden ze dikke vrienden en trouwe kameraden.
123:1.5 (1357.2) De volgende grote gebeurtenis in het leven van dit gezin in Nazaret was de geboorte van Jakobus, het tweede kind, in de vroege ochtend van de tweede april, in het jaar 3 v.Chr.. Jezus was verrukt bij de gedachte dat hij nu een broertje had, en kon urenlang bij hem staan om alleen maar te kijken naar de eerste activiteiten van de baby.
123:1.6 (1357.3) In het midden van de zomer van dit jaar bouwde Jozef een kleine werkplaats dichtbij de dorpsbron en bij het terrein waar de karavanen stilhielden. Hierna deed hij overdag nog maar weinig timmermanswerk. Twee van zijn broers en verschillende andere handwerkslieden werkten bij hem, en dezen stuurde hij erop uit terwijl hijzelf in de werkplaats bleef om jukken, ploegen en andere houten voorwerpen te maken. Hij werkte ook zo nu en dan met leer, en met touw en canvas. Toen Jezus groter werd, bracht hij wanneer hij niet op school was, dan ook ongeveer evenveel tijd door met het helpen van zijn moeder bij de huishoudelijke taken als met het toekijken bij het werk van zijn vader in de werkplaats, ondertussen luisterend naar de gesprekken en praatjes van de karavaanleiders en -passagiers die uit alle windstreken kwamen.
123:1.7 (1357.4) In juli van dit jaar, een maand voordat Jezus vier jaar werd, brak er door het contact met de karavaanreizigers een ernstige ingewandsziekte uit die zich door geheel Nazaret verspreidde. Maria maakte zich zo ongerust over het gevaar dat Jezus liep door deze epidemie, dat ze haar beide kinderen inpakte en naar het huis van haar broer vluchtte, die verscheidene mijlen ten zuiden van Nazaret buiten woonde aan de weg naar Megiddo bij Sarid. Ze kwamen pas ruim twee maanden later naar Nazaret terug. Jezus genoot bijzonder van zijn eerste ervaringen op een boerderij.
123:2.1 (1357.5) Iets meer dan een jaar na zijn terugkeer in Nazaret bereikte de jongen Jezus de leeftijd dat hij voor het eerst persoonlijk en van ganser harte een morele beslissing nam; en een Gedachtenrichter kwam in hem wonen, een goddelijk geschenk van de Paradijs-Vader. Deze Richter had eerder gediend bij Machiventa Melchizedek, en aldus ervaring opgedaan met het functioneren in verband met de incarnatie van een bovensterfelijk wezen, levend in de gelijkenis van het sterfelijk vlees. Deze gebeurtenis vond plaats op 11 februari van het jaar 2 v.Chr.. Jezus merkte de komst van de goddelijke Mentor evenmin op als de vele miljoenen andere kinderen die voor en na deze dag eveneens deze Gedachtenrichters hebben ontvangen, die in hun bewustzijn komen wonen en werken ten behoeve van de uiteindelijke vergeestelijking van dit bewustzijn en van het tot eeuwig leven komen van hun zich ontwikkelende onsterfelijke ziel.
123:2.2 (1357.6) Op deze dag in februari eindigde de rechtstreekse persoonlijke supervisie van de Regeerders van het Universum, voorzover deze betrekking had op de integriteit van de kind-incarnatie van Michael. Van die tijd af zou de hoede over Jezus gedurende de hele verdere menselijke ontplooiing van de incarnatie bij deze inwonende Richter berusten en bij de met hem verbonden serafijnse beschermers, van tijd tot tijd aangevuld met het dienstbetoon van middenwezens die waren aangesteld om zekere specifieke taken te verrichten, overeenkomstig de instructie van hun planetaire meerderen.
123:2.3 (1357.7) In augustus van dit jaar werd Jezus vijf jaar, en wij zullen daarom dit (kalender) jaar als zijn vijfde levensjaar aanduiden. In dit jaar, 2 v.Chr., ruim een maand voor zijn vijfde verjaardag, werd Jezus zeer verblijd door de komst van zijn zusje Mirjam, dat in de nacht van 11 juli werd geboren. De volgende avond had Jezus een lang gesprek met zijn vader over de manier waarop verschillende soorten levende wezens als aparte individuen ter wereld komen. Het meest waardevolle gedeelte van Jezus’ eerste opvoeding kreeg hij van zijn ouders, in antwoord op zijn diepgaande vragen die van veel nadenken getuigden. Jozef voldeed altijd geheel aan zijn verplichting om zich moeite te getroosten de vele vragen van de jongen te beantwoorden en daaraan de nodige tijd te besteden. Van zijn vijfde tot zijn tiende jaar was Jezus één voortdurend vraagteken. Hoewel Jozef en Maria niet altijd antwoord konden geven op zijn vragen, bespraken zij deze wel altijd volledig met hem en trachtten zij hem op alle mogelijke manieren te helpen bij zijn inspanningen om een bevredigende oplossing te vinden voor ieder probleem dat zich aan zijn wakker verstand had voorgedaan.
123:2.4 (1358.1) Vanaf hun terugkeer in Nazaret was het druk geweest bij hen thuis, en Jozef was buitengewoon in beslag genomen geweest door het bouwen van zijn nieuwe werkplaats en het opnieuw op gang brengen van zijn zaak. Hij had het zó druk gehad, dat hij geen tijd had kunnen vinden om een wieg te maken voor Jakobus, maar lang voordat Mirjam kwam, was dit verholpen, zodat zij een heel gerieflijke wieg had waarin ze heerlijk kon liggen terwijl het hele gezin haar bewonderde. Het kind Jezus nam enthousiast deel aan al deze natuurlijke, normale huiselijke ervaringen. Hij genoot erg van zijn kleine broertje en zijn baby-zusje en was een grote hulp voor Maria bij hun verzorging.
123:2.5 (1358.2) Er waren maar weinig ouderlijke huizen in de niet-Joodse wereld van die dagen waar een kind een betere verstandelijke, morele en godsdienstige opvoeding kon krijgen dan in de Joodse gezinnen in Galilea. Deze Joden hadden een systematisch programma voor het grootbrengen en opvoeden van hun kinderen. Zij deelden het leven van een kind in zeven stadia in:
123:2.6 (1358.3) 1. het pasgeboren kind, de eerste tot de achtste dag;
123:2.7 (1358.4) 2. de zuigeling;
123:2.8 (1358.5) 3. het gespeende kind;
123:2.9 (1358.6) 4. de periode van afhankelijkheid van de moeder, die tot aan het einde van het vijfde jaar duurde;
123:2.10 (1358.7) 5. de beginnende onafhankelijkheid van het kind, waarin de vader, wat de zonen, de verantwoordelijkheid voor de opvoeding op zich nam;
123:2.11 (1358.8) 6. de adolescente jongelingen en jonge meisjes;
123:2.12 (1358.9) 7. de jonge mannen en de jonge vrouwen.
123:2.13 (1358.10) Het was gebruikelijk onder de Joden in Galilea dat de moeder tot aan de vijfde verjaardag de verantwoordelijkheid droeg voor de opvoeding van het kind, en dat vanaf dat tijdstip in het geval van een jongetje de verantwoordelijkheid voor de opvoeding door de vader werd gedragen. Dit jaar ging Jezus dus het vijfde stadium in van de levensloop van een Joods kind in Galilea, en dientengevolge droeg Maria hem op 21 augustus, 2 v.Chr., formeel over aan Jozef voor zijn verdere onderricht.
123:2.14 (1358.11) Ofschoon Jozef nu de rechtstreekse verantwoordelijkheid voor de verstandelijke en godsdienstige opvoeding op zich nam, bleef zijn moeder nog steeds betrokken bij zijn opvoeding in huis. Zij leerde hem de wijnstokken en bloemen kennen en ervoor te zorgen. Deze groeiden over en langs de muren die het gehele erf omringden. Ook plaatste zij op het dak van het huis (de zomer-slaapkamer) ondiepe bakken met zand, waarin Jezus stad- en landkaarten tekende en zich begon te oefenen in het schrijven in het Aramees, Grieks, en later Hebreeuws, want hij leerde mettertijd alle drie talen lezen, schrijven en vloeiend spreken.
123:2.15 (1358.12) In lichamelijk opzicht bleek Jezus een welhaast volmaakt kind en ook mentaal en emotioneel ontwikkelde hij zich normaal. In de tweede helft van dit vijfde (kalender) jaar kreeg hij een lichte stoornis van de spijsvertering, zijn eerste, maar niet ernstige ziekte.
123:2.16 (1359.1) Ofschoon Jozef en Maria dikwijls over de toekomst van hun oudste kind spraken, zoudt ge, indien ge erbij was geweest, alleen maar een normaal, gezond, onbezorgd, maar buitengewoon weetgierig kind uit die tijd en streek hebben zien opgroeien.
123:3.1 (1359.2) Jezus had reeds, met hulp van zijn moeder, het Galilese dialect van de Aramese taal onder de knie gekregen, en nu begon zijn vader hem Grieks te leren. Maria sprak weinig Grieks, maar Jozef sprak zowel het Aramees als het Grieks vloeiend. Het leerboek voor de studie van de Griekse taal was het afschrift van de Hebreeuwse Schrift — een volledige weergave van de wet en de profeten, de Psalmen inbegrepen — dat hun geschonken was toen zij Egypte verlieten. Er waren in heel Nazaret maar twee complete afschriften van de Schrift in het Grieks, en doordat het timmermansgezin er één van bezat, werd het huis van Jozef druk bezocht, waardoor Jezus toen hij groter werd een haast eindeloze stoet mensen kon ontmoeten die ernstig studie maakten van de Schrift en oprechte zoekers naar waarheid waren. Vóór het einde van dit jaar had Jezus de zorg voor dit onschatbare manuscript op zich genomen, want op zijn zesde verjaardag was hem verteld dat hij dit heilige boek ten geschenke had gekregen van vrienden en verwanten in Alexandrië. Na heel korte tijd kon hij het al vlot lezen.
123:3.2 (1359.3) De eerste grote schok in zijn jonge leven ondervond Jezus toen hij bijna zes jaar was. Het had de jongen altijd toegeschenen dat zijn vader — althans zijn vader en moeder samen — alles wisten. Stelt u zich daarom de verbazing van dit weetgierige kind voor toen hij zijn vader vroeg naar de oorzaak van een lichte aardbeving die net had plaatsgevonden en hij Jozef hoorde zeggen ‘Zoon, ik weet het werkelijk niet.’ Zo begon de lange, verwarrende periode van ontgoocheling, gedurende welke Jezus merkte dat zijn aardse ouders niet alwijs en alwetend waren.
123:3.3 (1359.4) De eerste gedachte die bij Jozef opkwam, was om Jezus te vertellen dat de aardbeving veroorzaakt was door God, maar toen hij een ogenblik nadacht, voelde hij dat zo’n antwoord ogenblikkelijk meer vragen zou oproepen die hem nog meer in verlegenheid zouden kunnen brengen. Zelfs toen Jezus nog heel jong was, was het al heel moeilijk om zijn vragen over fysische of sociale verschijnselen te beantwoorden door hem gedachteloos te zeggen dat God of de duivel ervoor verantwoordelijk waren. In overeenstemming met het heersende geloof onder het Joodse volk, was Jezus lang bereid om de leer van goede en slechte geesten te accepteren als mogelijke verklaring voor mentale en geestelijke verschijnselen, maar al heel vroeg begon hij eraan te twijfelen of zulke onzienlijke invloeden verantwoordelijk waren voor de fysische gebeurtenissen in de wereld der natuur.
123:3.4 (1359.5) Vóór Jezus zes jaar werd, in het begin van de zomer van het jaar 1 v.Chr., kwamen Zacharias en Elisabet met hun zoon Johannes bij de familie in Nazaret op bezoek. Dit bezoek, het eerste bezoek dat zij zich konden herinneren, betekende voor Jezus en Johannes een paar gelukkige dagen. Ofschoon de gasten slechts een paar dagen konden blijven, bespraken de ouders vele zaken, waaronder de plannen voor de toekomst van hun zonen. Terwijl de ouders daarmee bezig waren, speelden de jongens met blokken in het zand op het dak van het huis en vermaakten zich op nog vele andere manieren, echt zoals jongens dat doen.
123:3.5 (1359.6) Nu hij Johannes, die uit de omstreken van Jeruzalem kwam, had leren kennen, begon Jezus een ongewone belangstelling aan de dag te leggen voor de geschiedenis van Israel en begon hij tot in bijzonderheden te vragen naar de betekenis van de riten op de Sabbat, de preken in de synagoge, en de jaarlijkse feestelijke gedenkdagen. Zijn vader legde hem de betekenis van al deze feestdagen uit. Het eerst kwam de feestelijke midwinter-verlichting, die acht dagen duurde en begon met het aansteken van één kaars op de eerste avond, terwijl er iedere volgende avond een kaars bij kwam; dit gebeurde ter gedachtenis aan de inwijding van de tempel na de herinvoering van de Mozaïsche diensten door Judas Maccabeüs. Vervolgens kwam vroeg in het voorjaar de viering van Purim, het feest van Ester en de verlossing van Israel, die zij bewerkte. Dan volgde het plechtige Pascha dat de volwassenen zoveel mogelijk in Jeruzalem vierden, terwijl de kinderen thuis eraan dienden te denken dat zij de hele week alleen ongezuurd brood mochten eten. Daarna kwam het feest der eerstelingen, het binnenhalen van de oogst; en ten slotte het plechtigste van alle feesten, het nieuwjaarsfeest, de grote verzoendag. Hoewel sommige van deze feest- en gedenkdagen nog moeilijk te begrijpen waren voor het jonge verstand van Jezus, dacht hij er ernstig over na en gaf zich daarna geheel over aan het loofhuttenfeest, de jaarlijkse vakantietijd van het gehele Joodse volk, de tijd dat iedereen kampeerde in loofhutten en zich overgaf aan vrolijkheid en plezier.
123:3.6 (1360.1) Gedurende dit jaar hadden Jozef en Maria moeilijkheden met Jezus over zijn manier van bidden. Hij stond erop om ongeveer net zo met zijn hemelse Vader te praten zoals hij dit gewoon was met Jozef, zijn aardse vader. Dit loslaten van de meer plechtige en eerbiedige wijze van communiceren met de Godheid bracht zijn ouders, vooral zijn moeder, enigszins van hun stuk, maar ze konden hem er met geen mogelijkheid toe krijgen dit te veranderen; hij zei gewoon zijn gebeden op zoals hem dit geleerd was, waarna hij erop stond ‘nog een klein gesprekje met mijn Vader in de hemel te hebben.’
123:3.7 (1360.2) In juni van dit jaar droeg Jozef de werkplaats in Nazaret over aan zijn broers en begon hij officieel als bouwaannemer. Nog voor het einde van het jaar had het gezinsinkomen zich meer dan verdrievoudigd. Vóór de dood van Jozef zou het gezin in Nazaret de armoede nooit opnieuw voelen nijpen. Het gezin werd groter en groter en zij gaven veel geld uit aan extra onderwijs en reizen, maar het groeiende inkomen van Jozef hield aldoor gelijke tred met de stijgende uitgaven.
123:3.8 (1360.3) De eerstvolgende jaren voerde Jozef veel werken uit in Kana, Betlehem (in Galilea), Magdala, Naïn, Sepforis, Kafarnaüm en Endor, terwijl hij ook veel bouwde in en rond Nazaret. Daar Jakobus de leeftijd had gekregen om zijn moeder te kunnen helpen bij het werk in huis en de zorg voor de jongere kinderen, ging Jezus er dikwijls met zijn vader op uit om tochten te maken naar deze omliggende steden en dorpen. Jezus was een oplettend waarnemer en deze tochten weg van huis leverden hem veel praktische kennis op; hij was ijverig kennis aan het verzamelen omtrent de mens en zijn levenswijze op aarde.
123:3.9 (1360.4) Dit jaar maakte Jezus grote vorderingen in de aanpassing van zijn sterke gevoelens en krachtige impulsiviteit aan de eisen die de samenwerking en discipline in het gezin stelden. Maria was een lieve moeder, maar ze hield de teugels vrij strak in handen. Jozef echter oefende in vele opzichten de grootste invloed uit op Jezus, omdat hij er een gewoonte van maakte om bij de jongen te gaan zitten en hem helemaal duidelijk te maken wat de werkelijke redenen waren die ten grondslag lagen aan de noodzaak om met discipline zijn persoonlijke verlangens in te perken terwille van het welzijn en de rust van het gehele gezin. Wanneer men Jezus de situatie had uitgelegd, was hij altijd bereid om op verstandige wijze mee te werken aan hetgeen zijn ouders wilden en de regels die in het gezin golden in acht te nemen.
123:3.10 (1360.5) Veel van zijn vrije tijd — wanneer zijn moeder zijn hulp in huis niet nodig had — besteedde hij overdag aan het bestuderen van bloemen en planten en ’s nachts van de sterren. Hij legde een lastige neiging aan de dag om lang na zijn gebruikelijke bedtijd in deze goed geregelde huishouding in Nazaret, op zijn rug te liggen en vol verwondering omhoog te staren naar de met sterren bezaaide hemel.
123:4.1 (1361.1) Dit was werkelijk een veelbewogen jaar in Jezus’ leven. In het begin van januari deed zich een zware sneeuwstorm voor in Galilea. De sneeuw lag ruim een halve meter hoog, het was de zwaarste sneeuwval die Jezus in zijn hele leven ooit te zien kreeg en een van de zwaarste in Nazaret in honderd jaar.
123:4.2 (1361.2) Het spelen van de Joodse kinderen in de tijd van Jezus was nogal beperkt: maar al te dikwijls speelden de kinderen de ernstiger dingen die zij de volwassenen zagen doen na. Ze speelden bruiloftje en begrafenis, de ceremoniën die zij zo dikwijls gadesloegen en die zo spectaculair waren. Ze dansten en zongen, doch ze kenden slechts weinig georganiseerde spelen waarvan de kinderen uit latere tijden zo genieten.
123:4.3 (1361.3) Jezus hield ervan om samen met een buurjongen en later met zijn broertje Jakobus, in de verste hoek van de timmermanswerkplaats van hun huis te spelen, waar ze zich zeer vermaakten met houtkrullen en houtblokken. Het viel Jezus altijd moeilijk te begrijpen wat voor kwaad er in bepaalde spelletjes kon steken die op de Sabbat verboden waren, maar hij schikte zich steeds naar de wensen van zijn ouders. Hij had gevoel voor humor en hield van spelletjes, maar in de omgeving van zijn tijd en generatie kreeg dit maar weinig gelegenheid tot uitdrukking te komen; tot zijn veertiende jaar was hij echter meestal vrolijk en onbezorgd.
123:4.4 (1361.4) Maria had een duiventil bovenop de stal naast het huis, en ze gebruikten de winst van de verkoop van de duiven als een speciaal fonds voor liefdadigheid, waar Jezus het beheer over had nadat hij de tienden ervan had afgetrokken en overhandigd aan de beambte van de synagoge.
123:4.5 (1361.5) Het enige echte ongeluk dat Jezus tot dusver was overkomen, was een val van de stenen trap die van het achtererf leidde naar de slaapkamer op het dak met haar canvas overdekking. Dit gebeurde in juli, tijdens een onverwachte zandstorm uit het oosten. De hete wind die wolken fijn zand met zich meevoerde, waaide gewoonlijk in de regentijd, vooral in maart en april. Het was ongewoon dat zo’n storm zich in juli voordeed. Toen de storm kwam opzetten, speelde Jezus zoals gewoonlijk op het dak, want gedurende het droge seizoen was dit zijn gebruikelijke speelplaats. Toen hij de trap afliep, werd hij verblind door het zand en viel. Na dit ongeval maakte Jozef aan beide zijden van de trap een leuning.
123:4.6 (1361.6) Dit ongeval had op geen enkele wijze kunnen worden voorkomen. Men kon de middenwezens, één primaire en één secundaire, die aangewezen waren als tijdelijke beschermers van de jongen, niet beschuldigen van verwaarlozing van hun taak en evenmin kon dit verweten worden aan de serafijnse beschermers. Het kon eenvoudig niet worden vermeden. Maar dit kleine ongeluk, dat gebeurde toen Jozef van huis was in Endor, maakte dat Maria zo angstig werd, dat zij een paar maanden lang Jezus heel dicht bij zich in de buurt trachtte te houden, hetgeen niet verstandig was.
123:4.7 (1361.7) Hemelse persoonlijkheden komen niet eigenmachtig tussenbeide bij materiële ongevallen, gewone voorvallen van fysische aard. Onder gewone omstandigheden kunnen alleen middenwezens ingrijpen in materiële omstandigheden om de personen van mannen en vrouwen met een speciale bestemming te beschermen, en zelfs in speciale situaties kunnen deze wezens alleen maar zo optreden ingevolge speciale opdrachten van hun meerderen.
123:4.8 (1361.8) Dit was dan ook maar één van een aantal van zulke kleine ongevallen die deze weetgierige, avontuurlijke jongen later overkwamen. Wanneer ge u de gemiddelde jeugdjaren van een ondernemende jongen voorstelt, krijgt ge een tamelijk goed idee van de jeugdige levensloop van Jezus en zult ge u wel kunnen indenken hoeveel ongerustheid hij zijn ouders, vooral zijn moeder, bezorgde.
123:4.9 (1362.1) Het vierde lid van het gezin te Nazaret, Jozef, werd in de ochtend van woensdag, 16 maart, a.d. 1, geboren.
123:5.1 (1362.2) Jezus was nu zeven jaar, de leeftijd waarop Joodse kinderen aan het officiële onderwijs in de synagogescholen behoorden te beginnen. In augustus van dit jaar begon dus zijn gedenkwaardige schoolleven in Nazaret. De jongen kon reeds twee talen, Aramees en Grieks, vloeiend lezen, schrijven en spreken. Hij zou zich nu vertrouwd maken met de taak om de Hebreeuwse taal te leren lezen, schrijven en spreken. Hij was werkelijk verlangend naar het nieuwe schoolleven dat voor hem lag.
123:5.2 (1362.3) Drie jaar lang — tot hij tien was — bezocht hij de lagere school van de synagoge te Nazaret. Gedurende deze drie jaren leerde hij de grondbeginselen van het Boek der Wet zoals het was vastgelegd in de Hebreeuwse taal. De volgende drie jaren genoot hij onderwijs in de school voor gevorderden en leerde hij de meer diepgaande leringen van de heilige wet van buiten, via de methode van het hardop herhalen. Hij beëindigde zijn opleiding aan deze synagogeschool op zijn dertiende jaar en werd door de oversten der synagoge aan zijn ouders overgedragen als een ‘zoon der wet’ die zijn opleiding had ontvangen — voortaan een verantwoordelijk burger van de gemeenschap van Israel; dit alles hield ook in dat hij het Pascha in Jeruzalem kon bijwonen en dus woonde hij dat jaar zijn eerste Pascha bij in gezelschap van zijn vader en moeder.
123:5.3 (1362.4) Nazaret zaten de leerlingen in een halve cirkel op de grond terwijl hun onderwijzer, de chazan, een beambte van de synagoge, tegenover hen zat. Zij begonnen met het boek Leviticus en gingen dan verder met het bestuderen van de andere boeken der wet, gevolgd door de studie van de Profeten en de Psalmen. De synagoge te Nazaret bezat een volledig afschrift van de Schrift in het Hebreeuws. Vóór het twaalfde jaar werd alleen maar de Schrift bestudeerd. Gedurende de zomermaanden werden de schooluren sterk bekort.
123:5.4 (1362.5) Jezus werd het Hebreeuws al vroeg meester, en als er geen belangrijke bezoeker in Nazaret verbleef, vroeg men hem toen hij nog maar een jonge man was, dikwijls om de Hebreeuwse Schrift voor te lezen aan de gelovigen die voor de geregelde Sabbatsdiensten in de synagoge bijeenkwamen.
123:5.5 (1362.6) Deze synagogescholen hadden natuurlijk geen leerboeken. Bij zijn onderricht zei de chazan een tekst voor en de leerlingen zegden hem deze gezamenlijk na. Wanneer hij de geschreven boeken der wet ter hand mocht nemen, leerde de leerling zijn les door hardop te lezen en door voortdurende herhaling.
123:5.6 (1362.7) Nast zijn meer formele schoolopleiding begon Jezus vervolgens ook contact te maken met de menselijke natuur uit alle vier de windstreken, daar mannen uit velerlei landen de reparatiewerkplaats van zijn vader in-en uitgingen. Toen hij ouder werd, bewoog hij zich vrijelijk tussen de karavanen wanneer deze stilhielden bij de bron om te rusten en te eten. Omdat hij vloeiend Grieks sprak, kostte het hem weinig moeite zich met het merendeel van de karavaanreizigers en -leiders te onderhouden.
123:5.7 (1362.8) Nazaret was een halteplaats aan de karavaanweg en een kruispunt voor het reizigersverkeer; het had een overwegend niet-Joodse bevolking en stond tezelfdertijd wijd en zijd bekend als een centrum van vrijzinnige interpretatie van de Joodse traditionele wetgeving. In Galilea gingen de Joden vrijer met de niet-Joden om dan de gewoonte was in Judea. Van alle steden in Galilea waren de Joden in Nazaret het meest liberaal in hun opvatting over de sociale beperkingen die berustten op vrees voor besmetting als gevolg van contact met niet-Joden. Deze toestand maakte dan ook dat men in Jeruzalem gewoon was te zeggen: ‘Kan er uit Nazaret iets goeds komen?’
123:5.8 (1363.1) Jezus ontving zijn morele opvoeding en geestelijke ontwikkeling voornamelijk thuis. Een groot deel van zijn verstandelijke en theologische opvoeding had hij te danken aan de chazan. Maar zijn werkelijke opvoeding — de toerusting van verstand en hart voor de werkelijke test, het worstelen met de moeilijke levensproblemen — verkreeg hij door zich te mengen onder zijn medemensen. Deze nauwe omgang met zijn medemensen, jong en oud, Jood en niet-Jood, bood hem de gelegenheid het mensdom te leren kennen. Jezus was zeer ontwikkeld, in de zin dat hij de mensen door en door begreep en hen met overgave liefhad.
123:5.9 (1363.2) Al deze jaren in de synagoge was hij een uitmuntende leerling, die het grote voordeel had dat hij drie talen goed kende. De chazan van Nazaret merkte op tegen Jozef, ter gelegenheid van de beëindiging van Jezus’ schooltijd, dat hij vreesde ‘meer geleerd te hebben van Jezus’ diepgaande vragen’ dan dat hij ‘de jongen had kunnen leren.’
123:5.10 (1363.3) Zijn hele schooltijd leerde Jezus veel van, en werd hij zeer geïnspireerd door, de vaste Sabbatspreken in de synagoge. Het was gebruikelijk om aan voorname bezoekers, als zij de Sabbat in Nazaret doorbrachten, te vragen in de synagoge te spreken. Terwijl Jezus opgroeide, hoorde hij vele grote denkers uit de hele Joodse wereld hun inzichten uiteenzetten, en ook velen die nauwelijks orthodoxe Joden waren, want de synagoge te Nazaret was een progressief en vrijzinnig centrum van het Hebreeuwse denken en de Hebreeuwse cultuur.
123:5.11 (1363.4) Toen hij op zevenjarige leeftijd naar school ging (de Joden hadden toen juist een wet ingevoerd die onderwijs verplicht stelde) was het gebruikelijk dat de leerlingen hun ‘verjaardagstekst’ kozen, een soort gulden regel die hun tot leidraad moest dienen gedurende hun hele schooltijd en waarover zij vaak een uitvoerige verhandeling hielden aan het einde van hun schoolopleiding op dertienjarige leeftijd. De tekst die Jezus koos, was uit de Profeet Jesaja: ‘De geest van de Here God is op mij, want de Heer heeft mij gezalfd; hij heeft mij gezonden om het goede nieuws te verkondigen aan de zachtmoedigen, om de gebrokenen van hart te verbinden, om voor gevangenen vrijlating uit te roepen, en om geestelijk gebondenen te bevrijden.’
123:5.12 (1363.5) Nazaret was een van de vierentwintig priestercentra van de Hebreeuwse natie. Maar de priesters in Galilea waren vrijzinniger in de interpretatie van de traditionele wetten dan de schriftgeleerden en rabbi’s in Judea. In Nazaret waren zij bovendien vrijzinniger met betrekking tot het vieren van de Sabbat. Jozef had daarom de gewoonte om op Sabbatmiddagen met Jezus uit wandelen te gaan; een van hun geliefde uitstapjes daarbij was het beklimmen van een hoge heuvel, dichtbij hun huis, waar ze een panoramisch uitzicht hadden over geheel Galilea. Op heldere dagen konden ze in het noordwesten de lange bergrug van de berg Karmel zien die afliep naar de zee, en vele malen hoorde Jezus van zijn vader het verhaal over Elia, een der eersten uit de lange rij van Hebreeuwse profeten, die Ahab bestrafte en de priesters van Baäl aan de kaak stelde. In het noorden verhief de berg Hermon zijn besneeuwde top in majesteitelijke pracht en beheerste hij de horizon met zijn hoogste hellingen die bijna een kilometer lang wit oplichtten door de eeuwige sneeuw. Ver naar het oosten konden zij het dal van de Jordaan onderscheiden en nog veel verder de rotsige heuvels van de berg Moab. In het zuiden en het oosten konden zij ook, wanneer de zon op de marmeren muren scheen, de Grieks-Romeinse steden van de Dekapolis zien met hun amfitheaters en ostentatieve tempels. En wanneer ze bleven totdat de zon bijna onderging, konden ze in het westen de zeilschepen onderscheiden op de verre Middellandse Zee.
123:5.13 (1364.1) Uit vier richtingen kon Jezus de karavanen Nazaret zien naderen of verlaten, en naar het zuiden had hij uitzicht over de wijde, vruchtbare vlakte van Esdraelon, die zich uitstrekte tot aan de berg Gilboa en Samaria.
123:5.14 (1364.2) Als zij niet de hoogten beklommen om het landschap in de verte te zien, wandelden ze in de omgeving en observeerden ze de natuur in haar verschillende stemmingen die wisselden met de seizoenen. Naast wat hij bij de huiselijke haard leerde, had Jezus’ vroegste opvoeding te maken met een respectvol, warm contact met de natuur.
123:5.15 (1364.3) Vóór hij acht jaar oud was, kenden alle moeders en jonge vrouwen van Nazaret hem; ze hadden hem ontmoet en met hem gesproken bij de bron niet ver van zijn huis, die voor het gehele stadje een van de punten was waar men elkaar trof en een praatje maakte. Dit jaar leerde Jezus de koe van het gezin te melken en voor de andere dieren te zorgen. Gedurende dit jaar en het volgende leerde Jezus ook kaas te maken en te weven. Toen hij tien jaar was, kon hij het weefgetouw deskundig bedienen. Omstreeks deze tijd werden Jezus en zijn buurjongen Jakob grote vrienden van de pottenbakker die bij de stromende bron werkte; en als ze toekeken hoe de vaardige vingers van Natan vorm gaven aan de klei op het pottenbakkerswiel, namen beiden zich vele malen voor om pottenbakker te worden als ze groot waren. Natan was erg op de jongens gesteld en gaf hun dikwijls klei om mee te spelen, en hij trachtte hun creatieve verbeelding te stimuleren door hen wedstrijden te laten doen in het modelleren van verschillende voorwerpen en dieren.
123:6.1 (1364.4) Dit was een interessant jaar op school. Jezus was geen buitengewone leerling, maar hij was wel ijverig en behoorde tot dat derde gedeelte van de klas dat de beste vorderingen maakte; hij deed zijn werk zo goed, dat hij iedere maand een week lang de lessen niet hoefde te volgen. Deze vrije week bracht hij gewoonlijk door aan de oever van het meer van Galilea bij zijn oom, die visser was en dicht bij Magdala woonde, of op de boerderij van een andere oom (de broer van zijn moeder) acht kilometer ten zuiden van Nazaret.
123:6.2 (1364.5) Ofschoon zijn moeder onnodig bezorgd was geworden over zijn gezondheid en veiligheid, raakte zij langzamerhand verzoend met deze uitstapjes weg van huis. Jezus’ ooms en tantes waren allen erg op hem gesteld, en er ontstond gedurende dit jaar en de eerstvolgende jaren een levendige wedijver onder hen om hem voor deze maandelijkse bezoeken bij zich te krijgen. Zijn eerste week (sedert zijn kleuterjaren) op de boerderij van zijn oom vond in januari van dit jaar plaats; de eerste week dat hij ging vissen op het meer van Galilea viel in de maand mei.
123:6.3 (1364.6) Omstreeks deze tijd ontmoette Jezus een wiskundeleraar uit Damascus en nadat hij een paar nieuwe methoden had geleerd om met getallen te werken, besteedde hij enige jaren lang veel tijd aan wiskunde. Hij ontwikkelde een levendig gevoel voor getallen, afstanden en verhoudingen.
123:6.4 (1364.7) Jezus begon veel aardigheid te krijgen in de omgang met zijn broertje Jakobus en tegen het eind van dit jaar begon hij hem het alfabet te leren.
123:6.5 (1364.8) Dit jaar regelde Jezus dat hij in ruil voor zuivelproducten harplessen kreeg. Hij hield bijzonder veel van alles wat met muziek te maken had. Later deed hij zijn best om onder zijn vriendjes belangstelling te wekken voor vocale muziek. Tegen de tijd dat hij elf jaar was, had hij zich ontwikkeld tot een kundig harpspeler en hij genoot ervan zijn familie en vrienden te onthalen op zijn buitengewone vertolkingen en knappe improvisaties.
123:6.6 (1365.1) Hoewel Jezus benijdenswaardige vorderingen bleef maken op school, verliep alles niet zo glad voor zijn ouders en leraren. Hij bleef maar lastige vragen stellen over zowel de natuurwetenschap als de religie, in het bijzonder over geografie en astronomie. Hij stond er vooral op uit te vinden waarom er in Palestina een droog seizoen en een regenseizoen bestond. Herhaaldelijk zocht hij naar de verklaring voor het grote temperatuurverschil tussen Nazaret en het Jordaandal. Hij ging eenvoudig steeds door met het stellen van zulke intelligente maar verwarrende vragen.
123:6.7 (1365.2) Zijn derde broertje, Simon, werd op vrijdagavond, 14 april van dit jaar a.d. 2, geboren.
123:6.8 (1365.3) In februari kwam Nahor, een van de leraren aan een academie van de rabbi’s in Jeruzalem, naar Nazaret om Jezus te observeren, nadat hij een soortgelijke opdracht had uitgevoerd ten huize van Zacharias, dichtbij Jeruzalem. Hij kwam naar Nazaret omdat Johannes’ vader hem dit had voorgesteld. In het begin was hij een beetje geschokt door de vrijmoedigheid van Jezus en de onconventionele wijze waarop deze met religieuze zaken omging, doch schreef dit toe aan het feit dat Galilea ver van de centra der Hebreeuwse wetenschap en cultuur gelegen was, en hij adviseerde Jozef en Maria hem toe te staan Jezus met zich mee te nemen naar Jeruzalem, waar hij het voordeel zou hebben te worden opgevoed en opgeleid in het centrum van de Joodse cultuur. Maria was er al half voor gewonnnen om haar toestemming te geven: zij was ervan overtuigd dat haar oudste zoon de Messias, de Joodse bevrijder zou worden. Jozef aarzelde echter; hij was er evenzeer van overtuigd dat Jezus zou opgroeien tot een man met een bijzondere bestemming, maar wat die bestemming zou blijken te zijn, daarover bezat hij in het geheel geen zekerheid. Doch hij twijfelde er nooit echt aan dat zijn zoon een grote zending op aarde zou gaan volbrengen. Hoe meer hij nadacht over het advies van Nahor, hoe meer hij betwijfelde of het voorgestelde verblijf in Jeruzalem verstandig zou zijn.
123:6.9 (1365.4) Vanwege dit verschil in inzicht tussen Jozef en Maria vroeg Nahor toestemming de gehele kwestie aan Jezus voor te leggen. Jezus luisterde aandachtig, praatte met Jozef, Maria, en een buurman, Jakob de metselaar, wiens zoon zijn beste kameraad was, en kwam toen twee dagen later met de mededeling dat aangezien er zulk een verschil van inzicht bestond tussen zijn ouders en adviseurs en hij zichzelf niet bevoegd achtte om de verantwoordelijkheid voor deze beslissing op zich te nemen, daar hij geen sterke voorkeur had, noch voor de ene, noch voor de andere kant, hij ten slotte had besloten om, gezien de gehele situatie, ‘met mijn Vader die in de hemel is te spreken;’ en hoewel hij geen volstrekte zekerheid gekregen had over het antwoord, voelde hij er het meest voor thuis te blijven ‘bij mijn vader en moeder,’ er nog aan toevoegende dat ‘zij die zoveel van mij houden meer voor mij zullen kunnen doen en mij veiliger zullen kunnen leiden dan vreemden, die alleen maar mijn lichaam kunnen zien en mijn denken kunnen observeren, maar mij nauwelijks werkelijk kunnen kennen.’ Zij verwonderden zich allen, en Nahor ging weer terug naar Jeruzalem. Het zou verscheidene jaren duren voordat het onderwerp van Jezus’ van huis gaan opnieuw aan de orde kwam.
Het Urantia Boek
Verhandeling 124
124:0.1 (1366.1) OFSCHOON Jezus te Alexandrië beter schoolonderwijs zou hebben kunnen ontvangen dan in Galilea, zou hij daar niet zo ’n uitmuntende omgeving hebben gevonden om zijn eigen levensproblemen te kunnen uitwerken met een minimum aan opvoedkundige leiding, en daarbij het grote voordeel te genieten dat hij voortdurend in aanraking kwam met een groot aantal mannen en vrouwen van alle klassen, afkomstig uit alle streken van de beschaafde wereld. Als hij in Alexandrië zou zijn gebleven, zou zijn opvoeding onder leiding van Joden hebben gestaan en langs uitsluitend Joodse richtlijnen zijn verlopen. In Nazaret kreeg hij een opvoeding en opleiding die hem er beter op voorbereidden de niet-Joden te begrijpen, en die hem ook een betere, meer evenwichtige voorstelling gaven van de relatieve waarden van de oosterse of Babylonische, en de westerse of Helleense opvattingen in de Hebreeuwse theologie.
124:1.1 (1366.2) Ofschoon niet gezegd kan worden dat Jezus ooit ernstig ziek was, had hij dit jaar, evenals zijn broertjes en kleine zusje, wel enige onbetekenende kinderziekten.
124:1.2 (1366.3) Hij bleef naar school gaan en was nog steeds een bevoorrechte leerling die iedere maand een week vrij had van school, en deze vrije tijd bleef hij ongeveer gelijk verdelen tussen uitstapjes met zijn vader naar omliggende plaatsen, het verblijf op de boerderij van zijn oom ten zuiden van Nazaret, en vistochten vanuit Magdala.
124:1.3 (1366.4) De ernstigste moeilijkheid die zich tot dusver op school had voorgedaan, ontstond aan het einde van de winter toen Jezus het waagde de chazan tegen te spreken met betrekking tot de leer dat alle beelden, afbeeldingen en tekeningen van nature afgoderij waren. Jezus vond het heerlijk om landschappen te tekenen en ook om een grote verscheidenheid aan voorwerpen te boetseren uit pottenbakkersklei. Alles van dien aard was volgens de Joodse wetten ten strengste verboden, maar tot nu toe was hij er in geslaagd de bezwaren van zijn ouders zodanig te ontzenuwen, dat zij hem hadden toegestaan met deze bezigheden door te gaan.
124:1.4 (1366.5) Maar er ontstonden opnieuw moeilijkheden op school toen een van de tragere leerlingen zag dat Jezus een houtskooltekening van de leraar op de grond van het schoollokaal maakte. Daar stond die tekening dan, zo klaar als de dag, en velen van de oudsten hadden de tekening gezien voordat hun comité bij Jozef op bezoek kwam om te eisen dat hij iets zou doen om de bandeloosheid van zijn oudste zoon te onderdrukken. Ofschoon dit niet de eerste keer was dat klachten over het doen en laten van hun veelzijdige, ondernemende kind Jozef en Maria bereikten, was dit toch wel de ernstigste beschuldiging die tot dusver tegen hem was ingebracht. Jezus zat op een grote steen die buiten vlakbij de achterdeur lag, en luisterde enige tijd naar de veroordeling van zijn artistieke pogingen. Hij nam het hun kwalijk dat zij zijn vader berispten vanwege het vermeende wangedrag van hemzelf, en dus stapte hij kordaat naar binnen en zag zijn beschuldigers onbevreesd aan. De oudsten raakten hierdoor in verwarring. Sommigen waren geneigd het voorval met de nodige humor te bezien, terwijl een enkeling leek te denken dat de jongen heiligschennis pleegde, zo al niet godslasterlijk handelde. Jozef was onthutst, Maria verontwaardigd, maar Jezus stond erop gehoord te worden. Hij zei wat hij op zijn hart had, verdedigde moedig zijn standpunt, en kondigde met de uiterste zelfbeheersing aan dat hij in dezen de beslissing van zijn vader zou aanvaarden, zoals in alle andere controversiële zaken. En het comité van oudsten vertrok in stilte.
124:1.5 (1367.1) Maria trachtte Jozef te bewegen Jezus toe te staan thuis met klei te boetseren, op voorwaarde dat hij op school met geen van deze bedenkelijke activiteiten zou doorgaan, maar Jozef voelde zich genoopt te beslissen dat de rabbijnse interpretatie van het tweede gebod moest zegevieren. En dus tekende noch boetseerde Jezus vanaf die dag de gelijkenis van enig ding zolang hij in het huis van zijn vader woonde. Maar men had hem er niet van kunnen overtuigen dat hij iets verkeerds had gedaan, en het moeten opgeven van dit geliefde tijdverdrijf vormde een van de grote beproevingen in zijn jonge leven.
124:1.6 (1367.2) In de tweede helft van juni beklom Jezus voor de eerste keer, in gezelschap van zijn vader, de top van de berg Tabor. Het was een heldere dag en het uitzicht was prachtig. De negenjarige jongen had het gevoel dat hij werkelijk de gehele wereld had aanschouwd, met uitzondering van India, Afrika en Rome.
124:1.7 (1367.3) Het tweede zusje van Jezus, Marta, werd op donderdagavond, 13 september, geboren. Drie weken na de komst van Marta begon Jozef, die een tijdje thuis bleef, aan de bouw van een uitbreiding van hun huis, een vertrek dat kon dienen als werkplaats en als slaapkamer. Er werd een kleine werkbank voor Jezus gemaakt, en voor het eerst kreeg hij eigen gereedschap. Vele jaren werkte hij in verloren ogenblikken aan deze werkbank en hij werd zeer bedreven in het maken van jukken.
124:1.8 (1367.4) Deze winter en de volgende waren de koudste in Nazaret in vele tientallen jaren. Jezus had wel sneeuw gezien op de bergen, en verscheidene keren was er ook in Nazaret sneeuw gevallen, die dan slechts kort bleef liggen; deze winter zag hij echter voor het eerst ijs. Het feit dat water kon voorkomen als vaste stof, als vloeistof en als damp — hij had lang nagedacht over de ontsnappende stoom uit de kookpotten — maakte dat de jongen veel nadacht over de fysische wereld en haar samenstelling; en toch was de persoonlijkheid die belichaamd was in deze opgroeiende jongen al die tijd de eigenlijke schepper en organisator van al deze dingen in heel een wijdverbreid universum.
124:1.9 (1367.5) Nazaret had een gematigd klimaat. Januari was de koudste maand met een gemiddelde temperatuur van omstreeks 10 ° Celsius. In juli en augustus, de heetste maanden, varieerde de temperatuur gewoonlijk tussen 24 en 32 °. Van de bergen tot aan de Jordaan en het dal van de Dode Zee varieerde het klimaat in Palestina van koud tot zeer heet. En zo waren de Joden er tot op zekere hoogte op voorbereid om in ongeveer alle verschillende klimaten van de wereld te kunnen leven.
124:1.10 (1367.6) Zelfs gedurende de warmste zomermaanden woei er gewoonlijk van tien uur ’s ochtends tot ongeveer tien uur ’s avonds een koele zeewind uit het westen. Maar zo nu en dan woeien er verschrikkelijk hete winden uit de woestijn in het oosten over geheel Palestina. Deze hete rukwinden kwamen gewoonlijk voor in februari en maart, kort voor het einde van het regenseizoen. In die dagen viel de regen in verfrissende buien van november tot april, maar het regende niet onafgebroken. Palestina kende maar twee seizoenen, de zomer en de winter, het droge seizoen en het regenseizoen. In januari begonnen de bloemen te bloeien, en tegen eind april was het gehele land één grote bloementuin.
124:1.11 (1367.7) In mei van dit jaar hielp Jezus voor de eerste keer mee met de graanoogst op de boerderij van zijn oom. Voor hij dertien was, had hij het klaargespeeld iets te weten te komen over praktisch alle vormen van werk waarmee de mannen en vrouwen rond Nazaret zich bezighielden, behalve de metaalbewerking, en hij bracht, toen hij ouder was, na de dood van zijn vader verscheidene maanden in een smidse door.
124:1.12 (1368.1) Wanneer er niet veel werk en karavaanverkeer was, maakte Jezus met zijn vader veel tochten, voor hun plezier of voor zaken, naar het nabijgelegen Kana, Endor, en Naïn. Zelfs toen hij nog maar een jongen was, bezocht hij al dikwijls Sepforis, dat slechts vijf kilometer ten noordwesten van Nazaret lag en vanaf het jaar 4 v.Chr. tot omstreeks het jaar 25 de hoofdstad van Galilea was en een van de residenties van Herodes Antipas.
124:1.13 (1368.2) In lichamelijk, verstandelijk, sociaal en geestelijk opzicht bleef Jezus groeien. Zijn uitstapjes droegen er veel toe bij dat hij een beter en edelmoediger begrip voor zijn eigen familie kreeg, en omstreeks deze tijd begonnen zelfs zijn ouders van hem te leren, zoals hij ook van hen leerde. Jezus had originele gedachten en was een bekwaam leraar, zelfs in zijn jeugd. Hij was in voortdurend conflict met de zogenaamde ‘mondelinge wet,’ maar hij probeerde zich altijd aan te passen aan de gebruiken van zijn familie. Hij kon redelijk goed opschieten met de kinderen van zijn eigen leeftijd, maar hij raakte dikwijls ontmoedigd door hun trage bevattingsvermogen. Nog vóór zijn tiende jaar was hij de leider geworden van een groep van zeven jongens die een club hadden gevormd ter bevordering van mannelijke verworvenheden — lichamelijk, verstandelijk en religieus. Bij deze jongens slaagde Jezus erin vele nieuwe spelen en verschillende betere methoden van lichamelijke ontspanning te introduceren.
124:2.1 (1368.3) Het gebeurde op de vijfde juli, de eerste Sabbat van de maand, toen Jezus met zijn vader buiten een wandeling maakte, dat hij voor de eerste keer uiting gaf aan gevoelens en gedachten die erop wezen dat hij zich bewust werd van de ongewone aard van zijn levensmissie. Jozef luisterde met aandacht naar de gewichtige woorden van zijn zoon, maar gaf weinig commentaar: hij gaf uit zichzelf geen informatie. De volgende dag had Jezus een zelfde soort gesprek met zijn moeder, dat echter langer duurde. Maria luisterde eveneens naar de uitspraken van de jongen, maar ook zij gaf geen enkele informatie uit zichzelf. Het duurde bijna twee jaar voordat Jezus opnieuw met zijn ouders sprak over deze groeiende openbaring binnen zijn eigen bewustzijn aangaande de natuur van zijn persoonlijkheid en het karakter van zijn missie op aarde.
124:2.2 (1368.4) In augustus kwam hij op de synagogeschool voor gevorderden. Op school veroorzaakte hij voortdurend moeilijkheden door de vragen die hij maar bleef stellen. Steeds meer hield hij heel Nazaret in een staat van mindere of meerdere opwinding. Zijn ouders wilden hem het stellen van deze onrustverwekkende vragen niet graag verbieden, en zijn hoofdonderwijzer was bijzonder geïntrigeerd door de nieuwsgierigheid, het inzicht en de dorst naar kennis van de jongen.
124:2.3 (1368.5) De speelmakkers van Jezus zagen niets bovennatuurlijks in zijn gedrag; in de meeste opzichten was hij geheel zoals zijzelf. Zijn belangstelling voor de studie was iets boven het gemiddelde, maar niet echt ongewoon. Hij stelde echter op school wel meer vragen dan de anderen in zijn klas.
124:2.4 (1368.6) Zijn meest ongewone, opvallende karaktertrek was misschien wel dat hij niet bereid was voor zijn rechten te vechten. Aangezien hij voor zijn leeftijd zo’n flink ontwikkelde jongen was, vonden zijn speelmakkers het vreemd dat hij geen zin had zich te verdedigen, zelfs niet wanneer hem onrecht werd aangedaan of wanneer hij persoonlijk werd beledigd. Naar het geval wilde, had hij niet erg onder deze karaktertrek te lijden dankzij de vriendschap van Jakob, een buurjongen die een jaar ouder was. Hij was de zoon van een metselaar, een zakenrelatie van Jozef. Jakob was een groot bewonderaar van Jezus en stelde zich persoonlijk tot taak te zorgen dat niemand misbruik kon maken van Jezus vanwege zijn afkeer van vechten. Verscheidene malen gebeurde het dat oudere, ruwe jongens Jezus aanvielen, daarbij vertrouwend op zijn bekende zachtzinnigheid, maar Jakob, de metselaarszoon die zich had opgeworpen als zijn kampioen en steeds parate verdediger, zorgde er altijd voor dat de aanvallers snel en zeker werden gestraft.
124:2.5 (1369.1) Jezus was de algemeen aanvaarde leider van de groep jongens in Nazaret die de hogere idealen van hun tijd en generatie voorstonden. Hij was werkelijk geliefd bij zijn jeugdige kameraden, niet alleen omdat hij eerlijk was, maar ook omdat hij een zeldzaam, begripvol medegevoel had, dat een teken was van liefde en grensde aan tactvol medeleven.
124:2.6 (1369.2) Dit jaar begon hij een uitgesproken voorkeur voor het gezelschap van ouderen aan de dag te leggen. Hij vond het heerlijk om met meer ervaren mensen over culturele, opvoedkundige, sociale, economische, politieke en religieuze zaken te praten, en zijn diepzinnige wijze van redeneren en zijn scherpe waarnemingsvermogen bekoorden zijn volwassen metgezellen dermate, dat zij steeds graag bereid waren met hem te praten. Voordat hij verantwoordelijk werd voor het onderhoud van het gezin, trachtten zijn ouders hem er voortdurend toe te bewegen met zijn leeftijdgenoten om te gaan, of althans met hen die in leeftijd dichter bij hem stonden, in plaats van met ouderen die meer wisten en voor wie hij zo’n voorkeur aan de dag legde.
124:2.7 (1369.3) Tegen het eind van dit jaar deed hij bij zijn oom twee maanden lang ervaring op met de visvangst op het meer van Galilea, en hij bracht het er goed af. Voordat hij de mannelijke leeftijd had bereikt, was hij al een ervaren visser.
124:2.8 (1369.4) Zijn lichamelijke ontwikkeling ging door; hij was een gevorderde en bevoorrechte leerling op school; thuis kon hij met zijn jongere broers en zusjes vrij goed overweg, mede doordat hij het voordeel had drie en een half jaar ouder te zijn dan de oudste van de andere kinderen. Hij stond goed aangeschreven in Nazaret, behalve bij de ouders van sommige minder schrandere kinderen, die dikwijls van Jezus zeiden dat hij te vrijpostig was, dat het hem ontbrak aan gepaste nederigheid en de terughoudendheid die bij zijn jeugdige leeftijd hoorde. Steeds meer liet hij blijken de speelse activiteiten van zijn jeugdige kameraden in ernstiger, bedachtzamer banen te willen leiden. Hij was een geboren leraar en moest dit wel laten blijken, ook als hij zogenaamd aan het spelen was.
124:2.9 (1369.5) Jozef begon Jezus al vroeg in te lichten over de uiteenlopende manieren waarop men de kost kon verdienen, en daarbij legde hij uit wat de voordelen van de landbouw waren boven de industrie en de handel. Galilea was een mooier en welvarender district dan Judea, en de kosten van levensonderhoud waren daar slechts een vierde van die in Jeruzalem en Judea. Galilea was een provincie met landbouwdorpen en welvarende nijverheidssteden; het telde meer dan tweehonderd steden van meer dan vijfduizend inwoners en dertig van meer dan vijftienduizend.
124:2.10 (1369.6) Toen hij er voor de eerste maal met zijn vader op uittrok om een kijkje te nemen bij de visserij op het meer van Galilea, had Jezus min of meer het besluit genomen om visser te worden, maar toen hij later in nauwe aanraking kwam met het ambacht van zijn vader, bracht dit hem ertoe timmerman te worden, terwijl nog later een samenloop van invloeden hem tot zijn uiteindelijke keuze bracht om godsdienstleraar te worden van een nieuwe orde.
124:3.1 (1369.7) Dit hele jaar bleef de jongen met zijn vader tochten in de omgeving maken, maar hij kwam ook dikwijls op bezoek bij zijn oom op de boerderij en nu en dan ging hij naar Magdala om te gaan vissen met de oom die zich dichtbij die stad had gevestigd.
124:3.2 (1369.8) Jozef en Maria kwamen vaak in de verleiding om blijk te geven van een speciale voorkeur voor Jezus, of te laten doorschemeren dat hij een kind van belofte was, een zoon der bestemming. Maar zijn beide ouders waren buitengewoon wijs en scherpzinnig in al deze zaken. De enkele maal dat zij op de een of andere wijze wel enige voorkeur voor hem lieten blijken, al was het nog zo weinig, was de jongen er vlug bij om al dergelijke speciale aandacht af te wijzen.
124:3.3 (1370.1) Jezus bracht een aanzienlijk deel van zijn tijd door in het bevoorradingsbedrijf voor de karavanen, en door gesprekken met de reizigers uit alle delen van de wereld deed hij een hoeveelheid kennis op inzake internationale aangelegenheden, die verbazingwekkend was voor zijn leeftijd. Dit was het laatste jaar waarin hij nog veel vrije tijd had om te spelen met de vrolijkheid van de jeugd. Na deze periode vermenigvuldigden de moeilijkheden en verantwoordelijkheden in het leven van deze opgroeiende jongen zich snel.
124:3.4 (1370.2) Op woensdagavond, 24 juni, a.d. 5, werd Judas geboren. De geboorte van dit kind, het zevende, ging met complicaties gepaard. Maria was verscheidene weken lang zo ernstig ziek, dat Jozef thuis bleef. Jezus had het druk met boodschappen voor zijn vader en met vele werkzaamheden die hij moest verrichten doordat zijn moeder erg ziek was. Het was voor deze opgroeiende jongen hierna nooit meer mogelijk de kinderlijke instelling van zijn vroege jaren te hervinden. Vanaf de tijd dat zijn moeder ziek werd — kort voordat hij elf jaar werd — was hij genoodzaakt de verantwoordelijkheden van een eerstgeboren zoon op zich te nemen, en dit alles moest hij doen één of twee volle jaren voordat deze lasten onder normale omstandigheden op zijn schouders zouden hebben gedrukt.
124:3.5 (1370.3) De chazan bracht één avond per week met Jezus door, om hem te helpen de Hebreeuwse geschriften onder de knie te krijgen. Hij was zeer geïnteresseerd in de vooruitgang van deze veelbelovende leerling en daarom was hij bereid hem op vele manieren te helpen. Deze Joodse pedagoog oefende grote invloed uit op Jezus’ groeiende verstand, maar hij kon maar niet begrijpen waarom Jezus zo onverschillig stond tegenover al zijn suggesties met betrekking tot de vooruitzichten om naar Jeruzalem te gaan en daar zijn scholing voort te zetten onder leiding van de geleerde rabbi’s.
124:3.6 (1370.4) Omstreeks het midden van de meimaand vergezelde de jongen zijn vader op een zakenreis naar Skytopolis, de belangrijkste Griekse stad van de Dekapolis, de oude Hebreeuwse stad Bet-sean. Onderweg vertelde Jozef veel over de oude geschiedenis van Koning Saul, over de Filistijnen en de latere gebeurtenissen in Israels veelbewogen historie. Jezus raakte enorm onder de indruk van de zindelijkheid en de goedgeordende inrichting van deze zogenaamd heidense stad. Hij verbaasde zich over het openluchttheater en bewonderde de mooie marmeren tempel die gewijd was aan de verering van de ‘heidense’ goden. Jozef raakte in grote verwarring over het enthousiasme van de jongen en trachtte een tegenwicht te vormen tegen deze gunstige indrukken door te roemen over de schoonheid en grootsheid van de Joodse tempel te Jeruzalem. Jezus had vanaf de heuvel van Nazaret vaak nieuwsgierig naar deze prachtige Griekse stad gestaard en vele malen had hij vragen gesteld over de grote publieke werken en sierlijke gebouwen, maar zijn vader had altijd getracht een antwoord op deze vragen te vermijden. Nu stonden ze oog in oog met de schoonheden van deze heidense stad, en Jozef kon niet met goed fatsoen aan Jezus’ vragen voorbijgaan.
124:3.7 (1370.5) Toevallig was het juist de tijd dat de jaarlijkse wedstrijden tussen de Griekse steden van de Dekapolis en de openbare demonstraties van lichamelijke moed aan de gang waren in het amfitheater van Skytopolis, en Jezus drong erop aan dat zijn vader hem zou meenemen om de spelen bij te wonen; hij drong zo sterk aan dat Jozef aarzelde hem dit te weigeren. De jongen was enthousiast over de spelen en leefde vol geestdrift mee met de demonstraties van lichamelijke ontwikkeling en atletische vaardigheid. Jozef was meer dan geschokt toen hij zag hoe enthousiast zijn zoon was bij het zien van deze pronkerige ‘heidense’ vertoningen. Na afloop van de spelen kreeg Jozef de verrassing van zijn leven toen hij Jezus zijn goedkeuring over de spelen hoorde uiten en hem hoorde zeggen dat het goed zou zijn voor de jonge mannen van Nazaret als zij op deze wijze zouden kunnen profiteren van gezonde lichamelijke activiteiten in de buitenlucht. Jozef sprak ernstig en lang met Jezus over de slechte aard van zulke praktijken, maar hij wist maar al te goed dat de jongen niet overtuigd was.
124:3.8 (1371.1) De enige keer dat Jezus zijn vader ooit boos op hem zag, was die avond in hun kamer in de herberg, toen de jongen in de loop van hun gesprek de Joodse gedachtengang zo geheel uit het oog verloor, dat hij voorstelde om terug te gaan naar huis en te gaan werken aan het bouwen van een amfitheater in Nazaret. Toen Jozef zijn eerstgeboren zoon zulke on-Joodse gevoelens hoorde uiten, vergat hij zijn gewone kalme manier van doen, pakte Jezus bij de schouder, en riep boos uit: ‘Zoon, laat mij je nooit weer zo’n slechte gedachte horen uiten, zolang je leeft.’ Jezus schrok op van deze uiting van emotie van zijn vader; hij had nog nooit eerder de persoonlijke felheid van zijn vaders verontwaardiging behoeven te voelen en was verbaasder en geschokter dan hij kon zeggen. Hij antwoordde alleen: ‘Heel goed, vader, ik zal mij eraan houden.’ En de jongen zinspeelde nooit meer, met geen enkel woord, op de spelen en de andere atletische activiteiten van de Grieken, zolang zijn vader leefde.
124:3.9 (1371.2) Later zag Jezus het Griekse amfitheater te Jeruzalem en leerde hoe afschuwwekkend zulke zaken waren vanuit het Joodse standpunt gezien. Niettemin trachtte hij zijn hele leven de gedachte van gezonde recreatie in zijn persoonlijke plannen op te nemen, en ook, voorzover de Joodse gebruiken dit toelieten, later in het programma van de vaste activiteiten van zijn twaalf apostelen.
124:3.10 (1371.3) Tegen het einde van zijn elfde jaar was Jezus een krachtige, goed ontwikkelde, redelijk humoristische en tamelijk zorgeloze knaap, maar na dit jaar neigde hij meer en meer tot ongewone perioden van diepe overpeinzing en ernstig nadenken. Hij dacht er veel over na hoe hij zijn verplichtingen jegens zijn familie kon nakomen en terzelfdertijd gehoor kon geven aan de roep van zijn missie in de wereld; hij had reeds begrepen dat zijn dienstbetoon zich niet kon beperken tot de verbetering van het Joodse volk.
124:4.1 (1371.4) Dit was een veelbewogen jaar in het leven van Jezus. Hij bleef vooruitgaan op school en was onvermoeibaar in zijn studie van de natuur, terwijl hij ook steeds meer studie maakte van de wijzen waarop mensen in hun levensonderhoud voorzien. Hij begon regelmatig te werken in de timmermanswerkplaats thuis en het werd hem toegestaan zijn verdiensten zelf te beheren, een zeer ongewone regeling in een Joodse familie. Dit jaar leerde hij ook dat het verstandiger was zulke zaken geheim te houden binnen het gezin. Hij werd zich bewust van de wijze waarop hij in het dorp moeilijkheden had veroorzaakt, en werd van toen af aan steeds verstandiger in het verborgen houden van alles waardoor men hem anders dan zijn kameraden zou kunnen zien.
124:4.2 (1371.5) Dit hele jaar lang kende hij vele perioden van onzekerheid, zoal niet van daadwerkelijke twijfel, over de natuur van zijn missie. Zijn menselijke bewustzijn dat zich op natuurlijke wijze ontwikkelde, begreep nog niet ten volle de werkelijkheid van zijn tweeledige natuur. Het feit dat hij één enkele persoonlijkheid bezat, maakte het hem moeilijk om bewust de dubbele oorsprong te herkennen van de factoren waaruit de natuur die met diezelfde persoonlijkheid was verbonden, bestond.
124:4.3 (1371.6) Vanaf deze tijd slaagde hij er steeds beter in goed om te gaan met zijn broers en zusjes. Hij werd steeds tactvoller, was altijd meelevend en bedacht op hun welzijn en geluk, en had een goede verstandhouding met hen tot aan het begin van zijn optreden in het openbaar. Om nog explicieter te zijn: hij kon uitstekend opschieten met Jakobus, Mirjam, en de twee jongsten, Amos en Ruth, die toen nog niet geboren waren. Met Marta kon hij ook redelijk goed overweg. De moeilijkheden die hij thuis ondervond, kwamen voornamelijk voort uit wrijving met Jozef en Judas, vooral met de laatste.
124:4.4 (1372.1) Het was een moeilijke ervaring voor Jozef en Maria om op zich te nemen deze combinatie van goddelijkheid en menselijkheid, waarvan geen precedent bestond, groot te brengen en het strekt hun tot grote eer dat zij zich zo trouw en met zulk goed gevolg van hun ouderlijke verantwoordelijkheid kweten. Jezus’ ouders realiseerden zich steeds meer dat er iets bovenmenselijks leefde in deze oudste zoon, maar het kwam nooit ook maar in de verte bij hen op dat deze zoon van belofte inderdaad en in waarheid de feitelijke schepper was van dit plaatselijk universum met zijn dingen en wezens. Jozef en Maria leefden en stierven zonder dat zij ooit vernamen dat hun zoon Jezus in werkelijkheid de Universum-Schepper was, geïncarneerd als sterveling.
124:4.5 (1372.2) Jezus gaf dit jaar meer dan ooit aandacht aan de muziek en bleef thuis lesgeven aan zijn broers en zusjes. Omstreeks deze tijd werd de jongen zich duidelijk bewust van het verschil in zienswijze tussen Jozef en Maria ten aanzien van de aard van zijn missie. Hij dacht veel na over dit verschil in inzicht tussen zijn ouders, omdat hij hun discussies vaak kon horen als zij dachten dat hij vast sliep. Meer en meer helde hij over naar de zienswijze van zijn vader, zodat zijn moeder later wel pijnlijk getroffen moest worden toen zij besefte dat haar zoon haar leiding langzamerhand begon af te wijzen in zaken die zijn levensloop betroffen. Naarmate de jaren verstreken, werd deze kloof van wanbegrip dan ook wijder. Maria begreep steeds minder de betekenis van Jezus’ missie en steeds vaker voelde deze goede moeder zich gekrenkt doordat haar geliefde zoon niet aan haar dierbaarste verwachtingen voldeed.
124:4.6 (1372.3) In Jozef groeide het geloof in de geestelijke natuur van Jezus’ zending. En als er geen andere, belangrijker redenen in het spel waren geweest, dan lijkt het wel een ongelukkige zaak dat hij niet kon beleven dat zijn opvatting aangaande de zelfschenking van Jezus op aarde in vervulling ging.
124:4.7 (1372.4) In zijn laatste schooljaar, toen hij twaalf jaar was, opperde Jezus bedenkingen tegen zijn vader aangaande het Joodse gebruik om het stukje perkament dat aan de deurpost was genageld, iedere keer bij het naar binnen of naar buiten gaan met de vinger aan te raken en dan de vinger te kussen die het perkament had aangeraakt. Als onderdeel van dit ritueel was het gebruikelijk te zeggen: ‘De Heer zal onze uitgang en onze ingang bewaren, van nu aan tot in eeuwigheid.’ Jozef en Maria hadden Jezus meermalen verteld wat de redenen waren om geen beelden of tekeningen te maken en hadden daarbij uiteengezet dat zulke voortbrengselen voor afgodische doeleinden gebruikt zouden kunnen worden. Ofschoon Jezus hun veroordeling van beelden en tekeningen niet geheel kon begrijpen, had hij een sterk gevoel voor consequentheid; hij wees zijn vader er dan ook op dat dit gewoontegetrouwe eerbetoon aan het perkament aan de deurpost in wezen afgoderij was. Jozef verwijderde het perkament nadat Jezus deze bedenkingen tegen hem geuit had.
124:4.8 (1372.5) In de loop der tijd droeg Jezus er veel toe bij om hun uitoefening van religieuze formaliteiten te veranderen, zoals het familiegebed en andere gebruiken. In Nazaret was in dit opzicht veel mogelijk, want de plaatselijke synagoge stond onder invloed van rabbi’s van een vrijzinnige school, waarvan de welbekende Nazareense leraar Jose het voorbeeld was.
124:4.9 (1372.6) Dit hele jaar en de twee volgende jaren leed Jezus psychisch ernstig tengevolge van zijn constante inspanning om zijn persoonlijke zienswijzen met betrekking tot religieuze praktijken en sociale hoffelijkheid aan te passen aan de gevestigde opvattingen van zijn ouders. Hij werd innerlijk verscheurd door het conflict tussen zijn behoefte trouw te zijn aan zijn eigen overtuigingen, en zijn geweten dat hem zei zich plichtsgetrouw te onderwerpen aan zijn ouders: zijn grootste conflict was tussen de twee grote geboden die de belangrijkste plaats innamen in zijn jeugdige denken. Het ene was: ‘Wees trouw aan de voorschriften van je hoogste overtuiging van waarheid en rechtvaardigheid.’ Het andere was: ‘Eer je vader en je moeder, want zij hebben je het leven en het levensonderhoud geschonken.’ Hij onttrok zich echter nooit aan de verantwoordelijkheid om dagelijks de noodzakelijke aanpassingen te maken tussen het terrein van trouw aan zijn persoonlijke overtuigingen en dat van plicht jegens de eigen familie, en hij bereikte de voldoening dat hij zijn persoonlijke overtuigingen en zijn familieverplichtingen steeds harmonischer met elkaar kon combineren tot een meesterlijke conceptie van groepssolidariteit, gebaseerd op loyaliteit, billijkheid, verdraagzaamheid en liefde.
124:5.1 (1373.1) Dit jaar maakte de jongen van Nazaret de overgang van jongen naar jongeling: zijn stem begon te veranderen, en ook uit andere aspecten van zijn bewustzijn en lichaam bleek dat hij man begon te worden.
124:5.2 (1373.2) Op zondagavond, 9 januari a.d. 7, werd zijn kleine broertje Amos geboren. Judas was nog geen twee jaar, en het kleine zusje Ruth moest nog geboren worden; hieruit blijkt wel dat Jezus de zorg kreeg voor een tamelijk groot gezin met kleine kinderen, toen zijn vader het volgende jaar door een ongeval om het leven kwam.
124:5.3 (1373.3) Ongeveer half februari werd Jezus er als mens van verzekerd dat hij voorbestemd was om een missie op aarde te volbrengen ten behoeve van de verlichting van de mensen en de openbaring van God. In het bewustzijn van deze jongeman die uiterlijk een gewone Joodse jongen van Nazaret was, begonnen gewichtige beslissingen vorm aan te nemen, samen met verreikende plannen. De denkende wezens van heel Nebadon zagen gefascineerd en verbaasd toe hoe dit alles zich begon te ontvouwen in het denken en handelen van de nu adolescente timmermanszoon.
124:5.4 (1373.4) Op de eerste dag van de week, 20 maart a.d. 7, behaalde Jezus het einddiploma van de plaatselijke school die aan de synagoge in Nazaret was verbonden. Voor iedere ambitieuze Joodse familie was het een grote dag in hun leven wanneer de eerstgeboren zoon tot ‘zoon der wet’ werd uitgeroepen en deze van de Here God van Israel vrijgekochte eerstgeborene tot ‘kind van de Allerhoogste’ en dienstknecht van de Heer der ganse aarde werd verklaard.
124:5.5 (1373.5) Op de vrijdag tevoren was Jozef overgekomen uit Sepforis, waar hij het toezicht had op het werk aan een nieuw openbaar gebouw, om aanwezig te zijn bij deze blijde gebeurtenis. De leraar van Jezus had er alle vertrouwen in dat er voor zijn wakkere en vlijtige leerling een bijzondere loopbaan was weggelegd, een of andere aanzienlijke missie. De oudsten waren, ondanks alle moeilijkheden die zij met de nonconformistische neigingen van Jezus hadden gehad, toch zeer trots op de jongen en maakten reeds plannen om Jezus naar Jeruzalem te kunnen laten gaan om daar zijn opleiding voort te zetten aan de beroemde Hebreeuwse academies.
124:5.6 (1373.6) Terwijl Jezus van tijd tot tijd de besprekingen over deze plannen aanhoorde, werd hij er steeds zekerder van dat hij nooit naar Jeruzalem zou gaan om bij de rabbi’s te studeren. Maar hij had geen flauw besef van de tragedie die zich spoedig zou afspelen en die al deze plannen van de baan zou schuiven omdat hij genoodzaakt zou worden de verantwoordelijkheid op zich te nemen voor het levensonderhoud en de leiding van een groot gezin, dat binnenkort zou bestaan uit vijf broers en drie zusjes, naast zijn moeder en hemzelf. De ervaring die Jezus opdeed met het grootbrengen van dit gezin omvatte meer en duurde langer dan Jozef, zijn vader, gegund was; en hij voldeed aan de norm die hij zichzelf vervolgens stelde: een verstandige, geduldige, begrijpende, en goede leermeester en oudste broer te zijn voor dit gezin — zijn gezin — dat zo plotseling door leed werd getroffen en zo onverwacht van de vader werd beroofd.
124:6.1 (1374.1) Nu Jezus op het punt stond de levensfase van jongeman in te gaan en hij het officiële einddiploma van de synagogescholen had behaald, was hij gerechtigd met zijn ouders naar Jeruzalem te gaan om deel te nemen aan de viering van zijn eerste Pascha. Het Paasfeest viel ditmaal op zaterdag 9 april a.d. 7. Een aanzienlijk gezelschap ( 103 ) maakte zich gereed om op maandag 4 april ’s ochtends vroeg uit Nazaret naar Jeruzalem te vertrekken. Zij reisden zuidwaarts in de richting van Samaria, maar toen zij Jezreël hadden bereikt, sloegen ze af naar het oosten, en trokken om de berg Gilboa heen het dal van de Jordaan in, om zo Samaria te vermijden. Jozef en zijn gezin zouden graag naar het zuiden zijn gegaan door Samaria en langs de put van Jakob en Betel, maar omdat Joden niets met Samaritanen te maken wilden hebben, besloten ze met hun buren mee te gaan door het Jordaandal.
124:6.2 (1374.2) De zeer gevreesde Archelaüs was afgezet en ze hadden weinig te vrezen nu ze Jezus meenamen naar Jeruzalem. Er waren twaalf jaar verstreken sedert de eerste Herodes had getracht het kindje van Betlehem te doden, en niemand zou er nu nog aan denken die zaak in verband te brengen met deze onbekende jongen uit Nazaret.
124:6.3 (1374.3) Op hun reis kwamen zij al heel spoedig, nog vóór zij de kruising van Jezreël hadden bereikt, voorbij het oude dorp Sunem dat links van de weg lag, en hoorde Jezus opnieuw het verhaal van het mooiste meisje van heel Israel dat daar eens had gewoond, en ook van de wonderbaarlijke werken die Elisa daar had verricht. Terwijl ze Jezreël passeerden, verhaalden de ouders van Jezus de daden van Achab en Jezebel en de heldendaden van Jehu. Toen zij om de berg Gilboa heentrokken, spraken ze veel over Saul die zich op de hellingen van deze berg van het leven beroofde, over Koning David en over alle herinneringen die aan deze historische plek waren verbonden.
124:6.4 (1374.4) Terwijl zij om de voet van de berg Gilboa trokken, konden de pelgrims de Griekse stad Skytopolis ter rechter zijde zien liggen. Zij staarden van verre naar de marmeren gebouwen, maar kwamen niet in de nabijheid van de heidense stad, omdat ze daardoor onrein zouden kunnen worden en dan niet zouden kunnen deelnemen aan de komende plechtige, heilige ceremoniën van het Paasfeest te Jeruzalem. Maria begreep maar niet waarom noch Jozef, noch Jezus wilde spreken over Skytopolis. Zij wist niets van hun geschil van het vorige jaar, want zij hadden haar dit voorval nooit verteld.
124:6.5 (1374.5) De weg voerde nu rechtstreeks omlaag het tropische Jordaandal in, en spoedig zouden zich aan Jezus’ verwonderde blik de bochten en slingers van de Jordaan vertonen met zijn glinsterende, kabbelende water dat naar de Dode Zee stroomde. Ze legden hun bovenkleding af toen ze in zuidelijke richting door deze tropische vallei trokken; ze genoten van de rijke graanvelden en de mooie oleanders vol rose bloesem, terwijl zich ver in het noorden de indrukwekkende berg Hermon verhief, met zijn door sneeuw bedekte top majesteitelijk neerblikkend op het historische dal. Op een afstand van ruim drie uur reizen van het tegenovergelegen Skytopolis vonden zij een kleine borrelende bron, en hier kampeerden ze die nacht in de open lucht onder de met sterren bezaaide hemel.
124:6.6 (1374.6) Op de tweede dag van hun tocht kwamen ze voorbij de plaats waar de Jabbok vanuit het oosten in de Jordaan stroomt, en terwijl ze naar het oosten keken over het dal van deze rivier, verhaalden ze van de dagen van Gideon, toen de Midianieten dit gebied binnenstroomden om het land onder de voet te lopen. Aan het einde van de tweede dagreis kampeerden ze aan de voet van de hoogste berg die uitzag op het Jordaandal, de berg Sartaba, met op zijn top het Alexandrijnse fort waar Herodes een van zijn vrouwen gevangen had gezet en zijn twee gewurgde zonen had begraven.
124:6.7 (1375.1) De derde dag kwamen ze voorbij twee dorpen die kortgeleden door Herodes waren gebouwd en namen de superieure architectuur en mooie palmtuinen in zich op. Tegen de avond bereikten ze Jericho, waar ze bleven overnachten. Die avond wandelden Jozef, Maria en Jezus twee en een halve kilometer naar de plaats van het oude Jericho, waar Jozua, naar wie Jezus was genoemd, volgens de Joodse overlevering zijn vermaarde heldendaden had verricht.
124:6.8 (1375.2) Nu ze aan de vierde en laatste dag van de reis begonnen, was de weg één doorlopende processie van pelgrims. Ze begonnen nu de heuvels te beklimmen die naar Jeruzalem leidden. Toen ze de top naderden, konden ze de bergen aan de overzijde van de Jordaan zien en naar het zuiden de inerte wateren van de Dode Zee. Ongeveer halverwege Jeruzalem kreeg Jezus voor de eerste maal de Olijfberg in zicht (de streek die in zijn latere leven zo’n grote rol zou spelen) en Jozef wees hem dat de Heilige Stad vlak achter deze heuvelrij lag. Het hart van de jongen sloeg sneller door de blijde verwachting dat hij nu spoedig de stad en het huis van zijn hemelse Vader zou zien.
124:6.9 (1375.3) Op de oostelijke helling van de Olijfberg pauzeerden ze aan de rand van een klein dorp dat Betanië heette. De gastvrije dorpsbewoners stroomden uit om de pelgrims behulpzaam te zijn, en het geval wilde dat Jozef en zijn gezin stilhielden bij het huis van een zekere Simon, die drie kinderen had van ongeveer dezelfde leeftijd als Jezus — Maria, Marta en Lazarus. Zij nodigden de familie uit Nazaret binnen te komen voor een verfrissing, en dit vormde het begin van een levenslange vriendschap tussen deze twee families. In zijn veelbewogen leven vond Jezus later vele malen onderdak in dit huis.
124:6.10 (1375.4) Zij gingen onverwijld verder en waren spoedig over de top van de Olijfberg vanwaar Jezus voor de eerste keer (voorzover hij zich kon herinnneren) de Heilige Stad, de ostentatieve paleizen en de inspirerende tempel van zijn Vader aanschouwde. In zijn hele leven voelde Jezus nooit meer zo’n zuiver menselijke siddering van ontroering als waaraan hij ten prooi viel nu hij daar op deze middag in april op de Olijfberg stond en zijn eerste uitzicht op Jeruzalem indronk. Later in zijn leven stond hij op deze zelfde plek en weende om de stad die op het punt stond opnieuw een profeet te verwerpen, de laatste en grootste van haar hemelse leraren.
124:6.11 (1375.5) Maar zij spoedden zich verder naar Jeruzalem. Het was nu donderdagmiddag. Toen zij de stad bereikten, trokken zij langs de tempel. Nog nooit had Jezus zulke drommen mensen gezien. Hij dacht er diep over na hoe deze Joden zich hier uit de verste oorden van de toenmaals bekende wereld hadden verzameld.
124:6.12 (1375.6) Spoedig bereikten ze de plaats waar zij volgens een van te voren gemaakte afspraak onderdak zouden vinden tijdens de Paasweek, het grote huis van een welgesteld familielid van Maria, iemand die door Zacharias iets afwist van de vroege geschiedenis van zowel Johannes als Jezus. De volgende dag, de dag van voorbereiding, maakten ze zich gereed voor de passende viering van de Paassabbat.
124:6.13 (1375.7) Ofschoon geheel Jeruzalem in de weer was met de voorbereiding voor het Pascha, vond Jozef nog gelegenheid zijn zoon mee te nemen voor een bezoek aan de academie waar hij, zoals overeengekomen, twee jaar later, als hij de vereiste leeftijd van vijftien jaar zou hebben bereikt, zijn verdere onderricht zou ontvangen. Jozef begreep er werkelijk niets van toen hij merkte hoe weinig belangstelling Jezus aan de dag legde voor al deze zorgvuldig gemaakte plannen.
124:6.14 (1375.8) Jezus was diep onder de indruk van de tempel en alle diensten en andere activiteiten aldaar. Voor de eerste keer sedert zijn vierde jaar werd hij zo in beslag genomen door zijn eigen gedachten, dat hij niet veel vragen stelde. Aan zijn vader stelde hij echter wel enkele verwarrende vragen (zoals ook bij vorige gelegenheden), bijvoorbeeld waarom de hemelse Vader eiste dat er zoveel onschuldige, hulpeloze dieren geslacht werden. Zijn vader zag maar al te goed aan de uitdrukking op het gezicht van de jongen dat zijn antwoorden en pogingen de zaak uit te leggen onbevredigend waren voor zijn diep nadenkende en scherp redenerende zoon.
124:6.15 (1376.1) Op de dag voor de Paassabbat overspoelden golven van geestelijke verlichting het sterfelijke bewustzijn van Jezus en deden zijn menselijke hart overvloeien van liefdevol medelijden met de geestelijk blinde en in moreel opzicht zo onwetende menigten die waren bijeengekomen voor de viering van de herdenking van het oude Pascha. Dit was een van de uitzonderlijkste dagen in het leven in het vlees van de Zoon van God; ’s nachts verscheen hem voor de eerste maal in zijn aardse loopbaan een boodschapper, uitgezonden van Salvington, met een opdracht van Immanuel, die luidde: ‘Het uur is aangebroken. Het is tijd dat ge een aanvang maakt met het werk voor uw Vader.’
124:6.16 (1376.2) Zelfs nog vóór de zware verantwoordelijkheid voor het gezin in Nazaret op zijn jeugdige schouders kwam rusten, arriveerde nu de hemelse boodschapper om deze jongen, nog geen dertien jaar oud, eraan te herinneren dat het uur was aangebroken om de verantwoordelijkheden van een universum weer op te vatten. Dit was de eerste handeling in een lange reeks gebeurtenissen, die ten slotte culmineerde in de voltooiing van de zelfschenking van de Zoon op Urantia en het opnieuw leggen van ‘de heerschappij over een universum op zijn menselijk-goddelijke schouders.’
124:6.17 (1376.3) Naarmate de tijd verstreek, werd het mysterie van de incarnatie steeds ondoorgrondelijker voor ons allen. Wij konden eigenlijk niet begrijpen dat deze jongen uit Nazaret de schepper van heel Nebadon was. Heden ten dage kunnen wij evenmin begrijpen hoe de geest van deze zelfde Schepper-Zoon en de geest van zijn Paradijs-Vader met de zielen der mensen zijn verbonden. In de loop der jaren konden wij waarnemen dat zijn menselijke bewustzijn steeds duidelijker ging zien dat hij, ofschoon hij in het vlees leefde, in de geest de verantwoordelijkheid voor een universum op zijn schouders droeg.
124:6.18 (1376.4) Aldus eindigt de levensfase van de jongen uit Nazaret en begint het verhaal over de adolescente jongeling — de zich steeds meer van zichzelf bewust wordende goddelijke mens — die nu begint te denken over zijn loopbaan in de wereld, terwijl hij ernaar streeft om zijn steeds bredere levensdoel te integreren met de wensen van zijn ouders en zijn verplichtingen jegens zijn familie en de maatschappij van zijn tijd.
Het Urantia Boek
Verhandeling 125
125:0.1 (1377.1) GEEN enkel voorval in de gehele veelbewogen, aardse loopbaan van Jezus was boeiender, opwindender voor hem als mens, dan dit bezoek aan Jeruzalem, dat het eerste was dat hij zich kon herinneren. Hij werd vooral gestimuleerd door de belevenis dat hij zelfstandig de discussies in de tempel bijwoonde, een ervaring die hij zich lang herinnerde als de grote gebeurtenis van zijn laatste kinderjaren en het begin van zijn jongelingschap. Dit was de eerste keer dat hij de gelegenheid om te genieten van een paar dagen van onafhankelijkheid, van het opgetogen gevoel dat hij ongestoord en vrij kon komen en gaan. Deze korte periode waarin hij zijn eigen baas kon zijn, in de week na het Paasfeest, was de eerste maal dat hij zich geheel vrij voelde van alle verantwoordelijkheden. En het was pas vele jaren hierna dat hij opnieuw eenzelfde periode genoot van vrijheid van alle gevoel van verantwoordelijkheid, al was het maar voor korte tijd.
125:0.2 (1377.2) Vrouwen gingen zelden naar het Paasfeest te Jeruzalem: ze hadden niet de verplichting daarbij tegenwoordig te zijn. Jezus echter weigerde praktisch om te gaan, tenzij zijn moeder hem zou vergezellen. En toen zijn moeder besloot te gaan, kwamen vele andere vrouwen in Nazaret er ook toe de reis te ondernemen, met het gevolg dat het gezelschap dat naar het Paasfeest ging, proportioneel het grootste aantal vrouwen telde, dat ooit uit Nazaret naar het Paasfeest was gegaan. Op weg naar Jeruzalem zongen ze zo nu en dan de honderddertigste Psalm.
125:0.3 (1377.3) Vanaf het ogenblik dat zij Nazaret verlieten totdat zij de top van de Olijfberg bereikten, verkeerde Jezus aan één stuk door in gespannen verwachting en genoot hij reeds bij voorbaat. Gedurende de gehele tijd van zijn gelukkige jeugd had hij eerbiedig over Jeruzalem en haar tempel horen spreken: nu zou hij deze spoedig in werkelijkheid aanschouwen. Gezien vanaf de Olijfberg en ook van dichterbij, overtrof de tempel al Jezus’ verwachtingen; maar de grote ontgoocheling begon toen hij eenmaal de heilige poorten was binnengegaan.
125:0.4 (1377.4) In gezelschap van zijn ouders liep Jezus door de voorhoven van de tempel om zich bij de groep van de nieuwe zonen der wet te voegen die op het punt stonden gewijd te worden tot burgers van Israel. Hij was een beetje teleurgesteld door het algemene gedrag van de drommen mensen in de tempel, maar de eerste grote schok van die dag kreeg hij toen zijn moeder afscheid van hen nam om naar de vrouwengalerij te gaan. Het was nooit bij Jezus opgekomen dat zijn moeder hem niet zou vergezellen bij de inwijdingsceremoniën, en hij was diep verontwaardigd dat zij zich moest onderwerpen aan zulke onrechtvaardige discriminatie. Ofschoon hij zeer ontstemd was hierover, zei hij niets, behalve dat hij enkele opmerkingen van protest maakte tegen zijn vader. Maar hij dacht na, en dacht diep na, zoals een week later bleek uit zijn vragen aan de schriftgeleerden en leraren.
125:0.5 (1377.5) Hij maakte de wijdingsriten door maar was teleurgesteld over de oppervlakkige en routinematige wijze waarop zij werden verricht. Hij miste de persoonlijke belangstelling die de ceremoniën in de synagoge van Nazaret kenmerkte. Hij keerde daarna terug om zijn moeder te groeten en maakte zich klaar om zijn vader te vergezellen op zijn eerste tocht door de tempel met zijn verschillende hoven, galerijen en gangen. Het terrein van de tempel kon aan meer dan tweehonderdduizend gelovigen tegelijk plaats bieden, en hoewel de enorme afmetingen van deze gebouwen — in vergelijking met wat hij ooit eerder gezien had — een diepe indruk op hem maakten, werd hij meer geboeid door het overdenken van de geestelijke betekenis van de tempelceremoniën en de daarmee verbonden eredienst.
125:0.6 (1378.1) Ofschoon veel van de tempelriten zijn gevoel voor het schone en symbolische diep troffen, werd hij steeds teleurgesteld door de verklaring van de werkelijke betekenis van deze ceremoniën die zijn ouders hem gaven in antwoord op zijn vele diepgaande vragen. Jezus wilde eenvoudig geen uitleggingen van de eredienst en van religieuze vroomheid aanvaarden die een geloof in de gramschap van God en de toorn van de Almachtige inhielden. Na afloop van het bezoek aan de tempel bespraken ze deze kwesties nog verder en zijn vader drong er enigszins op aan dat hij te kennen zou geven dat hij het orthodoxe Joodse geloof aanvaardde. Doch Jezus wendde zich plotseling tot zijn ouders, keek zijn vader smekend aan en zei: ‘Vader, het kan niet waar zijn — de Vader in de hemel kan zijn dwalende kinderen op aarde niet zo zien. De hemelse Vader kan zijn kinderen niet minder liefhebben dan u mij liefhebt. En ik weet heel goed dat u, wat voor dwaasheid ik ook zou begaan, nooit uw gramschap op mij zou doen nederdalen of uw boosheid jegens mij de vrije loop zou laten. Indien u, mijn aardse vader, het Goddelijke nu als mens zo weerspiegelt, hoeveel te meer moet dan de hemelse Vader wel van goedheid zijn vervuld en overvloeien van barmhartigheid. Ik weiger te geloven dat mijn Vader in de hemel mij minder liefheeft dan mijn vader op aarde.’
125:0.7 (1378.2) Toen Jozef en Maria deze woorden van hun eerstgeboren zoon hoorden, deden zij er het zwijgen toe. Zijn gedachten over de liefde van God en de barmhartigheid van de Vader in de hemel zouden zij nooit meer trachten te veranderen.
125:1.1 (1378.3) Overal waar Jezus kwam in de tempelhoven werd hij geschokt en met afkeer vervuld door de geest van oneerbiedigheid die hij waarnam. Hij vond het gedrag van de drommen mensen in de tempel niet in overeenstemming met hun aanwezigheid in ‘het huis van zijn Vader.’ Maar hij kreeg de schok van zijn jonge leven toen zijn vader hem in de voorhof der niet-Joden bracht waar een luidruchtig mengelmoes van talen werd gehoord, waar geschreeuwd en gevloekt werd, dit alles afgewisseld met het geblaat van de schapen en het geroezemoes dat de aanwezigheid verried van geldwisselaars en de verkopers van offerdieren en allerlei andere handelswaar.
125:1.2 (1378.4) Zijn gevoel voor decorum werd echter nog het meest geweld aangedaan door de aanblik van de frivole lichtekooien die over dit tempelterrein paradeerden, geverfde vrouwen zoals hij die kortgeleden bij een bezoek aan Sepforis ook had gezien. Deze ontheiliging van de tempel maakte al zijn jeugdige verontwaardiging los, en hij aarzelde niet dit ook ronduit tegen Jozef te zeggen.
125:1.3 (1378.5) Jezus voelde veel respect voor de stemming in de tempel en voor de eredienst, maar hij werd geschokt door de geestelijke afstotelijkheid die hij op de gezichten van veel onnadenkende deelnemers aan de eredienst waarnam.
125:1.4 (1378.6) Ze daalden nu af naar de voorhof van de priesters, onder de rotsrand voor de tempel waar het altaar stond, om te kijken naar het doden van de drommen dieren en het afspoelen van het bloed van de handen van de dienstdoende slagerpriesters in het bronzen wasbekken. Het met bloed bevlekte plaveisel, de bloederige handen van de priesters, en de geluiden van de stervende dieren waren meer dan deze jongen, met zijn liefde voor de natuur, kon verdragen. De vreselijke aanblik maakte de jongen uit Nazaret onpasselijk; hij klemde zich vast aan de arm van zijn vader en smeekte weg te mogen gaan. Zij liepen terug door de voorhof der niet-Joden en zelfs het ruwe gelach en de profane grappen die hij daar hoorde, waren een verademing na hetgeen hij zojuist had aanschouwd.
125:1.5 (1379.1) Jozef had gezien hoe zijn zoon misselijk was geworden bij de aanblik van de tempelriten en leidde hem wijselijk een andere kant uit om de ‘schone poort’ te bekijken, de kunstzinnige poort die gemaakt was van Korintisch brons. Maar Jezus had voor zijn eerste bezoek aan de tempel al meer dan genoeg gezien. Zij keerden naar de bovenvoorhof terug om Maria te halen en wandelden een uur lang in de open lucht, weg van de mensenmenigte; ze bezichtigden het paleis van Asmon, het statige huis van Herodes, en de toren van de Romeinse wacht. Tijdens deze wandeling legde Jozef aan Jezus uit dat alleen inwoners van Jeruzalem de dagelijkse offers in de tempel mochten meemaken, en dat de inwoners van Galilea slechts drie keer per jaar opgingen naar Jeruzalem om deel te nemen aan de eredienst in de tempel: op het Paasfeest, het Pinksterfeest (zeven weken na Pasen), en op het Loofhuttenfeest in oktober. Deze feesten waren door Mozes ingesteld. Daarna bespraken zij de twee andere feesten die later ingesteld waren, het feest van de inwijding en dat van Purim. Vervolgens gingen ze naar hun logies en maakten zich gereed voor de viering van het Pascha.
125:2.1 (1379.2) Vijf families uit Nazaret waren te gast bij de familie van Simon van Betanië, of hadden zich bij hen gevoegd voor de viering van het Pascha; Simon had het paaslam voor het gezelschap gekocht. Het was het slachten van deze lammeren in zulke enorme aantallen dat Jezus zo van streek had gemaakt bij zijn bezoek aan de tempel. Zij waren van plan geweest om het Pascha te gebruiken met de familie van Maria, maar Jezus haalde zijn ouders ertoe over de uitnodiging aan te nemen om naar Betanië te komen.
125:2.2 (1379.3) Die avond kwamen zij bijeen voor de Paasriten en aten het geroosterde vlees met het ongezuurde brood en de bittere kruiden. Daar Jezus een nieuwe zoon des verbonds was, werd hem gevraagd de oorsprong van het Pascha te verhalen, en dit deed hij goed, maar hij bracht zijn ouders enigszins in verlegenheid door daarbij talrijke opmerkingen te plaatsen die een milde afspiegeling waren van de indruk die de zaken die hij zo kortgeleden had gezien en gehoord op zijn jeugdig, doch diep nadenkend gemoed hadden gemaakt. Dit was het begin van de ceremoniën van het Paasfeest, die zeven dagen duurden.
125:2.3 (1379.4) Ofschoon hij over deze zaken niet met zijn ouders sprak, was Jezus nu reeds begonnen bij zichzelf te overwegen of het gepast zou zijn om het Pascha te vieren zonder het geslachte lam. Hij was er voor zichzelf zeker van dat de Vader in de hemel niet ingenomen was met dit schouwspel van de offeranden, en naarmate de jaren verstreken, groeide het voornemen in hem om te eniger tijd de viering in te stellen van een Pascha zonder bloedvergieting.
125:2.4 (1379.5) Jezus sliep die nacht maar heel weinig. Zijn rust werd ernstig verstoord door weerzinwekkende dromen over slachten en lijden. Zijn gedachten waren verward en zijn hart werd verscheurd door de inconsequenties en absurditeiten in de theologie van het hele Joodse ceremoniële stelsel. Zijn ouders sliepen eveneens maar weinig. Zij waren ernstig van streek door de gebeurtenissen van de afgelopen dag. In hun hart waren zij geheel ondersteboven door de voor hen vreemde, vastberaden houding van de jongen. Maria werd erg zenuwachtig in het begin van de nacht, maar Jozef bleef kalm, ofschoon hij evenzeer voor raadselen stond. Ze waren beiden bang om deze problemen openlijk met de jongen te bespreken, ofschoon Jezus graag met zijn ouders had willen praten indien zij het hadden aangedurfd hem hiertoe aan te moedigen.
125:2.5 (1379.6) De tempeldiensten van de volgende dag waren veel aanvaardbaarder voor Jezus en verzachtten in belangrijke mate de nare herinneringen aan de vorige dag. De volgende morgen nam de jonge Lazarus Jezus met zich mee en samen begonnen ze systematisch Jeruzalem en omgeving te verkennen. Voor de dag ten einde was, had Jezus de verschillende plaatsen in en om de tempel ontdekt waar samenkomsten aan de gang waren voor onderricht en het beantwoorden van vragen; en afgezien van een paar bezoeken aan het heilige der heiligen om daar in verwondering te staren naar de voorhang en zich af te vragen wat zich daar eigenlijk wel achter mocht bevinden, bracht hij het grootste deel van zijn tijd op het terrein van de tempel door bij deze bijeenkomsten waar onderricht werd gegeven.
125:2.6 (1380.1) De gehele Paasweek hield Jezus zich aan zijn plaats te midden van de nieuwe zonen der wet, wat inhield dat hij moest plaatsnemen buiten het hek, waardoor alle personen die niet volledig burger van Israel waren, van de overigen werden gescheiden. Doordat hem op deze wijze werd ingeprent dat hij nog maar jong was, weerhield hij zich ervan de vele vragen te stellen die voortdurend bij hem opkwamen; hij weerhield zich althans daarvan totdat de viering van het Paasfeest voorbij was en deze beperkingen die de pas gewijde jongens waren opgelegd, werden opgeheven.
125:2.7 (1380.2) Op de woensdag van de Paasweek kreeg Jezus toestemming om met Lazarus mee naar huis te gaan en de nacht in Betanië door te brengen. Die avond hoorden Lazarus, Marta, en Maria Jezus spreken over tijdelijke en eeuwige, menselijke en goddelijke zaken, en vanaf die avond hielden zij alle drie van hem alsof hij hun eigen broer was.
125:2.8 (1380.3) Tegen het einde van de week zag Jezus Lazarus minder vaak, aangezien deze zelfs geen toegang had tot de buitenste kring in de tempel waar de discussies plaatsvonden, ofschoon hij wel aanwezig was bij enkele van de openbare voordrachten die in de buitenste voorhoven gegeven werden. Lazarus was wel van dezelfde leeftijd als Jezus, maar in Jeruzalem werden jongens zelden toegelaten tot de wijding tot zonen der wet voordat zij dertien jaar waren geworden.
125:2.9 (1380.4) Keer op keer gedurende deze Paasweek troffen de ouders van Jezus hem geheel alleen aan, terwijl hij ergens zat, diep in gedachten, met zijn jeugdige hoofd in zijn handen. Zij hadden dergelijk gedrag nog nooit van hem gezien, en omdat ze niet wisten dat zijn gedachten zo verward waren en zijn geest zo in beroering was door de ervaringen die hij doormaakte, waren ze zeer verslagen: ze wisten niet wat ze moesten doen. Ze waren blij dat de dagen van de Paasweek verstreken en verlangden ernaar hun zich zo vreemd gedragende zoon weer veilig terug te hebben in Nazaret.
125:2.10 (1380.5) Dag na dag overdacht Jezus zijn problemen. Tegen het einde van de week had hij al wel vele oplossingen gevonden; maar toen het tijd werd om naar Nazaret terug te keren, zoemde het in zijn jeugdige bewustzijn nog van tegenstrijdigheden, en tal van onbeantwoorde vragen en onopgeloste problemen verdrongen zich in zijn denken.
125:2.11 (1380.6) Voordat Jozef en Maria Jeruzalem verlieten, troffen ze, in het bijzijn van Jezus’ onderwijzer uit Nazaret, de definitieve regeling dat Jezus, wanneer hij de leeftijd van vijftien jaar zou hebben bereikt, zou terugkomen om te beginnen aan de lange studie aan een van de bekendste academies van de rabbi’s. Jezus vergezelde zijn ouders en onderwijzer bij hun bezoeken aan de school, maar zij waren allen verdrietig toen zij zagen hoe onverschillig hij scheen te zijn voor alles wat zij zeiden en deden. Maria was zeer pijnlijk getroffen door zijn reacties op het bezoek aan Jeruzalem, en Jozef wist zich totaal geen raad met de vreemde opmerkingen en het ongewone gedrag van de jongen.
125:2.12 (1380.7) Per slot van rekening was de Paasweek toch een grote gebeurtenis geweest in het leven van Jezus. Hij had genoten van de gelegenheid om tientallen jongens van zijn eigen leeftijd te ontmoeten, medekandidaten voor de wijding, en hij maakte van deze contacten gebruik om te weten te komen hoe de mensen leefden in Mesopotamië, Turkestan, en Parthië, en ook in de provincies van Rome in het Verre Westen. Hij was reeds tamelijk goed op de hoogte van de wijze waarop de jeugd in Egypte en andere streken in de buurt van Palestina opgroeide. Er waren op dat moment duizenden jonge mensen in Jeruzalem, en de jongen uit Nazaret maakte er met meer dan honderdvijftig kennis en had meer of minder uitgebreide gesprekken met hen. Hij was in het bijzonder geïnteresseerd in degenen die afkomstig waren uit het Verre Oosten en uit de verre landen in het Westen. Ten gevolge van deze contacten kreeg de jongen het verlangen om de wereld te bereizen, zodat hij te weten zou kunnen komen hoe de verschillende groepen van zijn medemensen voor hun levensonderhoud arbeidden.
125:3.1 (1381.1) Er was afgesproken dat het gezelschap feestgangers uit Nazaret halverwege de ochtend op de eerste dag van de week na afloop van het Paasfeest bij elkaar zou komen in de buurt van de tempel. Aldus gebeurde en de terugreis naar Nazaret werd aanvaard. Jezus was de tempel binnengegaan om naar de discussies te luisteren, terwijl zijn ouders wachtten tot hun medereizigers zich verzameld zouden hebben. Korte tijd later maakte het gezelschap zich gereed om te vertrekken; de mannen liepen met elkaar in één groep en de vrouwen vormden een eigen groep, zoals hun gewoonte was op de heen- en terugreis naar de feestdagen in Jeruzalem. Jezus was naar Jeruzalem gekomen in het gezelschap van zijn moeder en de vrouwen. Nu hij een jongeman was geworden die de wijding had ontvangen, werd er van hem verwacht dat hij de terugreis naar Nazaret in het gezelschap van zijn vader en de mannen zou maken. Maar terwijl het gezelschap uit Nazaret op weg was naar Betanië, was Jezus geheel verdiept in een discussie over engelen die in de tempel plaatsvond, en vergat hij helemaal dat het uur waarop zijn ouders zouden vertrekken reeds verstreken was. Hij realiseerde zich pas dat hij was achtergelaten toen de bijeenkomsten in de tempel onderbroken werden voor de middagpauze.
125:3.2 (1381.2) De reizigers naar Nazaret misten Jezus niet, omdat Maria veronderstelde dat hij met de mannen reisde, terwijl Jozef dacht dat hij met de vrouwen meeging, omdat hij ook met de vrouwen naar Jeruzalem gekomen was en daarbij de ezel van Maria had geleid. Zij ontdekten zijn afwezigheid pas toen zij Jericho bereikten en zich gereedmaakten om daar te overnachten. Toen ze navraag hadden gedaan bij de laatsten van de groep die Jericho bereikten, en hadden gehoord dat geen van hen hun zoon had gezien, hadden ze een slapeloze nacht, steeds maar denkend aan wat er met hem gebeurd kon zijn, waarbij zij zich ook veel van zijn ongewone reacties op de gebeurtenissen van de Paasweek voor de geest haalden en elkaar enigszins verweten er niet voor gezorgd te hebben dat hij bij hun groep was, voordat zij uit Jeruzalem weggingen.
125:4.1 (1381.3) Ondertussen was Jezus de hele middag in de tempel gebleven; hij luisterde naar de discussies en genoot van de rustiger, welvoeglijker sfeer, nu de grote menigten van de Paasweek zo goed als verdwenen waren. Aan het einde van de discussies van de namiddag, aan geen waarvan Jezus deelnam, ging hij naar Betanië en kwam daar aan juist toen het gezin van Simon zich gereedmaakte voor de avondmaaltijd. De drie jongelui waren maar al te blij Jezus weer te kunnen begroeten, en hij bleef in het huis van Simon overnachten. Hij was niet erg spraakzaam gedurende de avond, en bracht een groot deel ervan alleen, in overpeinzing, in de tuin door.
125:4.2 (1381.4) De volgende dag was Jezus al vroeg op en op weg naar de tempel. Op de top van de Olijfberg pauzeerde hij en weende over de aanblik voor zijn ogen — een geestelijk verarmd volk, gekluisterd aan tradities en levend onder bewaking van Romeinse legioenen. Vroeg in de ochtend bevond hij zich reeds in de tempel, vastbesloten deel te nemen aan de discussies. Ondertussen waren Jozef en Maria ook bij het ochtendkrieken opgestaan met de bedoeling op hun voetsporen terug te keren naar Jeruzalem. Eerst spoedden ze zich naar het huis van hun familieleden, waar zij als gezin tijdens de Paasweek gelogeerd hadden, maar bij navraag bleek dat niemand Jezus had gezien. Toen ze de gehele dag gezocht en geen spoor van hem gevonden hadden, keerden ze naar hun familieleden terug voor de nacht.
125:4.3 (1382.1) Op de tweede bijeenkomst had Jezus zich verstout om vragen te stellen, en nam hij deel aan de besprekingen in de tempel op een wijze die de toehoorders verbaasd deed staan, maar die aldoor in overeenstemming was met zijn jeugdige leeftijd. Soms brachten zijn spitse vragen de geleerde leraren der Joodse wet enigszins in verlegenheid, maar hij gaf blijk van een geest van zulk een openhartige eerlijkheid, gepaard aan zulk een klaarblijkelijke honger naar kennis, dat de meeste leraren in de tempel bereid waren hem met alle consideratie te behandelen. Doch toen hij het waagde de rechtvaardigheid te betwijfelen van het ter dood brengen van een dronken niet-Jood, die buiten de voorhof der niet-Joden had rondgedwaald en zonder het te weten binnen de verboden en zogenaamd heilige plaatsen van de tempel was geraakt, verloor één der minder verdraagzame leraren zijn geduld met de jongen vanwege de stilzwijgende kritiek in diens vragen, en boos op hem neerziend vroeg hij hem hoe oud hij wel was. Jezus antwoordde: ‘dertien jaar, op ruim vier maanden na.’ ‘Wat heb je hier dan te maken,’ hernam de nu woedende leraar, ‘als je nog niet eens de leeftijd hebt om een zoon der wet te zijn?’ En toen Jezus uitlegde dat hij de wijding gedurende het Paasfeest had ontvangen en dat hij de scholen van Nazaret had doorlopen, antwoordden alle leraren eenstemmig en spottend: ‘Dat hadden we kunnen weten: hij komt uit Nazaret.’ Maar de leider hield voet bij stuk dat men Jezus niet kon verwijten dat de oversten van de synagoge van Nazaret hem hadden laten slagen toen hij, formeel gezien, twaalf jaar was inplaats van dertien; en ondanks het feit dat verscheidenen van degenen die hem hadden gekleineerd, opstonden en heengingen, werd besloten dat de jongen als leerling ongehinderd verder mocht blijven deelnemen aan de tempeldiscussies.
125:4.4 (1382.2) Toen deze tweede dag in de tempel ten einde was, ging hij opnieuw naar Betanië om daar te overnachten. En weer ging hij naar buiten in de tuin om te na te denken en te bidden. Het was duidelijk dat zijn denken in beslag werd genomen door de overweging van drukkende problemen.
125:5.1 (1382.3) Op de derde dag dat Jezus bij de schriftgeleerden en leraren in de tempel was, kwamen er vele toeschouwers opdagen die gehoord hadden over deze jongen uit Galilea en die wel eens wilden meemaken hoe een jongen de wijze mannen der wet in verlegenheid bracht. Simon kwam ook uit Betanië om te zien wat de jongen uitvoerde. Deze hele dag bleven Jozef en Maria angstig zoeken naar Jezus, waarbij ze zelfs verschillende malen de tempel binnengingen, maar het kwam geen ogenblik bij hen op om bij de verschillende discussiegroepen te zoeken, ofschoon zij één een keer bijna binnen gehoorsafstand van zijn fascinerende stem kwamen.
125:5.2 (1382.4) Voordat de dag ten einde was, was de aandacht van de belangrijkste discussiegroep in de tempel geheel gericht geraakt op de vragen die Jezus stelde. Enkele van zijn vele vragen waren:
125:5.3 (1382.5) 1. Wat bevindt er zich werkelijk in het heilige der heiligen, achter de voorhang?
125:5.4 (1382.6) 2. Waarom moeten in Israel de moeders gescheiden worden van de mannelijke deelnemers aan de eredienst in de tempel?
125:5.5 (1382.7) 3. Als God een vader is die zijn kinderen liefheeft, waarom moeten dan al die dieren geslacht worden om zijn gunst te winnen — heeft men de leer van Mozes verkeerd begrepen?
125:5.6 (1382.8) 4. De tempel is gewijd is aan de aanbidding van de Vader in de hemel, en is het dan in overeenstemming daarmee dat de aanwezigheid daar wordt toegestaan van diegenen die zich bezighouden met wereldse ruilhandel en andere transacties?
125:5.7 (1382.9) 5. Zal de verwachte Messias een wereldlijk vorst zijn die op de troon van David zal zitten, of zal hij functioneren als het licht des levens bij de vestiging van een geestelijk koninkrijk?
125:5.8 (1383.1) De gehele dag lang verwonderden zich de toehoorders over deze vragen en niemand was meer verbaasd dan Simon. Meer dan vier uur lang overstelpte de jongen uit Nazaret deze Joodse leraren met diepzinnige, gewetensvolle vragen. Hij gaf weinig commentaar op de uitlatingen van zijn ouderen. Hij bracht zijn onderricht over door middel van de vragen die hij stelde. Door de handige, scherpzinnige formulering van een vraag betwistte hij wat zij leerden en suggereerde hij tezelfdertijd zijn eigen zienswijze. In zijn manier van vragen lag een aantrekkelijke combinatie van scherpzinnigheid en humor, die zelfs degenen die min of meer verbolgen waren over zijn jeugdige leeftijd, voor zich innam. Hij was aldoor hoogst fair en voorkomend bij het stellen van deze scherpzinnige vragen. Op deze gedenkwaardige middag in de tempel gaf hij blijk van dezelfde tegenzin tegen het behalen van unfair voordeel op een tegenstander waardoor zijn gehele latere openbaar optreden zou worden gekenmerkt. Als jongen, en later als man, scheen hij geheel vrij te zijn van ieder egoïstisch verlangen om een woordenstrijd te winnen alleen maar om in termen van de logica te triomferen over zijn medemensen, want zijn allerhoogste interesse betrof slechts één ding: het verkondigen van eeuwige waarheid, om zo een vollediger openbaring van de eeuwige God te bewerkstelligen.
125:5.9 (1383.2) Tegen het einde van deze dag begaven Simon en Jezus zich weer op weg naar Betanië. Het grootste gedeelte van de terugtocht zwegen zowel de man als de jongen. Jezus pauzeerde weer op de top van de Olijfberg, maar toen hij naar de stad en haar tempel keek, weende hij niet; hij boog alleen zijn hoofd in stille vroomheid.
125:5.10 (1383.3) Na de avondmaaltijd in Betanië weigerde hij opnieuw zich bij de vrolijke familiekring te voegen; in plaats daarvan ging hij naar de tuin waar hij tot laat in de avond bleef en tevergeefs trachtte een welomlijnd plan uit te denken om de opgave van zijn levenswerk aan te pakken en om te beslissen hoe hij het beste te werk kon gaan om zijn geestelijk verblinde landgenoten een schoner begrip van de hemelse Vader te openbaren en hen zodoende te verlossen uit hun vreselijke slavernij aan de wet, rituelen, ceremoniën en benauwde tradities. Maar een helder licht ging de waarheidzoekende jongen niet op.
125:6.1 (1383.4) Het was vreemd dat Jezus zo weinig aan zijn aardse ouders dacht; zelfs toen de moeder van Lazarus aan het ontbijt opmerkte dat zijn ouders nu wel haast thuis moesten zijn, scheen Jezus niet te begrijpen dat zij wel enigszins bezorgd zouden zijn over het feit dat hij was achtergebleven.
125:6.2 (1383.5) Weer ging hij op weg naar de tempel, maar hij pauzeerde niet op de top van de Olijfberg om na te denken. Gedurende de discussies van die ochtend werd veel tijd besteed aan de wet en de profeten, en de leraren waren verbaasd dat Jezus zo vertrouwd was met de Schrift, zowel in het Hebreeuws als in het Grieks. Zij waren echter niet zozeer verbaasd over zijn kennis der waarheid, als over zijn jeugdige leeftijd.
125:6.3 (1383.6) In de bespreking in de namiddag was men nog maar nauwelijks begonnen zijn vraag over de bedoeling van het gebed te beantwoorden, toen de leider de jongen uitnodigde naar voren te komen en, naast hem gezeten, hem verzocht zijn eigen opvattingen over gebed en godsverering uiteen te zetten.
125:6.4 (1383.7) De avond tevoren hadden Jezus’ ouders wel horen spreken over de vreemde jongen die zo vaardig kon redetwisten met de wetgeleerden, maar het was niet bij hen opgekomen dat deze jongen hun eigen zoon was. Zij waren bijna besloten de stad te verlaten en naar het huis van Zacharias te gaan, in de gedachte dat Jezus misschien daarheen gegaan kon zijn om Elisabet en Johannes te bezoeken, maar omdat ze dachten dat Zacharias wellicht in de tempel was, gingen ze eerst daarheen alvorens naar de Stad van Juda te gaan. Stelt u zich hun verrassing en verbazing voor toen zij, terwijl ze door de voorhoven van de tempel wandelden, de stem van de vermiste jongen herkenden en hem zagen zitten te midden van de tempelleraren.
125:6.5 (1384.1) Jozef was sprakeloos, maar Maria gaf de vrije loop aan haar lang opgekropte vrees en ongerustheid; zij snelde op de jongen toe, die opstond om zijn verbaasde ouders te begroeten, en zei: ‘Kind, waarom heb je ons zo behandeld? Het is nu al meer dan drie dagen dat je vader en ik je vol verdriet overal zoeken. Wat bezielde je om ons te verlaten?’ Het was een moment van spanning. Iedereen keek naar Jezus om te horen wat hij zou zeggen. Zijn vader keek hem verwijtend aan, maar zei niets.
125:6.6 (1384.2) Men dient wel te bedenken dat Jezus als een jongeman beschouwd werd. Hij had het normale schoolonderwijs van een kind beëindigd, was erkend als een zoon der wet, en had de wijding tot burger van Israel ontvangen. En toch berispte zijn moeder hem niet al te zachtzinnig ten aanhoren van alle mensen die daar bijeen waren, terwijl hij ingespannen bezig was met de ernstigste, verhevenste zaak in zijn jonge leven, en zo maakte zij een roemloos einde aan één van de gunstigste gelegenheden die hem ooit zouden worden geboden om op te treden als leraar van waarheid, als prediker van gerechtigheid, als iemand die het liefdevolle karakter van zijn Vader in de hemel openbaarde.
125:6.7 (1384.3) De jongen was evenwel tegen de situatie opgewassen. Wanneer ge alle factoren die deze toestand samen deden ontstaan eerlijk afweegt, zult ge beter de wijsheid kunnen inzien van het antwoord van de jongen op het onbedoelde verwijt van zijn moeder. Na een ogenblik te hebben nagedacht, antwoordde Jezus zijn moeder: ‘Waarom hebt u zo lang naar mij gezocht? Had u niet kunnen verwachten mij in het huis van mijn Vader aan te treffen nu de tijd is aangebroken dat ik mij moet bezighouden met de dingen mijns Vaders?’
125:6.8 (1384.4) Iedereen was verbaasd over de wijze waarop de jongen sprak. Zij trokken zich allen zwijgend terug en lieten hem met zijn ouders alleen. Na korte tijd verloste de jongen hen van de gêne die ze alledrie voelden, door rustig te zeggen: ‘Kom, ouders, iedereen heeft gedaan wat hij dacht dat het beste was. Onze Vader in de hemel heeft dit alles verordineerd; laten we naar huis gaan.’
125:6.9 (1384.5) In stilte begonnen ze aan de terugreis en kwamen te Jericho aan om daar te overnachten. Ze pauzeerden maar één keer, en wel op de top van de Olijfberg toen de jongen zijn stok omhoog stak en, trillend over zijn gehele lichaam door de hevige emotie die bij hem opwelde, zei: ‘O Jeruzalem, Jeruzalem, en uw inwoners, wat een slaven zijt gij — dienstbaar onder het juk der Romeinen en slachtoffers van uw eigen traditie — maar ik zal terugkeren om de tempel ginds te zuiveren en mijn volk te bevrijden van deze slavernij!’
125:6.10 (1384.6) Gedurende de reis van drie dagen naar Nazaret zei Jezus weinig, en ook zijn ouders zeiden weinig in zijn bijzijn. Het gedrag van hun eerstgeboren zoon was hun totaal onbegrijpelijk, maar zijn woorden bewaarden zij als een schat in hun hart, ook al konden zij de betekenis ervan niet geheel verstaan.
125:6.11 (1384.7) Toen zij thuis waren, legde Jezus een korte verklaring af aan zijn ouders; hij verzekerde hun dat hij hen liefhad en voegde daar aan toe dat zij niet bevreesd behoefden te zijn dat hij hen door zijn gedrag nogmaals in ongerustheid zou brengen. Hij besloot deze belangrijke verklaring met de woorden: ‘Hoewel ik de wil van mijn Vader in de hemel moet doen, zal ik ook gehoorzaam zijn aan mijn vader op aarde. Ik zal mijn tijd afwachten.’
125:6.12 (1384.8) Ofschoon Jezus in zijn gedachten vele malen niet instemde met de goedbedoelde, maar misplaatste pogingen van zijn ouders om hem voor te schrijven hoe hij moest denken of hoe hij zijn plannen voor zijn werk op aarde moest inrichten, toch voegde hij zich op alle mogelijke manieren naar de verlangens van zijn aardse vader en naar wat gebruikelijk was in zijn familie naar het vlees, voorzover het in overeenstemming viel te brengen met zijn toewijding aan het doen van de wil van zijn Paradijs-Vader, en hij deed dit op de meest hoffelijke wijze. Zelfs wanneer hij met iets niet kon instemmen, deed hij al wat mogelijk was om zich te voegen. Hij was een kunstenaar waar het ging om de aanpassing van zijn toewijding aan zijn taak aan de verplichtingen die zijn loyaliteit aan zijn familie en zijn sociale dienstbaarheid hem oplegden.
125:6.13 (1385.1) Jozef wist niet wat hij van al deze ervaringen moest denken, maar toen Maria erover nadacht, werd zij erdoor bemoedigd en ten slotte ging zij zijn uitspraak op de Olijfberg als een profetie beschouwen van de Messiaanse zending van haar zoon als de bevrijder van Israel. Zij ging met hernieuwde energie aan het werk om zijn gedachten in patriottische en nationalistische banen te leiden en riep daarbij de hulp in van haar broer, de lievelingsoom van Jezus; ook op alle mogelijke andere manieren legde de moeder van Jezus zich toe op haar taak om haar eerstgeboren zoon voor te bereiden op de taak om de leider te worden van hen die de troon van David wilden herstellen en het heidense juk van politieke slavernij voor altijd wilden afwerpen.
Het Urantia Boek
Verhandeling 126
126:0.1 (1386.1) VAN alle ervaringen in het aardse leven van Jezus waren die van zijn veertiende en vijftiende jaar de meest cruciale. Deze twee jaren, toen hij zich bewust was gaan worden van zijn goddelijkheid en bestemming, en nog vóór hij een grote mate van communicatie met zijn inwonende Richter had bereikt, waren de zwaarste van zijn veelbewogen leven op Urantia. Deze periode van twee jaar zou de grote beproeving, de werkelijke verzoeking genoemd moeten worden. Geen menselijke jongeling die de eerste verwarring en aanpassingsproblemen van de adolescentie doormaakt, is ooit zwaarder op de proef gesteld dan Jezus gedurende de overgang tussen kinderjaren en jongelingschap.
126:0.2 (1386.2) Deze belangrijke periode in de jeugdige ontwikkeling van Jezus begon met de afsluiting van het bezoek aan Jeruzalem en zijn terugkeer naar Nazaret. Aanvankelijk was Maria blij met de gedachte dat ze haar jongen weer terug had, dat Jezus naar huis was teruggekeerd als een gehoorzame zoon — niet dat hij zich ooit anders had gedragen — en dat hij voortaan meer open zou staan voor haar plannen voor zijn toekomst. Maar zij zou zich niet lang koesteren in deze zonneschijn van moederlijke zelfmisleiding en niet onderkende familietrots; zeer spoedig zou zij nog vollediger worden ontgoocheld. Meer en meer was de jongen in het gezelschap van zijn vader; steeds minder kwam hij bij haar met zijn problemen, terwijl zijn beide ouders steeds minder konden begrijpen van zijn veelvuldig heen en weer gaan tussen de zaken van deze wereld en de overdenking van zijn relatie tot de dingen van zijn Vader. Eerlijk gezegd begrepen zij hem niet, maar ze hadden hem wel waarlijk lief.
126:0.3 (1386.3) Naarmate hij ouder werd, nam bij Jezus het medelijden met, en de liefde voor het Joodse volk toe, maar met het verstrijken der jaren ontwikkelde zich in zijn denken ook een groeiende, gerechtvaardigde wrevel over de aanwezigheid van de priesters die om politieke redenen waren benoemd in de tempel van de Vader. Jezus had een groot respect voor de oprechte Farizeeën en de eerlijke schriftgeleerden, maar hij had een grote verachting voor schijnheilige Farizeeën en oneerlijke theologen; hij zag met minachting neer op alle godsdienstige leiders die niet oprecht waren. Wanneer hij de leiders van Israel kritisch beschouwde, kwam hij soms in de verleiding om positief te staan tegenover de mogelijkheid dat hij de Messias zou kunnen worden zoals de Joden verwachtten, maar hij gaf nooit toe aan deze verleiding.
126:0.4 (1386.4) Het verhaal van zijn heldendaden te midden van de wijze mannen in de tempel te Jeruzalem was strelend voor heel Nazaret, vooral voor zijn vroegere leraren aan de synagogeschool. Een tijd lang werd hij door iedereen geprezen. Het gehele dorp haalde herinneringen op aan zijn wijsheid en aan zijn prijzenswaardige gedrag toen hij nog een kind was, en men voorspelde dat hij voorbestemd was een groot leider in Israel te worden: eindelijk zou er uit Nazaret in Galilea een werkelijk groot leraar komen. Men zag algemeen uit naar de tijd dat hij vijftien jaar zou zijn en toestemming zou kunnen krijgen om in de synagoge geregeld uit de Schrift te lezen op de Sabbatdag.
126:1.1 (1387.1) Dit is het kalenderjaar waarin zijn veertiende verjaardag viel. Hij was een goed jukmaker geworden en kon goed werken met zowel canvas als leer. Hij ontwikkelde zich ook snel tot een vakkundig timmerman en meubelmaker. Die zomer maakte hij vele tochten naar de top van de heuvel ten noordwesten van Nazaret om daar te bidden en na te denken. Hij werd zich langzamerhand meer bewust van de natuur van zijn zelfschenking op aarde.
126:1.2 (1387.2) Deze heuvel was ruim honderd jaar geleden de ‘hoogte van Baäl’ geweest, en nu was het de plek waar zich het graf van Simeon bevond, een befaamd heilige van Israel. Van de top van deze heuvel van Simeon keek Jezus uit over Nazaret en het omliggende land. Hij liet vaak zijn blik rusten op Megiddo en dacht aan de geschiedenis van het Egyptische leger dat zijn eerste grote overwinning in Azië behaalde, en herinnerde zich hoe later een dergelijk leger Josia, de koning van Juda, versloeg. Niet zo ver weg kon hij Taänak zien, waar Debora en Barak destijds Sisera versloegen. In de verte kon hij de heuvels van Dotan zien waar, zoals hij had geleerd, Jozef door zijn broers als slaaf werd verkocht aan Egyptenaren. Daarna wendde hij gewoonlijk zijn blik naar Ebal en Gerizim om zich de overleveringen over Abraham, Jakob, en Abimelek te binnen te brengen. En zo herinnerde hij zich de historische gebeurtenissen en overleveringen van het volk van zijn vader Jozef, en liet hij er zijn gedachten over gaan.
126:1.3 (1387.3) Hij ging door met het volgen van de gevorderde lectuurcursussen onder leiding van de leraren van de synagoge, en hij ging ook door met het onderwijs thuis aan zijn broers en zusjes, wanneer zij daarvoor de juiste leeftijd hadden bereikt.
126:1.4 (1387.4) In het begin van dit jaar trof Jozef maatregelen om het inkomen uit zijn bezittingen in Nazaret en Kafarnaüm opzij te leggen zodat daarmee de lange studie van Jezus in Jeruzalem betaald zou kunnen worden, daar Jezus volgens plan in augustus van het volgende jaar, als hij vijftien jaar zou zijn, naar Jeruzalem zou gaan.
126:1.5 (1387.5) In het begin van dit jaar twijfelden Jozef en Maria dikwijls aan de bestemming van hun eerstgeboren zoon. Hij was inderdaad een briljant en lief kind, maar hij was zo moeilijk te begrijpen, zo moeilijk te doorgronden, en bovendien gebeurde er nooit iets buitengewoons of wonderbaarlijks. Tientallen malen was zijn trotse moeder in gespannen verwachting geweest, in het vooruitzicht dat haar zoon de een of andere bovenmenselijke of wonderbaarlijke daad zou doen, maar steeds werd haar hoop de bodem ingeslagen en werd ze bitter teleurgesteld. En dit alles was ontmoedigend, en maakte hen soms zelfs terneergeslagen. De vrome mensen uit die tijd geloofden werkelijk dat profeten en mannen van belofte altijd hun roeping aantoonden en hun goddelijke autoriteit bewezen door het verrichten van wonderen en het doen van verbazingwekkende dingen. Maar Jezus deed niets van dit alles, en hierdoor nam de verwarring van zijn ouders gestaag toe als zij over zijn toekomst nadachten.
126:1.6 (1387.6) De verbeterde financiële toestand van het gezin in Nazaret was in hun huis aan vele dingen te zien, vooral aan het grotere aantal gladde witte plankjes die gebruikt werden als leien waarop met houtskool werd geschreven. Jezus mocht ook zijn muzieklessen hervatten: het spelen op de harp vond hij heerlijk.
126:1.7 (1387.7) Dit hele jaar lang kon naar waarheid gezegd worden dat Jezus ‘groeide in genade bij de mensen en bij God.’ De vooruitzichten van de familie leken goed; de toekomst zag er rooskleurig uit.
126:2.1 (1388.1) Alles ging goed tot de noodlottige dinsdag, 25 september, toen een koerier uit Sepforis aan dit huis in Nazaret het tragische nieuws bracht dat Jozef ernstig gewond was doordat hij van een hijsstelling was gevallen bij het werk aan de residentie van de gouverneur. De boodschapper uit Sepforis had op weg naar het huis van Jozef stilgehouden bij de werkplaats en Jezus op de hoogte gebracht van het ongeval van zijn vader, en samen gingen ze naar huis om het droeve nieuws als eerste aan Maria mee te delen. Jezus wilde onmiddellijk naar zijn vader gaan, maar Maria wilde van niets anders horen dan dat zij zo spoedig mogelijk bij haar echtgenoot moest zijn. Ze zei dat Jakobus, die toen tien jaar was, met haar mee moest naar Sepforis, terwijl Jezus thuis moest blijven bij de jongere kinderen totdat zij terug zou komen, omdat ze niet wist hoe ernstig Jozef gewond was. Jozef stierf echter aan zijn verwondingen vóór Maria bij hem was. Ze brachten hem naar Nazaret en de volgende dag werd hij bij zijn vaderen ter ruste gelegd.
126:2.2 (1388.2) Juist op het moment dat de vooruitzichten goed waren en de toekomst er rooskleurig uitzag, velde een ogenschijnlijk wrede hand het hoofd van deze huishouding in Nazaret: de huiselijke aangelegenheden raakten ontwricht en alle plannen voor Jezus en zijn toekomstige opvoeding vielen in duigen. De timmermansjongen, nu net veertien jaar, begon zich te realiseren dat hij niet alleen de opdracht van zijn hemelse Vader moest vervullen om diens goddelijke natuur op aarde en in het vlees te openbaren, maar dat zijn menselijke natuur ook nog de verantwoordelijkheid op de jonge schouders moest nemen om te zorgen voor zijn moeder die weduwe was geworden, en zijn zeven broers en zusjes — en één die nog geboren moest worden. Deze jongen uit Nazaret werd nu de enige steun en toeverlaat voor dit gezin dat zo plotseling van de vader was beroofd. Aldus werd toegestaan dat deze gebeurtenissen plaatsvonden die tot de natuurlijke orde vanUrantia behoren en die de jongeman met zijn bijzondere bestemming zouden dwingen om reeds vroeg de zware, doch hoogst opvoedende en discipline bijbrengende verantwoordelijkheden op zich te nemen van het hoofd van een menselijk gezin, om een vader te worden voor zijn eigen broers en zusjes, zijn moeder te steunen en te beschermen en de hoede op zich te nemen over het huis van zijn vader, het enige thuis dat hij op deze wereld zou kennen.
126:2.3 (1388.3) Jezus aanvaardde blijmoedig de verantwoordelijkheden die hem zo plotseling op de schouders werden gelegd en droeg ze getrouwelijk tot aan het einde toe. Eén groot probleem en voorziene moeilijkheid in zijn leven was althans op tragische wijze opgelost — er werd nu niet meer van hem verwacht dat hij naar Jeruzalem zou gaan om bij de rabbi’s te studeren. Het bleef altijd waar dat Jezus ‘aan niemands voeten zat.’ Hij was steeds bereid om van iedereen te leren, zelfs van het eenvoudigste kleine kind, maar nooit heeft hij aan menselijke bronnen zijn autoriteit ontleend om waarheid te onderwijzen.
126:2.4 (1388.4) Hij wist nog steeds niets van het bezoek van Gabriël aan zijn moeder vóór zijn geboorte; hij hoorde dit pas van Johannes op de dag dat hij gedoopt werd, aan het begin van zijn optreden in het openbaar.
126:2.5 (1388.5) Naarmate de jaren voorbijgingen, onderwierp de jonge timmerman uit Nazaret de waarde van iedere instelling van de samenleving en ieder religieus gebruik steeds vaker aan dezelfde proef: in hoeverre is de ziel van de mens ermee gebaat? Brengt het God nader tot de mens? Brengt het de mens nader tot God? Ofschoon deze jongeman de sociale aspecten van het leven en de aspecten van ontspanning niet geheel verwaarloosde, wijdde hij zijn tijd en energie meer en meer aan slechts twee doeleinden: de zorg voor zijn familie en zijn voorbereiding op het doen van de wil van zijn hemelse Vader op aarde.
126:2.6 (1389.1) Dit jaar werd het een gewoonte dat de buren in de winter ’s avonds langskwamen om Jezus op de harp te horen spelen, om te luisteren naar zijn verhalen (want de jongen kon meesterlijk vertellen), en om hem uit de Griekse geschriften te horen voorlezen.
126:2.7 (1389.2) De financiële aangelegenheden van de familie bleven tamelijk glad verlopen, daar er ten tijde van de dood van Jozef een aardige som geld voorhanden was. Jezus liet al vroeg blijken dat hij een scherp zakelijk inzicht had en schrander was in geldzaken. Hij was vrijgevig, maar sober; hij was spaarzaam, maar genereus. Hij bleek een verstandig en deskundig beheerder van zijn vaders nalatenschap.
126:2.8 (1389.3) Maar in weerwil van alles wat Jezus en de buren konden doen om wat opgewektheid in huis te brengen, lag er een schaduw van droefheid over Maria, en zelfs over de kinderen. Jozef was er niet meer. Jozef was een buitengewoon goede echtgenoot en vader geweest, en ze misten hem allen. En het leek allemaal nog tragischer als ze eraan dachten dat hij was gestorven zonder dat ze nog met hem hadden kunnen spreken of zijn afscheidszegen hadden kunnen horen.
126:3.1 (1389.4) Halverwege zijn vijftiende jaar — en wij rekenen de tijd in kalenderjaren van de twintigste eeuw, niet volgens het Joodse jaar — had Jezus het bestier van het gezin stevig in handen. Voor het eind van dit jaar waren ze bijna door hun spaargeld heen, en zagen ze zich genoodzaakt een van de huizen in Nazaret, die het gezamenlijke eigendom van Jozef en zijn buurman Jakob waren, van de hand te doen.
126:3.2 (1389.5) Op woensdagavond, 17 april van het jaar 9 n.Chr., werd Ruth, de baby van de familie geboren, en Jezus trachtte zo goed als hij kon de plaats van zijn vader in te nemen bij het troosten en helpen van zijn moeder gedurende deze zware en bijzonder verdrietige beproeving. Geen vader zou meer van zijn dochter hebben kunnen houden en haar beter hebben kunnen verzorgen dan Jezus: bijna twintig jaar lang (tot aan het begin van zijn openbaar optreden) zorgde hij liefdevol en trouw voor de kleine Ruth. En hij was een even goede vader voor alle andere leden van zijn gezin.
126:3.3 (1389.6) In de loop van dit jaar formuleerde Jezus voor de eerste maal het gebed dat hij later aan zijn apostelen leerde, en dat velen hebben leren kennen als ‘Het Gebed des Heren.’ Tot op zekere hoogte was dit een evolutie van het familie-altaar; zij kenden vele vormen van dankzegging en verscheidene vaste gebeden. Na de dood van zijn vader probeerde Jezus de oudere kinderen te leren zich individueel uit te drukken in het gebed — ongeveer zoals hijzelf dat zo graag deed — maar zij konden zijn gedachtengang niet volgen en vielen steeds weer terug op hun uit het hoofd geleerde gebedsformules. Bij deze pogingen om zijn oudste broertjes en zusjes tot individueel gebed te stimuleren, trachtte Jezus hen op weg te brengen door middel van suggestieve zinnen, en kort daarna, en zonder dat Jezus dit zo bedoeld had, gebeurde het dat zij allen een gebedsvorm gebruikten die grotendeels was opgebouwd uit deze suggestieve regels die Jezus hun had geleerd.
126:3.4 (1389.7) Ten slotte liet Jezus de gedachte varen om ieder lid van het gezin spontane gebeden onder woorden te laten brengen, en op een avond in oktober zette hij zich bij het platte olielampje dat op de lage stenen tafel stond, en schreef op een glad cederhouten plankje, ongeveer veertig centimeter in het vierkant, met een stukje houtskool het gebed neer dat vanaf dat ogenblik de vaste familiebede werd.
126:3.5 (1389.8) Dit jaar had Jezus veel last van verwarde gedachten. Zijn verantwoordelijkheid jegens zijn familie had doeltreffend iedere gedachte verdreven dat hij onmiddellijk een plan moest uitvoeren om gehoor te geven aan de visitatie in Jeruzalem waarbij hem was gezegd ‘aan het werk te gaan voor zijn Vader.’ Jezus oordeelde terecht dat de zorg voor het gezin van zijn aardse vader voorrang moest hebben boven alle andere plichten: dat het ondersteunen van zijn familie zijn allereerste plicht moest zijn.
126:3.6 (1390.1) In de loop van dit jaar vond Jezus een passage in het zogeheten Boek van Henoch die van invloed was op zijn latere gebruik van de term ‘Zoon des Mensen’ ter aanduiding van zijn zelfschenkingsmissie op Urantia. Hij had de idee van de Joodse Messias grondig overwogen en was er vast van overtuigd geraakt dat hij niet die Messias zou zijn. Hij verlangde ernaar het volk van zijn vader te helpen, doch hij verwachtte geenszins dat hij ooit Joodse legers zou aanvoeren om de vreemde overheersing van Palestina omver te werpen. Hij wist dat hij nooit op de troon van David in Jeruzalem zou zitten. Ook geloofde hij niet dat zijn missie daaruit zou bestaan dat hij uitsluitend voor het Joodse volk een geestelijk bevrijder of zedenleraar zou zijn. Zijn levenstaak kon daarom in geen enkel opzicht de vervulling zijn van het inten- se verlangen en de vermeende Messiaanse profetieën in de Joodse geschriften; althans niet zoals de Joden deze voorzeggingen van de profeten opvatten. Evenzo was hij er zeker van dat hij nooit zou optreden als de Zoon des Mensen zoals deze door de Profeet Daniël was beschreven.
126:3.7 (1390.2) Maar wanneer de tijd voor hem zou komen om als wereldleraar op te treden, hoe moest hij zichzelf dan noemen? Welke aanspraak moest hij maken met betrekking tot zijn zending? Hoe zouden de mensen die in zijn onderricht zouden geloven, hem noemen?
126:3.8 (1390.3) Terwijl hij al deze problemen in zich liet omgaan, vond hij in de bibliotheek van de synagoge in Nazaret, tussen de apocalyptische boeken die hij had bestudeerd, dit handschrift dat ‘Het Boek van Henoch’ genoemd werd; en ofschoon hij er zeker van was dat het niet geschreven was door de Henoch van voorheen, boeide het hem zeer en hij las en herlas het vele malen. Er was één passage die in het bijzonder indruk op hem maakte, een passage waarin de uitdrukking ‘Zoon des Mensen’ voorkwam. De schrijver van dit zogeheten Boek van Henoch verhaalde verder over deze Zoon des Mensen, beschreef het werk dat hij op aarde zou verrichten en legde uit dat deze Zoon des Mensen, alvorens hij op aarde neerdaalde om de mensheid verlossing te brengen, door de hoven der hemelse glorie had gewandeld met zijn Vader, de Vader van allen; en dat hij al deze grootsheid en glorie de rug had toegekeerd om neer te dalen op aarde om verlossing te verkondigen aan noodlijdende stervelingen. Terwijl Jezus deze passages las (waarbij hij terdege begreep dat veel van de Oosterse mystiek die vermengd was met deze leringen op dwaling berustte), vonden zij weerklank in zijn hart en zag hij in dat van alle Messiaanse voorzeggingen in de Hebreeuwse geschriften en van alle theorieën aangaande de Joodse bevrijder, geen zo dicht bij de waarheid kwam als dit verhaal, dat weggestopt zat in dit slechts ten dele geloofwaardige Boek van Henoch; en ter plekke besloot hij toen om bij de aanvang van zijn werk de titel ‘ Zoon des Mensen’ aan te nemen. En hij deed dit inderdaad toen hij aan zijn werk in het openbaar begon. Jezus had een onfeilbaar vermogen om waarheid te herkennen, en hij aarzelde nooit om waarheid in zich op te nemen, onverschillig uit welke bron zij leek voort te komen.
126:3.9 (1390.4) Inmiddels had hij vele zaken die met zijn aanstaande werk voor de wereld te maken hadden, zeer grondig bekeken en er zijn standpunt over bepaald, maar hij zei niets hierover aan zijn moeder, die nog steeds onwrikbaar vasthield aan de gedachte dat hij de Joodse Messias was.
126:3.10 (1390.5) De grote verwarring van Jezus’ jonge jaren deed zich thans voor. Nu hij voor zichzelf het een en ander beslist had aangaande de aard van zijn zending op aarde, ‘het behartigen van de zaken van zijn Vader’ — de liefdevolle natuur van zijn Vader aan de ganse mensheid te laten zien — begon hij opnieuw de vele uitspraken in de Schrift te overpeinzen die handelden over de komst van een nationale bevrijder, een Joodse leraar of koning. Naar welke gebeurtenis verwezen deze profetieën? Hij was toch een Jood ? Of niet ? Behoorde hij tot het huis van David of niet? Zijn moeder beweerde van wel; zijn vader had uitgemaakt dat dit niet het geval was. Hij besliste dat hij er niet toe behoorde. Maar hadden de profeten de natuur en de missie van de Messias dan door elkaar gehaald?
126:3.11 (1391.1) Was het per slot van rekening mogelijk dat zijn moeder gelijk had? Wanneer er zich in het verleden verschil van inzicht had voorgedaan, had zij meestal gelijk. Indien hij een nieuwe leraar zou zijn en niet de Messias, hoe zou hij dan de Joodse Messias herkennen indien zo iemand in Jeruzalem zou verschijnen ten tijde van zijn zending op aarde? En wat zou dan zijn verhouding zijn tot deze Joodse Messias? En wat zou zijn verhouding tot zijn familie moeten zijn wanneer hij aan zijn levensmissie zou zijn begonnen? En tot de Joodse gemeenschap en de Joodse godsdienst? En tot het Romeinse Rijk? En tot de niet-Joden en hun religies? Elk van deze gewichtige problemen overwoog en overdacht deze jonge Galileër ernstig terwijl hij aan het werk was aan de timmermanswerkbank en met moeite de kost verdiende voor zichzelf, zijn moeder en acht andere hongerige monden.
126:3.12 (1391.2) Voor het einde van dit jaar zag Maria hoe de geldmiddelen van de familie terugliepen. Zij droeg de verkoop van duiven over aan Jakobus. Kort daarop kochten zij een tweede koe en met behulp van Mirjam begonnen zij de melk te verkopen aan hun buren in Nazaret.
126:3.13 (1391.3) Jezus’ perioden van diepe overpeinzingen, zijn veelvuldige tochten naar de top van de heuvel om te bidden en de vele vreemde ideeën die hij van tijd tot tijd te berde bracht, verontrustten zijn moeder hevig. Soms dacht zij dat de jongen buiten zichzelf was, maar dan bracht zij haar angsten weer tot bedaren door te bedenken dat hij per slot van rekening een kind der belofte was en in bepaalde opzichten anders dan andere jongelingen.
126:3.14 (1391.4) Maar Jezus leerde intussen niet al zijn gedachten te uiten, niet al zijn ideeën wereldkundig te maken, zelfs niet aan zijn eigen moeder. Vanaf dit jaar vertelde Jezus steeds minder over wat er in zijn bewustzijn omging; dat wil zeggen, hij sprak minder over zaken die de gemiddelde mens niet kon vatten en die ertoe zouden leiden dat hij als eigenaardig of anders dan anderen beschouwd zou worden. Naar het zich liet aanzien, werd hij gewoon en conventioneel, ofschoon hij wel degelijk naar iemand verlangde die zijn problemen kon begrijpen. Hij verlangde vurig naar een betrouwbare, vertrouwde vriend, maar zijn problemen waren voor de mensen met wie hij omging te gecompliceerd om te begrijpen. Het unieke van de ongewone situatie dwong hem ertoe zijn last alleen te dragen.
126:4.1 (1391.5) Toen Jezus vijftien jaar was geworden, kon hij officieel op de Sabbat in de synagoge op de kansel staan. Wanneer er geen sprekers waren, had men al vele malen eerder Jezus gevraagd uit de Schrift voor te lezen, maar nu was de tijd aangebroken dat hij volgens de wet de dienst kon leiden. Op de eerste Sabbat na zijn vijftiende verjaardag regelde de chazan daarom dat Jezus de ochtenddienst in de synagoge mocht leiden. Toen alle gelovigen in Nazaret bijeen waren gekomen, stond de jongeman, die zijn keuze uit de Schrift gemaakt had, op en begon te lezen:
126:4.2 (1391.6) ‘De Geest des Heren God is op mij, omdat de Here mij gezalfd heeft; hij heeft mij gezonden om een blijde boodschap te brengen aan ootmoedigen, om te verbinden gebrokenen van hart, om voor gevangenen vrijlating uit te roepen, en om geestelijk gebondenen in vrijheid te stellen; om uit te roepen het jaar van het welbehagen des Heren en de dag des oordeels van onze God; om alle treurenden te troosten, om hun hoofdsieraad te geven voor as, vreugde-olie in plaats van rouw, een lofzang in plaats van de geest van smart, opdat zij bomen der gerechtigheid genoemd mogen worden, de planting des Heren, tot zijn verheerlijking.
126:4.3 (1392.1) ‘Zoekt het goede en niet het kwade, opdat gij moogt leven, en zo zal de Heer, de God der heerscharen, met u zijn. Haat het kwade en hebt het goede lief en houdt het recht hoog in de poort. Misschien zal de Here God Jozefs rest genadig zijn.
126:4.4 (1392.2) ‘Wast u, reinigt u, doet uw boze daden uit mijn ogen weg; houdt op kwaad te doen; leert goed te doen, tracht naar recht, geeft bijstand aan de verdrukten. Doet recht aan de wees, verdedigt de rechtszaak der weduwe.
126:4.5 (1392.3) ‘Waarmede zal ik de Here tegemoet treden en mij buigen voor de Heer der ganse aarde? Zal ik hem tegemoet treden met brandofferen, met eenjarige kalveren? Zal de Here welgevallen hebben aan duizenden rammen, aan tienduizenden schapen, aan rivieren van olie? Zal ik mijn eerstgeborene geven voor mijn overtreding, de vrucht van mijn schoot voor de overtreding van mijn ziel? Neen! want de Heer heeft u bekend gemaakt, o mens, wat goed is. En wat vraagt de Heer van u anders dan recht te doen, barmhartigheid lief te hebben, en ootmoedig te wandelen met uw God?
126:4.6 (1392.4) ‘Met wie dan wilt gij God vergelijken die troont boven het rond der aarde? Heft uw ogen naar omhoog en ziet: wie heeft dit alles geschapen? Hij, die het heer daarvan in groten getale uitleidt en elk daarvan bij name roept door de grootheid zijner sterkte en omdat hij geweldig van kracht is; er blijft niet één achter. Hij geeft kracht aan de zwakken en de machteloze vermeerdert hij sterkte. Vrees niet, want ik ben met u; wees niet versaagd, want ik ben uw God. Ik zal u sterken en u helpen; ja, ik zal u steunen met de rechterhand van mijn rechtvaardigheid, want ik ben de Heer uw God. En ik zal uw rechterhand omvat houden en tot u zeggen, vrees niet, want ik zal u helpen.
126:4.7 (1392.5) ‘En gij zijt mijn getuige, zegt de Heer, en mijn dienaar die ik verkoren heb, opdat allen mij mogen kennen en mij geloven en verstaan dat ik de Eeuwige ben. Ik, ja ik, ben de Heer, en buiten mij is er geen verlosser.’
126:4.8 (1392.6) Toen hij aldus gelezen had, ging hij zitten en de mensen gingen naar huis en dachten na over de woorden die hij hun zo welluidend had voorgelezen. Nog nooit hadden zijn stadgenoten hem zo verheven en plechtig gezien; nooit hadden zij zijn stem zo ernstig en oprecht horen klinken; nooit hadden zij hem zich zo mannelijk, met zoveel beslistheid en gezag, zien gedragen.
126:4.9 (1392.7) Die Sabbatmiddag beklom Jezus met Jakobus de heuvel van Nazaret en toen zij weer thuis kwamen, schreef hij met houtskool op twee gladde plankjes de Tien Geboden in het Grieks. Later kleurde en versierde Marta deze plankjes en lange tijd hingen ze aan de muur boven de werkbank van Jakobus.
126:5.1 (1392.8) Geleidelijk keerden Jezus en zijn familie terug tot het eenvoudige leven uit vroeger jaren. Hun kleding en zelfs hun voedsel werd eenvoudiger. Zij hadden volop melk, boter en kaas. Naargelang het seizoen profiteerden zij van dat wat hun tuin voortbracht, maar iedere maand werd het noodzakelijk nog meer soberheid te betrachten. Hun ontbijt was heel eenvoudig; ze bewaarden hun beste voedsel voor de avondmaaltijd. Het gebrek aan welstand bracht echter onder deze Joden geen sociale minderwaardigheid met zich mee.
126:5.2 (1392.9) Deze jongeling had zich er nu reeds een welhaast volledig begrip van gevormd hoe de mensen in zijn tijd leefden. En hoe goed hij het leven thuis, op het land, en in de werkplaats begreep, blijkt wel uit zijn later onderricht dat zo overduidelijk zijn nauw contact met alle fasen van de menselijke ervaring laat zien.
126:5.3 (1392.10) De chazan van Nazaret bleef vasthouden aan zijn overtuiging dat Jezus een groot leraar zou worden, waarschijnlijk de opvolger van de beroemde Gamaliël te Jeruzalem.
126:5.4 (1393.1) Ogenschijnlijk werden alle plannen verijdeld die Jezus ten aanzien van een loopbaan had gemaakt. Zoals de zaken zich nu ontwikkelden, zag de toekomst er niet rooskleurig uit. Maar hij versaagde niet: hij raakte niet ontmoedigd. Hij leefde bij de dag en verrichtte de taak van het moment zo goed mogelijk, zich trouw kwijtend van de directe verantwoordelijkheden die aan zijn positie in het leven verbonden waren. Het leven van Jezus vormt de eeuwige bemoediging van alle teleurgestelde idealisten.
126:5.5 (1393.2) Het dagloon van een gewone timmerman werd langzamerhand minder. Aan het eind van dat jaar kon Jezus door van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat te werken slechts een bedrag verdienen dat overeenkwam met vijfentwintig dollarcent per dag. Het volgende jaar viel het hun moeilijk de burgerlijke belasting te betalen, om maar te zwijgen van de schatting van de synagoge en de tempelbelasting van een halve shekel. In de loop van dat jaar trachtte de ontvanger der belastingen nog extra revenuen uit Jezus te persen, waarbij hij zelfs dreigde zijn harp in beslag te nemen.
126:5.6 (1393.3) Omdat hij vreesde dat het afschrift van de Griekse schrift ontdekt en verbeurd verklaard zou worden door de belastingontvangers, schonk Jezus het op zijn vijftiende verjaardag aan de bibliotheek van de synagoge te Nazaret als zijn offerande aan de Heer ter gelegenheid van het bereiken van de volwassen leeftijd.
126:5.7 (1393.4) De grote schok in zijn vijftiende jaar kreeg Jezus toen hij naar Sepforis ging om de beslissing van Herodes te vernemen inzake het beroep dat op hem was gedaan in het geschil over het geldbedrag dat Jozef nog te vorderen had op het moment dat hij door het ongeluk overleed. Jezus en Maria hadden gehoopt een aanzienlijke som gelds te ontvangen, doch de schatbewaarder te Sepforis had hun slechts een armzalig bedrag geboden. De broers van Jozef hadden een beroep op Herodes zelf gedaan, en nu stond Jezus in het paleis en hoorde Herodes beslissen dat zijn vader niets te vorderen had ten tijde van zijn overlijden. Vanwege deze onrechtvaardige beslissing vertrouwde Jezus Herodes Antipas nooit meer. Het is niet te verwonderen dat hij eens zinspeelde op Herodes als ‘die vos.’
126:5.8 (1393.5) Doordat hij gedurende dat jaar en de jaren daarop zo gebonden was aan de timmermanswerkbank, vond Jezus geen gelegenheid meer om zich onder de karavaanpassagiers te mengen. De bevoorradingswinkel van de familie was reeds door zijn oom overgenomen en Jezus werkte nu volledig in de werkplaats thuis, waar hij bij Maria in de buurt was om haar te kunnen helpen in het gezin. Omstreeks deze tijd begon hij Jakobus naar het terrein te sturen waar de kamelen waren, om nieuws in te winnen over hetgeen er in de wereld gebeurde en op deze manier probeerde hij op de hoogte te blijven van het dagelijks nieuws.
126:5.9 (1393.6) Terwijl hij opgroeide tot volwassenheid maakte hij alle conflicten en verwarring door die de gewone jonge mensen uit voorgaande en volgende eeuwen ook hebben doorgemaakt. En de veeleisende ervaring van het onderhoud van zijn familie stond er borg voor dat hij niet al te veel tijd zou hebben voor nutteloze overpeinzingen of zich zou overgeven aan mystieke neigingen.
126:5.10 (1393.7) Dit jaar huurde Jezus een flink stuk land even ten noorden van hun huis; het werd in stukken verdeeld als tuin voor de gehele familie. De oudere kinderen kregen ieder een eigen tuin en wedijverden met elkaar om deze zo goed mogelijk te bewerken. Hun oudste broer bracht gedurende het seizoen waarin groente werd verbouwd, iedere dag enige tijd met hen door in de tuin. Terwijl Jezus met zijn jongere broers en zusjes in de tuin werkte, wenste hij dikwijls dat zij met elkaar op een boerderij zouden wonen op het land, waar zij ongehinderd een vrij leven zouden kunnen genieten. Maar zij groeiden nu eenmaal niet op het land op; en Jezus, die behalve een idealist ook een door en door praktische jongeman was, pakte zijn probleem verstandig en stevig aan, precies zoals het zich aan hem voordeed, en hij deed alles wat in zijn vermogen was om zichzelf en zijn familie aan te passen aan de werkelijkheid van hun situatie, en hun toestand zoveel mogelijk te schikken naar hun individuele en gezamenlijke verlangens.
126:5.11 (1393.8) Een tijdlang koesterde Jezus de flauwe hoop dat hij, gesteld dat hij de aanzienlijke geldsom kon innen die zijn vader te vorderen had voor zijn werk aan het paleis van Herodes, misschien in staat zou zijn voldoende middelen bijeen te brengen om de aankoop van een kleine boerderij te rechtvaardigen. Hij had dit plan om zijn familie naar het land te laten verhuizen, werkelijk serieus overwogen. Maar toen Herodes weigerde hun ook maar iets te betalen van hetgeen Jozef te vorderen had, lieten zij hun streven om een huis op het land te bezitten varen. Zoals het er nu voor stond, wisten ze het toch klaar te spelen veel van de vreugde van het boerenleven te ervaren, daar ze nu drie koeien, vier schapen, kippen, een ezel, een hond en ook nog de duiven hadden. Zelfs de kleine peuters hadden hun dagelijkse taken te doen volgens dit goed geregelde werkplan dat een kenmerk was van het huiselijke leven van dit gezin in Nazaret.
126:5.12 (1394.1) Aan het einde van zijn vijftiende levensjaar was Jezus door deze gevaarlijke, moeilijke periode in het menselijke bestaan heen, de tijd van de overgang van de tevreden en rustige kinderjaren naar het besef van de nadering van de mannelijke leeftijd met zijn grotere verantwoordelijkheden en gelegenheden tot het opdoen van ruimere ervaring in het ontwikkelen van een edel karakter. De groeiperiode van verstand en lichaam was ten einde, en nu begon de werkelijke loopbaan van deze jongeman uit Nazaret.
Het Urantia Boek
Verhandeling 127
127:0.1 (1395.1) BIJ de aanvang van zijn adolescentie was Jezus het hoofd en de enige kostwinner van een groot gezin geworden. Binnen enkele jaren na de dood van zijn vader was al hun bezit verdwenen. Naarmate de tijd voorbijging, werd hij zich steeds meer bewust van zijn voorbestaan; tegelijkertijd begon hij steeds duidelijker te beseffen dat hij in het vlees en op aarde was met het uitdrukkelijke doel om zijn Paradijs-Vader te openbaren aan de kinderen der mensen.
127:0.2 (1395.2) Geen enkele opgroeiende jongen die ooit op deze wereld of enige andere wereld heeft geleefd of zal leven, heeft zwaarwichtiger problemen behoeven op te lossen, of complexere moeilijkheden behoeven te ontwarren. Geen enkele jonge man op Urantia zal ooit gevraagd worden een strengere toets van moeilijke conflicten en lastige omstandigheden te ondergaan dan Jezus zelf moest doorstaan gedurende deze moeizame jaren van zijn vijftiende tot zijn twintigste.
127:0.3 (1395.3) Doordat de Zoon des Mensen aldus daadwerkelijk de ervaring heeft gesmaakt van deze jaren van adolescentie op een wereld belegerd door kwaad en verontrust door zonde, heeft hij een brede kennis verworven van de levenservaring van de opgroeiende jeugd in alle gebieden van Nebadon, en zo is hij voor altijd de begrijpende toevlucht geworden van de verdrietige en verbijsterde adolescenten van alle eeuwen, op alle werelden in het gehele plaatselijk universum.
127:0.4 (1395.4) Langzaam maar zeker, en door daadwerkelijke ervaring, is deze goddelijke Zoon bezig het recht te verdienen om soeverein van zijn universum te worden, de onbetwiste, allerhoogste regeerder van alle geschapen denkende wezens op alle werelden van het plaatselijk universum, de begrijpende toevlucht voor de wezens van alle leeftijden en van alle graden van persoonlijke begaafdheid en ervaring.
127:1.1 (1395.5) De geïncarneerde Zoon maakte de prille kleuterjaren door en had rustige kinderjaren. De test van het veeleisende overgangsstadium tussen de kinderjaren en de leeftijd van jonge man doorstond hij vervolgens goed — hij werd de adolescent Jezus.
127:1.2 (1395.6) Dit jaar werd hij lichamelijk volwassen. Hij was een mannelijke, knappe jongeman. Hij werd steeds rustiger en ernstiger, maar hij was vriendelijk en meelevend. Zijn blik was vriendelijk, maar vorsend. Zijn glimlach was altijd innemend en geruststellend. Zijn stem was muzikaal maar had een toon van gezag, zijn groet was hartelijk maar ongekunsteld. Altijd, zelfs in de allergewoonste contacten, leek er iets van zijn tweevoudige natuur, de menselijke en de goddelijke, zichtbaar te zijn. Hij vertoonde steeds deze combinatie van de trekken van een meevoelende vriend en van de gezaghebbende leraar. Deze trekken van zijn persoonlijkheid traden al vroeg aan de dag, zelfs al in deze jaren van zijn adolescentie.
127:1.3 (1395.7) Deze lichamelijk sterke, krachtig gebouwde jongeling bereikte ook de volwassenheid van zijn menselijke verstand, niet de volle omvang van het menselijk denken, maar wel de volle capaciteit tot zulk een verstandelijke ontwikkeling. Hij had een gezond, goed geproportioneerd lichaam, een scherp, analytisch verstand, een vriendelijke en meevoelende aard, een enigszins veranderlijk, maar extrovert temperament, en dit alles bundelde zich samen tot een sterke, opvallende en aantrekkelijke persoonlijkheid.
127:1.4 (1396.1) Gaandeweg werd het voor zijn moeder en zijn broers en zusjes steeds moeilijker hem te begrijpen; zij vielen over zijn woorden en gaven een verkeerde uitleg aan zijn doen en laten. Geen van allen waren zij in staat het leven van hun oudste broer te begrijpen, omdat hun moeder hun te verstaan had gegeven dat hij voorbestemd was de bevrijder van het Joodse volk te worden. Waar Maria hun dergelijke mededelingen als familiegeheimen had toevertrouwd, kunt ge u wellicht indenken hoe het hen verwarde wanneer Jezus al deze ideeën en bedoelingen openlijk ontkende.
127:1.5 (1396.2) Dit jaar ging Simon voor het eerst naar school, en zij zagen zich genoodzaakt opnieuw een huis te verkopen. Jakobus nam nu het onderwijs aan zijn drie zusjes op zich, waarvan er twee oud genoeg waren om serieus met het leren te beginnen. Zodra Ruth groot genoeg was, kreeg zij onderwijs van Mirjam en Marta. Gewoonlijk werd in Joodse gezinnen aan de opvoeding van meisjes maar weinig gedaan, maar Jezus stond erop (en zijn moeder was het daarmee eens) dat meisjes evengoed naar school moesten als jongens, en omdat de school van de synagoge hen niet wilde toelaten, zat er niets anders op dan hen thuis onderwijs te geven dat speciaal op hen was ingesteld.
127:1.6 (1396.3) Dit hele jaar werd Jezus geheel in beslag genomen door zijn timmermanswerk aan de werkbank. Gelukkig had hij werk in overvloed: wat hij maakte was van zo’n uitstekende kwaliteit dat hij altijd iets te doen had, hoe weinig werk er in die streek ook was. Soms had hij zoveel te doen, dat Jakobus hem kwam helpen.
127:1.7 (1396.4) Tegen het einde van het jaar was hij nagenoeg besloten om als hij zijn familie had grootgebracht en iedereen was getrouwd, zijn optreden in het openbaar te beginnen als leraar van waarheid en als openbaarder van de Vader in de hemel aan de wereld. Hij wist dat hij niet de verwachte Joodse Messias zou worden, en hij kwam tot de conclusie dat het vrijwel nutteloos zou zijn deze zaken met zijn moeder te bespreken; hij besloot haar maar haar eigen ideeën erop na te laten houden, want alles wat hij in het verleden had gezegd, had weinig of geen indruk op haar gemaakt, en hij herinnerde zich dat zijn vader er ook nooit in slaagde iets te zeggen waardoor zij van gedachten veranderde. Vanaf dit jaar sprak hij steeds minder met zijn moeder, of wie dan ook, over deze problemen. Zijn missie was van zulk een uitzonderlijke aard, dat geen levend wezen op aard hem kon raden hoe haar te volbrengen.
127:1.8 (1396.5) Hij was een echte ofschoon nog jeugdige vader voor het gezin: hij bracht ieder vrij uurtje met de kinderen door en zij hielden echt van hem. Het deed zijn moeder verdriet dat hij zo hard moest werken; zij betreurde het dat hij dag in dag uit aan de timmermanswerkbank moest zwoegen om de kost te verdienen voor het gezin, in plaats van in Jeruzalem te studeren bij de rabbi’s, zoals zij zo graag hadden gezien. Hoewel Maria vele dingen van haar zoon niet kon begrijpen, had ze hem zeer lief en was vol oprechte waardering voor de gewilligheid waarmee hij de verantwoordelijkheid voor het gezin droeg.
127:2.1 (1396.6) Omstreeks deze tijd werd er speciaal in Jeruzalem en Judea aanzienlijk geageerd door lieden die ervoor pleitten in opstand te komen tegen het betalen van de schatting aan Rome. Er begon zich een sterke nationalistische partij te vormen die al spoedig de partij van de Zeloten werd genoemd. In tegenstelling tot de Farizeeën, waren de Zeloten niet bereid de komst van de Messias af te wachten. Zij stelden voor de situatie op de spits te drijven door middel van een opstand tegen het gezag.
127:2.2 (1396.7) Een groep organisatoren uit Jeruzalem kwam in Galilea aan en boekte goede vooruitgang totdat zij Nazaret bereikten. Toen zij Jezus kwamen bezoeken,luisterde hij aandachtig naar hen en stelde vele vragen, maar weigerde zich bij de partij aan te sluiten. Hij wilde niet al zijn redenen prijsgeven waarom hij niet wilde meedoen, en zijn weigering had tot gevolg dat velen van de jongemannen in Nazaret zoals hij, zich eveneens afzijdig hielden.
127:2.3 (1397.1) Maria deed haar best hem ertoe te bewegen zich aan te sluiten, maar zij kon Jezus niet van standpunt doen veranderen. Zij ging zelfs zo ver, dat zij hem te verstaan gaf dat zijn weigering zich op haar bevel bij de zaak der nationalisten aan te sluiten, ongehoorzaamheid inhield, een inbreuk op de gelofte die hij had afgelegd bij hun terugkomst uit Jeruzalem dat hij zijn ouders onderdanig zou zijn; in antwoord op deze bedekte toespeling legde hij alleen maar vriendelijk zijn hand op haar schouder, zag haar in de ogen, en zei: ‘Moeder, hoe kunt u dat zeggen?’ Maria trok dan ook haar woorden in.
127:2.4 (1397.2) Eén van de ooms van Jezus (Maria’s broer Simon) had zich reeds bij deze groep aangesloten en werd later officier bij de Galilese divisie. Verscheidene jaren lang was er dan ook sprake van enige verkilling tussen Jezus en zijn oom.
127:2.5 (1397.3) Maar er dreigden moeilijkheden te ontstaan in Nazaret. De houding van Jezus in deze aangelegenheden had tot gevolg dat er een splitsing ontstond tussen de Joodse jongemannen van de stad. Ongeveer de helft van hen had zich bij de nationalistische organisatie aangesloten en de andere helft begon een groep te vormen van tegenstanders, die gematigder waren in hun patriottisme en verwachtten dat Jezus hun leider zou worden. Zij waren verbaasd toen hij voor de hem geboden eer bedankte met het excuus dat zijn familie daarvoor een te zware verantwoordelijkheid op hem legde, hetgeen allen wel inzagen. Maar de situatie werd nog gecompliceerder toen kort daarop een rijke Jood, Isaak, een geldschieter aan niet-Joden, aanbood de familie van Jezus te ondersteunen indien deze zijn gereedschap aan kant wilde leggen en het leiderschap wilde aanvaarden van deze Nazareense patriotten.
127:2.6 (1397.4) Jezus, toen maar net zeventien jaar oud, zag zich geplaatst tegenover een van de delicaatste en moeilijkste situaties in zijn jonge leven. Het is voor geestelijke leiders altijd moeilijk zich te verbinden met patriottische aangelegenheden, speciaal wanneer deze gecompliceerd worden door buitenlandse overheersers die schatting opleggen, en in dit geval was het dubbel moeilijk, aangezien de Joodse religie in al deze agitatie tegen Rome betrokken was.
127:2.7 (1397.5) De positie van Jezus werd nog bemoeilijkt doordat zijn moeder en zijn oom, en zelfs zijn jongere broer Jakobus, er allen op aandrongen dat hij zich zou aansluiten bij de beweging der nationalisten. Alle meer vooraanstaande Joden in Nazaret hadden zich aangesloten, en de jonge mannen die zich nog niet bij de beweging hadden gevoegd, zouden dit doen zodra Jezus van gedachte veranderde. Hij had maar één wijze raadsman in heel Nazaret, zijn oude onderwijzer, de chazan, en deze gaf hem raad inzake zijn antwoord aan het comité van burgers van Nazaret toen zij kwamen vragen naar zijn reactie op het publieke beroep dat op hem was gedaan. In het gehele jonge leven van Jezus was dit de allereerste keer dat hij welbewust zijn toevlucht nam tot een publieke strategie. Tot dusver had hij zich altijd verlaten op een openhartige verklaring van de waarheid om een situatie op te helderen, maar nu kon hij niet de volle waarheid zeggen. Hij kon niet laten doorschemeren dat hij meer was dan een mens, hij kon zijn opvatting over de missie die hem wachtte bij het bereiken van een rijpere mannelijke leeftijd niet onthullen. Ondanks deze beperkingen, werd er een direct beroep gedaan op zijn religieuze en nationale loyaliteit. Zijn familie was overstuur, zijn jeugdige vrienden verdeeld, en het gehele Joodse deel van de stad in rep en roer. En dan te bedenken dat hij de oorzaak was van dit alles! Het had wel allerminst in zijn bedoeling gelegen om enigerlei moeilijkheid te veroorzaken, en nog veel minder een opschudding van deze aard.
127:2.8 (1397.6) Er moest iets gedaan worden. Hij moest zijn standpunt duidelijk maken, en dit deed hij dapper en diplomatiek tot tevredenheid van velen, maar niet van allen. Hij hield vast aan de termen van zijn eerste verweer, en bleef erbij dat zijn eerste verplichting zijn eigen familie gold, dat een moeder die weduwe was en acht broers en zusters nog wel iets anders nodig hadden dan de dingen die voor geld te koop zijn — de materiële levensbenodigdheden — dat zij recht hadden op de zorg en leiding van een vader, en dat hij zich niet met een zuiver geweten kon onttrekken aan de verplichtingen waarmee een wreed ongeval hem plotseling had belast. Hij betoonde zijn erkentelijkheid aan zijn moeder en oudste broer voor hun bereidheid hem te laten gaan, maar hij herhaalde dat zijn trouw aan zijn overleden vader hem niet toestond zijn familie te verlaten, hoeveel geld er ook zou worden opgebracht om hen materieel te ondersteunen, waarbij hij zijn nooit-te-vergeten uitspraak deed dat ‘geld niet kan liefhebben.’ In de loop van deze toespraak zinspeelde Jezus verschillende malen in versluierde bewoordingen op zijn ‘levensmissie,’ maar legde uit dat, ongeacht of deze al of niet zou stroken met het militaire idee, hij deze taak en al het andere in zijn leven had opgegeven om zijn verplichtingen jegens zijn familie getrouw na te kunnen komen. Iedereen in Nazaret wist heel wel dat hij een goede vader was voor zijn gezin en dit was een zaak die iedere weldenkende Jood zo na aan het hart lag, dat velen van zijn toehoorders innerlijk waardering voelden voor het verweer van Jezus. Sommigen van degenen die er anders over dachten, werden ontwapend door een toespraak die Jakobus bij deze gelegenheid hield, hoewel dit niet op het programma had gestaan. Diezelfde dag nog had de chazan met Jakobus diens toespraak gerepeteerd, maar dat was een geheim tussen hen beiden.
127:2.9 (1398.1) Jakobus verklaarde dat hij er zeker van was dat Jezus zou helpen zijn volk te bevrijden wanneer hij (Jakobus) maar oud genoeg zou zijn om de verantwoordelijkheid voor het gezin op zich te nemen, en dat indien zij er mee akkoord konden gaan om Jezus ‘bij ons te laten, om onze vader en onderwijzer te zijn, u in dat geval niet slechts één leider uit het gezin van Jozef zult krijgen, maar in korte tijd vijf loyale nationalisten, want zijn er niet vijf jongens bij ons die zullen opgroeien onder de leiding van onze broeder-vader en zullen aantreden om ons volk te dienen?’ En zo bracht de jongen deze gespannen en dreigende situatie tot een tamelijk gelukkig einde.
127:2.10 (1398.2) De crisis was voorlopig voorbij, maar dit voorval werd in Nazaret nooit vergeten. De agitatie duurde voort; Jezus stond niet meer bij iedereen in de gunst en dit verschil in gevoelen ten opzichte van hem zou nooit meer helemaal verdwijnen. Dit feit, dat nog gecompliceerd werd door andere en latere gebeurtenissen, was een van de voornaamste redenen waarom hij in latere jaren naar Kafarnaüm verhuisde. Van nu af aan bleef er in Nazaret verschil van gevoelen bestaan ten opzichte van de Zoon des Mensen.
127:2.11 (1398.3) Jakobus beëindigde dat jaar zijn schoolopleiding en begon nu hele dagen te werken in de timmermanswerkplaats thuis. Hij was handig geworden met gereedschappen en nam nu het werk van het maken van jukken en ploegen over, terwijl Jezus meer tijd begon te besteden aan het afwerken van huizen en aan fijn schrijnwerk.
127:2.12 (1398.4) Dit jaar maakte Jezus grote vooruitgang in het organiseren van zijn denken. Geleidelijk had hij zijn goddelijke en zijn menselijke natuur tot elkaar gebracht, en deze hele organisatie van zijn intellect bracht hij tot stand door de kracht van zijn eigen beslissingen, uitsluitend bijgestaan door zijn inwonende Mentor, een zelfde Mentor als in het bewustzijn van alle normale stervelingen woont op alle werelden waar een zelfschenking-Zoon is geweest. Tot dusver was er niets bovennatuurlijks voorgevallen in de levensloop van deze jongeman, behalve het bezoek van een boodschapper die hem was gezonden door zijn oudere broeder Immanuel en in Jeruzalem eens ’s nachts aan hem was verschenen.
127:3.1 (1398.5) In de loop van dit jaar werd al het familiebezit van de hand gedaan, behalve het huis en de tuin. De laatste bezitting in Kafarnaüm, reeds met hypotheek bezwaard, werd verkocht. (Er restte hun nu nog slechts een voorwaardelijk eigendomsrecht op een ander pand in Kafarnaüm.) De opbrengst werd gebruikt voor het betalen van belasting, voor de aanschaf van enig nieuw gereedschap voor Jakobus, en om een aanbetaling te doen op het bevoorradings- en reparatiebedrijf, dicht bij het karavaanterrein, dat eerst van de familie was geweest en dat Jezus nu voorstelde terug te kopen, aangezien Jakobus oud genoeg was om in de werkplaats thuis te werken en Maria te helpen met het werk in huis. Nu de financiële druk voorlopig minder was, besloot Jezus Jakobus mee te nemen naar het Paasfeest. Om alleen te zijn, gingen ze een dag eerder dan nodig was op weg naar Jeruzalem, reizend via Samaria. Ze gingen te voet, en Jezus vertelde Jakobus over de historische plaatsen die zij onderweg passeerden, zoals zijn vader hem had onderricht toen zij vijf jaar geleden dezelfde reis maakten.
127:3.2 (1399.1) Op hun tocht door Samaria zagen ze vele onbekende bezienswaardigheden. Tijdens deze reis bespraken zij veel van hun persoonlijke, familie- en nationale problemen. Jakobus was een heel religieus type jongen, en hoewel hij het niet helemaal eens was met zijn moeder ten aanzien van het weinige dat hij wist van de plannen voor het levenswerk van Jezus, zag hij wel uit naar de tijd dat hij in staat zou zijn de verantwoordelijkheid voor het gezin op zich te nemen zodat Jezus aan zijn missie kon beginnen. Hij was heel dankbaar dat Jezus hem meenam naar het Paasfeest, en zij bespraken de toekomst uitvoeriger dan ooit tevoren.
127:3.3 (1399.2) Jezus dacht veel na tijdens hun tocht door Samaria, in het bijzonder te Betel en toen zij uit de put van Jakob dronken. Hij en zijn broer bespraken de overleveringen over Abraham, Isaak, en Jakob. Jezus gaf zich veel moeite om Jakobus voor te bereiden op wat hij zou gaan meemaken in Jeruzalem, zodat hij minder geschokt zou zijn dan hijzelf bij zijn eerste bezoek aan de tempel. Maar Jakobus trok zich de aanblik van sommige van deze taferelen minder aan. Hij gaf enig commentaar op de oppervlakkige en nonchalante wijze waarop sommigen van de priesters hun taak verrichtten, maar over het geheel genomen genoot hij zeer van zijn verblijf in Jeruzalem.
127:3.4 (1399.3) Jezus nam Jakobus mee naar Betanië voor de Paasmaaltijd. Simon was ter ruste gelegd bij zijn vaderen, en Jezus werd nu het hoofd van de Pascha-familie in dit huis, want hij had het paaslam meegebracht uit de tempel.
127:3.5 (1399.4) Na de Paasmaaltijd ging Maria bij Jakobus zitten praten, terwijl Marta, Lazarus, en Jezus tot laat in de nacht met elkaar spraken. De volgende dag woonden zij de diensten in de tempel bij en werd Jakobus opgenomen in de gemeenschap van Israel. Toen zij die morgen stilhielden boven op de Olijfberg om de tempel te aanschouwen, slaakte Jakobus uitroepen van bewondering, terwijl Jezus zwijgend naar Jeruzalem blikte. Jakobus kon het gedrag van zijn broer niet begrijpen. Die avond gingen ze weer terug naar Betanië, en ze zouden de volgende dag naar huis vertrokken zijn, als Jakobus er niet zo op had aangedrongen nog een bezoek aan de tempel te brengen, omdat hij de leraren wilde horen. Hoewel dit waar was, hoopte hij heimelijk in zijn hart dat hij Jezus zou horen deelnemen aan de discussies, zoals hij zijn moeder had horen vertellen. Dus gingen ze naar de tempel en luisterden naar de discussies, maar Jezus stelde geen vragen. Het kwam dit ontwakend menselijk-goddelijk bewustzijn allemaal zo kinderachtig en onbeduidend voor — hij kon alleen maar medelijden hebben. Jakobus was teleurgesteld dat Jezus niets zei. Op zijn vragen antwoordde Jezus slechts: ‘Mijn uur is nog niet aangebroken.’
127:3.6 (1399.5) De volgende dag reisden ze naar huis via Jericho en het Jordaandal, en onderweg vertelde Jezus veel verhalen, ook over zijn vorige reis langs deze weg, toen hij dertien jaar was.
127:3.7 (1399.6) Toen ze weer terug waren in Nazaret, ging Jezus aan het werk in de oude reparatiewerkplaats van de familie en hij monterde zeer op doordat hij nu iedere dag zoveel mensen kon ontmoeten uit alle delen van het land en uit de omliggende gebieden. Jezus hield echt van mensen — gewone mensen. Iedere maand deed hij afbetalingen op de werkplaats en geholpen door Jakobus bleef hij zorgen voor het levensonderhoud van het gezin.
127:3.8 (1399.7) Verscheidene malen per jaar, wanneer er geen bezoekers waren die op de Sabbat in de synagoge uit de schrift konden voorlezen, bleef Jezus dit doen, en vele malen leverde hij ook commentaar op de lezing, maar gewoonlijk koos hij de schriftgedeelten zo, dat commentaar onnodig was. Hij was kundig en las de verschillende passages in zo’n volgorde dat zij elkaar verduidelijkten. Indien het weer het toeliet, nam hij zijn broers en zusjes op de Sabbatmiddag altijd mee naar buiten om te wandelen in de natuur.
127:3.9 (1400.1) Omstreeks deze tijd richtte de chazan een club op voor jongemannen om over filosofische onderwerpen te discussiëren; dit gezelschap vergaderde ten huize van de verschillende leden en ook dikwijls bij de chazan zelf, en Jezus werd een vooraanstaand lid van deze groep. Op deze wijze kon hij iets van het plaatselijk aanzien herwinnen dat hij verloren had toen kortgeleden de nationalistische geschillen waren gerezen.
127:3.10 (1400.2) Hoewel zijn sociale leven beperkt was, verwaarloosde hij het niet geheel en al. Hij had vele goede vrienden en standvastige bewonderaars, zowel onder de jonge mannen als de jonge vrouwen van Nazaret.
127:3.11 (1400.3) In september kwamen Elisabet en Johannes de familie in Nazaret opzoeken. Johannes, die zijn vader had verloren, was van plan naar de heuvels in Judea terug te gaan om zich met landbouw en schapenfokkerij bezig te houden, tenzij Jezus hem zou adviseren in Nazaret te blijven en timmerman te worden of een ander ambacht aan te pakken. Zij wisten niet dat de familie in Nazaret vrijwel zonder geld zat. Hoe langer Maria en Elisabet over hun zonen spraken, hoe stelliger zij tot de overtuiging kwamen dat het voor de twee jongemannen goed zou zijn om samen te werken en elkaar vaker te zien.
127:3.12 (1400.4) Jezus en Johannes hadden vele gesprekken, en bepraatten enkele zeer vertrouwelijke en persoonlijke zaken. Aan het einde van dit bezoek besloten zij elkaar niet weer te zien totdat zij elkaar zouden ontmoeten in hun openbare optreden, wanneer ‘de hemelse Vader hen geroepen zou hebben’ tot hun werk. Door wat hij in Nazaret zag, raakte Johannes er sterk van overtuigd dat hij naar huis moest gaan en moest werken om zijn moeder te onderhouden. Hij kreeg ook de overtuiging dat hij deel zou uitmaken van de levensmissie van Jezus, maar hij zag in dat Jezus nog vele jaren in beslag zou worden genomen met het grootbrengen van zijn familie; hij had er dus veel meer vrede mee om naar huis terug te gaan en zich te wijden aan de zorg voor hun kleine boerderij en te voorzien in de behoeften van zijn moeder. Jezus en Johannes ontmoetten elkaar niet weer tot aan de dag toen de Zoon des Mensen zich bij de Jordaan liet dopen.
127:3.13 (1400.5) Op zaterdagmiddag, 3 december van dat jaar, sloeg de dood voor de tweede keer toe in dit gezin te Nazaret. De kleine Amos, hun baby-broertje, stierf na een week van hoge koorts. Toen Maria deze tijd van rouw had doorgemaakt met haar eerstgeboren zoon als enige steun en toeverlaat, erkende zij Jezus ten slotte volledig als het werkelijke hoofd van het gezin; en hij was waarlijk een eerzaam hoofd.
127:3.14 (1400.6) Vier jaar lang was hun levensstandaard achteruit gegaan; jaar op jaar voelden zij steeds meer het nijpen van de armoede. Aan het einde van dit jaar zagen zij zich voor een van de moeilijkste ervaringen geplaatst in al hun geworstel om uit de zorgen te raken. Jakobus was nog niet zo ver dat hij veel verdiende, en de extra uitgaven van een begrafenis waren ontstellend. Maar Jezus zei steeds tegen zijn ongeruste, treurende moeder: ‘Moeder-Maria, verdriet zal ons niet helpen; we doen allemaal ons best en een glimlach van onze moeder zou ons zelfs misschien inspireren om nog meer ons best te doen. Iedere dag weer worden we gesterkt voor deze taken door onze hoop op betere dagen in de toekomst.’ Zijn vastberaden, praktische optimisme was echt aanstekelijk; alle kinderen leefden in een sfeer van verwachting van betere tijden en betere zaken. Deze hoopvolle moed droeg zeer veel bij tot de ontwikkeling van sterke, edele karakters, in weerwil van de armoede die hen bedrukte.
127:3.15 (1400.7) Jezus bezat de bekwaamheid om al zijn krachten van verstand, ziel, en lichaam doeltreffend te mobiliseren voor de taak die onmiddellijk voor hem lag. Hij kon zijn diepgaande verstand concentreren op het ene probleem dat hij wilde oplossen, en dit, samen met zijn onuitputtelijk geduld, stelde hem in staat rustig de beproevingen van een moeilijk bestaan als sterveling te doorstaan — te leven ‘als ziende de Onzienlijke.’
127:4.1 (1401.1) Tegen deze tijd konden Jezus en Maria het veel beter samen vinden. Zij beschouwde hem minder als een zoon: hij was voor haar meer een vader voor haar kinderen geworden. Het dagelijks leven leverde een overvloed van praktische, directe moeilijkheden op. Zij spraken minder over zijn levenswerk, want naarmate de tijd verstreek, raakte hun beider denken geheel gericht op het levensonderhoud en het grootbrengen van hun gezin van vier jongens en drie meisjes.
127:4.2 (1401.2) Bij de aanvang van dat jaar had Jezus zijn moeder geheel gewonnen voor zijn methoden voor het opvoeden van kinderen — het positieve gebod om het goede te doen inplaats van de oudere Joodse methode van het verbieden van het doen van het kwade. Thuis en gedurende de tijd dat hij in het openbaar als leraar optrad, gebruikte Jezus steeds de positieve vorm van vermaning. Altijd en overal zei hij: ‘Je moet dit doen — je behoort dat te doen.’ De negatieve vorm van onderricht, die berustte op taboes van vroeger tijden, hanteerde hij nooit. Hij weerhield zich ervan het kwaad te benadrukken door het te verbieden, terwijl hij het goede verhief door het doen daarvan te gebieden. Het gebedsuur was in dit huisgezin de gelegenheid om van alles te bespreken wat met het welzijn van het gezin verband hield.
127:4.3 (1401.3) Jezus onderwierp zijn broers en zusjes reeds op zo’n jeugdige leeftijd aan een verstandige discipline, dat het zelden of nooit nodig was straf te geven om hen ertoe te brengen prompt en van harte te gehoorzamen. De enige uitzondering was Judas: bij verschillende gelegenheden vond Jezus het nodig hem straf op te leggen wanneer hij inbreuk maakte op de regels van het huis. Bij drie gelegenheden toen het verstandig geacht werd Judas straf te geven voor het opzettelijk overtreden van de gedragsregels van het gezin, overtredingen die hij zelf ook had bekend, werd zijn straf bepaald bij eenstemmig besluit van de oudere kinderen en stemde Judas er zelf mee in voordat de straf werd uitgevoerd.
127:4.4 (1401.4) Ofschoon Jezus in alles wat hij deed zeer methodisch en systematisch te werk ging, gaven zijn beleidsbeslissingen ook blijk van een weldadige elasticiteit van interpretatie en individuele aanpassing, waardoor alle kinderen zeer onder de indruk kwamen van de geest van rechtvaardigheid die hun vader-broer bezielde. Hij vroeg nooit willekeurige gehoorzaamheid van zijn broers en zusters, en deze onveranderlijke fairheid en het feit dat hij altijd rekening hield met persoonlijke factoren, maakten Jezus zeer geliefd in het hele gezin.
127:4.5 (1401.5) Jakobus en Simon trachtten, toen ze groter werden, de methode van Jezus toe te passen om hun strijdlustige en soms woedende vriendjes te kalmeren door overreding en door geen weerstand te bieden, en slaagden daar tamelijk goed in; Jozef en Judas evenwel, die thuis wel instemden met dit onderricht, waren er vlug bij om zich te verdedigen wanneer ze door hun kameraden werden aangevallen: vooral Judas kwam in strijd met de geest van deze leer. Maar het geen weerstand bieden was geen voorschrift in het gezin. Indien iemand zich niet hield aan persoonlijk onderricht stond daar geen straf op.
127:4.6 (1401.6) Alle kinderen, en vooral de meisjes, vroegen Jezus gewoonlijk raad inzake hun kinderproblemen en zij stelden evenveel vertrouwen in hem als zij in een liefdevolle vader gedaan zouden hebben.
127:4.7 (1401.7) Jakobus ontwikkelde zich tot een evenwichtige, gelijkmoedige jongeman, maar hij had niet zo’n geestelijke aanleg als Jezus. Hij kon veel beter leren dan Jozef die een trouwe werker werd, maar in nog mindere mate geestelijk was ingesteld. Jozef was een ploeteraar en bereikte niet het verstandelijke niveau van de andere kinderen. Simon was een jongen met goede bedoelingen maar hij droomde teveel. Het duurde lang voordat hij zijn plaats in het leven vond en hij gaf Jezus en Maria veel zorg. Hij was echter altijd een lieve jongen die het goed meende. Judas was een stokebrand. Hij had de hoogste idealen, maar een onbestendig temperament. Hij had alle kordaatheid en ondernemingslust van zijn moeder, en zelfs nog meer dan zij, maar hij miste veel van haar gevoel voor proporties en haar tact.
127:4.8 (1402.1) Mirjam was een evenwichtige, verstandige dochter met een levendige waardering voor edele en geestelijke zaken. Marta was traag wat denken en handelen betrof, maar een zeer betrouwbaar en praktisch kind. Baby Ruth was het zonnetje in huis; hoewel ze onnadenkend was in haar spreken, was ze heel oprecht van hart. Haar grote broer en vader aanbad ze bijna. Ze werd echter niet verwend. Ze was een mooi kind, maar toch niet zo bevallig als Mirjam, die de schoonheid van het hele gezin was, zoal niet van de hele stad.
127:4.9 (1402.2) In de loop der jaren gaf Jezus zich veel moeite om in het gezin de leer en gebruiken met betrekking tot de Sabbat, evenals vele andere aspecten van de godsdienst, te liberaliseren en te modificeren, en Maria stemde van harte in met al deze veranderingen. Tegen die tijd was Jezus het onbetwiste hoofd van het huisgezin geworden.
127:4.10 (1402.3) Dit jaar ging Judas voor het eerst naar school, en om de extra uitgaven daarvoor te bekostigen was het nodig dat Jezus zijn harp verkocht. Zo verdween het laatste instrument voor zijn genoegen en ontspanning. Hij hield er veel van om harp te spelen wanneer hij mentaal of lichamelijk vermoeid was, maar hij troostte zichzelf met de gedachte dat de harp nu tenminste niet meer in beslag genomen kon worden door de belastingontvanger.
127:5.1 (1402.4) Ofschoon Jezus arm was, werd zijn sociaal aanzien in Nazaret daardoor geenszins nadelig beïnvloed. Hij was een van de meest vooraanstaande jongemannen van de stad en stond in hoog aanzien bij de meeste jonge vrouwen. Gezien het feit dat Jezus zo’n prachtig voorbeeld was van robuuste en intellectuele mannelijkheid, en gezien zijn reputatie als geestelijk leider, was het niet verwonderlijk dat Rebekka, de oudste dochter van Ezra, een rijke koopman en handelaar in Nazaret, tot de ontdekking kwam dat zij langzaam verliefd werd op deze zoon van Jozef. Zij bekende eerst haar liefde aan Mirjam, de zuster van Jezus, en Mirjam besprak dit alles op haar beurt met haar moeder. Maria raakte in hevige beroering. Stond zij op het punt de zoon te verliezen die nu het onmisbare hoofd van het gezin was geworden? Kwam er nooit een eind aan de moeilijkheden? Wat zou het volgende zijn? En toen stond zij erbij stil welke gevolgen een huwelijk kon hebben voor de toekomstige loopbaan van Jezus; zij dacht, weliswaar niet vaak, maar toch soms, aan het feit dat Jezus ‘een kind der belofte’ was. Nadat zij en Mirjam de zaak besproken hadden, besloten zij een poging te doen er een eind aan te maken voordat Jezus ervan zou horen, en rechtstreeks naar Rebekka te gaan, haar de gehele zaak voor te leggen en haar eerlijk te vertellen dat zij geloofden dat Jezus een zoon met een bijzondere bestemming was, dat hij een groot godsdienstig leider zou worden, misschien wel de Messias.
127:5.2 (1402.5) Rebekka luisterde met gespannen aandacht; het verhaal ontroerde haar en deed haar vaster dan ooit besluiten haar levenslot aan deze man van haar keuze te verbinden en zijn leidersloopbaan met hem te delen. Zij overlegde bij zichzelf dat zulk een man des te meer behoefte zou hebben aan een trouwe, bekwame vrouw. Zij legde de poging van Maria om haar ervan af te brengen uit als een vanzelfsprekende reactie op haar vrees om het hoofd en de enige steun en toeverlaat van het gezin te verliezen; maar omdat ze wist dat haar vader het goedkeurde dat zij zich aangetrokken voelde tot de zoon van de timmerman, rekende zij er terecht op dat hij de familie van Jezus graag van voldoende inkomen zou voorzien om het verlies van de verdiensten van Jezus volledig te compenseren. Toen haar vader instemde met dit plan, had Rebekka verdere gesprekken met Maria en Mirjam, en toen zij er niet in slaagde hun steun te krijgen, verstoutte zij zich om zich rechtstreeks tot Jezus te wenden. Zij deed dit met medewerking van haar vader, die Jezus uitnodigde om bij hen thuis de zeventiende verjaardag van Rebekka te komen vieren.
127:5.3 (1403.1) Jezus luisterde met aandacht en sympathie naar wat hem over deze aangelegenheden werd verteld, eerst door haar vader, en daarna door Rebekka zelf. Hij gaf een vriendelijk antwoord dat er op neerkwam dat geen geldsom in de plaats kon komen van zijn verplichting om het gezin van zijn vader persoonlijk groot te brengen, om ‘de heiligste van alle taken die een mens kunnen worden toevertrouwd, te volbrengen — het trouw zijn aan eigen vlees en bloed.’ Rebekka’s vader was diep geroerd door de woorden van Jezus over zijn toewijding aan zijn familie, en trok zich terug uit de bespreking. Het enige wat hij zei tot Maria, zijn vrouw, was: ‘Hij kan niet onze zoon worden; hij is te edel voor ons.’
127:5.4 (1403.2) Daarna begon het gedenkwaardige gesprek met Rebekka. Tot dusver in zijn leven had Jezus weinig onderscheid gemaakt tussen zijn omgang met jongens en meisjes, met jonge mannen en jonge vrouwen. Zijn denken was te zeer in beslag genomen geweest door de dringende problemen van praktische aardse zaken en de boeiende overpeinzing van zijn uiteindelijke loopbaan ‘in de zaken van zijn Vader,’ dan dat hij ooit serieus had overwogen persoonlijke liefde in een menselijk huwelijk te vervullen. Maar nu werd hij geconfronteerd met weer één van de problemen waarvoor ieder gewoon mens komt te staan en waarover een beslissing genomen moet worden. Hij werd inderdaad ‘op alle punten beproefd zoals gij.’
127:5.5 (1403.3) Toen hij aandachtig geluisterd had, dankte hij Rebekka oprecht voor de bewondering die zij had uitgesproken, en voegde er aan toe: ‘Dit zal mij mijn leven lang opbeuren en bemoedigen.’ Hij legde haar uit dat het hem niet vrijstond met een vrouw, wie dan ook, andere relaties aan te knopen dan die van eenvoudige broederlijke genegenheid en zuivere vriendschap. Hij maakte haar duidelijk dat het zijn eerste en voornaamste plicht was het gezin van zijn vader groot te brengen en dat hij niet aan trouwen kon denken voordat hij deze plicht had volbracht, en voegde hier toen nog aan toe: ‘Indien ik een zoon ben met een bijzondere bestemming, moet ik geen levenslange verplichtingen aangaan voordat mijn bestemming zich duidelijk heeft afgetekend.’
127:5.6 (1403.4) Rebekka was diepbedroefd. Zij wilde zich niet laten troosten en smeekte haar vader net zo lang Nazaret te verlaten, tot hij er ten slotte in toestemde naar Sepforis te verhuizen. In latere jaren had Rebekka maar één antwoord voor de vele mannen die naar haar hand dongen. Zij leefde met slechts één doel voor ogen — het uur af te wachten waarin deze man die voor haar de grootste was die ooit had geleefd, zijn loopbaan als leraar van levende waarheid zou aanvangen. Zij volgde hem vol toewijding gedurende de bewogen jaren van zijn publieke optreden en was (ongezien door Jezus) aanwezig op de dag toen hij triomfantelijk Jeruzalem binnenreed; zij stond ‘te midden der andere vrouwen’ bij Maria op die noodlottige, tragische middag toen de Zoon des Mensen aan het kruis hing, hij die voor haar, en voor talloze werelden in den hoge, ‘degene die gans lieflijk en de grootste onder tienduizend’ was.
127:6.1 (1403.5) Het verhaal van de liefde van Rebekka voor Jezus werd bedekt rondverteld in Nazaret en later in Kafarnaüm, met het gevolg dat, hoewel vele vrouwen in de komende jaren Jezus liefhadden evenals de mannen hem liefhadden, hij niet nogmaals het persoonlijke aanbod van de liefde van een goede vrouw behoefde af te wijzen. Sindsdien kreeg de genegenheid van de mensen voor Jezus meer het karakter van verering en liefdevolle achting. Mannen zowel als vrouwen hadden hem lief, waren hem toegedaan om wat hij was, zonder een zweem van verlangen naar eigen bevrediging of van de wens hem liefdevol te bezitten. Maar vele jaren lang werd, telkens wanneer het verhaal van de menselijke persoonlijkheid van Jezus ter sprake kwam, ook de toegewijde liefde van Rebekka opgehaald.
127:6.2 (1404.1) Mirjam, die alles afwist van de geschiedenis van Rebekka, die wist hoe haar broer zelfs de liefde van een mooi meisje had opgegeven (en geen besef had van de factor van zijn toekomstige voorbestemde loopbaan), begon Jezus te idealiseren en hem met een roerende, diepe genegenheid lief te hebben, alsof hij zowel haar vader als haar broer was.
127:6.3 (1404.2) Ofschoon zij het zich nauwelijks konden veroorloven, had Jezus een vreemd verlangen om naar Jeruzalem te gaan voor het Paasfeest. Zijn moeder, die op de hoogte was van zijn recente ervaring met Rebekka, was zo verstandig er bij hem op aan te dringen de reis te maken. Hij was er zich niet duidelijk van bewust, maar waar hij het meest naar verlangde was de gelegenheid een gesprek te hebben met Lazarus en om Marta en Maria te zien. Op zijn eigen familie na, hield hij van deze drie het meest.
127:6.4 (1404.3) De reis naar Jeruzalem maakte hij via Megiddo, Antipatris, en Lydda, gedeeltelijk dezelf-de weg volgend als toen hij naar Nazaret werd teruggebracht uit Egypte. Hij deed er vier dagen over om naar het Paasfeest te gaan en dacht veel na over de gebeurtenissen die zich in het verleden hadden afgespeeld in en nabij Megiddo, het internationale slagveld van Palestina.
127:6.5 (1404.4) Jezus ging verder, door Jeruzalem en pauzeerde slechts om naar de tempel te kijken en naar de drommen bezoekers die zich daar verzamelden. Hij had een vreemde, steeds sterker wordende afkeer van deze door Herodes gebouwde tempel met zijn uit politieke overwegingen aangestelde priesters. Hij wilde vóór alles Lazarus, Marta, en Maria zien. Lazarus was van dezelfde leeftijd als Jezus en was nu het hoofd van zijn huis: op het tijdstip van dit bezoek was ook de moeder van Lazarus ter ruste gelegd. Marta was ruim een jaar ouder dan Jezus, terwijl Maria twee jaar jonger was. Voor alledrie was Jezus het ideaal dat zij verheerlijkten.
127:6.6 (1404.5) Tijdens dit bezoek vond er een van die periodieke uitbarstingen van rebellie tegen de traditie plaats — een uiting van wrok jegens die ceremoniële gebruiken die volgens Jezus een verkeerde voorstelling gaven van zijn Vader in de hemel. Daar Lazarus niet wist dat Jezus zou komen, had hij afgesproken het Paasfeest te vieren met vrienden in een naburig dorp aan de weg naar Jericho. Jezus stelde nu voor het Pascha te vieren waar ze waren, in het huis van Lazarus. ‘Maar,’ zei Lazarus, ‘wij hebben geen paaslam.’ Daarop sprak Jezus hen lang en overtuigend toe en zette hun uiteen dat de Vader in de hemel niet waarlijk geïnteresseerd was in zulke kinderlijke, zinloze rituelen. Na een plechtig, vurig gebed stonden zij op en zei Jezus: ‘Laat mijn volk met zijn kinderlijke, verduisterde denken zijn God dienen zoals Mozes heeft voorgeschreven; het is beter dat zij dit zo doen, maar laten wij, die het licht des levens hebben gezien, de Vader niet langer benaderen door het duister van de dood. Laten wij vrij zijn in het kennen van de waarheid van de eeuwige liefde van onze Vader.’
127:6.7 (1404.6) Die avond, toen de schemering viel, gebruikten deze vier jonge mensen de eerste Paasmaaltijd die ooit zonder paaslam door vrome Joden gehouden werd. Het ongedesemde brood en de wijn waren voor dit Pascha gereedgemaakt en deze zinnebeelden, die Jezus ‘het brood des levens’ en ‘het water des levens’ noemde, reikte hij uit aan zijn vrienden, en zij aten plechtig en in overeenstemming met hetgeen zij zojuist geleerd hadden. Bij zijn latere bezoeken aan Betanië was het steeds zijn gewoonte dit sacramentele ritueel te verrichten. Toen hij thuiskwam, vertelde hij dit alles aan zijn moeder. Eerst was zij geschokt, maar langzamerhand kreeg zij begrip voor zijn gezichtspunt. Niettemin slaakte zij een zucht van verlichting toen Jezus haar verzekerde dat hij niet de bedoeling had deze nieuwe idee over het Paasfeest in te voeren in hun gezin. Thuis bij de kinderen ging hij er jaar na jaar mee door het Pascha te eten ‘in overeenstemming met de wet van Mozes.’
127:6.8 (1404.7) Dit jaar had Maria een lang gesprek met Jezus over het huwelijk. Zij vroeg hem ronduit of hij zou trouwen als hij vrij zou zijn van zijn verantwoordelijkheid voor het gezin. Jezus legde haar uit dat hij weinig over dat onderwerp had nagedacht, omdat zijn directe verplichting hem niet toestond te trouwen. Hij zei te betwijfelen of hij ooit in het huwelijk zou treden; hij zei dat al zulke zaken moesten wachten tot ‘zijn uur’ was gekomen, de tijd wanneer ‘het werk van zijn Vader een aanvang moet nemen.’ Daar het voor hem reeds een uitgemaakte zaak was dat hij niet de vader van kinderen in het vlees zou worden, dacht hij heel weinig na over het onderwerp van het menselijke huwelijk.
127:6.9 (1405.1) Dit jaar begon hij opnieuw aan de taak om zijn goddelijke en menselijke naturen verder tot een eenvoudige, doeltreffende menselijke individualiteit te verweven. En hij bleef groeien in morele status en geestelijk begrijpen.
127:6.10 (1405.2) Ofschoon al hun bezittingen in Nazaret (op hun eigen huis na) verkocht waren, werden ze dit jaar financieel toch wat geholpen door de verkoop van het bezwaarde eigendomsrecht op een pand in Kafarnaüm. Dit was het laatste van het gehele bezit van Jozef. Dit onroerend goed in Kafarnaüm werd verkocht aan een scheepsbouwer, Zebedeüs genaamd.
127:6.11 (1405.3) Jozef beëindigde dit jaar zijn opleiding aan de synagogeschool en maakte zich gereed om aan het werk te gaan aan de kleine werkbank in de timmermanswerkplaats thuis. Ofschoon de nalatenschap van hun vader nu was opgebruikt, hadden zij het vooruitzicht dat zij de armoede van de deur konden houden nu er drie van hen geregeld aan het werk waren.
127:6.12 (1405.4) Jezus wordt nu snel een man, niet een jongeman, maar een volwassene. Hij heeft goed geleerd verantwoordelijkheid te dragen. Hij weet ook door te zetten bij teleurstellingen. Hij houdt dapper vol wanneer zijn plannen verijdeld worden en zijn doelstellingen tijdelijk mislukken. Hij heeft geleerd billijk en rechtvaardig te blijven, zelfs wanneer hij geconfronteerd wordt met onrecht. Hij leert hoe hij zijn idealen van het geestelijke leven kan aanpassen aan de praktische eisen van het aardse bestaan. Hij leert hoe hij plannen kan maken om een hoger, vergelegen idealistisch doel te bereiken, terwijl hij ernstig arbeidt om een noodzakelijk, nabij doel te bereiken dat direct zijn aandacht vereist. Gestadig wordt hij de kunst meester zijn aspiraties aan te passen aan de gewone eisen van het menselijk leven. Hij heeft bijna volledig de methode onder de knie gekregen om de energie van de geestelijke stuwkracht te gebruiken om het mechanisme van de materiële prestatie draaiende te houden. Langzaam leert hij hoe het hemelse leven te leiden terwijl hij voortgaat met het aardse bestaan. Meer en meer verlaat hij zich op de uiteindelijke leiding van zijn hemelse Vader, terwijl hij de rol van vader op zich neemt in het begeleiden van en richting geven aan de kinderen van zijn aardse familie. Hij wordt ervaren in de kunst om overwinningen vaardig aan de kaken van de nederlaag te ontworstelen; hij leert de moeilijkheden van de tijd te transformeren tot de overwinningen van de eeuwigheid.
127:6.13 (1405.5) En dus blijft deze jongeman uit Nazaret, terwijl de jaren voorbijgaan, het leven ervaren zoals dit in het vlees van stervelingen op de werelden in tijd en ruimte wordt geleid. Hij leidt een vol, representatief en vervuld leven op Urantia. Hij verliet deze wereld gerijpt in de ervaring die zijn schepselen doormaken gedurende de korte, inspannende jaren van hun eerste leven, het leven in het vlees. Al deze menselijke ervaring is een eeuwig bezit van de Soeverein van het Universum. Hij is onze broeder die ons begrijpt, onze meevoelende vriend, onze ervaren soeverein en barmhartige vader.
127:6.14 (1405.6) Als kind verzamelde hij een enorme hoeveelheid kennis; als jongeling sorteerde en klassificeerde hij deze kennis en bracht hij er verband in; en nu, als een man van dit gebied, begint hij dit mentale bezit te ordenen om er later gebruik van te kunnen maken in zijn onderricht, optreden en dienstbetoon ten bate van zijn mede-stervelingen op deze wereld en alle andere bewoonde werelden in het ganse universum Nebadon.
127:6.15 (1405.7) Geboren op deze wereld als een zuigeling van dit gebied, heeft hij zijn kinderjaren en de opeenvolgende stadia van de jeugd en de jonge mannelijkheid doorgemaakt; nu staat hij op de drempel van de volwassen mannelijkheid met een rijke ervaring van het menselijke leven, met een overvloedig begrip van de menselijke natuur, en vol medegevoel voor de zwakheden van de menselijke natuur. Hij wordt een expert in de goddelijke kunst van het openbaren van zijn Paradijs-Vader aan de stervelingen van alle leeftijden en in alle stadia.
127:6.16 (1406.1) Nu hij een volwassen man is geworden — een volwassene van dit gebied — maakt hij zich gereed om zijn allerhoogste missie voort te zetten, om God aan de mensen te openbaren en de mensen tot God te leiden.
Het Urantia Boek
Verhandeling 128
128:0.1 (1407.1) TOEN Jezus van Nazaret de eerste jaren van zijn volwassenheid inging, had hij een normaal leven zoals de gemiddelde mens op aarde achter zich en dit zette zich op dezelfde wijze voort. Jezus was op deze wereld gekomen net zoals andere kinderen: met de keuze van zijn ouders had hij niets te maken gehad. Wel had hij juist deze wereld uitgekozen als de planeet waarop hij zijn zevende en laatste zelfschenking zou volvoeren, zijn incarnatie in de gelijkenis van het sterfelijk vlees, maar voor het overige deed hij op natuurlijke wijze zijn intrede in deze wereld, groeide op als een kind van dit gebied en worstelde met de wisselvalligheden in zijn omgeving, net zoals andere stervelingen op deze en gelijksoortige werelden.
128:0.2 (1407.2) Houdt steeds de tweeledige bedoeling van de zelfschenking van Michael op Urantia voor ogen:
128:0.3 (1407.3) 1. het zich eigen maken van de ervaring van het gehele leven van een menselijk schepsel in het sterfelijk vlees, de voltooiing van zijn soevereiniteit in Nebadon;
128:0.4 (1407.4) 2. het openbaren van de Universele Vader aan de sterfelijke bewoners van de werelden in tijd en ruimte, en deze stervelingen op een betere, doeltreffender manier tot een juister begrip van de Universele Vader te brengen.
128:0.5 (1407.5) Alle andere weldaden en voordelen voor zijn schepselen en universum waren secundair en bijkomstig bij deze grote doeleinden van de zelfschenking als sterveling.
128:1.1 (1407.6) Bij het bereiken van de jaren van volwassenheid begon Jezus in ernst en volledig zelf-bewust aan de taak om zijn ervaring te completeren van het verwerven van de kennis van het leven van de laagste vorm van zijn intelligente schepselen, waardoor hij finaal en volledig het recht verdiende om het door hemzelf geschapen universum onvoorwaardelijk te regeren. Hij begon aan deze geweldige taak in het volle besef van zijn tweeledige natuur. Wel had hij deze twee naturen al doeltreffend tot één gecombineerd — Jezus van Nazaret.
128:1.2 (1407.7) Joshua ben Josef wist heel goed dat hij een mens was, een sterfelijk mens, geboren uit een vrouw. Dit blijkt uit de keuze van zijn eerste titel, Zoon des Mensen. Hij nam waarlijk deel aan vlees en bloed, en zelfs nu hij met soeverein gezag waakt over de bestemming van een universum, draagt hij nog steeds onder zijn talrijke welverdiende titels ook die van Zoon des Mensen. Het is letterlijk waar dat het scheppende Woord — de Schepper-Zoon — van de Universele Vader ‘vlees geworden is en als een mens van dat gebied op Urantia heeft gewoond.’ Hij arbeidde, werd vermoeid, rustte, en sliep. Hij kreeg honger en bevredigde deze behoeften met voedsel; hij kreeg dorst en leste zijn dorst met water. Hij ervoer het gehele gamma van menselijke gevoelens en emoties; hij werd ‘in alle dingen beproefd, evenals gij,’ en hij leed en stierf.
128:1.3 (1407.8) Hij verwierf kennis, deed ervaring op, en combineerde deze tot wijsheid, juist zoals andere stervelingen van deze wereld. Tot na zijn doop maakte hij geen gebruik van bovennatuurlijke kracht. Hij bediende zich van geen enkele werking die geen deel uitmaakte van zijn menselijke gaven als de zoon van Jozef en Maria.
128:1.4 (1408.1) Wat de attributen van zijn voor-menselijk bestaan betreft, daarvan ontledigde hij zich. Vóór de aanvang van zijn werk in het openbaar was zijn kennis van mensen en gebeurtenissen geheel door hemzelf beperkt. Hij was waarlijk een mens onder de mensen.
128:1.5 (1408.2) Het is een eeuwige, heerlijke waarheid dat ‘wij een hoge regeerder hebben die kan worden geroerd door het gevoel voor onze zwakheden. Wij hebben een Soeverein die op alle punten beproefd werd en verzocht zoals wij, maar hij zondigde niet.’ En daar hij zelf geleden heeft, werd getoetst en beproefd, kan hij hen die in verwarring en nood verkeren, heel goed begrijpen en bijstaan.
128:1.6 (1408.3) De timmerman van Nazaret begreep nu geheel welke taak voor hem lag, maar hij verkoos zijn menselijke leven te leiden zoals het zich langs natuurlijke weg zou ontwikkelen. En in sommige van deze aangelegenheden is hij inderdaad een voorbeeld voor zijn sterfelijke schepselen, zoals ook geschreven staat: ‘Laat die gezindheid bij u zijn, welke ook in Christus Jezus was, die, van nature God zijnde, het niet ongewoon heeft geacht Gode gelijk te zijn. Maar hij heeft zichzelf ontledigd, nam de gestalte aan van een schepsel, en werd geboren in de gelijkenis van de mens. En na de gedaante van een mens te hebben aangenomen, heeft hij zich verootmoedigd en is gehoorzaam geworden tot in de dood, ja, tot de dood des kruises.’
128:1.7 (1408.4) Hij leefde als sterveling, precies zoals alle andere leden van de menselijke familie kunnen leven, ‘die in de dagen in het vlees zo dikwijls gebeden en smekingen, zelfs met hevige gevoelens en tranen, opzond tot Hem die kan redden van alle kwaad, en zijn gebeden waren doeltreffend omdat hij geloofde.’ Het betaamde hem daarom in ieder opzicht aan zijn broeders gelijk te worden, opdat hij een barmhartige en begrijpende soeverein over hen zou zijn.
128:1.8 (1408.5) Aangaande zijn menselijke natuur verkeerde hij nooit in twijfel; deze was vanzelfsprekend en altijd aanwezig in zijn bewustzijn. Maar ten aanzien van zijn goddelijke natuur was er altijd ruimte voor twijfel en gissingen, althans tot het moment van zijn doop. Zijn eigen besef van zijn goddelijkheid was een langzame, en van menselijk standpunt uit gezien, natuurlijke evolutionaire openbaring. Deze openbaring en zijn eigen bewustwording van zijn goddelijkheid begon in Jeruzalem, toen hij nog geen dertien jaar was, met het eerste bovennatuurlijke voorval in zijn bestaan als mens, en de ervaring van zijn eigen bewustwording van zijn goddelijke natuur werd voltooid ten tijde van zijn tweede bovennatuurlijke ervaring terwijl hij in het vlees was, de belangrijke gebeurtenis die gepaard ging met zijn doop in de Jordaan door Johannes, en die het begin markeerde van zijn openbare optreden van bijstand en onderricht.
128:1.9 (1408.6) Tussen deze twee hemelse bezoeken in, het ene in zijn dertiende jaar en het andere bij zijn doop, gebeurde er niets bovennatuurlijks of bovenmenselijks in het leven van deze geïncar-neerde Schepper-Zoon. Desalniettemin was het kindje van Betlehem, de jongen, de jongeman, en de man van Nazaret, in werkelijkheid de geïncarneerde Schepper van een universum; maar in zijn leven tot aan de dag van zijn doop door Johannes, maakte hij geen enkele maal ook maar het minste gebruik van zijn macht, noch van de leiding van hemelse persoonlijkheden, behalve van zijn beschermserafijnen. En wij die hiervan getuigen, weten waarover wij spreken.
128:1.10 (1408.7) Toch was hij gedurende al deze jaren van zijn leven in het vlees waarlijk goddelijk. Hij was daadwerkelijk een Schepper-Zoon van de Paradijs-Vader. Toen hij eenmaal zijn loopbaan in het openbaar op zich had genomen, nadat hij zijn zuiver menselijke ervaring ter verkrijging van de soevereiniteit technisch had voltooid, aarzelde hij niet om publiekelijk toe te geven dat hij de Zoon van God was. Hij aarzelde niet te verklaren: ‘Ik ben de Alpha en de Omega, het begin en het einde, de eerste en de laatste.’ Hij protesteerde in latere jaren niet, toen hij genoemd werd de Heer der Heerlijkheid, de Heerser over een Universum, de Here God der ganse schepping, de Heilige Israels, de Heer van allen, de Heer en onze God, God met ons, die een naam heeft boven alle naam en op alle werelden, de Almacht van een universum, het Universele Bewustzijn van deze schepping, Hij in wie alle schatten der wijsheid en kennis verborgen liggen, de volheid van Hem die alle dingen vervult, het eeuwig Woord van de eeuwige God, Hij die was vóór alle dingen en in wie alle dingen bestaan, de Schepper van hemel en aarde, de Handhaver van een universum, de Rechter der ganse aarde, de Gever van eeuwig leven, de Ware Herder, de Bevrijder der werelden, en de Leidsman van onze verlossing.
128:1.11 (1409.1) Hij maakte nooit bezwaar tegen één van deze titels wanneer deze op hem werden toegepast toen hij uit zijn zuiver menselijke leven in latere jaren was verrezen tot de staat waar hij zich bewust was dat hij een dienstbetoon van goddelijkheid verrichtte in zijn mensheid, ten behoeve van de mensheid, en aan de mensheid van deze wereld en alle andere werelden. Jezus maakte alleen bezwaar tegen één titel die op hem werd toegepast: toen hij eens Immanuel genoemd werd, antwoordde hij slechts: ‘Die ben ik niet, dat is mijn oudere broeder.’
128:1.12 (1409.2) Jezus onderwierp zich steeds, zelfs toen hij tot zijn weidser leven op aarde was gekomen, onderdanig aan de wil van de Vader in de hemel.
128:1.13 (1409.3) Na zijn doop had hij er geen enkel bezwaar tegen zijn oprechte gelovigen en dankbare volgelingen toe te staan hem te vereren. Zelfs toen hij worstelde met armoede, en zware handenarbeid verrichtte om zijn familie het noodzakelijke levensonderhoud te verschaffen, groeide zijn besef dat hij een Zoon van God was; hij wist dat hij de maker van de hemelen was en van deze zelfde aarde waarop hij nu zijn bestaan als mens volbracht. En de heerscharen der hemelse wezens in heel het grote, toeschouwende universum wisten eveneens dat deze man van Nazaret hun geliefde Soeverein en Schepper-vader was. Een intense spanning heerste er al deze jaren in het universum Nebadon; alle ogen in de hemel waren voortdurend gericht op Urantia — op Palestina.
128:1.14 (1409.4) Dit jaar ging Jezus met Jozef naar Jeruzalem om het Paasfeest te vieren. Omdat hij Jakobus had meegenomen naar de tempel om gewijd te worden, achtte hij het zijn plicht nu ook Jozef mee te nemen. Jezus gaf nooit van enige voorliefde blijk waar het zijn familie betrof. Hij ging met Jozef naar Jeruzalem via de gebruikelijke route door het dal van de Jordaan, maar hij keerde naar Nazaret terug langs de weg ten oosten van de Jordaan die door Amatus liep. Terwijl ze stroomafwaarts langs de Jordaan liepen, vertelde Jezus aan Jozef over de Joodse geschiedenis, en op de terugreis verhaalde hij hem over de belevenissen van de vermeende stammen van Ruben, Gad en Gilead, die volgens de overlevering in deze streken ten oosten van de rivier hadden gewoond.
128:1.15 (1409.5) Jozef stelde Jezus vele vragen die van het grootste belang waren met betrekking tot zijn levensmissie, maar op de meeste van die vragen antwoordde Jezus telkens slechts: ‘Mijn uur is nog niet gekomen.’ Toch vielen er in deze vertrouwelijke gesprekken vele malen woorden die Jozef zich zou herinneren tijdens de bewogen gebeurtenissen van latere jaren. Jezus bracht, met Jozef, deze Paastijd door bij zijn drie vrienden in Betanië, zoals zijn gewoonte was wanneer hij in Jeruzalem kwam om deze feestelijke gedenkdagen bij te wonen.
128:2.1 (1409.6) Dit was één van een aantal jaren waarin de broers en zusjes van Jezus de beproevingen en beroeringen moesten doorstaan die eigen zijn aan de problemen en noodzakelijke aanpassingen van de adolescentie. Jezus had nu broers en zusjes in de leeftijd van zeven tot achttien jaar, en hij had het druk met hen te helpen zich aan te passen aan het ontwaken van de nieuwe ver- standelijke en emotionele fasen in hun leven. Hij moest aldus de problemen van de adolescentie aanpakken zoals deze manifest werden in het leven van zijn jongere broers en zusjes.
128:2.2 (1410.1) Dit jaar sloot Simon zijn schooltijd af en begon te werken bij Jakob de steenhouwer, de oude speelkameraad van Jezus, die altijd had klaargestaan om hem te verdedigen. Als resultaat van verscheidene familiebesprekingen was er besloten dat het niet verstandig zou zijn als alle jongens timmerman zouden worden. Ze waren van mening dat, indien zij meer verscheidenheid in hun ambachten zouden aanbrengen, ze later klaar zouden zijn om gehele bouwwerken te kunnen aannemen. Daar kwam nog bij dat zij ook niet allen voortdurend werk hadden gehad sedert er drie van hen de hele dag als timmerman werkten.
128:2.3 (1410.2) Jezus ging dit jaar door met de afwerking van huizen en met schrijnmakerswerk, maar het grootste deel van zijn tijd bracht hij door in de reparatiewerkplaats voor karavanen. Jakobus begon hem geregeld af te lossen in de werkplaats. In de tweede helft van dit jaar, toen het in en om Nazaret een slappe tijd was in het timmermanswerk, droeg Jezus de zorg voor de reparatiewerkplaats over aan Jakobus, liet Jozef aan de werkbank thuis, en ging zelf naar Sepforis om bij een smid te werken. Hij werkte zes maanden met metalen en verkreeg een behoorlijke vaardigheid in het werk aan het aambeeld.
128:2.4 (1410.3) Voordat hij aan zijn nieuwe betrekking in Sepforis begon, belegde Jezus een van zijn periodieke familiebesprekingen en installeerde hij Jakobus, die toen kort daarvoor achttien was geworden, op plechtige wijze als waarnemend hoofd van het gezin. Hij beloofde zijn broer dat hij hem van harte zou steunen en zijn volle medewerking zou geven en hij vroeg van ieder lid van het gezin een formele belofte van gehoorzaamheid aan Jakobus. Van die dag af nam Jakobus de volle financiële verantwoordelijkheid voor het gezin op zich, terwijl Jezus wekelijks een bijdrage aan zijn broer gaf. Jezus nam Jakobus nooit weer de teugels uit handen. Toen hij in Sepforis werkte had hij, indien nodig, iedere avond naar huis kunnen lopen, maar hij bleef opzettelijk weg, waarbij hij weersomstandigheden en andere oorzaken als reden opgaf, doch zijn werkelijke beweegreden was Jakobus en Jozef erin te bekwamen de verantwoordelijkheid voor het gezin te dragen. Hij was begonnen aan het langzame proces om zijn familie op eigen benen te leren staan. Iedere Sabbat kwam Jezus terug naar Nazaret en soms ook in de week wanneer de omstandigheden dit vereisten, om te zien hoe het nieuwe plan werkte, om raad te geven en nuttige ideeën aan de hand te doen.
128:2.5 (1410.4) Nu hij gedurende zes maanden grotendeels in Sepforis woonde, bood dit hem opnieuw de gelegenheid beter vertrouwd te raken met de niet-Joodse kijk op het leven. Hij werkte met niet-Joden, woonde bij niet-Joden, en op alle mogelijke wijzen bestudeerde hij van nabij en zorgvuldig hun levensgewoonten en hun denkwijzen.
128:2.6 (1410.5) De morele normen van deze stad, die de woonplaats was van Herodes Antipas, lagen zelfs zo ver beneden die van de karavaanstad Nazaret, dat Jezus er na een verblijf van zes maanden niet afkerig van was een excuus te zoeken om naar Nazaret terug te gaan. De groep waarvoor hij werkte zou betrokken worden bij publieke werken zowel in Sepforis als in de nieuwe stad Tiberias, en Jezus wilde niets te maken hebben met enig werk dat onder toezicht van Herodes Antipas plaatsvond. En er waren nog andere redenen waarom het naar de mening van Jezus verstandiger was om naar Nazaret terug te gaan. Toen hij terugkwam in de reparatiewerkplaats nam hij de persoonlijke leiding van de familiezaken niet opnieuw op zich. Hij werkte met Jakobus samen in de werkplaats en liet hem zoveel mogelijk ook het toezicht thuis houden. Noch in Jakobus’ toezicht op de gezinsuitgaven noch in zijn beheer van het budget van het huisgezin kwam verandering.
128:2.7 (1410.6) Met zulke wijze en weloverwogen plannen trof Jezus voorbereidingen om zich uiteindelijk terug te kunnen trekken uit de actieve betrokkenheid bij de zaken van zijn familie. Toen Jakobus twee jaar ervaring had opgedaan als waarnemend hoofd van de familie — en twee jaar vóór hij (Jakobus) zou gaan trouwen — kreeg Jozef het beheer over de huishoudkas en werd hem de algemene leiding thuis toevertrouwd.
128:3.1 (1411.1) Dit jaar werd de financiële druk iets minder, daar er nu vier aan het werk waren. Mirjam verdiende aardig door de verkoop van melk en boter; Marta was bedreven geworden in het weven. De koopsom voor de reparatiewerkplaats was voor meer dan een derde afbetaald. De situatie was zodanig, dat Jezus gedurende drie weken zijn werk kon neerleggen om Simon mee te nemen naar Jeruzalem voor het Paasfeest, sedert het overlijden van zijn vader de langste tijd dat hij zijn dagelijkse arbeid kon laten rusten.
128:3.2 (1411.2) Zij reisden naar Jeruzalem via de Dekapolis en door Pella, Gerasa, Filadelfia, Hesbon, en Jericho. Ze keerden naar Nazaret terug langs de kustroute, waarbij ze Lydda, Joppe, en Caesarea aandeden, en vandaar gingen ze om de berg Karmel heen naar Ptolemaïs en Nazaret. Door deze tocht raakte Jezus tamelijk goed bekend met geheel Palestina ten noorden van het district Jeruzalem.
128:3.3 (1411.3) In Filadelfia maakten Jezus en Simon kennis met een koopman uit Damascus die zo’n grote genegenheid voor het tweetal uit Nazaret opvatte, dat hij erop stond dat zij bij hem in zijn hoofdkantoor te Jeruzalem bleven logeren. Terwijl Simon de tempel bezocht, bracht Jezus een groot gedeelte van zijn tijd door met deze ontwikkelde, bereisde man en spraken zij over aangelegenheden in de wereld. Deze koopman bezat meer dan vierduizend karavaankamelen; hij had belangen in de gehele Romeinse wereld en was nu op weg naar Rome. Hij stelde voor dat Jezus naar Damascus zou komen om daar te gaan werken in zijn importzaak van goederen uit het Oosten, maar Jezus legde hem uit dat hij zich niet gerechtigd voelde op dat ogenblik zo ver bij zijn familie vandaan te gaan. Maar op weg naar huis gingen zijn gedachten dikwijls uit naar die verre steden en naar de zelfs nog verder gelegen landen in het Verre Westen en het Verre Oosten, waarover hij zo dikwijls had horen spreken door de karavaanreizigers en-leiders.
128:3.4 (1411.4) Simon genoot zeer van zijn bezoek aan Jeruzalem. Hij werd, zoals het behoorde, opgenomen in de gemeenschap van Israel tijdens de inwijding van de nieuwe zonen der wet ter gelegenheid van het Paasfeest. Terwijl Simon de ceremoniën van het Paasfeest bijwoonde, mengde Jezus zich tussen de drommen bezoekers en had vele belangwekkende persoonlijke gesprekken met talrijke niet-Joodse proselieten.
128:3.5 (1411.5) Het opmerkelijkste van al deze contacten was misschien wel dat met een jonge Hellenist, die Stefanus heette. Deze jonge man bezocht Jeruzalem voor de eerste keer en ontmoette Jezus toevallig op de donderdagmiddag van de Paasweek. Terwijl zij beiden rondwandelden en het paleis van Asmon bekeken, begon Jezus terloops het gesprek dat ten gevolge had dat zij belangstelling voor elkaar kregen, en dat tot een discussie van vier uur leidde over de weg des levens, de ware God en de verering van hem. Stefanus raakte enorm onder de indruk van hetgeen Jezus zei; hij vergat diens woorden nooit meer.
128:3.6 (1411.6) Dit was dezelfde Stefanus die later een gelovige werd in het onderricht van Jezus en die dit jonge evangelie zo stoutmoedig verkondigde, dat hij door woedende Joden gestenigd werd. De ongewone stoutmoedigheid waarmee Stefanus zijn visie op het nieuwe evangelie verkondigde, was ten dele het rechtstreekse gevolg van dit vroegere gesprek met Jezus. Doch Stefanus had nooit het flauwste vermoeden dat de Galileeër met wie hij zo’n vijftien jaar tevoren had gesproken, dezelfde persoon was die hij later verkondigde als de Verlosser van de wereld en voor wie hij zo spoedig zou sterven, waardoor hij de eerste martelaar werd van het zich ontwikkelende, nieuwe Christelijke geloof. Toen Stefanus zijn leven gaf als prijs voor zijn aanval op de Joodse tempel en haar traditionele gebruiken, was één van de toeschouwers een zekere Saulus, een burger uit Tarsus. En toen Saulus zag hoe deze Griek voor zijn geloof kon sterven, ontwaakten er gevoelens in zijn hart die hem uiteindelijk ertoe brachten de zaak te omhelzen waarvoor Stefanus was gestorven; later werd hij de ondernemende en ontembare Paulus, de filosoof, zoal niet de enige grondlegger, van de Christelijke religie.
128:3.7 (1412.1) Op de zondag na de Paasweek begonnen Simon en Jezus aan de terugtocht naar Nazaret. Simon vergat nooit meer wat Jezus hem op deze tocht leerde. Hij had altijd van Jezus gehouden, maar nu kreeg hij het gevoel dat hij zijn vader-broer had leren kennen. Zij hadden vele openhartige gesprekken terwijl zij door het land trokken en hun maaltijden gereedmaakten langs de kant van de weg. Ze kwamen donderdagmiddag thuis en door over zijn ervaringen te vertellen zorgde Simon er die avond voor dat de familie laat ging slapen.
128:3.8 (1412.2) Maria was zeer verstoord toen zij van Simon hoorde dat Jezus het grootste deel van zijn tijd in Jeruzalem had ‘doorgebracht met de vreemdelingen, in het bijzonder met diegenen die uit verre landen kwamen.’ De familie van Jezus kon nooit zijn grote belangstelling voor mensen begrijpen, zijn sterke behoefte om met hen te praten, te horen hoe zij leefden, en uit te vinden wat er in hun gedachten omging.
128:3.9 (1412.3) Meer en meer werd het gezin in Nazaret in beslag genomen door hun directe, menselijke problemen; over de toekomstige zending van Jezus werd niet dikwijls gesproken, en zeer zelden sprak hij zelf over zijn toekomstige loopbaan. Zijn moeder dacht er zelden aan dat hij een kind der belofte was. Langzamerhand had zij de gedachte laten varen dat Jezus een goddelijke missie op aarde zou vervullen, en toch herleefde haar geloof bij tijd en wijle wanneer zij zich bezon en dacht aan het bezoek van Gabriël, voordat het kind werd geboren.
128:4.1 (1412.4) De laatste vier maanden van dit jaar bracht Jezus in Damascus door als gast van de koopman die hij voor het eerst had ontmoet in Filadelfia, toen hij op weg was naar Jeruzalem. Een vertegenwoordiger van deze koopman had Jezus opgespoord toen hij door Nazaret kwam en had hem naar Damascus vergezeld. Deze koopman, die gedeeltelijk Joods was, stelde voor een zeer grote som gelds beschikbaar te stellen voor het oprichten van een school voor religieuze filosofie in Damascus. Hij had het plan een centrum van wetenschap te creëren dat Alexandrië zou overvleugelen. Hij stelde bovendien voor dat Jezus onmiddellijk zou beginnen aan een grote rondreis langs de onderwijscentra in de wereld, ter voorbereiding op zijn positie aan het hoofd van dit nieuwe project. Dit was een van de grootste verleidingen waar Jezus ooit voor kwam te staan tijdens zijn zuiver menselijke loopbaan.
128:4.2 (1412.5) Kort daarop bracht deze koopman Jezus in aanraking met een groep van twaalf kooplieden en bankiers, die overeenkwamen deze nieuw ontworpen school te steunen. Jezus gaf blijk van een grote interesse in de school die zij voorstonden en hielp hen met het maken van een plan voor de organisatie ervan, doch aldoor gaf hij uitdrukking aan zijn vrees dat zijn andere, eerdere verplichtingen, die hij niet verder preciseerde, hem zouden verhinderen de leiding van een onderneming met dergelijke aspiraties op zich te nemen. De man die zijn weldoener wilde zijn, hield vol en hij gaf Jezus in zijn huis wat goed lonend vertaalwerk te doen terwijl hij, zijn vrouw, en hun zoons en dochters trachtten Jezus ertoe over te halen de hem aangeboden eer te accepteren. Maar hij wilde niet toestemmen. Hij wist heel goed dat zijn missie op aarde niet ondersteund diende te worden door geleerde instellingen; hij wist dat hij niet de minste banden diende aan te gaan waardoor hij onder de leiding zou komen van de ‘raadsvergaderingen der mensen,’ wat voor goede bedoelingen deze ook mochten hebben.
128:4.3 (1412.6) Hij, die verworpen werd door de godsdienstige leiders te Jeruzalem, zelfs nadat hij zijn leiderschap had getoond, werd erkend en verwelkomd als een meester-leraar door de zakenlieden en bankiers van Damascus, en dit alles speelde zich af terwijl hij nog een onopvallende, onbekende timmerman uit Nazaret was.
128:4.4 (1412.7) Hij sprak nooit over dit aanbod met zijn familie, en tegen het eind van dit jaar was hij weer terug in Nazaret en bezig met zijn dagelijkse taken, alsof hij de vleiende voorstellen van zijn vrienden in Damascus nooit had overwogen. Ook deze mannen in Damascus legden nooit verband tussen de latere burger van Kafarnaüm die het gehele Jodendom ondersteboven keerde, en de vroegere timmerman uit Nazaret, die de eer die hun gezamenlijke rijkdom hem had kunnen brengen, had durven afwijzen.
128:4.5 (1413.1) Heel handig en opzettelijk zorgde Jezus ervoor dat verschillende episoden van zijn leven zich los van elkaar afspeelden, zodat deze voor het oog van de wereld nooit met elkaar in verband werden gebracht als het werk van één enkele persoon. In latere jaren hoorde hij dikwijls toe wanneer er verteld werd over de vreemde Galileeër die de kans had afgewezen die hem geboden werd om een school te stichten in Damascus, welke zou kunnen wedijveren met Alexandrië.
128:4.6 (1413.2) Eén van de bedoelingen die Jezus had met zijn streven om bepaalde aspecten van zijn aardse ervaring van elkaar te scheiden, was te voorkomen dat er een beeld zou ontstaan van een zodanig veelzijdige en spectaculaire loopbaan, dat latere generaties daardoor de leraar zouden gaan vereren, in plaats van gehoor te geven aan de waarheid die hij had voorgeleefd en onderricht. Jezus wilde niet dat zijn leven zo’n menselijk succesverhaal zou worden, dat het de aandacht zou afleiden van hetgeen hij leerde. Al heel vroeg zag hij in dat zijn volgelingen in de verleiding zouden komen een religie over hem te vormen, die een concurrent zou kunnen worden van het evangelie van het koninkrijk dat hij van plan was aan de wereld te verkondigen. Dienovereenkomstig trachtte hij gedurende zijn veelbewogen levensloop steeds alles te onderdrukken waarvan hij dacht dat het voeding kon geven aan deze natuurlijke, menselijke neiging om de leraar te verheerlijken in plaats van zijn onderricht te verkondigen.
128:4.7 (1413.3) Deze zelfde beweegreden verklaart eveneens waarom hij toeliet dat hij onder verschillende benamingen bekend stond in de verschillende perioden van zijn afwisselend leven op aarde. Daar kwam bij dat hij geen enkele ongepaste invloed op zijn familie of op anderen wilde uit- oefenen die hen ertoe zou brengen om, tegen hun eerlijke overtuiging in, in hem te geloven. Hij weigerde altijd om op onbehoorlijke of oneerlijke wijze misbruik te maken van het menselijke bewustzijn. Hij wilde niet dat mensen in hem zouden geloven, tenzij zij een weerklank voelden in hun hart op de geestelijke werkelijkheden die in zijn leringen werden geopenbaard.
128:4.8 (1413.4) Tegen het einde van dit jaar liep de huishouding in Nazaret tamelijk soepel. De kinderen groeiden op en Maria raakte eraan gewend dat Jezus niet meer thuis woonde. Hij bleef zijn verdiensten aan Jakobus overdragen ter ondersteuning van het gezin, en behield slechts een klein gedeelte voor zijn directe persoonlijke uitgaven.
128:4.9 (1413.5) Naarmate de jaren verstreken, werd het steeds moeilijker te beseffen dat deze man een Zoon van God op aarde was. Hij leek geheel een persoon van dat gebied te worden, een gewone man zoals anderen. En het was verordineerd door de Vader in de hemel dat de zelfschenking zich precies op deze manier zou ontvouwen.
128:5.1 (1413.6) Dit was het eerste jaar dat Jezus betrekkelijk vrij was van de verantwoordelijkheid voor zijn familie. Jakobus slaagde er zeer goed in het huisgezin te besturen terwijl Jezus hem met raad en geld terzijde stond.
128:5.2 (1413.7) In de week na het Paasfeest van dit jaar kwam er een jongeman uit Alexandrië naar Nazaret om voor later in het jaar een ontmoeting te regelen, ergens aan de kust van Palestina, tussen Jezus en een groep Joden uit Alexandrië. Er werd afgesproken dat deze bespreking halverwege juni zou plaatsvinden, en Jezus ging naar Caesarea om vijf vooraanstaande Joden uit Alexandrië te ontmoeten, die hem dringend verzochten zich als godsdienstleraar in hun stad te vestigen, waarbij zij hem als eerste stimulans de positie van assistent van de chazan van hun belangrijkste synagoge aanboden.
128:5.3 (1414.1) De woordvoerder van dit comité legde aan Jezus uit dat Alexandrië voorbestemd was het belangrijkste centrum van de Joodse cultuur te worden voor de gehele wereld: dat de Hellenistische stroming in de Joodse aangelegenheden de Babylonische denkrichting praktisch was voorbijgestreefd. Zij herinnerden Jezus aan het onheilspellende gerommel van rebellie in Jeruzalem en in geheel Palestina en zij verzekerden hem dat iedere opstand van de Palestijnse Joden gelijk zou staan met nationale zelfmoord, dat de ijzeren hand van Rome de rebellie binnen drie maanden zou neerslaan, en dat Jeruzalem verwoest zou worden en de tempel afgebroken, zodat er geen steen op de andere gelaten zou worden.
128:5.4 (1414.2) Jezus luisterde naar alles wat zij te zeggen hadden, dankte hen voor hun vertrouwen, en zei in het kort samengevat, ter verklaring van zijn weigering om naar Alexandrië te komen: ‘Mijn uur is nog niet gekomen.’ Zij waren onthutst door zijn ogenschijnlijke onverschilligheid ten aanzien van de eer die zij hem hadden willen bewijzen. Voordat zij afscheid van Jezus namen, boden zij hem een beurs met geld aan, als teken van hoogachting van zijn vrienden in Alexandrië en als vergoeding voor de tijd en kosten die hij had gemaakt om naar Caesarea te komen voor deze bespreking met hen. Maar ook het geld weigerde hij, met de woorden: ‘Het huis van Jozef heeft nooit aalmoezen ontvangen, en wij kunnen niet andermans brood eten zo lang ik sterke armen heb en mijn broers kunnen werken.’
128:5.5 (1414.3) Zijn vrienden uit Egypte scheepten zich in voor de thuisreis en in latere jaren, toen zij geruchten vernamen over de scheepsbouwer in Kafarnaüm die zulk een beroering teweeg bracht in Palestina, waren er slechts weinigen onder hen die vermoedden dat hij het volwassen geworden kindje van Betlehem was, en dezelfde vreemde Galileeër die met zo weinig plichtplegingen hun uitnodiging om een groot leraar in Alexandrië te worden, had afgewezen.
128:5.6 (1414.4) Jezus keerde terug naar Nazaret. De resterende zes maanden van dit jaar vormden de minst bewogen periode uit zijn gehele levensloop. Hij genoot van dit tijdelijke respijt van zijn gewone programma van problemen die moesten worden opgelost en moeilijkheden die overwonnen moesten worden. Hij had veel innerlijke omgang met zijn Vader in de hemel en boekte enorme vooruitgang in het leren beheersen van zijn menselijk bewustzijn.
128:5.7 (1414.5) Maar op de werelden in tijd en ruimte hebben de zaken der mensen nooit lang een soepel verloop. In december had Jakobus een persoonlijk gesprek met Jezus, waarin hij hem vertelde dat hij een grote liefde had opgevat voor Esta, een jonge vrouw in Nazaret, en dat zij graag te eniger tijd zouden willen trouwen indien dit geregeld kon worden. Hij wees op het feit dat Jozef spoedig achttien jaar zou worden en dat het voor hem een goede ervaring zou zijn als waarnemend hoofd van de familie op te treden. Jezus gaf Jakobus toestemming om over twee jaar te trouwen, op voorwaarde dat hij gedurende die twee jaar Jozef voldoende zou hebben opgeleid om de leiding thuis over te nemen.
128:5.8 (1414.6) En nu begon er van allerlei te gebeuren — er hingen huwelijken in de lucht. Het feit dat Jakobus erin was geslaagd de toestemming van Jezus te verkrijgen voor zijn huwelijk, gaf Mirjam de moed om haar broer-vader ook met haar plannen te benaderen. Jakob, de jonge steenhouwer en metselaar, de vroegere verdediger van Jezus, die nu zakelijk samenwerkte met Jakobus en Jozef, had reeds lange tijd geprobeerd Mirjams hand te winnen. Toen Mirjam haar plannen aan Jezus had voorgelegd, zei hij haar dat Jakob bij hem moest komen om formeel haar hand te vragen en hij beloofde haar zijn zegen aan hun huwelijk te zullen geven, zodra zij er zeker van was dat Marta in staat was haar plichten als oudste dochter op zich te nemen.
128:5.9 (1414.7) Wanneer hij thuis was, bleef hij lesgeven aan de avondschool, drie keer per week. Op de Sabbat las hij in de synagoge dikwijls voor uit de Schrift, praatte met zijn moeder, onderrichtte de kinderen en gedroeg zich in het algemeen als een waardig en gerespecteerd burger van Nazaret in de gemeenschap van Israel.
128:6.1 (1415.1) Aan het begin van dit jaar verkeerde het hele gezin in Nazaret in goede gezondheid en in dit jaar viel ook het einde van het reguliere schoolonderwijs van alle kinderen, met uitzondering van bepaald werk dat Marta nog met Ruth moest doen.
128:6.2 (1415.2) Jezus was een van de krachtigste en meest verfijnde mannen die sinds de dagen van Adam op aarde waren verschenen. Zijn fysieke ontwikkeling was schitterend. Zijn bewustzijn was actief, scherp en vorsend — vergeleken met het gemiddelde denkvermogen van zijn tijdgenoten had het gigantische proporties ontwikkeld — en zijn geest was inderdaad menselijk goddelijk.
128:6.3 (1415.3) De financiële toestand van het gezin was op zijn best sinds het huizenbezit van Jozef was verdwenen. De laatste afbetalingen op de reparatiewerkplaats voor de karavanen waren gedaan; zij waren niemand nog iets schuldig en voor de eerste maal in jaren hadden ze wat geld in reserve. Omdat dit alles zo lag, en omdat hij ook zijn andere broers had meegenomen naar Jeruzalem voor de ceremoniën van hun eerste Paasfeest, besloot Jezus om Judas (die juist zijn schooltijd had beëindigd) te vergezellen op zijn eerste bezoek aan de tempel.
128:6.4 (1415.4) Zij trokken naar Jeruzalem door het Jordaandal en keerden langs dezelfde weg terug, want Jezus was bang dat er moeilijkheden zouden kunnen ontstaan als hij zijn jonge broer meenam door Samaria. In Nazaret was Judas reeds verscheidene malen in lichte moeilijkheden geraakt vanwege zijn onbesuisde aard en de sterke patriottische gevoelens die hij had.
128:6.5 (1415.5) Zij kwamen op tijd in Jeruzalem aan en waren op weg om hun eerste bezoek aan de tempel te brengen, waarvan de aanblik Judas tot in het diepst van zijn ziel had bewogen en ontroerd, toen zij toevallig Lazarus uit Betanië tegenkwamen. Terwijl Jezus met Lazarus sprak en een afspraak trachtte te maken om gezamenlijk het Pascha te vieren, begon Judas hen allen echt in moeilijkheden te brengen. Dichtbij hen stond een Romeinse soldaat van de wacht, die enige ongepaste opmerkingen maakte over een Joods meisje dat voorbijkwam. Judas raakte zo verontwaardigd, dat de vlammen hem uitsloegen en hij uitte zijn ergernis over deze ongepastheid direct aan het adres van de soldaat en binnen diens gehoorsafstand. De soldaten van de Romeinse legioenen waren echter zeer gevoelig voor alles wat grensde aan gebrek aan respect van de zijde van Joden en dus arresteerde de soldaat van de wacht Judas onmiddellijk. Dit was teveel voor de jonge patriot, en voordat Jezus hem met een waarschuwende blik tot voorzichtigheid kon manen, had hij zich al laten gaan in een luide stortvloed van opgekropte anti-Romeinse gevoelens, wat de zaak alleen nog maar erger maakte. Judas, met Jezus aan zijn zijde, werd direct naar de militaire gevangenis gebracht.
128:6.6 (1415.6) Jezus trachtte gedaan te krijgen dat Judas direct verhoord zou worden of anders op tijd zou worden vrijgelaten voor de viering van het Pascha die avond, maar zijn pogingen mislukten. Aangezien de volgende dag een ‘heilige samenkomst’ in Jeruzalem zou zijn, waagden zelfs de Romeinen het niet een Jood voor het gerecht te brengen. Dientengevolge bleef Judas in hechtenis tot de morgen van de tweede dag na zijn arrestatie, en Jezus bleef bij hem in de gevangenis. Ze waren niet in de tempel tegenwoordig bij de ceremonie waarbij de zonen der wet in het volledig burgerschap van Israel werden opgenomen. Het duurde nog verscheidene jaren eer Judas deze formele ceremonie zou ondergaan, en wel toen hij de volgende maal voor een Paasfeest in Jeruzalem kwam in verband met zijn propagandawerk voor de Zeloten, de patriottische organisatie waartoe hij behoorde en waarin hij zeer actief was.
128:6.7 (1415.7) De morgen na hun tweede dag in de gevangenis verscheen Jezus voor de militaire magistraat ten behoeve van Judas. Door zijn broer te verontschuldigen op grond van zijn jeugdige leeftijd, en door een verder verklarende, maar weloverwogen toelichting met betrekking tot de provocerende aard van het voorval dat tot de arrestatie van zijn broer had geleid, wist Jezus de zaak zo te sturen dat de magistraat meende dat de jonge Jood misschien wel enig excuus had gehad voor zijn hevige uitbarsting. Nadat hij Judas had gewaarschuwd zich niet weer schuldig te maken aan zulk onbezonnen gedrag, zei hij tot Jezus toen hij hen liet gaan: ‘U kunt hem maar beter in het oog houden; hij is in staat jullie veel moeilijkheden te bezorgen.’ En de Romeinse rechter sprak de waarheid. Judas bezorgde Jezus aanzienlijke problemen, en altijd waren het moeilijkheden van dezelfde aard — botsingen met het burgerlijk gezag vanwege zijn onbezonnen en onverstandige patriottische uitbarstingen.
128:6.8 (1416.1) Jezus en Judas liepen naar Betanië om daar te overnachten, en uit te leggen waarom zij hun afspraak voor de Paasmaaltijd niet hadden kunnen nakomen; de volgende dag gingen zij op weg naar Nazaret. Jezus vertelde de familie niet over de arrestatie van zijn jongere broer in Jeruzalem, maar hij had ongeveer drie weken na hun terugkomst een lang gesprek met Judas over deze geschiedenis. Na zijn gesprek met Jezus vertelde Judas het zelf aan de familie. Het geduld en de verdraagzaamheid die zijn broer-vader gedurende deze gehele beproevende ervaring aan de dag had gelegd, vergat hij nooit.
128:6.9 (1416.2) Dit was het laatste Paasfeest dat Jezus samen met een lid van zijn eigen familie bijwoonde. De Zoon des Mensen zou steeds meer los komen van de nauwe omgang met zijn eigen vlees en bloed.
128:6.10 (1416.3) Het gebeurde dit jaar dikwijls dat zijn tijden van diepe overpeinzing verstoord werden door Ruth en haar vriendinnetjes. En altijd was Jezus bereid de overdenking van zijn toekomstige werk voor de wereld en voor het universum te onderbreken om in de kinderlijke vreugde en de jeugdige blijdschap te kunnen delen van deze jonge kinderen, die nooit genoeg kregen van het luisteren naar de verhalen van Jezus over zijn ervaringen op zijn vers- chillende tochten naar Jeruzalem. Ze genoten ook erg van zijn verhalen over dieren en de natuur.
128:6.11 (1416.4) De kinderen waren altijd welkom in de reparatiewerkplaats. Jezus zorgde ervoor dat er zand, blokken en stenen naast de werkplaats lagen, en groepjes jonge kinderen streken daar dan neer om zich te vermaken. Wanneer ze genoeg hadden van hun spel, gluurden de vrijmoedigste kinderen in de werkplaats, en als de baas daarvan het niet druk had, trokken ze de stoute schoenen aan, stapten naar binnen en zeiden: ‘Oom Joshua, kom naar buiten en vertel ons een mooi verhaal.’ Dan trokken ze hem aan zijn handen mee naar buiten tot hij op zijn geliefde rotsblok zat bij de hoek van de werkplaats, met de kinderen in een halve kring op de grond voor hem. En wat genoot het kleine volkje van hun oom Joshua. Ze leerden lachen, hartelijk lachen. Gewoonlijk klommen er een paar van de kleinste kinderen op zijn knieën, bleven daar zitten en keken in verwondering op naar zijn expressieve gelaat terwijl hij zijn verhalen vertelde. De kinderen hielden van Jezus en Jezus hield van de kinderen.
128:6.12 (1416.5) Het viel zijn vrienden moeilijk de verscheidenheid van zijn verstandelijke activiteiten te bevatten, en te begrijpen hoe hij zo plotseling en volledig over kon stappen van een diepgaand gesprek over politiek, filosofie of religie naar de zorgeloze, vrolijke speelsheid van deze kleintjes van vijf tot tien jaar. Toen zijn eigen broers en zusjes opgroeiden, toen hij meer vrije tijd kreeg en voordat de kleinkinderen arriveerden, besteedde hij veel aandacht aan deze kleine kinderen. Maar hij leefde niet lang genoeg op aarde om veel te kunnen genieten van de kleinkinderen.
128:7.1 (1416.6) Bij de aanvang van dit jaar werd Jezus van Nazaret zich er sterk van bewust dat hij in het bezit was van een breed gamma aan potentiële macht. Maar hij was er eveneens geheel van overtuigd dat deze macht niet gebruikt moest worden door zijn persoonlijkheid als de Zoon des Mensen, althans niet zo lang zijn uur nog niet gekomen was.
128:7.2 (1417.1) In deze tijd dacht hij veel, maar sprak hij weinig over zijn relatie met zijn Vader in de hemel. En de eindconclusie van al dit nadenken bracht hij eens onder woorden in zijn gebed op de top van de heuvel, toen hij zei: ‘Wie ik ook moge zijn, en welke macht ik ook al of niet zal mogen uitoefenen, ik heb mij altijd onderworpen en zal mij altijd onderwerpen aan de wil van mijn Paradijs-Vader.’ Toch was het, wanneer deze man door Nazaret liep, op weg naar of komend van zijn werk, letterlijk waar — en wel met betrekking tot een geweldig uitgestrekt universum — dat ‘in hem alle schatten van wijsheid en kennis waren verborgen.’
128:7.3 (1417.2) Dit hele jaar verliepen de aangelegenheden van de familie soepel, behalve waar het Judas betrof. Jarenlang had Jakobus moeilijkheden met zijn jongste broer die geen zin had om aan het werk te gaan en op wie ook niet gerekend kon worden voor een bijdrage in de onkosten van het gezin. Hoewel hij thuis bleef wonen, was hij niet erg consciëntieus wat betreft het verdienen van zijn aandeel in het onderhoud van het gezin.
128:7.4 (1417.3) Jezus was een vredelievend man en telkens weer werd hij in verlegenheid gebracht door de strijdlustige daden en vele patriottische uitbarstingen van Judas. Jakobus en Jozef waren er voor hem het huis uit te zetten, maar daar wilde Jezus niet in toestemmen. Als hun geduld zwaar op de proef gesteld werd, gaf Jezus hun alleen maar de raad: ‘Heb geduld. Wees verstandig in je raadgevingen en welsprekend in je leven, zodat jullie jongere broer eerst de betere weg kan leren kennen en zich daarna gedwongen zal voelen jullie daarop te volgen.’ De verstandige, liefdevolle raad van Jezus voorkwam een breuk in het gezin: ze bleven bij elkaar. Maar ze kregen Judas nooit zover dat hij zijn nuchtere verstand ging gebruiken; dat gebeurde pas na zijn huwelijk.
128:7.5 (1417.4) Maria sprak zelden over de toekomstige missie van Jezus. Iedere keer als dit onderwerp ter sprake kwam, antwoordde Jezus slechts: ‘Mijn uur is nog niet gekomen.’ Jezus had zijn moeilijke taak om zijn familie te leren wennen niet meer afhankelijk te zijn van zijn onmiddellijke, persoonlijke tegenwoordigheid, bijna voltooid. Hij maakte zich in snel tempo gereed voor de dag dat hij op harmonieuze wijze dit thuis in Nazaret kon verlaten om aan het meer actieve voorspel te beginnen tot zijn werkelijke dienstbetoon aan de mensen.
128:7.6 (1417.5) Houdt altijd het feit voor ogen dat Jezus in zijn zevende zelfschenking de primaire opdracht had zich de ervaring van de geschapen mens eigen te maken, het verwerven van de soevereiniteit over Nebadon. En bij het vergaren van deze ervaring gaf hij ook de allerhoogste openbaring van de Paradijs-Vader aan Urantia en aan zijn gehele plaatselijke universum. In samenhang met deze doeleinden nam hij ook op zich de gecompliceerde aangelegenheden van deze planeet te ontwarren, voorzover deze in verband stond met de rebellie van Lucifer.
128:7.7 (1417.6) Dit jaar had Jezus meer vrije tijd dan gewoonlijk, en hij besteedde een groot deel hiervan aan het opleiden van Jakobus voor het beheer van de reparatiewerkplaats en van Jozef voor de leiding van de zaken thuis. Maria voelde wel aan dat hij zich gereedmaakte om hen te verlaten. Hen verlaten om waarheen te gaan? Om wat te gaan doen? Zij had de gedachte dat Jezus de Messias zou zijn, al bijna laten varen. Ze kon hem niet begrijpen: ze kon haar eerstgeboren zoon eenvoudig niet doorgronden.
128:7.8 (1417.7) Jezus bracht dit jaar veel tijd door met de individuele leden van zijn familie. Hij nam hen vaak mee op lange wandelingen de heuvel op en door de landelijke omgeving. Vóór de oogst nam hij Judas mee naar de oom die boer was ten zuiden van Nazaret, maar na de oogst bleef Judas er niet lang. Hij liep weg en Simon vond hem later bij de vissers aan het meer. Toen Simon hem naar huis terugbracht, besprak Jezus de zaken met de weggelopen jongen en aangezien deze visser wilde worden, ging Jezus met hem naar Magdala en vertrouwde hem toe aan de zorg van een visser die familie van hen was; vanaf die tijd werkte Judas tamelijk goed en regelmatig tot aan zijn trouwen, en na zijn huwelijk bleef hij visser.
128:7.9 (1418.1) Eindelijk was de dag gekomen dat alle broers van Jezus hun beroep hadden gekozen en daarin werkzaam waren. De omstandigheden waren nu zo, dat Jezus het ouderlijk huis kon verlaten.
128:7.10 (1418.2) In november vond er een dubbele bruiloft plaats. Jakobus en Esta, en Mirjam en Jacob trouwden. Het was waarlijk een blijde gebeurtenis. Zelfs Maria was opnieuw gelukkig, behalve zo nu en dan wanneer zij zich realiseerde dat Jezus zich gereedmaakte om weg te gaan. Zij ging gebukt onder de last van een grote onzekerheid: als Jezus nu maar eens wilde gaan zitten en alles vrijelijk met haar wilde bepraten, zoals hij vroeger als jongen deed, maar hij bleef constant onmededeelzaam; hij bewaarde een diep stilzwijgen over de toekomst.
128:7.11 (1418.3) Jakobus en zijn bruid, Esta, trokken in een keurig klein huis aan de westelijke kant van de stad, het geschenk van haar vader. Hoewel Jakobus het huis van zijn moeder bleef ondersteunen, werd zijn bijdrage gehalveerd vanwege zijn huwelijk, en Jozef werd door Jezus formeel geïnstalleerd als hoofd van het gezin. Judas zond nu trouw iedere maand zijn geldelijke bijdrage naar huis. De huwelijken van Jakobus en Mirjam hadden op Judas een zeer gunstige invloed, en toen hij de dag na de dubbele trouwpartij weer naar het viswater vertrok, verzekerde hij Jozef dat deze er op kon rekenen dat hij ‘zijn verplichting ten volle zou nakomen, en zo nodig meer dan dat.’ En hij kwam zijn belofte na.
128:7.12 (1418.4) Mirjam woonde in het huis van Jacob, naast dat van Maria, want Jacob senior was ter ruste gelegd bij zijn vaderen. Marta nam nu thuis de plaats van Mirjam in en nog voor het eind van het jaar werkte de nieuwe regeling al soepel.
128:7.13 (1418.5) De dag na deze dubbele bruiloft hield Jezus een belangrijke bespreking met Jakobus. Hij vertelde Jakobus vertrouwelijk dat hij voorbereidingen trof om het huis te verlaten. Hij droeg aan Jakobus het volle eigendom van de reparatiewerkplaats over, deed formeel en plechtig afstand van zijn positie als hoofd van het huis van Jozef, en maakte op ontroerende wijze zijn broer Jakobus ‘hoofd en beschermer van het huis van mijn vader.’ Hij stelde een geheime overeenkomst op die zij beiden ondertekenden en waarin werd bepaald dat tegenover de schenking van de reparatiewerkplaats, Jakobus voortaan de volledige financiële verantwoordelijkheid voor de familie op zich zou nemen, en dat daardoor Jezus van alle verdere verplichtingen in deze zaken zou zijn ontslagen. Nadat het contract was getekend en het budget zo was geregeld dat in de feitelijke uitgaven van de familie voorzien kon worden zonder enige bijdrage van Jezus, zei Jezus tot Jakobus: ‘Maar, zoon, ik zal doorgaan je iedere maand iets te sturen totdat mijn uur gekomen zal zijn, maar wat ik je stuur, dient naar de eisen van de omstandigheden door jou te worden gebruikt. Gebruik mijn geld voor de noodzakelijke uitgaven van de familie of voor hun genoegens, al naargelang jou het beste voorkomt. Gebruik het in geval van ziekte of voor onverwachte noodsituaties die ieder lid van de familie persoonlijk zouden kunnen overkomen.’
128:7.14 (1418.6) En zo maakte Jezus zich gereed om aan de tweede fase van zijn leven als volwassene te beginnen, de fase waarin hij zich had losgemaakt van zijn ouderlijk huis alvorens hij in het openbaar een aanvang maakte met de zaken van zijn Vader.
Het Urantia Boek
Verhandeling 129
129:0.1 (1419.1) JEZUS had zich nu geheel en definitief vrijgemaakt van het bestier van de huiselijke aangelegenheden van het gezin in Nazaret en van de rechtstreekse supervisie over de individuele leden daarvan. Hij bleef financieel bijdragen aan het gezin tot aan de gebeurtenis van zijn doop, en bleef een levendige persoonlijke belangstelling koesteren voor het geestelijk welzijn van elk van zijn broers en zusters. En altijd stond hij klaar om al hetgeen hem menselijk mogelijk was bij te dragen aan het welzijn en geluk van zijn moeder die weduwe was.
129:0.2 (1419.2) De Zoon des Mensen had nu alle voorbereidingen getroffen om zich voorgoed los te maken van zijn ouderlijk huis in Nazaret, en dit viel hem niet gemakkelijk. Jezus hield van nature van zijn mensen; hij had zijn familie lief, en deze natuurlijke liefde was enorm versterkt door zijn buitengewone toewijding aan hen. Hoe vollediger wij ons geven aan onze naasten, des te meer wij hen gaan liefhebben; en omdat Jezus zich zo ten volle aan zijn familie had gewijd, hield hij van hen met een grote, innige liefde.
129:0.3 (1419.3) Het hele gezin was langzamerhand gaan beseffen dat Jezus zich voorbereidde om hen te verlaten. De droefheid van de voorvoelde scheiding werd slechts getemperd door zijn methode om hen stapsgewijs voor te bereiden op de aankondiging van zijn voorgenomen vertrek. Al meer dan vier jaar lang hadden zij gemerkt dat hij plannen maakte voor deze uiteindelijke scheiding.
129:1.1 (1419.4) In januari van dit jaar, a.d. 21, op een regenachtige zondagmorgen, nam Jezus zonder veel plichtplegingen afscheid van zijn familie; hij zei alleen dat hij naar Tiberias ging en daarna naar andere stadjes rond het meer van Galilea. Zo verliet hij hen, en hij zou nooit meer een vast lid van dat huisgezin zijn.
129:1.2 (1419.5) Hij bracht één week door in Tiberias, de nieuwe stad die spoedig de plaats van Sepforis zou innemen als hoofdstad van Galilea; en daar hij niets aantrof dat hem bijzonder interesseerde, ging hij verder via Magdala en Betsaïda naar Kafarnaüm, waar hij zijn tocht onderbrak om Zebedeüs, de vriend van zijn vader, te bezoeken. De zonen van Zebedeüs waren vissers; Zebedeüs zelf bouwde boten. Jezus van Nazaret was een deskundige ontwerper en bouwer; hij was een meester in het werken met hout en Zebedeüs was reeds geruime tijd bekend met de vakkundigheid van de handwerksman uit Nazaret. Zebedeüs dacht er al lang over om betere boten te gaan bouwen; hij legde Jezus nu zijn plannen voor en nodigde de timmerman die bij hem op bezoek was uit om dit samen met hem aan te pakken, en Jezus stemde meteen toe.
129:1.3 (1419.6) Jezus werkte slechts iets langer dan een jaar bij Zebedeüs, maar in die tijd ontwierp hij een nieuw type boot en voerde geheel nieuwe methoden in voor het bouwen van boten. Met een betere techniek en sterk verbeterde methoden om planken te stomen, begonnen Jezus en Zebedeüs boten te bouwen van een veel beter type, vaartuigen die veel veiliger waren om het meer te bezeilen dan de oudere typen. Verscheidene jaren lang had Zebedeüs meer werk met het opleveren van dit nieuwe type boten dan zijn kleine zaak aan kon; binnen vijf jaar waren praktisch alle boten op het meer afkomstig uit de werkplaats van Zebedeüs te Kafarnaüm. Jezus werd zeer bekend onder de vissers in Galilea als de ontwerper van de nieuwe boten.
129:1.4 (1420.1) Zebedeüs was tamelijk welgesteld; zijn scheepswerven lagen aan het meer ten zuiden van Kafarnaüm, en zijn huis lag iets verderop aan de kust, dichtbij het visserijcentrum Betsaïda. Jezus bleef meer dan een jaar in Kafarnaüm en woonde in die tijd bij Zebedeüs in huis. Hij had lang alleen gewerkt in de wereld, dat wil zeggen zonder vader, en hij genoot erg van deze tijd waarin hij met een vader-partner samenwerkte.
129:1.5 (1420.2) De vrouw van Zebedeüs, Salomé, was familie van Annas die vroeger hogepriester was geweest te Jeruzalem en nog steeds de invloedrijkste man bij de groep der Sadduceeën, daar het nog maar acht jaar geleden was dat hij was afgetreden. Salomé werd een grote bewonderaarster van Jezus. Zij hield van hem zoals zij van haar eigen zonen, Jakobus, Johannes en David hield, terwijl haar vier dochters Jezus als hun oudere broer beschouwden. Jezus ging dikwijls met Jakobus, Johannes en David vissen, en zij merkten dat hij niet alleen een deskundig botenbouwer, maar ook een ervaren visser was.
129:1.6 (1420.3) Dit hele jaar zond Jezus iedere maand geld aan Jakobus. Hij ging in oktober naar Nazaret terug om de bruiloft van Marta bij te wonen, en het duurde meer dan twee jaar voor hij opnieuw in Nazaret kwam, kort voor de dubbele bruiloft van Simon en Judas.
129:1.7 (1420.4) Dit gehele jaar bouwde Jezus boten en bleef hij het leven van mensen op aarde observeren. D ikwijls bezocht hij de pleisterplaats van de karavanen, want Kafarnaüm lag aan de vaste route die de karavanen volgden van Damascus naar het zuiden. Kafarnaüm was een sterke militaire post van de Romeinen, en de garnizoenscommandant was een niet-Joodse gelovi- ge in Jahweh, ‘een godvruchtig man,’ zoals de Joden zulke proselieten plachten te noe- men. Deze officier behoorde tot een welgestelde Romeinse familie, en hij had op zich genomen in Kafarnaüm een mooie synagoge te bouwen, die aan de Joden was geschonken kort voordat Jezus bij Zebedeüs kwam wonen. Jezus leidde dit jaar meer dan de helft van de tijd de diensten in deze nieuwe synagoge, en sommigen van de karavaanreizigers en-drijvers die toevallig deze diensten bijwoonden, herinnerden zich hem als de timmerman uit Nazaret.
129:1.8 (1420.5) Toen hij belasting moest gaan betalen, schreef Jezus zich in als ‘geschoold handwerksman te Kafarnaüm.’ Van die dag af tot aan het eind van zijn leven op aarde, stond hij bekend als inwoner van Kafarnaüm. Hij maakte nooit aanspraak op een andere wettige woonplaats, ofschoon hij, om verschillende redenen, toeliet dat anderen Damascus, Betanië, Nazaret, en zelfs Alexandrië als zijn woonplaats opgaven.
129:1.9 (1420.6) In de synagoge van Kafarnaüm trof hij vele nieuwe boeken aan in de kisten van de bibliotheek en hij bracht minstens vijf avonden per week door met diepgaande studie. Eén avond wijdde hij aan de omgang met oudere mensen en één avond bracht hij door met de jongeren. Er ging iets innemends en inspirerends van de persoonlijkheid van Jezus uit, en hierdoor werden jonge mensen steeds door hem aangetrokken. Hij zorgde er altijd voor dat zij zich bij hem op hun gemak voelden. Het grote geheim waardoor hij zo goed met hen kon opschieten, bestond wellicht in het tweeledige feit dat hij altijd belangstelde in wat zij deden, terwijl hij zelden advies gaf, tenzij zij er om vroegen.
129:1.10 (1420.7) Het gezin van Zebedeüs aanbad Jezus bijna, en zij ontbraken nooit bij de gesprekken van vragen en antwoorden die hij iedere avond na de maaltijd hield voordat hij naar de synagoge ging om te studeren. De jeugdige buren kwamen ook dikwijls binnen om deze bijeenkomsten na de maaltijd bij te wonen. Aan deze kleine gezelschappen gaf Jezus gevorderd onderricht op velerlei gebied, waarbij hij nooit verder ging dan men kon begrijpen. Hij sprak geheel vrijuit met hen wanneer hij zijn ideeën en idealen aangaande politiek, sociologie, wetenschap, en filosofie liet horen, maar hij veroorloofde zich nooit om met gezaghebbende finaliteit te spreken, behalve wanneer hij sprak over religie — de betrekking van de mens tot God.
129:1.11 (1421.1) Eens per week hield Jezus een bijeenkomst met de gehele huishouding en alle helpers in de werkplaatsen en op de wal, want Zebedeüs had veel mensen in dienst. Onder deze werklieden werd Jezus nu voor het eerst ‘de Meester’ genoemd. Zij hielden allemaal van hem. Hij genoot van zijn werk bij Zebedeüs in Kafarnaüm, maar hij miste de kinderen die buiten speelden naast de timmermanswerkplaats in Nazaret.
129:1.12 (1421.2) Van de zonen van Zebedeüs was Jakobus het meest geïnteresseerd in Jezus als leraar, als filosoof. Johannes hield het meest van zijn religieuze onderricht en opvattingen. David had respect voor hem als handwerksman, maar stelde weinig belang in zijn religieuze denkbeelden en filosofische onderricht.
129:1.13 (1421.3) Judas kwam dikwijls over op de Sabbat om Jezus in de synagoge te horen spreken en bleef daarna nog een tijdje om met hem te praten. Hoe meer Judas van zijn oudste broer zag, des te sterker raakte hij ervan overtuigd dat Jezus waarlijk een groot man was.
129:1.14 (1421.4) Dit jaar maakte Jezus grote vorderingen als opklimmend mens in het leren beheersen van zijn menselijke denken en bereikte hij nieuwe, hoge niveaus van bewust contact met zijn inwonende Gedachtenrichter.
129:1.15 (1421.5) Dit was het laatste jaar dat hij ergens vast woonde en werkte. Jezus zou nooit meer een heel jaar doorbrengen op één plaats of met één onderneming. De dagen van zijn pelgrimstochten op aarde kwamen nu snel naderbij. Perioden van intense activiteit lagen niet ver in de toekomst, maar tussen het eenvoudige, doch intens actieve leven dat achter hem lag en het nog intenser en nog inspannender leven van zijn openbare optreden, kwamen nu nog enkele jaren waarin hij lange reizen zou maken en persoonlijk actief zou zijn op zeer verschillende gebieden. Zijn vorming als mens van deze wereld moest voltooid zijn alvorens hij zijn loopbaan als leraar en prediker kon aanvangen als de vervolmaakte God-mens van de goddelijke, post-menselijke fasen van zijn zelfschenking op Urantia.
129:2.1 (1421.6) In maart, a.d. 22, nam Jezus afscheid van Zebedeüs en Kafarnaüm. Hij vroeg hem een klein bedrag aan geld om zijn onkosten van een reis naar Jeruzalem te bestrijden. Zolang hij bij Zebedeüs werkte, had hij slechts kleine bedragen opgenomen die hij iedere maand naar de familie in Nazaret placht te sturen. De ene maand kwam Jozef naar Kafarnaüm om het geld te halen, de volgende maand kwam Judas over naar Kafarnaüm om het geld van Jezus in ontvangst te nemen en het naar Nazaret te brengen. Het vissersbedrijf van Judas lag slechts enkele kilometers ten zuiden van Kafarnaüm.
129:2.2 (1421.7) Toen Jezus afscheid nam van het gezin van Zebedeüs, sprak hij af dat hij tot het Paasfeest in Jeruzalem zou blijven, en zij beloofden allen bij die gelegenheid aanwezig te zullen zijn. Zij spraken zelfs af om de Paasmaaltijd samen te vieren. Zij waren allen bedroefd toen Jezus hen verliet, vooral de dochters van Zebedeüs.
129:2.3 (1421.8) Voordat Jezus Kafarnaüm verliet, had hij een lang gesprek met zijn nieuwe vriend en vertrouwde kameraad, Johannes Zebedeüs. Hij vertelde Johannes dat hij erover dacht grote reizen te gaan maken totdat ‘mijn uur gekomen zal zijn’ en hij vroeg Johannes om voor hem op te treden en iedere maand wat geld naar zijn familie in Nazaret te sturen totdat het geld dat hij nog tegoed had, op zou zijn. En Johannes deed hem de volgende belofte: ‘Meester, doe wat ge van plan zijt, doe uw werk in de wereld; ik zal in deze en in iedere andere zaak voor u optreden, en ik zal over uw familie waken zoals ik voor mijn eigen moeder zou zorgen en me om mijn eigen broers en zusters zou bekommeren. Ik zal uw geld dat bij mijn vader berust, besteden zoals ge gezegd hebt en naarmate het nodig is, en wanneer uw geld op is en ingeval ik niet meer van u zou ontvangen, zal ik mijn eigen verdiensten met uw moeder delen als dit nodig mocht zijn. Ga in vrede. Ik zal u in al deze zaken vervangen.’
129:2.4 (1422.1) Toen Jezus naar Jeruzalem was vertrokken, ging Johannes daarom bij zijn vader Zebedeüs te rade inzake het geld dat Jezus tegoed had, en het verbaasde hem dat het zo’n groot bedrag was. Aangezien Jezus de zaak zo geheel en al aan hen had overgelaten, werden zij het erover eens dat het het beste zou zijn dit geld in onroerend goed te beleggen en het inkomen daaruit te gebruiken om de familie te Nazaret bij te staan; en omdat Zebedeüs een klein huis in Kafarnaüm wist dat met een hypotheek was bezwaard en te koop stond, zei hij Johannes dit huis met het geld van Jezus te kopen en dit eigendom voor zijn vriend in bewaring te nemen. Johannes deed zoals zijn vader hem had aangeraden. Twee jaar lang werd de huur van dit huis aangewend voor de hypotheek en hieraan werd kort daarna nog een bepaald groot bedrag toegevoegd, dat Jezus naar Johannes had gestuurd om naar behoefte door de familie gebruikt te worden. Deze bedragen samen dekten ongeveer de hypotheekschuld; Zebedeüs paste het verschil bij, zodat Johannes het restant van de hypotheek op de vervaldatum kon aflossen, waardoor dit huis met twee kamers onbezwaard eigendom werd. Zo werd Jezus eigenaar van een huis in Kafarnaüm, maar ze hadden het hem niet verteld.
129:2.5 (1422.2) Toen de familie in Nazaret hoorde dat Jezus Kafarnaüm had verlaten, geloofden ze, omdat ze niets wisten van deze financiële regeling met Johannes, dat nu de tijd voor hen gekomen was het verder zonder enige hulp van Jezus te klaren. Jakobus herinnerde zich zijn overeenkomst met Jezus en nam, geholpen door zijn broers, direct de volle verantwoordelijkheid voor de zorg voor het gezin op zich.
129:2.6 (1422.3) Maar laat ons nu teruggaan om Jezus in Jeruzalem gade te slaan. Bijna twee maanden lang bracht hij het grootste deel van zijn tijd door met het luisteren naar de discussies in de tempel en zo nu en dan bezocht hij de verschillende scholen van de rabbijnen. De meeste Sabbatdagen bracht hij in Betanië door.
129:2.7 (1422.4) Jezus had een brief van Salomé, de vrouw van Zebedeüs, meegebracht naar Jeruzalem, waarin hij bij de voormalige hogepriester Annas werd geïntroduceerd als ‘iemand die voor mij als een eigen zoon is.’ Annas bracht veel tijd met hem door en begeleidde hem persoonlijk bij zijn bezoeken aan de vele academies van de godsdienstleraren in Jeruzalem. Hoewel Jezus deze scholen grondig onderzocht en hun methoden van onderwijs zorgvuldig observeerde, stelde hij in het openbaar nooit ook maar één enkele vraag. Ofschoon Annas Jezus als een groot man beschouwde, wist hij niet goed hoe hij Jezus moest adviseren. Hij zag in dat het dwaas zou zijn hem voor te stellen zich als student aan een van de scholen in Jeruzalem te laten inschrijven, en aan de andere kant wist hij zeer goed dat Jezus nimmer de rang van officieel leraar verleend zou worden indien hij niet in een van deze scholen opgeleid zou zijn.
129:2.8 (1422.5) Weldra brak de tijd van het Paasfeest aan en onder de drommen mensen uit alle windstreken kwamen ook Zebedeüs en zijn hele familie uit Kafarnaüm aan in Jeruzalem. Ze logeerden allen in het ruime huis van Annas, waar zij het Paasfeest als één gelukkige familie vierden.
129:2.9 (1422.6) Voor het einde van deze Paasweek ontmoette Jezus, ogenschijnlijk toevallig, een rijke reiziger en diens zoon, een jongeman van ongeveer zeventien jaar. Deze reizigers waren afkomstig uit India en onderweg om Rome en verschillende andere plaatsen aan de Middellandse Zee te bezoeken; zij hadden het zo geregeld dat zij tijdens het Paasfeest in Jeruzalem zouden aankomen, in de hoop dat zij iemand zouden kunnen vinden die zij in dienst konden nemen als tolk voor hen beiden en als huisleraar voor de zoon. De vader drong er sterk op aan dat Jezus erin zou toestemmen hen op hun reis te vergezellen. Jezus vertelde hem over zijn familieomstandigheden en zei dat het eigenlijk niet fair zou zijn om bijna twee jaar lang weg te gaan, terwijl zijn familieleden in die tijd wellicht in nood konden komen. Hierop stelde deze reiziger uit het Oosten Jezus voor hem één jaar loon vooruit te betalen, zodat hij deze geldsom aan zijn vrienden in bewaring kon geven om zijn familie voor gebrek te vrijwaren. Toen stemde Jezus ermee in de reis mee te maken.
129:2.10 (1423.1) Jezus droeg dit grote bedrag over aan Johannes, de zoon van Zebedeüs. En ge weet dat Johannes dit geld aanwendde voor het aflossen van de hypotheek op het bezit in Kafarnaüm. Jezus nam Zebedeüs geheel in vertrouwen inzake deze reis rond de Middellandse Zee, maar drukte hem op het hart er met niemand over te spreken, zelfs niet met zijn eigen vlees en bloed; en Zebedeüs onthulde nooit dat hij wist waar Jezus was tijdens deze lange periode van bijna twee jaar. Voordat Jezus terugkeerde van deze tocht, had de familie in Nazaret hem juist vrijwel opgegeven als gestorven. Alleen de geruststellende woorden van Zebedeüs die bij verschillende gelegenheden met zijn zoon Johannes meekwam naar Nazaret, hielden de hoop nog levend in Maria’s hart.
129:2.11 (1423.2) Gedurende deze tijd maakte het gezin in Nazaret het heel goed; Judas had zijn aandeel aanzienlijk verhoogd en bleef doorgaan met deze extra bijdrage tot hij getrouwd was. Ook al hadden zij weinig bijstand nodig, toch was het de gewoonte van Johannes Zebedeüs om iedere maand cadeautjes voor Maria en Ruth mee te brengen, zoals Jezus hem had opgedragen.
129:3.1 (1423.3) Jezus bracht zijn hele negenentwintigste levensjaar door met de afronding van de reis door de Mediterrane wereld. De belangrijkste gebeurtenissen op deze reis, voorzover wij toestemming hebben deze ervaringen te openbaren, zullen worden besproken in de verslagen die onmiddellijk op deze verhandeling volgen.
129:3.2 (1423.4) Gedurende deze gehele reis door de Romeinse wereld stond Jezus om vele redenen bekend als de schrijver uit Damascus. In Korinte en andere plaatsen waar ze op de terugweg verbleven, werd hij echter de huisleraar genoemd.
129:3.3 (1423.5) Dit was een gedenkwaardige periode in het leven van Jezus. Tijdens deze reis legde hij vele contacten met zijn medemensen, maar deze ervaring is een fase in zijn leven die hij nimmer aan enig lid van zijn familie of aan één van zijn apostelen onthulde. Jezus leefde zijn leven in het vlees en verliet deze wereld zonder dat iemand (behalve Zebedeüs van Betsaïda) wist dat hij deze uitgebreide tocht had gemaakt. Sommigen van zijn vrienden dachten dat hij was teruggegaan naar Damascus; anderen dachten dat hij naar India was gegaan. Zijn eigen familie geloofde over het algemeen dat hij in Alexandrië was, daar zij wisten dat hij eens was uitgenodigd om daar assistent-chazan te worden.
129:3.4 (1423.6) Toen Jezus terugkwam in Palestina, liet hij na zijn familie, die meende dat hij van Jeruzalem naar Alexandrië was gegaan, tot andere gedachten te brengen: hij liet hen in de waan dat hij de hele tijd dat hij niet in Palestina was, had doorgebracht in die stad van wetenschap en cultuur. Alleen Zebedeüs, de scheepsbouwer van Betsaïda, kende de feitelijke toedracht, en Zebedeüs vertelde deze aan niemand.
129:3.5 (1423.7) Bij al uw pogingen om de betekenis van het leven van Jezus op Urantia te ontcijferen, dient ge de beweegredenen van de zelfschenking van Michael indachtig te zijn. Indien ge de betekenis van veel van zijn ogenschijnlijk vreemde handelwijzen wilt begrijpen, dient ge het doel van zijn verblijf op uw wereld in het oog te houden. Hij zorgde er consequent voor niet een al te aanlokkelijke en aandachttrekkende persoonlijke loopbaan op te bouwen. Hij wilde zijn medemensen niet op een ongewone of overweldigende manier aanspreken. Hij stelde zich in dienst van het werk om de Vader in de hemel aan zijn medestervelingen te openbaren, en terzelfdertijd wijdde hij zich aan de verheven taak om zijn leven als sterveling op aarde te leven terwijl hij zich steeds onderwierp aan de wil van diezelfde Paradijs-Vader.
129:3.6 (1424.1) Het zal ook altijd dienstig zijn voor het verstaan van Jezus’ leven op aarde indien alle stervelingen die een studie maken van deze goddelijke zelfschenking, in gedachten houden dat hoewel hij dit geïncarneerde leven op Urantia leidde, hij dit deed voor zijn gehele universum. Voor iedere afzonderlijke bewoonde wereld in heel het universum Nebadon was er iets speciaals en inspirerends verbonden aan het leven dat hij leidde in het vlees van de sterfelijke natuur. Hetzelfde geldt voor al die werelden die bewoonbaar geworden zijn sedert de gedenkwaardige tijd van zijn verblijf op Urantia. En dit zal eveneens gelden voor alle werelden die in de hele toekomstige geschiedenis van dit plaatselijk universum door wilsschepselen bewoond zullen worden.
129:3.7 (1424.2) De Zoon des Mensen voltooide, in de tijd van deze rondreis door de Romeinse wereld en door de ervaringen die hij hierbij opdeed, praktisch gesproken zijn educatieve contact-training met de gevarieerde volken van de wereld van zijn tijd en generatie. Door middel van deze reis-training had hij tegen de tijd van zijn terugkeer naar Nazaret wel ongeveer geleerd hoe de mens op Urantia leefde en zich daar een bestaan verschafte.
129:3.8 (1424.3) Het werkelijke doel van zijn reis rond de Middellandse Zee was om mensen te leren kennen. Hij kwam op deze reis in nauw contact met honderden mensen. Hij ontmoette mensen van alle slag en hield van hen, rijk en arm, hoog en laag, zwart en blank, ontwikkeld en onontwikkeld, beschaafd en onbeschaafd, animalistisch en geestelijk, religieus en niet-religieus, moreel en immoreel.
129:3.9 (1424.4) Op deze reis rond de Middellandse Zee maakte Jezus grote vorderingen ten aanzien van zijn opgave als mens om zijn materiële, sterfelijke bewustzijn te leren beheersen, en zijn inwonende Richter boekte grote vooruitgang bij zijn opgang in, en geestelijke verovering van, ditzelfde menselijke verstand. Tegen het einde van deze rondreis wist Jezus in wezen — met alle menselijke zekerheid — dat hij een Zoon van God was, een Schepper-Zoon van de Universele Vader. De Richter was steeds beter in staat in het bewustzijn van de Zoon des Mensen vage herinneringen naar boven te brengen aan zijn ervaring in het Paradijs, toen hij samenwerkte met zijn goddelijke Vader, nog voor hij was begonnen dit plaatselijk universum Nebadon te organiseren en te besturen. Zo bracht de Richter het menselijke bewustzijn van Jezus stap voor stap de noodzakelijke herinneringen bij aan zijn eerdere, goddelijke bestaan in de verschillende tijdvakken van het welhaast eeuwige verleden. De laatste episode in zijn voormenselijke ervaring die de Richter opriep, was zijn afscheidsbespreking met Immanuel van Salvington, vlak vóór hij zijn bewuste persoonlijkheid overgaf om de incarnatie op Urantia aan te vangen. En dit laatste herinneringsbeeld aan zijn voormenselijke bestaan werd Jezus weer helder bewust gemaakt op dezelfde dag dat hij door Johannes werd gedoopt in de Jordaan.
129:4.1 (1424.5) Voor de toeschouwende hemelse verstandelijke wezens van het plaatselijk universum was deze reis rond de Middellandse Zee de meest betoverende van Jezus’ ervaringen op aarde, althans van zijn gehele levensloop tot vlak voor de gebeurtenis van zijn kruisiging en dood als sterveling. Dit was de fascinerende periode van zijn persoonlijk dienstbetoon in tegenstelling tot het tijdperk van zijn openbare optreden, dat spoedig daarop volgde. Deze unieke episode was des te boeiender, omdat hij in deze tijd nog steeds de timmerman uit Nazaret was, de scheepsbouwer uit Kafarnaüm, de schrijver uit Damascus; hij was nog steeds de Zoon des Mensen. Hij had nog niet de volledige beheersing van zijn menselijke bewustzijn bereikt; de Richter had nog geen volledige beheersing over zijn identiteit als sterveling en had de tegenhanger daarvan nog niet voltooid. Hij was nog steeds een mens onder de mensen.
129:4.2 (1425.1) De zuiver menselijke religieuze ervaring — de persoonlijke geestelijke groei — van de Zoon des Mensen bereikte dit jaar, zijn negenentwintigste, welhaast het hoogtepunt van wat bereikt kon worden. Deze ervaring van geestelijke ontwikkeling was een constant gestage groei, van het moment dat zijn Gedachtenrichter arriveerde tot de dag van de voltooiing en bevestiging van die natuurlijke, normale menselijke verhouding tussen het materiële bewustzijn van de mens en het bewustzijn waarmee de geest is begiftigd — het verschijnsel dat deze twee vormen van bewustzijn één worden gemaakt, de ervaring die de Zoon des Mensen volledig en definitief bereikte als geïncarneerde sterveling van dit gebied, op de dag van zijn doop in de Jordaan.
129:4.3 (1425.2) Hoewel hij schijnbaar niet zo vaak tijd gaf aan perioden van formele gemeenschap met zijn Vader in de hemel, vervolmaakte hij gedurende al deze jaren steeds doeltreffender methoden voor persoonlijke communicatie met de inwonende geest-tegenwoordigheid van de Paradijs-Vader. Hij leidde een echt leven, een vol leven, en een waarlijk normaal, natuurlijk en gewoon leven in het vlees. Hij kent uit persoonlijke ervaring het equivalent van de actualiteit van de gehele som en essentie van het leven dat mensen leiden op de materiële werelden in tijd en ruimte.
129:4.4 (1425.3) De Zoon des Mensen ervoer de grote verscheidenheid aan menselijke emoties, van de hoogste vreugde tot de diepste smart. Hij was een kind van vreugde en een mens met een zeldzaam goed humeur; hij was eveneens een ‘man van smarten en vertrouwd met verdriet.’ In geestelijke zin maakte hij het leven van een sterveling door van het laagste naar het hoogste punt, van het begin tot het einde. Uit materieel oogpunt gezien kan het lijken alsof hem het lot bespaard is gebleven om de beide sociale uitersten van het menselijk bestaan door te moeten maken, maar verstandelijk raakte hij geheel vertrouwd met de gehele, complete ervaring van de mensheid.
129:4.5 (1425.4) Jezus kent de gedachten en gevoelens, de aandriften en impulsen van de evolutionaire, opklimmende stervelingen van de werelden, van hun geboorte tot aan hun dood. Hij heeft het leven van een mens geleid van de aanvang van de fysieke, verstandelijke, en geestelijke individualiteit, via de prille jeugd, de kinderjaren, de jeugd tot en met de volwassenheid — tot zelfs de menselijke ervaring van de dood toe. Hij heeft niet alleen deze gewone, bekende menselijke perioden van verstandelijke en geestelijke vooruitgang doorgemaakt, maar hij heeft ook ten volle die hogere, verdere fasen van de verzoening tussen mens en Richter ondervonden, die zo weinig stervelingen op Urantia ooit bereiken. En zo heeft hij het volle leven van de sterfelijke mens ervaren, niet alleen het leven zoals dit op uw wereld wordt geleid, maar ook zoals het wordt geleid op alle andere evolutionaire werelden in tijd en ruimte, zelfs op de hoogste, verst gevorderde van alle werelden die bestendigd zijn in licht en leven.
129:4.6 (1425.5) Ofschoon dit volmaakte leven dat hij in de gelijkenis van het sterfelijke vlees leidde, niet de onvoorwaardelijke, universele goedkeuring mocht ontvangen van zijn medestervelingen, van hen die toevallig zijn tijdgenoten op aarde waren, werd het leven in het vlees van Jezus van Nazaret op Urantia door de Universele Vader wel geheel en onvoorwaardelijk aanvaard, als zijnde, op één en hetzelfde moment en in één en hetzelfde persoonlijkheidsleven, de volheid van de openbaring van de eeuwige God aan de sterfelijke mens, en de presentatie van vervolmaakte menselijke persoonlijkheid tot de voldoening van de Oneindige Schepper.
129:4.7 (1425.6) En dit was zijn ware, allerhoogste doeleinde. Hij is niet naar Urantia afgedaald om daar te leven als het volmaakte, gedetailleerde voorbeeld voor ieder kind of volwassene, voor iedere man of vrouw, van die tijd of van enig andere tijd. Zeker is het zo, dat wij allen in zijn volle, rijke, schone, en nobele leven veel kunnen vinden dat ons uitnemend tot voorbeeld strekt, goddelijk inspirerend is, maar dat is omdat hij een waar, echt menselijk leven leidde. Jezus leefde niet op aarde om een voorbeeld ter navolging te stellen voor alle andere mensen. Hij leefde dit leven in het vlees door hetzelfde barmhartigheidsbetoon waardoor gij allen uw leven op aarde kunt leiden; en zoals hij zijn sterfelijk leven leidde in zijn tijd en zoals hij was, gaf hij ons allen het voorbeeld om ons leven te leiden in onze tijd en zoals wij zijn. Ge kunt er niet naar streven om zijn leven te leiden, maar ge kunt wel besluiten uw leven te leiden zoals hij zijn leven leidde, en met dezelfde middelen als hij. Jezus is misschien niet het formele, gedetailleerde voorbeeld voor alle stervelingen van alle tijden in alle gebieden van dit plaatselijk universum, maar hij is immer en altijd de inspiratie en gids van alle Paradijs-pelgrims uit de werelden waar hun opklimming een aanvang neemt, via een universum van universa en verder, via Havona naar het Paradijs. Jezus is de nieuwe levende weg van de mens naar God, van het gedeeltelijke naar het volmaakte, van het aardse naar het hemelse, van de tijd naar de eeuwigheid.
129:4.8 (1426.1) Tegen het einde van zijn negenentwintigste jaar was Jezus van Nazaret zo goed als klaar met het leven dat wordt verlangd van stervelingen die in het vlees verblijven. Hij kwam op aarde als de volheid Gods die manifest zou worden voor de mens; hij was nu vrijwel de volmaaktheid des mensen geworden, die de gelegenheid afwachtte om manifest te worden voor God. En dit alles had hij tot stand gebracht nog vóór hij dertig jaar oud was.
Het Urantia Boek
Verhandeling 130
130:0.1 (1427.1) DE rondreis door de Romeinse wereld besloeg het grootste gedeelte van het achtentwintigste en het gehele negenentwintigste jaar van Jezus’ leven op aarde. Jezus en de twee mensen die uit India afkomstig waren — Gonod en zijn zoon Ganid — vertrokken uit Jeruzalem op zondagmorgen, 26 april, a.d. 22. Zij maakten hun reis overeenkomstig het plan dat zij hadden opgesteld, en Jezus zei de vader en zijn zoon vaarwel in de stad Charax aan de Perzische Golf, op de tiende december van het volgende jaar, a.d. 23.
130:0.2 (1427.2) Van Jeruzalem gingen ze via Joppe naar Caesarea. In Caesarea namen zij een schip naar Alexandrië. Vandaar voeren zij naar Lasea op Kreta. Van Kreta voeren zij naar Carthago, waarbij zij Cyrene aandeden. In Carthago vonden zij een schip dat hen naar Napels bracht, waarbij zij Malta, Syracuse, en Messsina aandeden. Van Napels gingen zij naar Capua, en van daar reisden zij over de Via Appia naar Rome.
130:0.3 (1427.3) Na hun verblijf in Rome gingen zij over land naar Tarentum, waar zij zich inscheepten naar Athene in Griekenland, met onderbrekingen te Nicopolis en Korinte. Van Athene gingen ze via Troas naar Efeze. Van Efeze voeren ze naar Cyprus, waarbij zij onderweg Rhodos aandeden. Hun bezoek aan Cyprus duurde geruime tijd en zij rustten er ook uit, waarna ze scheep gingen naar Antiochië in Syrië. Van Antiochië reisden ze zuidwaarts naar Sidon en sloegen toen af in de richting van Damascus. Vandaar reisden ze per karavaan naar Mesopotamië, waarbij zij door Thapsacus en Larissa kwamen. Ze brachten enige tijd in Babylon door, bezochten Ur en nog andere plaatsen, en gingen daarna naar Susa. Van Susa reisden ze naar Charax, en hier scheepten Gonod en Ganid zich in naar India.
130:0.4 (1427.4) In de vier maanden dat Jezus in Damascus had gewerkt, had hij zich de eerste beginselen eigengemaakt van de taal die Gonod en Ganid spraken. Tijdens zijn verblijf aldaar had hij een groot gedeelte van zijn tijd besteed aan het maken van vertalingen uit het Grieks in een van de talen van India, waarbij hij werd geholpen door iemand die afkomstig was uit de streek waar Gonod woonde.
130:0.5 (1427.5) Op deze rondreis door het Middellandse Zee-gebied bracht Jezus ongeveer de helft van elke dag door met onderricht aan Ganid en het optreden als tolk tijdens de zakelijke besprekingen van Gonod en bij diens particuliere bezoeken. De rest van de dag, waarover hijzelf kon beschikken, wijdde hij aan de intieme persoonlijke contacten met zijn medemensen, de nauwe omgang met de stervelingen van dit gebied, die kenmerkend was voor zijn activiteiten in deze jaren die direct voorafgingen aan zijn optreden in het openbaar.
130:0.6 (1427.6) Door eigen waarneming en daadwerkelijk contact maakte Jezus zich vertrouwd met de hogere materiële en intellectuele beschaving van het Westen en de Levant; van Gonod en diens zeer begaafde zoon kwam hij zeer veel te weten omtrent de beschaving en cultuur van India en China, want Gonod, die zelf een inwoner van India was, had drie lange reizen gemaakt naar het rijk van het gele ras.
130:0.7 (1427.7) De jongeman Ganid leerde veel van Jezus gedurende deze lange tijd dat ze in nauwe betrekking tot elkaar stonden. Er ontstond een grote genegenheid tussen de twee, en de vader van de jongen trachtte vele malen Jezus te overreden om met hen mee terug te gaan naar India, maar Jezus wees dit steeds af, waarbij hij als verontschuldiging aanvoerde dat het voor hem noodzakelijk was terug te keren naar zijn familie in Palestina.
130:1.1 (1428.1) Tijdens hun verblijf in Joppe ontmoette Jezus Gadiah, een Filistijnse tolk die werkte voor een zekere Simon, een leerlooier. Gonods agenten in Mesopotamië hadden veel zaken gedaan met deze Simon, en daarom wilden Gonod en zijn zoon hem op weg naar Caesarea bezoeken. Gedurende hun verblijf te Joppe werden Jezus en Gadiah goede vrienden. Deze jonge Filistijn was een zoeker naar waarheid. Jezus was een schenker van waarheid; hij was de waarheid voor die generatie op Urantia. Wanneer een groot zoeker van waarheid en een groot schenker van waarheid elkaar ontmoeten, is het resultaat een grote, bevrijdende verlichting die wordt geboren uit het ervaren van nieuwe waarheid.
130:1.2 (1428.2) Op zekere dag na de avondmaaltijd wandelden Jezus en de jonge Filistijn langs de zee en Gadiah, die niet wist dat deze ‘schrijver uit Damascus’ zo goed thuis was in de overleveringen van de Hebreeërs, wees Jezus de aanlegplaats waar Jona zich volgens de overlevering had ingescheept voor zijn reis naar Tarsis, die zo slecht zou aflopen. Aan het eind van zijn verhaal stelde hij Jezus deze vraag: ‘Maar geloof je dat de grote vis Jona werkelijk opslokte?’ Jezus zag dat het leven van de jongeman enorm was beïnvloed door deze overlevering en dat het nadenken daarover hem duidelijk had gemaakt dat het dwaasheid is te trachten, zijn plichten uit de weg te gaan. Jezus zei daarom niets dat de grondslag van Gadiah’s motitivatie voor het praktische leven in die periode van zijn bestaan plotseling zou kunnen doen wankelen. In antwoord op zijn vraag zei Jezus: ‘Vriend, we zijn allemaal Jona’s en we moeten evenals hij een leven leiden dat in overeenstemming is met de wil van God. Iedere keer wanneer we trachten te ontkomen aan de plicht die het leven ons heden oplegt door weg te lopen naar iets dat ons in de verte lokt, brengen wij onszelf daardoor onmiddellijk in de macht van de invloeden die niet onder leiding staan van de macht der waarheid en de kracht der rechtschapenheid. Het wegvluchten voor verplichtingen betekent het opofferen van waarheid. Het ontvluchten van de dienst van licht en leven kan alleen maar uitlopen op benauwende conflicten met de moeizame walvissen der zelfzucht, die uiteindelijk leiden tot duisternis en de dood, tenzij deze Godverzakende Jona’s, zelfs in de grootste diepten der wanhoop, hun hart richten op het zoeken van God en zijn goedheid. En wanneer zulke ontmoedigde zielen oprecht naar God zoeken — hongeren naar waarheid en dorsten naar recht — dan is er niets dat hen nog langer gevangen kan houden. In welke grote diepten ze ook gevallen mogen zijn, wanneer ze van ganser harte het licht zoeken, zal de Geest van God, de Heer des hemels, hen uit hun gevangenschap verlossen; de kwade omstandigheden des levens zullen hen uitspuwen op het droge: nieuwe gelegenheden om opnieuw te dienen en wijzer te leven.’
130:1.3 (1428.3) Gadiah werd zeer getroffen door Jezus’ onderricht en zij bleven daar bij de zee tot diep in de nacht met elkaar praten. En voordat zij naar hun logies teruggingen, baden zij samen en voor elkaar. Dit was dezelfde Gadiah die later luisterde naar de verkondiging van Petrus en daardoor een overtuigd gelovige werd in Jezus van Nazaret, en die op een avond een gedenkwaardige discussie had met Petrus in het huis van Dorcas. Gadiah had ook grote invloed op de uiteindelijke beslissing van Simon, de welgestelde leerhandelaar, om het Christendom te aanvaarden.
130:1.4 (1428.4) (In dit relaas van het persoonlijke werk van Jezus ten behoeve van zijn medestervelingen tijdens deze rondreis door het Middellandse Zee-gebied zullen wij, in overeenstemming met hetgeen ons is toegestaan, zijn woorden vrij vertalen in moderne bewoordingen, zoals die op Urantia gebruikelijk zijn ten tijde van deze weergave.)
130:1.5 (1429.1) Bij het laatste bezoek van Jezus aan Gadiah kwam het onderwerp goed en kwaad ter sprake. De jonge Filistijn had veel problemen doordat het naar zijn gevoelen onrechtvaardig was dat naast het goede, ook het kwaad in de wereld bestond. Hij zei: ‘Hoe kan God, als hij oneindig goed is, toelaten dat wij het leed van het kwaad moeten ondergaan; wie schept per slot van rekening het kwaad?’ In die dagen geloofden nog steeds velen dat God zowel het goede als het kwade schept, maar Jezus leerde nimmer een dergelijke dwaling. Als antwoord op deze vraag zei Jezus: ‘Broeder, God is liefde; daarom moet hij goed zijn en zijn goedheid is zo groot en werkelijk dat ze niet de kleine, onwerkelijke dingen van het kwaad kan bevatten. God is zo positief goed, dat er absoluut geen plaats in hem is voor negatief kwaad. Het kwaad is de onrijpe keuze en de onbedachtzame misstap van hen die zich verzetten tegen goedheid, die schoonheid verwerpelijk achten en ontrouw zijn aan de waarheid. Het kwaad is slechts de verkeerde aanpassing van hen die onrijp zijn, of de verstorende en misvormende invloed van onwetendheid. Het kwaad is de onvermijdelijke duisternis die de onverstandige verwerping van het licht op de hielen volgt. Het kwaad is datgene wat duister is en onwaar en dat, wanneer het bewust wordt omhelsd en opzettelijk onderschreven, tot zonde wordt.
130:1.6 (1429.2) ‘Je Vader in de hemel heeft, door je de macht te verlenen om te kiezen tussen waarheid en dwaling, het potentiële negatief geschapen van de positieve weg van licht en leven; maar zulke dwalingen in het kwaad bestaan niet werkelijk, totdat een denkend wezen op een gegeven moment wil dat zij bestaan door een verkeerde keuze te doen inzake de levensweg. Later wordt dan dit kwaad tot zonde verheven door de welbewuste, opzettelijke keuze van dit eigenzinnige, opstandige schepsel. Dit is de reden waarom onze Vader in de hemel toelaat dat het goede en het kwade samengaan tot aan het einde van het leven, zoals ook de natuur toelaat dat de tarwe en het onkruid samen opgroeien tot aan de oogst.’ Gadiah was geheel tevredengesteld door het antwoord van Jezus op zijn vraag, nadat het gesprek dat erop volgde hem de werkelijke betekenis van deze gewichtige uitspraken duidelijk had gemaakt.
130:2.1 (1429.3) Jezus en zijn vrienden bleven langer in Caesarea dan zij gedacht hadden, omdat men ontdekte dat een van de grote stuurriemen van het schip waarmee ze van plan waren te reizen, op het punt stond te splijten. De kapitein besloot in de haven te blijven totdat er een nieuwe was gemaakt. Er was een tekort aan geschoolde houtbewerkers voor dit karwei en daarom bood Jezus aan om te helpen. In de avonduren wandelden Jezus en zijn vrienden over de mooie kademuur die dienst deed als wandelweg rond de haven. Ganid genoot van de uitleg die Jezus gaf van de waterhuishouding van de stad en van de techniek om gebruik te maken van de getijden om de straten en riolen van de stad te spoelen. Deze jongeman uit India was zeer onder de indruk van de tempel van Augustus, die op een hoogte stond en bekroond werd door een kolossaal standbeeld van de Romeinse keizer. De tweede middag van hun verblijf woonden ze gedrieën een voorstelling bij in het enorme amfitheater met zijn twintigduizend zitplaatsen, en die avond gingen ze naar een Grieks toneelstuk in het theater. Dit waren de eerste voorstellingen van deze aard die Ganid ooit had bijgewoond, en hij stelde er Jezus vele vragen over. Op de morgen van de derde dag brachten zij een formeel bezoek aan het paleis van de gouverneur, want Caesarea was de hoofdstad van Palestina en de residentie van de Romeinse procurator.
130:2.2 (1429.4) In hun herberg logeerde ook een koopman uit Mongolië en aangezien deze man uit het Verre Oosten tamelijk goed Grieks sprak, had Jezus verscheidene lange gesprekken met hem. Deze man kwam zeer onder de indruk van de levensbeschouwing van Jezus en vergat nooit diens wijze woorden over ‘het leiden van het hemelse leven terwijl men nog op aarde is, door dagelijkse overgave aan de wil van de hemelse Vader.’ Deze koopman was een Taoïst en hij was daardoor een overtuigd gelovige geworden in de leer van een universele Godheid. Na zijn terugkomst in Mongolië begon hij deze hogere waarheden te onderrichten aan zijn buren en zakelijke relaties, en als rechtstreeks gevolg van deze activiteiten besloot zijn oudste zoon Taoïstisch priester te worden. Deze jongeman oefende zijn hele leven lang een grote invloed uit op de verbreiding van hogere waarheid. Hij werd opgevolgd door een zoon en een kleinzoon die eveneens toegewijd waren aan de leer van de Ene God — de Allerhoogste Regeerder des Hemels.
130:2.3 (1430.1) Hoewel de oostelijke tak van de vroege Christelijke kerk, die zijn hoofdkwartier in Filadelfia had, zich trouwer aan de leer van Jezus hield dan de broeders in Jeruzalem, was het te betreuren dat er niet iemand zoals Petrus bij was om naar China te gaan, of als Paulus om India in te trekken, waar de geestelijke voedingsbodem toen zo gunstig was om er het zaad van het nieuwe evangelie van het koninkrijk te planten. Juist dit onderricht van Jezus, zoals het door de gelovigen in Filadelfia werd aangehangen, zou een even directe, doeltreffende aantrekkingskracht hebben uitgeoefend op het denken van de geestelijk hongerende Aziatische volkeren, als de verkondiging van Petrus en Paulus in het Westen.
130:2.4 (1430.2) Een van de jonge mannen die op zekere dag met Jezus aan de stuurriem werkten, raakte zeer geïnteresseerd in wat Jezus van tijd tot tijd zo terloops losliet terwijl zij hard aan het werk waren op de scheepswerf. Toen Jezus te verstaan gaf dat de Vader in de hemel belangstelt in het welzijn van zijn kinderen op aarde, zei deze jonge Griek, Anaxand genaamd: ‘Als de Goden belangstelling voor mij hebben, waarom verwijderen zij dan niet de wrede, onrechtvaardige voorman uit deze werkplaats?’ Hij was verrast toen Jezus antwoordde: ‘Omdat jij weet hoe je vriendelijk moet zijn en gerechtigheid op prijs stelt, hebben de Goden deze dwalende man wellicht hierheen geleid, opdat jij hem op het betere pad zou kunnen brengen. Misschien ben jij het zout dat deze broeder meer appetijtelijk moet maken voor alle andere mensen, indien jijzelf tenminste niet smakeloos geworden bent. Zoals het nu staat, is deze man jou de baas omdat zijn slechte gewoonten een ongunstige invloed op jou hebben. Waarom laat je niet zien dat jij het kwaad de baas kunt zijn door de kracht van goedheid, zodat je de meester wordt in de hele verhouding tussen julie tweeën? Ik voorspel je dat het goede in jou het kwade in hem zou kunnen overwinnen wanneer je het een eerlijke kans zou geven. Er is geen boeiender avontuur in het leven van een sterveling dan het ervaren van de vreugde dat men de materiële levenspartner wordt van geestelijke energie en goddelijke waarheid in een van hun triomfantelijke worstelingen met de dwaling en het kwaad. Het is een wonderbaarlijke, transformerende ervaring om het levende kanaal te worden van geestelijk licht voor de sterveling die in geestelijke duisternis verkeert. Indien jij meer gezegend bent met waarheid dan deze man, dan zou zijn nood voor jou een uitdaging moeten vormen. Jij bent vast niet de lafaard die aan het strand zou kunnen toekijken hoe een medemens die niet zwemmen kan verdrinkt! Van hoeveel grotere waarde is niet de ziel van deze man die rondploetert in duisternis, vergeleken met zijn lichaam dat in het water verdrinkt!’
130:2.5 (1430.3) Anaxand was ten zeerste getroffen door Jezus’ woorden. Kort daarna vertelde hij aan zijn baas wat Jezus gezegd had, en die avond kwamen beiden bij Jezus om hem raad te vragen aangaande het welzijn van hun ziel. En later, toen de Christelijke boodschap in Caesarea was verkondigd, geloofden deze beide mannen, de een een Griek, de andere een Romein, in de prediking van Filippus en werden zij vooraanstaande leden van de kerk die hij stichtte. Later werd deze jonge Griek aangesteld tot rentmeester van een Romeinse centurio, Cornelius, die tot het geloof kwam door de prediking van Petrus. Anaxand bleef het licht brengen aan hen die in duisternis wandelden, tot de dagen dat Paulus gevangen zat te Caesarea. Toen kwam hij per ongeluk om het leven in de grote slachting van twintigduizend Joden, terwijl hij de lijdenden en stervenden bijstond.
130:2.6 (1431.1) Ganid begon nu te merken hoe zijn leermeester zijn vrije tijd doorbracht met deze ongewone persoonlijke bijstand aan zijn medemensen, en de jongeman uit India trachtte het motief voor deze voortdurende activiteiten gewaar te worden. Hij vroeg: ‘Waarom bent u zo voortdurend bezig met deze gesprekken met vreemdelingen?’ Jezus antwoordde: ‘Ganid, voor iemand die God kent, is niemand een vreemdeling. In de ervaring van het vinden van de Vader in de hemel, ontdek je dat alle mensen je broeders zijn, en dan vind je het toch niet vreemd dat iemand genoegen schept in de vreugde een nieuw ontdekte broeder te ontmoeten? Het kennismaken met je broeders en zusters, het kennen van hun problemen en leren hen lief te hebben, is de allerhoogste ervaring in het leven.’
130:2.7 (1431.2) Dit was een gesprek dat tot diep in de nacht duurde; in de loop ervan vroeg de jongeman Jezus hem het verschil aan te geven tussen de wil van God en de menselijke bewustzijnsdaad van het kiezen, die ook wil genoemd wordt. Wat Jezus zei kwam hierop neer: de wil van God is de weg van God, deelgenootschap met de keuze van God, terwijl een andere keuze eveneens mogelijk zou zijn. Het doen van de wil van God is daarom de progressieve ervaring van het steeds meer worden zoals God, en God is de bron en bestemming van al wat goed en schoon en waar is. De wil van de mens is de weg van de mens, de som en de kern van wat de sterfelijke mens verkiest te zijn en te doen. De wil is de welbewuste keuze van een zelf-bewust wezen die leidt tot beslissingsgedrag gegrond op intelligente overweging.
130:2.8 (1431.3) Die middag hadden Jezus en Ganid zich beiden vermaakt met het spelen met een zeer intelligente herdershond, en Ganid wilde weten of de hond een ziel had, of hij een wil had. In antwoord op zijn vragen zei Jezus: ‘De hond heeft een bewustzijn dat in staat is de materiële mens, zijn baas, te kennen, maar God, die geest is, niet kan kennen; daarom bezit de hond geen geestelijke natuur en kan hij geen geestelijke ervaring hebben. De hond kan wel een wil hebben die uit de natuur stamt en door training versterkt kan worden, maar dit vermogen van zijn bewustzijn is geen geestelijk vermogen en ook niet te vergelijken met de menselijke wil, aangezien het niet overdacht is — het is niet het resultaat van het onderscheiden van hogere morele bedoelingen of van het kiezen van geestelijke, eeuwige waarden. Juist het bezit van zulk een geestelijk onderscheidingsvermogen en zijn keuze voor de waarheid maakt de sterfelijke mens tot een moreel wezen, een schepsel dat in het bezit is van de attributen van geestelijke verantwoordelijkheid en het potentieel tot eeuwige overleving.’ Jezus legde verder nog uit dat de afwezigheid van zulke mentale vermogens in het dier, het onmogelijk maakte dat er zich in de dierenwereld in de tijd een taal ontwikkelt of dat zij in de eeuwigheid zoiets als de overleving van de persoonlijkheid zouden kunnen ervaren. Ten gevolge van het onderricht van deze dag geloofde Ganid nooit meer in de zielsverhuizing, het overgaan van de zielen van mensen in lichamen van dieren.
130:2.9 (1431.4) De volgende dag besprak Ganid dit alles met zijn vader en het was in antwoord op een vraag van Gonod dat Jezus uitlegde dat ‘een menselijke wil die geheel gericht is op het nemen van beslissingen in wereldse zaken die te maken hebben met de materiële problemen van het dierlijke bestaan, mettertijd tot ondergang gedoemd is. Zij die met geheel hun hart morele beslissingen nemen en onvoorwaardelijke geestelijke keuzes doen, raken hierdoor steeds meer vereenzelvigd met de inwonende goddelijke geest, en daardoor worden zij steeds meer getransformeerd tot de waarden van de eeuwige overleving — eindeloze voortgang in goddelijke dienstbaarheid.’
130:2.10 (1431.5) Diezelfde dag hoorden wij voor het eerst de gewichtige waarheid die in moderne bewoordingen uitgedrukt, luidt: ‘De wil is die manifestatie van het menselijk bewustzijn die de subjectieve bewustheid in staat stelt zich objectief uit te drukken en het verschijnsel te ervaren dat zij ernaar streeft te zijn zoals God.’ En in deze zelfde zin kan ieder mens die nadenkt en geestelijk gezind is, creatief worden.
130:3.1 (1432.1) Het bezoek aan Caesarea was rijk aan gebeurtenissen geweest, en toen het schip gereed was, vertrokken Jezus en zijn twee vrienden op een dag rond het middaguur naar Alexandrië in Egypte.
130:3.2 (1432.2) De drie hadden een allergenoeglijkste overtocht naar Alexandrië. Ganid was opgetogen over de reis en Jezus had zijn handen vol met het beantwoorden van zijn vragen. Toen zij de haven van de stad naderden, raakte de jongeman vol geestdrift over de grote vuurtoren van Pharos, op het eiland dat Alexander door een dam met het vasteland had verbonden, waardoor hij twee prachtige havens had gecreëerd en waardoor Alexandrië het kruispunt was geworden van de maritieme handelsroutes tussen Afrika, Azië en Europa. Deze grote vuurtoren was een van de zeven wereldwonderen en de voorloper van alle latere vuurtorens. Ze stonden vroeg in de ochtend op om deze prachtige, menselijke, levensreddende uitvinding te kunnen zien, en onder de uitroepen van Ganid door zei Jezus: ‘En jij, mijn zoon, zult als deze vuurtoren zijn wanneer je terugkeert naar India, ook nadat je vader ter ruste is gelegd; je zult in je omgeving als het licht des levens worden voor hen die in duisternis gezeten zijn en aan allen die daarnaar verlangen de weg wijzen om de behouden haven te bereiken.’ Ganid drukte stevig Jezus’ hand en zei: ‘Dat zal ik.’
130:3.3 (1432.3) En nogmaals spreken wij hier uit dat de eerste leraren van de Christelijke religie een grote vergissing begingen toen zij hun aandacht zo uitsluitend richtten op de westerse beschaving van de Romeinse wereld. De leer van Jezus, zoals de gelovigen in Mesopotamië deze in de eerste eeuw kenden, zou door de verschillende religieuze groeperingen in Azië gaarne zijn aanvaard.
130:3.4 (1432.4) Vier uur nadat ze waren geland, hadden ze onderdak gevonden bij het oosteinde van de lange brede weg, dertig meter breed en acht kilometer lang, die vandaar doorliep tot aan de westelijke rand van deze stad met haar miljoen inwoners. Na een eerste bezichtiging van de belangrijkste bezienswaardigheden van de stad — de universiteit (het museum), de bibliotheek, het koninklijke mausoleum van Alexander, het paleis, de tempel van Neptunus, het theater en het gymnasium — ging Gonod zich aan zijn zaken wijden, terwijl Jezus en Ganid naar de bibilotheek gingen, de grootste ter wereld. Hier waren bijna een miljoen handschriften uit de gehele beschaafde wereld bijeengebracht: uit Griekenland, Rome, Palestina, Parthië, India, China en zelfs uit Japan. In deze biliotheek zag Ganid de grootste verzameling Indiase literatuur ter wereld. Zolang zij in Alexandrië verbleven, brachten zij hier iedere dag enige tijd door. Jezus vertelde Ganid over de vertaling van de Hebreeuwse schrift in het Grieks, die hier had plaatsgevonden. En keer op keer bespraken zij alle wereldreligies, waarbij Jezus trachtte dit jonge verstand te wijzen op de waarheid in iedere godsdienst, waaraan hij steeds toevoegde: ‘Maar Jahweh is het Godsbegrip dat tot ontwikkeling is gekomen uit de openbaringen van Melchizedek en het verbond met Abraham. De Joden waren de afstammelingen van Abraham en bewoonden later hetzelfde land waar Melchizedek gewoond en onderricht had en vanwaar hij leraren uitzond over de hele wereld, en hun religie liet uiteindelijk duidelijker dan enig andere wereldreligie uitkomen, dat de Here God van Israel de Universele Vader in de hemel is.’
130:3.5 (1432.5) Onder leiding van Jezus maakte Ganid een bloemlezing uit hetgeen geleerd werd door die religies in de wereld die een Universele Godheid erkenden, ook al erkenden ze tevens in meerdere of mindere mate godheden van lagere rang. Na lange gesprekken kwamen Jezus en Ganid tot de conclusie dat de religie van de Romeinen geen werkelijke God kende, dat hun religie eigenlijk niet meer was dan keizerverering. De Grieken, zo concludeerden zij, hadden wel een filosofie, maar eigenlijk geen religie met een persoonlijke God. De mysteriegodsdiensten lieten ze buiten beschouwing vanwege de verwarring van hun veelvoud, en ook omdat hun gevarieerde opvattingen van God ontleend leken te zijn aan andere, oudere religies.
130:3.6 (1433.1) Ofschoon deze vertalingen te Alexandrië werden gemaakt, rangschikte Ganid de uitgekozen stukken pas aan het eind van hun verblijf te Rome en voegde er toen ook zijn eigen persoonlijke gevolgtrekkingen aan toe. Hij was zeer verrast toen hij ontdekte dat de betere auteurs van de heilige geschriften van de wereld allen meer of minder duidelijk het bestaan van een eeuwige God erkenden, en dat zij een grote mate van overeenstemming vertoonden met betrekking tot zijn natuur en zijn verhouding tot de sterfelijke mens.
130:3.7 (1433.2) Jezus en Ganid brachten gedurende hun verblijf te Alexandrië veel tijd door in het museum. Dit was geen verzameling van zeldzame voorwerpen, maar veeleer een universiteit der schone kunsten, wetenschappen en letteren. Hier gaven hoogleraren dagelijks colleges, en in die tijd was dit het wetenschappelijke centrum van de Westerse wereld. Dag aan dag vertaalde Jezus deze lezingen voor Ganid; op een dag in de tweede week van hun verblijf riep de jongeman: ‘Meester Joshua, u weet meer dan deze professoren; u zou moeten opstaan en hun de grote dingen meedelen die u mij gezegd hebt. Ze zijn het spoor bijster geraakt door hun vele denken. Ik zal er met mijn vader over spreken en zorgen dat hij het regelt.’ Jezus glimlachte en zei: ‘Jij bent een bewonderende leerling, maar deze leraren zijn er niet op gesteld dat jij en ik hun onderricht geven. De trots van geleerdheid waaraan het geestelijke element ontbreekt, is een verraderlijke zaak in de menselijke ervaring. De ware leraar behoudt zijn intellectuele integriteit door voortdurend te blijven leren.’
130:3.8 (1433.3) Alexandrië was de stad van de gemengde beschavingen van het Westen en op Rome na, de prachtigste stad ter wereld. Hier stond ook ’s werelds grootste Joodse synagoge, de zetel van bestuur van het Sanhedrin van Alexandrië, de zeventig regerende oudsten.
130:3.9 (1433.4) Onder de vele personen met wie Gonod zaken deed, bevond zich ook een Joodse bankier, Alexander, wiens broer Philo in die tijd een beroemd godsdienstfilosoof was. Philo had zich ten taak gesteld de Griekse filosofie en de Hebreeuwse theologie met elkaar in harmonie te brengen, een lofwaardige, maar buitengewoon moeilijke taak. Ganid en Jezus spraken veel met elkaar over de onderrichtingen van Philo en hoopten een paar lezingen van hem te kunnen bijwonen, maar tijdens hun hele verblijf in Alexandrië lag deze beroemde Hellenistische Jood ziek te bed.
130:3.10 (1433.5) Jezus liet zich tegenover Ganid lovend uit over veel in de Griekse filosofie en in de Stoïcijnse leer, maar hij hield de jongen de waarheid voor dat deze geloofsstelsels, evenals de onduidelijke leringen van sommigen van zijn eigen volk, slechts religies waren in de zin dat ze mensen ertoe brachten God te zoeken en een levende ervaring te krijgen van het kennen van de Eeuwige.
130:4.1 (1433.6) Op de vooravond van hun vertrek uit Alexandrië hadden Ganid en Jezus een lang onderhoud met een der door de staat aangestelde hoogleraren aan de universiteit, die college gaf in de leer van Plato. Jezus trad als tolk op voor de geleerde Griekse docent, maar introduceerde geen onderricht van zichzelf om de Griekse filosofie te weerleggen. Gonod was die avond voor zaken afwezig en dus hadden de leraar en zijn leerling, nadat de professor vertrokken was, een lang en openhartig gesprek over de leerstellingen van Plato. Ofschoon Jezus zich tot op zekere hoogte wel kon verenigen met bepaalde Griekse onderrichtingen die te maken hadden met de theorie dat de materiële dingen van de wereld schaduwachtige weerspiegelingen zijn van onzienlijke maar meer substantiële geestelijke werkelijkheden, trachtte hij toch een betrouwbaarder fundament te leggen voor het denken van de jongeman en dus begon hij een uitvoerige verhandeling over de natuur van de werkelijkheid in het universum. Wat Jezus tot Ganid zei, kwam, in moderne bewoordingen samengevat, op het volgende neer:
130:4.2 (1434.1) De bron van de universum-werkelijkheid is de Oneindige. De materiële dingen in de eindige schepping zijn de tijd-ruimte repercussies van het Paradijs-Patroon en het Universele Bewustzijn van de eeuwige God. Veroorzaking in de materiële wereld, zelf-bewustzijn in de verstandelijke wereld, en vorderende zelfheid in de geestelijke wereld — deze werkelijkheden geprojecteerd op een universele schaal, gecombineerd in eeuwige verwantschap, en ervaren met volmaaktheid van kwaliteit en goddelijkheid van waarde — vormen de werkelijkheid van de Allerhoogste. Maar in een steeds veranderend universum is de Oorspronkelijke Persoonlijkheid van veroorzaking, intelligentie en geestelijke ervaring, onveranderlijk, absoluut. Alle dingen, zelfs in een eeuwig universum van onbeperkte waarden en goddelijke kwaliteiten, kunnen veranderen en veranderen ook dikwijls, behalve de Absoluten en datgene wat de fysische staat, verstandelijke omhelzing, of geestelijke identiteit heeft bereikt die absoluut is.
130:4.3 (1434.2) Het hoogste niveau waartoe de vooruitgang van een eindig schepsel hem kan brengen, is de herkenning van de Universele Vader en het kennen van de Allerhoogste. En zelfs dan blijven dergelijke wezens die de volkomenheid als bestemming hebben, verandering ervaren in de bewegingen van de fysische wereld en in haar materiële verschijnselen. Zij blijven zich eveneens bewust van de vooruitgang van hun zelfheid in hun voortdurende opklimming in het geestelijke universum, en van groeiende bewustheid in hun steeds diepere waardering voor, en respons op, de intellectuele kosmos. Alleen in de volmaaktheid, harmonie en unanimiteit van wil kan het schepsel als één worden met de Schepper; en zulk een staat van goddelijkheid wordt alleen bereikt en gehandhaafd wanneer het schepsel in tijd en eeuwigheid blijft leven door zijn eindige persoonlijke wil consequent te voegen naar de goddelijke wil van de Schepper. Het verlangen om de wil van de Vader te doen moet altijd het allerhoogste verlangen zijn in de ziel en dominant zijn in het bewustzijn van een opklimmende zoon van God.
130:4.4 (1434.3) Een mens met maar één oog kan niet verwachten ooit perspectivische diepte te zullen zien. Evenmin kunnen eenogige materiële wetenschappers of eenogige geestelijke mystici en allegoristen zich een juiste voorstelling vormen van de ware diepten van de universum-realiteit en deze voldoende begrijpen. Alle ware waarden in de ervaring van het schepsel liggen verborgen in de diepte van zijn onderkenning.
130:4.5 (1434.4) Veroorzaking zonder bewustijn kan het verfijnde en complexe niet doen evolueren uit het primitieve en eenvoudige, en evenmin kan ervaring zonder geest de goddelijke karakters der eeuwige overleving doen evolueren uit het materiële bewustzijn van de stervelingen in de tijd. Het enige attribuut van het universum dat uitsluitend de oneindige Godheid kenmerkt, is deze onophoudelijke, creatieve schenking van persoonlijkheid, die kan overleven door het stap voor stap bereiken van de Godheid.
130:4.6 (1434.5) Persoonlijkheid is die kosmische gave, die fase van universele werkelijkheid, die samen kan bestaan met onbeperkte verandering en terzelfdertijd haar identiteit kan bewaren bij al deze veranderingen, en immer daarna.
130:4.7 (1434.6) Het leven is een aanpassing van de oorspronkelijke kosmische veroorzaking aan de eisen en mogelijkheden van omstandigheden in het universum en het komt tot aanzijn door de actie van het Universele Bewustzijn en de activering van de geest-vonk van de God die geest is. De betekenis van het leven is zijn aanpasbaarheid; de waarde van het leven is zijn vermogen tot vooruitgang — zelfs tot de hoogten van Godsbewustzijn.
130:4.8 (1434.7) De onjuiste aanpassing van zelf-bewuste levensvormen aan het universum loopt uit op kosmische disharmonie. Het finale afwijken van de persoonlijkheidswil van de koers van de universa eindigt in intellectueel isolement, afscheiding van de persoonlijkheid. Het verlies van de inwonende geest-loods treedt op wanneer het geestelijke bestaan ophoudt. Intelligent en voortschrijdend leven wordt dus, in en uit zichzelf, een onweerlegbaar bewijs van het bestaan van een doelgericht universum, dat de wil van een goddelijke Schepper tot uitdrukking brengt. En dit leven, als totaliteit, worstelt omhoog naar hogere waarden, want als finaal doel heeft het de Universele Vader.
130:4.9 (1435.1) De mens bezit alleen in graduele zin bewustzijn boven het dierlijke niveau, naast de hogere, half-geestelijke toedieningen van intellect. Om deze reden kunnen dieren (die geen godsverering en wijsheid kennen) geen bovenbewustheid ervaren, geen bewustheid van bewustheid. Het dierlijke bewustzijn is zich alleen bewust van het objectieve universum.
130:4.10 (1435.2) Kennis is het terrein van het materiële of feiten-onderscheidende bewustzijn. Waarheid is het domein van het verstand dat begiftigd is met geest en zich bewust is God te kennen. Kennis is aantoonbaar; waarheid wordt ervaren. Kennis is een bezit van het bewustzijn; waarheid een ervaring van de ziel, het vorderende zelf. Kennis is een functie van het niet-geestelijke niveau; waarheid is een fase van het bewustzijn-geest-niveau in de universa. Het oog van het materiële bewustzijn ziet een wereld van feitelijke kennis; het oog van het vergeestelijkte verstand onderscheidt een wereld van ware waarden. Deze twee zienswijzen, gesynchroniseerd en geharmoniseerd, openbaren de wereld der werkelijkheid, waarin de wijsheid de verschijnselen van het universum interpreteert in termen van progressieve persoonlijke ervaring.
130:4.11 (1435.3) Dwaling (kwaad) is de straf voor onvolmaaktheid. De kwaliteiten van onvolmaaktheid, ofwel de feiten der verkeerde aanpassing, worden op het materiële niveau onthuld door kritische waarneming en door wetenschappelijke analyse; op het morele niveau door de menselijke ervaring. De aanwezigheid van het kwaad vormt het bewijs van de onnauwkeurigheden van het bewustzijn en de onrijpheid van het evoluerende zelf. Het kwaad vormt daarom ook een maatstaf voor onvolmaaktheid in de interpretatie van het universum. De mogelijkheid om vergissingen en fouten te maken is inherent in het verwerven van wijsheid, het plan om van het gedeeltelijke en tijdelijke door te gaan naar het volledige en eeuwige, van het relatieve en onvolmaakte naar het finale en vervolmaakte. Dwaling is de schaduw van relatieve onvolledigheid die noodzakelijkerwijs over het universum-pad van de mens moet vallen bij zijn opklimming naar de Paradijs-volmaaktheid. Dwaling (het kwaad) is niet een actuele universum-kwaliteit: het is eenvoudig de waarneming van een relativiteit in de samenhang tussen de onvolmaaktheid van het onvolledige eindige en de opgaande niveaus van de Allerhoogste en de Ultieme.
130:4.12 (1435.4) Ofschoon Jezus dit alles aan de jongen vertelde in bewoordingen die voor hem het best te begrijpen waren, kon Ganid aan het eind van het gesprek zijn ogen bijna niet open houden en hij viel spoedig in slaap. De volgende morgen stonden ze vroeg op om aan boord te gaan van de boot naar Lasea op het eiland Kreta. Maar voor zij zich inscheepten, wilde de jongen nog meer vragen over het probleem van het kwaad, en Jezus antwoordde hierop:
130:4.13 (1435.5) Het kwaad is een relativiteitsbegrip. Het ontstaat uit het waarnemen van de onvolmaaktheden die verschijnen in de schaduw die wordt geworpen door een eindig universum van dingen en wezens, voorzover zulk een kosmos het levende licht verduistert van de universele uitdrukking van de eeuwige werkelijkheden van de Oneindige.
130:4.14 (1435.6) Het potentiële kwaad is inherent aan de noodzakelijke onvolledigheid van de openbaring van God als een tijd-ruimte-beperkte uitdrukking van oneindigheid en eeuwigheid. Het feit van het gedeeltelijke in aanwezigheid van het volledige vormt de relativiteit der werkelijkheid, schept de noodzaak tot het maken van verstandelijke keuzes, en vormt waarde-niveaus van geest-herkenning en -respons. Het onvolledige en eindige denkbeeld van de Oneindige dat het tijdelijke, beperkte schepsel-bewustzijn erop nahoudt, is in en uit zichzelf potentieel kwaad. Maar de dwaling die dit erger maakt, en die bestaat in een niet te rechtvaardigen tekortschieten in een redelijke mate van geestelijke rectificatie van deze oorspronkelijk inherente, verstandelijke disharmonieën en geestelijke insufficiënties, staat gelijk aan de verwerkelijking van actueel kwaad.
130:4.15 (1436.1) Alle statische, dode, begrippen zijn potentieel kwaad. De eindige schaduw van relatieve, levende waarheid beweegt voortdurend. Statische denkbeelden zijn altijd een rem op de wetenschap, de politiek, de maatschappij en de religie. Statische begrippen kunnen wel een zekere kennis vertegenwoordigen, maar zij schieten tekort in wijsheid en zijn verstoken van waarheid. Maar laat het idee van relativiteit je niet zo misleiden dat je de coördinatie van het universum onder leiding van het kosmische bewustzijn niet onderkent, en niet onderkent dat het onder de gestabiliseerde controle staat van de energie en geest van de Allerhoogste.
130:5.1 (1436.2) De reizigers hadden met hun reis naar Kreta maar één bedoeling, en dat was zich te vermaken, rond te wandelen over het eiland en de bergen te beklimmen. De Kretenzers uit die tijd hadden geen benijdenswaardige reputatie onder de volkeren in hun omgeving. Niettemin slaagden Jezus en Ganid erin vele zielen tot een hoger niveau van denken en leven te brengen en zo legden zij de grondslag voor de snelle aanvaarding van de latere evangelie-leringen toen de eerste predikers uit Jerusalem arriveerden. Jezus hield van de Kretenzers, niettegenstaande de scherpe uitspraken die Paulus later over hen deed toen hij Titus naar het eiland zond om hun kerken te reorganiseren.
130:5.2 (1436.3) In de bergen van Kreta had Jezus zijn eerste lange gesprek met Gonod over religie. De vader raakte zeer onder de indruk en zei: ‘Geen wonder dat de jongen alles gelooft wat ge hem vertelt, maar ik heb nooit geweten dat er zulk een religie bestond, zelfs niet in Jeruzalem, en nog veel minder in Damascus.’ Gedurende dit verblijf op het eiland stelde Gonod voor het eerst aan Jezus voor om met hen terug te gaan naar India, en Ganid was opgetogen bij de gedachte dat Jezus misschien wel met zulk een regeling zou instemmen.
130:5.3 (1436.4) Toen Ganid op zekere dag aan Jezus vroeg waarom hij zich niet had gewijd aan het werk van openbaar leraar, antwoordde deze: ‘Mijn zoon, alles moet wachten tot de tijd ervoor gekomen is. Je bent op deze wereld geboren, maar angsten en manifestaties van ongeduld zullen je niet helpen op te groeien. In al deze dingen moet je wachten tot de tijd rijp is. Alleen de tijd zal de groene vruchten aan de boom doen rijpen. De jaargetijden volgen elkaar op en de zonsondergang volgt op de zonsopgang alleen door het voortschrijden van de tijd. Ik ben nu onderweg naar Rome met jou en je vader, en dat is genoeg voor vandaag. Mijn dag van morgen is geheel in de handen van mijn Vader in de hemel.’ En toen vertelde hij Ganid het verhaal van Mozes en de veertig jaren van waakzaam wachten en van voortdurende voorbereiding.
130:5.4 (1436.5) Bij een bezoek aan Goede Rede gebeurde er iets dat Ganid nooit meer zou vergeten; de herinnering aan deze episode deed steeds weer de wens bij hem opkomen iets te mogen doen om het kastenstelsel in zijn geboorteland India te veranderen. Een dronken degeneré viel een slavinnetje aan op de openbare weg. Toen Jezus de benarde toestand van het meisje zag, snelde hij toe en trok haar bij de dolleman vandaan. Terwijl het angstige kind zich aan hem vastklampte, hield Jezus de woedende man met zijn krachtig gestrekte rechterarm op veilige afstand, totdat de arme kerel uitgeput raakte door het woedende om zich heen slaan in de lucht. Ganid voelde een sterke aandrang om Jezus te helpen de zaak te klaren, maar zijn vader verbood hem dit. Ofschoon zij de taal van het meisje niet konden spreken, kon zij hun daad van barmhartigheid verstaan en liet zij haar innige dankbaarheid duidelijk blijken toen zij haar gedrieën naar haar huis brachtten. In zijn hele leven in het vlees kwam Jezus waarschijnlijk nooit zo dicht in de buurt van een persoonlijke confrontatie met zijn medemensen. Maar het kostte hem die avond heel wat moeite om Ganid duidelijk te maken waarom hij de dronken man niet had geslagen. Ganid vond dat deze man minstens evenveel slaag had moeten krijgen als hij het meisje had gegeven.
130:6.1 (1437.1) Op een keer toen zij in de bergen waren, had Jezus een lang gesprek met een jongeman die angstig en terneergeslagen was. Omdat hij geen troost en moed kon putten uit de omgang met zijn kameraden, had deze jongen de eenzaamheid van de bergen opgezocht: hij was opgegroeid met een gevoel van hulpeloosheid en minderwaardigheid. Deze natuurlijke neigingen waren versterkt door vele moeilijke omstandigheden die de knaap tijdens zijn opgroeien het hoofd had moeten bieden, vooral het verlies van zijn vader toen hij twaalf jaar was. Toen zij elkaar tegenkwamen, zei Jezus: ‘Gegroet, vriend! Waarom zo neerslachtig op zo’n prachtige dag? Als er iets is gebeurd dat je treurig heeft gemaakt, dan kan ik je misschien op een of andere manier helpen. In ieder geval doet het mij werkelijk genoegen mijn diensten te mogen aanbieden.’
130:6.2 (1437.2) De jongeman had geen zin om te praten, en daarom ondernam Jezus een tweede poging om zijn ziel te benaderen met de woorden: ‘Ik neem aan dat je naar deze heuvels bent gegaan om weg te komen van de mensen, daarom wil je natuurlijk ook niet met mij praten, maar ik zou toch graag willen weten of je deze heuvels kent. Weet je waar de paden heen leiden en zou je mij misschien de beste route naar Fenix kunnen wijzen?’ Nu was deze jongeling inderdaad goed bekend met de bergen en hij raakte werkelijk geïnteresseerd toen hij Jezus de weg naar Fenix wees, zozeer dat hij alle paden op de grond uittekende en hem alle details uitvoerig uitlegde. Maar hij was verbaasd en nieuwsgierig toen Jezus, na hem een goede dag gewenst te hebben, deed alsof hij weg zou gaan maar zich plotseling weer tot hem wendde en zei: ‘Ik weet best dat je alleen gelaten wilt worden met je mistroostigheid, maar het zou niet aardig en eerlijk van mij zijn om, terwijl ik zo’n uitvoerig advies van jou gekregen heb over de beste weg naar Fenix, zo maar bij je vandaan te gaan zonder ook maar de minste poging te doen een antwoord te geven op je smekend verzoek om hulp en advies inzake de beste weg naar het doel waarvoor je bestemd bent en waarnaar je in je hart op zoek bent, terwijl je hier in de bergen ronddoolt. Zo goed als jij de bergpaden naar Fenix kent omdat je er al vele malen langs bent gegaan, zo ken ik heel goed de weg naar de stad van je teleurgestelde verwachtingen en van je doorkruiste ambities. En aangezien je mij om hulp gevraagd hebt, wil ik je niet teleurstellen.’ De jongen was bijna overmand maar hij kon nog net stamelen: ‘Maar — ik heb u helemaal niets gevraagd... ’ En terwijl Jezus hem vriendelijk de hand op zijn schouder legde, zei hij: ‘Neen, vriend, niet met zoveel woorden, maar met het verlangen in je ogen heb je een beroep op mijn hart gedaan. Jongen, voor iemand die van zijn medemensen houdt, ligt er in je gelaatsuitdrukking van ontmoediging en wanhoop een welsprekend verzoek om hulp. Kom bij me zitten, zodat ik je iets kan vertellen over de paden van het dienstbetoon en de grote heerwegen van het geluk, die van het egocentrische verdriet naar de vreugden voeren van liefdevolle activiteiten in de broederschap der mensen en in dienst van de God des hemels.’
130:6.3 (1437.3) Zo langzamerhand wilde de jongeman heel graag met Jezus spreken en hij knielde aan zijn voeten en smeekte Jezus hem te helpen, hem de weg te wijzen om te ontkomen aan zijn wereld van persoonlijk verdriet en wanhoop. Jezus zei: ‘Vriend, sta op! Sta op als een man! Je mag dan omringd zijn door onbelangrijke tegenstanders en opgehouden worden door vele hindernissen, maar de grote dingen en de werkelijke dingen van deze wereld en het universum zijn op je hand. De zon gaat iedere morgen op om jou te begroeten, precies zoals hij de machtigste en rijkste mens op aarde begroet. Kijk maar — je hebt een sterk lichaam en krachtige spieren — je bent lichamelijk beter toegerust dan de gemiddelde mens. Je hebt er vanzelfsprekend weinig profijt van zolang je hier buiten in de bergen blijft zitten treuren over je werkelijke en ingebeelde tegenslagen. Maar je zou belangrijk werk met je lichaam kunnen doen als je je zou haasten om daarheen te gaan waar belangrijk werk ligt te wachten om gedaan te worden. Je probeert je ongelukkige zelf te ontvluchten, maar dat gaat nu eenmaal niet. Jij en je problemen in het leven zijn een realiteit; je kunt er niet aan ontkomen zolang je leeft. Verder heb je ook een helder en goed verstand. Je sterke lichaam heeft een intelligent bewustzijn dat het kan besturen. Zet je verstand aan het werk om de problemen op te lossen; leer je denkvermogen voor je te werken: weiger nog langer door vrees te worden overheerst als een dier dat niet kan denken. Je denken moet je moedige bondgenoot zijn bij het oplosen van je levensprobemen, in plaats van jou tot een ellendige slaaf van angst, depressie en mislukking te maken, zoals tot nu toe is gebeurd. Maar het meest waardevolle van alles, je potentieel voor werkelijk succes, is de geest die in je woont en je bewustzijn zal stimuleren en inspireren om zich te beheersen, en je lichaam te activeren wanneer je het hebt bevrijd van de boeien van vrees; hierdoor stel je je geestelijke natuur in staat om je te gaan verlossen van het onheil van inactiviteit, door de kracht-tegenwoordigheid van levend geloof. En dan zal dit geloof meteen de vrees voor mensen overwinnen door de dwingende tegenwoordigheid van de nieuwe, alles overheersende liefde voor je medemensen, waarvan je ziel spoedig zal overvloeien doordat in je hart het besef wordt geboren dat je een kind van God bent.
130:6.4 (1438.1) ‘Vandaag zul je herboren worden, mijn zoon, opnieuw bevestigd als een man met geloof en moed, die de mensen toegewijd wil dienen terwille van God. Wanneer je zo innerlijk weer op de juiste wijze ingesteld raakt op het leven, raak je ook op de juiste wijze ingesteld op het universum; je bent opnieuw geboren — geboren uit de geest — en voortaan zal je gehele leven gekenmerkt worden door overwinningen en succes. Zorgen zullen je sterker maken, teleurstellingen zullen je aansporen; moeilijkheden zullen een uitdaging voor je zijn en hindernissen zullen je stimuleren. Sta op, jongeman ! Zeg de dagen toen je van vrees ineenkromp en als een lafaard op de vlucht ging, vaarwel. Vat je plichten vlug weer op en leef je leven in het vlees als een zoon van God, een sterveling die zich wijdt aan de veredelende dienst van de mens op aarde en bestemd is voor de verheven, eeuwige dienst van God in de eeuwigheid.’
130:6.5 (1438.2) Deze jongeman nu, Fortunus, werd later de leider van de Christenen op Kreta en werkte nauw samen met Titus voor de verheffing van de gelovige Kretenzers.
130:6.6 (1438.3) De reizigers waren werkelijk uitgerust en verkwikt toen zij zich op een middag gereedmaakten om scheep te gaan naar Carthago in Noord-Afrika. Op deze reis bleven zij twee dagen in Cyrene. Hier verleenden Jezus en Ganid eerste hulp aan een jongen, Rufus genaamd, die gewond was door het defect raken van een geladen ossewagen. Ze droegen hem naar huis naar zijn moeder, en zijn vader, Simon, had er op dat moment geen flauw besef van dat de man, wiens kruis hij later droeg op bevel van een Romeins soldaat, de vreemdeling was die eens zijn zoon een vriendendienst had bewezen.
130:7.1 (1438.4) Onderweg naar Carthago praatte Jezus met zijn reisgenoten de meeste tijd over onderwerpen van sociale, politieke, en commerciële aard: er werd nauwelijks over religie gesproken. Voor het eerst ontdekten Gonod en Ganid dat Jezus een goed verteller was, en zij lieten hem voortdurend verhalen over zijn jeugd in Galilea. Zij hoorden zo ook dat hij was grootgebracht in Galilea, en niet in Jeruzalem of Damascus.
130:7.2 (1438.5) Ganid had opgemerkt dat de meeste mensen die zij toevallig ontmoetten, zich tot Jezus voelden aangetrokken, en toen hij vroeg wat men kon doen om vrienden te maken, zei zijn leraar: ‘Ga je interesseren voor je medemensen; leer hoe je van hen moet houden en zoek de gelegenheid om iets voor hen te doen waarvan je zeker bent dat ze het graag gedaan willen hebben,’ en toen haalde hij het oude Joodse spreekwood aan: ‘Iemand die graag vrienden wil hebben, moet tonen dat hij zelf een vriend kan zijn.’
130:7.3 (1439.1) In Carthago had Jezus een lang, gedenkwaardig gesprek met een Mithras-priester over onsterfelijkheid, over tijd en eeuwigheid. Deze Pers was opgeleid in Alexandrië, en hij wilde werkelijk leren van Jezus. Samengevat in hedendaagse bewoordingen zei Jezus, in antwoord op zijn vele vragen, het volgende:
130:7.4 (1439.2) De tijd is de rivier van voortstromende, op elkaar volgende gebeurtenissen, zoals waargenomen door de bewustheid van het schepsel. Tijd is de naam die gegeven wordt aan de opeenvolging-rangschikking waardoor gebeurtenissen worden herkend en afzonderlijk worden onderscheiden. Het universum in de ruimte is een met de tijd verbonden verschijnsel als het wordt waargenomen vanuit een daarbinnen gelegen positie, buiten het vaste Paradijs, het verblijf van de existentiële Godheid. De beweging van de tijd wordt alleen onthuld in betrekking tot iets dat niet als een tijdsverschijnsel in de ruimte beweegt. In het universum van universa transcenderen het Paradijs en de Godheden zowel tijd als ruimte. Op de bewoonde werelden is de menselijke persoonlijkheid (waarin de geest van de Paradijs-Vader woont en de persoonlijkheid richting geeft) de enige met het fysische verbonden werkelijkheid die de materiële opeenvolging van gebeurtenissen in de tijd kan transcenderen.
130:7.5 (1439.3) Dieren voelen de tijd niet zoals de mens, en zelfs aan de mens verschijnt de tijd, vanwege zijn lokale, begrensde blik, als een opeenvolging van gebeurtenissen; maar naarmate de mens opklimt, naarmate hij verder naar binnen gaat, is de steeds wijdere blik op deze processie van gebeurtenissen van dien aard, dat deze meer en meer in haar heelheid wordt onderscheiden. Dat wat eerder verscheen als een opeenvolging van gebeurtenisen, zal dan gezien worden als een volledige cyclus die volmaakt samenhangt; op deze wijze zal circulaire simultaneïteit steeds meer in de plaats komen van de vroegere bewustheid van de lineaire opeenvolging der gebeurtenissen.
130:7.6 (1439.4) Er zijn zeven verschillende opvattingen van de ruimte zoals deze door tijd wordt bepaald. De ruimte wordt gemeten door tijd, niet tijd door ruimte. De verwarring van de wetenschapsbeoefenaar wordt veroorzaakt doordat hij niet inziet dat de ruimte een werkelijkheid is. De ruimte is niet alleen maar een verstandelijke voorstelling inzake de variatie in het verband tussen objecten in het universum. De ruimte is niet leeg, en het enige dat de mens kent dat zelfs maar gedeeltelijk de ruimte kan transcenderen, is bewustzijn. Bewustzijn kan onafhankelijk van het begrip van de ruimte-verbondenheid van materiële objecten functioneren. De ruimte is relatief en vergelijkenderwijs eindig voor alle wezens die de status van schepsel hebben. Hoe dichter de bewustheid het besef van zeven kosmische dimensies benadert, hoe meer het idee van de potentiële ruimte de ultimiteit benadert. Maar het ruimte-potentieel is pas echt ultiem op het absolute niveau.
130:7.7 (1439.5) Het moet duidelijk zijn dat de universele werkelijkheid een steeds wijdere en altijd relatieve betekenis heeft op de hogere en volmaakter wordende niveaus van de kosmos. Uiteindelijk bereiken overlevende stervelingen identiteit in een zeven-dimensionaal universum.
130:7.8 (1439.6) Het tijd-ruimte-begrip in het denken van een mens van materiële oorsprong is voorbestemd om telkens weer een verruiming te ondergaan, terwijl die bewuste, zich begrippen vormende persoonlijkheid de opgaande niveaus van het universum doorloopt. Wanneer de mens het bewustzijn bereikt dat tussen de materiële en geestelijke niveaus van het bestaan in ligt, zullen zijn ideeën over tijd-ruimte enorm verruimd worden, zowel wat betreft de kwaliteit van waarneming als de kwantiteit van ervaring. De zich verruimende kosmische opvattingen van een vorderende geest-persoonlijkheid komen voort zowel uit een dieper inzicht als uit een toegenomen omvang van de bewustheid. En naarmate de persoonlijkheid verder gaat, opwaarts en inwaarts, naar de transcendentale niveaus van Godheid-gelijkenis, zal zijn tijd-ruimte-begrip steeds meer de tijdloze en ruimteloze begrippen van de Absoluten benaderen. In relatieve mate, en overeenkomstig hun transcendentale vorderingen, zullen deze begrippen van het absolute niveau tot de voorstelling gaan behoren van de kinderen met ultieme bestemming.
130:8.1 (1440.1) De eerste aanlegplaats op weg naar Italië was het eiland Malta. Hier had Jezus een lang gesprek met een terneergeslagen, ontmoedigde jongeman die Claudus heette. Deze jongen had erover gedacht zich van het leven te beroven, maar toen zijn gesprek met de schrijver uit Damascus was afgelopen, zei hij: ‘Ik zal het leven onder ogen zien als een man; ik heb er genoeg van om de lafaard uit te hangen. Ik zal naar mijn eigen mensen teruggaan en helemaal opnieuw beginnen.’ Kort daarop werd hij een enthousiast prediker van de leer der Cynici en nog later ging hij samenwerken met Petrus bij de verkondiging van het Christendom in Rome en Napels; na de dood van Petrus trok hij verder naar Spanje om het evangelie te prediken. Maar hij kwam nooit te weten dat de man die hem op Malta inspireerde, de Jezus was die hij later verkondigde als de Verlosser van de wereld.
130:8.2 (1440.2) In Syracuse brachten ze een volle week door. De vermeldenswaardige gebeurtenis tijdens hun verblijf hier was het geestelijke herstel van Ezra, de afvallige Jood die de herberg dreef waar Jezus en zijn metgezellen logeerden. Ezra kwam onder de bekoring van Jezus’ benadering en vroeg zijn hulp om weer tot het geloof van Israel te komen. Hij bracht zijn hopeloosheid tot uidrukking toen hij zei: ‘Ik wil een ware zoon van Abraham zijn, maar ik kan God niet vinden.’ Waarop Jezus zei: ‘Indien ge waarlijk God wilt vinden, dan is dat verlangen in zichzelf al het bewijs dat ge hem reeds gevonden hebt. Uw moeilijkheid is niet dat ge God niet kunt vinden, want de Vader heeft u al gevonden; uw moeilijkheid is eenvoudig dat ge God niet kent. Hebt ge niet gelezen in de profeet Jeremia: “Ge zult mij zoeken en mij vinden wanneer ge mij met uw ganse hart zult zoeken”? en zegt deze zelfde profeet ook niet: “En ik zal u een hart geven om mij te kennen dat ik de Heer ben, en ge zult tot mijn volk behoren, en ik zal uw God zijn”? En hebt ge ook niet in de Schrift gelezen waar staat: “Hij slaat de mensen gade, en indien iemand zal zeggen: Ik heb gezondigd en verwrongen hetgeen recht was, en het heeft mij geen goed gedaan, dan zal God de ziel van zulk een mens verlossen uit de duisternis en hij zal het licht zien”?’ En Ezra vond God tot voldoening van zijn ziel. Later bouwde deze Jood, samen met een welgestelde Griekse bekeerling, de eerste Christelijke kerk in Syracuse.
130:8.3 (1440.3) In Messina bleven ze slechts één dag, maar dat was lang genoeg om het leven te veranderen van een kleine jongen die fruit ventte. Jezus kocht vruchten van hem en voedde hem op zijn beurt met het brood des levens. De jongen vergat nooit meer de woorden van Jezus en de vriendelijke blik waarmee deze vergezeld gingen, toen hij zei, terwijl hij zijn hand op de schouder van de jongen legde: ‘Vaarwel mijn jongen, heb goede moed terwijl je opgroeit en een man wordt, en leer nadat je het lichaam hebt gevoed ook hoe je de ziel moet voeden. En mijn Vader in de hemel zal met je zijn en voor je uit gaan.’ De jongen werd een aanhanger van de godsdienst van Mithras en ging later over naar het Christelijke geloof.
130:8.4 (1440.4) Tenslotte bereikten zij Napels en voelden dat zij niet ver meer van Rome, hun einddoel, waren. Gonod had veel zaken af te handelen in Napels, en behalve wanneer Jezus nodig was als tolk, brachten hij en Ganid hun vrije tijd door met bezoeken en verkenningstochten in de stad. Ganid werd bedreven in het ontdekken van mensen die hulp nodig hadden. Ze troffen veel armoede aan in deze stad en gaven veel aalmoezen. Maar Ganid zou nooit de betekenis van Jezus’ woorden begrijpen toen hij een muntstuk aan een bedelaar had gegeven en weigerde stil te blijven staan en de man bemoedigend toe te spreken. Jezus zei: ‘Waarom woorden verspillen aan iemand die de betekenis van wat je zegt niet kan vatten? De geest van de Vader kan niet iemand onderrichten en redden die niet tot zoonschap in staat is.’ Wat Jezus bedoelde, was dat de man geen normaal verstand had, dat hij de capaciteit miste om gehoor te geven aan de leiding van de geest.
130:8.5 (1441.1) In Napels overkwam hun niets opmerkelijks. Jezus en de jongeman verkenden de stad grondig en verspreidden met hun glimlach opgewektheid bij honderden mannen, vrouwen en kinderen.
130:8.6 (1441.2) Van hier gingen ze naar Rome via Capua, waar ze drie dagen bleven. Over de Via Appia reisden ze lopend naast hun lastdieren verder naar Rome, want ze waren alledrie verlangend om deze meesteres van een wereldrijk en de grootste stad in de hele wereld te zien.
Het Urantia Boek
Verhandeling 131
131:0.1 (1442.1) GEDURENDE het verblijf van Jezus, Gonod en Ganid in Alexandrië, had de jongeman veel tijd en een grote som geld van zijn vader besteed aan de samenstelling van onderrichtingen uit de wereldreligies over God en zijn verhouding tot de sterfelijke mens. Ganid nam meer dan zestig geleerden in dienst als vertalers van deze uittreksels uit de religieuze leerstellingen van deze wereld over de Godheden. In dit verslag moet duidelijk worden gesteld dat al deze leringen die het monotheïsme weergeven, grotendeels direct of indirect ontleend waren aan de prediking van de zendelingen van Machiventa Melchizedek, die vanuit hun hoofdkwartier in Salem erop uittrokken om de leer van één God — de Allerhoogste — te verspreiden tot aan de einden der aarde.
131:0.2 (1442.2) Wij geven hierbij een uittreksel uit het manuscript van Ganid dat hij in Alexandrië en Rome gereedmaakte, en dat honderden jaren na zijn dood bewaard bleef in India. Hij verzamelde dit materiaal onder de volgende tien hoofden:
131:1.1 (1442.3) De overblijfselen van de onderrichtingen van de discipelen van Melchizedek werden, afgezien van wat er in de Joodse religie bleef bestaan, het best bewaard in de leer van de Cynici. De keuze van Ganid omvatte het volgende:
131:1.2 (1442.4) ‘God is allerhoogst; hij is de Allerhoogste van hemel en aarde. God is de voltooide cirkel der eeuwigheid, en hij regeert het universum van universa. Hij alleen is de maker van de hemelen en de aarde. Wanneer hij iets verordent, bestaat het. Onze God is één God, en hij is vol mededogen en barmhartig. Alles wat hoog, heilig, waar en schoon is, is zoals onze God. De Allerhoogste is het licht des hemels en der aarde; hij is de God van het oosten, het westen, het noorden en het zuiden.
131:1.3 (1442.5) ‘Zelfs indien de aarde zou voorbijgaan, zou het luisterrijke aangezicht van de Allerhoogste in majesteit en heerlijkheid blijven bestaan. De Allerhoogste is de eerste en de laatste, het begin en het einde van alle dingen. Er bestaat slechts deze ene God, en zijn naam is Waarheid. God bestaat in en uit zichzelf, en geen toorn of vijandschap wordt in hem gevonden; hij is onsterfelijk en oneindig. Onze God is almachtig en milddadig. Hoewel hij zich op veler- lei wijzen manifesteert, vereren wij slechts God zelf. God weet alles — onze geheimen en onze uitspraken; hij weet ook wat ieder van ons verdient. Zijn macht is tegen alles opgewassen.
131:1.4 (1442.6) ‘God geeft vrede en is een getrouwe beschermer van allen die hem vrezen en hem vertrouwen. Hij schenkt heil aan allen die hem dienen. De ganse schepping bestaat in de kracht van de Allerhoogste. Zijn goddelijke liefde komt voort uit de heiligheid van zijn kracht, en genegenheid wordt geboren uit de macht van zijn grootheid. De Allerhoogste heeft de eenheid van ziel en lichaam verordend en de mens begiftigd met zijn eigen geest. Wat de mens doet, moet tot een einde komen, maar wat de Schepper doet, gaat immer door. Wij doen kennis op door de ervaring, van de mens, maar wijsheid ontlenen wij aan de contemplatie van de Allerhoogste.
131:1.5 (1443.1) ‘God stort regen uit over de aarde, hij doet de zon schijnen op het jonge graan, en hij geeft ons de overvloedige oogst van de goede dingen in dit leven, en eeuwig heil in de toekomstige wereld. Onze God geniet groot gezag; zijn naam is Voortreffelijk en zijn natuur is onpeilbaar. Wanneer ge ziek zijt, is het de Allerhoogste die u geneest. God is vol goedheid jegens alle mensen; wij hebben geen vriend gelijk de Allerhoogste. Zijn barmhartigheid vult alle plaatsen en zijn goedheid omvat alle zielen. De Allerhoogste is onveranderlijk en hij is onze helper in elk uur van nood. Waarheen ge u ook richt om te bidden, daar is het aangezicht van de Allerhoogste en het open oor van onze God. Ge kunt u verbergen voor de mensen, maar niet voor God. God is niet ver van ons; hij is alomtegenwoordig. God vult alle plaatsen en woont in het hart van de mens die ontzag heeft voor zijn heilige naam. De schepping is in de Schepper en de Schepper in zijn schepping. Wij zoeken naar de Allerhoogste en vinden hem dan in ons hart. Ge gaat op zoek naar een goede vriend, en dan ontdekt ge hem in uw ziel.
131:1.6 (1443.2) ‘De mens die God kent, beschouwt alle mensen als gelijk; zij zijn zijn broeders. De enige beloning van degenen die zelfzuchtig zijn, degenen die hun broeders naar het vlees negeren, is vermoeidheid en lusteloosheid. Zij die hun medemensen liefhebben en rein van hart zijn, zullen God zien. God vergeet nooit oprechtheid. Hij zal hen die eerlijk van hart zijn tot de waarheid leiden, want God is waarheid.
131:1.7 (1443.3) ‘Werp de dwaling van u in uw leven en overwin het kwaad door liefde voor de levende waarheid. Vergeld het kwade met het goede in al uw betrekkingen met de mensen. God de Heer is barmhartig en liefdevol: hij is vergevensgezind. Laat ons God liefhebben, want hij heeft ons eerst liefgehad. Door Gods liefde en door zijn barmhartigheid zullen wij gered worden. Arme mensen en rijke mensen zijn broeders, God is hun Vader. Het kwaad dat gij niet wilt dat u geschiedt, doe dat anderen ook niet aan.
131:1.8 (1443.4) ‘Roep te allen tijde zijn naam aan, en in de mate waarin ge in zijn naam gelooft, zal uw gebed verhoord worden. Welk een grote eer is het de Allerhoogste te eren! Alle werelden en universa vereren de Allerhoogste. Voeg aan al uw gebeden dankzegging toe — stijg op tot aanbidding. Vrome aanbidding schuwt het kwaad en sluit de zonde buiten. Laat ons te allen tijde de naam van de Allerhoogste prijzen. De mens die zijn toevlucht zoekt in de Allerhoog-ste, verbergt zijn gebreken voor het universum. Wanneer ge met een zuiver hart voor God staat, wordt ge onbevreesd voor de ganse schepping. De Allerhoogste is als een liefdevolle vader en moeder; hij heeft ons, zijn kinderen op aarde, werkelijk lief. Onze God zal ons vergeven en onze voetstappen leiden op de weg des heils. Hij zal ons bij de hand nemen en ons tot zich voeren. God redt hen die op hem vertrouwen; hij dwingt de mens niet zijn naam te dienen.
131:1.9 (1443.5) ‘Indien het geloof in de Allerhoogste in uw hart is gekomen, zult ge gedurende al uw levensdagen vrij van vrees blijven. Erger u niet over de voorspoed der goddelozen; vrees niet hen die boze plannen smeden; laat uw ziel zich afkeren van de zonde en stel uw volle vertrouwen op de God des heils. De vermoeide ziel van de dolende sterveling vindt eeuwige rust in de armen van de Allerhoogste; de wijze mens hongert naar de goddelijke omarming; het aardse kind verlangt naar de veiligheid van de armen van de Universele Vader. De edele mens zoekt naar die hoge staat waar de ziel van de sterveling zich vereent met de geest van de Allerhoogste. God is rechtvaardig: de vruchten die wij niet ontvangen van wat wij in deze wereld hebben geplant, zullen wij in de volgende wereld ontvangen.’
131:2.1 (1444.1) Bij de Kenieten in Palestina werd veel van de leer van Melchizedek behouden, en uit deze geschriften, zoals bewaard en gemodificeerd door de Joden, maakten Jezus en Ganid de volgende selectie:
131:2.2 (1444.2) ‘In den beginne schiep God de hemelen en de aarde en alles wat daarin is. En ziet, alles wat hij schiep was zeer goed. De Heer is God; naast hem is er niemand in de hemel boven of op de aarde beneden. Daarom zult ge de Heer uw God liefhebben met uw ganse hart en geheel uw ziel en met al uw kracht. De aarde zal vol zijn van de kennis des Heren, zoals de wateren de bodem der zee bedekken. De hemelen verkondigen de heerlijkheid Gods, en het uitspansel toont het werk zijner handen. Dag na dag uit sprake; nacht na nacht toont kennis. Er is geen spraak of taal waar hun stem niet wordt gehoord. Het werk van de Heer is groot en in wijsheid heeft hij alles gemaakt; de grootheid des Heren is ondoorgrondelijk. Hij kent het aantal der sterren: hij noemt ze alle bij name.
131:2.3 (1444.3) ‘De kracht van de Heer is groot en zijn begrijpen oneindig. De Heer zegt: “Zoals de hemelen hoger zijn dan de aarde, zo zijn mijn wegen hoger dan de uwe en mijn gedachten hoger dan uw gedachten.” God openbaart de diepe en verborgen dingen omdat het licht bij hem woont. De Heer is barmhartig en genadig; hij is lankmoedig en overvloeiend van goedheid en waarheid. De Heer is goed en rechtschapen; de zachtmoedigen zal hij leiden in hun oordeel. Proeft en ziet dat de Heer goed is! Gezegend is de mens die God vertrouwt. God is onze toevlucht en sterkte, een zeer nabije hulp in benauwenis.
131:2.4 (1444.4) ‘Het mededogen des Heren is van eeuwigheid tot eeuwigheid met degenen die hem vrezen, en zijn gerechtigheid zelfs met de kinderen onzer kinderen. De Heer is genadig en vol erbarmen. De Heer is goed voor allen, en zijn tedere barmhartigheid strekt zich uit over zijn ganse schepping; hij heelt de gebrokenen van hart en verbindt hun wonden. Waarheen zal ik gaan voor Gods geest? waarheen zal ik vluchten van Gods tegenwoordigheid? Zo spreekt de Hoge en Verhevene die in de eeuwigheid woont, wiens naam Heilig is: “Ik woon in de hoge en heilige plaats; maar ook bij hem die berouwvol van hart is en nederig van geest!” Niemand kan zich verbergen voor onze God, want hij vult hemel en aarde. Laten de hemelen zich verblijden en de aarde zich verheugen. Laten alle volken zeggen: de Heer regeert! Zeg Gode dank, want zijn barmhartigheid zal voor immer bestaan.
131:2.5 (1444.5) ‘De hemelen verkondigen Gods gerechtigheid, en alle volken hebben zijn heerlijkheid gezien. God is het die ons gemaakt heeft, en niet wij; wij zijn zijn volk, de schapen in zijn weide. Zijn barmhartigheid duurt eeuwig en zijn waarheid houdt stand voor alle geslachten. Onze God regeert over de volken. Laat de aarde vervuld zijn met zijn heerlijkheid! O, dat de mensen God mochten prijzen om zijn goedheid en zijn wonderbare gaven aan de mensenkinderen!
131:2.6 (1444.6) ‘God heeft de mens een weinig minder dan goddelijk geschapen, en heeft hem gekroond met liefde en barmhartigheid. De Heer kent de weg der rechtschapenen, maar de weg der goddelozen zal vergaan. De vrees voor de Heer is het begin van de wijsheid; de kennis van de Allerhoogste is begrip. God de Almachtige zegt: “Wandel voor mijn aangezicht en wees volmaakt.” Vergeet niet dat trots aan vernietiging, en een hooghartige geest aan vallen voorafgaat. Hij die zijn eigen geest beheerst, is machtiger dan wie een stad inneemt. De Here God, de Heilige, zegt: “Door terug te keren tot uw geestelijke rust zult ge gered worden; in stilheid en vertrouwen zal uw sterkte zijn. Zij die de Heer verwachten, zullen hun kracht vernieuwen; zij zullen opstijgen met vleugelen als de arenden. Zij zullen hardlopen en niet moe worden; zij zullen wandelen en niet mat worden. De Heer zal u rust geven van uw vrees. De Heer zegt: “Vrees niet, want ik ben met u. Wees niet ontzet, want ik ben uw God. Ik zal u sterken; ik zal u helpen, ja, ik zal u steunen met de rechterhand van mijn gerechtigheid.”
131:2.7 (1445.1) ‘God is onze Vader; de Heer is onze verlosser. God heeft de heerscharen van het universum geschapen en hij houdt hen allen in stand. Zijn gerechtigheid is als de bergen en zijn oordeel als de grote diepte. Hij doet ons drinken uit de rivier van zijn vreugden en in zijn licht zullen wij het licht zien. Het is goed de Heer dank te zeggen en de Allerhoogste lof te zingen; om goedertierenheid te verkondigen in de morgen en de goddelijke getrouwheid elke avond. Gods koninkrijk is een eeuwigdurend koninkrijk, en zijn heerschappij houdt stand van geslacht tot geslacht. De Heer is mijn herder, mij zal niets ontbreken. Hij doet mij nederliggen in grazige weiden; hij voert mij aan stille wateren. Hij verkwikt mijn ziel. Hij voert mij op de paden der rechtvaardigheid. Ja, ook al ga ik door het dal van de schaduw des doods, ik zal geen kwaad vrezen, want God is bij mij. Zeker zullen goedheid en barmhartigheid mij volgen alle dagen mijns levens, en ik zal voor immer in het huis des Heren wonen.
131:2.8 (1445.2) ‘Jahweh is de God van mijn heil; daarom zal ik in de goddelijke naam mijn vertrouwen stellen. Ik zal in de Heer vertrouwen met mijn hele hart; ik zal mij niet op mijn eigen verstand verlaten. In al mijn wegen zal ik hem erkennen en hij zal mijn paden richten. De Heer is getrouw; hij houdt zijn woord jegens hen die hem dienen; de rechtvaardige zal door zijn geloof leven. Indien het u niet goed gaat, is het omdat de zonde voor de deur ligt; de mensen oogsten het kwaad dat zij inploegen en de zonde die zij zaaien. Erger u niet over de boosdoeners. Wanneer ge in uw hart aandacht besteedt aan ongerechtigheid, zal de Heer u niet verhoren; wanneer ge zondigt tegen God, doet ge ook uw eigen ziel onrecht aan. God zal oordelen over het werk van ieder mens, met al wat deze verborgen houdt, hetzij goed, hetzij kwaad. Zoals een mens in zijn hart denkt, zo is hij.
131:2.9 (1445.3) ‘De Heer is allen nabij die hem aanroepen in oprechtheid en waarheid. Het wenen moge een nacht duren, maar vreugde komt in de morgen. Een vrolijk hart werkt als een goed medicijn. God zal geen goed onthouden aan hen die in oprechtheid wandelen. Vrees God en houd zijn geboden, want dit is de gehele plicht van de mens. Zo spreekt de Heer die de hemelen heeft geschapen en de aarde geformeerd: “Er is geen God naast mij, een rechtvaardig God en een heiland. Zie op mij en wordt behouden, gij alle einden der aarde. Indien ge mij zoekt, zult ge mij vinden, indien ge mij zoekt met heel uw hart.” De zachtmoedigen zullen de aarde beërven en zich verlustigen in een overvloed van vrede. Wie ongerechtigheid zaait, zal rampspoed oogsten; zij die wind zaaien, zullen storm oogsten.
131:2.10 (1445.4) ‘“Komt dan, en laat ons samen redeneren” zegt de Heer, “al waren uw zonden als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw. Al waren zij rood als karmozijn, zij zullen worden als witte wol.” Maar de goddelozen hebben geen vrede; het zijn uw eigen zonden die u het goede hebben onthouden. God is de gezondheid van mijn gelaat en de vreugde van mijn ziel. De eeuwige God is mijn sterkte; hij is onze verblijfplaats en onder ons zijn eeuwige armen. De Heer is nabij hen die gebroken zijn van hart; hij redt allen die een kindgelijke geest hebben. Vele zijn de bezoekingen van de rechtvaardige, maar de Heer bevrijdt hem uit die alle. Wentel uw weg op de Heer — vertrouw hem — en hij zal het doen gebeuren. Hij die in de schuilplaats van de Allerhoogste woont, zal steeds verkeren in de schaduw van de Almachtige.
131:2.11 (1445.5) ‘Heb uw naaste lief als u zelf; koester geen wrok tegen wie dan ook. Waarvan ge zelf een afkeer hebt, doe dat niet een ander aan. Heb uw broeder lief, want de Heer heeft gezegd: “Ik zal mijn kinderen vrijelijk liefhebben”. Het pad van de rechtvaardige is als een stralend licht dat steeds helderder schijnt tot aan de dag der volmaaktheid. Zij die wijs zijn, zullen stralen als de helderheid van het firmament en zij die velen tot rechtvaardigheid brengen als de sterren, tot in eeuwigheid. Laat de boze zijn kwade weg verlaten en de onrechtvaardige zijn opstandige gedachten opgeven. De Heer zegt: “Laat hen tot mij wederkeren, en ik zal hun barmhartigheid betonen; ik zal overvloedig vergeving schenken.”
131:2.12 (1446.1) ‘God, de Schepper van hemel en aarde, spreekt aldus: “Grote vrede hebben zij die mijn wet liefhebben. Mijn geboden zijn: Ge zult mij liefhebben met uw ganse hart; ge zult geen andere goden voor mijn aangezicht hebben; ge zult mijn naam niet ijdel gebruiken; gedenk de Sabbatdag om die te heiligen; eert uw vader en moeder; ge zult niet doden; ge zult geen overspel plegen; ge zult niet stelen; ge zult geen valse getuigenis geven; ge zult niet begeren.”
131:2.13 (1446.2) ‘En tot allen die de Heer boven alles liefhebben en hun naasten als zichzelf, spreekt de God des hemels aldus: “Ik zal u vrijkopen uit het graf; ik zal u redden van de dood. Ik zal rechtvaardig doch ook barmhartig zijn jegens uw kinderen. Heb ik niet gesproken van mijn kinderen op aarde, gij zijt zonen van de levende God? Heb ik u niet geroepen om te worden zoals ik en eeuwig bij mij in het Paradijs te wonen?”’
131:3.1 (1446.3) Ganid was geschokt toen hij ontdekte hoe weinig het scheelde of het Boeddhisme was een grootse en schone godsdienst zonder God, zonder een persoonlijke, universele Godheid. Hij vond echter wel enige vermeldingen van bepaalde vroegere geloofsovertuigingen, welke iets van de invloed lieten zien van het onderricht van de zendelingen van Melchizedek die hun werk in India zelfs tot aan de tijd van Boeddha hadden voortgezet. Jezus en Ganid verzamelden de volgende uitspraken uit de Boeddhistische literatuur:
131:3.2 (1446.4) ‘Uit een rein hart zal blijdschap uitgaan naar de Oneindige; geheel mijn wezen zal tot rust komen door deze bovensterfelijke vreugde. Mijn ziel is vervuld van tevredenheid en mijn hart vloeit over van de zaligheid van het vredige vertrouwen. Ik ben niet bevreesd; ik ben vrij van angst. Ik verblijf in geborgenheid en mijn vijanden kunnen mij niet verontrusten. Ik ben tevreden met de vruchten van mijn vertrouwen. Ik heb gemerkt dat de toegangsweg tot de Onsterfelijke gemakkelijk te bereiken is. Ik bid om geloof om mij op de lange reis staande te houden; ik weet dat het geloof van boven mij niet in de steek zal laten. Ik weet dat het mijn broeders goed zal gaan wanneer zij vervuld worden van het geloof in de Onsterfelijke, het geloof dat bescheidenheid, oprechtheid, wijsheid, moed, kennis, en volharding schept. Laten wij de droefheid verzaken en de vrees afleggen. Laten wij ons door het geloof de ware rechtschapenheid eigen maken en de echte mannelijkheid. Laten wij leren na te denken over rechtvaardigheid en barmhartigheid. Het geloof is de ware rijkdom van de mens; het is de gave van deugd en heerlijkheid.
131:3.3 (1446.5) ‘Ongerechtigheid is verachtelijk, en zonde is laag. Het kwaad is vernederend, of het nu in gedachten wordt gekoesterd, of in daden wordt uitgewerkt. Pijn en smart volgen op de weg des kwaads, zoals het stof de wind volgt. Geluk en gemoedsrust volgen reine gedachten en deugdzaam leven, zoals de schaduw de substantie van materiële dingen volgt. Het kwaad is de vrucht van verkeerd gericht denken. Het is kwaad om zonde te zien waar geen zonde is; om geen zonde te zien waar wel zonde is. Het kwaad is het pad van de onware leerstellingen. Zij die het kwaad vermijden door de dingen te zien zoals ze zijn, worden vreugde deelachtig door aldus de waarheid te omhelzen. Maak een eind aan uw ellende door de zonde te verafschuwen. Wanneer ge opziet naar de Edele, wend u dan van ganser harte van de zonde af. Verdedig het kwaad niet; verontschuldig de zonde niet. Door uw pogingen om zonden van het verleden weer goed te maken, krijgt ge kracht om de neiging tot zonde in de toekomst te weerstaan. Zelfbeheersing wordt geboren uit berouw. Laat geen zonde onbeleden voor de Edele.
131:3.4 (1447.1) ‘Opgewektheid en blijdschap zijn de beloning voor goede daden ter ere van de Onsterfelijke. Niemand kan u beroven van de vrijheid van uw eigen denken. Wanneer het geloof van uw religie uw hart heeft vrijgemaakt, wanneer het bewustzijn bestendig en onwrikbaar is geworden als een berg, dan zal de vrede der ziel rustig stromen als een rivier. Zij die zeker zijn van hun verlossing, zijn voor altijd vrij van wellust, afgunst, haat en de waandenkbeelden van de rijkdom. Hoewel het geloof de energie is van het hogere leven, moet ge desniettemin uw eigen verlossing met volharding tot stand brengen. Indien ge er zeker van wilt zijn dat ge uiteindelijk verlost zult worden, zorg er dan voor dat ge oprecht tracht alle gerechtigheid te volbrengen. Kweek de verzekerdheid des harten aan die uit uw innerlijk voortkomt, en begin zo de extase te voelen van de eeuwige verlossing.
131:3.5 (1447.2) ‘Geen religieus mens kan verwachten de verlichting der onsterfelijke wijsheid te bereiken indien hij volhardt in luiheid, traagheid, zwakheid, werkeloosheid, schaamteloosheid en zelfzucht. Maar hij die bedachtzaam is, verstandig overwegend, nadenkend, vurig en ernstig, kan — zelfs terwijl hij nog op aarde leeft — de allerhoogste verlichting van de vrede en vrijheid der goddelijke wijsheid bereiken. Bedenk wel, iedere daad zal zijn beloning ontvangen. Het kwaad loopt uit op leed en zonde eindigt in pijn. Vreugde en geluk komen voort uit een goed leven. Zelfs de boosdoener geniet nog een termijn van respijt voordat de tijd aanbreekt waarin zijn boze daden tot hun volle wasdom komen, maar de volle oogst van het kwaad moet onvermijdelijk plaatsvinden. Laat niemand licht over de zonde denken en in zijn hart zeggen: “De straf voor slecht handelen zal mij niet treffen.” Wat gij doet, zal ook aan u gedaan worden, wanneer de wijsheid haar oordeel velt. Onrecht, uw medemensen aangedaan, zal op uw eigen hoofd neerkomen. Het schepsel kan het lot van zijn eigen daden niet ontkomen.
131:3.6 (1447.3) ‘De dwaas heeft in zijn hart gezegd: “Het kwaad zal mij niet overkomen;” maar veiligheid wordt slechts gevonden wanneer de ziel gaarne terechtgewezen wordt en het denken wijsheid zoekt. De wijze mens is een nobele ziel die vriendelijk blijft temidden van zijn vijanden, rustig in de roerige menigte, en edelmoedig temidden van de inhaligen. Eigenliefde is als onkruid op een voortreffelijke akker. Zelfzucht brengt smart; voortdurende bezorgdheid is dodelijk. Het getemde bewustzijn brengt geluk voort. De grootste krijgsman is hij die zichzelf overwint en onderwerpt. Zelfbeteugeling is goed in alles. Een beter mens is alleen hij die prijs stelt op deugd en zijn plicht betracht. Laat u niet door toorn en haat overmeesteren. Spreek over niemand op hardvochtige wijze. Tevredenheid is de grootste rijkdom. Wat op een wijze manier geschonken wordt, is welbewaard. Doe anderen niet aan wat ge niet wilt dat u aangedaan wordt. Vergeld het kwade met het goede; overwin het kwade met het goede.
131:3.7 (1447.4) ‘Een rechtvaardige ziel is begerenswaardiger dan de heerschappij over de ganse aarde. De onsterfelijkheid is het einddoel van oprechtheid; de dood is het einde van een achteloos leven. Zij die het leven ernstig nemen, sterven niet; zij die achteloos zijn, zijn reeds dood. Gezegend zijn zij die inzicht hebben in de staat van onsterfelijkheid. Zij die de levenden folteren, zullen moeilijk geluk kunnen vinden na de dood. De onzelfzuchtigen gaan ten hemel, waar zij zich verblijden in de gelukzaligheid van een oneindige milddadigheid en waar zij blijven groeien in edele weldadigheid. Iedere sterveling die rechtschapen denkt, nobel spreekt en onzelfzuchtig handelt, zal niet alleen hier, gedurende dit korte leven, het genoegen smaken van deugd en kloekheid, maar zal ook na de ontbinding van zijn lichaam de vreugden des hemels blijven smaken.’
131:4.1 (1447.5) De zendelingen van Melchizedek brachten overal waar ze heen trokken de leer van de ene God met zich mee. Veel van deze monotheïstische leerstellingen werden samen met andere, vroegere opvattingen, opgenomen in de latere onderrichtingen van het Hindoeïsme. Jezus en Ganid maakten hieruit de volgende uittreksels:
131:4.2 (1448.1) ‘Hij is de grote God, in alle opzichten allerhoogst. Hij is de Heer die alles omvat. Hij is de schepper en beheerser van het universum van universa. God is één God; hij is alleen en uit zichzelf: hij is de enige. En deze ene God is onze Maker en de laatste bestemming van de ziel. De schittering van de Allerhoogste gaat alle beschrijving te boven; hij is het Licht der Lichten. Ieder hart en iedere wereld wordt verlicht door dit goddelijk licht. God is onze beschermer — hij staat zijn schepselen terzijde — en zij die hem leren kennen, worden onsterfelijk. God is de grote bron van energie; hij is de Grote Ziel. Hij voert universele heerschappij over allen. Deze ene God is liefdevol, glorierijk en aanbiddelijk. Onze God is oppermachtig en woont in het allerhoogste verblijf. Deze ware Persoon is eeuwig en goddelijk; hij is de eerste Heer des hemels. Alle profeten hebben hem aangeroepen en hij heeft zich aan ons geopenbaard. Hem vereren wij. O, Allerhoogste Persoon, bron der wezens, Heer der schepping, en regeerder van het universum, openbaar aan ons, uw schepselen, de kracht waardoor gij blijvend immanent zijt! God heeft de zon en de sterren gemaakt; hij is helder en zuiver en bestaat in en uit zichzelf. Zijn eeuwige kennis is goddelijk wijs. De Eeuwige is niet toegankelijk voor het kwaad. Aangezien het universum uit God is ontstaan, is het gepast dat hij het ook regeert. Hij is de oorzaak der schepping en daarom zijn alle dingen in hem gegrondvest.
131:4.3 (1448.2) ‘God is de zekere toevlucht voor ieder goed mens in nood; de Onsterfelijke zorgt voor de ganse mensheid. God is een sterke verlosser en zijn vriendelijkheid is vol genade. Hij is een liefdevolle beschermer, een gezegend verdediger. De Heer spreekt: “Ik woon in hun eigen ziel als een lamp van wijsheid. Ik ben de luister van de luisterrijken en de goedheid van de goeden. Waar twee of drie tezamen komen, daar ben ik eveneens!” Het schepsel kan niet ontkomen aan de tegenwoordigheid van de Schepper. De Heer telt zelfs het onophoudelijk knipperen van de ogen van iedere sterveling; en wij vereren dit goddelijke Wezen als onze onafscheidelijke metgezel. Hij heeft de overhand over alles, is milddadig, alomtegenwoordig en oneindig vriendelijk. De Heer regeert over ons, hij is onze schuilplaats en onze hoogste bestuurder, en zijn oer-geest woont in de ziel van de sterveling. De Eeuwige Getuige van ondeugd en deugd woont in ’s mensen hart. Laten wij lang nadenken over de aanbiddelijke en goddelijke Levenbrenger; laat zijn geest onze gedachten volledig besturen. Leid ons uit deze onwerkelijke wereld tot de werkelijke! Leid ons uit de duisternis tot het licht! Leid ons uit de dood tot de onsterfelijkheid!
131:4.4 (1448.3) ‘Laten wij de Eeuwige aanbidden met een hart gereinigd van alle haat. Onze God is de Heer van gebed; hij hoort het roepen van zijn kinderen. Laten alle mensen hun wil aan hem onderwerpen, aan hem, de Vastberadene. Laten wij ons verheugen in de mildheid van de Heer des gebeds. Maak het gebed tot uw intiemste vriend en aanbid hem die uw ziel ondersteunt. “Indien gij mij slechts in liefde wilt aanbidden,” zegt de Eeuwige, “zal ik u de wijsheid schenken om mij te bereiken, want hun aanbidding van mij is de deugd en kracht die alle schepselen gemeen hebben.” God geeft licht aan hen die droefgeestig zijn en kracht aan hen die zijn uitgeput. Daar God onze sterke vriend is, zijn wij niet meer bevreesd. Wij prijzen de naam van de nimmer overwonnen Overwinnaar. Wij aanbidden hem omdat hij ’s mensen trouwe en eeuwige helper is. God is onze veilige leider en onfeilbare leidsman. Hij is de grote voortbrenger van hemel en aarde, en hij bezit onbeperkte energie en oneindige wijsheid. Zijn pracht is verheven en zijn schoonheid is goddelijk. Hij is de allerhoogste toevlucht voor het universum en de onveranderlijke behoeder van de eeuwige wet. Onze God is de Heer des levens en de Trooster van alle mensen; hij heeft de mensheid lief en is de helper van hen die in nood verkeren. Hij is de schenker van ons leven en de Goede Herder van de mensen die zijn kudde vormen. God is onze vader, broeder en vriend. En wij verlangen ernaar deze God in ons innerlijk te kennen.
131:4.5 (1448.4) ‘Wij hebben geleerd geloof te verwerven door het vurig verlangen van ons hart. Wij hebben wijsheid bereikt door onze zinnen te beheersen, en door wijsheid hebben wij vrede ervaren in de Allerhoogste. Hij die vervuld is van geloof, aanbidt waarlijk wanneer zijn innerlijk zelf verdiept is in God. Onze God draagt de hemelen als een mantel; hij bewoont ook de andere zes zich wijd uitspreidende universa. Hij is oppermachtig over allen en in allen. Wij smeken de Heer om vergeving van al onze overtredingen jegens onze broeders; en indien onze vriend ons iets heeft misdaan, zullen wij hem dit gaarne kwijtschelden. Onze geest verafschuwt alle kwaad; bevrijd ons daarom, o Heer, van alle smet van zonde. Wij bidden tot God als vertrooster, beschermer en redder — iemand die ons liefheeft.
131:4.6 (1449.1) ‘De geest van de Bewaarder van het Universum komt binnen in de ziel van het eenvoudige schepsel. Die mens is wijs die de ene God aanbidt. Zij die naar volmaaktheid streven, moeten inderdaad de Allerhoogste Heer kennen. Hij die de gelukzalige veiligheid van de Allerhoogste kent, is nimmer bevreesd, want de Allerhoogste spreekt tot hen die hem dienen: “Vrees niet, want ik ben met u.” De God der voorzienigheid is onze Vader. God is waarheid. En het is het verlangen van God dat zijn schepselen hem begrijpen — de waarheid ten volle leren kennnen. Waarheid is eeuwig: zij houdt het universum in stand. Ons allerhoogste verlangen moet de vereniging met de Allerhoogste zijn. De Grote Bestuurder is de verwekker van alle dingen — alles ontwikkelt zich uit hem. Dit is de samenvatting van onze verplichtingen: laat niemand een ander aandoen wat hemzelf tegen de borst zou stuiten; koester geen wrok, sla hem niet die u slaat, overwin toorn met barmhartigheid en versla haat door welwillendheid. En dit alles moeten wij doen omdat God een goede vriend en genadige vader is, die al onze aardse overtredingen vergeeft.
131:4.7 (1449.2) ‘God is onze Vader, de aarde onze moeder, en het universum onze geboorteplaats. Zonder God is de ziel een gevangene: God te kennen bevrijdt de ziel. Door na te denken over God, door vereniging met hem, ontstaat er bevrijding van de illusies van het kwaad en ultieme verlossing van alle materiële boeien. Wanneer de mens de ruimte zal oprollen als een stuk leer, dan zal het kwaad ten einde komen omdat de mens God gevonden heeft. O God, red ons van het drievoudig verderf van de hel — wellust, toorn en hebzucht! O ziel, gord u aan voor de geest-worsteling der onsterfelijkheid! Wanneer het sterfelijk leven ten einde loopt, aarzel dan niet dit lichaam los te laten voor een passender, schonere gestalte, en te ontwaken in de gebieden van de Allerhoogste en Onsterfelijke, waar geen vrees, smart, honger, dorst, of dood bestaat. God te kennen betekent de banden des doods verbreken. De ziel die God kent, stijgt in het universum omhoog zoals de room op de melk komt bovendrijven. Wij aanbidden God die alles bewerkt, de Grote Ziel die immer zetelt in het hart van zijn schepselen. En zij die weten dat God ten troon zit in het menselijk hart, zijn voorbestemd om te worden zoals hij is — onsterfelijk. Het kwaad moet worden achtergelaten in deze wereld, maar deugd volgt de ziel ten hemel.
131:4.8 (1449.3) ‘Alleen de bozen zeggen: het universum kent noch waarheid, noch een regeerder: het is alleen bedoeld voor onze lusten. Zulke zielen worden misleid door de kleinheid van hun verstand. Ze geven zichzelf over aan het genot van hun lusten en ontzeggen hun ziel de vreugden der deugd en de genoegens der rechtschapenheid. Wat kan groter zijn dan te ervaren verlost te worden van de zonde? De mens die de Allerhoogste heeft gezien, is onsterfelijk. ’s Mensen vrienden naar het vlees kunnen de dood niet overleven; slechts de deugd gaat aan ’s mensen zijde wanneer hij verder reist naar de blijde en zonnige velden van het Paradijs.’
131:5.1 (1449.4) Zarathustra stond zelf in rechtstreeks contact met de afstammelingen van de vroegere Melchizedek-zendelingen, en hun leer van de ene God kreeg een centrale plaats in de religie die hij in Perzië stichtte. Geen enkele religie uit die tijd, met uitzondering van de Joodse, bevatte meer van deze leringen uit Salem. Uit de geschriften van deze religie maakte Ganid de volgende uittreksels:
131:5.2 (1450.1) ‘Alle dingen komen van en behoren toe aan de Ene God — aan hem die alwijs, goed, rechtvaardig, heilig, luisterrijk en glorievol is. Deze, onze God, is de bron van alle licht en glans. Hij is de Schepper, de God van alle goede doeleinden, en de beschermer van de gerechtigheid van het universum. Het is wijs om in het leven te handelen in overeenstemming met de geest van waarheid. God is alziend, en hij slaat zowel de slechte daden van de boze gade, als de goede werken van de rechtvaardige; onze God neemt alle dingen in een oogwenk waar. Zijn aanraking is de aanraking die geneest. De Heer is een almachtig weldoener. God strekt zijn weldoende hand uit over de rechtvaardige alsook over de boze. God heeft de wereld gegrondvest en het loon voor het goede en het kwade verordineerd. De alwijze God heeft onsterfelijkheid beloofd aan de vrome zielen die rein van gedachten zijn en rechtschapen handelen. Dat waarnaar uw allerhoogst verlangen uitgaat, dat zult ge zijn. Het licht van de zon is als wijsheid voor hen die God ontwaren in het universum.
131:5.3 (1450.2) ‘Prijs God door het welbehagen te zoeken van Hem die Wijs is. Vereer de God des lichts door blijmoedig op de paden te wandelen die door zijn geopenbaarde religie zijn verordineerd. Er is maar één Allerhoogste God, de Heer der Lichten. Wij vereren hem die de wateren gemaakt heeft, de planten, de dieren, de aarde en de hemelen. Onze God is de Heer, groot in weldadigheid. Wij vereren de allerschoonste, de weldadige Onsterfelijke, bekleed met eeuwig licht. God is het verst van ons en ons tegelijk het meest nabij doordat hij in onze ziel woont. Onze God is de goddelijke en heiligste Geest van het Paradijs, en toch is hij een groter vriend voor de mens dan het vriendelijkste aller schepselen. God is ons zeer behulpzaam in deze allerbelangrijkste zaak: het kennen van hemzelf. God is onze alleraanbiddelijkste en meest rechtschapen vriend; hij is onze wijsheid, ons leven en onze kracht van ziel en lichaam. Door onze goede gedachten zal de wijze Schepper ons in staat stellen zijn wil te volbrengen en daardoor het besef te bereiken van alles wat goddelijk volmaakt is.
131:5.4 (1450.3) ‘Heer, leer ons hoe wij dit leven in het vlees moeten leven, terwijl wij ons voorbereiden op het volgende leven van de geest. Spreek tot ons Heer, en wij zullen doen wat gij van ons vraagt. Leer ons de goede wegen, dan zullen wij in de juiste richting gaan. Geef dat wij de vereniging met u mogen bereiken. Wij weten dat die religie die tot vereniging met rechtvaardigheid leidt, de goede is. God is onze wijze natuur, onze beste gedachte, en ons rechtschapen handelen. Moge God ons eenheid met de goddelijke geest schenken en onsterfelijkheid in hemzelf!
131:5.5 (1450.4) ‘Deze religie van Hem die Wijs is, reinigt de gelovige van alle slechte gedachten en zondige daden. Ik buig mij berouwvol voor de God des hemels indien ik — opzettelijk of onopzettelijk — misdreven heb in gedachten, woord, of daad, en ik zend gebeden tot u op om barmhartigheid en lofprijzing voor uw vergeving. Ik weet dat wanneer ik mijn schuld belijd en mij voorneem het kwaad niet weer te doen, de zonde van mijn ziel zal worden weggenomen. Ik weet dat door vergeving de boeien der zonde worden afgenomen. Zij die kwaad bedrijven, zullen gestraft worden, maar zij die de waarheid volgen, zullen de gelukzaligheid van een eeuwige verlossing smaken. Houd ons vast door uw genade en schenk onze zielen de kracht die ons kan behouden. Wij doen een beroep op uw barmhartigheid omdat wij ernaar streven volmaaktheid te bereiken; wij zouden zoals God willen zijn.’
131:6.1 (1450.5) De derde groep van religieuze gelovigen die de leer van de ene God bewaarden in India — de leer van Melchizedek die levend was gebleven — stonden in die tijd bekend als de Suduanieten. Later werden deze gelovigen aangeduid als volgelingen van het Jainisme. Zij leerden:
131:6.2 (1450.6) ‘De Heer des hemels is allerhoogst. Zij die zondigen, zullen niet opstijgen in den hoge, maar zij die de paden van rechtschapenheid bewandelen, zullen een plaats vinden in de hemel. Wij hebben zekerheid ten aanzien van het leven na dit leven indien wij de waarheid kennen. De ziel van de mens kan naar de hoogste hemel opstijgen om daar zijn ware geestelijke natuur te ontwikkelen, volmaaktheid te bereiken. De hemelse staat bevrijdt de mens van de slavernij der zonde en voert hem binnen in de uiteindelijke zaligheden; de rechtvaardige heeft reeds het einde van de zonde ervaren en van alle ellende die met haar gepaard gaat. Zijn ‘ik’ is ’s mensen onoverkomelijke vijand, en het ‘ik’ manifesteert zich als de vier grootste hartstochten van de mens: toorn, trots, bedrog en hebzucht. De grootste overwinning van de mens is de zelfoverwinning. Wanneer de mens zich tot God wendt om vergeving en wanneer hij de moed heeft om die vrijheid te genieten, wordt hij daardoor bevrijd van vrees. De mens moet op zijn levensreis zijn medeschepselen zo behandelen als hij zelf behandeld zou willen worden.’
131:7.1 (1451.1) Het was nog maar kort geleden dat de geschriften van deze religie uit het Verre Oosten een plaats hadden gekregen in de bibliotheek van Alexandrië. Het was de enige wereldreligie waarvan Ganid nog nooit had gehoord. Dit geloof bevatte ook overblijfselen van de vroegere leer van Melchizedek, zoals uit de volgende uittreksels blijkt:
131:7.2 (1451.2) ‘De Heer spreekt: “Gij allen zijt ontvangers van mijn goddelijke kracht; alle mensen genieten mijn dienstbetoon van barmhartigheid. Ik schep er grote vreugde in wanneer het aantal rechtschapenen in het hele land toeneemt. Zowel in de schoonheden der natuur als in de deugden der mensen tracht de Vorst des Hemels zich te openbaren en zijn rechtvaardige natuur te tonen. Daar de volken in de oudheid mijn naam niet kenden, manifesteerde ik mij door in de wereld geboren te worden als een zichtbaar bestaan, en ik verdroeg deze vernedering zodat de mensen mijn naam niet zouden vergeten. Ik ben de maker van hemel en aarde; de zon en de maan en alle sterren gehoorzamen aan mijn wil. Ik ben de heerser over alle schepselen op het land en in de vier zeeën. Ofschoon ik groot en oppermachtig ben, heb ik toch aandacht voor het gebed van zelfs de armste mens. Indien iemand mij zal aanbidden, zal ik zijn gebed verhoren en het verlangen zijns harten vervullen.
131:7.3 (1451.3) ‘Telkens wanneer de mens zich overgeeft aan angst, neemt hij een stap die hem verder verwijdert van de leiding van de geest in zijn hart. Trots maakt dat wij God niet meer kunnen zien. Indien ge de hulp des hemels wilt verkrijgen, leg dan uw trots af; ieder haartje trots onderschept het verlossende licht als ware het een grote wolk. Wanneer het van binnen niet goed is met u, is het nutteloos te bidden om iets dat buiten u is. “Indien ik uw gebeden verhoor, dan is dat omdat ge voor mijn aangezicht komt met een rein hart, vrij van leugen en huichelarij, met een ziel die de waarheid weerkaatst als een spiegel. Wanneer ge onsterfelijkheid wilt verwerven, verzaak dan de wereld en kom tot mij.”’
131:8.1 (1451.4) De boodschappers van Melchizedek drongen tot ver in China door, en de leer van de ene God werd in de oudere onderrichtingen van verscheidene Chinese religies opgenomen; de leer die het langst bleef bestaan en de meeste monotheïstische waarheid bevatte, was het Taoïsme. Ganid verzamelde het volgende uit de leringen van de stichter:
131:8.2 (1451.5) ‘Hoe zuiver en rustig is de Allerhoogste en toch hoe krachtig en machtig, hoe diep en onpeilbaar! Deze God des hemels is de geëerbiedigde stamvader aller dingen. Wanneer ge de Eeuwige kent, zijt ge verlicht en wijs. Wanneer ge de Eeuwige niet kent, manifesteert deze onwetendheid zich als kwaad en zo ontstaan de hartstochten van de zonde. Dit wonderbare Wezen bestond voordat de hemelen en de aarde er waren. Hij is waarlijk geestelijk; hij bestaat op zichzelf en verandert niet. Hij is inderdaad de moeder der wereld, en de ganse schepping beweegt zich rond hem. Dit Grote Wezen deelt zichzelf aan de mensen mee en stelt hen daardoor in staat om boven zichzelf uit te stijgen en tot overleving te komen. Zelfs indien men maar een geringe mate van kennis bezit, kan men toch de wegen van de Allerhoogste bewandelen; men kan zich voegen naar de wil des hemels.
131:8.3 (1452.1) ‘Alle goede werken van ware dienstbaarheid stammen van de Allerhoogste. Alle dingen zijn voor hun leven afhankelijk van de Grote Bron. De grote Allerhoogste verlangt geen lof voor zijn gaven. Hij is allerhoogst in kracht, toch blijft hij verborgen voor onze blik. Zonder ophouden draagt hij zijn eigenschappen over, terwijl hij zijn schepselen vervolmaakt. De hemelse Rede is langzaam en geduldig in zijn plannen, maar zeker dat hij hen zal voltooien. De Allerhoogste overdekt het universum en houdt het al in stand. Hoe groot en machtig is zijn overvloedige invloed en zijn aantrekkingskracht. Ware goedheid is als het water dat een zegen is voor alles en niets schaadt. En evenals het water, zoekt de ware goedheid de laagste plaatsen, de niveaus die anderen juist mijden, en dit is omdat ware goedheid verwant is aan de Allerhoogste. De Allerhoogste schept alle dingen, voedt deze in de natuur, en brengt hen tot volmaking in de geest. En het is een mysterie hoe de Allerhoogste het schepsel koestert, beschermt en tot volmaaktheid brengt zonder het te dwingen. Hij geleidt en bestuurt, maar zonder zich te laten gelden. Hij dient voortgang toe, maar zonder te overheersen.
131:8.4 (1452.2) ‘De wijze mens maakt zijn hart universeel. Een weinig kennis is een gevaarlijk iets. Zij die naar grootheid streven, moeten leren zich te vernederen. Door de schepping werd de Allerhoogste de moeder van de wereld. Wanneer iemand zijn moeder kent, erkent hij zijn zoonschap. Een wijs mens is hij die alle delen beschouwt vanuit het gezichtspunt van het geheel. Verhoud u jegens iedereen alsof ge in zijn plaats stond. Vergeld onrecht met vriendelijkheid. Indien ge de mensen liefhebt, zullen ze naar u toekomen — ge zult geen moeite hebben hen te winnen.
131:8.5 (1452.3) ‘De Grote Allerhoogste doordringt het al: hij is aan uw linkerhand en aan uw rechter; hij schraagt de ganse schepping en woont in alle waarachtige wezens. Ge kunt de Allerhoogste niet vinden, maar evenmin kunt ge ergens heen gaan waar hij niet is. Wanneer een mens het kwade van zijn wegen inziet en van harte berouw heeft over zijn zonde, dan kan hij om vergeving vragen: hij kan de straf ontgaan; hij kan rampspoed in zegen doen verkeren. De Allerhoogste is de veilige schuilplaats voor de ganse schepping; hij is de bewaarder en verlosser van de mensheid. Wanneer ge hem dagelijks zoekt, zult ge hem vinden. Daar hij zonden kan vergeven, is hij inderdaad zeer waardevol en dierbaar voor alle mensen. Houdt altijd in gedachten dat God de mens niet beloont voor wat hij doet, maar voor wat hij is; daarom moet ge uw medemensen de helpende hand reiken zonder gedachten aan beloning. Doe het goede zonder gedachte aan voordeel voor uzelf.
131:8.6 (1452.4) ‘Zij die de wetten van de Eeuwige kennen, zijn wijs. Onwetendheid omtrent de goddelijke wet betekent ellende en rampspoed. Zij die de wetten van God kennen, zijn ruimdenkend. Indien ge de Eeuwige kent, zal uw ziel, ofschoon uw lichaam moet vergaan, overleven in geest-dienstbaarheid. Ge zijt waarlijk wijs wanneer ge uw onbeduidendheid inziet. Wanneer ge in het licht van de Eeuwige blijft verkeren, zult ge de verlichting van de Allerhoogste genieten. Zij die zich wijden aan de dienst van de Allerhoogste, verblijden zich in dit zoeken van de Eeuwige. Wanneer de mens sterft, begint de ziel zijn vleugels uit te slaan voor de lange vlucht van de grote thuisreis.’
131:9.1 (1452.5) Zelfs de religie die onder de grote wereldgodsdiensten God het minst erkende, accepteerde het monotheïsme van de Melchizedek-zendelingen en hun volhardende opvolgers. Ganids samenvatting van het Confucianisme was als volgt:
131:9.2 (1452.6) ‘Wat de Hemel beschikt, is zonder dwaling. Waarheid is werkelijk en goddelijk. Alles heeft zijn oorsprong in de Hemel, en de Grote Hemel begaat geen vergissingen. De Hemel heeft vele ondergeschikten aangewezen om te helpen in het onderricht en de verheffing van de lagere schepselen. Groot, zeer groot, is de Ene God die de mens vanuit den hoge regeert. God is majesteitelijk in kracht en ontzagwekkend in oordeelskracht. Maar deze Grote God heeft zelfs aan veel geringe mensen een ethisch onderscheidingsvermogen verleend. De milddadigheid des Hemels kent geen einde. Welwillendheid is de voortreffelijkste gve van de Hemel aan de mens. De Hemel heeft zijn adel verleend aan de ziel van de mens; de deugden van de mens zijn de vrucht van de gave van de adel des Hemels. De Grote Hemel neemt alles waar en vergezelt de mens in al zijn doen en laten. En wij doen er goed aan de Grote Hemel onze Vader en onze Moeder te noemen. Als wij aldus dienaren van onze goddelijke voorouders zijn, mogen wij in vertrouwen tot de Hemel bidden. Laten wij te allen tijde en in alles met ontzag vervuld zijn voor de majesteit des Hemels. Wij erkennen, o God, Allerhoogste en soevereine Potentaat, dat het oordeel aan u is, en dat alle barmhartigheid voortkomt uit het goddelijk hart.
131:9.3 (1453.1) ‘God is met ons; daarom kent ons hart geen vrees. Indien er enige deugd in mij gevonden wordt, is het de manifestatie van de Hemel die met mij is. Maar deze Hemel in mij stelt dikwijls zware eisen aan mijn geloof. Als God met mij is, heb ik besloten geen twijfel te koesteren in mijn hart. Geloof moet de waarheid der dingen wel zeer nabij komen, en ik zie niet in hoe een mens kan leven zonder dit goede geloof. Het goede en het kwade overkomen de mens niet zonder reden. De hemel handelt met de ziel van de mens overeenkomstig zijn voornemen. Wanneer ge merkt dat ge ongelijk hebt, aarzel dan niet om uw dwaling te erkennen en maak het snel goed.
131:9.4 (1453.2) ‘Een wijs mens houdt zich bezig met het zoeken naar waarheid, niet alleen met het zorgen voor zijn levensonderhoud. Het bereiken van de volmaaktheid des Hemels is het doel van de mens. De betere mens stelt er prijs op zich voortdurend te corrigeren en is vrij van angst en vrees. God is met u: koester geen twijfel in uw hart. Iedere goede daad brengt zijn beloning met zich mee. De betere mens mort niet tegen de Hemel, noch koestert hij wrok jegens mensen. Wat gij niet wilt dat u wordt aangedaan, doe dat ook anderen niet aan. Laat deernis een onderdeel zijn van iedere bestraffing: tracht op alle mogelijke wijzen bestraffingen tot zegeningen te maken. Dit is de weg van de Grote Hemel. Hoewel alle schepselen moeten sterven en wederkeren tot de aarde, gaat de geest van de edele verder om vertoond te worden in den hoge, en op te klimmen naar het glorievolle licht van de finale luister.’
131:10.1 (1453.3) Na de grote inspanning om deze compilatie van het onderricht van de wereldreligies over de Paradijs-Vader samen te stellen, zette Ganid zich het werk om te formuleren wat hij een samenvatting achtte van het geloof aangaande God waartoe hij door het onderricht van Jezus was gekomen. De jongeman had de gewoonte om deze geloofsovertuigingen aan te duiden als ‘onze religie.’ Hier volgt wat hij neerschreef:
131:10.2 (1453.4) ‘De Heer onze God is één Heer, en ge moet hem liefhebben met geheel uw verstand en hart, terwijl ge uw uiterste best doet om al zijn kinderen lief te hebben als uzelf. Deze ene God is onze hemelse Vader in wie alle dingen bestaan en die door zijn geest in iedere oprechte mensenziel woont. En wij, die de kinderen van God zijn, moeten leren om onze ziel aan hem toe te vertrouwen als aan een getrouwe Schepper. Bij onze hemelse Vader zijn alle dingen mogelijk. Aangezien hij de Schepper is en alle dingen en alle wezens gemaakt heeft, zou het niet anders kunnen zijn. Ofschoon wij God niet kunnen zien, kunnen wij hem wel kennen. En door dagelijks naar de wil van de Vader te leven, kunnen we hem openbaren aan onze medemensen.’
131:10.3 (1453.5) ‘De goddelijke rijkdommen van Gods karakter moeten wel oneindig diep en eeuwig wijs zijn. Wij kunnen God niet doorgronden met onze kennis, maar wij kunnen hem in ons hart kennen door onze persoonlijke ervaring. Ook al gaat zijn gerechtigheid alle bevatting te boven, kan zelfs de nederigste mens op aarde zijn genade ontvangen. Terwijl de Vader het universum vult, woont hij ook in ons hart. Het bewustzijn van de mens is menselijk, sterfelijk, maar de geest van de mens is goddelijk, onsterfelijk. God is niet alleen almachtig, maar ook alwijs. Als onze aardse ouders, die toch tot het kwade zijn geneigd, hun kinderen kunnen liefhebben en hun goede gaven kunnen schenken, hoeveel te meer moet dan de goede Vader in de hemel wel zijn kinderen op aarde met wijsheid liefhebben en hun passende zegeningen doen toekomen.
131:10.4 (1454.1) ‘De Vader in de hemel zal niet toelaten dat ook maar één van zijn kinderen op aarde omkomt indien dat kind het verlangen heeft de Vader te vinden en er echt naar verlangt om zoals hij te zijn. Onze Vader heeft zelfs de bozen lief en is altijd mild jegens de ondankbaren. Als meer mensen maar van de goedheid van God zouden kunnen weten, zouden zij zeker berouw willen hebben van hun slechte levenswijze en alle bekende zonde opgeven. Alle goede dingen dalen neer van de Vader des lichs, in wie geen veranderlijkheid is, noch zweem van ommekeer. De geest van de ware God is in ‘s mensen hart. Het is zijn bedoeling dat alle mensen broeders zullen zijn. Wanneer mensen beginnen te tasten naar God, bewijst dit dat hij hen gevonden heeft, en dat zij op zoek zijn naar kennis over hem. Wij leven in God en God woont in ons.
131:10.5 (1454.2) ‘Het zal mij niet langer genoeg zijn te geloven dat God de Vader is van mijn hele volk: van nu af zal ik geloven dat hij ook mijn Vader is. Ik zal altijd trachten God te vereren met de hulp van de Geest van Waarheid, die mijn helper is wanneer ik werkelijk Godkennend ben geworden. Maar in allereerst ga ik oefenen om God te vereren door te leren Gods wil op aarde te doen; dat wil zeggen, ik ga mijn best doen om met elke medemens om te gaan precies zoals ik denk dat God dit zou willen. En wanneer wij dit soort leven leiden in het vlees, mogen wij vele dingen van God vragen en hij zal het verlangen van ons hart vervullen, zodat wij des te beter in staat zullen zijn onze medemensen te dienen. En al dit liefdevol dienen van de kinderen van God, vergroot ons vermogen om de vreugden des hemels te ontvangen en te ervaren, de hoge geneugten van het dienstbetoon van de geest des hemels.
131:10.6 (1454.3) ‘Ik zal God iedere dag danken voor zijn onuitsprekelijke gaven; ik zal hem loven om zijn wonderbare werken aan de kinderen der mensen. Voor mij is hij de Almachtige, de Schepper, de Kracht en de Barmhartigheid, maar het mooiste is dat hij mijn geest-Vader is en dat ik als zijn aardse kind eens uitgaan om hem te zien. En mijn leraar heeft gezegd dat ik door naar hem te zoeken, zal worden zoals hij is. Door geloof in God heb ik vrede met hem gevonden. Deze nieuwe religie van ons is zeer vreugdevol en brengt blijvend geluk voort. Ik vertrouw dat ik getrouw zal zijn zelfs tot in de dood, en dat ik zeker de kroon van het eeuwige leven zal ontvangen.
131:10.7 (1454.4) ‘Ik leer nu alle dingen te onderzoeken en het goede aan te hangen. Al wat ik zou willen dat de mensen voor mij doen, zal ik voor mijn medemensen doen. Door dit nieuwe geloof weet ik dat de mens een zoon van God kan worden; soms echter beangstigt het mij te bedenken dat alle mensen mijn broeders zijn, maar het moet waar zijn. Ik zie niet in hoe ik mij kan verblijden in het vaderschap van God terwijl ik de broederschap der mensen weiger te aanvaarden. Ieder die de naam des Heren aanroept, zal behouden worden. Als dat waar is, dan moeten alle mensen mijn broeders zijn.
131:10.8 (1454.5) ‘Van nu af aan zal ik mijn goede werken in het verborgene doen; ook zal ik het meeste bidden wanneer ik alleen ben. Ik zal niet oordelen, om niet onbillijk te zijn ten opzichte van mijn medemensen. Ik ga leren mijn vijanden lief te hebben; ik heb deze oefening om Godgelijk te zijn nog niet echt onder de knie. Ofschoon ik God bespeur in deze andere religies, vind ik dat in “onze religie” zijn schoonheid beter uitkomt, dat hij hier liefdevoller, barmhartiger, persoonlijker en positiever is. Maar bovenal is dit grootse, glorievolle Wezen mijn geestelijke Vader: ik ben zijn kind. En door geen ander middel dan mijn eerlijke verlangen om zoals hij te zijn, zal ik hem uiteindelijk vinden en eeuwig dienen. Eindelijk heb ik een religie met een God, een wonderbare God, en hij is een God die eeuwig behoudt.’
Het Urantia Boek
Verhandeling 132
132:0.1 (1455.1) DAAR Gonod heilwensen van de vorsten van India moest overbrengen aan Tiberius, de Romeinse heerser, verschenen de twee Indiërs en Jezus op de derde dag na hun aankomst in Rome voor hem. De gemelijke keizer was die dag ongewoon opgewekt en onderhield zich langdurig met het drietal. Toen de audiëntie voorbij was, zei de keizer tot de adjudant aan zijn rechterzijde, doelende op Jezus: ‘Als ik de koninklijke houding en hoffelijke manieren van die man had, zou ik een echte keizer zijn, wat?’
132:0.2 (1455.2) Zolang zij in Rome waren, had Ganid vaste uren om te studeren en bezienswaardigheden in de stad te bezoeken. Zijn vader had veel zaken te doen, en omdat hij wenste dat zijn zoon zich zou ontwikkelen tot een waardige opvolger in het beheer van zijn grote handelsbelangen, achtte hij nu de tijd gekomen om de jongen te introduceren in de zakenwereld. Er verbleven vele Indiase staatsburgers in Rome, en dikwijls vergezelde één van Gonods eigen employé’s hem als tolk, zodat Jezus hele dagen voor zichzelf had; hierdoor kreeg hij de tijd deze stad van twee miljoen inwoners grondig te leren kennen. Hij was dikwijls te vinden op het forum, het centrum van het politieke, justitiële en zakenleven. Hij ging dikwijls naar het Capitool en bij de beschouwing van deze prachtige tempel die gewijd was aan Jupiter, Juno en Minerva, dacht hij na over de slavernij van onwetendheid waarin deze Romeinen verkeerden. Hij bracht ook veel tijd door op de Palatijnse heuvel, waar het paleis van de keizer, de tempel van Apollo en de Griekse en Latijnse bibliotheken stonden.
132:0.3 (1455.3) In die tijd omvatte het Romeinse Keizerrijk heel Zuid-Europa, Klein-Azië, Syrië, Egypte en Noordwest-Afrika; bovendien bevonden zich onder zijn inwoners burgers van ieder land van het oostelijk halfrond. Jezus’ verlangen om deze kosmopolitische verzameling stervelingen van Urantia te bestuderen en zich onder hen te begeven, was de voornaamste reden waarom hij erin had toegestemd deze reis te maken.
132:0.4 (1455.4) Jezus leerde veel over de mensen terwijl hij in Rome was, maar de waardevolste van al zijn veelsoortige ervaringen gedurende de zes maanden van zijn verblijf in deze stad was zijn contact met, en invloed op de religieuze leiders van de hoofdstad van het keizerrijk. Vóór het eind van zijn eerste week in Rome had Jezus reeds de belangrijkste leiders van de Cynici, de Stoïcijnen, en de mysteriën, met name de Mithrasgroep, opgespoord en kennis met hen gemaakt. Of het Jezus al of niet duidelijk was dat de Joden zijn missie zouden afwijzen, hij voorzag in ieder geval dat zijn boodschappers weldra naar Rome zouden komen om het koninkrijk des hemels te verkondigen; daarom begon hij op een hoogst verbazingwekkende wijze hun weg te bereiden, zodat hun boodschap des te beter en zekerder zou worden ontvangen. Hij koos vijf van de toonaangevende Stoïcijnen uit, elf van de Cynici, en zestien leiders der mysteriën, en bracht bijna zes maanden lang een groot gedeelte van zijn vrije tijd door in vertrouwelijke omgang met deze religieuze leiders. Zijn methode van onderricht was als volgt: niet één maal viel hij hen aan op hun dwalingen of noemde hij zelfs maar de zwakke plekken in hun leerstellingen. Telkens haalde hij naar voren wat waar was in wat zij onderrichtten en begon dan deze waarheid zoveel mooier en helderder te maken in hun denken, dat deze verdieping van de waarheid in zeer korte tijd de dwaling die ermee verbonden was doeltreffend buitensloot; en zo werden deze door Jezus onderrichte mannen en vrouwen voorbereid om latere, aanvullende en soortgelijke waarheden te kunnen herkennen in het onderricht van de eerste Christelijke zendelingen. En deze vroegtijdige aanvaarding van het onderricht van de predikers van het evangelie was de stuwende kracht waardoor het Christendom zich zo snel verspreidde in Rome, en vandaar door het hele keizerrijk.
132:0.5 (1456.1) Ge kunt de betekenis van deze merkwaardige handelwijze het best begrijpen wanneer wij het feit vermelden dat uit deze groep van tweeëndertig door Jezus in Rome onderrichte religieuze leiders, slechts twee geen vruchten voortbrachten; de overige dertig werden hoofdfiguren bij de vestiging van het Christendom in Rome, en enkelen van hen hielpen ook de voornaamste Mithrastempel om te bouwen tot de eerste Christelijke kerk van de stad. Wij, die de menselijke activiteiten van achter de schermen en in het licht van negentien eeuwen geschiedenis waarnemen, zien maar drie factoren die van overwegend belang waren in de eerste voorbereidingen voor de snelle verbreiding van het Christendom door heel Europa, te weten:
132:0.6 (1456.2) 1. de keuze en het vasthouden van Simon Petrus als apostel;
132:0.7 (1456.3) 2. het gesprek in Jeruzalem met Stefanus, door wiens dood Saulus van Tarsus voor het evangelie werd gewonnen;
132:0.8 (1456.4) 3. de eerdere voorbereiding van deze dertig Romeinen op hun latere leidersrol in de nieuwe religie te Rome en in het gehele keizerrijk.
132:0.9 (1456.5) Gedurende al hun ervaringen beseften noch Stefanus, noch de dertig gekozenen ooit dat ze eens gesproken hadden met de man wiens naam het onderwerp van hun religieuze onderricht werd. Jezus’ werk voor de aanvankelijke tweeëndertig leiders was geheel persoonlijk. In zijn arbeid voor deze mensen sprak de schrijver uit Damascus nooit met meer dan drie van hen tegelijk en zelden met meer dan twee, terwijl hij hun meestal afzonderlijk onderricht gaf. En het was hem mogelijk om dit grote werk te verrichten, om hun deze religieuze opleiding te geven, omdat deze mannen en vrouwen niet aan traditie gebonden waren: ze waren niet het slachtoffer van vaste vooronderstellingen betreffende alle toekomstige religieuze ontwikkelingen.
132:0.10 (1456.6) Het gebeurde vele malen in de jaren die zo spoedig zouden volgen, dat Petrus, Paulus en de andere Christelijke leraren in Rome hoorden over deze schrijver uit Damascus, die hun was voorgegaan en die zo klaarblijkelijk (en naar zij meenden, onbedoeld) de weg had bereid voor hun komst met het nieuwe evangelie. Ofschoon Paulus nooit werkelijk vermoedde wie deze schrijver uit Damascus was, kwam hij, vanwege de overeenkomst in persoonlijke beschrijvingen, kort voor zijn dood tot de conclusie dat de ‘tentmaker uit Antiochië’ dezelfde was als ‘de schrijver uit Damascus.’ Eens, toen Simon Petrus in Rome predikte en hem de schrijver uit Damascus beschreven werd, kreeg hij het vermoeden dat deze man misschien Jezus was geweest, maar hij verwierp dit idee weer snel, want hij wist zeker (althans dat dacht hij) dat de Meester nooit in Rome was geweest.
132:1.1 (1456.7) Met de leider van de Stoïcijnen, Angamon, had Jezus al in het begin van zijn verblijf in Rome een gesprek dat de hele nacht duurde. Later werd deze man een groot vriend van Paulus en betoonde hij zich één der steunpilaren van de Christelijke kerk te Rome. Kort samengevat en weergegeven in moderne bewoordingen, onderrichtte Jezus Angamon het volgende:
132:1.2 (1457.1) De maatstaf voor ware waarden moet men zoeken in de geestelijke wereld en op de goddelijke niveaus van de eeuwige realiteit. Door een opklimmende sterveling moeten alle lagere, materiële standaarden worden onderkend als voorbijgaand, gedeeltelijk en inferieur. De wetenschapsmens als zodanig is beperkt tot het ontdekken van de samenhang van materiële feiten. Technisch gesproken heeft hij niet het recht te beweren dat hij een materialist of een idealist is, want hierdoor heeft hij zich reeds de vrijheid veroorloofd de instelling van een ware natuurwetenschapsmens te laten varen, aangezien al dergelijke verklaringen ten aanzien van de eigen instelling het diepste wezen zijn van de filosofie.
132:1.3 (1457.2) Tenzij het morele inzicht en het geestelijke niveau van de mensheid zich evenredig verdiepen, kan de onbeperkte vooruitgang van een zuiver materialistische cultuur uiteindelijk een bedreiging worden voor de civilisatie. Een zuiver materialistische wetenschap bergt in zichzelf het potentiële zaad van de vernietiging van alle wetenschappelijk streven, want deze instelling zelf is een voorteken van de uiteindelijke ineenstorting van een beschaving die haar gevoel voor morele waarden heeft prijsgegeven en het geestelijke doel dat ze zou moeten bereiken, heeft verworpen.
132:1.4 (1457.3) De materialistische wetenschapsmens en de extreme idealist zijn voorbestemd om altijd met elkaar overhoop te liggen. Dit geldt niet voor die wetenschapsmensen en idealisten die een gemeenschappelijke maatstaf hebben van hoge morele waarden en geestelijke toetsingsniveaus. In elk tijdperk moeten wetenschapsmensen en religieuze mensen beseffen dat ze terechtstaan voor de rechtbank van menselijke nood. Ze moeten alle onderlinge oorlogvoering vermijden en moedig streven om hun voortbestaan te rechtvaardigen door een sterkere toewijding aan het dienen van de menselijke vooruitgang. Indien de zogenaamde wetenschap of religie van een tijdperk onjuist is, moet zij haar activiteiten zuiveren, of het veld ruimen voor de opkomst van een materiële wetenschap of geestelijke religie van een echtere, waardiger orde.
132:2.1 (1457.4) Mardus was de erkende leider van de Cynici in Rome, en hij werd een groot vriend van de schrijver uit Damascus. Dag in dag uit voerde hij gesprekken met Jezus en avond na avond luisterde hij naar zijn verheven onderricht. Een van de belangrijkste gesprekkken met Mardus had ten doel antwoord te geven op de vraag van deze oprechte Cynicus naar goed en kwaad. Kort samengevat, en in de taal van de twintigste eeuw, zei Jezus:
132:2.2 (1457.5) Broeder, goed en kwaad zijn slechts woorden die relatieve niveaus van het menselijke begrip van het waarneembare universum symboliseren. Indien ge ethisch lui bent en onverschillig staat tegenover uw medemensen, kunt ge de gangbare sociale gebruiken als uw normen voor het goede hanteren. Indien ge geestelijk indolent zijt en moreel niet naar vooruitgang streeft, neemt ge wellicht als norm van het goede de religieuze gebruiken en tradities van uw tijdgenoten over. Maar de ziel die de tijd overleeft en in de eeuwigheid verschijnt, moet een levende, persoonlijke keuze maken tussen goed en kwaad, zoals deze worden bepaald door de ware waarden volgens de geestelijke standaarden die worden vastgesteld door de goddelijke geest die de Vader in de hemel heeft gezonden om in het hart van de mens te wonen. Deze inwonende geest is de standaard voor persoonlijkheidsoverleving.
132:2.3 (1457.6) Goedheid is, evenals waarheid, altijd relatief en wordt zonder uitzondering met kwaad gecontrasteerd. Het is de waarneming van deze kwaliteiten van goedheid en waarheid die de evoluerende ziel der mensen in staat stelt om die persoonlijke keuze-beslissingen te nemen die van wezenlijk belang zijn voor de eeuwige overleving.
132:2.4 (1458.1) De geestelijk blinde mens, die logischerwijze het dictaat van de wetenschap, de gebruik- en in de samenleving en de religieuze dogmatiek volgt, loopt ernstig gevaar zijn morele vrijheid op te offeren en zijn geestelijke vrijheid te verliezen. Zo’n ziel is voorbestemd om een intellectuele papegaai, een sociale automaat en een slaaf van het religieuze gezag te worden.
132:2.5 (1458.2) Goedheid groeit steeds naar nieuwe hoogten van de toenemende vrijheid van morele zelfverwerkelijking en geestelijke persoonlijkheidsverworvenheid — de ontdekking van en identificatie met de inwonende Richter. Een ervaring is goed wanneer zij de waardering van schoonheid verhoogt, de morele wil sterker maakt, het vermogen om waarheid te onderscheiden uitbreidt, de capaciteit om de medemens lief te hebben en van dienst te zijn versterkt, de geestelijke idealen verheft en de allerhoogste menselijke motieven in de tijd verenigt met de eeuwige plannen van de inwonende Richter: dit alles voert rechtstreeks tot een groter verlangen om de wil van de Vader te doen, waarbij de goddelijke hartstocht om God te zoeken en hem meer gelijk te worden, wordt bevorderd.
132:2.6 (1458.3) Bij het beklimmen van de universum-trappen van de ontwikkeling van schepselen, zult ge toenemende goedheid vinden en afnemend kwaad, in volmaakte overeenstemming met uw capaciteit tot het ervaren van goedheid en het onderscheiden van waarheid. Het vermogen om te dwalen, ofwel kwaad te ervaren, zal pas verdwijnen, wanneer de opklimmende menselijke ziel finale geest-niveaus bereikt.
132:2.7 (1458.4) Goedheid is levend, relatief, altijd in ontwikkeling, is onveranderlijk een persoonlijke ervaring, en is eeuwig gecorreleerd met het onderscheiden van waarheid en schoonheid. Goedheid wordt gevonden in de herkenning van de positieve waarheid-waarden van het geestelijke niveau, die in de menselijke ervaring gecontrasteerd moeten worden met het negatieve tegendeel — de schaduwen van het potentiële kwaad.
132:2.8 (1458.5) Totdat ge de niveaus van het Paradijs bereikt, zal goedheid altijd meer een zoeken en najagen zijn dan een bezit, meer een doel dan de ervaring dat ge haar hebt bereikt. Maar zelfs terwijl ge hongert en dorst naar rechtvaardigheid, ervaart ge steeds meer voldoening in het ten dele verwerven van goedheid. De aanwezigheid van goed en kwaad in de wereld is op zichzelf het positieve bewijs van het bestaan en de werkelijkheid van ’s mensen morele wil, de persoonlijkheid, die deze waarden aldus identificeert en ook in staat is tussen deze te kiezen.
132:2.9 (1458.6) Tegen de tijd dat de opklimmende sterveling het Paradijs bereikt, is zijn capaciteit om zijn zelf te identiferen met ware geest-waarden zo vergroot, dat het is uitgelopen op het bereiken van het volmaakte bezit van het licht des levens. Zo’n volmaakt geworden geest-persoonlijkheid komt tot zulk een gehele, goddelijke en geestelijke vereniging met de positieve, allerhoogste kwaliteiten van goedheid, schoonheid en waarheid, dat het niet meer mogelijk is dat deze rechtvaardige geest ook maar enige negatieve schaduw van potentieel kwaad afwerpt wanneer hij wordt blootgesteld aan de doorvorsende straling van het goddelijke licht van de oneindige Regeerders van het Paradijs. In al zulke geest-persoonlijkheden is goedheid niet meer partieel, contrasterend en comparatief; zij is goddelijk volledig geworden en geestelijk vervuld: zij benadert de zuiverheid en volmaaktheid van de Allerhoogtste.
132:2.10 (1458.7) De mogelijkheid van het kwaad is noodzakelijk voor de morele keuze, maar niet de actualiteit ervan. Een schaduw is alleen in relatieve zin werkelijk. Actueel kwaad is niet noodzakelijk als persoonlijke ervaring. Op de lagere niveaus van geestelijke ontwikkeling werkt potentieel kwaad even goed als aansporing tot beslissingen op het terrein van morele vooruitgang. Het kwaad wordt slechts dan een werkelijkheid in de persoonlijke ervaring, wanneer een moreel bewustzijn het kwade tot zijn keuze maakt.
132:3.1 (1459.1) Nabon, een Griekse Jood, was de opmerkelijkste leider van de belangrijkste mysteriën in Rome, die van Mithras. Ofschoon deze hogepriester van het Mithraïsme vele gesprekken had met de schrijver uit Damascus, werd hij het duurzaamst beïnvloed door een discussie over waarheid en geloof die ze op een avond voerden. Nabon had gedacht dat hij Jezus kon bekeren en had hem zelfs voorgesteld dat hij als een Mithraïsch leraar terug zou gaan naar Palestina. Hij besefte helemaal niet dat Jezus bezig was hem voor te bereiden om een van de eerste bekeerlingen van het evangelie van het koninkrijk te worden. De essentie van Jezus’ onderricht, opnieuw geformuleerd in moderne bewoordingen, was als volgt:
132:3.2 (1459.2) Waarheid kan niet worden gedefinieerd in woorden, maar alleen door haar te leven. Waarheid is altijd meer dan kennis. Kennis heeft betrekking op waargenomen dingen, maar waarheid gaat zulke zuiver materiële niveaus te boven, doordat zij verenigbaar is met wijsheid en zulke imponderabilia omvat als de menselijke ervaring, ja zelfs geestelijke, levende werkelijkheden. Kennis heeft zijn oorsprong in de natuurwetenschap; wijsheid in ware filosofie; waarheid in de religieuze ervaring van geestelijk leven. Kennis heeft te maken met feiten; wijsheid met verhoudingen; waarheid met werkelijkheidswaarden.
132:3.3 (1459.3) De mens heeft de neiging vaste vorm te geven aan de natuurwetenschap, de filosofie te formaliseren en waarheid te dogmatiseren, omdat hij mentaal lui is wanneer hij zich moet aanpassen aan de progressieve worstelingen van het leven, terwijl hij ook vreselijk bang is voor het onbekende. De natuurlijke mens zet slechts traag veranderingen in zijn denkgewoonten en in zijn levenswijzen in gang.
132:3.4 (1459.4) Geopenbaarde waarheid, persoonlijk ontdekte waarheid, is de allerhoogste vreugde van de menselijke ziel; zij is de gezamenlijke schepping van het materiële bewustzijn en de inwonende geest. Het eeuwige heil van zulk een ziel die waarheid onderkent en schoonheid liefheeft, wordt verzekerd door die honger en dorst naar goedheid, die een sterfelijk mens ertoe brengt zich maar één doel voor ogen te stellen, namelijk de wil van de Vader te doen, om God te zoeken en te worden zoals hij. Er bestaat nooit strijdigheid tussen ware kennis en waarheid. Er kan wel strijdigheid bestaan tussen kennis en menselijke geloofsovertuigingen, overtuigingen gekleurd door vooroordeel, vervormd door vrees, en overheerst door de sterke angst om nieuwe feiten van materiële ontdekkingen of geestelijke vooruitgang onder ogen te zien.
132:3.5 (1459.5) Maar waarheid kan nooit het bezit van de mens worden zonder dat hij gelooft. Dit is het geval omdat de gedachten, wijsheid, ethiek en idealen van een mens nooit hoger zullen rijzen dan zijn geloof, zijn sublieme hoop. Al zulk waar geloof stoelt op diepgaand nadenken, oprechte zelfkritiek, en een onwrikbaar moreel bewustzijn. Geloof is de inspiratie der geestelijk geworden scheppende verbeelding.
132:3.6 (1459.6) Het geloof werkt zodanig, dat het de weg vrijmaakt voor de bovenmenselijke activiteiten van de goddelijke vonk, de onsterfelijke kiem die in het bewustzijn van de mens leeft en het potentieel is van zijn eeuwige overleving. Planten en dieren overleven in de tijd door middel van de techniek waardoor zij van de ene generatie naar de volgende identieke deeltjes van zichzelf doorgeven. De ziel (persoonlijkheid) van de mens overleeft de dood van de sterveling door identiteitsassociatie met deze inwonende vonk van goddelijkheid, die onsterfelijk is en die werkt teneinde de menselijke persoonlijkheid te bestendigen op een voortgezet, hoger niveau van progressief bestaan in het universum. Het verborgen zaad van de menselijke ziel is een onsterfelijke geest. De tweede generatie van de ziel is de eerste van een reeks persoonlijkheidsmanifestaties in geestelijke en steeds hogere vormen van bestaan, die pas eindigen wanneer deze goddelijke entiteit de oorsprong van zijn bestaan bereikt, de persoonlijke bron van alle bestaan, God, de Universele Vader.
132:3.7 (1459.7) Het menselijke leven gaat door — overleeft — omdat het een functie in het universum heeft, namelijk de taak om God te zoeken. De door geloof geactiveerde ziel van de mens kan niet stil- houden totdat zij dit doel van haar bestemming heeft bereikt; en wanneer de ziel dit god- delijke doel eenmaal bereikt, kent ze geen einde meer omdat ze zoals God geworden is — eeuwig.
132:3.8 (1460.1) Geestelijke evolutie is een ervaring van de toenemende, vrijwillige keuze van goedheid, gepaard aan een even grote progressieve afname van de mogelijkheid tot kwaad. Met het bereiken van de finale keuze voor goedheid en van een volkomen capaciteit tot het waarderen van waarheid, ontstaat er een volmaaktheid van schoonheid en heiligheid, welks rechtvaardigheid het voor eeuwig onmogelijk maakt dat zelfs maar het denkbeeld van potentieel kwaad opduikt. Zulk een Godkennende ziel werpt geen schaduw van twijfelend kwaad wanneer zij functioneert op zulk een hoog geest-niveau van goddelijke goedheid.
132:3.9 (1460.2) De tegenwoordigheid van de Paradijs-geest in het bewustzijn van de mens vormt de openbaringsbelofte en de geloofsgelofte van een eeuwig bestaan van goddelijke vooruitgang voor iedere ziel die tracht identiteit te bereiken met dit onsterfelijke inwonende geest-fragment van de Universele Vader.
132:3.10 (1460.3) Vooruitgang in het universum wordt gekenmerkt door een toenemende persoonlijkheidsvrijheid, omdat zij verbonden is met het progressieve bereiken van steeds hogere niveaus van zelfbegrip en de vrijwillige zelfbeteugeling die daarvan het gevolg is. Het bereiken van volmaakte geestelijke zelfbeheersing staat gelijk aan het bereiken van volledige universum-vrijheid en volledige persoonlijke vrijheid. Het geloof verleent kracht aan de ziel van de mens en houdt haar staande in de verwarring van zijn prille oriëntatie in zulk een uitgestrekt universum, terwijl het gebed de grote vereniger wordt van de gevarieerde inspiraties van de scheppende verbeelding en de geloofsaansporingen van een ziel die zich tracht te identificeren met de geest-idealen van de inwonende goddelijke tegenwoordigheid waarmee zij is verbonden.
132:3.11 (1460.4) Nabon was zeer onder de indruk van deze woorden, zoals hij dit van elk van zijn gesprekken met Jezus was. Deze waarheden bleven branden in zijn hart, en hij was een grote hulp voor de predikers van het evangelie van Jezus toen dezen later arriveerden.
132:4.1 (1460.5) Jezus besteedde in Rome niet al zijn vrije tijd aan dit werk om mannen en vrouwen voor te bereiden op hun toekomstige functie als discipelen in het aanstaande koninkrijk. Veel tijd besteedde hij aan het verwerven van een diepgaande kennis van alle rassen en klassen der mensen die woonden in deze stad, de grootste en meest kosmopolitische van de wereld. Bij elk van deze talrijke contacten met mensen had Jezus een tweeledige bedoeling: hij wilde hun reacties leren kennen op het leven dat zij in het vlees leidden, en hij was ook van zins iets te zeggen of te doen om dat leven rijker en meer de moeite waard te maken. Zijn religieuze onderrichtingen in deze weken waren niet anders dan het onderricht dat kenmerkend was voor zijn latere leven als leraar van de twaalf en prediker voor de menigten.
132:4.2 (1460.6) Altijd was de essentie van zijn boodschap het feit van de liefde van de hemelse Vader en de waarheid van zijn barmhartigheid, gekoppeld aan het goede nieuws dat de mens een geloofszoon is van deze zelfde God van liefde. Jezus’ gebruikelijke manier om contact te maken met mensen was om hen uit hun tent te lokken en hen aan het praten te krijgen door hun vragen te stellen. Het gesprek begon gewoonlijk doordat Jezus vragen stelde en eindigde er meestal mee dat zij hem vragen stelden. Hij kon even deskundig onderrichten door het stellen van vragen als door het beantwoorden van vragen. Als regel leerde hij die personen het meest tot wie hij het minste zei. Zij die de meeste baat hadden van zijn persoonlijke dienstbetoon, waren overbelaste, bange en terneergeslagen stervelingen, die zeer opgelucht waren wanneer zij de g elegenheid kregen hun ziel van een last te bevrijden tegenover een meevoelende, begripvolle luisteraar, en dat was hij, en nog veel meer dan dat. En wanneer deze slecht aangepaste mensen Jezus over hun moeilijkheden hadden verteld, kon hij altijd praktische, direct bruikbare suggesties doen met het oog op de rechtzetting van hun werkelijke moeilijkheden, al liet hij niet na woorden van onmiddellijke bemoediging en vertroosting te spreken. En altijd vertelde hij deze noodlijdende stervelingen over de liefde van God en deelde hij hun op allerlei verschillende wijzen mee dat zij kinderen waren van deze liefhebbende Vader in de hemel.
132:4.3 (1461.1) Op deze wijze kwam Jezus tijdens zijn verblijf in Rome in liefdevol, opbeurend persoonlijk contact met meer dan vijfhonderd stervelingen van het gebied. Hij verwierf zo een mate van kennis omtrent de verschillende rassen der mensheid, die hij nooit in Jeruzalem had kunnen opdoen, en zelfs nauwelijks in Alexandrië. Hij beschouwde dit halfjaar altijd als een van de rijkste en leerzaamste van alle overeenkomstige perioden in zijn aardse leven.
132:4.4 (1461.2) Zoals verwacht mocht worden, kon zulk een veelzijdig en initiatiefrijk man niet zes maanden in de hoofdstad van de wereld werkzaam zijn zonder benaderd te worden door talrijke personen die zich van zijn diensten wilden verzekeren in verband met de een of andere zaak, of, nog vaker, ten behoeve van een of ander project van onderwijs, sociale hervorming, of van een religieuze beweging. Er werden hem meer dan een dozijn van zulke aanbiedingen gedaan, en hij benutte deze telkens als een gelegenheid om een geestelijk verheffende gedachte te berde te brengen in welgekozen bewoordingen, of door de ander een dienst te bewijzen waarmee hij deze een genoegen deed. Jezus hield er zeer van om voor allerlei soorten mensen dingen te doen, al waren het maar kleinigheden.
132:4.5 (1461.3) Hij sprak met een Romeinse senator over politiek en staatsmanschap, en dit ene contact met Jezus maakte zo’n indruk op dit lid van de wetgevende macht, dat hij gedurende zijn hele verdere leven tevergeefs bleef trachten zijn collega’s ertoe te brengen de loop van het heersende beleid, het idee dat de regering het volk diende te ondersteunen en te voeden, om te buigen tot het idee dat het volk de regering diende te ondersteunen. Jezus bracht een avond door met een rijke slavenhouder en sprak over de mens als een zoon van God, waarop deze man, Claudius, de volgende dag aan honderdzeventien slaven de vrijheid gaf. Hij dineerde bij een Griekse arts en zei hem dat zijn patiënten evengoed een bewustzijn en een ziel hadden als een lichaam, en zo bracht hij deze bekwame arts ertoe te pogen zijn medemens op meer vèrreikende wijze bijstand te verlenen. Hij sprak met alle soorten mensen van iedere maatschappelijke rang. De enige gelegenheden in Rome die hij niet bezocht waren de openbare baden. Hij weigerde zijn vrienden naar de baden te vergezellen vanwege de seksuele promiscuïteit die daar heerste.
132:4.6 (1461.4) Tot een Romeinse soldaat zei hij, terwijl ze langs de Tiber wandelden: ‘Heb niet alleen een moedige hand, maar ook een moedig hart. Durf het aan recht te doen en wees groot genoeg om barmhartigheid te betonen. Dwing uw lagere natuur te gehoorzamen aan uw hogere natuur, zoals gij ook uw meerderen gehoorzaamt. Heb respect voor goedheid en houd de waarheid hoog. Kies het schone in plaats van het lelijke. Heb uw medemensen lief en tracht God te vinden met uw gehele hart, want God is uw Vader in de hemel.’
132:4.7 (1461.5) Tegen de spreker op het forum zei hij: ‘Uw welsprekendheid is een genoegen, uw logica is bewonderenswaardig, uw stem is aangenaam, maar wat ge leert is nauwelijks waar. Indien ge maar de inspirerende voldoening zoudt kunnen voelen dat ge God kent als uw geestelijke Vader, dan zoudt ge uw gaven des woords kunnen gebruiken om uw medemensen te bevrijden uit de gevangenschap der duisternis en uit de slavernij van onwetendheid.’ Deze man was de Marcus die naar de prediking van Petrus in Rome luisterde en zijn opvolger werd. Toen Simon Petrus werd gekruisigd, trotseerde deze man de Romeinse vervolgers en zette de prediking van het nieuwe evangelie stoutmoedig voort.
132:4.8 (1462.1) Toen hij een arme man ontmoette die ten onrechte van iets was beschuldigd, verscheen Jezus samen met hem voor de magistraat en hield, nadat hem speciale toestemming was verleend om namens de man het woord te voeren, een prachtige toespraak waarin hij onder meer zei: ‘Gerechtigheid maakt een natie groot, en hoe groter een natie, hoe zorgvuldiger zij erop zal toezien dat zelfs haar nederigste burger geen onrecht wordt aangedaan. Wee een natie wanneer alleen zij die over geld en invloed beschikken gemakkelijk recht kunnen verkrijgen bij de rechtbanken! Het is de heilige plicht van een magistraat om evengoed de onschuldige vrij te spreken als de schuldige te straffen. Van de onpartijdigheid, fairheid en onkreukbaarheid van haar rechtbanken is het voortbestaan van een natie afhankelijk. Het burgerlijk bestuur is gebaseerd op rechtvaardigheid, evenals ware religie is gegrond op barmhartigheid.’ De rechter heropende de zaak, en nadat het bewijsmateriaal nauwkeurig was onderzocht, ontsloeg hij de gevangene van rechtsvervolging. Van alle activiteiten van Jezus gedurende deze dagen van zijn persoonlijke dienstbetoon, benaderde dit voorval het meest een openbaar optreden.
132:5.1 (1462.2) Een zekere rijke man, een Romeins burger en Stoïcijn, kreeg grote belangstelling voor het onderricht van Jezus toen hij door Angamon aan hem was voorgesteld. Na vele vertrouwelijke gesprekken vroeg deze rijke burger wat Jezus met rijkdom zou doen indien hij deze zou bezitten, en Jezus antwoordde hem: ‘Ik zou materiële rijkdom besteden aan de verheffing van het materiële leven, zoals ik kennis, wijsheid en geestelijk dienstbetoon ten goede zou laten komen aan de verrijking van het intellectuele leven, de veredeling van het sociale leven en de bevordering van het geestelijke leven. Ik zou materiële rijkdom beheren als een wijze, effectieve bewindvoerder over de hulpbronnen van de ene generatie ten behoeve van het welzijn en de veredeling van de volgende en latere generaties.’
132:5.2 (1462.3) De rijke man was evenwel niet geheel tevreden met Jezus’ antwoord. Hij nam de vrijheid om opnieuw te vragen: ‘Maar wat zou een man in mijn positie naar uw mening moeten doen met zijn rijkdom? Moet ik deze houden of moet ik deze weggeven?’ Toen Jezus zag dat hij werkelijk meer wilde weten over de waarheid inzake zijn loyaliteit aan God en zijn verplichting jegens de mensen, gaf hij hem een uitvoeriger antwoord: ‘Goede vriend, ik merk dat ge een oprecht zoeker zijt naar wijsheid en eerlijk de waarheid liefhebt; daarom wil ik u mijn zienswijze voorleggen inzake de oplossing van uw problemen die te maken hebben met de verantwoordelijkheden van rijkdom. Ik doe dit omdat ge gevraagd hebt om mijn raad, en bij het geven van dit advies houd ik mij niet bezig met de rijkdom van andere rijke mensen; ik geef dit advies uitsluitend aan u en als een persoonlijk richtsnoer voor u. Indien ge eerlijk uw rijkdom wilt zien als iets dat u is toevertrouwd, indien ge werkelijk een wijze, efficiënte rentmeester van uw vergaarde rijkdom wilt worden, dan zou ik u aanraden de volgende analyse te maken van de bronnen van uw rijkdom. Vraag uzelf — en doe uw best om een eerlijk antwoord te vinden — waar is deze rijkdom vandaan gekomen? En om u te helpen bij het zoeken naar de bronnen van uw grote fortuin, zou ik u willen voorstellen om de tien volgende, verschillende methoden om materiële rijkdom te vergaren, in gedachten te houden:
132:5.3 (1462.4) ‘1. geërfde rijkdom — rijkdommen verkregen van ouders en voorouders;
132:5.4 (1462.5) ‘2. ontdekte rijkdom — rijkdommen ontleend aan de niet ontwikkelde hulpbronnen van moeder aarde;
132:5.5 (1462.6) ‘3. rijkdom uit handel — rijkdommen verkregen als eerlijke winst bij het uitwisselen van en het handel drijven in materiële goederen;
132:5.6 (1462.7) ‘4. oneerlijke rijkdom — rijkdommen verkregen door de oneerlijke exploitatie of het in slavernij houden van de medemens;
132:5.7 (1463.1) ‘5. rijkdom uit interest — inkomen verkregen door het billijk en rechtmatig benutten van de mogelijkheden om met geïnvesteerd kapitaal te verdienen;
132:5.8 (1463.2) ‘6. rijkdom door geniale gaven — rijkdommen die voortkomen uit de beloning van de creatieve en inventieve gaven van het menselijke verstand;
132:5.9 (1463.3) ‘7. toevallig verkregen rijkdom — rijkdom ontleend aan de vrijgevigheid van uw medemensen, of die hun oorsprong hebben in uw levensomstandigheden;
132:5.10 (1463.4) ‘8. gestolen rijkdom — verkregen door onbillijkheid, oneerlijkheid, diefstal of bedrog;
132:5.11 (1463.5) ‘9. fondsen die ge beheert — rijkdommen die u ter hand zijn gesteld door uw medemensen voor een specifiek doel, nu of in de toekomst;
132:5.12 (1463.6) ‘10. verdiende rijkdom — rechtstreeks afkomstig uit uw eigen persoonlijke arbeid, de billijke en rechtmatige beloning voor uw eigen dagelijkse inspanningen van verstand en lichaam.
132:5.13 (1463.7) ‘En dus, vriend, indien ge een trouwe en rechtvaardige rentmeester wilt zijn over uw grote fortuin, voor God en in dienstbaarheid aan de mensen, moet ge uw grote fortuin bij benadering in deze tien hoofdcategorieën splitsen en er vervolgens toe overgaan om ieder deel te beheren in overeenstemming met de wijze en eerlijke interpretatie van de wetten der rechtvaardigheid, onpartijdigheid, billijkheid en ware doeltreffendheid; ofschoon de God des hemels u niet zal veroordelen wanneer ge u in twijfelachtige gevallen soms zoudt vergissen door uit barmhartigheid en onzelfzuchtigheid extra consideratie te hebben voor de ellende van de lijdende slachtoffers van de onfortuinlijke omstandigheden in het leven van stervelingen. Wanneer ge eerlijk twijfelt inzake de billijkheid en juistheid van materiële situaties, beslis dan ten gunste van hen die in nood verkeren, ten gunste van hen die het ongeluk hebben te lijden onder onverdiende ontberingen.’
132:5.14 (1463.8) Na deze zaken verscheidene uren lang te hebben besproken, gaf Jezus, in antwoord op het verzoek van de rijke man om meer gedetailleerde instructies, een nadere toelichting op zijn advies en zei, kort samengevat: ‘Ik wil u wel meer suggesties aan de hand doen om uw instelling ten opzichte van rijkdom te bepalen, maar ik zou u daarbij willen adviseren mijn raad aan te nemen als alleen aan u gegeven, en als een leidraad voor u persoonlijk. Ik spreek alleen maar namens mijzelf, en tot u als een vriend die om raad vraagt. Ik raad u ten sterkste andere mensen niet voor te schrijven hoe zij tegenover hun rijkdom moeten staan. U zou ik als volgt willen adviseren:
132:5.15 (1463.9) ‘1.Als rentmeester over geërfde rijkdom moet ge de bronnen ervan in overweging nemen. Ge hebt de morele verplichting om de vorige generatie te vertegenwoordigen bij de eerlijke overdracht van wettig verkregen rijkdom aan volgende generaties, na aftrek van een billijk aandeel ten behoeve van de huidige generatie. Maar ge zijt niet verplicht om ook maar enige oneerlijkheid of ongerechtigheid te laten voortbestaan, wanneer deze aan de opeenstapeling van rijkdom door uw voorouders zou kleven. Elk deel van uw geërfde rijkdom dat door bedrog of oneerlijkheid verkregen blijkt te zijn, moogt ge uitgeven overeenkomstig uw overtuigingen inzake rechtmatigheid, generositeit en restitutie. Wat daarna overblijft van uw rechtmatig geërfde rijkdom moogt ge naar billijkheid gebruiken en als bewindvoerder van de ene generatie veilig overdragen aan de volgende. Ge dient u te laten leiden door een verstandig onderscheidingsvermogen en een gezond oordeel bij uw beslissingen met betrekking tot het vermaken van uw rijkdommen aan uw nabestaanden.
132:5.16 (1463.10) ‘2.Ieder die rijkdom bezit tengevolge van ontdekkingen, moet bedenken dat één mens maar korte tijd op aarde kan leven, en behoort daarom geëigende en voldoende voorzieningen te treffen, zodat het grootst mogelijke aantal van zijn medemensen op nuttige wijzen in deze ontdekkingen kan delen. De ontdekker moet niet alle beloning worden ontzegd voor de inspanningen waarmee zijn ontdekking gepaard is gegaan, maar ook moet hij zich niet egoïstisch het recht aanmatigen op alle voordelen en zegeningen die kunnen voortkomen uit het aan de dag brengen van de opgetaste hulpbronnen der natuur.
132:5.17 (1464.1) ‘3.Zolang de mensen verkiezen om de zaken van de wereld te regelen door middel van handel en ruilhandel, hebben zij recht op een billijke, rechtmatige winst. Iedere handelaar verdient een beloning voor zijn diensten; de koopman heeft recht op zijn loon. Billijkheid in de handel en de eerlijke behandeling van de medemens in het georganiseerde zakenleven in de wereld, kunnen vele verschillende soorten van rijkdom uit winst doen ontstaan, en al deze bronnen van rijkdom moeten worden beoordeeld volgens de hoogste beginselen van gerechtigheid, eerlijkheid en billijkheid. De eerlijke handelaar behoeft niet te aarzelen om dezelfde winst te nemen die hij met genoegen een medehandelaar zou gunnen in een gelijksoortige transactie. Hoewel dit soort rijkdom niet identiek is met individueel verdiend inkomen wanneer er op grote schaal zaken worden gedaan, geeft zulke eerlijk vergaarde rijkdom de bezitter toch een aanzienlijk recht om te beslissen inzake de latere verdeling.
132:5.18 (1464.2) ‘4.Geen enkele sterveling die God kent en tracht zijn wil te doen, kan zich verlagen om zich bezig te houden met onderdrukking door rijkdom. Geen enkel nobel mens zal ernaar streven zich rijkdommen te vergaren en door die rijkdom meer macht te verkrijgen, wanneer dit inhoudt dat hij te dien einde zijn medebroeders op aarde moet knechten of op niet faire wijze moet uitbuiten. Rijkdom is een morele vloek en een geestelijke schandvlek indien zij gewonnen is door het zweet van verdrukte stervelingen. Al dergelijke rijkdommen behoren te worden teruggegeven aan hen die ervan zijn beroofd, of aan hun kinderen en kleinkinderen. Een duurzame beschaving kan niet worden gegrond op de praktijk om de arbeider zijn loon afhandig te maken.
132:5.19 (1464.3) ‘5.Eerlijk kapitaal heeft recht op interest. Zolang de mensen lenen en uitlenen mag men een billijke rente vragen, mits het uitgeleende kapitaal rechtmatige rijkdom is. Zuiver eerst uw kapitaal voordat ge aanspraak maakt op interest. Word niet zo kleinzielig en inhalig dat ge u zoudt vernederen tot woekerpraktijken. Sta uzelf nooit toe zo zelfzuchtig te worden, dat ge de macht van het geld gebruikt om voor uzelf oneerlijk voordeel te behalen op uw worstelende medemensen. Geef niet toe aan de verleiding om woekerrente te vragen van een broeder die in financiële moeilijkheden verkeert.
132:5.20 (1464.4) ‘6.Indien ge toevallig rijkdom verwerft door ingenieuze invallen, indien uw rijkdommen hun ontstaan danken aan de beloning voor inventieve gaven, leg dan niet beslag op een onbillijk deel van deze beloning. Het genie is zowel aan zijn voorgeslacht als aan zijn nageslacht iets verschuldigd; voor zijn inventieve ontdekkingen is hij eveneens verplicht aan zijn volk, zijn natie en de omstandigheden; hij dient ook te bedenken dat hij als mens onder de mensen heeft gearbeid en zijn uitvindingen heeft uitgewerkt. Het zou echter even onrechtvaardig zijn om het genie te beroven van al zijn vermogensaanwas. En het zal altijd onmogelijk blijven voor de mensen om regels en voorschriften te maken die gelijkelijk toepasselijk zijn voor alle problemen die zich kunnen voordoen bij het billijk verdelen van rijkdom. Ge moet de mens eerst erkennen als uw broeder en indien ge eerlijk het voornemen koestert om hem te behandelen zoals ge wilt dat hij u zou behandelen, zullen de gewone regels der rechtvaardigheid, eerlijkheid en billijkheid u wel leiden bij de juiste en onpartijdige oplossing van ieder probleem dat zich met betrekking tot economische beloning en sociale gerechtigheid steeds weer kan voordoen.
132:5.21 (1464.5) ‘7. Niemand moet voor zich persoonlijk aanspraak maken op de rijkdom die hem door de tijd en het toeval in handen valt, behalve op het welverdiende, gerechtvaardigde loon voor het beheer ervan. Toevallige rijkdom moet men enigszins beschouwen als een vermogen dat men onder zijn hoede heeft en dat besteed moet worden ten behoeve van het welzijn van de sociale of economische groep waartoe men behoort. Aan de bezitters van zulk een vermogen dient de zwaarste stem te worden toegekend in beslissingen inzake de wijze en doeltreffende verdeling van zulke niet-verdiende hulpbronnen. De geciviliseerde mens zal niet altijd alles waarover hij kan beschikken, blijven beschouwen als zijn persoonlijke, particuliere bezit.
132:5.22 (1465.1) ‘8.Indien enig deel van uw fortuin welbewust door bedrog is verkregen; indien ook maar iets van uw vermogen is vergaard door oneerlijke praktijken of onbehoorlijke methoden; indien uw rijkdom het product is van onrechtmatig zakendoen met uw medemensen, haast u dan al deze op laakbare wijze verkregen verdiensten terug te geven aan de rechtmatige eigenaren. Geef volledige compensatie en zuiver aldus uw fortuin van alle oneerlijke rijkdom.
132:5.23 (1465.2) ‘9.Het beheer over een vermogen dat een mens ten behoeve van het welzijn van anderen voert, is een ernstige, heilige verantwoordelijkheid. Neem geen risico’s met zulk een beheer en breng het niet in gevaar. Neem voor uzelf van een toevertrouwd vermogen alleen dat af wat ieder eerlijk mens u zou toestaan.
132:5.24 (1465.3) ‘10.Dat gedeelte van uw fortuin dat de verdiensten door uw eigen mentale en fysieke inspanning vormt, is — indien uw arbeid in billijkheid en rechtmatigheid is verricht — echt van uzelf. Niemand kan u het recht betwisten dit vermogen te bezitten en te gebruiken naar het u goeddukt, mits de uitoefening van dit recht uw medemensen geen kwaad berokkent.’
132:5.25 (1465.4) Toen Jezus zijn raadgevingen aan deze vermogende Romein had beëindigd, stond deze van zijn rustbank op, nam afscheid voor de nacht, en legde daarbij de volgende belofte af: ‘Goede vriend, ik zie dat ge een man van grote wijsheid en goedheid zijt, en morgen begin ik mijn gehele vermogen overeenkomstig uw raadgevingen te beheren.’
132:6.1 (1465.5) Hier in Rome vond ook het roerende voorval plaats dat de Schepper van een universum verscheidene uren bezig was om een verdwaald kind terug te brengen naar zijn ongeruste moeder. Dit jongetje was weggedwaald van huis en Jezus trof hem huilend van ellende aan. Hij en Ganid waren op weg naar de bibliotheken, maar ze deden nu wat ze konden om het kind weer thuis te krijgen. Ganid vergat nooit het commentaar dat Jezus hem daarbij gaf: ‘Weet je, Ganid, de meeste mensen zijn zoals dit verdwaalde kind. Een groot deel van hun tijd zijn ze in tranen van angst en lijden ze verdriet, terwijl ze, in waarheid, maar een klein eindje af zijn van veiligheid en zekerheid, net zoals dit kind maar een klein eindje van huis was. En al degenen die de weg der waarheid kennen en de zekerheid hebben dat zij God kennen, moeten het als een voorrecht beschouwen en niet als een plicht, om hun medemensen aan te bieden hen de weg te wijzen bij hun inspanningen om voldoening in het leven te vinden. Hebben wij niet met het allerhoogst genoegen deze moeder de dienst bewezen dat wij haar haar kind terugbrachten? Zo ervaren degenen die mensen naar God leiden, ook de allerhoogste voldoening van menselijke dienstbaarheid.’ En vanaf die dag was Ganid gedurende de rest van zijn natuurlijke leven voortdurend op de uitkijk naar verdwaalde kinderen die hij terug zou kunnen brengen naar huis.
132:6.2 (1465.6) Zo ontmoetten zij de weduwe met vijf kinderen, wier echtgenoot door een ongeval om het leven was gekomen. Jezus vertelde Ganid dat hij zijn eigen vader door een ongeval had verloren, en ze gingen herhaaldelijk naar deze moeder toe om haar en de kinderen te troosten, terwijl Ganid bij zijn vader aanklopte om geld, zodat zij voor voedsel en kleding konden zorgen. Ze staakten hun bemoeiingen pas toen ze een betrekking hadden gevonden voor de oudste jongen, zodat deze mee kon helpen om voor het gezin te zorgen.
132:6.3 (1465.7) Toen Gonod die avond luisterde naar het verhaal van deze ervaringen, zei hij goedhartig tot Jezus: ‘Ik stel mij voor een geleerde of zakenman te maken van mijn zoon, en nu begint gij een filosoof of filantroop van hem te maken.’ Jezus antwoordde glimlachend: ‘Misschien kunnen we hem alle vier deze dingen laten worden; dan kan hij een viervoudige voldoening in zijn leven vinden omdat zijn oor voor de herkenning van de menselijke melodie dan vier tonen zal kunnen herkennen in plaats van één.’ Waarop Gonod zei: ‘Ik merk dat ge een echte filosoof zijt. Ge moet een boek schrijven voor toekomstige generaties.’ En Jezus antwoordde: ‘Niet een boek — mijn opdracht is om een leven te leven in deze generatie voor alle generaties. Ik — ’, maar hij hield op en zei tegen Ganid: ‘Zoon, het is tijd om naar bed te gaan.’
132:7.1 (1466.1) Jezus, Gonod en Ganid maakten vijf tochten vanuit Rome naar bezienswaardige plaatsen in de omliggende streken. Tijdens hun bezoek aan de Italiaanse meren in het noorden had Jezus het lange gesprek met Ganid over de onmogelijkheid om iemand te onderrichten aangaande God, indien die mens niet het verlangen koestert om God te kennen. Ze hadden toevallig een onnadenkend levende heiden ontmoet op hun reis naar de meren, en Ganid was verrast dat Jezus niet zoals gewoonlijk een gesprek met de man aanknoopte, dat op natuurlijke wijze tot een gesprek over geestelijke zaken zou hebben geleid. Toen Ganid zijn leraar vroeg waarom hij zo weinig belangstelling aan de dag legde voor deze heiden, antwoordde Jezus:
132:7.2 (1466.2) ‘Ganid, deze man hongerde niet naar waarheid. Hij was niet ontevreden met zichzelf. Hij was niet bereid hulp te vragen en de ogen van zijn bewustzijn waren niet open, zodat zij geen licht voor zijn ziel konden opvangen. Die man was niet rijp voor de oogst van het heil; hij moet meer tijd krijgen zodat hij door de beproevingen en moeilijkheden des levens kan worden voorbereid op de ontvangst van wijsheid en hoger onderricht. Anderzijds zouden wij hem, indien we hem met ons konden doen samenleven, door ons leven de Vader in de hemel kunnen laten zien, en zou hij zo worden aangetrokken door ons leven als zonen van God, dat hij zich wel gedrongen zou voelen om te informeren naar onze Vader. Je kunt God niet openbaren aan hen die niet naar hem zoeken; je kunt geen onwillige zielen binnenleiden in de vreugden van het heil. Een mens moet gaan hongeren naar waarheid ten gevolge van zijn ervaringen in het leven, of hij moet gaan verlangen God te leren kennen doordat hij in aanraking komt met de levens van hen die de goddelijke Vader wel kennen, voordat een ander mens het instrument kan worden om deze medesterveling tot de Vader in de hemel te leiden. Indien wij God kennen, is het onze werkelijke taak op aarde om zo te leven, dat het de Vader wordt toegestaan zich in ons leven te openbaren, en zo zullen alle mensen die op zoek zijn naar God, de Vader zien en ons om hulp vragen om meer te weten te komen over de God die op deze wijze uitdrukking vindt in ons leven.’
132:7.3 (1466.3) Toen zij hoog in de bergen in Zwitserland waren, sprak Jezus een dag lang met de vader en de zoon beiden over het Boeddhisme. Al vele malen had Ganid Jezus rechtstreekse vragen gesteld over Boeddha, maar steeds had hij min of meer ontwijkende antwoorden gekregen. Nu stelde de vader, in aanwezigheid van zijn zoon, Jezus een rechtstreekse vraag over Boeddha, en hij kreeg een rechtstreeks antwoord. Gonod zei: ‘Ik zou werkelijk graag willen weten hoe ge over Boeddha denkt.’ En Jezus antwoordde:
132:7.4 (1466.4) ‘Uw Boeddha was veel beter dan uw Boeddhisme. Boeddha was een groot man, een profeet zelfs voor zijn volk, maar hij was een verweesd profeet; hiermee bedoel ik dat hij al vroeg zijn geestelijke Vader, de Vader in de hemel, uit het oog had verloren. Zijn ervaring was tragisch. Hij probeerde te leven en te onderrichten als een boodschapper van God, maar zonder God. Boeddha loodste zijn schip van verlossing rechtstreeks naar de veilige haven, rechtstreeks tot aan de ingang van de haven waar de sterveling verlossing wacht, maar daar liep het goede schip aan de grond door foutieve navigatiekaarten. En daar is het vele generaties lang tot op heden toe blijven vastzitten, onbeweeglijk en bijna hopeloos gestrand. Op dit schip zijn velen van uw volk al deze jaren blijven zitten. Ze leven binnen het bereik van de veilige wateren der rust, maar ze weigeren deze in te gaan, omdat het edele schip van de goede Boeddha het ongeluk had om net buiten de haven aan de grond te lopen. En de Boeddhistische volkeren zullen deze haven nooit binnenlopen, tenzij zij het filosofische vaartuig van hun profeet verlaten en zich meester maken van zijn edele geest. Indien uw volk trouw was gebleven aan de geest van Boeddha, zoudt ge reeds lang de haven zijn binnengelopen van geestelijke kalmte, zielerust en de verzekerdheid van verlossing.
132:7.5 (1467.1) ‘Ziet ge, Gonod, Boeddha kende God in de geest, maar ontdekte hem niet duidelijk in zijn denken; de Joden ontdekten God in het denken, maar kenden hem voor het merendeel niet in de geest. Heden ten dage draaien de Boeddhisten rond in een filosofie zonder God, terwijl mijn volk jammerlijk geknecht is door de vrees voor een God, zonder een reddende filosofie van het leven en van vrijheid. Gij hebt een filosofie zonder God; de Joden hebben een God, maar voor het merendeel geen filosofie over het leven in verband met deze kennis. Omdat Boeddha God niet als geest en als Vader zag, heeft hij met zijn onderricht niet de morele energie en geestelijke stuwkracht verschaft, die een religie moet bezitten om een volk te kunnen veranderen en een natie te kunnen verheffen.’
132:7.6 (1467.2) Toen riep Ganid uit: ‘Leraar, laten wij samen een nieuwe religie maken, een religie die goed genoeg is voor India en groot genoeg voor Rome, en misschien kunnen we die dan aan de Joden verkopen in ruil voor Jahweh.’ En Jezus antwoordde: ‘Ganid, religies worden niet gemaakt. De religies der mensen komen in lange tijdsperioden tot wasdom, terwijl de openbaringen van God opvlammen op aarde in de levens van de mensen die God openbaren aan hun medemensen.’ Maar de betekenis van deze profetische woorden begrepen zij niet.
132:7.7 (1467.3) Toen zij zich te ruste hadden begeven die nacht, kon Ganid niet slapen. Hij bleef lang met zijn vader praten en zei ten slotte: ‘Weet ge, vader, soms denk ik dat Joshua een profeet is.’ En zijn vader antwoordde alleen, half in slaap: ‘Mijn zoon, er zijn anderen...’
132:7.8 (1467.4) Van deze dag af bleef Ganid gedurende de rest van zijn natuurlijke leven een eigen religie ontwikkelen. Hij werd in zijn eigen denken zeer sterk beïnvloed door de ruimdenkendheid, fairheid en verdraagzaamheid van Jezus. In al hun discussies over filosofie en religie ondervond deze jongeman nooit gevoelens van wrevel of reacties van verzet.
132:7.9 (1467.5) Welk een tafereel aanschouwden hier de hemelse verstandelijke wezens, dit schouwspel van de jongen uit India die aan de Schepper van een universum voorstelde een nieuwe religie te maken! En ofschoon de jongeman dit niet wist, waren zij daar en op dat moment bezig een nieuwe, eeuwigdurende religie te maken: de nieuwe weg des heils, deze openbaring van God aan de mens door en in Jezus. Dat wat de jongen het liefste wilde doen, was hij onbewust daadwerkelijk reeds aan het doen. En zo was en is het immer. Dat wat de verlichte, reflectieve verbeeldingskracht die geestelijk wordt onderricht en geleid, van ganser harte en onbaatzuchtig wil doen en zijn, wordt meetbaar creatief overeenkomstig de mate waarin de sterveling zich wijdt aan het goddelijke doen van de wil van de Vader. Wanneer de mens een partnerschap met God aangaat, kunnen er grootse dingen gebeuren, en gebeuren die ook.
Het Urantia Boek
Verhandeling 133
133:0.1 (1468.1) TOEN hij voorbereidingen trof om Rome te verlaten, nam Jezus van geen van zijn vrienden afscheid. De schrijver uit Damascus verscheen onaangekondigd in Rome en verdween op dezelfde wijze. Het duurde wel een heel jaar voordat zij die hem kenden en liefhadden de hoop opgaven dat zij terug zouden zien. Voor het tweede jaar voorbij was, ontstonden er kleine groepen van mensen die hem hadden gekend en zich tot elkaar voelden aangetrokken door hun gemeenschappelijke belangstelling voor hetgeen hij hen geleerd had, en door hun gedeelde herinneringen aan de goede uren die ze met hem hadden doorgebracht. En deze groepjes Stoïcijnen, Cynici, en aanhangers van de mysteriën bleven op onregelmatige tijden informeel samenkomen, ook toen de eerste predikers van de Christelijke religie in Rome aankwamen.
133:0.2 (1468.2) Gonod en Ganid hadden zoveel in Alexandrië en Rome ingekocht, dat ze al hun bagage met lastdieren vooruitzonden naar Tarentum, terwijl de drie reizigers zelf in alle rust door Italië liepen over de grote Via Appia. Op deze tocht ontmoetten zij allerlei mensen. Er woonden veel aanzienlijke Romeinse burgers en Griekse kolonisten aan deze weg, maar het nakroost van grote aantallen onontwikkelde slaven begon zich reeds aan te dienen.
133:0.3 (1468.3) Toen ze op zekere dag pauzeerden voor het middagmaal, ongeveer halverwege Tarentum, vroeg Ganid Jezus op de man af wat hij dacht van het kastenstelsel in India. Jezus zei: ‘Ofschoon de mensen in velerlei opzichten van elkaar verschillen, staan alle stervelingen voor God en in de geestelijke wereld op gelijke voet. In Gods ogen bestaan er slechts twee groepen stervelingen: zij die verlangen zijn wil te doen, en zij die dit niet willen. Bij het beschouwen van een bewoonde wereld onderscheidt het universum eveneens twee grote klassen: zij die God kennen, en zij die hem niet kennen. Zij die God niet kúnnen kennen, worden onder de dieren van het betrokken gebied gerekend. De mensheid kan heel geschikt in vele klassen worden ingedeeld volgens verschillende kenmerken, naargelang zij fysiek, mentaal, sociaal, naar hun beroep, of naar morele maatstaven worden beschouwd, maar wanneer deze verschillende klassen stervelingen voor Gods rechterstoel verschijnen, staan ze op gelijke voet; God kent waarlijk geen aanzien des persoons. Ofschoon ge wel moet erkennen dat er verschillen bestaan in menselijke bekwaamheden en talenten ten aanzien van verstandelijke, sociale en morele zaken, is het niet goed dergelijk onderscheid te maken in de geestelijke broederschap der mensen wanneer zij samenzijn in Gods tegenwoordigheid om hem te vereren.’
133:1.1 (1468.4) Een zeer interessant voorval vond op zekere middag plaats langs de kant van de weg, toen ze Tarentum naderden. Ze zagen hoe een ruwe kwelgeest van een jongen op hardhandige wijze een kleinere jongen aanviel. Jezus liep er snel heen om de aangevallen jongen te helpen, en toen hij hem bevrijd had, hield hij de aanvaller stevig vast totdat de kleinste jongen goed en wel was ontkomen. Op het moment dat Jezus de kleine tiran losliet, sprong Ganid op de jongen toe en begon hem een stevig pak slaag te geven, waarop Jezus tot verbazing van Ganid prompt tussenbeide kwam. Toen hij Ganid in bedwang had en de bang geworden jongen had laten ontsnappen, riep de jongeman, zodra hij weer op adem was gekomen, opgewonden uit: ‘Ik begrijp u niet, Meester. Als de barmhartigheid vereist dat ge de kleine jongen bevrijdt, eist de gerechtigheid dan niet dat de grote jongen die hem had aangevallen, wordt gestraft?’ Jezus anwoordde daarop:
133:1.2 (1469.1) ‘Ganid, je hebt gelijk als je zegt dat je het niet begrijpt. Het betrachten van barmhartigheid is altijd het werk van een individu, maar het straffen uit overwegingen van gerechtigheid is de functie van maatschappelijke groepen, of groepen die door de regering daartoe zijn aangewezen, of groepen uit het bestuur van het universum. Als individueel mens ben ik gehouden barmhartigheid te betonen; ik ben verplicht de aangevallen jongen te hulp te komen en het is geheel consequent dat ik daarbij voldoende kracht mag toepassen om de aanvaller te bedwingen. En dat is precies wat ik heb gedaan. Ik kreeg de aangevallen jongen vrij; dat was het einde van de daad van barmhartigheid. Toen hield ik, met kracht, de aanvaller zolang vast dat de zwakkere partij die bij de twist betrokken was, voldoende tijd had om weg te komen, waarna ik me terugtrok uit de aangelegenheid. Ik ging er niet toe over de aanvaller te beoordelen, waardoor ik een oordeel zou hebben geveld over zijn beweegreden — een beoordeling van alles wat meespeelde in zijn aanval op zijn makker — om daarna de straf te voltrekken die naar mijn mening de juiste vergelding zou kunnen zijn voor zijn verkeerde handelwijze. Ganid, de barmhartigheid moge ruim zijn, maar rechtspraak is nauwgezet. Kun je niet inzien dat waarschijnlijk geen twee mensen gelijk zullen denken over de straf die aan de eisen der gerechtigheid zou voldoen? De één zou veertig zweepslagen opleggen, de ander twintig, terwijl nog een ander eenzame opsluiting zou aanraden als gerechte straf. Kun je niet inzien dat op deze wereld zulke verantwoordelijkheden beter bij de groep kunnen berusten of geregeld dienen te worden door de gekozen vertegenwoordigers van de groep? In het universum is het oordeel voorbehouden aan persoonlijkheden die volledig op de hoogte zijn van wat er aan alle verkeerde daden is voorafgegaan en die ook de beweegredenen ervan kennen. In een geciviliseerde samenleving en in een georganiseerd universum wordt inzake de rechtspraak verondersteld dat het geven van rechtmatige straf is voorafgegaan door een billijke beoordeling, en het recht hiertoe berust bij de juridische groeperingen op de werelden en bij de alwetende bestuurders van de hogere universa in de ganse schepping.’
133:1.3 (1469.2) Dagenlang spraken ze over dit probleem van het betonen van barmhartigheid en het uitoefenen van gerechtigheid. En Ganid begreep, althans tot op zekere hoogte, waarom Jezus niet persoonlijk wilde vechten. Ganid had evenwel één laatste vraag waarop hij nooit een geheel bevredigend antwoord kreeg, namelijk: ‘Maar Meester, als een sterkere, kwaadaardige man u nu eens zou aanvallen en zou dreigen u te doden, wat zoudt ge dan doen? Zoudt ge niet trachten u te verdedigen?’ Ofschoon Jezus de vraag van de jongen niet volledig en bevredigend kon beantwoorden, omdat hij hem niet wilde vertellen dat hij (Jezus) op aarde leefde als de veraanschouwelijking van de liefde van de Paradijs-Vader aan een universum dat dit alles gadesloeg, zei hij er toch wel dit van:
133:1.4 (1469.3) ‘Ganid, ik kan heel goed begrijpen dat sommige van deze problemen je van je stuk brengen, en daarom zal ik trachten je vraag te beantwoorden. Ten eerste, bij alle aanvallen die op mijn persoon gedaan zouden worden, zou ik willen vaststellen of de aanvaller al of niet een zoon van God was — mijn broeder in het vlees — en indien ik tot de conclusie zou komen dat zulk een schepsel geen moreel oordeel en geestelijke rede bezat, zou ik mijzelf zonder aarzelen verdedigen met alle kracht waarover ik beschik, zonder rekening te houden met de gevolgen voor de aanvaller. Maar ik zou een medemens met de status van zoonschap niet zo te lijf gaan, zelfs niet ter zelfverdediging. Dat wil zeggen, ik zou hem niet bij voorbaat en zonder een rechtmatig voorafgaand oordeel, straffen voor zijn aanval op mij. Ik zou door iedere mogelijke kunstgreep trachten te voorkomen dat hij zo’n aanval zou ondernemen en hem hiervan trachten af te houden. En ingeval mijn poging om zo’n aanval te verijdelen niet zou slagen, zou ik trachten deze te matigen. Ganid, ik heb een absoluut vertrouwen in de zorg van mijn hemelse Vader voor ons allen; ik heb mijzelf in dienst gesteld van het doen van de wil van mijn Vader in de hemel. Ik geloof niet dat werkelijk kwaad mij kan overkomen; ik geloof niet dat mijn levenswerk werkelijk in gevaar kan komen door iets dat mijn vijanden mij zouden willen aandoen, en wij hebben toch zeker geen geweld te vrezen van onze vrienden. Ik ben er absoluut van overtuigd dat het hele universum mij vriendelijk gezind is — ik sta erop deze almachtige waarheid te geloven in oprecht vertrouwen, in weerwil van alle verschijnselen die op het tegendeel mogen wijzen.’
133:1.5 (1470.1) Maar Ganid was nog niet geheel tevredengesteld. Keer op keer bespraken ze deze zaken en Jezus vertelde hem enkele ervaringen uit zijn jongenstijd en ook over Jakob, de zoon van de steenhouwer. Toen Ganid hoorde hoe Jakob zich had opgeworpen had als verdediger van Jezus, zei hij: ‘O, nu begin ik het te begrijpen! In eerste plaats zal het zelden gebeuren dat een normaal mens zo’n vriendelijk iemand als gij zou willen aanvallen, en zelfs al zou een onbezonnen mens zo iets willen doen, dan nog is het vrij zeker dat er iemand anders in de buurt zal zijn om u te hulp te snellen, evenals gijzelf altijd iemand te hulp komt als ge ziet dat hij in nood verkeert. In mijn hart, Meester, ben ik het met u eens, maar in mijn hoofd denk ik nog steeds dat ik, als ik Jakob geweest was, met plezier die ruwe jongens zou hebben afgestraft, die het aandurfden u aan te vallen, alleen maar omdat ze dachten dat u zich niet zou verdedigen. Ik veronderstel dat ge redelijk veilig bent op uw reis door het leven, omdat ge zoveel tijd geeft aan het helpen van anderen en het dienen van uw medemensen die in nood verkeren — nu, hoogstwaarschijnlijk is er altijd wel iemand in de buurt om u te verdedigen.’ En Jezus antwoordde: ‘De situatie waarin dit op de proef gesteld zou worden, heeft zich nog niet voorgedaan, Ganid, en wanneer dit gebeurt zullen we ons moeten houden aan de wil van de Vader.’ Dit was ongeveer alles wat de jongen uit zijn leraar kon krijgen inzake dit moeilijke onderwerp van zelfverdediging en geweldloosheid. Bij een andere gelegenheid ontlokte hij Jezus wel de mening dat de georganiseerde samenleving alle recht had om geweld te gebruiken bij de tenuitvoerlegging van haar rechtmatige bevelen.
133:2.1 (1470.2) Terwijl de reizigers zich ophielden bij de kade waar ze moesten wachten tijdens het lossen van lading, zagen zij een man zijn vrouw mishandelen. Zoals zijn gewoonte was, kwam Jezus tussenbeide ten behoeve van de persoon die aangevallen werd. Hij naderde de woedende echtgenoot van achteren en zei, hem licht op de schouder tikkend: ‘Mijn vriend, mag ik een ogenblik onder vier ogen met u spreken?’ De boze man was met stomheid geslagen toen hij op deze wijze werd benaderd en na een ogenblik van pijnlijke aarzeling stotterde hij — ’Eh, waarom — goed, wat wilt u van mij?’ Toen Jezus hem terzijde genomen had, zei hij: ‘Mijn vriend, ik zie dat u iets vreselijks moet zijn overkomen: ik zou heel graag willen dat ge mij vertelt wat zo’n sterke man als u overkomen kan zijn dat hij zijn vrouw, de moeder van zijn kinderen, aanvalt en dat nog wel hier waar iedereen bij is. Ik ben er zeker van dat ge meent een goede reden te hebben voor deze aanval. Wat heeft deze vrouw gedaan om een dergelijke behandeling door haar echtgenoot te verdienen? Als ik u aankijk, meen ik in uw gezicht te kunnen lezen dat ge het recht liefhebt, en zelfs het verlangen om barmhartigheid te tonen. Ik durf wel zeggen dat ge, als ge mij langs de weg zoudt zien liggen, aangevallen door rovers, mij zonder aarzelen te hulp zoudt snellen. Ge hebt vast veel dergelijke dappere dingen gedaan in de loop van uw leven. Nu, mijn vriend, zeg mij wat is er aan de hand? Heeft de vrouw iets verkeerds gedaan, of was u zo dwaas uw zelfbeheersing te verliezen en bent ge haar zonder nadenken aangevallen?’ Het was niet zozeer wat hij zei, als wel de vriendelijke blik van Jezus en de meevoelende glimlach die hij hem schonk aan het eind van zijn opmerkingen, die het hart van de man raakten. De man zei: ‘Ik merk dat ge een priester van de Cynici bent, en ik ben u erkentelijk dat u mij hebt tegengehouden. Mijn vrouw heeft niets ernstigs misdaan; ze is een goede vrouw, maar ze irriteert me door de manier waarop ze in het openbaar op mij vit, en dan word ik driftig. Ik betreur mijn gebrek aan zelfbeheersing, en ik beloof u dat ik de gelofte zal nakomen die ik vroeger aan een van uw broeders gedaan heb, die mij vele jaren geleden de weg naar een beter leven heeft geleerd. Dat beloof ik u.’
133:2.2 (1471.1) Daarop zei Jezus ten afscheid: ‘Broeder, houd steeds in gedachten dat een man geen rechtmatig gezag heeft over een vrouw, tenzij zij hem dit gezag bewust en vrijwillig heeft gegeven. Uw vrouw heeft zich ertoe verbonden samen met u door het leven te gaan, u te helpen de levensstrijd te strijden, en verreweg het grootste deel van de last van het baren en grootbrengen van kinderen op zich te nemen; en als tegenprestatie voor deze speciale dienst is het niet meer dan billijk dat zij van u die speciale bescherming ontvangt die een man kan geven aan zijn vrouw, als de partner die de kinderen moet dragen, baren en verzorgen. De mate van liefdevolle zorg en consideratie die een man bereid is aan zijn vrouw en hun beider kinderen te schenken, geeft aan hoe ver de man is gevorderd in het bereiken van de hogere niveaus van scheppend en geestelijk zelf-bewustzijn. Beseft ge niet dat mannen en vrouwen Gods medewerkers zijn in de zin dat zij samenwerken om wezens te scheppen die wanneer ze opgroeien in het bezit komen van het potentieel van een onsterfelijke ziel? De Vader in de hemel behandelt de Geest-Moeder van de kinderen van het universum als zijn gelijke. Ge handelt zoals God wanneer ge uw leven en alles wat daarmee verband houdt op voet van gelijkheid deelt met uw partner, de moeder die zo volledig met u deelt in de goddelijke ervaring dat ge u voortplant in de levens van uw kinderen. Indien ge uw kinderen maar kunt liefhebben zoals God u liefheeft, zult ge uw vrouw liefhebben en koesteren zoals de vader in de hemel de Oneindige Geest eert en hooghoudt die de moeder is van alle geest-kinderen in een ontzaglijk universum.’
133:2.3 (1471.2) Toen ze zich inscheepten, zagen ze om naar het tafereel van het echtpaar dat elkaar met tranen in de ogen zwijgend omarmde. Omdat Gonod het laatste deel van de woorden die Jezus tot de man richtte gehoord had, bleef hij daar de gehele dag in gedachten mee bezig, en hij besloot bij zijn terugkeer in India zijn huiselijk leven te reorganiseren.
133:2.4 (1471.3) De reis naar Nicopolis was aangenaam maar langzaam, omdat de wind niet gunstig was. Vele uren brachten de drie met elkaar door, pratend over hun wederwaardigheden in Rome en herinneringen ophalend aan alles wat ze meegemaakt hadden sinds ze elkaar voor het eerst in Jeruzalem hadden ontmoet. Ganid raakte steeds meer doordrenkt van de geest van het persoonlijke dienstbetoon. Hij begon zich te richten op de hofmeester van het schip, maar op de tweede dag raakte hij verzeild in hachelijke religieuze onderwerpen, en moest hij Joshua te hulp roepen om daar weer uit te komen.
133:2.5 (1471.4) Ze brachten verscheidene dagen in Nicopolis door, de stad die Augustus ongeveer vijftig jaar tevoren had gesticht als de ‘stad der overwinning’, ter herdenking van de slag bij Actium, omdat hij op deze plek met zijn leger zijn tenten had opgeslagen voor de slag begon. Ze logeerden in het huis van een zekere Jeramias, een Griekse proseliet van het Joodse geloof, die ze aan boord hadden leren kennen. De Apostel Paulus bracht in de loop van zijn derde zendingsreis een hele winter in hetzelfde huis door bij de zoon van Jeramias. Van Nicopolis voeren ze op hetzelfde schip naar Korinte, de hoofdstad van de Romeinse provincie Achaia.
133:3.1 (1471.5) Tegen de tijd dat ze Korinte bereikten, raakte Ganid zeer geïnteresseerd in de Joodse godsdienst, en daarom was het niet verwonderlijk dat hij, toen ze op zekere dag voorbij de synagoge kwamen en mensen naar binnen zagen gaan, Jezus verzocht hem mee te nemen naar de dienst. Ze hoorden die dag een geleerde rabbi een verhandeling houden over de ‘bestemming van Israël;’ na de dienst maakten ze kennis met een zekere Crispus, het hoofd van deze synagoge. Daarna gingen ze nog vele malen naar de diensten in de synagoge, maar voornamelijk om Crispus te ontmoeten. Ganid raakte zeer gesteld op Crispus, diens vrouw, en hun vijf kinderen. Hij genoot ervan te zien hoe een Jood het leven in zijn gezin leidde.
133:3.2 (1472.1) Terwijl Ganid studie maakte van het gezinsleven, onderrichtte Jezus Crispus de betere manieren om een religieus leven te leiden. Jezus hield meer dan twintig lange gesprekken met deze Jood, die een vooruitziende blik had. Het is niet zo verwonderlijk dat jaren later, toen Paulus in deze zelfde synagoge predikte en de Joden zijn boodschap verwierpen door bij stemming zijn verdere prediking in de synagoge te verbieden, waarop hij naar de niet-Joden ging, Crispus met zijn gehele gezin de nieuwe religie aannam en een van de belangrijkste steunpilaren werd van de Christelijke kerk die Paulus later te Korinte organiseerde.
133:3.3 (1472.2) Gedurende de achttien maanden dat Paulus in Korinte predikte, waarin hij later werd bijgestaan door Silas en Timotheus, ontmoette hij vele anderen die onderricht hadden ontvangen van de ‘Joodse huisleraar van de zoon van een koopman uit India.’
133:3.4 (1472.3) Te Korinte ontmoetten ze mensen van ieder ras, afkomstig uit drie continenten. Op Alexandrië en Rome na was het de meest kosmopolitische stad van het keizerrijk rond de Middellandse Zee. Veel was er dat de aandacht trok in deze stad, en Ganid kon er niet genoeg van krijgen de citadel te bezoeken die bijna zeshonderd meter boven de zeespiegel stond. Hij bracht ook een groot gedeelte van zijn vrije tijd door in de synagoge en in het huis van Crispus. Eerst was hij geschokt, maar later bekoord, door de status van de vrouw in het Joodse gezin: deze was een openbaring voor deze jongeman uit India.
133:3.5 (1472.4) Jezus en Ganid waren dikwijls te gast in het huis van een andere Jood, Justus genaamd, een vrome koopman, die naast de synagoge woonde. Later, toen Paulus in dit huis verbleef, luisterde hij dikwijls naar de verhalen over deze bezoeken van de jongen uit India en diens Joodse leermeester, terwijl zowel Paulus als Justus zich afvroegen wat er toch van zo’n wijze, briljante Hebreeuwse leraar zou zijn geworden.
133:3.6 (1472.5) Tijdens hun verblijf te Rome had Ganid opgemerkt dat Jezus weigerde hen te vergezellen naar de openbare baden. Vele malen daarna had de jongeman geprobeerd Jezus ertoe te bewegen zich nader uit te spreken over de verhouding tussen de seksen. Ofschoon hij wel antwoord gaf op vragen van de jongeman, scheen hij deze onderwerpen nooit uitvoerig te willen bespreken. Op zekere avond, toen ze even buiten Korinte aan het wandelen waren dichtbij de plaats waar de muur van de citadel afliep naar zee, werden ze aangesproken door twee publieke vrouwen. Ganid had terecht de overtuiging gekregen dat Jezus een man was met hoge idealen die een afschuw had van alles wat meer of minder onkuis was of in een slechte reuk stond; bijgevolg sprak hij deze vrouwen in scherpe bewoordingen toe en beduidde hij hen op ruwe wijze weg te gaan. Toen Jezus dit zag, zei hij tegen Ganid: ‘Je bedoelt het goed, maar je moet je niet aanmatigen zo tegen kinderen van God te spreken, zelfs niet als ze toevallig zijn verdwaalde kinderen zijn. Wie zijn wij dat wij over deze vrouwen zouden oordelen? Ken je soms alle omstandigheden die hen ertoe gebracht hebben om hun toevlucht te nemen tot zulke methoden om in hun levensonderhoud te voorzien? Blijf hier eens bij mij staan terwijl wij deze zaken bespreken.’ De publieke vrouwen waren verbaasd over wat hij zei, nog meer zelfs dan Ganid.
133:3.7 (1472.6) Terwijl ze daar in het maanlicht stonden, zei Jezus verder: ‘In ieder menselijk bewustzijn woont een goddelijke geest, de gave van de Vader in de hemel. Deze goede geest tracht steeds ons naar God te brengen, tracht ons te helpen om God te vinden en God te leren kennen; maar de sterfelijke mens kent ook vele natuurlijke lichamelijke neigingen die de schepper in hem gelegd heeft voor het welzijn van het individu en het ras. Nu gebeurt het dikwijls dat mannen en vrouwen verward raken bij hun pogingen om zichzelf te begrijpen en om de veelvoudige moeilijkheden aan te pakken die verbonden zijn met het verdienen van het levensonderhoud in een wereld die in zo grote mate wordt beheerst door zelfzucht en zonde. Ik zie heel goed dat geen van deze beide vrouwen opzettelijk slecht is. Ik kan aan hun gezichten zien dat ze veel verdriet hebben gehad, ze hebben veel geleden door een klaarblijkelijk wreed noodlot; ze hebben dit soort leven niet opzettelijk gekozen, ze zijn in moedeloosheid, haast in wanhoop, gezwicht voor de druk van het ogenblik en hebben deze onaangename wijze om in hun levensonderhoud te voorzien geaccepteerd als de beste manier om aan een situatie te ontkomen die hun hopeloos voorkwam. Sommige mensen, Ganid, zijn werkelijk boos van hart, ze verkiezen welbewust minderwaardige dingen te doen; maar, zeg nu zelf, als je in deze ogen kijkt, nu vol tranen, zie je dan iets verkeerds of slechts?’ En toen Jezus wachtte op antwoord, stamelde Ganid mat verstikte stem: ‘Neen, Meester. En ik maak mijn excuses dat ik zo ruw tegen hen ben opgetreden — ik vraag hen nederig om vergiffenis.’ Daarop zei Jezus: ‘En ik zeg je namens hen dat zij je vergeven hebben, evenals ik namens mijn Vader in de hemel spreek als ik zeg dat hij hen vergeven heeft. Komen jullie nu allemaal met mij mee naar het huis van een vriend waar we zullen proberen iets te eten te krijgen en plannen zullen maken voor het nieuwe, betere leven dat voor ons ligt.’ Tot dusver hadden de verbaasde vrouwen geen woord gesproken; ze keken elkaar aan en volgden zwijgend de mannen die voorop gingen.
133:3.8 (1473.1) Stelt u zich de verbazing voor van de vrouw van Justus toen Jezus en Ganid op dit late uur bij haar kwamen met deze twee vreemdelingen. Jezus zei; ‘Ge zult ons wel willen verontschuldigen dat wij op deze tijd nog aankomen, maar Ganid en ik zouden graag iets te eten willen hebben, en we zouden het graag delen met deze nieuwe vriendinnen van ons, die ook behoefte aan voedsel hebben. Bovendien komen we naar u toe in de veronderstelling dat u er wel in geïnteresseerd zult zijn, samen met ons te overleggen wat de beste manier zou zijn om deze vrouwen te helpen een nieuw begin te maken in hun leven. Zij kunnen u zelf hun levensverhaal vertellen, maar ik vermoed dat ze veel moeilijkheden hebben ondervonden en dat hun aanwezigheid nu, hier in uw huis, laat zien hoe ernstig ze verlangen goede mensen te leren kennen, en hoe graag ze de gelegenheid te baat nemen om de hele wereld — en zelfs de engelen in de hemel — te laten zien welke moedige en nobele vrouwen ze kunnen worden.’
133:3.9 (1473.2) Toen Marta, de vrouw van Justus, het eten op de tafel had gezet, nam Jezus onverwacht afscheid van hen en zei ‘Het is al laat geworden en de vader van deze jongeman wacht op ons, en ik vraag u dus ons te willen verontschuldigen als we u hier samen achterlaten — drie vrouwen, beminde kinderen van de Allerhoogste. En ik zal bidden dat ge geestelijk geleid moogt worden bij het maken van plannen voor een nieuw, beter leven op aarde, en het eeuwige leven in het grote hiernamaals.’
133:3.10 (1473.3) Zo namen Jezus en Ganid afscheid van de drie vrouwen. De twee publieke vrouwen hadden nog steeds geen woord gezegd; Ganid was eveneens sprakeloos. Enkele ogenblikken was Marta dit ook, maar heel gauw toonde ze zich meester van de situatie en deed alles voor deze onbekende vrouwen wat Jezus gehoopt had. De oudste van deze twee vrouwen stierf korte tijd daarna, in levendige hoop op het eeuwige leven, en de jongste werkte in de zaak van Justus en werd later voor haar gehele verdere leven lid van de Christelijke kerk in Korinte.
133:3.11 (1473.4) In het huis van Crispus ontmoetten Jezus en Ganid verscheidene malen een zekere Gaius, die later een trouwe volgeling van Paulus werd. Gedurende deze twee maanden in Korinte hadden ze diepgaande gesprekken met vele tientallen nuttige mensen, en als resultaat van al deze schijnbaar toevallige contacten, werd meer dan de helft van deze onder de indruk geraakte personen lid van de latere Christelijke gemeente.
133:3.12 (1473.5) Toen Paulus voor de eerste keer naar Korinte ging, had hij niet het plan daar een langdurig bezoek te brengen. Maar hij wist niet hoe goed de Joodse leermeester de weg had gebaand voor zijn arbeid. Bovendien merkte hij dat er reeds een grote belangstelling gewekt was door Aquila en Priscilla; Aquila was een van de Cynici met wie Jezus in Rome in contact was gekomen. Dit Joodse echtpaar was gevlucht uit Rome en zij namen heel spoedig het onderricht van Paulus aan. Hij woonde bij hen en werkte met hen, want zij waren ook tentenmakers. Het waren deze omstandigheden die Paulus ertoe brachten zijn verblijf te Korinte te verlengen.
133:4.1 (1474.1) Jezus en Ganid hadden nog veel meer belangwekkende ervaringen in Korinte. Ze hadden nauw contact met een groot aantal mensen die veel profijt trokken van het onderricht dat ze van Jezus ontvingen.
133:4.2 (1474.2) De molenaar leerde hij over de korrels der waarheid die zo fijn gemalen moeten worden in de molen van de levende ervaring, dat de moeilijke dingen van het goddelijke leven gemakkelijk kunnen worden opgenomen, zelfs door de zwakken en krachtelozen onder de medemensen. Jezus zei: ‘Geef de melk der waarheid aan hen die nog kleine kinderen zijn in hun geestelijk inzicht. Dien, in uw levend en liefdevol dienstbetoon, geestelijk voedsel op in aantrekkelijke vorm en aangepast aan de mate van ontvankelijkheid van ieder die u ernaar vraagt.’
133:4.3 (1474.3) Tot de Romeinse centurio zei hij: ‘Geef aan Caesar wat Caesar toekomt en aan God wat God toekomt. Het oprecht dienen van God en het loyaal dienen van Caesar zijn niet met elkander in strijd, tenzij Caesar zich zou aanmatigen die hulde voor zich op te eisen waarop alleen de Godheid aanspraak kan maken. Trouw aan God zou u, indien ge hem zoudt leren kennen, nog loyaler en trouwer doen zijn in uw plichtsbetrachting jegens een waardig kei- zer.’
133:4.4 (1474.4) Tegen de serieuze leider van de Mithras-cultus zei hij: ‘Het is goed dat ge naar een religie zoekt die eeuwige verlossing biedt, maar ge dwaalt wanneer ge naar zulk een heerlijke waarheid gaat zoeken bij door de mens gecreëerde mysteriën en menselijke filosofieën. Weet ge niet dat het mysterie van het eeuwige heil besloten ligt in uw eigen ziel? Weet ge niet dat de God des hemels zijn geest gezonden heeft om in u te wonen, en dat deze geest alle waarheidlievende en Goddienende stervelingen uit dit leven door de poorten des doods opwaarts zal voeren naar de eeuwige hoogten des lichts, waar God wacht om zijn kinderen te ontvangen? Vergeet ook nooit dit: Gij die God kent, zijt de zonen van God indien ge waarlijk verlangt te zijn zoals hij is.’
133:4.5 (1474.5) Tot de Epicurische leraar zei hij: ‘Ge doet er goed aan het beste te kiezen en het goede hoog te schatten, maar zijt ge wel verstandig wanneer ge niet de nog grotere dingen van het sterfelijke leven onderscheidt, die belichaamd worden in de geest-gebieden die ontstaan door het besef van de tegenwoordigheid Gods in het mensenhart? Het belangrijkste in de gehele menselijke ervaring is het besef dat men de God kent wiens geest in u woont en u tracht voort te leiden op de lange, bijna eindeloze reis waardoor ge de persoonlijke tegenwoordigheid bereikt van onze gemeenschappelijke Vader, de God der ganse schepping, de Heer der universa.’
133:4.6 (1474.6) Tot de Griekse aannememer en bouwer zei hij: ‘Vriend, trek, terwijl ge de materiële gebouwen der mensen bouwt, ook een geestelijk karakter op dat gelijkenis vertoont met de goddelijke geest in uw ziel. Laat hetgeen ge bereikt als geestelijke zoon van het koninkrijk des hemels niet achterblijven bij hetgeen ge tot stand brengt als bouwer in de wereld. Laat niet na om, terwijl ge in de wereld huizen bouwt voor anderen, het eigendomsrecht voor uzelf op een huis in de eeuwigheid te verwerven. Houd steeds in gedachten dat er een stad bestaat waarvan de fundamenten rechtvaardigheid en waarheid zijn, en welks bouwer en maker God is.’
133:4.7 (1474.7) Tot de Romeinse rechter zei hij: ‘Bedenk, wanneer gij recht spreekt over anderen, dat ge zelf eens zult terechtstaan voor de rechterstoel van de Regeerders van een universum. Oordeel rechtvaardig, ja zelfs barmhartig, want ook gij zelf zult eens smeken om barmhartige toegeeflijkheid wanneer de Allerhoogste Scheidsman oordeelt. Oordeel zoals ge zelf onder gelijke omstandigheden beoordeeld zoudt willen worden; laat u op deze wijze zowel door de geest van de wet leiden als door de letter. En naarmate gij zelf uw rechtspraak laat overheersen door billijkheid in het licht van de behoeften van hen die voor u geleid worden, zult ge ook het recht hebben te verwachten dat er over u recht zal worden gesproken dat door barmhartigheid is getemperd, wanneer ge eenmaal voor de Rechter over de ganse aarde zult staan.’
133:4.8 (1475.1) Tot de eigenares van een Griekse herberg zei hij: ‘Verleen uw gastvrijheid alsof ge kinderen van de Allerhoogste ontvangt. Breng de eentonigheid in uw dagelijks werk op het hogere niveau van een kunst, door u steeds meer te realiseren dat ge God dient in de personen bij wie hij inwoont door zijn geest, die is neergedaald om in de harten der mensen te wonen, en daardoor hun bewustzijn te transformeren en hun ziel te brengen tot het kennen van de Paradijs-Vader van deze goddelijke geest die ieder van hen is geschonken.’
133:4.9 (1475.2) Jezus was vele malen bij een Chinese koopman op bezoek. Bij het afscheid maande hij hem: ‘Vereer alleen God, die uw ware geest-voorvader is. Bedenk dat de geest van de Vader altijd in u woont en uw ziel de richting van de hemel wijst. Indien ge de onbewuste leiding van deze onsterfelijke geest volgt, zult ge zeker voortgaan op de verheven weg die u God doet vinden. En wanneer ge de Vader in de hemel inderdaad bereikt, zal dit zijn doordat ge, door hem te zoeken, hem steeds meer bent gaan gelijken. Vaarwel nu Chang, doch slechts voor korte tijd, want we zullen elkaar weer ontmoeten in de werelden van het licht, waar de Vader van de geest-zielen heeft gezorgd voor vele verrukkelijke halteplaatsen voor hen die op weg zijn naar het Paradijs.’
133:4.10 (1475.3) Tot de reiziger uit Brittannië sprak hij: ‘Broeder, ik zie dat ge de waarheid zoekt, en ik zou u willen zeggen dat de geest van de Vader van alle waarheid mogelijk in u woont. Hebt ge ooit oprecht geprobeerd met de geest van uw eigen ziel te spreken? Zoiets is inderdaad moeilijk en zelden wordt men zich bewust daarin te slagen; maar het is zeker dat elke eerlijke poging van het materiële bewustzijn om met zijn inwonende geest te communiceren succes zal hebben, zij het ook dat het grootste deel van al dergelijke schitterende menselijke ervaringen nog lang bovenbewuste registraties in de ziel van zulke Godkennende stervelingen moeten blijven.’
133:4.11 (1475.4) Tot de weggelopen jongen zei Jezus: ‘Denk er aan dat er twee dingen zijn waar je niet voor weg kunt lopen — God en jezelf. Waar je ook heen gaat, je neemt jezelf mee, en ook de geest van de hemelse Vader die in je hart woont. Mijn zoon, houd er mee op jezelf te bedriegen; wijd je aan de moedige praktijk om de feiten des levens onder ogen te zien. Maak stevig gebruik van de zekerheden van je zoonschap bij God en de zekerheid van het eeuwig leven, zoals ik je heb geleerd. Stel je van nu af aan ten doel echt een man te zijn, een man die vastbesloten is het leven dapper en verstandig onder ogen te zien.’
133:4.12 (1475.5) Tot de veroordeelde misdadiger zei hij, in diens laatste uur: ‘Broeder, je bent slecht terecht gekomen. Je bent verdwaald, je bent verstrikt geraakt in de netten van de misdaad. Uit wat wij besproken hebben, begrijp ik heel goed dat je niet van plan bent geweest datgene te doen wat je nu je aardse leven gaat kosten. Maar je hebt dit kwaad nu eenmaal gedaan, en je medemensen hebben je schuldig bevonden; ze hebben besloten dat je moet sterven. Jij en ik mogen de staat het recht niet ontzeggen zichzelf te verdedigen op de wijze die zij zelf verkiest. Er schijnt geen menselijke uitweg meer te zijn om de straf voor je verkeerde daad te ontgaan. Je medemensen moeten je wel berechten naar wat je hebt gedaan, maar er is een Rechter die je om vergiffenis kunt vragen, en die je zal oordelen naar je werkelijke motieven en betere bedoelingen. Je behoeft niet bang te zijn om voor Gods rechterstoel te komen indien je berouw echt, en je geloof oprecht is. Het feit dat je dwaling de door mensen opgelegde doodstraf met zich meebrengt, doet geen afbreuk aan de mogelijkheid dat je ziel recht zal worden gedaan en barmhartigheid mag verwachten van het hemelse gerecht.’
133:4.13 (1476.1) Jezus had vele vertrouwelijke gesprekken met een groot aantal hongerende zielen, te veel om in dit verslag allemaal te vermelden. De drie reizigers genoten van hun verblijf in Korinte. Op Athene na, dat beroemder was als een centrum van onderwijs, was Korinte de belangrijkste stad in Griekenland gedurende deze Romeinse periode, en hun verblijf van twee maanden in dit welvarende handelscentrum bood hun alle drie de gelegenheid veel waardevolle ervaringen op te doen. Hun verblijf in deze stad was een van de interessantste van al hun onderbrekingen van de terugreis uit Rome.
133:4.14 (1476.2) Gonod had vele belangen in Korinte, maar ten slotte waren al zijn zaken afgehandeld en maakten ze zich gereed om naar Athene te varen. Ze reisden met een kleine boot die over land van de ene haven van Korinte naar de andere vervoerd kon worden over een landweg van zestien kilometer.
133:5.1 (1476.3) Ze kwamen spoedig aan in het oude centrum van Griekse wetenschap en geleerdheid en Ganid was opgewonden door de gedachte nu in Athene te zijn, in Griekenland, het culturele centrum van het vroegere wereldrijk van Alexander, waarvan de grenzen gereikt hadden tot aan zijn eigen land India toe. Er waren weinig zaken te doen, dus Gonod was de meeste tijd met Jezus en Ganid samen, bezocht met hen de vele bezienswaardige plaatsen en luisterde naar de interessante gesprekken tussen de jongen en zijn veelzijdige leermeester.
133:5.2 (1476.4) Er bestond in Athene nog steeds een grote, bloeiende universiteit en het drietal bezocht dikwijls de gebouwen waar onderricht werd gegeven. Jezus en Ganid hadden de leer van Plato grondig besproken toen zij de colleges in het museum te Alexandrië bijwoonden. Ze genoten alle drie van de Griekse kunst: voorbeelden hiervan waren nog hier en daar in de stad te zien.
133:5.3 (1476.5) De vader en de zoon genoten beiden zeer van de discussie over natuurwetenschap die Jezus op zekere avond in hun herberg had met een Griekse filosoof. Nadat deze theoreticus bijna drie uur lang had gepraat en aan het eind van zijn betoog gekomen was, zei Jezus, in termen van het huidige denken:
133:5.4 (1476.6) Wetenschapsmensen zullen wellicht eenmaal de energie of kracht-verschijnselen kunnen me- ten van gravitatie, licht en elektriciteit, maar deze geleerden zullen u nooit, in wetenschappelijke zin, kunnen zeggen wat deze verschijnselen in het universum zijn. De natuurwetenschappen houden zich bezig met activiteiten van de fysische energie; religie houdt zich bezig met eeuwige waarden. De ware filosofie ontstaat uit de wijsheid die tracht naar beste vermogen verbindingen te leggen tussen deze kwantitatieve en kwalitatieve vormen van waarneming. Er bestaat altijd gevaar dat de wetenschapsman die op zuiver fysisch gebied bezig is, behept raakt met wiskundige trots en statistische eigenwaan, om maar niet te spreken van geestelijke blindheid.
133:5.5 (1476.7) De logica geldt in de materiële wereld, en de wiskunde is betrouwbaar indien ze wordt toegepast op fysische dingen; geen van beide moet echter als geheel betrouwbaar of onfeilbaar worden beschouwd wanneer toegepast op levensproblemen. Het leven omvat verschijnselen die niet geheel materieel zijn. Volgens de rekenkunde is het zo, dat als één man een schaap kan scheren in tien minuten, tien mannen het in één minuut zouden kunnen doen. Wiskundig klopt dit, maar het is niet waar, want de tien mannen zouden het zo niet kunnen doen: ze zouden elkaar dermate in de weg staan, dat het werk veel langer zou duren.
133:5.6 (1477.1) De wiskunde stelt dat indien één persoon staat voor een bepaalde eenheid van verstandelijke en morele waarde, tien personen tienmaal deze waarde zouden vertegenwoordigen. Maar wanneer we te maken hebben met de menselijke persoonlijkheid, komen we dichter bij de waarheid als we stellen dat zulk een associatie van persoonlijkheden een totaal oplevert dat veeleer het kwadraat is van het aantal persoonlijkheden dat in de vergelijking is betrokken, inplaats van de enkelvoudige rekenkundige som. Een sociale groep van mensen die gecoördineerd en harmonisch samenwerken, vertegenwoordigt een veel grotere kracht dan de enkelvoudige som van haar leden.
133:5.7 (1477.2) Kwantiteit kan worden geïdentificeerd als een feit en wordt aldus een wetenschappelijke uniformiteit. Kwaliteit, die een zaak is van interpretatie door het bewustzijn, vertegenwoordigt een schatting van waarden, en moet derhalve een ervaring van de individuele mens blijven. Wanneer de wetenschap en de religie beide minder dogmatisch worden en meer openstaan voor kritiek, zal de filosofie vervolgens kunnen beginnen eenheid te bereiken door het intelligente verstaan van het universum.
133:5.8 (1477.3) Er is eenheid in het kosmische universum, als ge maar zoudt kunnen onderscheiden hoe het in werkelijkheid functioneert. Het werkelijke universum is vriendelijk voor ieder kind van de eeuwige God. Het werkelijke probleem is: hoe kan het eindige bewustzijn van de mens een logische, ware en corresponderende eenheid van denken bereiken? Deze universum-kennende staat van bewustzijn kan men alleen verwerven door te bedenken dat het kwantitatieve feit en de kwalitatieve waarde een gemeenschappelijke veroorzaking hebben in de Paradijs-Vader. Zulk een opvatting van de werkelijkheid geeft een breder inzicht in de doelgerichte eenheid van de verschijnselen in het universum: zij onthult zelfs een geestelijk doel dat de progressieve persoonlijkheid kan bereiken. Dit is ook een opvatting van eenheid waarin plaats is voor een besef van de onveranderlijke achtergrond van een levend universum van voortdurend veranderende, onpersoonlijke verbanden en evoluerende persoonlijke verhoudingen.
133:5.9 (1477.4) Materie en geest, en de toestand daar tussenin, zijn drie onderling verbonden en met elkaar in wisselwerking staande niveaus van de ware eenheid van het werkelijke universum. Hoe uiteenlopend de verschijnselen van feit en waarde in het universum ook mogen schijnen, zij worden per slot van rekening verenigd in de Allerhoogste.
133:5.10 (1477.5) Werkelijkheid van materieel bestaan is inherent zowel aan niet-herkende energie als aan de zichtbare materie. Wanneer de energieën van het universum zo vertraagd worden, dat ze de noodzakelijke graad van beweging krijgen, dan worden onder gunstige omstandigheden deze energieën tot massa. Vergeet niet dat het bewustzijn, dat als enige de aanwezigheid van klaarblijkelijke realiteiten kan waarnemen, zelf ook reëel is. En de fundamentele oorzaak van dit universum van energie-massa, bewustzijn en geest, is eeuwig — het bestaat en is begrepen in de natuur en reacties van de Universele Vader en zijn absolute gelijken.
133:5.11 (1477.6) Ze waren allen meer dan verbaasd over de woorden van Jezus, en toen de Griek afscheid van hem nam, zei hij: ‘Eindelijk hebben mijn ogen een Jood gezien die nog over iets anders denkt dan over de superioriteit van zijn ras en nog over iets anders weet te spreken dan over religie.’ En zij trokken zich terug voor de nacht.
133:5.12 (1477.7) Het verblijf in Athene was prettig en nuttig, maar het was niet bijzonder vruchtbaar vanuit het oogpunt van contact met mensen. Te veel inwoners van Athene uit die tijd waren ofwel in intellectuele zin trots op hun reputatie uit het verleden, òf dom en onwetend, omdat ze afstammelingen waren van onontwikkelde slaven van de vroegere perioden, toen er glorie was in Griekenland en wijsheid in het denken van haar bevolking. Maar zelfs toen nog kon men vele personen met een scherp verstand aantreffen onder de burgers van Athene.
133:6.1 (1477.8) Toen de reizigers Athene hadden verlaten, gingen zij via Troas naar Efeze, de hoofdstad van de Romeinse provincie Azië. Ze maakten vele uitstapjes naar de beroemde tempel van Artemis der Efeziërs, die ongeveer drie kilometer buiten de stad lag. Artemis was de beroemdste godin van geheel Klein-Azië en stamde af van de nog oudere moedergodin die eertijds in Anatolië werd vereerd. Van dit ruw gehouwen beeld, dat was opgesteld in de enorme tempel die aan haar was gewijd, werd beweerd dat het uit de hemel was gevallen. Ganids vroege opvoeding, waardoor hij had geleerd eerbied te hebben voor beelden als symbolen van goddelijkheid, was nog niet geheel uitgewist, en het leek hem maar het beste om een kleine zilveren tempel te kopen ter ere van deze vruchtbaarheidsgodin van Klein-Azië. Die avond spraken ze langdurig over de verering van voorwerpen die door mensenhanden zijn gemaakt.
133:6.2 (1478.1) De derde dag van hun verblijf wandelden ze langs de rivier om naar het uitbaggeren van de haveningang te kijken. Midden op de dag spraken zij met een jonge Feniciër, die heimwee had en erg moedeloos was; bovenal echter was hij jaloers op een zekere jongeman die ten koste van hem promotie had gemaakt. Jezus sprak troostende woorden tot hem en haalde het oude Hebreeuwse spreekwoord aan: ‘Iemands geschenk maakt ruimte voor hem en brengt hem in de tegenwoordigheid der groten.’
133:6.3 (1478.2) Van alle grote steden die zij op deze reis rond de Middellandse Zee bezochten, brachten zij hier het minste tot stand dat voor het latere werk van de Christelijke zendelingen van waarde zou zijn. In Efeze kreeg het Christendom voornamelijk voet aan de grond door de inspanningen van Paulus, die hier meer dan twee jaar verbleef terwijl hij tenten maakte om in zijn onderhoud te voorzien en iedere avond lezingen hield over religie en filosofie in de grote gehoorzaal van de school van Tyrannus.
133:6.4 (1478.3) Er was een vooruitstrevend denker verbonden aan deze plaatselijke school voor filosofie, en met hem had Jezus verscheidene nuttige besprekingen. In de loop van deze gesprekken had Jezus herhaaldelijk het woord ‘ziel’ gebruikt. Deze geleerde Griek vroeg hem ten slotte wat hij bedoelde met ‘ziel’, en Jezus antwoordde:
133:6.5 (1478.4) ‘De ziel is dat deel van de mens dat over zichzelf nadenkt, dat waarheid onderscheidt en geest waarneemt, waardoor de mens voor immer boven het niveau van de wereld der dieren is verheven. Zelf-bewustzijn is, op zichzelf en in zichzelf, niet de ziel. Het morele zelf-bewustzijn is het ware menselijke zelfbesef en vormt de grondslag voor de menselijke ziel, en de ziel is dat deel van de mens dat de potentiële overlevingswaarde van de menselijke ervaring vertegenwoordigt. De morele keuze en geestelijke vorderingen, het vermogen God te kennen en de drang te zijn zoals hij is, zijn de kenmerken van de ziel. De ziel van de mens kan niet bestaan zonder moreel denken en geestelijke activiteit. Een ziel in stilstand is een stervende ziel. Maar de ziel van de mens is iets anders dan de goddelijke geest die in het bewustzijn woont. De goddelijke geest arriveert op hetzelfde ogenblik dat zich de eerste morele activiteit voordoet in het bewustzijn van de mens, en op dat moment wordt de ziel geboren.
133:6.6 (1478.5) ‘Het behoud of het verlies van een ziel heeft te maken met het al of niet bereiken van de overlevingsstatus door het morele bewustzijn, middels een eeuwige alliantie met de on- sterfelijke geest die aan dit bewustzijn is geschonken en waarmee het is verbonden. Behou- den worden is de vergeestelijking van het zelfbesef van het morele zelf-bewustzijn, dat daar- door overlevingswaarde krijgt. Alle vormen van zielsconflict bestaan in het gebrek aan harmo- nie tussen het morele of geestelijke zelf-bewustzijn, en het louter verstandelijke zelf-bewust- zijn.
133:6.7 (1478.6) ‘Wanneer de menselijke ziel gerijpt, veredeld en vergeestelijkt is, benadert zij de hemelse status, in die zin dat deze ziel nagenoeg een entiteit wordt tussen het materiële en het geestelijke in, tussen het materiële zelf en de goddelijke geest. De evoluerende ziel van een mens valt moeilijk te beschrijven en nog moeilijker aan te tonen, omdat zij niet ontdekt kan worden door de methoden van het materiële onderzoek, noch door geestelijke onderzoeking. De materiële wetenschap kan het bestaan van een ziel niet aantonen en evenmin kunnen zuivere geest-proefnemingen dit. Ondanks het feit dat noch de materiële wetenschap noch geestelijke maatstaven het bestaan van de menselijke ziel kunnen onthullen, weet iedere sterveling met moreel bewustzijn van het bestaan van zijn ziel als een werkelijke en feitelijke persoonlijke ervaring.’
133:7.1 (1479.1) Kort daarna gingen de reizigers onder zeil naar Cyprus, waarbij zij ook Rhodos aandeden. Ze genoten van hun lange reis over het water en kwamen lichamelijk uitgerust en geestelijk verkwikt aan op het eiland dat het doel was van hun reis.
133:7.2 (1479.2) Ze waren van plan een tijd werkelijk rust te nemen en zich te ontspannen tijdens dit bezoek aan Cyprus, daar hun Middellandse Zee-reis zijn einde begon te naderen. Ze gingen te Paphos aan land en begonnen meteen voorraden in te slaan voor een verblijf van verscheidene weken in de bergen daar in de omgeving. Op de derde dag na hun aankomst gingen ze met hun zwaarbeladen lastdieren op weg naar de heuvels.
133:7.3 (1479.3) Gedurende twee weken genoot het drietal zeer, maar toen werd de jonge Ganid zonder enig voorteken plotseling ernstig ziek. Twee weken lang had hij hoge koorts en vaak ijlde hij; Jezus en Gonod hadden beiden hun handen vol aan de verpleging van de zieke jongen. Jezus zorgde op bekwame en tedere wijze voor de jongen, en de vader verbaasde zich over de zachtheid en ook de bedrevenheid die in al zijn zorg voor de jeugdige zieke aan de dag trad. Ze waren ver van de bewoonde wereld en de jongen was te ziek om vervoerd te worden; vandaar dat ze zich er zo goed mogelijk op inrichtten hem daar in de bergen met verpleging weer gezond te laten worden.
133:7.4 (1479.4) Gedurende de drie weken waarin Ganid herstellende was, vertelde Jezus hem vele interessante dingen over de natuur en haar verschillende luimen. En ze hadden veel plezier terwijl ze in de bergen wandelden en de jongen vragen stelde, Jezus deze beantwoordde, en de vader zich over dit alles verwonderde.
133:7.5 (1479.5) In de laatste week van hun verblijf in de bergen hadden Jezus en Ganid een lang gesprek over de functies van het bewustzijn van de mens. Nadat dit gesprek reeds uren had geduurd, stelde de jongen de volgende vraag: ‘Maar Meester, wat bedoelt u als u zegt dat de mens een hogere vorm van zelf-bewustzijn ervaart dan de hogere diersoorten?’ In bewoordingen van de huidige tijd weergegeven antwoordde Jezus:
133:7.6 (1479.6) Zoon, ik heb je reeds veel verteld over het bewustzijn van de mens en de goddelijke geest die daarin woont, maar nu wil ik er de nadruk op leggen dat zelf-bewustheid een realiteit is. Wanneer enig dier zich bewust wordt van zichzelf, wordt het een primitief mens. Het bereiken van zulke zelf-bewustheid is het resultaat van een functionele coördinatie van onpersoonlijke energie en geest-concipiërend bewustzijn, en dit verschijnsel nu rechtvaardigt de schenking van een absoluut middelpunt voor de menselijke persoonlijkheid, de geest van de Vader in de hemel.
133:7.7 (1479.7) Ideeën zijn niet alleen maar de registratie van gewaarwordingen; ideeën zijn gewaarwordingen plus de reflectieve interpretaties daarvan door het persoonlijke zelf; en het zelf is meer dan de som van iemands gewaarwordingen. Er begint iets als een benadering van eenheid te komen in een zich ontwikkelende zelfheid en die eenheid dankt zijn ontstaan aan de inwonende tegenwoordigheid van een deel der absolute eenheid, dat zulk een zelf-bewust denken van dierlijke afstamming geestelijk activeert.
133:7.8 (1479.8) Geen enkel wezen dat alleen maar een dier is, zou een tijd-zelf-bewustheid kunnen bezitten. Dieren bezitten een fysiologische coördinatie van een onderling verbonden gewaarwording-onderkenning en de herinnering daaraan, maar geen enkel dier ervaart een betekenisvolle herkenning van gewaarwording, of vertoont een doelgerichte associatie van deze gecombineerde fysische ervaringen, zoals wordt gemanifesteerd in de gevolgtrekkingen in intelligente, overdachte interpretaties van de mens. Dit feit van zijn zelf-bewuste bestaan, in samenhang met de werkelijkheid van zijn latere geestelijke ervaring, stempelt de mens tot een potentiële zoon van het universum en is een voorafschaduwing van zijn uiteindelijke bereiken van de Allerhoogste Eenheid van het universum.
133:7.9 (1480.1) Het menselijke zelf is ook niet alleen de optelsom van zijn achtereenvolgende staten van bewustzijn. Zonder het doelmatig functioneren van een sorteerder van het bewustzijn die daar tevens associaties tot stand brengt, zou er geen voldoende eenheid bestaan die de aanduiding van zelfheid zou rechtvaardigen. Een dergelijk, niet tot eenheid gekomen bewustzijn kan moeilijk de bewuste niveaus bereiken van de menselijke status. Indien de associaties in het bewustzijn alleen maar van toevallige aard zouden zijn, zou het bewustzijn van alle mensen de onbeheerste en lukrake associaties vertonen van bepaalde fasen van krankzinnigheid.
133:7.10 (1480.2) Een menselijk bewustzijn dat alleen zou zijn opgebouwd uit de bewustheid van fysische gewaarwordingen, zou nooit geestelijke niveaus kunnen bereiken; dit soort materieel bewustzijn zou alle gevoel voor morele waarden missen en zou geen richtinggevend besef hebben van geestelijke dominantie, hetgeen van zulk wezenlijk belang is om in de tijd harmonische eenheid van de persoonlijkheid te verwerven, en onafscheidelijk is verbonden met de overleving van de persoonlijkheid in de eeuwigheid.
133:7.11 (1480.3) Het menselijke bewustzijn begint al vroeg kwaliteiten te manifesteren die boven het materiële uitgaan; het menselijke verstand dat echt nadenkt, is niet in alle opzichten gebonden aan de grenzen van de tijd. Dat individuele personen zo verschillen in hetgeen zij in hun leven tot stand brengen, vormt niet slechts een aanwijzing voor het feit dat zij verschillen in erfelijke gaven en verschillende invloeden van de omgeving ondergaan, maar ook van de mate van eenheid die door het zelf bereikt is met de inwonende geest van de Vader, de mate van identificatie van de een met de ander.
133:7.12 (1480.4) Het menselijke bewustzijn is niet goed bestand tegen het conflict dat uit trouw aan twee heren voortkomt. De ervaring van het pogen om zowel het goede als het kwade te dienen, brengt de ziel in hevige spanning. Het bewustzijn dat in hoge mate gelukkig is en een doeltreffende eenheid vertoont, is het bewustzijn dat zich geheel gewijd heeft aan het doen van de wil van de Vader in de hemel. Onopgeloste conflicten doen de eenheid teniet en kunnen eindigen in een gespleten bewustzijn. Maar het overlevingskarakter van een ziel is er niet mee gebaat wanneer men tracht tot iedere prijs gemoedsrust te verkrijgen door nobele aspiraties op te geven en door te schipperen met geestelijke idealen; deze gemoedsrust wordt veeleer bereikt door het vastberaden staande houden dat datgene wat waar is zal triomferen, en deze overwinning wordt bereikt door het kwade te overwinnen met de machtige kracht van het goede.
133:7.13 (1480.5) De volgende dag reisden ze af naar Salamis, waar ze zich inscheepten naar Antiochië, aan de kust van Syrië.
133:8.1 (1480.6) Antiochië was de hoofdstad van de Romeinse provincie Syrië en de residentie van de keizerlijke gouverneur. Antiochië had een half millioen inwoners; het was in grootte de derde stad van het keizerrijk, en de eerste in verdorvenheid en schaamteloze immoraliteit. Gonod had veel zaken te doen, waardoor Jezus en Ganid veel op elkaar waren aangewezen. Ze bezochten alle bezienswaardigheden van deze veeltalige stad, behalve het woud van Daphne. Gonod en Ganid bezochten dit beruchte heiligdom der schande wel, maar Jezus weigerde hen te vergezellen. Dergelijke taferelen waren niet zo schokkend voor mensen uit India, maar ze waren weerzinwekkend voor een idealistische Hebreeër.
133:8.2 (1480.7) Jezus werd ernstig en maakte een peinzende indruk toen hij dichter bij Palestina kwam, waar het einde van hun reis in zicht was. Hij bezocht maar weinig mensen in Antiochië en ging zelden de stad in. Nadat Ganid zijn leraar verscheidene malen had gevraagd waarom deze zo weinig belangstelling voor Antiochië aan de dag legde, kreeg hij Jezus ten slotte zover dat deze zei: ‘Deze stad is niet ver van Palestina; misschien kom ik hier later wel eens terug.’
133:8.3 (1481.1) Ganid had een zeer belangwekkende ervaring in Antiochië. De jongeman had zich een vlugge leerling betoond en was reeds begonnen sommige dingen die hij van Jezus geleerd had, praktisch toe te passen. Aan de zaak van zijn vader in Antiochië was een Indiër verbonden die zo onplezierig in de omgang en zo mopperig was geworden, dat men had overwogen hem zijn ontslag te geven. Toen Ganid dit hoorde, begaf hij zich naar de zaak van zijn vader en had een lang gesprek met deze landgenoot. De man vond dat men hem het verkeerde werk had gegeven. Ganid vertelde hem over de Vader in de hemel en verruimde op velerlei wijze zijn inzichten op religieus gebied. Maar van alle dingen die Ganid naar voren bracht, had een bepaalde aanhaling van een Hebreeuws spreekwoord de beste uitwerking, en dat woord van wijsheid was: ‘Wat uw hand vindt om te doen, doe dat met al uw kracht.’
133:8.4 (1481.2) Nadat ze hun bagage hadden klaargemaakt voor de kameel-karavaan, gingen ze verder naar Sidon en vandaar landinwaarts naar Damascus, en na drie dagen troffen zij voorbereidingen voor de lange trek door de zandwoestijn.
133:9.1 (1481.3) De karavaantocht door de woestijn was voor deze veelbereisde mannen geen nieuwe ervaring. Toen Ganid had gadegeslagen hoe zijn leraar hielp bij het opladen van hun twintig kamelen, en gezien had dat hij aanbood hun eigen dier te drijven, riep hij uit: ‘Meester, is er nog iets wat ge niét kunt?’ Jezus glimlachte slechts en zei: ‘De leraar is bepaald niet ongeëerd in de ogen van zijn ijverige leerling.’ Zo gingen ze op weg naar de uit de oudheid bekende stad Ur.
133:9.2 (1481.4) Jezus stelde veel belang in de oude geschiedenis van Ur, de geboorteplaats van Abraham, en werd evenzeer geboeid door de ruïnes en overleveringen van Susa, en wel in die mate dat Gonod en Ganid hun verblijf in deze streken met drie weken verlengden om Jezus meer tijd te geven om onderzoekingen te doen, en ook om meer gelegenheid te hebben hem over te halen om met hen terug te gaan naar India.
133:9.3 (1481.5) Hier in Ur had Ganid het lange gesprek met Jezus over het verschil tussen kennis, wijsheid, en waarheid. Hij was zeer ingenomen met een spreuk van de Hebreeuwse wijsgeer: ‘Wijsheid is het belangrijkste; verwerf daarom wijsheid. Verwerf inzicht bij al uw streven naar kennis. Houd de wijsheid hoog, dan zal zij u verheffen. Zij zal u tot eer brengen wanneer gij haar zult omhelzen.’
133:9.4 (1481.6) Ten slotte brak de dag aan dat hun wegen zich zouden scheiden. Ze waren allen dapper, vooral de jongen, maar het was een zware beproeving. Hun ogen stonden vol tranen, maar hun harten waren moedig. Toen hij zijn leraar vaarwel zei, sprak Ganid: ‘Vaarwel Meester, maar niet voor altijd. Wanneer ik weer in Damascus kom, zal ik naar u uitzien. Ik houd van u, want naar mijn mening moet de Vader in de hemel iemand zijn zoals u; ik weet tenminste dat gij veel overeenkomst vertoont met hetgeen ge mij over hem verteld hebt. Ik zal onthouden wat ge mij geleerd hebt, maar bovenal zal ik u nooit vergeten.’ En de Vader zei: ‘Vaarwel, grote leraar — ge zijt iemand die ons betere mensen heeft gemaakt en ons geholpen heeft God te leren kennen.’ Jezus antwoordde: ‘Vrede zij met u, en moge de zegen van de Vader in de hemel immer met u zijn.’ En Jezus stond aan de oever en keek hoe het bootje hen naar hun schip bracht dat buiten voor anker lag. Zo verliet de Meester in Charax zijn vrienden uit India, om hen in deze wereld nooit weer te zien; ook zouden zij in deze wereld nooit te weten komen dat de man die later optrad als Jezus van Nazaret dezelfde persoon was als de vriend van wie ze zojuist afscheid hadden genomen — Joshua, hun leermeester.
133:9.5 (1481.7) Ganid werd later een invloedrijk man, een waardige opvolger van zijn voortreffelijke vader, en hij verbreidde vele nobele waarheden die hij van Jezus, zijn geliefde leraar, had geleerd. Later in zijn leven, toen Ganid hoorde over de vreemde leraar in Palestina wiens loopbaan aan het kruis was geëindigd, herkende hij wel de overeenkomst tussen het evangelie van deze Zoon des Mensen en hetgeen zijn Joodse onderwijzer hem geleerd had, maar de gedachte dat deze twee in feite één en dezelfde persoon waren, kwam nooit bij hem op.
133:9.6 (1482.1) Zo eindigde het hoofdstuk in het leven van de Zoon des Mensen, waarvan de titel zou kunnen luiden: De zending van Joshua, de leraar.
Het Urantia Boek
Verhandeling 134
134:0.1 (1483.1) TIJDENS de reis rond de Middellandse Zee had Jezus de mensen die hij ontmoette en de landen waar hij doortrok, zorgvuldig bestudeerd en omstreeks deze tijd kwam hij tot zijn definitieve besluit ten aanzien van de rest van zijn leven op aarde. Hij had het plan dat erin voorzag dat hij uit Joodse ouders in Palestina geboren zou worden, geheel overdacht en stemde er nu uiteindelijk geheel mee in, en keerde derhalve weloverwogen naar Galilea terug in afwachting van de aanvang van zijn levenswerk, zijn optreden als algemeen leraar van waarheid; hij begon plannen te maken voor dit optreden in het openbaar in het land van het volk van zijn vader Jozef, en hij deed dit uit eigen vrije wil.
134:0.2 (1483.2) Jezus had door zijn persoonlijke, menselijke ervaring ontdekt dat Palestina de beste plaats was in de gehele Romeinse wereld om de laatste hoofdstukken van zijn leven op aarde te schrijven en de laatste bedrijven ervan op te voeren. Voor het eerst voelde hij zich geheel tevreden met het program dat hij onder de Joden en niet-Joden in zijn geboorteland Palestina zijn ware natuur openlijk zou manifesteren en zijn goddelijke identiteit zou openbaren. Hij besloot definitief om zijn leven op aarde ten einde te brengen en zijn loopbaan in het sterfelijke bestaan te voltooien in hetzelfde land waar hij de menselijke ervaring als een hulpeloos kindje was ingegaan. Zijn loopbaan op Urantia was onder de Joden in Palestina begonnen en hij verkoos zijn leven in Palestina en onder de Joden te beëindigen.
134:1.1 (1483.3) Na het het afscheid van Gonod en Ganid in Charax (in december a.d. 23 ), keerde Jezus via Ur terug naar Babylon, waar hij zich aansloot bij een woestijnkaravaan die op weg was naar Damascus. Van Damascus ging hij naar Nazaret; onderweg bleef hij slechts enkele uren te Kafarnaüm, een oponthoud dat hij gebruikte om een bezoek te brengen aan de familie van Zebedeüs. Daar ontmoette hij zijn broer Jakobus, die enige tijd daarvoor naar Kafarnaüm was verhuisd om de plaats van Jezus op de scheepswerf van Zebedeüs in te nemen. Na een gesprek met Jakobus en Judas (die toevallig ook in Kafarnaüm was), en nadat hij aan Jakobus het huisje had overgedragen dat Johannes Zebedeüs had kunnen kopen, ging Jezus door naar Nazaret.
134:1.2 (1483.4) Aan het eind van zijn reis door het Middellandse Zee-gebied had Jezus zoveel geld ontvangen, dat hij daarmee bijna tot aan het begin van zijn optreden in het openbaar in de kosten van zijn levensonderhoud kon voorzien. Maar behalve Zebedeüs uit Kafarnaüm en de mensen die hij op deze buitengewone reis had ontmoet, kwam de wereld nooit te weten dat hij deze tocht had gemaakt. Zijn familie bleef steeds geloven dat hij deze tijd te Alexandrië had doorgebracht om daar te studeren. Jezus bevestigde deze ideeën nooit, maar evenmin ontkende hij dit misverstand openlijk.
134:1.3 (1483.5) Gedurende zijn verblijf van enkele weken te Nazaret, bezocht hij zijn familie en vrienden; ook bracht hij enige tijd door in de reparatiewerkplaats bij zijn broer Jozef, maar aan Maria en Ruth besteedde hij de meeste aandacht. Ruth was toen bijna vijftien jaar en dit was de eerste maal dat Jezus de gelegenheid kreeg om lang met haar te praten sedert zij een jonge vrouw was geworden.
134:1.4 (1484.1) Simon en Judas hadden beiden al enige tijd willen trouwen, maar hadden het niet prettig gevonden om dit zonder de toestemming van Jezus te doen, en dus hadden zij alles uitgesteld en gehoopt op de terugkomst van hun oudste broer. Ofschoon Jakobus in de meeste aangelegenheden door iedereen als het hoofd van het gezin beschouwd werd, wilden ze toch, als het een zaak als trouwen betrof, graag de zegen van Jezus. Zo trouwden Simon en Judas dan in het begin van maart van dit jaar, a.d. 24, met een gezamenlijke bruiloftviering. Alle oudere kinderen waren nu getrouwd; alleen Ruth, de jongste, bleef nog bij Maria thuis.
134:1.5 (1484.2) Jezus praatte heel normaal en natuurlijk met de individuele leden van de familie, maar wanneer ze allemaal bij elkaar waren, had hij zo weinig te zeggen, dat ze er onder elkaar opmerkingen over maakten. Vooral Maria werd door dit ongewoon merkwaardige gedrag van haar eerstgeboren zoon in de war gebracht.
134:1.6 (1484.3) Omstreeks de tijd dat Jezus zich gereedmaakte om Nazaret weer te verlaten, werd de leider van een grote karavaan die door het stadje trok, plotseling ernstig ziek, en omdat hij vreemde talen sprak, bood Jezus zich aan om de leider te vervangen. Aangezien deze tocht hem zou noodzaken een jaar lang afwezig te zijn, en omdat al zijn broers getrouwd waren en zijn moeder met Ruth thuis woonde, riep Jezus een familieraad bijeen en stelde voor dat zijn moeder en Ruth naar Kafarnaüm zouden verhuizen en in het huisje zouden gaan wonen dat hij kort tevoren aan Jakobus had gegeven. Enkele dagen nadat Jezus met de karavaan was afgereisd, verhuisden Maria en Ruth dan ook naar Kafarnaüm, waar ze gedurende de rest van het leven van Maria in het huis woonden dat Jezus hun had verschaft. Jozef en zijn gezin trokken in het oude huis te Nazaret.
134:1.7 (1484.4) Dit was een van de meer bijzondere jaren in de innerlijke ervaring van de Zoon des Mensen: er werd grote vooruitgang gemaakt in het tot stand brengen van een harmonische samenwerking tussen zijn menselijke bewustzijn en de inwonende Richter. De Richter was zeer actief geweest in het reorganiseren van het denken en in het oefenen van het bewustzijn voor de grote gebeurtenissen in de toen niet meer zo verre toekomst. De persoonlijkheid van Jezus bereidde zich voor op de grote verandering in zijn instelling tegenover de wereld. Dit was de tussenperiode, de overgangsfase van het wezen dat zijn leven was begonnen als God die als mens verscheen, en zich nu gereedmaakte om zijn aardse loopbaan te voltooien als mens die als God zou verschijnen.
134:2.1 (1484.5) Op 1 april a.d. 24, verliet Jezus Nazaret om de karavaantocht naar het gebied van de Kaspische Zee te gaan maken. De karavaan waar Jezus zich als leider bijvoegde, trok van Jeruzalem via Damascus en het Urmia-meer door Assyrië, Medië, en Parthië naar het gebied ten zuidoosten van de Kaspische Zee. Het duurde een vol jaar voor hij van deze reis terugkeerde.
134:2.2 (1484.6) Voor Jezus vormde deze karavaantocht opnieuw een avontuur van verkenning en persoonlijk dienstbetoon. Hij deed interessante ervaringen op met zijn karavaan-familie — reizigers, bewakers en kameeldrijvers. Tientallen mannen, vrouwen, en kinderen langs de route die de karavaan volgde, kregen een rijker leven door hun contact met Jezus, die door hen ervaren werd als een buitengewone leider van een gewone karavaan. Niet allen die de kans kregen zijn persoonlijke hulpbetoon te ondervinden, trokken hiervan profijt, maar het overgrote deel van degenen die hem ontmoetten en met hem spraken, werden daar betere mensen door voor de rest van hun leven op aarde.
134:2.3 (1484.7) Van al zijn reizen in de wereld bracht deze tocht naar de Kaspische Zee Jezus het verst naar het Oosten en dit stelde hem in staat een beter begrip te krijgen van de volken van het Verre Oosten. Hij kwam in nauw persoonlijk contact met alle nog bestaande rassen op Urantia, met uitzondering van het rode. Zijn persoonlijke dienstbetoon aan al deze gevarieerde rassen en gemengde volken verschafte hem evenveel genoegen, en allen stonden open voor de levende waarheid die hij hun bracht. Zowel de Europeanen uit het Verre Westen als de Aziaten uit het Verre Oosten luisterden naar zijn woorden van hoop en eeuwig leven en kwamen gelijkelijk onder de invloed van zijn leven van liefdevolle hulp en geestelijk dienstbetoon, zoals hij dat op zulk een innemende wijze onder hen leidde.
134:2.4 (1485.1) De karavaantocht was in ieder opzicht een succes. Het was een van de interessantste episoden in het menselijke leven van Jezus, want hij werkte dit jaar in een leidende functie, waarbij hij verantwoordelijk was voor het hem toevertrouwde materiaal en voor de veiligheid van de reizigers die tot het karavaangezelschap behoorden. En hij kweet zich zeer getrouw, doeltreffend en verstandig van zijn veelvuldige taken.
134:2.5 (1485.2) Op de terugtocht uit het gebied van de Kaspische Zee gaf Jezus de leiding van de karavaan uit handen bij het Urmia-meer, waar hij ruim twee weken bleef. Met een latere karavaan keerde hij als passagier naar Damascus terug, waar de eigenaren van de kamelen hem smeekten in hun dienst te blijven. Hij sloeg dit aanbod af en reisde verder met de karavaan naar Kafarnaüm, waar hij de eerste april van het jaar 25 arriveerde. Hij beschouwde Nazaret niet langer als zijn woonplaats. Kafarnaüm was de woonplaats geworden van Jezus, Jakobus, Maria en Ruth. Maar Jezus woonde nooit meer bij zijn familie: wanneer hij in Kafarnaüm was, nam hij zijn intrek bij de familie Zebedeüs.
134:3.1 (1485.3) Op weg naar de Kaspische Zee had Jezus in de oude Perzische stad Urmia, op de westelijke oever van het meer van Urmia, gedurende verscheidene dagen de reis onderbroken om uit te rusten en weer op verhaal te komen. Op het grootste van een groep eilanden op korte afstand van de oever, dicht bij Urmia, stond een groot gebouw — een amfitheater voor lezingen — gewijd aan de ‘geest van de religie.’ Dit gebouw was werkelijk een tempel voor de godsdienstfilosofie.
134:3.2 (1485.4) Deze tempel der religie was gebouwd door een rijke koopman, een burger van Urmia, en diens drie zonen. Deze man heette Cymboyton, en zijn voorouders stamden uit verschillende volkeren.
134:3.3 (1485.5) De lezingen en discussies in deze school voor religie begonnen iedere morgen van de week om tien uur. De middagbijeenkomsten begonnen om drie uur, en de debatten ’s avonds om acht uur. Cymboyton of een van zijn drie zonen fungeerde steeds als voorzitter van deze bijeenkomsten voor onderricht, discussie en debat. De stichter van deze uitzonderlijke school voor religies leefde en stierf zonder ook maar één maal zijn persoonlijke geloofsovertuigingen te onthullen.
134:3.4 (1485.6) Bij verschillende gelegenheden nam Jezus aan deze discussies deel en alvorens hij Urmia verliet, had Cymboyton met Jezus afgesproken om tijdens zijn terugreis twee weken bij hen te blijven en vierentwintig lezingen te geven over ‘De Broederschap der Mensen,’ en twaalf avondbijeenkomsten te leiden voor vragen, discussies en debat over zijn lezingen in het bijzonder en over de broederschap der mensen in het algemeen.
134:3.5 (1485.7) Overeenkomstig deze afspraak onderbrak Jezus zijn terugreis en gaf hij deze lezingen. Dit was het meest systematische en formele onderricht dat de Meester ooit op Urantia gaf. Nooit tevoren of daarna zei hij zoveel over één onderwerp als in deze lezingen en discussies over de broederschap der mensen. In werkelijkheid gingen deze lezingen over het ‘Koninkrijk Gods’ en de ‘Koninkrijken der Mensen.’
134:3.6 (1486.1) Meer dan dertig religies en religieuze culten waren vertegenwoordigd in de faculteit van deze tempel voor religieuze filosofie. Deze leraren werden gekozen, ondersteund, en volledig erkend door hun respectieve religieuze groeperingen. Op dat ogenblik waren ongeveer vijfenzeventig leraren aan deze faculteit verbonden; zij woonden in huisjes die elk aan ongeveer twaalf personen onderdak konden bieden. Iedere nieuwe maan werd bij loting de samenstelling van deze groepen gewijzigd. Onverdraagzaamheid, een twistzieke geest, of iedere andere instelling die de goede gang van zaken in het leven van de gemeenschap zou kunnen verstoren, had tot gevolg dat de aanstootgevende leraar op staande voet werd ontslagen. Zonder verdere plichtplegingen werd hij weggestuurd en zijn opvolger op de lijst werd onmiddellijk in zijn plaats geïnstalleerd.
134:3.7 (1486.2) Deze leraren van de verschillende religies spanden zich zeer in om aan te tonen hoeveel overeenkomst hun religies onderling vertoonden inzake de fundamentele kwesties van dit leven en het volgende. Er was slechts één leerstuk dat aanvaard moest worden om een plaats te kunnen krijgen aan deze faculteit — iedere leraar moest een religie vertegenwoordigen die God erkende — een allerhoogste Godheid. Er waren vijf onafhankelijke leraren aan de faculteit verbonden die niet een georganiseerde religie vertegenwoordigden, en als zulk een onafhankelijke leraar trad Jezus voor hen op.
134:3.8 (1486.3) [Toen wij, de middenwezens, voor de eerste maal een samenvatting van Jezus’ onderricht te Urmia maakten, ontstond er een verschil van inzicht tussen de serafijnen van de kerken en de serafijnen van de vooruitgang over de vraag of het verstandig zou zijn dit onderricht in de Openbaring voor Urantia op te nemen. De heersende omstandigheden in de religie en in de wereldlijke regeringen in de twintigste eeuw zijn zo verschillend van die in Jezus’ dagen, dat het inderdaad moeilijk bleek het onderricht van de Meester in Urmia aan te passen aan de problemen van het koninkrijk Gods en de koninkrijken der mensen zoals deze functies in de twintigste eeuw in de wereld bestaan. Wij zijn er nooit in geslaagd een weergave van het onderricht van de Meester te formuleren die voor beide groepen serafijnen van het planetaire bestuur aanvaardbaar was. Ten slotte heeft de Melchizedek die de openbaringscommissie voorzat, een commissie van drie leden uit ons midden aangesteld om een weergave van het onderricht van de Meester in Urmia op te stellen, die naar onze mening aangepast zou zijn aan de toestanden op Urantia op religieus en politiek gebied in de twintigste eeuw. Dus hebben wij, drie secundaire middenwezens, een aangepaste weergave gemaakt van Jezus’ onderricht, waarin wij zijn uitspraken hebben geformuleerd zoals wij ze van toepassing achten op de huidige omstandigheden in de wereld, en wij bieden deze uitspraken hierbij aan zoals zij zijn vastgesteld na door de voorzittende Melchizedek van de openbaringscommissie te zijn geredigeerd.]
134:4.1 (1486.4) De broederschap der mensen is gebaseerd op het vaderschap van God. Het gezin van God dankt zijn bestaan aan de liefde van God — God is liefde. God de Vader heeft zijn kinderen, al zijn kinderen, op goddelijke wijze lief.
134:4.2 (1486.5) Het koninkrijk des hemels, de goddelijke regering, berust op het feit van de goddelijke soevereiniteit — God is geest. Aangezien God geest is, is dit koninkrijk geestelijk. Het koninkrijk der hemelen is noch materieel, noch louter verstandelijk; het is een geestelijke verhouding tussen God en de mens.
134:4.3 (1486.6) Indien de verschillende religies de geest-soevereiniteit van God de Vader erkennen, dan zullen al deze religies de vrede bewaren. Indien echter één religie meent dat zij op de een of andere manier superieur is aan alle andere, en dat alleen zij het gezag over alle andere heeft, dan zal deze religie zich aanmatigen onverdraagzaam te zijn jegens andere religies, of gelovigen van andere religieuze groeperingen durven te vervolgen.
134:4.4 (1487.1) Er kan nooit religieuze vrede — broederschap — bestaan, tenzij alle religies bereid zijn geheel afstand te doen van hun kerkelijke autoriteit en al hun ideeën inzake hun geestelijke soevereiniteit los te laten. God alleen is geest-soeverein.
134:4.5 (1487.2) Er kan geen gelijkheid tussen de religies (religieuze vrijheid) zijn zonder godsdienstoorlogen, tenzij alle religies er in toestemmen alle soevereiniteit over te dragen naar een bovenmenselijk niveau, aan God zelf.
134:4.6 (1487.3) Het koninkrijk des hemels in de harten der mensen zal religieuze eenheid (niet noodzakelijkerwijs eenvormigheid) scheppen, omdat alle religieuze groepen die uit zulke waarlijk religieuze personen bestaan, zonder uitzondering vrij zullen zijn van iedere gedachte aan kerkelijk gezag — religieuze soevereiniteit.
134:4.7 (1487.4) God is geest, en God geeft een fragment van zijn geestelijk zelf om in het hart van de mens te wonen. Geestelijk zijn alle mensen gelijk. Het koninkrijk der hemelen is vrij van kasten, klassen, sociale niveaus en economische groeperingen. Ge zijt allen broeders.
134:4.8 (1487.5) Maar zodra ge de geest-soevereiniteit van God de Vader uit het oog verliest, zal de één of andere religie beginnen haar superioriteit over andere religies te laten gelden; en dan zal er, in plaats van vrede op aarde en welgezindheid onder de mensen, verdeeldheid gaan ontstaan, wederzijdse beschuldigingen, zelfs godsdienstoorlogen, althans oorlogen tussen gelovigen.
134:4.9 (1487.6) Wezens met een vrije wil die zich als elkaars gelijken beschouwen, zullen, tenzij zij onderling erkennen dat zij onderworpen zijn aan een soort supersoevereiniteit, een soevereiniteit over en boven zich, in de verleiding komen te proberen of zij in staat zijn macht en gezag over andere personen en groepen te krijgen. Het begrip van gelijkheid brengt nooit vrede tot stand, behalve in de gemeenschappelijke erkenning van een albeheersende invloed en macht die de supersoevereiniteit bezit.
134:4.10 (1487.7) In Urmia leefden de aanhangers van de verschillende religies in betrekkelijke vrede en rust met elkaar samen, omdat zij al hun ideeën van religieuze soevereiniteit hadden opgegeven. In geestelijk opzicht geloofden ze allen in een soevereine God; in maatschappelijk opzicht berustte het volle, onaantastbare gezag bij hun voorzittend hoofd — Cymboyton. Ze wisten heel goed wat er zou gebeuren met een leraar die het zou wagen de baas te spelen over zijn collega’s. Er kan geen blijvende godsdienstvrede op Urantia komen totdat alle religieuze groeperingen vrijwillig al hun ideeën opgeven dat zij de goddelijke voorkeur zouden genieten, dat zij het uitverkoren volk zouden zijn, en gezag op religieus gebied zouden bezitten. Alleen wanneer God de Vader de allerhoogste wordt, zullen de mensen religieuze broeders worden en in godsdienstige vrede samenleven op aarde.
134:5.1 (1487.8) [Terwijl de leer van de Meester inzake de soevereiniteit Gods een waarheid is — slechts gecompliceerd door de latere verschijning van de religie óver hem temidden van de religies op uw wereld — zijn zijn voordrachten betreffende de politieke soevereiniteit bijzonder gecompliceerd door de politieke evolutie van het leven in nationaal verband, die in de laatste ruim negentienhonderd jaar heeft plaatsgevonden. In de tijd van Jezus waren er slechts twee grote wereldmachten — het Romeinse Rijk in het Westen, en het Han-Rijk in het Oosten — en deze lagen ver uiteen, gescheiden door het koninkrijk der Parthen en andere landstreken in het gebied van de Kaspische Zee en Turkestan. Wij zijn daarom in de hiernavolgende weergave nogal ver afgeweken van de wezenlijke inhoud van wat de Meester in Urmia leerde inzake politieke soevereiniteit, en hebben tegelijkertijd getracht het belang te schetsen van deze leringen voorzover zij van toepassing zijn op het bijzonder kritieke stadium van de evolutie der politieke soevereiniteit in de twintigste eeuw na Christus.]
134:5.2 (1487.9) Er zal nooit een einde komen aan de oorlogen op Urantia zolang naties blijven vasthouden aan hun illusoire opvattingen van onbeperkte nationale soevereiniteit. Er zijn slechts twee niveaus van relatieve soevereiniteit op een bewoonde wereld: de geestelijke vrije wil van de individuele sterveling, en de collectieve soevereiniteit van de mensheid als geheel. Tussen het niveau van de individuele mens en het niveau van de totale mensheid, zijn alle groeperingen en associaties relatief, van voorbijgaande aard, en alleen van waarde voorzover zij de welvaart, het welzijn en de vooruitgang verhogen van het individu en de gehele som der individuen op de planeet — de mens en de mensheid.
134:5.3 (1488.1) Religieuze leraren dienen steeds in gedachten te houden dat de geestelijke soevereiniteit van God alle tussenliggende en bemiddelende geestelijke loyaliteiten terzijde schuift. Eens zullen burgerlijke regeerders leren dat de Meest Verhevenen regeren in de koninkrijken der mensen.
134:5.4 (1488.2) Deze regering van de Meest Verhevenen binnen de koninkrijken der mensen is er niet voor het speciale profijt van een speciaal begunstigde groep stervelingen. Er bestaat niet zo iets als een ‘uitverkoren volk.’ De regering van de Meest Verhevenen, zij die het oppertoezicht houden op de politieke evolutie, is een bewind dat ten doel heeft om het grootste goed te brengen aan het grootste aantal van alle mensen, en voor de grootste tijdsspanne.
134:5.5 (1488.3) Soevereiniteit is macht, en zij groeit door organisatie. Deze groei van de organisatie van de politieke macht is goed en passend, want zij tendeert ernaar steeds grotere segmenten van het totaal der mensheid te omvatten. Maar deze zelfde groei van politieke organisaties veroorzaakt tevens een probleem op ieder tussenliggend niveau tussen de aanvankelijk natuurlijke organisatie van de politieke macht — het gezin en de familie — en de uiteindelijke voltooiing der politieke groei — de regering der gehele mensheid, door de gehele mensheid, en voor de gehele mensheid.
134:5.6 (1488.4) Beginnend bij de ouderlijke macht in de groep van het gezin, ontwikkelt de politieke soevereiniteit zich door organisatie wanneer families elkaar overlappen in bloedverwante clans die zich om verschillende redenen verenigen tot eenheden van stammen — politieke groeperingen die op meer dan bloedverwantschap berusten. Vervolgens worden stammen door handel, verkeer en verovering verenigd tot naties, terwijl naties soms verenigd worden in een imperium.
134:5.7 (1488.5) Wanneer de soevereiniteit van kleinere groeperingen overgaat naar grotere, ontstaan er minder oorlogen. Dat wil zeggen, er ontstaan minder kleine oorlogen tussen kleinere naties, maar het potentieel voor grote oorlogen neemt toe naarmate de naties die de soevereiniteit uitoefenen, groter en groter worden. Na verloop van tijd, wanneer de gehele wereld verkend en in bezit genomen is, wanneer er nog slechts weinige, doch sterke en machtige naties bestaan, wanneer deze grote en vermeend soevereine naties aan elkaar gaan grenzen, wanneer ze nog slechts door oceanen zijn gescheiden, dan zal het toneel gereed zijn voor grote oorlogen, wereldwijde conflicten. Zogenaamd soevereine naties kunnen niet op al te korte afstand van elkaar opereren zonder conflicten in het leven te roepen en oorlogen te doen ontstaan.
134:5.8 (1488.6) De moeilijkheid bij de evolutie der politieke soevereiniteit van het gezin tot de gehele mensheid, is gelegen in de traagheidsweerstand die op alle tussengelegen niveaus aan de dag treedt. Gezinnen hebben bij gelegenheid hun clan getrotseerd, terwijl clans en stammen dikwijls de soevereiniteit van de territoriale staat hebben trachten te ondermijnen. Iedere nieuwe progressieve ontwikkeling van politieke soevereiniteit wordt (en is altijd) belemmerd en gehinderd door de ‘steiger-stadia’ van de eerdere ontwikkelingen in politieke organisatie. Dit is nu eenmaal een feit omdat menselijke loyaliteiten moeilijk te veranderen zijn wanneer zij eenmaal in het leven zijn geroepen. Dezelfde loyaliteit die de evolutie van de stam mogelijk maakt, bemoeilijkt de evolutie van de superstam — de territoriale staat. En dezelfde loyaliteit (patriottisme) die de evolutie van de territoriale staat mogelijk maakt, geeft enorme complicaties bij de evolutionaire ontwikkeling van de regering der ganse mensheid.
134:5.9 (1488.7) Politieke soevereiniteit wordt geschapen uit het opgeven van het recht op zelfbeschikking, eerst door het individu binnen het gezin, en dan door de gezinnen en clans in hun betrekking tot de stam en nog grotere groeperingen. Deze progressieve overdracht van het zelfbeschikkingsrecht van kleinere naar steeds grotere politieke organisaties, heeft in het algemeen gesproken in het oosten onverminderd voortgang gevonden sedert de vestiging van de Ming-en Mogol-dynastieën. In het westen vond deze ontwikkeling ook meer dan duizend jaar lang plaats, tot aan het einde van de Wereldoorlog, toen ongelukkigerwijs een teruggaande beweging de normale richting van de evolutie tijdelijk doorkruiste door de onderdrukte soevereiniteit van talrijke kleine groepen in Europa weer in te stellen.
134:5.10 (1489.1) Urantia zal geen blijvende vrede kennen totdat de zogenaamd soevereine naties hun soevereine macht volledig overdragen aan de broederschap der mensen — de regering der mensheid. Door internationalisme — Volkerenbonden — zal de mensheid nooit blijvende vrede bereiken. Wereldwijde confederaties van naties zullen op doeltreffende wijze kleine oorlogen voorkomen en op aanvaardbare wijze de kleine naties in bedwang houden, maar zij zullen geen wereldoorlogen voorkomen en evenmin de drie, vier, of vijf machtigste regeringen beteugelen. Gesteld tegenover werkelijke conflicten zal één van deze wereldmachten zich terugtrekken uit het Verbond en de oorlog verklaren. Ge kunt niet voorkomen dat naties oorlogen beginnen, zolang zij geïnfecteerd blijven met het misleidende virus van nationale soevereiniteit. Internationalisme is een stap in de goede richting. Een internationale politiemacht zal vele kleine oorlogen voorkomen, maar zal niet doeltreffend zijn om grote oorlogen te voorkomen, conflicten tussen de grote militaire regeringen op aarde.
134:5.11 (1489.2) Naarmate het aantal werkelijk soevereine naties (grootmachten) afneemt, nemen de gelegenheid tot en de behoefte aan een regering van de mensheid toe. Wanneer er slechts enkele werkelijk soevereine grootmachten bestaan, moeten deze òf met de strijd op leven en dood beginnen om de nationale (imperialistische) hegemonie, of anders moeten zij door vrijwillig afstand te doen van bepaalde voorrechten van soevereiniteit, de essentiële kern gaan vormen van een supra-nationale macht die zal dienen als het begin van de werkelijke soevereiniteit der gehele mensheid.
134:5.12 (1489.3) Er zal geen vrede komen op Urantia voordat iedere zogenaamd soevereine natie afstand doet van zijn macht om een oorlog te beginnen, ten behoeve van een regering die de gehele mensheid vertegenwoordigt. Politieke soevereiniteit is de volkeren der wereld ingeschapen. Wanneer alle volkeren van Urantia een wereldregering creëren, hebben zij het recht en de macht om zo’n regering SOEVEREIN te maken; en wanneer zulk een representatieve of democratische wereldmacht het bevel heeft over de land-, lucht- en zeemachten van de wereld, kan er vrede op aarde en welgezindheid onder de mensen heersen — doch niet eerder.
134:5.13 (1489.4) Om een belangrijk voorbeeld uit de negentiende en twintigste eeuw aan te halen: de achtenveertig staten van de Amerikaanse Federale Unie hebben een lange tijd van vrede gekend. Zij voeren onderling geen oorlog meer. Zij hebben hun soevereiniteit overgedragen aan de federale regering, en door een oorlog die in deze een beslissing heeft teweeggebracht, hebben zij alle aanspraken op de waan van zelfbeschikking laten vallen. Terwijl iedere staat de eigen binnenlandse aangelegenheden regelt, heeft zulk een staat niet meer te maken met buitenlandse betrekkingen, in-en uitvoerrechten, immigratie, militaire zaken, of handel en verkeer tussen de staten onderling. Ook hebben de afzonderlijke staten niet meer te maken met zaken die op het staatsburgerschap betrekking hebben. De achtenveertig staten ondergaan de verwoestingen van een oorlog slechts dan wanneer de soevereiniteit van de federale regering op enige wijze in gevaar komt.
134:5.14 (1489.5) Deze achtenveertig staten die de tweevoudige drogreden van soevereiniteit en recht op zelfbeschikking hebben opgegeven, kunnen zich verheugen in onderlinge vrede en rust. Zo zullen ook de naties van Urantia beginnen vrede te kennen wanneer zij hun respectieve soevereiniteit vrijwillig overdragen aan een wereldregering — de soevereiniteit van de broederschap der mensen. In deze wereldstaat zullen de kleine naties even machtig zijn als de grote, zoals ook de kleine staat Rhode Island twee senatoren in het Amerikaanse Congres heeft, net als de staat New York met zijn grote inwonertal, of de staat Texas met zijn grote oppervlakte.
134:5.15 (1490.1) De beperkte (staats) soevereiniteit van deze achtenveertig staten is geschapen door mensen en voor mensen. De boven de staten uitgaande (nationale) soevereiniteit van de Amerikaanse Federale Unie is geschapen door de dertien oorspronkelijke staten ten behoeve van zichzelf en van de mensen. Eens zal de supra-nationale soevereiniteit van de planetaire regering der mensheid op overeenkomstige wijze door naties worden gecreëerd in hun eigen belang en in het belang van alle mensen.
134:5.16 (1490.2) Burgers worden niet geboren ten bate van regeringen; regeringen zijn organisaties die gecreëerd en ontworpen zijn ten bate van mensen. De evolutie der politieke soevereiniteit bereikt pas haar eindpunt wanneer de regering van de soevereiniteit van alle mensen haar intrede doet. Alle andere vormen van soevereiniteit zijn relatief in waarde, hebben slechts betekenis als tussenvorm, en zijn slechts van ondergeschikte status.
134:5.17 (1490.3) Door de vooruitgang der natuurwetenschappen gaan oorlogen steeds grotere verwoestingen aanrichten, totdat zij bijna op zelfmoord der volkeren uitlopen. Hoe vele oorlogen moeten er nog gestreden worden en hoeveel volkerenbonden moeten er nog mislukken, voordat de mensen bereid zullen zijn de regering der mensheid tot stand te brengen en de zegeningen van een permanente vrede te genieten, en het welzijn dat gepaard gaat met de kalmte van welgezindheid — een wereldomvattende welgezindheid — onder de mensen?
134:6.1 (1490.4) Wanneer één mens vrijheid begeert — persoonlijke vrijheid — moet hij wel bedenken dat alle andere mensen naar dezelfde vrijheid verlangen. Groepen van zulke vrijheidslievende mensen kunnen niet in vrede met elkander leven zonder zich te onderwerpen aan wetten, regels, en bepalingen die een ieder dezelfde mate van vrijheid toekennen, en tegelijkertijd een gelijke mate van vrijheid voor alle medemensen waarborgen. Indien één mens absoluut vrij wil zijn, dan moet iemand anders tot absolute slavernij komen. Het is nu eenmaal een feit dat vrijheid op sociaal, economisch en politiek gebied betrekkelijk van aard is. Vrijheid is het geschenk der beschaving, mogelijk gemaakt door het dwingend opleggen van WETTEN.
134:6.2 (1490.5) Religie maakt het geestelijk mogelijk de broederschap der mensen te beseffen, maar er zal een regering van de mensheid nodig zijn om de sociale, economische en politieke problemen te regelen die verbonden zijn aan dit doel van menselijk geluk en doelmatigheid.
134:6.3 (1490.6) Er zullen oorlogen zijn en geruchten van oorlogen — naties zullen opstaan tegen naties — zo lang de politieke soevereiniteit verdeeld is en ten onrechte berust bij een groep natie-staten. Engeland, Schotland, en Wales streden voortdurend onderling totdat zij afstand deden van hun respectieve soevereiniteit en haar deden berusten in het Verenigd Koninkrijk.
134:6.4 (1490.7) Een nieuwe wereldoorlog zal de zogenaamd soevereine naties leren een soort federatie te vormen, en zo een apparaat te creëren ter voorkoming van kleine oorlogen, oorlogen tussen de kleinere naties. Maar wereldoorlogen zullen er blijven totdat de regering der mensheid is gevormd. Wereldsoevereiniteit zal wereldoorlogen voorkomen — niets anders vermag dit te bewerkstelligen.
134:6.5 (1490.8) De achtenveertig vrije Amerikaanse staten leven in vrede samen. Onder de burgers van deze achtenveertig staten bevinden zich mensen uit alle verschillende nationaliteiten en rassen die in de immer oorlogvoerende naties van Europa voorkomen. Deze Amerikanen vertegenwoordigen bijna alle godsdiensten en religieuze sekten en culten van de hele wijde wereld, en toch leven ze hier in Noord-Amerika in vrede samen. Dit alles is mogelijk geworden doordat deze achtenveertig staten hun soevereiniteit hebben opgegeven hebben en alle ideeën inzake vermeende rechten op zelfbeschikking hebben losgelaten.
134:6.6 (1490.9) Het is niet een kwestie van bewapening of ontwapening. Evenmin heeft de vraag van verplichte of vrijwillige militaire dienst te maken met de problemen van het handhaven van vrede in de gehele wereld. Als ge de sterke naties iedere vorm van moderne mechanische bewapening en alle soorten explosieven afneemt, zullen ze vechten met vuisten, stenen, en knotsen zolang ze blijven vasthouden aan hun illusies aangaande hun godgegeven recht op nationale soevereiniteit.
134:6.7 (1491.1) De grote, verschrikkelijke ziekte van de mens is niet de oorlog: oorlog is een symptoom, een resultaat. De werkelijke ziekte is het virus van de nationale soevereiniteit.
134:6.8 (1491.2) De naties op Urantia hebben nooit werkelijke soevereiniteit bezeten: ze hebben nooit een soevereiniteit gekend die hen kon beschermen tegen de ravages en verwoestingen van wereldoorlogen. Wanneer de naties de wereldregering der mensheid creëren, offeren zij niet zozeer hun soevereiniteit op, maar creëren zij veeleer daadwerkelijk een werkelijke, bonafide en duurzame wereldsoevereiniteit die hen van dat ogenblik af volledig tegen alle oorlogen zal kunnen beschermen. Lokale aangelegenheden zullen worden behandeld door lokale regeringen; nationale zaken door nationale regeringen; internationale zaken zullen worden geregeld door de wereldregering.
134:6.9 (1491.3) De wereldvrede kan niet worden gehandhaafd door verdragen, diplomatie, buitenlandse politiek, allianties, machtsevenwicht, of enige andere vorm van gegoochel met de soevereiniteit der naties, waarmede men zich bij gebrek aan beter tracht te behelpen. Er moet wetgeving voor de gehele wereld in het leven worden geroepen en deze wet moet worden opgelegd door een wereldregering — de soevereinitieit der ganse mensheid.
134:6.10 (1491.4) De individuele mens zal veel meer vrijheid genieten onder een wereldregering. Heden ten dage worden de burgers van de grote wereldmachten belast, aan regels onderworpen en bijna benauwend onder controle gehouden, en veel van de huidige verstoring van de individuele vrijheden zal verdwijnen wanneer de nationale regeringen bereid zullen zijn om hun soe- vereiniteit inzake internationale aangelegenheden in handen te geven van een wereldrege- ring.
134:6.11 (1491.5) Onder een wereldregering zullen de nationale groeperingen werkelijk de gelegenheid krijgen de persoonlijke vrijheden van een echte democratie te realiseren en te genieten. De waan van het zelfbeschikkingsrecht zal ten einde zijn gekomen. Wanneer het geldwezen en de handel op mondiale schaal geregeld zullen zijn, zal het nieuwe tijdvak van vrede over de ganse wereld aanbreken. Spoedig kan er zich een mondiale taal ontwikkelen en men zal ten minste een zekere hoop mogen koesteren dat er eens een wereldreligie zal komen — of religies met een wereldwijde blik.
134:6.12 (1491.6) Collectieve veiligheid zal nimmer vrede brengen, totdat de collectiviteit de ganse mensheid omvat.
134:6.13 (1491.7) De politieke soevereiniteit van de representatieve regering der gehele mensheid zal duurzaam vrede op aarde brengen, en de geestelijke broederschap der mensen zal voor altijd de welgezindheid tussen alle mensen verzekeren. En er bestaat geen andere weg waarlangs er vrede op aarde en welgezindheid onder de mensen kan worden gerealiseerd.
* * *
134:6.15 (1491.8) Na de dood van Cymboyton ondervonden zijn zonen grote moeilijkheden bij het handhaven van vrede onder de staf. De weerslag van Jezus’ onderricht zou veel groter zijn geweest indien de latere Christelijke leraren die tot de Urmia-faculteit toetraden, meer wijsheid hadden betoond en verdraagzamer waren geweest.
134:6.16 (1491.9) De oudste zoon van Cymboyton had Abner in Philadelphia om hulp gevraagd, maar Abners keuze van leraren was hoogst ongelukkig in de zin dat deze leraren zeer onbuigzaam bleken en niet bereid tot enig compromis. Deze leraren trachtten hun religie te laten domineren over de andere geloofsopvattingen. Op geen enkel moment vermoedden zij dat de vaak aangehaalde voordrachten van de karavaanleider door Jezus zelf gehouden waren.
134:6.17 (1491.10) Toen de verwarring in de faculteit toenam, trokken de drie gebroeders hun financiële steun in en na vijf jaar werd de school gesloten. Later werd zij heropend als een Mithras-tempel, en ten slotte brandde deze af in verband met een van de orgiastische feesten die zij hielden.
134:7.1 (1492.1) Toen Jezus terugkeerde van zijn reis naar de Kaspische Zee, wist hij dat zijn wereldreizen bijna ten einde waren. Hij maakte nog maar één reis buiten Palestina, namelijk naar Syrië. Na een kort bezoek aan Kafarnaüm ging hij naar Nazaret en bleef daar enkele dagen om bezoeken af te leggen. Halverwege april vertrok hij uit Nazaret naar Tyrus. Vandaar reisde hij naar het noorden en bleef enkele dagen in Sidon, maar zijn bestemming was Antiochië.
134:7.2 (1492.2) Dit is het jaar dat Jezus alleen door Palestina en Syrië zwierf. Tijdens dit jaar van reizen stond hij onder verscheidene namen bekend in de verschillende delen van het land: de timmerman van Nazaret, de scheepsbouwer van Kafarnaüm, de schrijver uit Damascus, en de leraar uit Alexandrië.
134:7.3 (1492.3) De Zoon des Mensen woonde ruim twee maanden in Antiochië, hij werkte er, observeerde, studeerde, legde bezoeken af, verleende hulp, en ondertussen leerde hij hoe de mensen leven, hoe zij denken, voelen, en reageren op de omgeving waarin hun menselijke bestaan zich afspeelt. In deze periode werkte hij drie maanden als tentenmaker. Hij bleef langer in Antiochië dan in enige andere plaats die hij op deze tocht bezocht. Toen de apostel Paulus tien jaar later in Antiochië predikte en zijn volgelingen hoorde spreken over de leerstellingen van de schrijver uit Damascus, had hij niet het minste besef dat zijn leerlingen de stem van de Meester zelf hadden gehoord en hadden geluisterd naar diens onderricht.
134:7.4 (1492.4) Van Antiochië reisde Jezus langs de kust in zuidelijke richting naar Caesarea; hier verbleef hij enkele weken om daarna de kust verder te volgen naar Joppe. Van Joppe reisde hij landinwaarts naar Jamnia, Asdod, en Gaza. Van Gaza nam hij de weg landinwaarts naar Berseba, waar hij een week bleef.
134:7.5 (1492.5) Jezus begon daarna aan zijn laatste tocht als particulier, en deze voerde hem door het hart van Palestina; hij trok van Berseba in het zuiden naar Dan in het noorden. Deze reis naar het noorden onderbrak hij in Hebron, Betlehem (waar hij de plaats zag waar hij geboren was), Jeruzalem (hij bezocht Betanië niet), Beërot, Lebonah, Sichar, Sichem, Samaria, Geba, En-Gannim, Endor, Madon; hij reisde verder naar het noorden door Magdala en Kafarnaüm, passeerde de Wateren van Merom aan de oostzijde, en ging via Karata naar Dan, of Caesarea Filippi.
134:7.6 (1492.6) De inwonende Gedachtenrichter bracht Jezus er nu toe om de woonplaatsen der mensen achter zich te laten en zich naar de berg Hermon te begeven, zodat hij daar zijn werk van het bedwingen van zijn menselijke bewustzijn kon afmaken en de taak om zich te wijden aan de rest van zijn levenswerk op aarde, kon voltooien.
134:7.7 (1492.7) Dit was een van de ongewone, uitzonderlijke perioden in het aardse leven van de Meester op Urantia. Een vergelijkbare periode was de ervaring die hij doormaakte toen hij alleen was in de heuvels bij Pella vlak na zijn doop. Deze periode in afzondering op de berg Hermon markeerde de beëindiging van zijn zuiver menselijke loopbaan, dat wil zeggen de technische beëindiging van zijn zelfschenking als sterveling, terwijl de latere afzondering het begin markeerde van de meer goddelijke fase van de zelfschenking. En Jezus leefde gedurende zes weken alleen met God op de hellingen van de berg Hermon.
134:8.1 (1492.8) Nadat hij enige tijd in de omgeving van Caesarea Filippi had doorgebracht, sloeg Jezus voorraden in, verschafte zich een lastdier, nam een jongen, Tiglat genaamd, in dienst en trok over de weg naar Damascus naar een dorp dat vroeger Bet-Jen genoemd werd, in de heuvels aan de voet van de berg Hermon. Hier maakte hij half augustus a.d. 25 kwartier, liet zijn voorraden onder de hoede van Tiglat achter en besteeg de eenzame hellingen van de berg. Tiglat liep deze eerste dag met Jezus de berg op tot een afgesproken punt, op ongeveer tweeduizend meter, waar ze een bergplaats van stenen bouwden, en hier moest Tiglat tweemaal per week voedsel neerleggen.
134:8.2 (1493.1) Nadat hij Tiglat had achtergelaten, had Jezus die eerste dag de berg slechts een eindweegs verder beklommen, toen hij stilhield om te bidden. Ondermeer vroeg hij zijn Vader om de serafijnse beschermer terug te zenden om ‘bij Tiglat te zijn.’ Hij vroeg toestemming om alleen op te gaan naar zijn laatste worsteling met de werkelijkheden van het sterfelijke bestaan. Zijn verzoek werd ingewilligd. Hij ging de grote verzoeking in met alleen zijn inwonende Richter om hem te leiden en te ondersteunen.
134:8.3 (1493.2) Jezus at gedurende zijn verblijf op de berg sober: hij onthield zich alleen maar een dag of twee achtereen van alle voedsel. De bovenmenselijke wezens tegenover wie hij op deze berg kwam te staan, met wie hij in de geest worstelde en die hij overwon in macht, waren werkelijk: het waren zijn aartsvijanden in het stelsel Satania. Het waren geen fantomen van de verbeelding, ontstaan uit de gedachtenspinsels van een verzwakte, verhongerende sterveling die het verschil niet kon zien tussen de werkelijkheid en de visioenen van een verward bewustzijn.
134:8.4 (1493.3) Jezus bracht de laatste drie weken van augustus en de eerste drie weken van september op de berg Hermon door. In deze weken volbracht hij zijn opgave als sterveling, het doorlopen van de cirkels van bewustzijnsbegrip en persoonlijkheidsbeheersing. Gedurende deze gehele periode van gemeenschap met zijn hemelse Vader volbracht de inwonende Richter eveneens de hem opgedragen diensten. Zijn doel als sterveling werd door dit aardse schepsel daar bereikt. Alleen de laatste fase van de onderlinge afstemming van het bewustzijn en de Richter moest nog worden voltooid.
134:8.5 (1493.4) Na meer dan vijf weken ononderbroken gemeenschap met zijn Paradijs-Vader, raakte Jezus absoluut verzekerd van zijn natuur en van de stelligheid van zijn triomf over de materiële niveaus van persoonlijkheidsmanifestatie in tijd en ruimte. Hij geloofde ten volle in het overwicht van zijn goddelijke natuur over zijn menselijke natuur en aarzelde niet dit te verdedigen.
134:8.6 (1493.5) Kort voor het einde van het verblijf op de berg vroeg Jezus zijn Vader of hem toegestaan kon worden met zijn vijanden uit Satania te beraadslagen als de Zoon des Mensen, als Joshua ben Josef. Dit verzoek werd toegestaan. Tijdens de laatste week op de berg Hermon vond de grote verzoeking, de universum-beproeving plaats. Satan (die Lucifer vertegenwoordigde) en de rebellerende Planetaire Vorst, Caligastia, waren in Jezus’ tegenwoordigheid en werden volledig zichtbaar gemaakt voor hem. En deze ‘verzoeking,’ deze laatste beproeving van zijn menselijke loyaliteit tegenover de valse voorstelling van zaken van rebellerende persoonlijkheden, had niets te maken met voedsel, tempel-tinnen, of overmoedige daden. Zij had niets te maken met de koninkrijken van deze wereld, maar met de soevereiniteit over een machtig, roemrijk universum. De symboliek in uw geschriften was bedoeld voor het onderontwikkelde, kinderlijke denken van de wereld van die tijd. Latere generaties zouden dan ook moeten begrijpen welk een grote worsteling de Zoon des Mensen doorstond tijdens die gedenkwaardige dag op de berg Hermon.
134:8.7 (1493.6) Op de vele voorstellen en tegenvoorstellen van de gezanten van Lucifer antwoordde Jezus slechts: ‘Moge de wil van mijn Vader in het Paradijs zegevieren, en mogen de Ouden der Dagen u, mijn opstandige zoon, op goddelijke wijze oordelen. Ik ben uw Schepper-vader; ik kan u moeilijk rechtvaardig oordelen, en mijn barmhartigheid hebt ge reeds versmaad. Ik draag u ter berechting over aan de Rechters van een groter universum.’
134:8.8 (1494.1) Op alle compromissen en bedenksels die namens Lucifer werden voorgesteld, op al zulke schijnbaar schone en juiste voorstellen met betrekking tot zijn zelfschenking in het vlees, gaf Jezus slechts ten antwoord: ‘De wil van mijn Vader in het Paradijs geschiede.’ En toen de zware beproeving ten einde was, keerde de weggezonden serafijnse beschermer terug aan Jezus’ zijde en verleende hem bijstand.
134:8.9 (1494.2) Op een namiddag in de nazomer, onder de bomen en in de stilte der natuur, verwierf Michael van Nebadon de onbetwiste soevereiniteit over zijn universum. Die dag voltooide hij de taak die alle Schepper-Zonen wordt gesteld, namelijk om het geïncarneerde leven als sterveling op de evolutionaire werelden in tijd en ruimte ten volle te leven. Deze gewichtige gebeurtenis werd pas maanden later, op de dag van zijn doop, aan het universum bekendgemaakt, maar alles vond in werkelijkheid plaats op deze dag op de berg. Toen Jezus na dit verblijf de berg Hermon afdaalde, waren de opstand van Lucifer in Satania en de afscheiding van Caligastia op Urantia in feite beslecht. Jezus had de laatste prijs betaald die van hem werd gevraagd om de soevereiniteit over zijn universum te verkrijgen, en deze soevereiniteit reguleert in zichzelf de status van alle rebellen en bepaalt bovendien dat al zulke opstanden in de toekomst (indien zij ooit zouden voorkomen) kort en krachtig kunnen worden afgedaan. Hieruit kan men zien dat de ‘grote verzoeking’ van Jezus enige tijd vóór zijn doop plaatsvond, en niet vlak na deze gebeurtenis.
134:8.10 (1494.3) Toen Jezus aan het einde van zijn verblijf de berg afdaalde, kwam hij Tiglat tegen, die met voedsel naar boven kwam naar de afgesproken plaats. Hij beduidde hem terug te gaan en zei alleen: ‘De rustperiode is voorbij; ik moet weer aan het werk voor mijn Vader.’ Hij was zwijgzaam en sterk veranderd toen zij terugkeerden naar Dan, waar hij afscheid nam van de jongen en hem de ezel gaf. Daarna ging hij in zuidelijke richting verder naar Kafarnaüm, langs dezelfde weg die hij gekomen was.
134:9.1 (1494.4) Het liep nu tegen het eind van de zomer, rond de tijd van de verzoendag en het loofhuttenfeest. Jezus hield een familiebijeenkomst in Kafarnaüm tijdens de Sabbat en ging de volgende dag met Johannes, de zoon van Zebedeüs, op reis naar Jeruzalem; ze trokken langs de oostzijde van het meer en via Gerasa het Jordaandal door. Terwijl hij onderweg wat met zijn reisgenoot praatte, bemerkte Johannes een grote verandering in Jezus.
134:9.2 (1494.5) Jezus en Johannes bleven een nacht in Betanië bij Lazarus en zijn zusters, en gingen de volgende morgen vroeg naar Jeruzalem. Zij brachten bijna drie weken in de stad en de omgeving door, althans Johannes. Vaak ging Johannes alleen naar Jeruzalem, terwijl Jezus door de heuvels in de buurt wandelde en vele uren in geestelijke gemeenschap met zijn Vader in de hemel doorbracht.
134:9.3 (1494.6) Beiden waren aanwezig bij de plechtige diensten op de verzoendag. Johannes kwam zeer onder de indruk van de ceremoniën op deze dag der dagen in de Joodse godsdienstige rite, maar Jezus bleef een peinzende, stille toeschouwer. Voor de Zoon des Mensen was deze uitbeelding deerniswekkend en bedroevend. Hij zag dit alles als een onjuiste voorstelling van het karakter en de eigenschappen van zijn Vader in de hemel. Hij zag de handelingen op deze dag als een karikatuur van de feiten der goddelijke gerechtigheid en van de waarheden der oneindige barmhartigheid. Hij brandde van verlangen om uiting te geven aan de echte waarheid inzake het liefdevolle karakter van zijn Vader en diens barmhartig beleid in het universum, maar zijn trouwe Mentor waarschuwde hem dat zijn uur nog niet was gekomen. Die avond echter, in Betanië, liet Jezus zich talrijke opmerkingen ontvallen die Johannes ten zeerste verontrustten; Johannes heeft nooit helemaal de werkelijke betekenis begrepen van hetgeen zij Jezus die avond hoorden zeggen.
134:9.4 (1495.1) Jezus nam zich voor om de hele week van het loofhuttenfeest met Johannes samen te blijven. Dit feest was de jaarlijkse vakantie voor heel Palestina. Ofschoon Jezus niet deelnam aan de feestvreugde, was het duidelijk dat hij vreugde en voldoening schiep in de opgeruimde, vreugdevolle overgave van jong en oud.
134:9.5 (1495.2) Midden in deze feestweek, nog voor de feestelijkheden ten einde waren, nam Jezus afscheid van Johannes en zei dat hij verlangde zich terug te trekken in de heuvels, waar hij zich beter zou kunnen onderhouden met zijn Paradijs-Vader. Johannes zou met hem mee zijn gegaan indien Jezus er niet op aangedrongen had dat hij het feest tot het einde toe zou meemaken, met de woorden: ‘Het wordt niet van je gevraagd om de last van de Zoon des Mensen te dragen; alleen de wachter moet waken terwijl de stad in vrede slaapt.’ Jezus keerde niet naar Jeruzalem terug. Na bijna een week alleen te zijn geweest in de heuvels bij Betanië, vertrok hij naar Kafarnaüm. Op weg naar huis bracht hij een dag en een nacht alleen door op de hellingen van Gilboa, dichtbij de plaats waar koning Saul zich van het leven beroofde; en toen hij in Kafarnaüm aankwam, leek hij opgewekter dan toen hij afscheid nam van Johannes in Jeruzalem.
134:9.6 (1495.3) De volgende morgen ging Jezus naar de kist met zijn persoonlijke bezittingen die in de werkplaats van Zebedeüs was blijven staan, deed zijn voorschoot voor en verscheen bij het werk, met de woorden: ‘Ik behoor bezig te blijven zolang mijn uur nog niet is gekomen.’ En hij werkte verscheidene maanden op de scheepswerf, tot januari van het volgende jaar, samen met zijn broer Jakobus. Om het even welke twijfel er van tijd tot tijd bij Jakobus opkwam en zijn begrip van het levenswerk van de Zoon des Mensen vertroebelde, na deze periode van samenwerking met Jezus verloor hij nooit meer werkelijk alle geloof in diens zending.
134:9.7 (1495.4) Tijdens deze laatste periode dat Jezus op de scheepswerf werkte, besteedde hij het grootste gedeelte van zijn tijd aan de afwerking van de binnenkant van enkele grotere boten. Hij gaf veel zorg aan al het werk dat uit zijn handen kwam en leek de voldoening na menselijke prestaties te ondervinden wanneer hij een prijzenswaardig stuk werk had voltooid. Hij verspilde zijn tijd niet aan onbelangrijke kleinigheden, maar was een nauwgezet werker wanneer het op essentiële onderdelen van iedere onderneming aankwam.
134:9.8 (1495.5) Na verloop van tijd bereikten Kafarnaüm geruchten over een zekere Johannes die predikte en boetvaardigen doopte in de Jordaan; deze Johannes nu predikte: ‘Het koninkrijk der hemelen is nabij gekomen, bekeert u en laat u dopen.’ Jezus luisterde naar deze berichten terwijl Johannes al predikend langzaam door het dal van de Jordaan naar het noorden trok vanuit de voorde van de rivier die het dichtst bij Jeruzalem was gelegen. Maar Jezus werkte door en maakte boten, totdat Johannes in de maand januari van het daarop volgende jaar, a.d. 26, stroomopwaarts langs de rivier getrokken was tot een plek dicht bij Pella; toen legde Jezus zijn gereedschap neer met de woorden: ‘Mijn uur is gekomen,’ en kort daarna verscheen hij bij Johannes om gedoopt te worden.
134:9.9 (1495.6) Er was echter een grote verandering over Jezus gekomen. Slechts weinig mensen die het genoegen hadden gehad met hem te spreken en die zijn hulp hadden ondervonden terwijl hij door het land trok, herkenden later ooit in de in het openbaar optredende leraar dezelfde man die ze als particulier persoon in vroegere jaren hadden gekend en bemind. En het was niet zonder reden dat degenen die hij vroeger had geholpen, hem niet meer herkenden in zijn latere rol als openbaar en gezaghebbend leraar. Vele jaren lang had deze transformatie van bewustzijn en geest zich afgespeeld, en zij werd voltooid tijdens het gedenkwaardige verblijf op de berg Hermon.
Het Urantia Boek
Verhandeling 135
135:0.1 (1496.1) JOHANNES de Doper werd geboren op 25 maart van het jaar 7 v.Chr., overeenkomstig de belofte van Gabriël aan Elisabet in juni van het voorgaande jaar. Gedurende vijf maanden hield Elisabet het bezoek van Gabriël geheim; toen zij het aan haar echtgenoot Zacharias vertelde, raakte deze hevig verontrust en hij geloofde haar verhaal pas ten volle nadat hij een opmerkelijke droom had gehad, ongeveer zes weken voor de geboorte van Johannes. Behalve het bezoek van Gabriël aan Elisabet en de droom van Zacharias, ging met de geboorte van Johannes de Doper niets ongewoons of bovennatuurlijks gepaard.
135:0.2 (1496.2) Op de achtste dag werd Johannes volgens het Joodse gebruik besneden. Van dag tot dag en van jaar tot jaar groeide hij op in het kleine dorpje dat in die tijd de Stad van Juda werd genoemd, ongeveer zes kilometer ten westen van Jeruzalem.
135:0.3 (1496.3) De gewichtigste gebeurtenis in de prille jeugd van Johannes was het bezoek dat hij samen met zijn ouders aan Jezus en diens familie in Nazaret bracht. Dit bezoek vond plaats in de maand juni van het jaar 1 v.Chr., toen hij ruim zes jaar was.
135:0.4 (1496.4) Na hun terugkomst uit Nazaret namen de ouders van Johannes de systematische opleiding van de jongen ter hand. Er was geen synagogeschool in dit kleine dorp, maar omdat Zacharias priester was, was hij tamelijk goed onderlegd, en Elisabet had een veel betere opleiding genoten dan de gemiddelde vrouw in Judea; zij hoorde ook tot het geslacht der priesters daar ze een afstammeling was van de ‘dochters van Aäron.’ Aangezien Johannes enig kind was, besteedden zij veel tijd aan zijn verstandelijke en geestelijke vorming. Zacharias hoefde slechts gedurende korte perioden dienst te doen in de tempel te Jeruzalem, zodat hij een groot gedeelte van zijn tijd wijdde aan het onderricht van zijn zoon.
135:0.5 (1496.5) Zacharias en Elisabet hadden een kleine boerderij waar zij schapen hielden. Zij konden van dit land nauwelijks bestaan, maar Zacharias ontving een geregelde toelage uit de fondsen van de tempel die bestemd waren voor de priesters.
135:1.1 (1496.6) Er was voor Johannes geen school waar hij op veertienjarige leeftijd een diploma kon behalen, maar zijn ouders hadden dit levensjaar als het meest geschikte uitgekozen om hem zijn formele gelofte als Nazireeër af te laten leggen. Bijgevolg brachten Zacharias en Elisabet hun zoon naar Engedi, aan de Dode Zee. Dit was het zuidelijke hoofdkwartier van de broederschap der Nazireeërs, en hier werd de jongen volgens de gebruiken plechtig en voor zijn gehele leven in deze orde ingewijd. Na deze ceremoniën en nadat hij de geloften had afgelegd om zich te onthouden van alle bedwelmende dranken, zijn haar te laten groeien en geen dode aan te raken, trok het gezin verder naar Jeruzalem, waar Johannes, voor de tempel, de offeranden bracht die vereist werden van hen die de geloften der Nazireeërs aflegden.
135:1.2 (1496.7) Johannes legde dezelfde geloften voor het leven af die zijn illustere voorgangers, Simson en de profeet Samuel, waren afgenomen. Een Nazireeër voor het leven werd beschouwd als een gewijde en heilige persoonlijkheid. De Joden keken tegen een Nazireeër met bijna evenveel respect en verering op als tegen de hogepriester, en dit was niet verwonderlijk, want voor het leven gewijde Nazireeërs waren, behalve de hogepriesters, de enige personen aan wie ooit werd toegestaan het heilige der heiligen in de tempel binnen te gaan.
135:1.3 (1497.1) Johannes keerde uit Jeruzalem naar huis terug om de schapen van zijn vader te hoeden en hij groeide op tot een sterke man met een nobel karakter.
135:1.4 (1497.2) Toen Johannes zestien jaar was, besloot hij zich te kleden als Elia, omdat hij over Elia gelezen had en zeer onder de indruk was gekomen van de profeet van de berg Karmel. Vanaf die dag droeg Johannes altijd een harig kleed met een leren gordel. Toen hij zestien was, was hij meer dan één meter tachtig lang en bijna volwassen. Met zijn loshangend haar en zijn eigenaardige manier van kleden was hij inderdaad een schilderachtige jongeman. En zijn ouders verwachtten grote dingen van hem, hun enige zoon, een kind van belofte en een Nazireeër voor het leven.
135:2.1 (1497.3) Na een ziekte van verscheidene maanden stierf Zacharias in juli van het jaar 12 a.d., toen Johannes net achttien jaar was geworden. Deze gebeurtenis bracht Johannes in grote verlegenheid, aangezien de Nazireeër-gelofte verbood doden aan te raken, zelfs die van de eigen familie. Ofschoon Johannes getracht had de beperkingen in acht te nemen die hem door zijn gelofte waren opgelegd inzake het bezoedeld raken door de doden, betwijfelde hij of hij wel geheel had voldaan aan de verplichtingen van de orde der Nazireeërs. Daarom begaf hij zich na de begrafenis van zijn vader naar Jeruzalem, waar hij in de hoek van de voorhof der vrouwen, die voor de Nazireeërs bestemd was, de offers bracht die voor zijn reiniging vereist waren.
135:2.2 (1497.4) In september van dit jaar ondernamen Elisabet en Johannes een reis naar Nazaret om Maria en Jezus te bezoeken. Johannes was bijna zover dat hij besloten had een aanvang te maken met zijn levenswerk, maar zowel de woorden van Jezus als diens voorbeeld brachten hem ertoe naar huis terug te keren, voor zijn moeder te zorgen, en het ‘aanbreken van het uur van de Vader’ af te wachten. Nadat hij Jezus en Maria aan het eind van dit prettige bezoek vaarwel had gezegd, zag Johannes Jezus pas weer terug bij de gelegenheid van diens doop in de Jordaan.
135:2.3 (1497.5) Johannes en Elisabet keerden naar huis terug en begonnen plannen te maken voor de toekomst. Daar Johannes weigerde de toelage die hem toekwam uit de tempelfondsen voor de priesters te accepteren, waren zij na verloop van twee jaar hun huis nagenoeg kwijt, dus besloten zij met de kudde schapen naar het zuiden te trekken. Hun verhuizing naar Hebron vond bijgevolg plaats in de zomer toen Johannes twintig jaar werd. In de zo geheten ‘wildernis van Judea’ hoedde Johannes zijn schapen langs een beek, die uitkwam op een grotere rivier die bij Engedi in de Dode Zee uitmondde. De nederzetting te Engedi omvatte niet alleen Nazireeërs die voor het leven of tijdelijk in de orde waren opgenomen, maar ook talrijke andere ascetische herders die zich met hun kudden in deze streek verzamelden en vriendschappelijk met de broederschap der Nazireeërs omgingen. Zij voorzagen in hun levensonderhoud door het houden van schapen en door giften die welgestelde Joden aan de orde deden toekomen.
135:2.4 (1497.6) Naarmate de tijd verstreek, keerde Johannes minder vaak naar Hebron terug, terwijl zijn bezoeken aan Engedi steeds veelvuldiger werden. Hij was zo geheel verschillend van de meeste Nazireeërs, dat het hem erg moeilijk viel zich ten volle één te voelen met de broederschap. Hij was evenwel zeer gesteld op Abner, de erkende leider en het hoofd van de nederzetting te Engedi.
135:3.1 (1497.7) In het dal langs deze kleine beek bouwde Johannes wel een dozijn stenen onderkomens en veekralen voor de nacht, die uit opeengestapelde stenen bestonden en waarin hij zijn kudden schapen en geiten kon bewaken en beschermen. Johannes’ leven als herder gaf hem veel tijd om na te denken. Hij praatte veel met Ezda, een weesjongen uit Bet-Sur die hij min of meer geadopteerd had, en die voor de kudden zorgde wanneer hij naar Hebron ging om zijn moeder te bezoeken en schapen te verkopen, of wanneer hij naar Engedi ging voor de Sabbatviering. Johannes en de jongen leefden zeer eenvoudig van schapevlees, geitemelk, wilde honing en de eetbare sprinkhanen van die streek. Deze voor hen gewone kost werd aangevuld met proviand die van tijd tot tijd uit Hebron en Engedi werd meegebracht.
135:3.2 (1498.1) Elisabet hield Johannes op de hoogte van de zaken die Palestina en de wereld betroffen en hij raakte er steeds meer van overtuigd dat de tijd waarin de oude orde teneinde zou lopen, snel naderbij kwam en dat hij de heraut zou worden van de nadering van een nieuw tijdperk, ‘het koninkrijk des hemels.’ Deze stoere schaapherder had een grote voorliefde voor de geschriften van de profeet Daniël. Hij las wel duizend maal Daniëls beschrijving van het grote beeld dat, zoals Zacharias hem had verteld, de geschiedenis van de grote koninkrijken der wereld weergaf, te beginnen met Babylon, dan Perzië, Griekenland, en tenslotte Rome. Johannes zag in dat Rome nu reeds bestond uit zoveel volken en rassen met geheel verschillende talen, dat het nooit een hecht verbonden en stevig gegrondvest wereldrijk kon worden. Hij geloofde dat Rome toen reeds verdeeld was in gebieden als Syrië, Egypte, Palestina, en andere provincies; en dan las hij verder ‘in de dagen van die koningen zal de God des hemels een ander koninkrijk oprichten dat in eeuwigheid niet zal te gronde gaan en waarvan de heerschappij op geen ander volk meer zal overgaan; het zal al die koninkrijken verbrijzelen en daaraan een einde maken, maar zelf zal het bestaan in eeuwigheid.’ ‘En hem werd heerschappij gegeven en eer en koninklijke macht en alle volken, natieën en talen dienden hem. Zijn heerschappij is een eeuwige heerschappij die niet zal vergaan en zijn koningschap is een dat onverderfelijk is.’ ‘En het koningschap en de macht en de grootheid der koninkrijken onder de ganse hemel zal gegeven worden aan het volk des Allerhoogsten: zijn koningschap is een eeuwig koningschap, en alle machten zullen het dienen en gehoorzamen.’
135:3.3 (1498.2) Johannes was nooit geheel in staat de verwarring te boven te komen die veroorzaakt werd door wat zijn ouders hem over Jezus hadden verteld en door deze passages die hij in de Schrift las. In Daniël las hij: ‘Ik had in de nacht gezichten en zie, met de wolken des hemels kwam iemand gelijk de Zoon des Mensen, en hem werd heerschappij gegeven en eer en koninklijke macht.’ Deze woorden van de profeet waren echter niet in overeenstemming met wat zijn ouders hem geleerd hadden. Evenmin kwam zijn gesprek met Jezus, tijdens zijn bezoek aan hem toen hij achttien jaar was, overeen met deze verklaringen in de Schrift. Niettegenstaande deze verwarring, kreeg hij steeds wanneer hij zo van zijn stuk was, van zijn moeder de verzekering dat zijn verre neef Jezus van Nazaret de ware Messias was, dat hij gekomen was om op de troon van David te zitten, en dat hij (Johannes) zijn voorbode en voornaamste steunpilaar zou zijn.
135:3.4 (1498.3) Door alles wat Johannes hoorde over de verdorvenheid en goddeloosheid van Rome en over de losbandigheid en morele verwildering van het keizerrijk, door wat hij wist van de wandaden van Herodes Antipas en de landvoogden van Judea, was hij geneigd te geloven dat het einde van het tijdperk aanstaande was. Het scheen dit stoere, edele kind van de natuur toe dat de wereld rijp was voor het einde van het tijdperk van de mens en de dageraad van het nieuwe, goddelijke tijdperk — het koninkrijk des hemels. In het hart van Johannes groeide het gevoel dat hij de laatste van de oude profeten en de eerste van de nieuwe zou zijn. En hij trilde werkelijk van de steeds sterker wordende impuls om uit te gaan en aan alle mensen te verkondigen: ‘Kom tot berouw! Kom in het reine met God! Maak u gereed voor het einde; bereid u voor op het verschijnen van de nieuwe, eeuwige orde van aardse zaken, het koninkrijk des hemels.’
135:4.1 (1499.1) Op 17 augustus a.d. 22, toen Johannes achtentwintig jaar was, overleed zijn moeder plotseling. Vrienden van Elisabet, die bekend waren met de beperkingen betreffende de aanraking van doden die voor de Nazireeërs golden, zelfs wanneer het om hun eigen familie ging, troffen alle voorbereidingen voor de begrafenis van Elisabet voordat zij Johannes lieten komen. Toen hij het bericht van het overlijden van zijn moeder ontving, gaf hij Ezda opdracht de kudden naar Engedi te voeren en ging zelf op weg naar Hebron.
135:4.2 (1499.2) Bij zijn terugkomst in Engedi van de begrafenis van zijn moeder, schonk hij zijn kudden aan de broederschap en trok zich een tijdlang uit de buitenwereld terug om te vasten en te bidden. Johannes kende alleen de oude methoden om het goddelijke nader te komen; hij kende slechts wat geschreven stond over mannen als Elia, Samuel, en Daniël. Elia was zijn ideale profeet. Elia was de eerste van de leraren van Israel, die als een profeet beschouwd kon worden, en Johannes geloofde werkelijk dat hijzelf de laatste zou zijn in deze lange, vermaarde reeks van hemelse boodschappers.
135:4.3 (1499.3) Twee en half jaar lang woonde Johannes in Engedi, en hij overtuigde het grootste deel van de broederschap dat ‘het einde van het tijdperk ophanden was;’ dat ‘het koninkrijk des hemels op het punt stond te verschijnen.’ En al hetgeen hij in het begin leerde, was gebaseerd op het gangbare Joodse idee en begrip van de Messias als de beloofde bevrijder van het Joodse volk uit de overheersing door de heidense machthebbers.
135:4.4 (1499.4) Deze gehele periode las Johannes veel in de heilige geschriften die hij aantrof in het tehuis van de Nazireeërs te Engedi. Hij kwam in het bijzonder onder de indruk van Jesaja en van Maleachi, de laatste der profeten tot aan die tijd. Hij las en herlas de laatste vijf hoofdstukken van Jesaja, en hij geloofde deze profetieën. En dan las hij in Maleachi: ‘Ziet, Ik zal u Elia de profeet zenden eer dat die grote en vreselijke dag des Heren komen zal; en hij zal het hart der vaderen terugvoeren tot de kinderen en het hart der kinderen tot hun vaderen, opdat Ik niet kome en de aarde treffe met de ban.’ Het kwam alleen door die belofte van Maleachi dat Elia zou wederkomen, dat Johannes ervan werd weerhouden er op uit te gaan om over het komende koninkrijk te prediken en zijn Joodse volksgenoten te vermanen de in aantocht zijnde toorn te ontvlieden. Johannes was eraan toe de boodschap van het komende koninkrijk te verkondigen, maar deze verwachting van de komst van Elia weerhield hem meer dan twee jaar lang. Hij wist dat hij niet Elia was. Wat bedoelde Maleachi? Was de profetie letterlijk of figuurlijk? Hoe kon hij weten wat waar was? Ten slotte waagde hij het er op te denken dat, aangezien de eerste der profeten Elia heette, de laatste uiteindelijk onder dezelfde naam bekend zou staan. Niettemin had hij zijn twijfels, twijfels die sterk genoeg waren om te voorkomen dat hij zichzelf ooit Elia noemde.
135:4.5 (1499.5) Het was de invloed van Elia die Johannes ertoe bracht diens methoden van het rechtstreekse, ongezouten aanvallen van de zonden en ondeugden van zijn tijdgenoten over te nemen. Hij trachtte zich te kleden als Elia en trachtte te spreken als Elia; in geheel zijn uiterlijk was hij zoals de profeet van vroeger. Hij was net zulk een stoer, schilderachtig kind der natuur, net zo’n onbevreesde, vermetele prediker van rechtvaardigheid. Johannes was niet ongeletterd, hij kende de Joodse heilige geschriften zeer goed, doch kon moeilijk gecultiveerd genoemd worden. Hij had een helder verstand, was een indrukwekkend spreker en een vurig aanklager. Hij kon moeilijk een voorbeeld voor zijn tijd genoemd worden, maar hij was een welsprekende berisper.
135:4.6 (1499.6) Ten slotte bedacht hij de methode om het nieuwe tijdperk te verkondigen, het koninkrijk van God: hij nam de beslissing dat hij de voorbode van de Messias zou worden. Hij schudde alle twijfel van zich af en vertrok op een dag in maart a.d.25 uit Engedi, om zijn korte maar schitterende loopbaan als openbaar prediker aan te vangen.
135:5.1 (1500.1) Om de boodschap van Johannes te kunnen verstaan, moet ge rekening houden met de status van het Joodse volk toen hij ten tonele verscheen. Bijna honderd jaar lang had heel Israel in verwarring verkeerd; niemand kon verklaren waarom zij voortdurend onderworpen waren aan heidense overheersers. Had Mozes niet geleerd dat rechtschapenheid altijd beloond werd met welvaart en macht? Waren zij niet Gods uitverkoren volk? Waarom was de troon van David verlaten en ledig? In het licht van de Mozaïsche leer en de voorschriften der profeten viel het de Joden moeilijk hun reeds zo lang durende toestand van nationale ontreddering te verklaren.
135:5.2 (1500.2) Ongeveer honderd jaar vóór de dagen van Jezus en Johannes was er een nieuwe school van godsdienstleraren opgestaan in Palestina, de apocalyptici. Deze nieuwe leraren ontwikkelden een geloofsstelsel dat een verklaring gaf voor het lijden en de vernedering van de Joden op grond van de stelling dat zij moesten boeten voor de zonden van de natie. Zij vielen terug op de welbekende redenen die gegeven waren om de Babylonische en andere ballingschappen van vroeger te verklaren. Maar, zo leerden de apocalyptici, Israel moest moed scheppen, de dagen van hun beproeving waren bijna voorbij, de tuchtiging van Gods uitverkoren volk was bijna geëindigd, Gods geduld met de heidense vreemdelingen was bijna uitgeput. Het einde van de Romeinse heerschappij was synoniem met het einde van het tijdperk en, in zekere zin, met het einde van de wereld. Deze nieuwe leraren leunden zwaar op de voorzeggingen van Daniël, en zij leerden consequent dat de schepping op het punt stond zijn laatste fase in te gaan; de koninkrijken dezer wereld zouden heel spoedig het koninkrijk van God worden. Voor het Joodse denken van die tijd was dit de betekenis van de uitdrukking ‘het koninkrijk des hemels,’ die steeds terugkomt in alle onderricht van zowel Johannes als Jezus. Voor de Joden van Palestina had de uitdrukking ‘koninkrijk des hemels’ maar één betekenis: een absoluut rechtvaardige staat waarin God (de Messias) de natiën op aarde met volmaakte macht zou regeren, precies zoals hij in de hemel regeerde — ’Uw wil geschiede op aarde zoals in de hemel.’
135:5.3 (1500.3) In de dagen van Johannes vroegen alle Joden vol verwachting: ‘Hoe spoedig zal het koninkrijk komen?’ Het gevoel dat het einde van de heerschappij der heidense volken naderbij kwam, was algemeen. In het ganse Jodendom heerste een levendige hoop en sterke verwachting dat de vervulling van het eeuwenoude verlangen tijdens het leven van deze generatie zou plaatsvinden.
135:5.4 (1500.4) Hoewel de Joden zeer verschilden in hun opvattingen over de aard van het komende koninkrijk, stemden zij allen overeen in het geloof dat deze gebeurtenis aanstaande was, vlakbij, dat hij zelfs voor de deur stond. Velen die het Oude Testament letterlijk namen, keken vol verwachting uit naar een nieuwe koning in Palestina, naar een herboren Joodse natie die bevrijd zou zijn van haar vijanden, met aan het hoofd de opvolger van Koning David, de Messias, die snel zou worden erkend als de rechtmatige, rechtvaardige heerser over de ganse wereld. Een andere, ofschoon kleinere groep vrome Joden hield er een geheel andere zienswijze aangaande dit koninkrijk Gods op na. Zij leerden dat het komende koninkrijk niet van deze wereld was, dat de wereld haar zekere einde naderde, en dat ‘een nieuwe hemel en een nieuwe aarde’ de oprichting van het koninkrijk Gods zouden inluiden; dat dit koninkrijk een eeuwigdurende heerschappij zou zijn, dat er een einde zou komen aan de zonde, en dat de burgers van dit nieuwe koninkrijk onsterfelijk zouden worden, terwijl zij deze gelukzaligheid eindeloos zouden genieten.
135:5.5 (1500.5) Allen waren het er over eens dat de een of andere drastische zuivering of reinigende tucht noodzakelijkerwijze aan de vestiging van het nieuwe koninkrijk op aarde zou voorafgaan. Zij die dit alles letterlijk opvatten, leerden dat er een de gehele wereld omvattende oorlog zou volgen, die alle ongelovigen zou vernietigen, terwijl de gelovigen zouden voortspoeden naar een volledige, universele, en eeuwige overwinning. De geestelijk ingestelden leerden dat het koninkrijk zou worden ingeluid door het grote oordeel Gods waardoor de onrechtvaardigen zouden worden overgeleverd aan hun welverdiende straf en finale vernietiging, waardoor de gelovige heiligen van het uitverkoren volk tegelijkertijd zouden worden verheven tot hoge zetels van eer en gezag bij de Zoon des Mensen, die over de verloste volken zou regeren in de naam van God. Deze laatste groep geloofde zelfs dat vele vrome niet-Joden toegelaten zouden kunnen worden tot de gemeenschap van het nieuwe koninkrijk.
135:5.6 (1501.1) Sommigen van de Joden waren de mening toegedaan dat God dit nieuwe koninkrijk wellicht door middel van een rechtstreekse goddelijke interventie zou oprichten, maar de grote meerderheid geloofde dat hij gebruik zou maken van een vertegenwoordiger die een bemiddelende functie zou hebben, de Messias. En dit was de enig mogelijke betekenis die de term Messias in het denken van de Joden van de generatie van Johannes en Jezus zou kunnen hebben gehad. De term Messias kon met geen mogelijkheid betrekking hebben op iemand die alleen maar de wil van God onderrichtte of de noodzaak verkondigde van een rechtschapen leven. Aan al zulke heilige personen kenden de Joden de titel van profeet toe. De Messias moest meer zijn dan een profeet: de Messias zou de vestiging van het nieuwe koninkrijk, het koninkrijk van God moeten instellen. Iemand die dit niet deed, kon in de zin van de Joodse traditie niet de Messias zijn.
135:5.7 (1501.2) Wie zou deze Messias zijn? Op dit punt verschilden de Joodse leraren opnieuw van mening. De ouderen hielden vast aan de leerstelling van de zoon van David. De nieuweren leerden dat, aangezien het nieuwe koninkrijk een hemels koninkrijk was, de nieuwe regeerder ook een goddelijke persoonlijkheid zou kunnen zijn, iemand die lang in de hemel aan Gods rechterhand gezeten had. En hoe vreemd het ook moge lijken, zij die zich de regeerder van het nieuwe koninkrijk zo voorstelden, zagen hem niet als een menselijke Messias, niet alleen maar als een mens, maar als ‘de Zoon des Mensen’ — een Zoon van God — een hemelse Vorst die allang klaar had gestaan om de heerschappij over de nieuwe aarde op zich te nemen. Zo was de religieuze achtergrond van de Joodse wereld toen Johannes uitging om te verkondigen: ‘Hebt berouw, want het koninkrijk des hemels is nabij!’
135:5.8 (1501.3) Het wordt derhalve duidelijk dat de aankondiging van Johannes van het komende koninkrijk wel een half dozijn verschillende betekenissen had in het denken van hen die naar zijn hartstochtelijke prediking luisterden. Maar welke betekenis zij ook mochten geven aan de zinswendingen die Johannes gebruikte, elk van deze verschillende groeperingen van degenen die het Joodse koninkrijk verwachtten, werd geboeid door de verkondiging van deze oprechte, enthousiaste, primitieve maar doeltreffende prediker van rechtvaardigheid en berouw, die zijn toehoorders zo indrukwekkend vermaande om ‘te vlieden voor de komende toorn.’
135:6.1 (1501.4) In het begin van de maand maart, a.d. 25, trok Johannes langs de westelijke kust van de Dode Zee en de rivier de Jordaan tot aan een plek tegenover Jericho, waar zich de oude voorde bevond waar Jozua en de kinderen Israels doortrokken toen zij voor de eerste keer het beloofde land binnengingen; toen Johannes de rivier was overgestoken, koos hij deze plek bij de ingang van de voorde als standplaats en begon hij te prediken tot het volk dat passeerde op weg naar en van de rivier. Dit was de drukste voorde van alle oversteekplaatsen van de Jordaan.
135:6.2 (1501.5) Voor allen die Johannes hoorden spreken, was het duidelijk dat hij meer was dan een prediker. Verreweg de meesten van hen die naar deze zonderlinge man uit de wildernis van Judea luisterden, gingen huns weegs met het gevoel dat zij de stem van een profeet hadden gehoord. Geen wonder dat de vermoeide, verwachtingsvolle ziel van deze Joden diep bewogen werd door zulk een verschijnsel. Nimmer tevoren in heel de Joodse geschiedenis hadden de vrome kinderen van Abraham zo verlangd naar de ‘vertroosting Israels’ of vuriger ‘het herstel van het koninkrijk’ tegemoet gezien. Nooit eerder in de hele Joodse geschiedenis kon de boodschap van Johannes, ‘het koninkrijk des hemels is nabij’ zulk een algemene en diepe indruk hebben gemaakt als juist op het tijdstip toen hij op zulk een mysterieuze wijze aan de oever van deze zuidelijke voorde van de Jordaan was verschenen.
135:6.3 (1502.1) Hij kwam van de herders, zoals Amos. Hij was gekleed zoals Elia van weleer en met donderende stem sprak hij zijn vermaningen en stortte hij zijn waarschuwingen uit in ‘de geest en kracht van Elia.’ Het is niet verwonderlijk dat deze vreemde prediker een geweldige beroering in geheel Palestina teweegbracht toen de reizigers het nieuws van zijn prediking langs de Jordaan verspreidden.
135:6.4 (1502.2) Er was nog iets anders en iets nieuws dat het werk van deze Nazireïsche prediker kenmerkte: hij doopte ieder van degenen die in hem geloofden in de Jordaan, ‘ter vergeving der zonden.’ Ofschoon de doop bij de Joden geen nieuwe ceremonie was, hadden zij deze nog nimmer zien toepassen zoals Johannes dit nu deed. Het was sinds lang gebruikelijk geweest om de niet-Joodse bekeerlingen op te nemen in de gemeenschap van de buitenste voorhof van de tempel door hen op deze wijze te dopen, maar nog nooit was de Joden zelf gevraagd zich te onderwerpen aan de doop der boetvaardigheid. Tussen het tijdstip waarop Johannes begon te prediken en te dopen, en zijn arrestatie en gevangenschap op instigatie van Herodes Antipas, lagen slechts vijftien maanden, maar in deze korte tijd doopte hij veel meer dan honderdduizend boetvaardigen.
135:6.5 (1502.3) Johannes bleef vier maanden prediken bij de voorde te Betanië, voordat hij langs de Jordaan verder naar het noorden trok. Tienduizenden, sommigen nieuwsgierig maar ook velen ernstig en oprecht, kwamen naar hem luisteren uit alle delen van Judea, Perea en Samaria. Er kwamen zelfs enkelen uit Galilea.
135:6.6 (1502.4) In mei van dat jaar, toen Johannes zich nog bij de rivierovergang te Betanië ophield, stuurden de priesters en Levieten een delegatie om hem te vragen of hij er aanspraak op maakte de Messias te zijn, en op wiens gezag hij predikte. Johannes beantwoordde deze vragen met de woorden: ‘Ga naar uw meesters en zeg hen dat gij de stem gehoord hebt van iemand “die roept in de woestijn”, zoals gesproken is door de profeet met de woorden, “bereidt de weg des Heren, maakt recht zijn paden. Alle kloof zal gevuld worden en alle berg en heuvel zal geslecht worden, en de krommingen zullen recht en de oneffen wegen vlak worden, en alle vlees zal het heil Gods zien.”’
135:6.7 (1502.5) Johannes was een heldhaftige doch tactloze prediker. Op zekere dag, toen hij op de westelijke oever van de Jordaan aan het prediken en dopen was, kwam een groepje Farizeeën en een aantal Sadduceeën naar voren, die verzochten gedoopt te worden. Voordat Johannes hen in het water liet afdalen, sprak hij hen als groep toe en zei: ‘Wie heeft u gewaarschuwd de komende gramschap te ontvluchten, zoals adders het vuur? Ik zal u dopen, maar ik waarschuw u de vruchten voort te brengen die een oprecht berouw waardig zijn, indien ge de vergeving van uw zonden wilt ontvangen. Vertel mij niet dat Abraham uw vader is. Ik zeg u dat God in staat is uit deze twaalf stenen, hier vóór u, waardige kinderen voor Abraham te verwekken. En nu, op dit ogenblik, ligt de bijl gereed bij de wortels van de bomen. Iedere boom die geen goede vrucht voortbrengt, is voorbestemd om omgehakt en in het vuur geworpen te worden.’ (De twaalf stenen waarop hij doelde waren de befaamde herdenkingsstenen, door Jozua opgericht om de overtocht op deze plaats van de ‘twaalf stammen’ te gedenken, toen zij voor het eerst het beloofde land binnentrokken.)
135:6.8 (1502.6) Johannes gaf lessen aan zijn discipelen waarin hij hen onderrichtte in de bijzonderheden van hun nieuwe leven en trachtte hun vele vragen te beantwoorden. Hij raadde de leraren om zowel naar de geest als naar de letter van de wet les te geven. Hij droeg de rijken op de armen te voeden; tot de belastinggaarders zei hij: ‘Eis niet meer op dan wat u toekomt.’ Tot de soldaten zei hij: ‘Pleeg geen geweld en vorder niets onrechtmatig op — wees tevreden met uw soldij.’ En iedereen raadde hij: ‘Maak u gereed voor het einde der dagen — het koninkrijk des hemels is nabij.’
135:7.1 (1503.1) Johannes had nog steeds verwarde ideeën aangaande het komende koninkrijk en zijn koning. Hoe langer hij predikte, hoe verwarder hij werd, maar deze intellectuele onzekerheid over de natuur van het komende koninkrijk deed niet de minste afbreuk aan zijn overtuiging dat de komst van het koninkrijk vast en zeker ophanden was. In zijn denken mocht Johannes dan wel verward zijn, maar geestelijk nooit. Hij twijfelde geen moment aan de komst van het koninkrijk, maar hij was er allerminst zeker van of Jezus al dan niet de regeerder van dat koninkrijk zou zijn. Zolang Johannes vasthield aan het idee van het herstel van de troon van David, scheen het onderricht van zijn ouders dat Jezus, geboren in de Stad Davids, de lang verwachte bevrijder zou zijn, te kloppen; maar op momenten dat hij meer overhelde naar de leer van een geestelijk koninkrijk en het einde van het wereldlijk tijdperk op aarde, voelde hij zich zeer onzeker over de rol die Jezus in deze gebeurtenissen zou spelen. Soms trok hij alles in twijfel, maar nooit lang. Hij wenste echt dat hij alles eens met zijn neef kon bespreken, maar dat was in strijd met hun uitdrukkelijke afspraak.
135:7.2 (1503.2) Toen Johannes naar het noorden trok, dacht hij veel over Jezus na. Hij onderbrak zijn tocht langs de Jordaan op meer dan een dozijn plaatsen. Het was te Adam dat hij voor het eerst sprak over ‘een ander die na mij komen zal’, in antwoord op de rechtstreekse vraag die zijn discipelen hem stelden: ‘Zijt gij de Messias?’ En hij vervolgde: ‘Er zal iemand na mij komen die groter is dan ik, wiens schoenriemen ik niet waardig ben los te maken. Ik doop u met water, maar hij zal u met de Heilige Geest dopen. En de wan is in zijn hand om zijn dorsvloer grondig te zuiveren en het graan in zijn schuur bijeen te brengen, maar het kaf zal hij verbranden met het vuur des oordeels.’
135:7.3 (1503.3) In respons op de vragen van zijn discipelen ging Johannes door zijn leer uit te breiden; van dag tot dag voegde hij er meer aan toe dat helpend en bemoedigend was vergeleken met zijn eerdere, duistere boodschap: ‘Hebt berouw en laat u dopen.’ Tegen deze tijd kwamen er hele scharen uit Galilea en de Dekapolis aan. Tientallen ernstige gelovigen bleven dagenlang bij hun vereerde leraar.
135:8.1 (1503.4) Tegen december van het jaar 25 n.Chr., toen Johannes op zijn reis langs de Jordaan in de buurt van Pella was aangekomen, had zijn faam zich door geheel Palestina verbreid en was zijn werk het voornaamste onderwerp van gesprek geworden in alle steden rond het meer van Galilea. Jezus had zich in gunstige zin uitgelaten over de boodschap van Johannes en dit had velen uit Kafarnaüm ertoe gebracht zich aan te sluiten bij de sekte van Johannes, die berouw en doop voorstond. Jakobus en Johannes, de zonen van Zebedeüs, die vissers waren, waren in december naar Johannes gegaan, kort nadat deze zijn standplaats als prediker nabij Pella had ingenomen, en waren naar voren gekomen om gedoopt te worden. Eens per week gingen zij Johannes opzoeken en brachten Jezus uit de eerste hand het laatste nieuws over het werk van de evangelist.
135:8.2 (1503.5) Jakobus en Judas, de broers van Jezus, hadden erover gesproken om ook naar Johannes te gaan om zich te laten dopen en nu Judas was overgekomen naar Kafarnaüm om de Sabbatvieringen bij te wonen, besloten hij en Jakobus samen, toen ze de toespraak van Jezus in de synagoge beluisterd hadden, hem raad te vragen met betrekking tot hun plannen. Dit vond plaats op zaterdagavond, 12 januari a.d. 26. Jezus verzocht hun de bespreking tot de volgende dag uit te stellen, wanneer hij hun zijn antwoord zou geven. Hij sliep die nacht heel weinig, en was in intiem gesprek met de Vader in de hemel. Hij had het zo geregeld dat hij het middagmaal samen met zijn broers zou gebruiken en hun dan zou raden met betrekking tot het zich laten dopen door Johannes. Die zondagmorgen was Jezus, zoals gewoonlijk, aan het werk op de werf. Jakobus en Judas waren aangekomen met hun middagmaal en wachtten op hem in de houtopslagplaats, want het was nog niet tijd voor de middagpauze en zij wisten dat Jezus zich in zulke zaken stipt aan de regels hield.
135:8.3 (1504.1) Vlak voor de middagpauze legde Jezus zijn gereedschap neer, deed zijn voorschoot af, en meldde de drie werklieden die bij hem in het vertrek waren alleen: ‘Mijn uur is aangebroken.’ Hij ging naar buiten, naar zijn broers Jakobus en Judas en herhaalde: ‘Mijn uur is aangebroken — laten wij naar Johannes gaan.’ Zij gingen meteen op weg naar Pella en aten hun middagmaal onderweg. Dit gebeurde op zondag, 13 januari. Zij brachten de nacht door in het Jordaandal en kwamen omstreeks het middaguur van de volgende dag op de plaats aan waar Johannes doopte.
135:8.4 (1504.2) Johannes was juist begonnen de kandidaten van die dag te dopen. Tientallen boetvaardigen stonden hun beurt af te wachten, toen Jezus en zijn twee broers zich aansloten bij deze rij van ernstige mannen en vrouwen die waren gaan geloven in de prediking van Johannes over het komende koninkrijk. Johannes had naar Jezus gevraagd bij de zonen van Zebedeüs. Hij had gehoord wat Jezus gezegd had over zijn prediking en hij had iedere dag verwacht dat Jezus zou komen opdagen, maar niet dat hij hem zou begroeten in de rij van kandidaten die gedoopt wilden worden.
135:8.5 (1504.3) Daar Johannes zeer in beslag werd genomen door de details van het snel dopen van zo’n groot aantal bekeerlingen, zag hij Jezus pas toen de Zoon des Mensen reeds vlak voor hem stond. Johannes herkende Jezus en onderbrak de ceremoniën een ogenblik terwijl hij zijn bloedverwant begroette en vroeg: ‘Maar waarom daal je in het water af om mij te begroeten?’ En Jezus antwoordde: ‘Om jouw doop te ondergaan.’ Johannes antwoordde: ‘Maar ik heb van node dat jij mij doopt. Waarom kom je tot mij?’ Jezus fluisterde Johannes toe: ‘Laat mij nu geworden, want het betaamt ons dit voorbeeld te geven aan mijn broers die hier bij mij staan, en ook opdat het volk moge weten dat mijn uur is aangebroken.’
135:8.6 (1504.4) Er klonk een toon van beslistheid en gezag in Jezus’ stem. Johannes trilde van emotie toen hij zich gereedmaakte om Jezus van Nazaret op maandag, 14 januari, a.d. 26, in de Jordaan te dopen. Aldus werden Jezus en zijn beide broers, Jakobus en Judas, door Johannes gedoopt. Toen Johannes deze drie had gedoopt, zond hij de anderen heen voor die dag en kondigde aan dat hij de volgende dag op het middaguur het dopen zou hervatten. Terwijl de mensen heengingen, hoorden de vier mannen die nog steeds in het water stonden een vreemd geluid, en direct daarop werd er vlak boven het hoofd van Jezus gedurende een ogenblik een verschijning zichtbaar, en zij hoorden een stem die sprak: ‘Dit is mijn geliefde Zoon in wie Ik mijn welbehagen heb.’ Een grote verandering voltrok zich in het gelaat van Jezus, en terwijl hij zwijgend uit het water kwam, nam hij afscheid van hen en ging op weg naar de heuvels in het oosten. En niemand zag Jezus terug voordat er veertig dagen verstreken waren.
135:8.7 (1504.5) Johannes vergezelde Jezus een eindweegs, voldoende om hem het verhaal te vertellen van Gabriëls bezoek aan zijn moeder nog vóór een van hen beiden geboren was, zoals hij het zo dikwijls uit de mond van zijn eigen moeder had gehoord. Hij liet Jezus zijn weg vervolgen nadat hij gezegd had: ‘Nu weet ik zeker dat jij de Verlosser bent.’ Maar Jezus antwoordde niet.
135:9.1 (1505.1) Toen Johannes bij zijn discipelen terugkwam (hij had nu tussen de vijfentwintig en dertig leerlingen die constant bij hem bleven) trof hij hen in ernstige discussie aan, sprekend over wat er zojuist gebeurd was in verband met de doop van Jezus. Zij waren nog verbaasder toen Johannes hen nu het verhaal vertelde van het bezoek van Gabriël aan Maria vóór de geboorte van Jezus, en hen ook zei dat Jezus geen woord tegen hem gezegd had, zelfs niet nadat hij hem dit medegedeeld had. Het regende die avond niet, en deze groep van dertig of meer personen sprak nog lang met elkaar onder de met sterren bezaaide hemel. Zij vroegen zich af waar Jezus was heen gegaan, en wanneer ze hem zouden terugzien.
135:9.2 (1505.2) Na wat hij deze dag had meegemaakt, klonk er in Johannes’ prediking een nieuwe, zekere toon van verkondiging ten aanzien van het komende koninkrijk en de verwachte Messias. Het was een tijd van spanning, deze veertig dagen gedurende welke zij in afwachting verkeerden van de terugkomst van Jezus. Maar Johannes bleef met grote kracht prediken, en zijn discipelen begonnen omstreeks deze tijd te prediken tot de overvloedige scharen die zich bij de Jordaan rond hem verzamelden.
135:9.3 (1505.3) In de loop van deze veertig dagen van afwachting deden vele geruchten de ronde in het land, en bereikten zelfs Tiberias en Jeruzalem. Duizenden kwamen opdagen om de nieuwe attractie, de vermeende Messias, in het kamp van Johannes te zien, maar Jezus was nergens te vinden. Toen de discipelen van Johannes verzekerden dat de vreemde man van God naar de heuvels was gegaan, betwijfelden velen het hele verhaal.
135:9.4 (1505.4) Ongeveer drie weken nadat Jezus hen verlaten had, verscheen te Pella opnieuw een deputatie van de priesters en Farizeeën uit Jeruzalem. Zij vroegen Johannes rechtstreeks of hij Elia was of de profeet die door Mozes was beloofd; en toen Johannes dit ontkende, verstoutten zij zich om te vragen: ‘Zijt gij de Messias?’, en Johannes antwoordde: ‘Dat ben ik niet.’ Daarop spraken deze mannen uit Jeruzalem: ‘Indien gij niet Elia zijt, noch de profeet, noch de Messias, waarom doopt ge het volk dan en verwekt ge al deze beroering?’ En Johannes antwoordde: ‘Zij die mij gehoord hebben en mijn doop hebben ondergaan, zouden moeten zeggen wie ik ben, maar ik zeg u dat, terwijl ik met water doop, er iemand bij ons is geweest die zal terugkomen om u met de Heilige Geest te dopen.’
135:9.5 (1505.5) Deze veertig dagen waren een moeilijke periode voor Johannes en zijn discipelen. Wat zou de verhouding worden tussen Johannes en Jezus? Tientallen vragen dienden zich aan om besproken te worden. Intriges en het zelfzuchtig streven naar voorrang begonnen reeds aan de dag te treden. Er begonnen emotionele discussies te ontstaan over de verschillende ideeën en begrippen van de Messias. Zou hij een militaire leider worden en een Davidische koning? Zou hij de Romeinse legers verslaan zoals Jozua de Kanaänieten? Of zou hij komen om een geestelijk koninkrijk op te richten? Johannes kwam vrijwel tot de beslissing, waarin hij door een minderheid werd gevolgd, dat Jezus was gekomen om het koninkrijk des hemels te vestigen, ofschoon hij voor zichzelf nog niet niet precies wist wat deze missie om het koninkrijk des hemels te vestigen, nu wel zou inhouden.
135:9.6 (1505.6) Het waren inspannende dagen die Johannes doormaakte, en hij bad om de terugkomst van Jezus. Enkele discipelen van Johannes organiseerden groepjes die Jezus moesten gaan zoeken, doch Johannes verbood dit met de woorden: ‘Onze dagen zijn in de handen van de God des hemels; hij zal zijn uitverkoren Zoon geleiden.’
135:9.7 (1505.7) Vroeg in de Sabbatmorgen van 23 februari zag het gezelschap van Johannes tijdens het ochtendmaal Jezus vanuit het noorden naar zich toe komen. Toen Jezus hen naderde, ging Johannes op een groot rotsblok staan en riep met zijn welluidende stem: ‘Zie de Zoon van God, de verlosser van de wereld! Dit is degene van wie ik gezegd heb: “Na mij zal iemand komen die verkoren is boven mij, omdat hij vóór mij bestond.” Om deze reden ben ik uit de wildernis gekomen om boetvaardigheid te prediken en met water te dopen, en te verkondigen dat het koninkrijk des hemels nabij is. En nu komt iemand die u met de Heilige Geest zal dopen. En ik zag de goddelijke geest op deze man neerdalen en hoorde de stem Gods zeggen: “Dit is mijn geliefde Zoon, in wie ik mijn welbehagen heb.”’
135:9.8 (1506.1) Jezus verzocht hun door te gaan met de maaltijd, terwijl hij bij Johannes ging zitten om met hem te ontbijten, want zijn broers Jakobus en Judas waren teruggegaan naar Kafarnaüm.
135:9.9 (1506.2) De volgende dag nam hij ’s morgens vroeg afscheid van Johannes en diens discipelen, en keerde terug naar Galilea. Hij zei hun niet wanneer zij hem terug zouden zien. Op de vragen van Johannes over diens eigen prediking en zending zei Jezus slechts: ‘Mijn Vader zal je nu en in de toekomst leiden zoals hij dat in het verleden heeft gedaan.’ En deze twee grote mannen gingen die morgen uiteen aan de oevers van de Jordaan om elkaar nooit weer in het vlees te begroeten.
135:10.1 (1506.3) Aangezien Jezus in noordelijke richting Galilea was ingegaan, voelde Johannes zich geroepen op zijn schreden terug te keren en zuidwaarts te gaan. Aldus aanvaardde Johannes op zondagmorgen, 3 maart, samen met zijn overgebleven discipelen de tocht naar het zuiden. Ongeveer een kwart van de naaste volgelingen van Johannes was intussen naar Galilea vertrokken op zoek naar Jezus. Er hing een droefheid van verwarring om Johannes heen. Hij predikte nooit meer zoals vóór de doop van Jezus. Op de een of andere manier voelde hij dat de verantwoordelijkheid voor het komende koninkrijk niet langer op zijn schouders rustte. Hij voelde dat zijn werk bijna ten einde was: hij was troosteloos en eenzaam. Maar hij predikte, doopte en trok door in zuidelijke richting.
135:10.2 (1506.4) Verscheidene weken bleef Johannes in de buurt van het dorp Adam, en hier deed hij zijn gedenkwaardige aanval op Herodes Antipas die onwettig de vrouw van een andere man had genomen. Omstreeks juni van hetzelfde jaar ( a.d. 26 ), was Johannes weer terug bij dezelfde voorde van de Jordaan bij Betanië, waar hij meer dan een jaar tevoren met zijn prediking over het komende koninkrijk was begonnen. In de weken na de doop van Jezus veranderde de aard van Johannes’ prediking langzamerhand tot een verkondiging van genade voor de gewone mensen, terwijl hij met hernieuwde heftigheid de corrupte wereldlijke en godsdienstige heersers aanklaagde.
135:10.3 (1506.5) Herodes Antipas, in wiens gebied Johannes predikte, begon ongerust te worden dat Johannes en zijn volgelingen een oproer zouden veroorzaken. Herodes was ook gebelgd over het feit dat Johannes publiekelijk zijn huiselijke omstandigheden had bekritiseerd. Bijgevolg werd Johannes in de vroege morgen van de twaalfde juni door de agenten van Herodes gearresteerd, nog voordat de menigte arriveerde om zijn prediking aan te horen en het dopen bij te wonen. Toen er weken voorbijgingen en hij niet werd vrijgelaten, verspreidden zijn volgelingen zich over geheel Palestina, waarbij velen van hen zich naar Galilea begaven om zich aan te sluiten bij de volgelingen van Jezus.
135:11.1 (1506.6) Johannes’ ervaringen in de gevangenis waren eenzaam en enigszins bitter. Slechts weinigen van zijn volgelingen mochten hem bezoeken. Hij verlangde ernaar Jezus te zien, maar moest zich tevreden stellen met wat hij hoorde over diens arbeid door diegenen van zijn volgelingen die in de Zoon des Mensen waren gaan geloven. Vaak kwam hij in de verleiding om aan Jezus en diens goddelijke zending te twijfelen. Indien Jezus de Messias was, waarom deed hij dan niets om hem uit deze ondraaglijke gevangenschap te bevrijden? Meer dan anderhalf jaar lang kwijnde deze ruige man uit Gods vrije natuur weg in deze verachtelijke gevangenis. En deze ervaring betekende een grote beproeving van zijn geloof in, en trouw aan Jezus. Deze hele ervaring was inderdaad een enorme beproeving van zijn geloof, zelfs in God. Vele malen kwam hij zelfs in de verleiding om aan de echtheid van zijn eigen missie en ervaring te twijfelen.
135:11.2 (1507.1) Toen hij verscheidene maanden in de gevangenis had doorgebracht, kwamen enkele discipelen bij hem en zeiden, na verslag te hebben uitgebracht over de activiteiten van Jezus in het openbaar: ‘Zo ziet ge, Leraar, dat het hem die bij u was aan de bovenloop van de Jordaan, goed gaat en dat hij allen ontvangt die tot hem komen. Hij viert zelfs feest met belastinginners en zondaren. Ge hebt moedig van hem getuigd en toch doet hij niets om uw bevrijding te bewerkstelligen.’ Maar Johannes antwoordde zijn vrienden: ‘Deze mens kan niets doen tenzij het hem door zijn Vader in de hemel wordt gegeven. Ge zult u zeker herinneren dat ik gezegd heb: “Ik ben de Messias niet, maar ik ben iemand die voor hem is uitgezonden om voor hem de weg te bereiden.” En dat heb ik gedaan. Hij die de bruid heeft, is de bruidegom, maar de vriend van de bruidegom, die erbij staat en naar hem luistert, verblijdt zich zeer over de stem van de bruidegom. Mijn vreugde is daarom vervuld. Hij moet wassen, ik moet minder worden. Ik ben van deze aarde en heb mijn boodschap verkondigd. Jezus van Nazaret komt van de hemel neer tot de aarde en staat boven ons allen. De Zoon des Mensen is nedergedaald van God en hij zal u de woorden Gods bekend maken. Want de Vader in de hemel geeft zijn eigen Zoon de geest niet met mate. De Vader heeft zijn Zoon lief en zal weldra alles in handen van de Zoon geven. Hij die in de Zoon gelooft, heeft het eeuwige leven. En deze woorden die ik tot u spreek, zijn waar en bestendig.’
135:11.3 (1507.2) Deze discipelen waren verbaasd over de uitspraak van Johannes, zozeer zelfs dat zij zwijgend heengingen. Johannes zelf was ook zeer geëmotioneerd, want hij zag in dat hij een profetie had geuit. Hij zou de missie en goddelijkheid van Jezus nooit meer geheel in twijfel trekken. Maar het was een bittere teleurstelling voor Johannes dat Jezus niets van zich liet horen, dat hij hem niet kwam opzoeken, en dat hij zijn grote macht niet aanwendde om hem uit de gevangenis te bevrijden. Jezus evenwel was van dit alles geheel op de hoogte. Hij koesterde een grote liefde voor Johannes, maar omdat hij zich nu bewust was van zijn goddelijke natuur en ten volle wist welke grote dingen Johannes stonden te wachten wanneer hij van deze wereld zou zijn heengegaan, en ook omdat hij wist dat Johannes’ werk op aarde ten einde was, dwong hij zichzelf om niet tussenbeide te komen in de natuurlijke afloop van de loopbaan van de grote prediker en profeet.
135:11.4 (1507.3) Deze lange onzekerheid in de gevangenis was menselijkerwijs ondraaglijk. Nog slechts enkele dagen voor zijn dood zond Johannes een paar vertrouwde boodschappers naar Jezus met de vraag: ‘Is mijn werk klaar? Waarom moet ik in de gevangenis wegkwijnen? Zijt ge waarlijk de Messias of moeten wij een ander verwachten?’ Toen de twee discipelen deze boodschap aan Jezus hadden overgebracht, antwoordde de Zoon des Mensen: ‘Ga terug naar Johannes en zeg hem dat ik hem niet ben vergeten, maar vraag hem mij ook dit te willen toestaan, want het betaamt ons alle rechtvaardigheid te vervullen. Vertel aan Johannes alles wat ge gezien en gehoord hebt — dat aan de armen het goede nieuws wordt gepredikt — en vertel de geliefde heraut van mijn missie op aarde ten slotte dat hij rijkelijk gezegend zal worden in het komende tijdperk, indien hij geen grond vindt om aan mij te twijfelen of aanstoot aan mij te nemen.’ Dit was het laatste bericht dat Johannes van Jezus ontving. Deze boodschap was hem een grote vertroosting en hielp hem zeer zijn geloof te stabiliseren en zich voor te bereiden op het tragische einde van zijn leven in het vlees, dat zo snel op deze gedenkwaardige gebeurtenis zou volgen.
135:12.1 (1508.1) Omdat Johannes in zuidelijk Perea arbeidde toen hij gearresteerd werd, werd hij onmiddellijk naar de gevangenis van de vesting Machaerus gebracht, waar hij tot aan zijn terechtstelling opgesloten bleef. Herodes regeerde over Perea en over Galilea beide, en resideerde in die tijd zowel te Julias als te Machaerus in Perea. De officiële residentie in Galilea was overgeplaatst van Sepforis naar de nieuwe hoofdstad Tiberias.
135:12.2 (1508.2) Herodes was bevreesd Johannes vrij te laten, omdat hij misschien een opstand zou kunnen aanstichten. Hij was ook bevreesd hem ter dood te brengen, omdat het volk in de hoofdstad dan misschien in oproer zou komen, want duizenden inwoners van Perea geloofden dat Johannes een heilig man, een profeet, was. Herodes hield de Nazireïsche prediker derhalve in hechtenis, want hij wist niet wat hij anders met hem moest aanvangen. Johannes was reeds verscheidene malen voor Herodes geleid, maar hij had er nimmer in willen toestemmen het gebied van Herodes te verlaten, dan wel zich te onthouden van alle publieke activiteiten indien hij zou worden vrijgelaten. En de nieuwe beroering om Jezus van Nazaret, die voortdurend toenam, was een waarschuwing voor Herodes dat de tijd niet rijp was om Johannes vrij te laten. Bovendien was Johannes ook het slachtoffer van de intense, bittere haat van Herodias, de onwettige vrouw van Herodes.
135:12.3 (1508.3) Bij talrijke gelegenheden sprak Herodes met Johannes over het koninkrijk des hemels, en ofschoon hij soms ernstig onder de indruk was van diens boodschap, was hij toch bang hem uit de gevangenis te ontslaan.
135:12.4 (1508.4) Aangezien er in Tiberias nog veel gebouwd werd, bracht Herodes veel tijd door in zijn residenties in Perea, en hij had een voorliefde voor de vesting Machaerus. Het duurde nog verscheidene jaren voordat alle openbare gebouwen en de officiële residentie in Tiberias geheel gereed waren.
135:12.5 (1508.5) Ter gelegenheid van zijn verjaardag richtte Herodes in het paleis te Machaerus een groot feest aan voor zijn hoogste officieren en andere hooggeplaatsten in de regering van Galilea en Perea. Daar Herodias er niet in was geslaagd de dood van Johannes te bewerkstelligen door middel van een rechtstreeks verzoek aan Herodes, zette zij zich er nu toe Johannes door middel van een sluw plan ter dood te laten brengen.
135:12.6 (1508.6) In de loop van de festiviteiten en het vermaak van die avond, voerde Herodias haar dochter ten tonele om voor de feestgenoten te dansen. Herodes was zeer ingenomen met de voorstelling van de jongedame en nadat hij haar bij zich had geroepen, zei hij: ‘Je bent allerliefst. Ik ben erg tevreden over je. Vraag mij wat je maar wilt op deze dag, mijn verjaardag, en ik zal het je schenken, al ware het de helft van mijn koninkrijk.’ Herodes deed dit alles toen hij stevig onder de invloed van zijn vele wijnen was. De jongedame wendde zich terzijde en informeerde bij haar moeder wat ze van Herodes zou vragen. Herodias zei: ‘Ga naar Herodes en vraag om het hoofd van Johannes de Doper.’ En de jonge vrouw ging terug naar de feesttafel en zei: ‘Ik verlang dat gij mij onmiddellijk op een schotel het hoofd van Johannes de Doper geeft.’
135:12.7 (1508.7) Herodes raakte vervuld van vrees en droefheid, maar omdat hij een eed gezworen had, en ook vanwege al degenen die met hem aan tafel aanzaten, wilde hij het verzoek niet weigeren. En Herodes Antipas stuurde een soldaat met het bevel hem het hoofd van Johannes te brengen. Aldus werd Johannes die nacht in de gevangenis onthoofd, waarna de soldaat het hoofd van de profeet op een schotel binnenbracht en het de jonge vrouw aanbood, die achter in de feestzaal zat. De jongedame gaf de schotel aan haar moeder. Toen de discipelen van Johannes hiervan hoorden, gingen zij naar de gevangenis om het lichaam van Johannes op te halen, en nadat zij het in een graf hadden gelegd, gingen zij naar Jezus en vertelden hem dit.
Het Urantia Boek
Verhandeling 136
136:0.1 (1509.1) JEZUS ving zijn werk in het openbaar aan op het hoogtepunt van de publieke belangstelling voor de prediking van Johannes en in een tijd dat het Joodse volk in Palestina verlangend uitzag naar de verschijning van de Messias. Er was een groot contrast tussen Johannes en Jezus. Johannes was een geestdriftig en serieus werker, maar Jezus arbeidde kalm en welgemoed; in zijn hele leven was hij maar een paar maal gehaast. Jezus was een opbeurende vertroosting voor de wereld en enigszins een voorbeeld; Johannes was bepaald geen vertroosting of voorbeeld. Hij predikte het koninkrijk des hemels, maar deelde zeker niet in de blijdschap ervan. Ofschoon Jezus Johannes de grootste der profeten van de oude orde noemde, zei hij ook dat de minste dergenen die het grote licht van de nieuwe weg zouden zien en daardoor het koninkrijk des hemels zouden binnengaan, in feite groter was dan Johannes.
136:0.2 (1509.2) Wanneer Johannes het komende koninkrijk verkondigde, was de kern van zijn boodschap: ‘Bekeert u! ontvliedt de komende toorn.’ Toen Jezus begon te prediken, bleef de vermaning om zich te bekeren wel een onderdeel, maar deze boodschap werd steeds gevolgd door het evangelie, de goede tijding van de vreugde en vrijheid van het nieuwe koninkrijk.
136:1.1 (1509.3) De Joden hielden er vele ideeën op na over de verwachte verlosser en elk van deze verschillende scholen van de Messiaanse leer kon ter staving van haar beweringen wijzen op uitspraken in de Hebreeuwse geschriften. Gewoonlijk lieten de Joden hun nationale geschiedenis aanvangen met Abraham, en het hoogtepunt ervan werd gevormd door de Messias en het nieuwe tijdperk van het koninkrijk Gods. In vroegere tijden hadden zij zich deze verlosser voorgesteld als ‘de dienstknecht des Heren’, daarna als ‘de Zoon des Mensen’, terwijl sinds kort sommigen zelfs zover gingen de Messias aan te duiden als de ‘Zoon van God.’ Maar of hij nu ‘Abrahams zaad,’ of ‘de zoon van David’ werd genoemd, allen waren het erover eens dat hij de Messias, de ‘gezalfde,’ zou zijn. Aldus ontwikkelde zich het begrip van de ‘dienstknecht des Heren’ geleidelijk tot dat van de ‘zoon van David,’ de ‘Zoon des Mensen’ en de ‘Zoon van God.’
136:1.2 (1509.4) In de dagen van Johannes en Jezus hadden de meer ontwikkelde Joden zich een idee gevormd over de komende Messias als de vervolmaakte Israeliet die Israel vertegenwoordigde, die als de ‘dienstknecht des Heren’ het drievoudig ambt van profeet, priester en koning in zich verenigde.
136:1.3 (1509.5) De Joden geloofden oprecht dat, evenals Mozes hun voorvaderen door mirakuleuze wonderdaden uit de Egyptische slavernij had verlost, de komende Messias het Joodse volk van de Romeinse overheersing zou verlossen door middel van nog grotere wonderkracht en wonderbaarlijke overwinningen van hun ras. De rabbijnen hadden ongeveer vijfhonderd passages uit de Schrift bijeengezocht, waarvan zij beweerden dat deze, ondanks hun klaarblijkelijke onderlinge tegenstrijdigheid, een profetie inhielden aangaande de komende Messias. Temidden van al deze details van tijd, techniek en functie, verloren zij bijna geheel de persoonlijkheid van de beloofde Messias uit het oog. Zij hoopten meer op een herstel van de Joodse nationale glorie — Israels verheffing in de wereld — dan dat zij uitzagen naar de redding van de wereld. Hieruit blijkt dat Jezus van Nazaret nooit aan deze materialistische Messiaanse voorstelling in het Joodse denken zou kunnen beantwoorden. Indien de Joden deze profetische uitspraken maar in een ander licht hadden gezien, zouden veel van hun vermeende Messiaanse voorspellingen hun denken heel natuurlijk hebben voorbereid op het inzicht dat Jezus het oude tijdperk zou afsluiten en een nieuwe, betere tijdsbedeling van genade en verlossing voor alle naties zou inluiden.
136:1.4 (1510.1) De Joden waren opgevoed met het dogma van de Shekinah. Dit befaamde symbool van de Goddelijke Tegenwoordigheid was evenwel niet te zien in de tempel. Zij geloofden dat het door de komst van de Messias weer hersteld zou worden. Zij hielden er verwarrende ideeën op na over de zonde van het ras en de veronderstelde boze natuur van de mens. Sommigen leerden dat door Adams zonde het mensenras was vervloekt en dat de Messias deze vloek zou wegnemen en de mens weer in Gods gunst zou brengen. Weer anderen leerden dat God, toen hij de mens schiep, hem zowel een goede als een slechte natuur had ingeschapen en dat hij, toen hij de uitwerking van deze regeling waarnam, zeer teleurgesteld was en er ‘berouw over had dat Hij de mens aldus had gemaakt.’ En zij die dit leerden geloofden dat de Messias zou komen om de mens van die aangeboren slechte natuur te verlossen.
136:1.5 (1510.2) De meerderheid der Joden geloofde dat zij nog steeds onder de Romeinse overheersing moesten kwijnen vanwege hun nationale zonden en vanwege de halfslachtigheid van de niet-Joodse bekeerlingen. De Joodse natie had niet van ganser harte berouw getoond; derhalve stelde de Messias zijn komst uit. Er werd veel gesproken over berouw; vandaar de machtige en onmiddellijke aantrekkingskracht die uitging van Johannes’ prediking: ‘Hebt berouw en laat u dopen, want het koninkrijk des hemels is nabij.’ En het koninkrijk des hemels kon voor iedere vrome Jood slechts één ding betekenen: de komst van de Messias.
136:1.6 (1510.3) Er was één aspect aan de zelfschenking van Michael dat totaal vreemd was aan de Joodse opvatting van de Messias, en dat was de vereniging van de beide naturen, de menselijke en de goddelijke. De Joden hadden zich de Messias op verschillende wijzen voorgesteld, als de vervolmaakte mens, als bovenmenselijk, en zelfs als goddelijk, maar zij waren nooit op de gedachte gekomen van de vereniging van de menselijke natuur en de goddelijke. Dit vormde dan ook het grote struikelblok voor de eerste discipelen van Jezus. Zij begrepen de menselijke voorstelling van de Messias als de zoon van David zoals door de oude profeten was voorgesteld, als de Zoon des Mensen, de bovenmenselijke idee van Daniël en van enkelen der latere profeten, en zelfs als de Zoon van God, zoals uitgebeeld door de schrijver van het boek Henoch en door bepaalde tijdgenoten van deze schrijver; maar nooit was ook maar één ogenblik het ware begrip bij hen opgekomen van de vereniging in één aardse persoonlijkheid van de twee naturen, de menselijke en de goddelijke. De incarnatie van de Schepper in de vorm van het schepsel was voordien niet geopenbaard. Dit werd pas in Jezus geopenbaard: de wereld wist van deze zaken niets af totdat de Schepper-Zoon vlees was geworden en onder de stervelingen van dit gebied woonde.
136:2.1 (1510.4) De doop van Jezus vond plaats juist toen de prediking van Johannes zijn hoogtepunt had bereikt en Palestina in vuur en vlam was geraakt door zijn verwachtingsvolle boodschap — ’het koninkrijk Gods is nabij’ — toen de gehele Joodse gemeenschap zich bezig hield met oprecht en ernstig zelfonderzoek. Het Joodse gevoel van raciale saamhorigheid ging zeer diep. Niet alleen geloofden de Joden dat de zonden van de vader zijn kinderen zouden kunnen doen lijden, maar zij geloofden ook vast dat de zonden van een enkeling een vloek zouden kunnen brengen over de natie. Bijgevolg beschouwden niet allen die zich aan de doop van Johannes onderwierpen, zich schuldig aan de specifieke zonden die Johannes aan de kaak stelde. Vele vrome zielen werden door Johannes gedoopt ten bate van Israel. Zij vreesden dat zij misschien in onwetendheid de een of andere zonde bedreven zouden kunnen hebben waardoor de komst van de Messias zou kunnen worden uitgesteld. Zij hadden het gevoel dat zij tot een schuldig en door zonde vervloekt volk behoorden, en zij boden zich aan om gedoopt te worden teneinde daardoor de vruchten van de boetedoening van het volk kenbaar te maken. Het is derhalve duidelijk dat Jezus geenszins de doop door Johannes onderging als een rite van berouw of ter vergeving van zonden. Door zich door Johannes te laten dopen volgde Jezus slechts het voorbeeld van vele vrome Israelieten.
136:2.2 (1511.1) Toen Jezus van Nazaret in de Jordaan afdaalde om gedoopt te worden, was hij een sterveling van dit gebied die het toppunt van de menselijke evolutionaire opgang had bereikt in alle zaken die te maken hadden met de verovering van zijn bewustzijn en zijn zelf-identificatie met de geest. Die dag stond hij daar in de Jordaan als de vervolmaakte sterveling van de evolutionaire werelden in tijd en ruimte. Er was volmaakte synchronie en volledige communicatie tot stand gekomen tussen het sterfelijk bewustzijn van Jezus en de inwonende geest-Richter, de goddelijke gave van zijn Vader in het Paradijs. En precies zulk een Richter woont in bij alle normale wezens die op Urantia leven sinds Michael is opgevaren en hoofd is geworden van zijn universum, behalve dat de Richter van Jezus van te voren was voorbereid op deze speciale missie doordat hij op dezelfde wijze had ingewoond bij Machiventa Melchizedek, een ander bovenmenselijk wezen dat geïncarneerd was in de gelijkenis van het sterfelijke vlees.
136:2.3 (1511.2) Wanneer een sterveling van het gebied zulk een hoog niveau van persoonlijkheidsvolmaaktheid bereikt, vinden gewoonlijk de inleidende verschijnselen van de geestelijke verheffing plaats die uitlopen op de uiteindelijke fusie van de gerijpte ziel van de sterveling met de met hem verbonden goddelijke Richter. En het leek erop dat er juist op de dag toen Jezus met zijn twee broers in de Jordaan afdaalde om door Johannes gedoopt te worden, zo’n verandering zou plaatsvinden in de persoonlijkheidservaring van Jezus van Nazaret. Deze ceremonie was de laatste handeling in zijn zuiver menselijke leven op Urantia, en vele bovenmenselijke waarnemers verwachtten dat zij getuige zouden zijn van de fusie van de Richter met dit bewustzijn waarin hij inwoonde, maar zij zouden allen worden teleurgesteld. Er vond iets nieuws plaats, dat nog grootser was. Toen Johannes Jezus de handen oplegde om hem te dopen, nam de inwonende Richter voorgoed afscheid van de volmaakt geworden menselijke ziel van Joshua ben Josef. En binnen enkele ogenblikken keerde deze goddelijke entiteit uit Divinington terug als een Gepersonaliseerde Richter en het hoofd van zijn soortgenoten in heel het plaatselijk universum Nebadon. Aldus zag Jezus zijn eigen vroegere goddelijke geest bij zijn terugkeer neerdalen in gepersonaliseerde vorm. En hij hoorde deze zelfde uit het Paradijs afkomstige geest nu de woorden spreken: ‘Dit is mijn geliefde Zoon in wie ik mijn welbehagen heb.’ Johannes en de twee broers van Jezus hoorden deze woorden ook. De discipelen van Johannes die aan de rand van het water stonden, hoorden deze woorden niet en evenmin zagen zij de verschijning van de Gepersonaliseerde Richter. Alleen de ogen van Jezus aanschouwden de Gepersonaliseerde Richter.
136:2.4 (1511.3) Toen de teruggekeerde en nu verheven Gepersonaliseerde Richter dit gezegd had, heerste er stilte. En terwijl zij alle vier nog in het water bleven, bad Jezus, opziende naar de Richter dicht bij hem: ‘Vader, die regeert in de hemel, geheiligd worde uw naam. Uw koninkrijk kome! Uw wil geschiede op aarde, zoals ook in de hemel.’ Toen hij zo gebeden had, ‘werden de hemelen geopend’ en zag de Zoon des Mensen het visioen dat hem door de nu Gepersonaliseerde Richter getoond werd, van zichzelf als een Zoon van God zoals hij was voordat hij naar de aarde kwam in de gelijkenis van het sterfelijk vlees, en zoals hij zou zijn wanneer het geïncarneerde leven ten einde zou zijn. Dit hemelse visioen werd alleen door Jezus gezien.
136:2.5 (1512.1) Het was de stem van de Gepersonaliseerde Richter die Johannes en Jezus hoorden, sprekend voor de Universele Vader, want de Richter is van, en als, de Vader in het Paradijs. Gedurende het gehele verdere leven van Jezus op aarde bleef deze Gepersonaliseerde Richter met hem verbonden in al zijn arbeid; Jezus bleef in voortdurende gemeenschap met deze verheven Richter.
136:2.6 (1512.2) Toen Jezus gedoopt werd, toonde hij daarmee geen berouw voor wandaden: hij beleed geen zonden. Zijn doop was zijn plechtige toewijding aan het volbrengen van de wil van de Vader in de hemel. Bij zijn doop hoorde hij de onmiskenbare roepstem van zijn Vader, de uiteindelijke oproep om te beginnen met het werk van zijn Vader, en hij ging heen om zich voor veertig dagen alleen af te zonderen en deze vele opgaven te overdenken. Toen hij zich aldus voor een tijd terugtrok uit het actieve persoonlijke contact met zijn aardse metgezellen, volgde Jezus, zoals hij was en op Urantia, dezelfde procedure die steeds wordt gevolgd op de morontia-werelden wanneer een opgaande sterveling fuseert met de innerlijke tegenwoordigheid van de Universele Vader.
136:2.7 (1512.3) Deze dag van zijn doop besloot het zuiver menselijke leven van Jezus. De goddelijke Zoon heeft zijn Vader gevonden, de Universele Vader heeft zijn geïncarneerde Zoon gevonden, en zij spreken met elkaar.
136:2.8 (1512.4) (Jezus was bijna eenendertig en een half jaar oud toen hij werd gedoopt. Hoewel Lucas zegt dat Jezus gedoopt werd in het vijftiende jaar van de regering van Tiberius Caesar, wat zou betekenen in het jaar 29 n.Chr., aangezien Augustus in het jaar 14 n.Chr. stierf, moeten wij u eraan herinneren dat Tiberius gedurende twee en half jaar mede-keizer van Augustus was, voorafgaand aan de dood van Augustus, want er werden te zijner eer munten geslagen in oktober van het jaar 11 n.Chr. Het vijftiende jaar van zijn werkelijke regering was derhalve juist dit jaar 26 n.Chr., het jaar van de doop van Jezus. Dit was ook het jaar van het begin van de regering van Pontius Pilatus als landvoogd van Judea.)
136:3.1 (1512.5) Jezus had de grote verzoeking van zijn zelfschenking als sterveling ondergaan vóór zijn doop, in de zes weken dat de dauw van de berg Hermon hem had doordrenkt. Daar op de berg Hermon was hij, als een sterveling van dit gebied en zonder hulp, Caligastia, de troonpretendent van Urantia, de vorst van deze wereld tegemoetgetreden en had hij hem verslagen. Op deze veelbewogen dag was Jezus van Nazaret in de annalen van het universum de Planetaire Vorst van Urantia geworden. En deze Vorst van Urantia, die zo spoedig tot allerhoogst Soeverein van Nebadon zou worden uitgeroepen, trok zich nu veertig dagen terug om de plannen op te stellen en de methode te kiezen om het nieuwe koninkrijk Gods in de harten der mensen af te kondigen.
136:3.2 (1512.6) Na zijn doop begon hij aan de veertig dagen van aanpassing aan de veranderde verhoudingen in de wereld en het universum die waren teweeggebracht door de personalisering van zijn Richter. Gedurende deze afzondering in de heuvels van Perea nam hij beslissingen inzake de gedragslijn die hij zou volgen en de methoden die hij zou toepassen in de nieuwe, veranderde fase van het aardse leven welke hij op het punt stond in te luiden.
136:3.3 (1512.7) Jezus trok zich niet terug met het doel te vasten en zijn ziel te kwellen. Hij was geen asceet, en hij was gekomen om voor altijd al dergelijke opvattingen van de benadering van God teniet te doen. Zijn redenen om deze afzondering te zoeken waren geheel verschillend van hetgeen Mozes en Elia, en zelfs Johannes de Doper, had bewogen. Jezus was zichzelf op dat moment geheel bewust van zijn betrekking tot het universum dat hij gemaakt had en ook tot het universum van universa, waarover de Paradijs-Vader, zijn Vader in de hemel, het toezicht hield. Hij herinnerde zich nu volledig de opdracht die bij zijn zelfschenking hoorde en de aanwijzingen die hem door zijn oudere broeder Immanuel waren gegeven alvorens hij zijn incarnatie op Urantia was aangevangen. Hij had nu een duidelijk, volledig begrip van al deze wijdverbreide verhoudingen, en hij wenste zich terug te trekken voor een periode van rustige overpeinzing waarin hij zijn plannen kon uitdenken en beslissingen kon nemen inzake zijn wijze van handelen bij zijn openbare werk ten behoeve van deze wereld en alle andere werelden in zijn plaatselijk universum.
136:3.4 (1513.1) Terwijl hij rondwandelde in de heuvels om een geschikte schuilplaats te zoeken, ontmoette Jezus de hoogste bewindsman in zijn universum, Gabriël, de Blinkende Morgenster van Nebadon. Gabriël herstelde nu de persoonlijke communicatie met de Schepper-Zoon van het universum; zij ontmoetten elkaar voor de eerste maal rechtstreeks sinds Michael op Salvington afscheid had genomen van zijn metgezellen om naar Edentia te gaan als voorbereiding op de aanvang van zijn zelfschenking op Urantia. Gabriël, die hiertoe van Immanuel opdracht had ontvangen en handelde op gezag van de Ouden der Dagen op Uversa, legde Jezus nu informatie voor die aangaf dat zijn zelfschenkingservaring op Urantia praktisch ten einde was voorzover zij betrekking had op het verdienen van de vervolmaakte soevereiniteit over zijn universum en de beëindiging van de Lucifer-rebellie. Het eerstgenoemde had hij bereikt op de dag van zijn doop, toen de personalisering van zijn Richter aantoonde dat zijn zelfschenking in de gelijkenis van het vlees van een sterveling volkomen en voltooid was, en het laatstgenoemde was een historisch feit geworden op de dag toen hij van de berg Hermon afdaalde om zich bij de wachtende jongen, Tiglat, te voegen. Jezus werd er nu van op de hoogte gesteld namens het hoogste gezag van zijn plaatselijk universum en het superuniversum, dat zijn zelfschenkingsarbeid ten einde was, voorzover deze van invloed was op zijn persoonlijke status met betrekking tot de soevereiniteit en de rebellie. Hij had deze verzekering reeds rechtstreeks uit het Paradijs gekregen in het visioen bij zijn doop en in het verschijnsel van de personalisatie van zijn inwonende Gedachtenrichter.
136:3.5 (1513.2) Terwijl hij zich op de berg ophield, in gesprek met Gabriël, verscheen de Constellatie-Vader uit Edentia persoonlijk aan Jezus en Gabriël, en sprak: ‘De verslagen zijn voltooid. De soevereiniteit van Michael No. 611.121 over zijn universum Nebadon is volledig geworden en wacht u ter rechter hand van de Universele Vader. Ik breng u de ontheffing van uw zelfschenking van de zijde van Immanuel, uw broeder die voor u borg gestaan heeft tijdens de incarnatie op Urantia. Het staat u vrij om nu of op een later tijdstip, en op de wijze die gij zelf verkiest, uw zelfschenkingsincarnatie te beëindingen, op te stijgen ter rechter hand van uw Vader, uw soevereiniteit te aanvaarden en uw welverdiende, onvoorwaardelijke heerschappij over geheel Nebadon op u te nemen. Ik bevestig eveneens op gezag van de Ouden der Dagen, dat de verslagen van het superuniversum inzake de beëindiging van alle zonde-rebellie in uw universum nu voltooid zijn en dat deze u volledig en onbeperkt gezag verlenen om al dergelijke beroeringen die zich mogelijkerwijs in de toekomst zouden kunnen voordoen, af te handelen. Technisch is uw arbeid op Urantia en in het vlees van het sterfelijk schepsel ten einde. Van nu af aan kunt ge uw koers zelf bepalen.’
136:3.6 (1513.3) Toen de Meest Verheven Vader van Edentia afscheid had genomen, hield Jezus een lange bespreking met Gabriël over het welzijn van het universum; ook liet hij Immanuel groeten en gaf de verzekering dat hij in het werk dat hij nu op Urantia zou gaan ondernemen, steeds zou denken aan de raadgevingen die hij had ontvangen in verband met de opdracht die hem op Salvington was gegeven voorafgaand aan zijn zelfschenking.
136:3.7 (1514.1) Al deze veertig dagen van afzondering waren Jacobus en Johannes, de zonen van Zebedeüs, bezig Jezus te zoeken. Vele malen waren zij niet ver van zijn verblijfplaats, doch zij vonden hem niet.
136:4.1 (1514.2) Dag na dag ontwierp Jezus daar boven in de heuvels zijn plannen voor het resterende gedeelte van zijn zelfschenking op Urantia. Zijn eerste besluit was om niet gelijktijdig met Johannes als leraar op te treden. Hij was van plan zich tot op zekere hoogte afgezonderd te houden totdat het werk van Johannes zijn doel bereikt zou hebben, of totdat het plotseling tot stilstand zou komen doordat Johannes gevangen werd genomen. Jezus wist heel goed dat de onbevreesde en tactloze prediking van Johannes in korte tijd de vrees en vijandschap van de burgerlijke machthebbers zou opwekken. Gezien de hachelijke situatie waarin Johannes verkeerde, begon Jezus definitieve plannen te maken voor het programma van zijn openbare optreden ten behoeve van zijn volk en de wereld, ten behoeve van iedere bewoonde wereld in zijn gehele uitgestrekte universum. De zelfschenking als sterveling van Michael was op Urantia, maar voor alle werelden van Nebadon.
136:4.2 (1514.3) Nadat hij zijn plan om in algemene zin zijn programma te coördineren met de beweging van Johannes had doorgedacht, ging Jezus allereerst in zijn gedachten de instructies van Immanuel na. Zorgvuldig overwoog hij de raad die hem was gegeven met betrekking tot zijn werkmethoden, en het advies om geen blijvende geschriften op de planeet achter te laten. Nooit zou Jezus nog iets neerschrijven, behalve in het zand. Bij zijn volgende bezoek aan Nazaret vernietigde Jezus, zeer tot verdriet van zijn broer Jozef, alles wat hij geschreven had en wat bewaard werd op de planken in de timmerwerkplaats en aan de muren hing van zijn oude tehuis. En Jezus overwoog grondig de raad die Immanuel hem gegeven had met betrekking tot zijn instelling op economisch, sociaal, en politiek gebied ten opzichte van de wereld zoals hij die zou aantreffen.
136:4.3 (1514.4) Jezus vastte niet gedurende zijn afzondering van veertig dagen. De langste periode waarin hij geen voedsel tot zich nam, bestond uit de eerste twee dagen in de bergen toen hij zo in beslag werd genomen door zijn gedachten dat hij helemaal vergat te eten. Maar op de derde dag ging hij op zoek naar voedsel. Evenmin werd hij gedurende deze tijd verzocht door boze geesten of door rebelse persoonlijkheden die op deze wereld gestationeerd waren of afkomstig waren van een andere wereld.
136:4.4 (1514.5) Tijdens deze veertig dagen vond de laatste beraadslaging plaats tussen het menselijke en het goddelijke bewustzijn, of beter gezegd, het eerste werkelijk functioneren van deze twee verstanden zoals die nu één waren geworden. De resultaten van deze gewichtige periode van overpeinzing vormden het afdoende bewijs dat het goddelijke bewustzijn het menselijke verstand triomfant- elijk en geestelijk beheerst. Het bewustzijn van de mens is vanaf dit tijdstip het bewustzijn van God geworden, en ofschoon het zelf van het bewustzijn van de mens steeds aanwezig is, zegt dit vergeestelijkte menselijke bewustzijn toch altijd: ‘Niet mijn wil, maar uw wil geschiede.’
136:4.5 (1514.6) De verrichtingen in deze gedenkwaardige periode waren geen fantastische visioenen, ontstaan in het bewustzijn van een uitgehongerde en verzwakte mens, en evenmin waren zij de verwarde, kinderachtige, symbolische verhalen die later ten onrechte werden beschreven als ‘de verzoeking van Jezus in de woestijn.’ Dit was veeleer een tijd waarin de gehele veelbewogen, afwisselende loop van de zelfschenking op Urantia werd overdacht en waarin tevens zorgvuldig de plannen voor verder dienstbetoon werden ontwikkeld waarmee deze wereld het meest gebaat zou zijn, terwijl ook iets zou worden bijgedragen aan de vooruitgang van alle andere werelden die door rebellie geïsoleerd waren geraakt. Jezus overdacht de gehele tijdspanne van het menselijke leven op Urantia, te beginnen met de dagen van Andon en Fonta, vervolgens de nalatigheid van Adam, en daarna het dienstbetoon van de Melchizedek van Salem.
136:4.6 (1514.7) Gabriël had Jezus eraan herinnerd dat hij zich op tweeërlei wijze aan de wereld kon manifesteren in het geval dat hij zou verkiezen nog een tijd op Urantia te blijven. En er werd Jezus duidelijk gezegd dat zijn keuze in deze zaak geen invloed zou hebben op de soevereiniteit over zijn universum of op de beëindiging van de Lucifer-rebellie. Deze twee wijzen van dienstbetoon aan de wereld waren:
136:4.7 (1515.1) 1. Zijn eigen wijze — de manier die het aangenaamst en profijtelijkst zou kunnen lijken vanuit het gezichtspunt van de onmiddellijke behoeften van deze wereld en van de zedelijke en geestelijke opbouw van zijn eigen universum op dat moment.
136:4.8 (1515.2) 2. De wijze van de Vader — het gestalte geven aan een ver vooruitziend ideaal van geschapen leven, zoals dit de hoge persoonlijkheden van het Paradijs-bestuur van het universum van universa voor ogen staat.
136:4.9 (1515.3) Het werd Jezus aldus duidelijk dat er twee manieren waren waarop hij de rest van zijn aardse leven kon inrichten. Voor elk van deze wijzen kon iets ten voordele aangevoerd worden, wanneer zij in het licht van de onmiddellijke situatie werden beschouwd. De Zoon des Mensen zag duidelijk in dat zijn keuze tussen deze twee gedragswijzen van geen invloed zou zijn op het ontvangen van de soevereiniteit over zijn universum: deze was een zaak die reeds geregeld en verzegeld was in de verslagen van het universum van universa, en slechts wachtte op het moment dat hij haar persoonlijk zou opeisen. Doch er werd Jezus te kennen gegeven dat het voor zijn Paradijsbroeder, Immanuel, een reden tot grote voldoening zou zijn indien hij, Jezus, het juist zou achten zijn aardse incarnatie-loopbaan te beëindigen zoals hij deze op zulk een nobele wijze was begonnen, steeds onderworpen aan de wil van de Vader. Op de derde dag van deze afzondering beloofde Jezus zichzelf dat hij naar de wereld zou terugkeren om zijn aardse loopbaan af te maken, en dat hij in situaties waar zich beide bovengenoemde gedragslijnen zouden voordoen, altijd de wil van de Vader zou verkiezen. En gedurende de rest van zijn leven op aarde bleef hij steeds trouw aan dit besluit. Zelfs tot aan het bittere einde onderwierp hij zijn soevereine wil onveranderlijk aan die van zijn hemelse Vader.
136:4.10 (1515.4) De veertig dagen in de wildernis der bergen waren niet een periode van grote verzoekingen, maar de periode van de grote beslissingen van de Meester. Gedurende deze dagen, waarin hij alleen was en met zichzelf te rade ging en met de onmiddellijke tegenwoordigheid van de Vader — de Gepersonaliseerde Gedachtenrichter (hij had geen persoonlijke serafijnse beschermer meer) — bereikte hij één voor één de grote beslissingen die zijn persoonlijke beleid en gedrag voor de rest van zijn aardse loopbaan zouden beheersen. Later raakte de overlevering van een grote verzoeking verbonden met deze periode van afzondering door verwarring met de fragmentarische verhalen over de worsteling op de berg Hermon, en ook omdat het gebruikelijk was dat alle grote profeten en leiders der mensen hun openbaar optreden begonnen met het ondergaan van deze veronderstelde perioden van vasten en bidden. Jezus was altijd gewoon geweest om zich, wanneer hij voor een nieuwe of ernstige beslissing stond, terug te trekken om gemeenschap te zoeken met zijn eigen geest, teneinde de wil van God te leren kennen.
136:4.11 (1515.5) Bij het maken van al deze plannen voor de rest van zijn leven op aarde, werd Jezus in zijn menselijk hart steeds verscheurd door twee tegengestelde gedragswijzen:
136:4.12 (1515.6) 1. Hij voelde een sterk verlangen om zijn volk — en de gehele wereld — ervoor te winnen in hem te geloven en zijn nieuwe geestelijke koninkrijk te aanvaarden. En hij kende hun ideeën over de komende Messias heel goed.
136:4.13 (1515.7) 2. Te leven en te arbeiden op de wijze waarvan hij wist dat zij de goedkeuring van zijn Vader zou wegdragen, om zijn arbeid ten behoeve van andere werelden in nood te verrichten, en bij de vestiging van het koninkrijk voort te gaan met het openbaren van de Vader en diens goddelijke karakter van liefde te tonen.
136:4.14 (1515.8) Al deze gedenkwaardige dagen verbleef Jezus in een oude spelonk in de rotsen, een schuilplaats in de helling van de heuvels bij een dorp dat vroeger Bet-Adis heette. Hij dronk uit een kleine springader die uit de helling van de heuvel dichtbij deze rotsachtige schuilplaats te voorschijn kwam.
136:5.1 (1516.1) Op de derde dag na de aanvang van deze bespreking tussen Jezus en zijn Gepersonaliseerde Richter, kreeg Jezus de verzamelde hemelse heerscharen van Nebadon te aanschouwen, die gezonden waren door hun bevelhebbers om de bevelen van hun geliefde Soeverein af te wachten. Dit machtige leger omvatte twaalf legioenen serafijnen en evenredige aantallen van iedere orde van denkende wezens in het universum. De eerste grote beslissing die Jezus in zijn afzondering moest nemen, had dan ook te maken met de vraag of hij al dan niet gebruik zou maken van deze machtige persoonlijkheden in verband met het hierna te volgen programma van zijn openbare optreden op Urantia.
136:5.2 (1516.2) Jezus besloot dat hij geen gebruik zou maken van ook maar één enkele persoonlijkheid van dit heerleger, tenzij het duidelijk zou blijken zijn Vaders wil te zijn. Niettegenstaande deze algemene beslissing bleef dit geweldige heerleger steeds bij hem gedurende het resterende gedeelte van zijn aardse leven en stond het steeds gereed om gehoor te geven aan de geringste wilsuiting van zijn Soeverein. Ofschoon Jezus deze hem ten dienste staande persoonlijkheden zelf niet voortdurend met zijn menselijke ogen waarnam, zag de Gepersonaliseerde Richter die met hem verbonden was, hen allen voortdurend en kon hij met hen allen communiceren.
136:5.3 (1516.3) Voordat Jezus van de bergen afdaalde na zijn veertig dagen van retraite, droeg hij het rechtstreekse bevel over deze begeleidende heerschare van persoonlijkheden uit het universum over aan zijn recent Gepersonaliseerde Richter, en meer dan vier jaar Urantia-tijd lang func- tioneerden deze persoonlijkheden die uit iedere afdeling van denkende wezens in het universum waren geselecteerd, gehoorzaam en eerbiedig onder de wijze leiding van deze verheven, ervaren Gepersonaliseerde Geheimnisvolle Mentor. Toen de Richter die eens deel en essentie van de Vader in het Paradijs was, het bevel over deze machtige schare op zich nam, gaf hij Jezus de verzekering dat het deze bovenmenselijke machten in geen enkel geval vergund zou worden dienst te doen voor, zich te manifesteren in verband met, of ten behoeve van zijn loopbaan op aarde, tenzij zou blijken dat de Vader zulk een interventie wilde. Aldus ontzegde Jezus zich vrijwillig in één grote beslissing alle bovenmenselijke medewerking in alle zaken die te maken hadden met de rest van zijn loopbaan als sterveling, tenzij de Vader zelfstandig zou verkiezen deel te nemen in een bepaalde handeling of episode van de aardse werken van de Zoon.
136:5.4 (1516.4) Bij he t aanvaarden van het bevel over deze heerlegers uit het universum die Christus Michael ter beschikking stonden, gaf de Gepersonaliseerde Richter zich veel moeite om Jezus duidelijk te maken dat, ofschoon zulk een verzameling universum-schepselen door het gedelegeerde gezag van hun Schepper wel beperkt konden worden ten aanzien van hun activiteiten in de ruimte, deze beperkingen niet werkten met betrekking tot hun functie in de tijd. En deze beperking was een consequentie van het feit dat Richters non-tijd-wezens zijn wanneer zij eenmaal zijn gepersonaliseerd. In overeenstemming hiermee werd Jezus gewaarschuwd dat, hoewel de controle van de Richter over de levende verstandelijke wezens die onder zijn gezag werden geplaatst, volledig en volmaakt zou zijn in alle aangelegenheden waarmede de ruimte was gemoeid, er niet zulke volmaakte beperkingen konden worden opgelegd met betrekking tot de tijd. De Richter drukte dit uit in de woorden: ‘Ik zal, zoals door u aangegeven, de inschakeling van deze begeleidende schare van denkende wezens uit het universum verbieden voorzover hun werk op enigerlei wijze verband houdt met uw aardse loopbaan, behalve in die gevallen waar de Paradijs-Vader mij zegt deze instanties de vrijheid te geven, zodat zijn goddelijke wil die gij hebt verkozen, moge worden volbracht, en in die gevallen waar gij zoudt overgaan tot een keuze of daad van uw goddelijk-menselijke wil waarmee alleen afwijkingen van de natuurlijke orde op aarde ten aanzien van de tijd zouden zijn gemoeid. In al zulke gevallen heb ik geen macht, en zijn uw schepselen, hier verzameld in volmaaktheid en eenheid van kracht, eveneens machteloos. Wanneer uw verenigde naturen eenmaal iets dergelijks verlangen, zullen deze door u verkozen opdrachten terstond worden uitgevoerd. In al zulke zaken zal uw wens betekenen dat de tijd wordt ingekort, en is de geprojecteerde zaak existent. Als ik het bevel voer is dit de grootst mogelijke beperking die aan uw potentiële soevereiniteit kan worden gesteld. In mijn zelf-bewustzijn is de tijd non-existent, en ik kan daarom aan uw schepselen geen beperkingen opleggen in enige zaak die met de tijd verband houdt.’
136:5.5 (1517.1) Zo werd Jezus geïnstrueerd hoe zijn besluit om zijn leven als mens onder de mensen voort te zetten, zou werken. Hij had door één enkele beslissing al zijn begeleidende heerscharen van velerlei denkende wezens uit zijn universum uitgesloten van deelname in zijn openbare optreden dat vervolgens plaatsvond, behalve in zaken waarmee alleen tijd was gemoeid. Hieruit blijkt dat alle mogelijke bovennatuurlijke of verondersteld bovenmenselijke verschijnselen die gepaard gingen met Jezus’ dienstbetoon, uitsluitend betrekking hadden op de uitschakeling van tijd, tenzij de Vader in de hemel speciaal anders beschikte. Geen wonder, geen barmhartigheidsbetoon, of enig ander mogelijk voorval met betrekking tot de rest van Jezus’ aardse arbeid, zou met enige mogelijkheid de aard of het karakter kunnen dragen van een verrichting die de natuurlijke wetten die zijn ingesteld en regulier opereren in de zaken van de mens zoals hij Urantia leeft, zou transcenderen, behalve in deze uitdrukkelijk vermelde zaak van de tijd. Vanzelfsprekend konden aan de manifestaties van ‘de wil van de Vader’ geen beperkingen worden opgelegd. De uitschakeling van de tijd in verband met een tot uiting gebracht verlangen van deze potentiële Soeverein van een universum, kon slechts worden vermeden door de rechtstreekse en uitdrukkelijke wilsdaad van deze God-mens, waardoor de tijd, zoals verband houdende met de handeling of gebeurtenis in kwestie, niet zou worden ingekort of uitgeschakeld. Om te voorkomen dat er zich klaarblijkelijke tijd-wonderen zouden voordoen, was het noodzakelijk voor Jezus om zich voortdurend van de tijd bewust te blijven. Ieder wegvallen van zijn tijdsbewustzijn in verband met het koesteren van een welomlijnd verlangen, stond gelijk aan de uitvoering van de zaak die in het denken van deze Schepper-Zoon was geformuleerd, en wel zonder tussenkomst van de tijd.
136:5.6 (1517.2) Door de superviserende controle van de Gepersonaliseerde Richter die met hem was verbonden, was het voor Michael geheel mogelijk om zijn persoonlijke aardse activiteiten in te perken voorzover het de ruimte betrof, maar het was niet mogelijk voor de Zoon des Mensen om zijn nieuwe aardse status als potentieel Soeverein van Nebadon in te perken met betrekking tot de tijd. Dit nu was de actuele status van Jezus van Nazaret toen hij uitging om zijn openbare optreden op Urantia te beginnen.
136:6.1 (1517.3) Nadat hij zijn beleid met betrekking tot alle persoonlijkheden van alle klassen van zijn geschapen verstandelijke wezens had bepaald, voorzover dit bepaald kon worden gezien het inherente potentieel van zijn nieuwe status van goddelijkheid, richtte Jezus nu zijn gedachten op zichzelf. Wat zou hij, de nu volledig van zichzelf bewuste schepper van alle dingen en wezens die in dit universum bestaan, met deze schepper-prerogatieven doen in de steeds terugkerende situaties in het leven waartegenover hij zich onmiddelllijk gesteld zou zien wanneer hij naar Galilea zou terugkeren om zijn werk onder de mensen weer op te nemen? Dit probleem had zich in feite reeds ter plekke, in deze eenzame heuvels waar hij zich bevond, met kracht aangediend in de zaak van het bemachtigen van voedsel. Tegen de derde dag van zijn solitaire overpeinzingen werd het menselijke lichaam hongerig. Moest hij op zoek gaan naar voedsel zoals een gewoon mens zou doen, of behoefde hij alleen maar zijn normale creatieve krachten te gebruiken en geschikt voedsel voor zijn lichaam te voorschijn te brengen dat onmiddellijk klaar zou staan? Deze grote beslissing van de Meester is u beschreven als een verzoeking — als een uitdaging door vermeende vijanden dat hij ‘deze stenen zou bevelen om broden te worden.’
136:6.2 (1518.1) Jezus besloot op deze wijze nogmaals tot een consequent beleid voor het resterende gedeelte van zijn arbeid op aarde. Voorzover het zijn persoonlijke behoeften betrof, en in het algemeen zelfs in zijn betrekkingen met andere persoonlijkheden, verkoos hij nu weloverwogen om de weg van het normale aardse bestaan te blijven bewandelen; hij besloot definitief om niet een beleid te volgen dat de natuurwetten die hij zelf had ingesteld, te boven zou gaan, geweld zou aandoen, of met voeten zou treden. Maar hij kon zichzelf niet beloven, zoals zijn Gepersonaliseerde Richter hem reeds had gewaarschuwd, dat deze natuurwetten niet in bepaalde denkbare omstandigheden ten zeerste v ersneld zouden worden. Jezus besloot dat zijn levenswerk in principe georganiseerd en uitgevoerd zou worden in overeenstemming met de natuurwetten en in harmonie met de bestaande organisatie van de samenleving. Daarmede besloot de Meester tot een levenswijze die er op neerkwam dat hij mirakels en wonderen afwees. Opnieuw besloot hij ten gunste van ‘de wil des Vaders’; opnieuw gaf hij alles over in de handen van zijn Paradijs-Vader.
136:6.3 (1518.2) De menselijke natuur van Jezus schreef hem voor dat zelfbehoud zijn eerste plicht was; dit is de normale instelling van de natuurlijke mens op de werelden in tijd en ruimte en is daarom een wettige reactie van een sterveling op Urantia. Maar Jezus had niet slechts te maken met deze wereld en de schepselen van deze wereld; hij leidde een leven dat bedoeld was de vele schepselen van een enorm universum te onderrichten en te inspireren.
136:6.4 (1518.3) Vóór de verlichting bij zijn doop had hij geleefd in volmaakte overgave aan de wil en de leiding van zijn hemelse Vader. Hij besloot nadrukkelijk door te gaan met precies zulk een impliciet sterfelijk vertrouwen in de wil van de Vader. Hij stelde zich ten doel de onnatuurlijke weg te volgen-hij besloot geen zelfbehoud na te streven. Hij verkoos zijn gedragslijn, te weigeren zichzelf te verdedigen, door te zetten. Hij formuleerde zijn besluiten met de woorden uit de Schrift waarmee zijn menselijk bewustzijn vertrouwd was: ‘De mens zal bij brood alleen niet leven, maar bij alle woord dat van de mond Gods uitgaat.’ Met het bereiken van dit besluit betreffende de verlangens van de lichamelijke natuur, zoals deze tot uitdrukking kwam in zijn honger naar voedsel, legde de Zoon des Mensen zijn uiteindelijke verklaring af ten aanzien van alle andere behoeften van het vlees en natuurlijke impulsen van de menselijke natuur.
136:6.5 (1518.4) Zijn bovenmenselijke kracht zou hij mogelijkerwijze voor anderen kunnen gebruiken, maar nooit voor zichzelf. Hij volgde deze gedragslijn consequent, tot aan het einde toe, toen er smalend van hem gezegd werd: ‘Hij verloste anderen, maar zichzelf kan hij niet verlossen’ — omdat hij het niet wilde.
136:6.6 (1518.5) De Joden verwachtten een Messias die zelfs nog grotere wonderen zou doen dan Mozes, van wie verteld werd dat hij in de woestijn water uit de rots te voorschijn had doen komen en dat hij hun voorvaderen in de wildernis met manna had gevoed. Jezus kende het soort Messias dat zijn landgenoten verwachtten en hij bezat alle krachten en prerogatieven om aan hun meest optimistische verwachtingen te voldoen, maar hij besloot zulk een schitterend programma van macht en glorie niet te volgen. Jezus beschouwde zo’n loopbaan waarin van hem verwacht werd dat hij wonderen zou doen, als een terugroepen van de dagen uit het grijs verleden, de dagen van onwetendheid en magie, en de verworden praktijken van de primitieve medicijnmannen. Terwille van het behoud van zijn schepselen zou hij natuurwetten wellicht kunnen versnellen, maar zich boven zijn eigen wetten plaatsen, hetzij ten eigen bate of om zijn medemensen ontzag in te boezemen, dat zou hij niet doen. En de beslissing van de Meester was definitief.
136:6.7 (1518.6) Jezus rouwde om zijn volk: hij begreep heel goed hoe zij tot de verwachting van de komende Messias gebracht waren, de tijd dat ‘de aarde tienduizendvoudig vrucht zal voortbrengen, en één wijnstok duizend takken zal hebben, en iedere tak duizend trossen zal dragen, en iedere tros duizend druiven, en iedere druif liters wijn zal geven.’ De Joden geloofden dat de Messias een tijdvak van wonderbaarlijke overvloed zou inluiden. De Hebreeërs waren tijdenlang gevoed met overleveringen over mirakelen en legenden over wonderen.
136:6.8 (1519.1) Hij was niet een Messias die brood en wijn kwam vermenigvuldigen. Hij kwam niet om alleen maar in wereldlijke behoeften te voorzien: hij was gekomen om zijn Vader in de hemel aan zijn kinderen op aarde te openbaren, terwijl hij trachtte zijn kinderen op aarde ertoe te brengen zich samen met hem oprecht in te spannen om zo te leven dat zij de wil van de Vader in de hemel deden.
136:6.9 (1519.2) Met deze beslissing liet Jezus van Nazaret aan een toeschouwend universum zien hoe dwaas en zondig het was om goddelijke talenten en door God geschonken vermogens te misbruiken voor zelfverheffing of zuiver zelfzuchtig voordeel en zelfzuchtige verheerlijking. Dit was de zonde van Lucifer en Caligastia.
136:6.10 (1519.3) Deze grote beslissing van Jezus toont op aangrijpende wijze de waarheid aan dat zelfzuchtige voldoening en zinnelijke bevrediging, alleen en op zichzelf, niet in staat zijn evoluerende mensen gelukkig te maken. Er zijn hogere waarden in het bestaan van de sterveling — intellectueel meesterschap en geestelijke prestaties — die de noodzakelijke bevrediging van ’s mensen zuiver fysieke verlangens en neigingen ver te boven gaan. De natuurlijke begiftiging met talenten en vermogens van de mens dient voornamelijk gewijd te worden aan de ontwikkeling en veredeling van zijn hogere vermogens van bewustzijn en geest.
136:6.11 (1519.4) Aldus openbaarde Jezus aan de schepselen van zijn universum de techniek van de nieuwe, betere weg, de hogere morele waarden in het leven en de diepere geestelijke voldoening in het bestaan van de evoluerende mens op de werelden in de ruimte.
136:7.1 (1519.5) Nadat hij zijn beslissingen had genomen met betrekking tot zaken als voedsel en de fysieke zorg voor de behoeften van zijn materiële lichaam, de zorg voor zijn eigen gezondheid en die van zijn metgezellen, waren er nog andere problemen op te lossen. Wat moest zijn instelling zijn ten opzichte van gevaren voor zijn eigen persoon? Hij besloot zijn menselijke veiligheid normaal te bewaken en een redelijke mate van voorzorg in acht te nemen om een ontijdige beëindiging van zijn loopbaan in het vlees te voorkomen, maar af te zien van elke bovenmenselijke interventie wanneer de crisis van zijn leven in het vlees zou komen. Toen hij dit besluit formuleerde, zat Jezus in de schaduw van een boom op een richel in de rots die uitstak boven een afgrond pal vóór hem. Hij besefte ten volle dat hij zich van de rotswand af naar beneden kon werpen in de ruimte en dat er niets zou kunnen gebeuren dat hem zou deren, mits hij zijn eerste grote beslissing zou herroepen, de beslissing dat hij niet de tussenkomst van zijn hemelse verstandelijke wezens zou inroepen bij de uitvoering van zijn levenswerk op Urantia, en op voorwaarde dat hij zijn tweede beslissing, die betrekking had op zijn houding ten aanzien van zelfbehoud, ongedaan zou maken.
136:7.2 (1519.6) Jezus wist dat zijn landgenoten een Messias verwachtten die boven de wetten der natuur zou staan. Hem was de plaats in de Schrift goed onderricht, waar gezegd wordt: ‘Geen kwaad zal u overkomen, noch zal enige plaag uw tent naderen. Want hij zal zijn engelen bevelen u te bewaren op al uw wegen. Zij zullen u op hun handen dragen opdat uw voet zich aan geen steen stoot.’ Zou dit soort aanmatiging, dit tarten van de wetten van de zwaartekracht van zijn Vader, gerechtvaardigd zijn om zichzelf tegen mogelijk letsel te beschermen, of misschien het vertrouwen te winnen van zijn verkeerd onderrichte en in verwarring verkerend volk? Doch deze weg, hoe bevredigend zij ook voor de naar tekenen zoekende Joden mocht zijn, zou geen openbaring zijn van zijn Vader, maar een bedenkelijk spelen met de ingestelde wetten van het universum van universa.
136:7.3 (1519.7) Wanneer ge dit alles begrijpt en weet dat de Meester weigerde te handelen in strijd met zijn ingestelde wetten der natuur voorzover het zijn persoonlijke gedrag betrof, weet ge ook zeker dat hij nooit op het water heeft gelopen of iets anders heeft gedaan dat zijn materiële orde van het bestuur van de wereld geweld aandeed; hierbij moet natuurlijk wel steeds in gedachten worden gehouden dat er tot dusver nog geen manier gevonden was om hem volledig te verlossen van zijn gebrek aan beheersing over het element van de tijd in verband met de zaken die onder de jurisdictie van de Gepersonaliseerde Richter waren geplaatst.
136:7.4 (1520.1) Zijn hele aardse leven hield Jezus zich consequent aan dit besluit. Of de Farizeeën hem nu honend vroegen hun een wonderteken te geven, of de omstanders op Golgota hem uitdaagden om van het kruis af te komen, hij bleef standvastig bij de beslissing die hij in dit uur op de helling van de heuvel had genomen.
136:8.1 (1520.2) Het volgende grote probleem waarmee deze God-mens worstelde en waarin hij kort daarna een beslissing nam in overeenstemming met de wil van de Vader in de hemel, had betrekking op de vraag of hij iets van zijn bovenmenselijke krachten zou gebruiken om de aandacht te trekken van, en aanhang te verkrijgen onder zijn medemensen. Moest hij op enigerlei wijze zijn universele krachten gebruiken om het hunkeren van de Joden naar het spectaculaire en het wonderbaarlijke te bevredigen? Hij besloot dit niet te doen. Hij besloot een gedragslijn te volgen waardoor al dergelijke praktijken om zijn zending onder de aandacht der mensen te brengen, werden uitgesloten. En hij hield zich consequent aan deze grote beslissing. Zelfs toen hij de manifestatie van talrijke tijd-verkortende vormen van barmhartigheidsbetoon toeliet, drukte hij de ontvangers van zijn genezend dienstbetoon bijna zonder uitzondering op het hart om niemand iets te zeggen over de weldaden die zij ontvangen hadden. En altijd weigerde hij in te gaan op de honende uitdaging van zijn vijanden ‘om ons een teken te laten zien’ als bewijs en demonstratie van zijn goddelijkheid.
136:8.2 (1520.3) Jezus voorzag zeer wijselijk dat mirakuleuze daden en het verrichten van wonderen slechts uiterlijke trouw teweeg zouden brengen door het imponeren van het materiële bewustzijn; zulke verrichtingen zouden God niet openbaren noch de mensen redden. Hij weigerde om alleen maar een wonderdoener te worden. Hij besloot dat hij zich met maar één taak zou bezighouden — het vestigen van het koninkrijk des hemels.
136:8.3 (1520.4) Gedurende deze hele uiterst belangrijke dialoog die Jezus met zichzelf voerde, speelde ook het menselijke element van het stellen van vragen en bijna-twijfelen een rol, want Jezus was zowel mens als God. Het was duidelijk dat de Joden hem nooit als Messias zouden aanvaarden als hij geen wonderen verrichtte. Bovendien zou zijn menselijke bewustzijn, indien hij erin zou toestemmen een enkel bovennatuurlijk ding te doen, zeker weten dat het ondergeschikt was aan een waarlijk goddelijk bewustzijn. Zou het stroken met ‘de wil van de Vader’ als het goddelijke bewustzijn deze concessie deed aan de twijfelende natuur van het menselijke bewustzijn? Jezus besliste dat dit niet het geval zou zijn en voerde de tegenwoordigheid van de Gepersonaliseerde Richter aan als voldoende bewijs voor zijn goddelijkheid in partnerschap met zijn menselijkheid.
136:8.4 (1520.5) Jezus had veel gereisd: hij herinnerde zich Rome, Alexandrië en Damascus. Hij kende de methoden van de wereld, hij wist hoe mensen hun doel bereikten in politiek en handel door compromissen en diplomatie. Zou hij deze kennis benutten om zijn missie op aarde te bevorderen? Neen! Hij besloot bij het vestigen van het koninkrijk eveneens om geen enkel compromis aan te gaan met de wijsheid van de wereld en de invloed van de rijkdom. Hij verkoos opnieuw zich uitsluitend op de wil van de Vader te verlaten.
136:8.5 (1520.6) Jezus was zich ten volle bewust van de kortere wegen die openstonden voor iemand van zijn krachten. Hij kende vele manieren waardoor de aandacht van het volk, en van de gehele wereld, ogenblikkelijk op hem gericht konden worden. Spoedig zou het Paasfeest gevierd worden te Jeruzalem: de stad zou overvol zijn met bezoekers. Hij zou de top van de tempel kunnen beklimmen en er voor de ogen van de verbijsterde menigte af kunnen stappen en in de lucht gaan lopen: dit zou de soort Messias zijn waarnaar ze uitzagen. Maar daarna zou hij ze teleurstellen, aangezien hij niet gekomen was om Davids troon te herstellen. En hij wist dat de Caligastia-methode om te trachten vooruit te lopen op de natuurlijke, langzame, maar zekere manier om het goddelijke doel te bereiken, nutteloos was. Opnieuw boog de Zoon des Mensen zich gehoorzaam voor de manier van de Vader, de wil van de Vader.
136:8.6 (1521.1) Jezus verkoos het koninkrijk der hemelen in de harten der mensenkinderen te vestigen door middel van natuurlijke, gewone, moeilijke en veel vergende methoden, dezelfde werkwijzen als zijn kinderen op aarde later moesten volgen in hun werk voor de groei en uitbreiding van dat hemelse koninkrijk. De Zoon des Mensen wist immers heel goed dat velen van de kinderen van alle eeuwen ‘door vele verdrukkingen het koninkrijk zouden binnengaan.’ Jezus onderging nu de grote test van de geciviliseerde mens: het bezitten van macht en het standvastig weigeren deze voor louter zelfzuchtige of persoonlijke doeleinden te gebruiken.
136:8.7 (1521.2) Wanneer ge het leven en de ervaring van de Zoon des Mensen overweegt, dient ge steeds in gedachten te houden dat de Zoon van God geïncarneerd was in het bewustzijn van een mens van de eerste eeuw, niet in het bewustzijn van een sterveling van de twintigste of een andere eeuw. Hiermee willen wij zeggen dat de menselijke gaven van Jezus op natuurlijke wijze verkregen waren. Hij was het product van de factoren van erfelijkheid en milieu van zijn tijd, plus de invloed van zijn opleiding en opvoeding. Zijn menszijn was echt, natuurlijk, geheel voortgekomen uit de antecedenten van, en gevoed door, het daadwerkelijke intellectuele niveau en de sociale en economische toestand van die tijd en generatie. Hoewel er in de ervaring van deze God-mens steeds de mogelijkheid bestond dat het goddelijke bewustzijn boven het menselijke verstand uit zou gaan, was het niettemin zo dat wanneer en terwijl zijn menselijke bewustzijn functioneerde, het werkte als een echt sterfelijk bewustzijn onder de omstandigheden van zijn menselijke omgeving van die tijd.
136:8.8 (1521.3) Jezus maakte aan alle werelden van zijn uitgestrekte universum duidelijk, hoe dwaas het was om kunstmatige situaties te creëren met het doel willekeurig gezag ten toon te spreiden, of om zichzelf toe te staan buitengewone macht uit te oefenen teneinde morele waarden te versterken of de geestelijke vooruitgang te verhaasten. Jezus besloot dat hij zijn missie op aarde niet zou lenen voor een herhaling van de teleurstelling van de regering van de Maccabeeën. Hij besloot dat hij zich niet zou verlagen tot het gebruik van zijn goddelijke eigenschappen om onverdiende populariteit of politiek aanzien te krijgen. Hij wilde niet gedogen dat zijn goddelijke, scheppende energie werd omgezet in nationale macht of internationaal prestige. Jezus van Nazaret weigerde een compromis aan te gaan met het kwaad, en nog sterker, om zich in te laten met zonde. Triomfantelijk stelde de Meester trouw aan de wil van zijn Vader boven elke andere aardse en tijdelijke overweging.
136:9.1 (1521.4) Nadat hij zijn beslissingen had genomen over deze beleidskwesties die te maken hadden met zijn individuele betrekking tot de wetten der natuur en zijn geestelijke macht, richtte hij zijn aandacht op de keuze van de methoden die gebruikt dienden te worden bij de verkondiging en vestiging van het koninkrijk Gods. Johannes was reeds met dit werk begonnen; hoe zou hij de boodschap verder uit kunnen dragen? Hoe zou hij de taak van Johannes overnemen? Hoe moest hij diens volgelingen organiseren om hen tot een doelmatige krachtsinspanning en verstandige medewerking te bewegen? Jezus stond nu voor de laatste beslissing die het hem onmogelijk zou maken zichzelf voortaan als de Joodse Messias te zien, althans niet als de Messias zoals het volk zich die toen voorstelde.
136:9.2 (1522.1) De Joden stelden zich een bevrijder voor ogen die, met wonderbaarlijke kracht bekleed, zou komen om Israels vijanden neer te slaan en de Joden tot heersers over de wereld te maken, vrij van gebrek en verdrukking. Jezus wist dat deze hoop nimmer verwezenlijkt zou worden. Hij wist dat het koninkrijk des hemels te maken had met het omverwerpen van het kwaad in de harten der mensen, en dat het zuiver en alleen een zaak van geestelijk engagement was. Hij overdacht in alle consequenties of het raadzaam zou zijn het geestelijke koninkrijk in te wijden met een schitterend, oogverblindend machtsvertoon — en zo’n gang van zaken zou geoorloofd zijn geweest en Michael was er volledig toe bevoegd — maar hij besloot geheel af te zien van een dergelijk voornemen. Hij wilde geen compromis aangaan met de revolutionaire handelwijzen van Caligastia. Hij had de wereld potentieel gewonnen door zich te onderwerpen aan de wil van de Vader, en hij nam zich voor zijn werk te beëindigen zoals hij het was begonnen, en als de Zoon des Mensen.
136:9.3 (1522.2) Ge kunt u nauwelijks voorstellen wat er op Urantia gebeurd zou zijn indien deze God-mens, die nu potentieel in bezit was van alle macht in hemel en op aarde, tot de beslissing zou zijn komen om de banier van zijn soevereiniteit te ontvouwen en zijn wonderdoende bataljons in slagorde op te stellen! Maar hij wilde geen compromis. Hij wilde zich niet dienstbaar maken aan het kwaad opdat de verering van God daar vermoedelijk aan ontleend zou kunnen worden. Hij wilde zich houden aan de wil van de Vader. Hij zou aan een universum dat hem gadesloeg, verkondigen: ‘Gij zult de Here uw God eren en alleen hem zult ge dienen.’
136:9.4 (1522.3) Naarmate de dagen verstreken, zag Jezus steeds duidelijker op welke wijze hij de waarheid zou openbaren. Hij zag in dat Gods weg niet de gemakkelijkste weg zou zijn. Hij begon zich te realiseren dat de drinkbeker van het resterende gedeelte van zijn menselijke ervaring mogelijkerwijs bitter zou zijn, maar hij besloot hem leeg te drinken.
136:9.5 (1522.4) Zelfs zijn menselijke bewustzijn zegt nu de troon van David vaarwel. Stap voor stap volgt dit menselijke bewustzijn het pad van het goddelijke bewustzijn. Het menselijke bewustzijn stelt nog steeds vragen, maar accepteert immer de goddelijke antwoorden als definitieve beslissingen in dit gecombineerde leven: leven als een mens in de wereld die zich aldoor onvoorwaardelijk onderwerpt aan het doen van de eeuwige, goddelijke wil van de Vader.
136:9.6 (1522.5) Rome was meesteres over de Westerse wereld. De Zoon des Mensen die nu in afzondering verkeerde en tot het nemen van deze zeer gewichtige beslissingen kwam, en die de heerscharen des hemels tot zijn beschikking had, vertegenwoordigde voor de Joden de laatste kans om de heerschappij over de wereld te bereiken; maar deze op aarde geboren Jood die zo’n geweldige wijsheid en macht bezat, weigerde zijn universum-kwaliteiten te gebruiken voor zelfverhoging of voor het ten troon verheffen van zijn volk. Hij zag als het ware ‘de koninkrijken van deze wereld’, en hij bezat de macht om deze in bezit te nemen. De Meest Verhevenen van Edentia hadden hem al deze macht in handen gegeven, maar hij had er geen behoefte aan. De koninkrijken der aarde waren te armzalig om de Schepper en Regeerder van een universum belang in te boezemen. Hem stond slechts één ding voor ogen, de verdere openbaring van God aan de mensen, het vestigen van het koninkrijk, de heerschappij van de hemelse Vader in de harten der mensenkinderen.
136:9.7 (1522.6) De idee van veldslagen, strijd, en bloedvergieten was weerzinwekkend voor Jezus; hij wilde er niets mee te maken hebben. Hij wilde op aarde verschijnen als de Vredevorst om een God van liefde te openbaren. Vóór zijn doop had hij opnieuw het aanbod van de Zeloten afgeslagen om hun leider te worden in een opstand tegen de Romeinse onderdrukkers. En nu nam hij zijn definitieve beslissing met betrekking tot die Schriftgedeelten die zijn moeder hem onderwezen had, zoals: ‘De Heer heeft tot mij gesproken: “Gij zijt mijn Zoon; heden heb ik u gegenereerd. Vraag mij, en ik zal u de heidenen ten erfenis geven en de uitersten der aarde tot uw bezit. Ge zult hen breken met een ijzeren roede; ge zult hen in stukken slaan als een pottenbakkersvat.”’
136:9.8 (1522.7) Jezus van Nazaret kwam tot de conclusie dat zulke uitspraken niet op hem betrekking hadden. Ten slotte, en nu definitief, maakte het menselijke denken van de Zoon des Mensen schoon schip met al deze Messiaanse moeilijkheden en tegenstrijdigheden — de Hebreeuwse geschriften, zijn opvoeding door zijn ouders, het onderwijs van de chazan, de Joodse verwachtingen en zijn menselijke ambitieuze verlangens; eens en voor altijd besloot hij welke weg hij zou volgen. Hij zou terugkeren naar Galilea en rustig beginnen met de verkondiging van het koninkrijk en op zijn Vader (de Gepersonaliseerde Richter) vertrouwen om dag aan dag de details van de procedure uit te werken.
136:9.9 (1523.1) Door deze beslissingen gaf Jezus een waardig voorbeeld voor iedere persoon op iedere wereld in zijn gehele uitgestrekte universum, doordat hij weigerde materiële toetsen te gebruiken als bewijzen van geestelijke vraagstukken, doordat hij weigerde op aanmatigende wijze de wetten der natuur te trotseren. Hij gaf een inspirerend voorbeeld van trouw aan het universum en van morele adel toen hij weigerde een greep te doen naar wereldlijke macht als voorspel tot geestelijke glorie.
136:9.10 (1523.2) Indien er bij de Zoon des Mensen al enigerlei twijfel bestond aangaande zijn missie en de aard ervan, toen hij na zijn doop de heuvels introk, kende hij geen enkele twijfel meer toen hij na deze veertig dagen van afzondering en beslissingen bij zijn metgezellen terugkwam.
136:9.11 (1523.3) Jezus heeft nu een programma opgesteld voor het vestigen van het koninkrijk van de Vader. Hij zal zich niet richten op het bevredigen van de materiële verlangens van het volk. Hij zal geen brood uitdelen aan de menigten, zoals hij dat nog kort geleden heeft zien doen in Rome. Hij zal geen aandacht op zichzelf richten door het doen van wonderen, zelfs al verwachten Joden juist dat soort van verlosser. Evenmin zal hij aanvaarding zoeken voor een geestelijke boodschap door vertoon van politiek gezag of wereldlijke macht.
136:9.12 (1523.4) Door het verwerpen van deze methoden om het komende koninkrijk aanzien te geven in de ogen van de verwachtingsvolle Joden, zorgde Jezus ervoor dat deze zelfde Joden al zijn aanspraken op gezag en goddelijkheid beslist en definitief zouden verwerpen. Daar hij dit alles wist, trachtte Jezus gedurende lange tijd te voorkomen dat zijn eerste volgelingen hem aanduidden als de Messias.
136:9.13 (1523.5) Gedurende zijn gehele publieke optreden zag hij zich gesteld voor de noodzaak om drie voortdurend terugkerende situaties onder ogen te zien: de roep om gevoed te worden, het aandringen op wonderen, en het uiteindelijke verzoek om toe te staan dat zijn volgelingen hem tot koning maakten. Maar Jezus week nimmer af van de besluiten die hij gedurende deze dagen van afzondering in de heuvels van Perea genomen had.
136:10.1 (1523.6) Op de laatste dag van deze gedenkwaardige afzondering nam de Zoon des Mensen zijn laatste beslissing voordat hij aan de afdaling van de berg begon om zich bij Johannes en zijn discipelen te voegen. Dit besluit deelde hij mede aan de Gepersonaliseerde Richter in de volgende woorden: ‘En ik beloof u plechtig dat ik in alle andere zaken, evenals in deze die nu als beslissingen geboekstaafd staan, mij zal onderwerpen aan de wil mijns Vaders.’ Toen hij aldus had gesproken, begon hij aan de afdaling van de berg. En zijn gelaat glansde met de heerlijkheid van een geestelijke overwinning en een morele prestatie.
Het Urantia Boek
Verhandeling 137
137:0.1 (1524.1) IN de vroege ochtend van zaterdag, 23 februari, a.d. 26, daalde Jezus af uit de heuvels om zich weer bij het gezelschap van Johannes te voegen, dat zijn tenten bij Pella had opgeslagen. Gedurende die gehele dag mengde Jezus zich onder de menigte. Hij verzorgde een jongeman die bij een val gewond was geraakt en ging met hem naar het nabijgelegen dorp Pella om de jongen veilig bij zijn ouders af te leveren.
137:1.1 (1524.2) Op deze Sabbatdag brachten twee van de vooraanstaande discipelen van Johannes lange tijd met Jezus door. Van alle volgelingen van Johannes was een zekere Andreas het sterkst van Jezus onder de indruk gekomen; hij vergezelde hem ook op de tocht met de gewonde jongen naar Pella. Op de terugweg naar de verzamelplaats van Johannes stelde hij Jezus vele vragen en voordat zij hun bestemming bereikten, hielden de twee even stil voor een kort gesprek, waarin Andreas zei: ‘Ik heb je gadegeslagen sinds je naar Kafarnaüm bent gekomen, en ik geloof dat je de nieuwe Leraar bent; hoewel ik niet al hetgeen je onderricht kan begrijpen, heb ik definitief besloten je te volgen. Ik zou graag aan je voeten willen zitten en de volle waarheid over het nieuwe koninkrijk willen horen.’ Met hartelijke zekerheid verwelkomde Jezus Andreas als de eerste van zijn apostelen, de groep van twaalf die samen met hem zou- den arbeiden in het werk om het nieuwe koninkrijk Gods op te richten in de harten der mensen.
137:1.2 (1524.3) Andreas observeerde in stilte het werk van Johannes en geloofde oprecht in hem; hij had een zeer begaafde, enthousiaste broer die Simon heette en een van Johannes’ voornaamste volgelingen was. Het zou niet onjuist zijn te zeggen dat Simon een van de belangrijkste medestanders was van Johannes.
137:1.3 (1524.4) Spoedig nadat Jezus en Andreas in het kamp waren teruggekeerd, zocht Andreas zijn broer Simon op, nam hem apart en vertelde hem dat hij bij zichzelf tot de conclusie was gekomen dat Jezus de grote Leraar was, en dat hij beloofd had zijn discipel te worden. Hij zei verder dat Jezus zijn aanbod om hem te dienen had aanvaard, en stelde voor dat hij (Simon) eveneens naar Jezus zou gaan en zou aanbieden toe te treden tot de dienst voor het nieuwe koninkrijk. Simon zei: ‘Sinds deze man in de werkplaats van Zebedeüs is komen werken, heb ik steeds geloofd dat hij door God gezonden was, maar wat doen we met Johannes? Moeten wij hem in de steek laten? Is dat wel juist?’ Hierop spraken zij af onmiddellijk samen naar Johannes te gaan om met hem te overleggen. Johannes was bedroefd bij de gedachte twee van zijn bekwame raadgevers en veelbelovende discipelen te verliezen, maar dapper beantwoordde hij hun vragen en zei: ‘Dit is pas het begin: mijn werk zal weldra ten einde lopen en dan zullen wij allen zijn discipelen worden.’ Daarna wenkte Andreas Jezus terzijde en vertelde hem dat zijn broer zich bij hen wenste aan te sluiten om in het nieuwe koninkrijk te dienen. En toen Jezus Simon verwelkomde als zijn tweede apostel, zei hij: ‘Simon, je enthousiasme is prijzenswaardig, maar het is gevaarlijk voor de arbeid voor het koninkrijk. Ik vermaan je bedachtzamer te worden in je spreken. Ik zou je naam willen veranderen in Petrus.’
137:1.4 (1525.1) De ouders van de gewonde knaap die in Pella woonden, hadden er bij Jezus op aangedrongen de nacht bij hen thuis door te brengen, om hun huis als het zijne te beschouwen, en hij had dit beloofd. Voordat Jezus van Andreas en zijn broer afscheid nam, zei hij: ‘Morgenochtend vroeg gaan wij naar Galilea.’
137:1.5 (1525.2) Toen Jezus naar Pella was teruggegaan om daar de nacht door te brengen, en Andreas en Simon nog de aard van hun dienst bij de vestiging van het komende koninkrijk bespraken, verschenen de zonen van Zebedeüs, Jakobus en Johannes, ten tonele, die juist uit de bergen waren teruggekeerd van hun lange, vergeefse speurtocht naar Jezus. Toen zij Simon Petrus hoorden vertellen hoe hij en zijn broer Andreas de eerste aangenomen raadslieden van het nieuwe koninkrijk waren geworden, en dat zij de volgende dag met hun nieuwe Meester naar Galilea zouden vertrekken, waren Jakobus en Johannes beiden verdrietig. Zij kenden Jezus al een tijd en hielden van hem. Zij hadden vele dagen in de bergen naar hem gezocht, en nu ze terug waren, moesten ze horen dat anderen waren verkozen vóór hen. Zij informeerden waar Jezus heen was gegaan en haastten zich om hem te gaan opzoeken.
137:1.6 (1525.3) Jezus sliep toen zij bij zijn verblijf aankwamen, maar zij maakten hem wakker en zeiden: ‘Hoe komt het dat je, terwijl wij die al zo lang met je hebben opgetrokken en in de bergen naar je hebben lopen zoeken, aan anderen de voorkeur hebt gegeven en Andreas en Simon als je eerste metgezellen in het nieuwe koninkrijk hebt uitgekozen?’ Jezus antwoordde hun: ‘Kalmeer je hart en vraag je af “wie heeft je opdracht gegeven om de Zoon des Mensen te gaan zoeken toen hij bezig was met de zaken van zijn Vader?”’ Nadat zij tot in details verslag hadden gedaan van hun lange speurtocht in de bergen, vervolgde Jezus met de raadgeving: ‘Jullie moeten leren het geheim van het nieuwe koninkrijk in je hart te zoeken, en niet in de bergen. Datgene wat jullie zochten was reeds in jullie ziel aanwezig. Jullie zijn inderdaad mijn broeders — het was niet nodig dat jullie door mij aangenomen zouden worden — jullie hoorden al bij het koninkrijk; weest welgemoed en maken jullie je ook gereed om morgen met ons mee te gaan naar Galilea.’ Daarop verstoutte Johannes zich om te vragen: ‘Maar Meester, zullen Jakobus en ik dan je medewerkers zijn in het nieuwe koninkrijk net als Andreas en Simon?’ Jezus legde zijn handen op hun beider schouders en zei: ‘Broeders, jullie waren reeds met mij in de geest van het koninkrijk, zelfs voordat de anderen verzochten om te worden opgenomen. Broeders, jullie behoeven niet te vragen tot het koninkrijk te worden toegelaten; jullie zijn vanaf het begin met mij in het koninkrijk geweest. In de ogen der mensen mogen anderen misschien eerder zijn geweest dan jullie, maar in mijn hart rekende ik jullie ook tot de leden van de raadsvergaderingen van het koninkrijk, zelfs vóór jullie er nog aan dachten mij dit te vragen. En zelfs tegenover de buitenwereld zouden jullie de eersten hebben kunnen zijn, ware het niet dat jullie afwezig waren vanwege jullie goedbedoelde, maar zelf opgelegde taak om iemand te gaan zoeken die niet verdwaald was. Richt in het komende koninkrijk je aandacht niet op dingen die je bezorgdheid voeden, maar zet je liever altijd in voor het doen van de wil van de Vader die in de hemel is.’
137:1.7 (1525.4) Jakobus en Johannes vatten de berisping op de goede manier op: nadien waren zij nooit meer jaloers op Andreas en Simon. Samen met hun twee medeapostelen maakten zij zich gereed om de volgende morgen naar Galilea te vertrekken. Van deze dag af aan werd de benaming apostel gebruikt om onderscheid te maken tussen de familie van adviseurs die Jezus had uitgekozen en de enorme menigte gelovige discipelen die hem later volgde.
137:1.8 (1525.5) Die avond laat hadden Jakobus, Johannes, Andreas, en Simon nog een bespreking met Johannes de Doper, en met tranen in zijn ogen, doch met vaste stem stond de dappere profeet uit Judea twee van zijn vooraanstaande discipelen af om apostelen te worden van de Galilese Vorst van het komende koninkrijk.
137:2.1 (1526.1) Op zondagmorgen, 24 februari, a.d. 26, nam Jezus aan de rivier bij Pella afscheid van Johannes de Doper, om hem nooit meer terug te zien in het vlees.
137:2.2 (1526.2) Die dag, toen Jezus en zijn vier discipelen-apostelen naar Galilea vertrokken, ontstond er grote opschudding in het kamp van de volgelingen van Johannes. De eerste grote afscheiding stond te gebeuren. Daags tevoren had Johannes positief verklaard aan Andreas en Ezra dat Jezus de Verlosser was. Andreas besloot Jezus te volgen, maar Ezra verwierp de timmerman uit Nazaret met zijn zachtaardige manieren en verkondigde aan zijn metgezellen: ‘De Profeet Daniël zegt dat de Zoon des Mensen zal komen op de wolken des hemels, met grote macht en heerlijkheid. Deze timmerman uit Galilea, deze botenbouwer uit Kafarnaüm, kan de Verlosser niet zijn. Kan zo’n geschenk Gods uit Nazaret komen? Deze Jezus is een familielid van Johannes, en vanwege zijn grote vriendelijkheid des harten is onze leraar misleid. Laten wij ons verre houden van deze valse Messias.’ Toen Johannes Ezra berispte om deze woorden, trok deze samen met vele discipelen weg en haastte zich naar het zuiden. Deze groep ging voort te dopen in de naam van Johannes en stichtte uiteindelijk een secte die wel geloofde in Johannes, maar weigerde Jezus te aanvaarden. Een overblijfsel van deze groep bestaat in Mesopotamië nog tot op de dag van vandaag.
137:2.3 (1526.3) Terwijl deze onrust onder de volgelingen van Johannes broeide, waren Jezus en zijn vier discipel-apostelen reeds een eind onderweg naar Galilea. Vóór ze de Jordaan overstaken om via Naïn naar Nazaret te gaan, zag Jezus op de weg een zekere Filippus van Betsaïda, die hen tegemoet kwam met een vriend. Jezus had Filippus reeds eerder leren kennen en ook de nieuwe apostelen kenden hem alle vier goed. Hij was met zijn vriend Natanael op weg om Johannes te Pella bezoeken, om meer te weten te komen omtrent de komst van het koninkrijk Gods waarvan zoveel sprake was, en hij was opgetogen Jezus te kunnen begroeten. Filippus was al vanaf het begin dat Jezus naar Kafarnaüm was gekomen, een bewonderaar van hem geweest. Maar Natanael die te Kana in Galilea woonde, kende Jezus niet. Filippus ging naar zijn vrienden toe om hen te begroeten, terwijl Natanael uitrustte in de schaduw van een boom langs de weg.
137:2.4 (1526.4) Petrus nam Filippus terzijde en begon hem uit te leggen dat zij allen, hijzelf, Andreas, Jacobus, en Johannes, medewerkers van Jezus waren geworden in het nieuwe koninkrijk, en hij drong er bij Filippus sterk op aan zich ook aan te bieden voor deze dienst. Filippus stond voor een dilemma. Wat moest hij doen? Hier, zonder dat het ook maar een enkel ogenblik tevoren was aangekondigd — langs de weg bij de Jordaan — zag hij zich tegenover de allergewichtigste vraag van zijn gehele leven gesteld, en moest hij direct een beslissing nemen. Hij was op dat ogenblik in ernstig gesprek geraakt met Petrus, Andreas, en Johannes, terwijl Jezus de hoofdlijnen van de tocht door Galilea en verder naar Kafarnaüm aangaf aan Jakobus. Ten slotte stelde Andreas aan Filippus voor: ‘Waarom vraag je het de Leraar niet?’
137:2.5 (1526.5) Plotseling daagde het besef bij Filippus dat Jezus werkelijk een groot man was, misschien wel de Messias, en hij besloot zich te houden aan de beslissing van Jezus in deze zaak; zonder meer liep hij dan ook naar hem toe en vroeg: ‘Leraar, zal ik verder gaan naar Johannes of zal ik mij bij mijn vrienden aansluiten die u volgen?’ En Jezus antwoordde: ‘Volg mij.’ En Filippus was in vervoering door de zekerheid dat hij de Verlosser gevonden had.
137:2.6 (1526.6) Filippus gebaarde nu de groep te blijven waar ze waren, terwijl hij haastig terugliep om het nieuws van zijn besluit te vertellen aan zijn vriend Natanael die nog steeds wachtte onder de moerbeiboom, waar hij zijn gedachten liet gaan over de vele dingen die hij gehoord had over Johannes de Doper, het komende koninkrijk en de verwachte Messias. Filippus onderbrak zijn overpeinzingen met de uitroep: ‘Ik heb de Verlosser gevonden, hij over wie Mozes en de profeten geschreven hebben en die Johannes heeft aangekondigd.’ Natanael keek op en vroeg: ‘Waar komt deze leraar vandaan?’ Filippus antwoordde: ‘Het is Jezus van Nazaret, de zoon van Jozef, de timmerman, die de laatste tijd in Kafarnaüm woont.’ Waarop Natanael, enigszins geschokt vroeg: ‘Kan zoiets goeds uit Nazaret komen?’ Maar Filippus nam hem bij de arm en zei: ‘Kom kijken.’
137:2.7 (1527.1) Filippus bracht Natanael naar Jezus, die de oprechte twijfelaar welwillend aankeek en zei: ‘Ziedaar een echte Israeliet, in wie geen bedrog is. Volg mij.’ Natanael keerde zich tot Filippus en zei: ‘Je hebt gelijk. Hij is inderdaad een meester der mensen. Ik zal hem ook volgen, indien ik waardig ben dat te doen.’ En Jezus knikte Natanael toe en zei opnieuw: ‘Volg mij.’
137:2.8 (1527.2) Jezus had nu de helft van zijn toekomstige korps van nauw met hem verbonden medewerkers bijeengebracht, vijf die hem al enige tijd kenden en één vreemdeling, Natanael. Zonder verder uitstel staken ze de Jordaan over en bereikten, via het dorp Naïn, laat in de avond Nazaret.
137:2.9 (1527.3) Ze overnachtten allen bij Jozef in het huis waar Jezus zijn jongenstijd had doorgebracht. De metgezellen van Jezus hadden er geen idee van waarom hun nieuw gevonden leraar er zo op gebrand was ieder spoor te vernietigen van teksten die hij had opgeschreven en die nog op verschillende plaatsen in het huis hingen, zoals de Tien Geboden en andere motto’s en gezegden. Doch deze handeling, gevoegd bij het feit dat zij hem later nooit zagen schrijven — behalve in het stof of in het zand — maakte een diepe indruk op hen.
137:3.1 (1527.4) De volgende dag zond Jezus zijn apostelen verder naar Kana, aangezien ze allen waren uitgenodigd voor de bruiloft van een vooraanstaande jonge vrouw in die stad, terwijl hij zich zelf gereedmaakte om een haastig bezoek te brengen aan zijn moeder te Kafarnaüm, en onderweg in Magdala zijn broer Judas op te zoeken.
137:3.2 (1527.5) Voor hun vertrek uit Nazaret vertelden de nieuwe metgezellen van Jezus aan Jozef en andere leden van Jezus’ familie over de wonderlijke gebeurtenissen die toen zo kortgeleden hadden plaatsgevonden, en gaven zij vrijelijk uiting aan hun geloof dat Jezus de lang verwachte verlosser was. Deze leden van Jezus’ familie bespraken dit alles en Jozef zei: ‘Misschien had Moeder per slot van rekening toch gelijk — misschien is onze vreemde broer de komende koning.’
137:3.3 (1527.6) Judas was aanwezig geweest bij de doop van Jezus, en hij, en zijn broer Jakobus, waren vast gaan geloven in de zending van Jezus op aarde. Ofschoon Jakobus en Judas beiden in grote verwarring verkeerden over de aard van de missie van hun broer, was bij hun moeder haar vroegere hoop herleefd dat Jezus de Messias, de zoon van David zou zijn, en zij moedigde haar zoons aan om in hun broer te geloven als de bevrijder van Israel.
137:3.4 (1527.7) Jezus kwam maandagavond in Kafarnaüm aan, maar hij ging niet naar zijn eigen huis, waar Jakobus en zijn moeder woonden: hij ging rechtstreeks naar het huis van Zebedeüs. Al zijn vrienden in Kafarnaüm merkten een grote en prettige verandering in hem. Hij leek weer tamelijk opgewekt en meer zoals hij gedurende zijn vroegere jaren te Nazaret was geweest. Jaren voor zijn doop en de perioden van afzondering vlak daarvoor en daarna, was hij steeds ernstiger geworden en meer in zichzelf gekeerd. Nu vonden allen dat hij weer geheel de oude was. Hij had iets van majestueus gewicht over zich en een verheven voorkomen, maar hij was weer onbezorgd en blij.
137:3.5 (1528.1) Maria was ontroerd en vol verwachting. Ze had een voorgevoel dat de belofte van Gabriël spoedig in vervulling zou gaan. Ze verwachtte dat geheel Palestina spoedig zou opschrikken en versteld zou staan door de wonderbaarlijke openbaring van haar zoon als de bovennatuurlijke koning der Joden. Maar op de vele vragen van zijn moeder, Jacobus, Judas, en Zebedeüs, antwoordde Jezus alleen glimlachend: ‘Het is beter dat ik nog een poosje hier blijf; ik moet doen wat mijn Vader in de hemel wil.’
137:3.6 (1528.2) De volgende dag, dinsdag, reisden ze allen naar Kana voor de bruiloft van Naomi, die de volgende dag zou plaatsvinden. En ondanks de herhaalde waarschuwingen van Jezus dat ze met niemand over hem moesten spreken ‘totdat het uur van de Vader gekomen zou zijn,’ stonden zij erop om heimelijk het nieuws te verspreiden dat ze de Verlosser gevonden hadden. Ieder van hen verwachtte vol vertrouwen dat Jezus op de aanstaande bruiloft te Kana het tijdperk zou inluiden waarin hij het Messiaanse gezag zou gaan uitoefenen, en dat hij dit met grote kracht en verheven grootsheid zou doen. Ze dachten aan wat hun verteld was over de verschijnselen die zich hadden voorgedaan bij zijn doop, en ze geloofden dat zijn verdere loopbaan op aarde gekenmerkt zou worden door steeds meer manifestaties van bovennatuurlijke wonderen en mirakuleuze tekenen. En dus maakte de hele streek zich gereed om te Kana bijeen te komen voor de bruiloft van Naomi en Joab, de zoon van Natan.
137:3.7 (1528.3) Maria was in jaren niet zo vreugdevol geweest. Ze reisde naar Kana in de gemoedsstemming van een koningin-moeder die op weg is om de kroning van haar zoon bij te wonen. De familie en vrienden van Jezus hadden hem sedert zijn dertiende jaar nog nooit zo onbezorgd en gelukkig gezien, met zoveel aandacht en begrip voor de wensen en verlangens van zijn metgezellen, zo roerend meevoelend. Zo stonden ze in kleine groepjes met elkaar te fluisteren en vroegen zich af wat er zou gaan gebeuren. Wat zou de volgende daad van deze ongewone mens zijn? Hoe zou hij de heerlijkheid van het komende koninkrijk inluiden? Allen waren opgewonden bij de gedachte dat zij aanwezig zouden zijn om de openbaring van de macht en kracht van Israels God te aanschouwen.
137:4.1 (1528.4) Woensdag, tegen het middaguur, waren er bijna duizend gasten te Kana aangekomen, meer dan viermaal het aantal dat was uitgenodigd voor het huwelijksfeest. Het was een Joods gebruik om huwelijksfeesten op woensdag te houden, en de uitnodigingen voor de bruiloft waren een maand tevoren uitgezonden. In de voormiddag en het begin van de namiddag leek het er meer op dat er een openbare receptie voor Jezus gegeven werd dan een bruiloft. Iedereen wilde deze bijna-beroemde Galileeër begroeten, en hij was allerhartelijkst voor allen, jong en oud, Jood en niet-Jood. En iedereen was verheugd toen Jezus erin toestemde voorop te gaan in de stoet die aan de huwelijksvoltrekking voorafging.
137:4.2 (1528.5) Jezus was zich nu terdege bewust van zijn bestaan als mens, van zijn goddelijke voor-bestaan, en van de status van zijn gecombineerde, of gefuseerde, menselijke en goddelijke naturen. Op volmaakt beheerste wijze kon hij het ene moment optreden als mens, en ogenblikkelijk daarna de persoonlijkheids-prerogatieven van zijn goddelijke natuur laten gelden.
137:4.3 (1528.6) Naarmate de dag verstreek, werd Jezus zich steeds meer bewust dat de mensen van hem verwachtten dat hij een wonder zou doen; meer in het bijzonder zag hij dat zijn familie en zijn zes discipel-apostelen hoopten dat hij op gepaste wijze zijn nabije koninkrijk zou aankondigen door middel van een of andere verbazingwekkende en bovennatuurlijke manifestatie.
137:4.4 (1529.1) In het begin van de middag riep Maria Jakobus bij zich en samen verstoutten ze zich Jezus te benaderen en te vragen of hij hen zover in zijn vertrouwen wilde nemen, dat hij hun zou vertellen op welk uur en op welk punt in verband met de huwelijksplechtigheden hij besloten had zichzelf te openbaren als de ‘bovennatuurlijke’. Nauwelijks hadden ze deze zaken bij Jezus aangeroerd of ze zagen dat zij zijn karakteristieke verontwaardiging hadden opgewekt. Hij zei alleen: ‘Indien jullie mij liefhebben, wees dan bereid met mij te wachten zolang ik wacht op de wil van mijn Vader die in de hemel is.’ Maar de welsprekendheid van zijn berisping lag in de uitdrukking van zijn gelaat.
137:4.5 (1529.2) Deze stap van zijn moeder was een grote teleurstelling voor de mens Jezus, en hij werd zeer ernstig gestemd door zijn reactie op haar suggestieve voorstel dat hij zich zou veroorloven zich over te geven aan de een of andere uiterlijke demonstratie van zijn goddelijkheid. Dit was nu juist een van de dingen die hij besloten had niet te doen, toen hij zich nog zo kort geleden had afgezonderd in de bergen. Een paar uur lang was Maria zeer terneergeslagen. Zij zei tegen Jakobus: ‘Ik kan hem niet begrijpen; wat mag dit alles te betekenen hebben? Komt er dan geen einde aan zijn vreemde gedrag?’ Jakobus en Judas probeerden hun moeder te troosten, terwijl Jezus zich terugtrok om een uur alleen te zijn. Maar hij kwam weer terug bij het gezelschap en was opnieuw opgewekt en vrolijk.
137:4.6 (1529.3) De huwelijksvoltrekking verliep in een verwachtingsvolle stilte, maar de gehele ceremonie kwam ten einde en nog steeds had de geëerde gast niets gedaan, niets gezegd. Toen werd er rondgefluisterd dat de timmerman en botenbouwer, door Johannes aangekondigd als ‘de Verlosser,’ tijdens de feestelijkheden in de avond opening van zaken zou geven, misschien wel tijdens het bruiloftsmaal. Maar alle hoop op zo’n demonstratie werd bij zijn zes discipel-apostelen de bodem ingeslagen toen hij hen juist voor het bruiloftsmaal bij elkaar riep en met grote ernst zei: ‘Denk niet dat ik hierheen ben gekomen om een wonder te verrichten om de nieuwsgierigen te bevredigen of hen die twijfelen te overtuigen. Wij zijn hier veeleer om de wil van onze Vader die in de hemelen is af te wachten.’ Maar toen Maria en de anderen hem zagen beraadslagen met zijn metgezellen, waren ze voor zichzelf geheel overtuigd dat er iets buitengewoons stond te gebeuren. En ze gingen allen zitten om van het bruiloftsmaal en van de avond van feestelijke gezelligheid te genieten.
137:4.7 (1529.4) De vader van de bruidegom had ervoor gezorgd dat er meer dan voldoende wijn was voor alle gasten die waren uitgenodigd voor het bruiloftsfeest, maar hoe kon hij weten dat het huwelijk van zijn zoon een gebeurtenis zou worden die zo nauw verbonden werd met de verwachte manifestatie van Jezus als de Messiaanse verlosser? Hij was er zeer mee ingenomen dat hij de eer genoot de gevierde Galileeër onder zijn gasten te mogen tellen, maar voordat het bruiloftsmaal ten einde was, kwamen de bedienden hem het ontstellende nieuws brengen dat de wijn opraakte. Toen de officiële maaltijd voorbij was en de gasten zich vertraden in de tuin, vertrouwde de moeder van de bruidegom Maria toe dat de voorraad wijn op was. En Maria zei vol vertrouwen: ‘Maakt u zich geen zorgen — ik zal met mijn zoon spreken. Hij zal ons helpen.’ Zo durfde zij inderdaad te spreken, ondanks de berisping een paar uur eerder.
137:4.8 (1529.5) Vele jaren lang had Maria zich altijd tot Jezus gewend om hulp in iedere crisis in hun huiselijk leven in Nazaret, en dus was het heel gewoon voor haar om nu ook aan hem te denken. Maar deze ambitieuze moeder had nog andere motieven om bij deze gelegenheid een beroep te doen op haar oudste zoon. Terwijl Jezus alleen in een hoek van de tuin stond, ging zijn moeder naar hem toe en zei: ‘Zoon, zij hebben geen wijn meer.’ Jezus antwoordde: ‘Lieve vrouw, wat heb ik daar mee te maken?’ Maria zei: ‘Maar ik geloof dat je uur gekomen is; kun je ons niet helpen?’ Jezus antwoordde: ‘Ik zeg nogmaals dat ik niet gekomen ben om de dingen op deze manier te doen. Waarom val je mij opnieuw lastig met zulke zaken?’ Toen barstte Maria in tranen uit en smeekte ze hem: ‘Maar, zoon, ik heb hun beloofd dat je ons zou helpen; zou je niet iets voor mij willen doen, alsjeblieft?’ Waarop Jezus sprak: ‘Vrouw, hoe kom je erbij zulke beloften te doen? Zorg dat je het niet weer doet. We moeten in alle dingen de wil van de Vader in de hemel afwachten.’
137:4.9 (1530.1) Maria, de moeder van Jezus was verpletterd, ze was sprakeloos! Terwijl ze daar zo voor hem stond, bewegingloos, de tranen stromend over haar gelaat, werd het menselijke hart van Jezus overmand door medelijden met de vrouw die hem in het vlees gedragen had; hij boog zich naar haar toe, legde zijn hand teder op haar hoofd en zei: ‘Kom, kom, Moeder Maria, wees niet bedroefd om mijn schijnbaar harde woorden, want heb ik je niet vele malen gezegd dat ik aleen gekomen ben om de wil van mijn hemelse Vader te doen? Ik zou met het grootste genoegen doen wat je van me vraagt, als het deel zou uitmaken van de wil van mijn Vader-’ en Jezus hield plotseling op, hij aarzelde. Maria scheen te voelen dat er iets gebeurde. Ze sprong op, sloeg haar armen om Jezus’ hals, kuste hem, snelde naar het bediendenverblijf, en zei: ‘Alles wat mijn zoon zegt, moeten jullie doen.’ Doch Jezus zei niets. Hij besefte nu dat hij reeds te veel gezegd had, of althans vol verlangen had gedacht.
137:4.10 (1530.2) Maria danste van blijdschap. Ze wist niet hoe de wijn te voorschijn gebracht zou worden, maar ze was er geheel zeker van dat zij haar eerstgeboren zoon eindelijk had overgehaald zijn gezag te laten gelden, naar voren te durven treden en aanspraak te maken op zijn positie, en zijn Messiaanse kracht te doen blijken. En vanwege de aanwezigheid en samenwerking van bepaalde universum-krachten en-persoonlijkheden, waarvan alle aanwezigen geheel onkundig waren, zou ze niet teleurgesteld worden. De wijn die Maria verlangde en die Jezus, de God-mens, zich als mens en uit medegevoel had gewenst, was in aantocht.
137:4.11 (1530.3) Dichtbij stonden zes stenen watervaten, die elk gevuld waren met ongeveer vijfenzeventig liter water. Dit water was bedoeld voor later gebruik in de laatste reinigingsceremoniën van de huwelijksviering. De drukte van de bedienden bij deze grote stenen vaten, onder de bezige leiding van zijn moeder, trok de aandacht van Jezus, en toen hij erheen ging, zag hij dat er met kruiken vol wijn uit werd getapt.
137:4.12 (1530.4) Geleidelijk ging het Jezus dagen wat er gebeurd was. Van alle personen die op het huwelijksfeest te Kana aanwezig waren, was het Jezus die het meest verrast was. De anderen hadden verwacht dat hij een wonder zou doen, maar dat was nu juist wat hijzelf niet van plan was geweest. Toen herinnerde de Zoon des Mensen zich de waarschuwing van zijn Gepersonaliseerde Gedachtenrichter in de bergen. Hij herinnerde zich hoe de Richter hem gewaarschuwd had dat geen enkele macht of persoonlijkheid in staat was hem zijn scheppersprerogatief van onafhankelijkheid van de tijd af te nemen. Bij deze gelegenheid hadden zich krachttransformatoren, middenwezens en alle andere persoonlijkheden die daarvoor nodig waren, verzameld bij het water en andere noodzakelijke elementen, en gezien de wens die de Schepper-Soeverein van het Universum had geuit, was het niet te vermijden dat er ogenblikkelijk wijn verscheen. Het was dubbel zeker dat dit voorval zou plaatsvinden, aangezien de Gepersonaliseerde Richter te kennen had gegeven dat de uitvoering van het verlangen van de Zoon in geen enkel opzicht een inbreuk was op de wil van de Vader.
137:4.13 (1530.5) Dit voorval was echter geenszins een wonder. Geen enkele natuurwet werd gemodificeerd, uitgeschakeld, of zelfs getranscendeerd. Er vond niets anders plaats dan de uitschakeling van de tijd samen met de hemelse samenvoeging van de chemische elementen die noodzakelijk waren voor de voortbrenging van de wijn. Bij deze gelegenheid te Kana maakten de vertegenwoordigers van de Schepper wijn, precies zoals zij dit doen door middel van de gewone natuurlijke processen, behalve dat zij het onafhankelijk van de tijd deden en door de tussenkomst van bovenmenselijke instanties inzake van het in de ruimte samenvoegen van de noodzakelijke chemische ingrediënten.
137:4.14 (1531.1) Bovendien was het duidelijk dat het verrichten van dit zogenaamde wonder niet tegen de wil van de Paradijs-Vader inging, anders zou het niet hebben plaatsgevonden; Jezus had zich immers reeds in alle dingen onderworpen aan de wil van de Vader.
137:4.15 (1531.2) Toen de bedienden deze nieuwe wijn uit de vaten hadden getapt en naar de bruidsjonker hadden gedragen, de ‘leider van het feest’, en deze de wijn had geproefd, riep hij de bruidegom en zei: ‘Het is gewoonte eerst de goede wijn op te dienen en daarna, als de gasten goed gedronken hebben, de minder goede vrucht van de wijnstok op tafel te brengen; maar jij hebt de beste wijn tot het laatst van het feest bewaard.’
137:4.16 (1531.3) Maria en de discipelen van Jezus waren zeer verblijd door dit vermeende wonder dat Jezus, naar zij dachten met vooropgezette bedoeling, verricht had, maar Jezus trok zich in een beschutte hoek van de tuin terug en dacht enkele ogenblikken ernstig na. Hij kwam ten slotte tot het besluit dat deze gebeurtenis in de gegeven omstandigheden buiten zijn persoonlijke macht had gestaan en onvermijdelijk was geweest omdat zij niet tegen de wil van de Vader inging. Toen hij naar de mensen terugkeerde, zagen ze hem met ontzag aan: ze geloofden allen in hem als de Messias. Doch Jezus verkeerde in ernstige verwarring, want hij wist dat zij alleen maar in hem geloofden vanwege de ongewone gebeurtenis die zij zojuist onbedoeld hadden meegemaakt. En opnieuw trok Jezus zich een tijdje terug op het dak van het huis om over dit alles na te denken.
137:4.17 (1531.4) Jezus begreep nu ten volle dat hij voortdurend op zijn hoede moest zijn om te voorkomen dat hij door toe te geven aan sympathie en medelijden verantwoordelijk zou worden voor herhaaldelijke voorvallen van deze aard. Niettemin vonden er veel van dergelijke gebeurtenissen plaats, voordat de Zoon des Mensen ten slotte afscheid nam van zijn leven als sterveling in het vlees.
137:5.1 (1531.5) Ofschoon vele gasten de hele week van de huwelijksplechtigheden bleven, vertrokken Jezus en zijn pas gekozen discipel-apostelen — Jacobus, Johannes, Andreas, Petrus, Filippus, en Natanael — de volgende morgen zeer vroeg naar Kafarnaüm, zonder van iemand afscheid te nemen. De familie van Jezus en al zijn vrienden in Kana waren heel verdrietig dat hij hen zo plotseling had verlaten, en Judas, de jongste broer van Jezus, ging op weg om hem te zoeken. Jezus en zijn apostelen gingen rechtstreeks naar het huis van Zebedeüs in Betsaïda. Op deze tocht besprak Jezus met zijn pas gekozen medewerkers vele zaken die van belang waren voor het komende koninkrijk, en waarschuwde hij hen in het bijzonder om de verandering van water in wijn niet ter sprake te brengen. Hij ried hen ook aan de steden Sepforis en Tiberias te mijden bij hun toekomstige werk.
137:5.2 (1531.6) Na de maaltijd die avond, in het huis van Zebedeüs en Salome, vond er een van de belangrijkste besprekingen plaats in het gehele aardse leven van Jezus. Alleen de zes apostelen waren tegenwoordig bij deze bijeenkomst: Judas arriveerde pas toen zij op het punt stonden uiteen te gaan. Deze zes uitgekozen mannen hadden de tocht met Jezus van Kana naar Betsaïda als het ware in de wolken gemaakt. Ze waren boordevol verwachting, en in vervoering door de gedachte dat zij uitgekozen waren om nauw met de Zoon des Mensen samen te werken. Maar toen Jezus hun duidelijk begon te maken wie hij was en wat zijn missie op aarde zou zijn, en hoe deze mogelijk zou eindigen, waren ze met stomheid geslagen. Zij konden niet bevatten wat hij hun vertelde. Ze waren sprakeloos: zelfs Petrus was verslagen en wist niets meer te zeggen. Alleen Andreas, die diep nadacht, waagde het te antwoorden op de raadgevingen van Jezus. Toen Jezus zag dat zij zijn boodschap niet begrepen, toen hij zag dat hun ideeën ten aanzien van de Joodse Messias zo volledig gestold waren, zond hij hen naar bed terwijl hijzelf met zijn broer Judas wandelde en praatte. En voordat Judas afscheid nam van Jezus, zei hij op gevoelvolle toon: ‘Vader-broer, ik heb je nooit begrepen. Ik weet niet met zekerheid of je bent wat onze moeder ons geleerd heeft, en ik begrijp het komende koninkrijk ook niet helemaal, maar ik weet wel dat je een machtig man Gods bent. Ik heb in de Jordaan de stem gehoord, en ik geloof in je, wie je ook moogt zijn.’ Na dit gezegd te hebben, vertrok hij en ging naar zijn eigen huis te Magdala.
137:5.3 (1532.1) Die nacht sliep Jezus niet. Hij sloeg zijn warme omslagdoeken om, begaf zich naar de oever van het meer en ging daar zitten nadenken, nadenken tot aan de dageraad van de volgende dag. In de lange uren van die nachtelijke overpeinzing werd het Jezus volkomen duidelijk dat hij er nooit in zou kunnen slagen zijn volgelingen hem in een ander licht te doen zien dan van de langverwachte Messias. Eindelijk zag hij in dat er geen andere manier was om zijn boodschap van het koninkrijk te brengen dan als de vervulling van de voorzegging van Johannes, en als degene naar wie de Joden uitzagen. Ofschoon hij niet het Davidische type Messias was, was hij ten slotte de vervulling van de profetische uitspraken van de meer geestelijk ingestelde zieners uit vroegere tijden. Hij zou nooit meer geheel ontkennen dat hij de Messias was. Hij besloot de uiteindelijke ontwarring van deze gecompliceerde situatie over te laten aan de uitwerking van de wil van de Vader.
137:5.4 (1532.2) De volgende morgen voegde Jezus zich bij zijn vrienden aan het ontbijt, maar zij vormden geen opgewekte groep. Hij praatte met hen en aan het einde van de maaltijd verzamelde hij hen om zich heen en zei: ‘Het is de wil van mijn Vader dat wij hier in de buurt nog een tijdje blijven. Jullie hebben Johannes horen zeggen dat hij was gekomen om de weg te bereiden voor het koninkrijk; derhalve betaamt het ons de voltooiing van de prediking van Johannes af te wachten. Wanneer de voorloper van de Zoon des Mensen zijn werk beëindigd zal hebben, zullen wij beginnen aan de verkondiging van het goede nieuws van het koninkrijk.’ Hij zei dat zijn apostelen naar hun netten terug moesten keren terwijl hij zich gereedmaakte om met Zebedeüs naar de werf te gaan, en beloofde hen de volgende dag te zien in de synagoge waar hij zou spreken, en ook sprak hij met hen af dat zij die Sabbatmiddag een bespreking zouden hebben.
137:6.1 (1532.3) Het eerste openbare optreden van Jezus na zijn doop vond plaats op 2 maart, a.d. 26, in de synagoge van Kafarnaüm. De synagoge was overvol. Aan het verhaal over de doop in de Jordaan was nu het nieuws uit Kana toegevoegd over het water en de wijn. Jezus gaf ereplaatsen aan zijn zes apostelen en zijn broers in het vlees, Jakobus en Judas, zaten ook bij hen. Zijn moeder, die de avond tevoren met Jacobus naar Kafarnaüm was teruggekeerd, was ook aanwezig; zij zat in het voor vrouwen bestemde gedeelte van de synagoge. Het gehele gehoor was in spanning; men verwachtte een of andere buitengewone manifestatie van bovennatuurlijke kracht te zullen aanschouwen, die een passend getuigenis zou zijn van de natuur en het gezag van hem die op deze dag tot hen zou spreken. Maar er stond hen een teleurstelling te wachten.
137:6.2 (1532.4) Toen Jezus opstond, overhandigde het hoofd van de synagoge hem de rol van de Heilige Schrift, en hij las uit de Profeet Jesaja: ‘Zo zegt de Heer: “De hemel is mijn troon, en de aarde is mijn voetbank. Waar is het huis dat gij voor mij gebouwd hebt? En waar is mijn woonstede? Mijn handen hebben dit alles gemaakt”, spreekt de Heer. “Doch op deze mens sla ik acht, op de arme en de boetvaardige van geest en wie voor mijn woord beeft.” Hoort het woord des Heren, gij die beeft en bevreesd zijt: “Uw broeders hebben u gehaat en hebben u om mijns naams wil uitgeworpen.” Maar laat de Heer verheerlijkt worden. Hij zal tot u in vreugde verschijnen, en alle anderen zullen beschaamd worden. Een stem uit de stad, een stem uit de tempel, een stem van de Heer zegt: “Voordat zij smarten kreeg, heeft zij gebaard; voordat de weeën haar overvielen, heeft zij een zoon ter wereld gebracht.” Wie heeft zo iets gehoord? Zal de aarde in één dag vrucht kunnen voortbrengen? Of kan een natie ineens geboren worden? Maar zo zegt de Heer: “Ziet, ik zal vrede verlenen als een rivier, en de heerlijkheid van de niet-Joden zal zelfs als een stromende rivier zijn. Zoals iemands moeder hem troost, zo zal ik u troosten. En zelfs in Jeruzalem zult ge getroost worden. En wanneer gij deze dingen ziet, zal uw hart zich verblijden.”’
137:6.3 (1533.1) Toen Jezus deze voorlezing beëindigd had, gaf hij de rol terug aan de bewaarder. Voordat hij ging zitten, zei hij eenvoudig: ‘Hebt geduld, en ge zult de heerlijkheid Gods zien; zo zal het ook zijn met allen die met mij blijven wachten en op deze wijze leren de wil te doen van mijn Vader die in de hemel is.’ De mensen gingen naar huis en vroegen zich af wat dit alles mocht betekenen.
137:6.4 (1533.2) Die namiddag namen Jezus en zijn apostelen, samen met Jakobus en Judas, een boot en roeiden een eindje uit de kust, waar zij voor anker bleven terwijl hij tot hen sprak over het komende koninkrijk. Zij begrepen er nu meer van dan op de donderdagavond.
137:6.5 (1533.3) Jezus droeg hun op hun gewone werkzaamheden weer op te vatten totdat ‘het uur van het koninkrijk zou aanbreken.’ En om hen aan te moedigen, gaf hij hun het voorbeeld door terug te gaan naar de werf en daar weer geregeld aan het werk te gaan. Terwijl hij hun uitlegde dat zij iedere avond drie uur moesten besteden aan studie en voorbereiding voor hun toekomstige arbeid, zei Jezus voorts: ‘Wij zullen allen hier in de buurt blijven totdat de Vader mij te kennen geeft jullie te roepen. Een ieder van jullie moet nu weer zijn gewone werk gaan doen alsof er niets is gebeurd. Praat met niemand over mij en bedenkt dat mijn koninkrijk niet zal komen met lawaai en betovering, maar dat het veeleer moet komen door de grote verandering die mijn Vader in jullie hart zal hebben teweeggebracht en in de harten van hen die geroepen zullen worden met jullie deel te nemen in de raadsvergaderingen van het koninkrijk. Jullie zijn nu mijn vrienden, ik vertrouw jullie en heb jullie lief; weldra zullen jullie mijn persoonlijke medewerkers worden. Hebt geduld, weest zachtmoedig. Geeft steeds gehoor aan de wil van de Vader. Maak je gereed voor de roep van het koninkrijk. Hoewel jullie grote vreugde zult beleven in de dienst van mijn Vader, dienen jullie je ook voor te bereiden op moeite en verdriet, want ik waarschuw jullie dat velen slechts na vele beproevingen het koninkrijk zullen binnengaan. Maar voor hen die het koninkrijk hebben gevonden, zal de vreugde volkomen zijn, en zij zullen de gezegenden van de ganse aarde genoemd worden. Maar koester geen valse hoop, de wereld zal aanstoot nemen aan mijn woorden. Zelfs jullie, mijn vrienden, zien nog niet duidelijk in wat ik ontvouw aan jullie verwarde denken. Vergissen jullie je niet, wij gaan uit om te arbeiden voor een generatie van mensen die op wonderen en tekenen uit zijn. Zij zullen verlangen dat ik wonderen doe als bewijs dat ik door mijn Vader gezonden ben, en zullen in de openbaring van de liefde van mijn Vader niet snel de geloofsbrieven van mijn missie herkennen.’
137:6.6 (1533.4) Die avond, toen zij weer aan land waren, bad Jezus, staande aan de waterkant voordat ieder zijns weegs ging: ‘Vader, ik dank u voor deze kleinen die, in weerwil van hun twijfel, zelfs nu geloven. Om hunnentwil heb ik mij afgezonderd om uw wil te doen. En mogen zij nu leren één te zijn zoals wij één zijn.’
137:7.1 (1533.5) Vier lange maanden — maart, april, mei, en juni — duurde deze tijd van wachten; Jezus had meer dan honderd lange, ernstige, ofschoon opgewekte en vreugdevolle bijeenkomsten met deze zes metgezellen en zijn eigen broer Jakobus. Judas was door ziekte in zijn gezin zelden in de gelegenheid deze lessen bij te wonen. Jakobus, de broer van Jezus, verloor zijn geloof in hem niet, maar gedurende deze maanden van uitstel en dadeloosheid ging Maria bijna wanhopen aan haar zoon. Haar geloof, dat te Kana zo’n hoogtepunt had bereikt, daalde nu tot een nieuw laagtepunt. Ze kon alleen maar terugvallen op haar zo dikwijls herhaalde uitroep: ‘Ik kan hem niet begrijpen. Ik kan er niet achter komen wat dit allemaal betekent.’ Maar de vrouw van Jakobus hielp Maria goed om moed te houden.
137:7.2 (1534.1) Tijdens deze vier maanden leerden deze zeven gelovigen, van wie één de natuurlijke broer van Jezus, hem kennen: ze raakten vertrouwd met de gedachte samen te leven met deze God-mens. Ofschoon ze hem Rabbi noemden, leerden ze geleidelijk om niet bang voor hem te zijn. Jezus bezat zo’n onvergelijkelijke gratie van persoonlijkheid, dat hij temidden van hen kon leven zonder dat zij ontmoedigd werden door zijn goddelijkheid. Zij vonden het werkelijk gemakkelijk om ‘bevriend met God’ te zijn, God geïncarneerd in de gelijkenis van het vlees van stervelingen. Deze tijd van wachten stelde de hele groep gelovigen zwaar op de proef. Er vond niets, maar dan ook niets wonderbaarlijks plaats. Dag in dag uit waren zij bezig met hun gewone werk, en avond na avond zaten zij aan de voeten van Jezus. Ze werden bijeengehouden door zijn onvergelijkelijke persoonlijkheid en door de genadige woorden die hij avond na avond tot hen sprak.
137:7.3 (1534.2) Deze periode van wachten en onderricht viel speciaal Simon Petrus zwaar. Herhaaldelijk trachtte hij Jezus over te halen om vast met de verkondiging van het koninkrijk te beginnen in Galilea, terwijl Johannes nog predikte in Judea. Maar steeds luidde het antwoord van Jezus aan Petrus: ‘Heb geduld, Simon. Zorg dat je vooruitgang maakt. We zullen heus nog niet geheel klaar zijn wanneer de Vader ons roept.’ Andreas kalmeerde Petrus ook zo nu en dan met zijn rijpere en meer filosofische raadgevingen. Andreas was sterk onder de indruk geraakt van de menselijke natuurlijkheid van Jezus. Steeds opnieuw dacht hij erover na hoe iemand die zo dicht bij God leefde, zo vriendelijk en zorgzaam voor de mensen kon zijn.
137:7.4 (1534.3) In deze gehele periode sprak Jezus slechts tweemaal in de synagoge. Tegen het einde van vele weken van wachten, waren de verhalen over zijn doop en de wijn van Kana iets naar de achtergrond verschoven. En Jezus zorgde ervoor dat er gedurende deze tijd niet meer van deze schijnbare wonderen plaatsvonden. Hoewel zij zo rustig leefden te Betsaïda, hadden Herodes Antipas echter toch berichten bereikt over het vreemde doen en laten van Jezus, en op zijn beurt zond hij daarop spionnen uit om te weten te komen wat Jezus van plan was. Herodes maakte zich echter meer zorgen over de prediking van Johannes. Hij besloot Jezus, wiens werk te Kafarnaüm zo rustig verliep, niet lastig te vallen.
137:7.5 (1534.4) Gedurende deze tijd van wachten trachtte Jezus zijn metgezellen te leren wat hun instelling diende te zijn ten opzichte van de verschillende religieuze groeperingen en politieke partijen in Palestina. Jezus zei steeds: ‘Wij proberen hen allen te winnen, maar wij behoren tot geen van hen.’
137:7.6 (1534.5) De schriftgeleerden en rabbi’s, als één groep beschouwd, werden de Farizeeën genoemd. Zij duidden zichzelf aan als de ‘metgezellen.’ In vele opzichten vormden zij de progressieve groep onder de Joden, want zij hadden vele leringen aanvaard die niet duidelijk in de Hebreeuwse geschriften te vinden waren, zoals het geloof in de wederopstanding der doden, een leer die alleen door de latere profeet Daniël vermeld was.
137:7.7 (1534.6) De Sadduceeën bestonden uit het priesterdom en bepaalde welgestelde Joden. Dezen hechtten niet zo’n overdreven belang aan de nauwgezette naleving van de wet. De Farizeeën en Sadduceeën waren in werkelijkheid veeleer religieuze partijen dan secten.
137:7.8 (1534.7) De Essenen waren een echte godsdienstige secte, ontstaan tijdens de opstand onder de Maccabeeën; zij stelden eisen die in bepaalde opzichten strenger waren dan die der Farizeeën. Zij hadden veel van de geloofsovertuigingen en gebruiken van de Perzen overgenomen, woonden als een broederschap in kloosters, onthielden zich van het huwelijk, en hadden alle dingen gemeen. Zij specialiseerden zich in leringen over engelen.
137:7.9 (1535.1) De Zeloten waren een groep sterk patriottische Joden. Zij verdedigden de opvatting dat alle methoden, zonder uitzondering, gerechtvaardigd waren om aan het juk der Romeinen te ontkomen.
137:7.10 (1535.2) De Herodianen waren een zuiver politieke partij die voorstond zich van de rechtstreekse Romeinse overheersing vrij te maken door het herstel van de Herodiaanse dynastie.
137:7.11 (1535.3) Pal in het midden van Palestina woonden de Samaritanen, met wie ‘de Joden niets te maken wilden hebben’, ondanks het feit dat hun inzichten in vele opzichten overeenkwamen met de Joodse leer.
137:7.12 (1535.4) Al deze partijen en secten, de tamelijk kleine broederschap der Nazireeërs inbegrepen, geloofden dat eens de Messias zou komen. Ze zagen allen uit naar een nationale bevrijder. Maar Jezus was zeer beslist wanneer het erom ging duidelijk te maken dat hij en zijn discipelen zich niet zouden verbinden aan een van deze scholen van denken of handelen. De Zoon des Mensen zou noch een Nazireeër, noch een Esseen zijn.
137:7.13 (1535.5) Toen Jezus later aanwijzingen gaf dat de apostelen moesten uitgaan, zoals ook Johannes had gedaan, om het evangelie te verkondigen en gelovigen te onderrichten, legde hij de nadruk op de verkondiging van de ‘goede boodschap van het koninkrijk des hemels.’ Steeds weer drukte hij zijn medewerkers op het hart dat zij ‘liefde, medelijden, en sympathie moesten laten blijken.’ Reeds vroeg leerde hij zijn volgelingen dat het koninkrijk des hemels een geestelijke ervaring was, die te maken had met het ten troon verheffen van God in de harten der mensen.
137:7.14 (1535.6) Terwijl zij aldus wachtten voordat ze hun actieve publieke prediking aanvingen, brachten Jezus en de zeven apostelen twee avonden per week in de synagoge door met het bestuderen van de Hebreeuwse geschriften. In latere jaren na perioden van ingespannen werk in het openbaar, zagen de apostelen op deze vier maanden terug als de meest waardevolle, nuttige tijd in hun hele omgang met de Meester. Jezus leerde deze mannen alles wat ze konden verwerken. Hij maakte niet de vergissing hen teveel te onderrichten. Hij bracht hen niet in verwarring door hun waarheid voor te leggen die hun begripsvermogen ver te boven ging.
137:8.1 (1535.7) Op de Sabbatdag van 22 juni, kort voordat zij hun eerste prediktocht gingen maken en ongeveer tien dagen nadat Johannes gevangen was genomen, beklom Jezus voor de tweede keer nadat hij zijn apostelen naar Kafarnaüm had meegebracht, de kansel van de synagoge.
137:8.2 (1535.8) Enkele dagen voor deze prediking over ‘Het Koninkrijk’, had Petrus aan Jezus, terwijl deze aan het werk was op de scheepswerf, het nieuws gebracht van de arrestatie van Johannes. Hierop legde Jezus opnieuw zijn gereedschap neer, deed zijn voorschoot af en zei tegen Petrus: ‘Het uur van de Vader is aangebroken. Laten wij ons gereedmaken om het evangelie van het koninkrijk te gaan verkondigen.’
137:8.3 (1535.9) Jezus werkte op deze dinsdag, 18 juni, a.d. 26, voor het laatst aan de timmermanswerkbank. Petrus holde de werkplaats uit en had omstreeks het middaguur al zijn metgezellen verzameld in een bosschage bij de kust, waar hij hen achterliet om Jezus te zoeken. Hij kon hem echter niet vinden, want de Meester was naar een andere bosschage gegaan om te bidden. Ze zagen hem pas ’s avonds laat, toen hij terugkwam naar het huis van Zebedeüs en om eten vroeg. De volgende dag stuurde hij zijn broer Jakobus om te vragen of hij het voorrecht mocht hebben de komende Sabbatdag in de synagoge te spreken. De overste der synagoge was er zeer mee ingenomen dat Jezus opnieuw bereid was de dienst te leiden.
137:8.4 (1536.1) Voordat Jezus deze gedenkwaardige prediking over het koninkrijk Gods hield, de eerste daad in zijn publieke loopbaan die in het oog liep, las hij uit de Schrift de volgende teksten: ‘Gij zult mij een koninkrijk van priesters zijn, een heilig volk. Jahweh is onze rechter, Jahweh is onze wetgever, Jahweh is onze koning; hij zal ons verlossen. Jahweh is mijn koning en mijn God. Hij is een groot koning over de ganse aarde. Goedertierenheid is er over Israel in dit koninkrijk. Gezegend zij de heerlijkheid van de Heer, want hij is onze Koning.’
137:8.5 (1536.2) Toen hij zijn voorlezing beëindigd had, sprak Jezus:
137:8.6 (1536.3) ‘Ik ben gekomen om de vestiging van het koninkrijk van de Vader uit te roepen. En dit koninkrijk zal de Godlovende zielen omvatten van Joden en niet-Joden, van rijken en armen, van vrijen en niet-vrijen, want mijn Vader kent geen aanzien des persoons; zijn liefde en zijn barmhartigheid gaan uit tot allen.
137:8.7 (1536.4) ‘De Vader in de hemel zendt zijn geest uit om in het bewustzijn der mensen te wonen, en wanneer ik mijn werk op aarde ten einde zal hebben gebracht, zal de Geest der Waarheid eveneens worden uitgestort over alle vlees. En de geest van mijn Vader en de Geest der Waarheid zullen u bevestigen in het komende koninkrijk van geestelijk inzicht en goddelijke rechtvaardigheid. Mijn koninkrijk is niet van deze wereld. De Zoon des Mensen zal geen legers aanvoeren in een strijd om een machtstroon of een koninkrijk van wereldlijke glorie op te richten. Wanneer mijn koninkrijk gekomen zal zijn, zult ge de Zoon des Mensen kennen als de Vredevorst, de openbaring van de eeuwige Vader. De kinderen van deze wereld strijden voor de vestiging en uitbreiding van de koninkrijken van deze wereld, maar mijn discipelen zullen het koninkrijk des hemels binnengaan door hun morele beslissingen en hun geest-overwinningen; en wanneer zij daar eenmaal binnengaan, zullen zij er vreugde vinden, rechtschapenheid, en eeuwig leven.
137:8.8 (1536.5) ‘Zij die vóór alles trachten het koninkrijk binnen te gaan, en aldus beginnen te streven naar een adeldom van karakter zoals van mijn Vader, zullen weldra alles bezitten wat zij nodig hebben. Maar ik zeg u in alle oprechtheid: tenzij ge tracht het koninkrijk binnen te gaan met het geloof en de vertrouwende afhankelijkheid van een klein kind, zult ge geenszins toegang verkrijgen.
137:8.9 (1536.6) ‘Laat u niet misleiden door hen die komen en zeggen, hier is het koninkrijk of daar is het, want het koninkrijk van mijn Vader heeft niet te maken met zichtbare en materiële zaken. En dit koninkrijk is nu reeds onder u, want waar de geest van God de ziel des mensen onderricht en leidt, daar is in werkelijkheid het koninkrijk des hemels. En dit koninkrijk van God is rechtschapenheid, vrede, en vreugde in de Heilige Geest.
137:8.10 (1536.7) ‘Johannes doopte u inderdaad ten teken van berouw en voor de vergeving van uw zonden, doch wanneer ge het hemelse koninkrijk binnengaat, zult ge gedoopt worden met de Heilige Geest.
137:8.11 (1536.8) ‘In het koninkrijk van mijn Vader zal geen Jood zijn of niet-Jood, maar slechts zij die volmaaktheid zoeken door dienstbaarheid, want ik zeg u dat hij die groot wil zijn in mijns Vaders koninkrijk, eerst een dienaar van allen moet worden. Indien ge bereid zijt om uw medemensen te dienen, zult ge met mij aanzitten in mijn koninkrijk, evenals ik, door te dienen in de gelijkenis van een mens, weldra zal aanzitten bij mijn Vader in zijn koninkrijk.
137:8.12 (1536.9) ‘Dit nieuwe koninkrijk is als een zaad dat groeit in de goede grond van een akker. Het komt niet snel tot het dragen van de rijpe vrucht. Er is een tussentijd tussen het vestigen van het koninkrijk in de ziel des mensen en het uur waarop het koninkrijk rijpt en de volle vrucht voortbrengt van eeuwige rechtschapenheid en eeuwig heil.
137:8.13 (1536.10) ‘En dit koninkrijk dat ik u verkondig, is niet een rijk van macht en overvloed. Het koninkrijk des hemels is niet een zaak van eten en drinken, maar veeleer een leven van vooruitgang in rechtvaardigheid en toenemende vreugde in de tot volmaaktheid leidende dienst van mijn Vader die in de hemel is. Want heeft de Vader niet gezegd over de kinderen van de wereld: “Het is mijn wil dat zij uiteindelijk volmaakt zullen zijn, evenals ik volmaakt ben?”
137:8.14 (1537.1) ‘Ik ben gekomen om het blijde nieuws van het koninkrijk te prediken. Ik ben niet gekomen om de zware lasten van hen die dit koninkrijk willen binnengaan, nog zwaarder te maken. Ik verkondig de nieuwe, betere weg, en zij die in staat zijn het komende koninkrijk binnen te gaan, zullen de goddelijke rust genieten. En wat het u ook moge kosten aan dingen van deze wereld, welke prijs ge ook betaalt om het koninkrijk des hemels binnen te gaan, ge zult het veelvoud daarvan terugontvangen aan vreugde en geestelijke vooruitgang in deze wereld, en in het toekomende tijdperk het eeuwige leven.
137:8.15 (1537.2) ‘Het binnengaan van het koninkrijk van de Vader gaat niet gepaard met marcherende legers, met de omverwerping van koninkrijken van deze wereld, noch met het verbreken van een juk van gevangenschap. Het koninkrijk des hemels is dichtbij, en allen die het binnengaan, zullen overvloedige vrijheid vinden en vreugdevolle verlossing.
137:8.16 (1537.3) ‘Dit koninkrijk is een eeuwigdurende heerschappij. Zij die het koninkrijk binnengaan, zullen opklimmen naar mijn Vader; zij zullen zekerlijk de rechterhand van zijn heerlijkheid in het Paradijs bereiken. En allen die het koninkrijk des hemels binnengaan, zullen de zonen van God worden, en in het toekomende tijdperk zullen zij zo de weg omhoog gaan naar de Vader. En ik ben niet gekomen om de zogenoemde rechtvaardigen te roepen, maar zondaren, en allen die hongeren en dorsten naar de rechtvaardigheid van de goddelijke volmaaktheid.
137:8.17 (1537.4) ‘Johannes kwam als boetprediker om u voor te bereiden op het koninkrijk; nu ben ik gekomen om u te verkondigen dat geloof, de gave Gods, de prijs is voor het binnengaan van het koninkrijk des hemels. Indien ge maar wilt geloven dat mijn Vader u liefheeft met een oneindige liefde, dan zijt ge in het koninkrijk Gods.’
137:8.18 (1537.5) Toen hij aldus gesproken had, ging hij zitten. Allen die hem aanhoorden, waren verbaasd over zijn woorden. Zijn discipelen verwonderden zich. Maar de mensen waren niet klaar om het goede nieuws uit de mond van deze God-mens te ontvangen. Ongeveer een derde van zijn gehoor geloofde de boodschap, ook al konden zij deze niet ten volle begrijpen; ongeveer een derde deel bereidde er zich in hun hart op voor zo’n louter geestelijke voorstelling van het verwachte koninkrijk te verwerpen, terwijl het resterende derde deel zijn onderricht niet kon bevatten, en velen van hen geloofden dat hij ‘buiten zichzelf was.’
Het Urantia Boek
Verhandeling 138
138:0.1 (1538.1) NA de prediking over ‘Het Koninkrijk’ riep Jezus die middag de zes apostelen bijeen en begon hun zijn plannen uiteen te zetten om de steden rondom en aan het Meer van Galilea te bezoeken. Zijn broers Jakobus en Judas voelden zich zeer gekwetst omdat zij niet voor deze samenkomst waren uitgenodigd. Tot aan dat ogenblik hadden zij zichzelf tot de kring van Jezus’ naaste medewerkers gerekend. Maar Jezus was van plan geen naaste bloedverwanten deel te laten uitmaken van dit korps van apostolische leiders van het koninkrijk. Dit besluit om Jakobus en Judas niet tot de kleine kring uitverkorenen te laten behoren was, samen met zijn kennelijk gereserveerde houding tegenover zijn moeder na zijn ervaring in Kana, het begin van een steeds wijder wordende kloof tussen Jezus en zijn familie. Deze toestand duurde tijdens zijn gehele openbare optreden voort — zij kwamen er na aan toe hem te verwerpen — en deze geschillen werden pas na zijn dood en wederopstanding geheel uit de weg geruimd. Zijn moeder had voortdurend te kampen met opkomende en weer afnemende gevoelens van geloof en hoop, en steeds sterkere emoties van teleurstelling, vernedering, en wanhoop. Alleen de jongste, Ruth, bleef onwankelbaar trouw aan haar vader-broer.
138:0.2 (1538.2) Tot na de opstanding, had Jezus’ gehele familie zeer weinig te maken met zijn optreden. Een profeet wordt alom geëerd behalve in zijn eigen land, en ondervindt ook geen onbegrip en miskenning behalve in zijn eigen familie.
138:1.1 (1538.3) De volgende dag, zondag 23 juni, a.d. 26, gaf Jezus zijn laatste instructies aan de zes. Hij droeg hun op er twee aan twee op uit te gaan om de blijde boodschap van het koninkrijk te onderrichten. Hij verbood hun te dopen en ontraadde hun in het openbaar te prediken. Hij legde hun verder uit dat hij hen later wel zou toestaan in het openbaar te prediken, maar dat hij om vele redenen wenste dat zij een tijdlang praktische ervaring zouden opdoen met de persoonlijke omgang met hun medemensen. Jezus had de bedoeling dat zij zich op hun eerste rondreis enkel en alleen met persoonlijk werk zouden bezig houden. Hoewel deze aankondiging enigszins teleurstellend was voor de apostelen, zagen zij, althans ten dele, toch wel in waarom Jezus de verkondiging van het koninkrijk op deze wijze wilde laten aanvangen, en zij gingen opgewekt op weg, vol vertrouwen en enthousiasme. Hij zond hen twee aan twee uit, Jakobus en Johannes naar Keresa, Andreas en Petrus naar Kafarnaüm, terwijl Filippus en Natanael naar Tarichea gingen.
138:1.2 (1538.4) Voordat zij aan deze twee weken van dienstbetoon begonnen, kondigde Jezus hun aan dat hij twaalf apostelen wilde aanstellen om na zijn vertrek het werk voor het koninkrijk voort te zetten, en hij machtigde elk van hen één man uit de kring van zijn eerste bekeerlingen te kiezen om lid te worden van het korps van apostelen zoals Jezus zich dat voorgesteld had. Johannes vroeg daarop vrijuit: ‘Maar Meester, zullen die zes mannen dan temidden van ons komen en gelijkelijk alles met ons delen, terwijl wij al vanaf de Jordaan bij u geweest zijn en al het onderricht hebben gehoord dat u ons gegeven hebt om ons voor te bereiden hierop, op de eerste keer dat wij voor het koninkrijk gaan arbeiden?’ En Jezus antwoordde: ‘Ja, Johannes, de mannen die jullie zullen uitkiezen, zullen één met ons worden, en jullie zullen hun onderricht geven in alles wat het koninkrijk betreft, net zoals ik jullie onderwezen heb.’ Na dit gezegd te hebben, verliet Jezus hen.
138:1.3 (1539.1) De zes gingen pas uiteen om aan het werk te gaan, toen zij eerst uitvoerig hadden gesproken over de opdracht van Jezus om elk een nieuwe apostel uit te kiezen. Ten slotte gaf de raad van Andreas de doorslag en gingen zij op weg om aan hun werk te beginnen. Kort samengevat zei Andreas het volgende: ‘De Meester heeft gelijk; wij zijn met te weinigen om dit werk geheel aan te kunnen. Er zijn meer leraren nodig en de Meester heeft veel vertrouwen in ons getoond, nu hij het uitkiezen van deze zes nieuwe apostelen aan ons heeft opgedragen.’ Toen zij die morgen uiteengingen om aan het werk te gaan, verborg ieder van hen een licht gevoel van terneergeslagenheid. Zij wisten dat zij Jezus zouden missen, en nog afgezien van hun vrees en beschroomdheid, was dit niet de manier waarop zij zich de inluiding van het koninkrijk der hemels hadden voorgesteld.
138:1.4 (1539.2) Het was zo geregeld, dat de zes twee weken zouden werken, waarna ze naar het huis van Zebedeüs zouden terugkeren voor een bespreking. Intussen ging Jezus naar Nazaret om Jozef en Simon op te zoeken, alsmede andere leden van zijn familie die daar in de buurt woonden. Jezus deed alles wat menselijkerwijs mogelijk was en verenigbaar met zijn toewijding aan het doen van de wil van zijn Vader, om het vertrouwen en de genegenheid van zijn familie te behouden. In dit opzicht vervulde hij ten volle zijn plicht, en meer dan dat.
138:1.5 (1539.3) Terwijl de apostelen in de omgeving met hun missie bezig waren, dacht Jezus veel aan Johannes die nu in de gevangenis zat. De verleiding was groot om zijn potentiële krachten te gebruiken om hem te bevrijden, maar wederom legde hij zich erbij neer ‘zich te voegen naar de wil van de Vader’.
138:2.1 (1539.4) De eerste zendingstocht van de zes was een groot succes. Zij ontdekten allen de grote waarde van het rechtstreekse, persoonlijke contact met de mensen. Toen zij bij Jezus terugkwamen, hadden zij een helderder besef dat religie per slot van rekening zuiver en alleen een zaak van persoonlijke ervaring is. Zij begonnen te voelen hoe begerig de gewone mensen waren om woorden van religieuze vertroosting en geestelijke bemoediging te horen. Toen zij bij Jezus samenkwamen, wilden ze allen meteen beginnen te praten, maar Andreas nam de leiding en gaf ieder zijn beurt, om formeel verslag uit te brengen aan de Meester en de zes nieuwe apostelen die zij wilden benoemen, voor te dragen.
138:2.2 (1539.5) Toen ieder had aangegeven wie hij als nieuwe apostel had uitgekozen, vroeg Jezus alle anderen over deze voordracht te stemmen: op deze wijze werden de nieuwe apostelen alle zes formeel door alle zes oudere apostelen aanvaard. Hierop kondigde Jezus aan dat zij met elkaar deze kandidaten zouden gaan bezoeken om hen op te roepen in dienst te treden.
138:2.3 (1539.6) De nieuw gekozen apostelen waren:
138:2.4 (1539.7) 1. Matteüs Levi, de tolgaarder van Kafarnaüm, die zijn kantoor juist ten oosten van de stad had, bij de grens van Batanea. Hij was door Andreas uitgekozen.
138:2.5 (1539.8) 2. Tomas Didymus, een visser te Tarichea en eerder timmerman en metselaar te Gadara. Deze was door Filippus uitgekozen.
138:2.6 (1539.9) 3. Jakobus Alfeüs, een visser en boer te Keresa, was uitgekozen door Jakobus Zebedeüs.
138:2.7 (1539.10) 4. Judas Alfeüs, de tweelingbroer van Jakobus Alfeüs, ook visser, was uitgekozen door Johannes Zebedeüs.
138:2.8 (1540.1) 5. Simon Zelotes was een hoge officier in de patriottische organisatie van de Zeloten, een positie die hij opgaf om zich bij de apostelen van Jezus te voegen. Voordat hij zich had aangesloten bij de Zeloten, was Simon koopman geweest. Hij was uitgekozen door Petrus.
138:2.9 (1540.2) 6. Judas Iskariot was de enige zoon van welgestelde Joodse ouders die in Jericho woonden. Hij had zich aangesloten bij Johannes de Doper, en zijn Sadduceese ouders hadden hem verstoten. Toen de apostelen van Jezus hem tegenkwamen, was hij bezig werk te zoeken in deze streek, en voornamelijk omdat hij ervaring had met geldzaken, had Natanael hem uitgenodigd zich bij hen aan te sluiten. Judas Iskariot was de enige van de twaalf apostelen die uit Judea afkomstig was.
138:2.10 (1540.3) Jezus bracht een hele dag door met de zes, beantwoordde hun vragen en luisterde naar de bijzonderheden van hun verslagen, want zij hadden vele belangwekkende en nuttige ervaringen te vertellen. Zij zagen nu de wijsheid in van het plan van de Meester om hen uit te zenden om op een rustige, persoonlijke manier te werken, voordat zij van start gingen met hun meer opvallende arbeid in het openbaar.
138:3.1 (1540.4) De volgende dag gingen Jezus en de zes apostelen Matteüs, de tolgaarder, bezoeken. Matteüs verwachtte hen, hij had zijn boeken afgesloten en alles gereedgemaakt om de zaken van zijn kantoor over te dragen aan zijn broer. Toen zij bij het tolhuis kwamen, trad Andreas samen met Jezus naar voren; Jezus zag Matteüs aan en zei: ‘Volg mij.’ En hij stond op en ging met Jezus en de apostelen naar zijn huis.
138:3.2 (1540.5) Matteüs vertelde Jezus dat hij voor die avond een feestmaaltijd had aangericht, althans dat hij zo’n maaltijd voor zijn familie en vrienden wilde geven als Jezus dit goedvond en erin wilde toestemmen de eregast te zijn. Jezus knikte ten teken van instemming. Toen nam Petrus Matteüs terzijde en legde hem uit dat hij een zekere Simon had uitgenodigd zich bij de apostelen aan te sluiten en hij kreeg toestemming om Simon ook voor dit feest uit te nodigen.
138:3.3 (1540.6) Toen zij bij Matteüs thuis de middagmaaltijd hadden gebruikt, gingen ze allen met Petrus mee om Simon de Zeloot te bezoeken, die zij aantroffen in zijn oude kantoor, dat nu geleid werd door zijn neef. Toen Petrus Jezus bij Simon had gebracht, groette de Meester de vurige patriot en zei alleen: ‘Volg mij.’
138:3.4 (1540.7) Ze keerden allen terug naar het huis van Matteüs, waar ze uitvoerig over politiek en religie spraken totdat het uur voor de avondmaaltijd aanbrak. De familie van Levi was lang in zaken geweest en had zich bezig gehouden met belastinginning; daarom zouden de Farizeeën veel van de gasten die door Matteüs voor de feestmaaltijd waren uitgenodigd, ‘tollenaars en zondaars’ hebben genoemd.
138:3.5 (1540.8) In die dagen was het gewoonte dat wanneer een dergelijke receptie-feestmaaltijd voor een vooraanstaande persoon werd aangericht, alle belangstellenden zich in de eetzaal ophielden om de gasten gade te slaan bij hun maaltijd en te luisteren naar de gesprekken en de toespraken van de eregasten. Bijgevolg waren de meeste Farizeeën van Kafarnaüm bij deze gelegenheid aanwezig, zodat zij konden gadeslaan hoe Jezus zich zou gedragen tijdens deze ongewone gezelligheidsbijeenkomst.
138:3.6 (1540.9) Naarmate de maaltijd vorderde, steeg de vreugde van de disgenoten tot grote hoogten van vrolijkheid, en iedereen had het zo geweldig naar zijn zin, dat de toekijkende Farizeeën in hun hart Jezus begonnen te kritiseren omdat hij aan dergelijk luchthartig en zorgeloos gedoe deelnam. Later in de avond, toen er toespraken werden gehouden, ging een van de meer boosaardige Farizeeën zelfs zover, dat hij tegen Petrus aanmerkingen maakte op het gedrag van Jezus, met de woorden: ‘Hoe durft ge te leren dat deze man rechtschapen is als hij met tollenaren en zondaren eet en zich ertoe leent aanwezig te zijn bij zulke tonelen van zorgeloos plezier?’ Petrus bracht deze kritiek fluisterend over aan Jezus, voordat deze de afscheidszegen uitsprak over degenen die daar bijeen waren. Toen Jezus begon te spreken, zei hij: ‘Nu wij hier vanavond bijeengekomen zijn om Matteüs en Simon welkom te heten in ons gezelschap, verheugt het mij te zien dat ge opgewekt zijt en zo’n goede stemming hebt onder elkaar, maar eigenlijk zoudt ge u nog meer moeten verheugen omdat velen van u ingang zullen vinden tot het komende koninkrijk van de geest, waarin ge nog overvloediger zult genieten van de goede dingen van het koninkrijk des hemels. En tot u die hier in het rond staat en in uw hart kritiek op mij hebt, omdat ik hier gekomen ben om vrolijk te zijn met deze vrienden, zou ik willen zeggen dat ik gekomen ben om vreugde te verkondigen aan hen die sociale verschoppelingen zijn, en geestelijke vrijheid aan hen die moreel onvrij zijn. Is het nodig u eraan te herinneren dat gezonde mensen geen dokter nodig hebben, maar degenen die ziek zijn? Ik ben niet gekomen om de rechtvaardigen te roepen, maar zondaren.’
138:3.7 (1541.1) Dit nu was werkelijk een vreemde aanblik in het gehele Joodse land: een mens met een rechtvaardig karakter en nobele gevoelens, die zich vrijelijk en vol vreugde onder het gewone volk begaf, ja zelfs onder een groep ongodsdienstige, pretmakende tollenaren en vermeende zondaren. Simon Zelotes wilde graag een toespraak houden tijdens deze bijeenkomst ten huize van Matteüs, maar Andreas, die wist dat Jezus niet wilde dat het komende koninkrijk verward zou worden met de beweging van de Zeloten, overreedde hem af te zien van alle uitspraken in het openbaar.
138:3.8 (1541.2) Jezus en de apostelen bleven die nacht in het huis van Matteüs en toen de mensen naar huis gingen, hadden ze slechts één onderwerp van gesprek: de goedheid en vriendelijkheid van Jezus.
138:4.1 (1541.3) De volgende morgen staken ze allen per boot over naar Keresa om de volgende twee apostelen, Jakobus en Judas, de zonen van Alfeüs en tweelingbroers, die waren voorgesteld door Jakobus en Johannes Zebedeüs, formeel op te roepen. De tweelingbroers, die vissers waren, verwachtten Jezus en zijn apostelen en stonden daarom aan de oever op hen te wachten. Jakobus Zebedeüs stelde de Meester aan de vissers uit Keresa voor, en Jezus, hen aanziende, knikte en zei: ‘Volg mij.’
138:4.2 (1541.4) Op deze namiddag, die zij met elkaar doorbrachten, gaf Jezus hun volledige instructies betreffende het bijwonen van feestelijke bijeenkomsten en aan het einde daarvan zei hij: ‘Alle mensen zijn mijn broeders. Mijn Vader in de hemel ziet op geen enkel schepsel van ons maaksel in minachting neer. Het koninkrijk des hemels staat open voor alle mannen en vrouwen. Niemand mag de deur der barmhartigheid dichtslaan wanneer een hongerende ziel wil binnengaan. Wij zullen met allen aanzitten die over het koninkrijk verlangen te horen. Zoals de Vader in de hemel de mensen hier beneden ziet, zijn zij allen gelijk. Weiger daarom niet brood te breken met een Farizeeër of een zondaar, met een Sadduceeër of een tollenaar, met een Romein of een Jood, met een rijk man of een arm man, met een vrij man of een slaaf. De deur van het koninkrijk staat wijd open voor allen die verlangen de waarheid te leren kennen en God te vinden.’
138:4.3 (1541.5) Die avond, tijdens een eenvoudige maaltijd in het huis van Alfeüs, werden de tweelingbroers opgenomen in de apostolische familie. Later in de avond gaf Jezus zijn apostelen hun eerste les over de oorsprong, natuur, en bestemming van onreine geesten, maar ze konden het belang van wat hij hun meedeelde niet bevatten. Het viel hun zeer gemakkelijk om Jezus lief te hebben en te bewonderen, maar veel van zijn leringen vonden zij heel moeilijk te begrijpen.
138:4.4 (1542.1) Na genoten nachtrust stak het gehele gezelschap, nu elf man, per boot over naar Tarichea.
138:5.1 (1542.2) Tomas, de visser, en Judas, de zwerver, haalden Jezus en de apostelen af van de landingsplaats van de vissersboten te Tarichea, en Tomas bracht het gezelschap naar zijn huis daar in de buurt. Filippus stelde nu Tomas voor als zijn kandidaat voor het apostelschap, en Natanael wees Judas Iskariot, de man uit Judea, aan voor dezelfde eer. Jezus zag Tomas aan en zei: ‘Tomas, het ontbreekt je aan geloof; niettemin neem ik je aan. Volg mij.’ Tot Judas Iskariot sprak de Meester: ‘Judas, we zijn allen van één vlees, en nu ik je in ons midden ontvang, bid ik dat je altijd trouw zult zijn aan je Galilese broeders. Volg mij.’
138:5.2 (1542.3) Nadat ze zich hadden verfrist, zonderde Jezus zich een tijdje af met de twaalf om met hen te bidden en hen te onderrichten over de natuur en het werk van de Heilige Geest, maar weer slaagden zij er grotendeels niet in de betekenis te begrijpen van de wonderbaarlijke waarheden die hij hun trachtte bij te brengen. De een vatte dit onderdeel, en een ander dat, maar niemand kon het geheel van zijn onderricht bevatten. Steeds opnieuw maakten ze de vergissing dat zij het nieuwe evangelie van Jezus trachtten in te passen in hun oude geloofsvormen. Het drong niet tot hen door dat Jezus gekomen was om een nieuw evangelie van verlossing te verkondigen en een nieuwe weg te banen om God te vinden; ze zagen niet dat hij een nieuwe openbaring van de Vader in de hemel was.
138:5.3 (1542.4) De volgende dag liet Jezus zijn twaalf apostelen geheel aan henzelf over; hij wilde dat ze elkaar zouden leren kennen en wenste dat ze alleen zouden zijn om met elkaar te bespreken wat hij hun had geleerd. De Meester kwam weer terug voor de avondmaaltijd en in de uren daarna sprak hij met hen over het dienstbetoon van serafijnen, een onderricht dat sommigen van de apostelen wel begrepen. Ze rustten die nacht en vertrokken de volgende dag per boot naar Kafarnaüm.
138:5.4 (1542.5) Zebedeüs en Salome waren bij hun zoon David gaan inwonen, zodat hun grote huis aan Jezus en zijn twaalf apostelen ter beschikking gesteld kon worden. Hier bracht Jezus een rustige Sabbat door met zijn uitverkoren boodschappers; hij stippelde zorgvuldig de plannen uit voor het verkondigen van het koninkrijk en legde duidelijk uit hoe belangrijk het was om elke botsing met het wereldlijk gezag te vermijden, met de woorden: ‘Indien de wereldlijke bestuurders berispt moeten worden, laat die taak dan aan mij over. Zorg ervoor dat je Caesar of zijn dienaren niet in het openbaar veroordeelt.’ Deze zelfde avond nam Judas Iskariot Jezus terzijde om hem te vragen waarom er niets gedaan werd om Johannes uit de gevangenis te krijgen. En Judas was niet geheel tevreden met de instelling van Jezus.
138:6.1 (1542.6) De volgende week werd gewijd aan een programma van intensieve training. Elke dag werden de zes nieuwe apostelen toevertrouwd aan degenen die hen respectievelijk hadden voorgedragen, om grondig alles door te nemen wat zij hadden geleerd en ervaren bij hun voorbereiding op het werk voor het koninkrijk. De oudere apostelen gaven ten behoeve van de zes jongeren, een zorgvuldig overzicht van hetgeen Jezus hen tot zover had geleerd. ’s Avonds kwamen ze allen bijeen in de tuin van Zebedeüs om door Jezus onderricht te wor-den.
138:6.2 (1542.7) In deze week stelde Jezus de vrije dag midden in de week in voor rust en ontspanning. En zij hielden zich gedurende de gehele verdere duur van zijn materiële leven aan dit plan om zich één dag per week te ontspannen. Als algemene regel gold dat zij op woensdagen nooit met hun gewone werkzaamheden doorgingen. Op deze wekelijkse vrije dag liet Jezus hen gewoonlijk alleen en zei dan: ‘Kinderen, ga van jullie vrije dag genieten. Rust uit van het moeilijke werk voor het koninkrijk en geniet van de verkwikking die het geeft als je teruggaat naar je vroegere beroep, of als je nieuwe soorten ontspannende activiteiten ontdekt.’ Hoewel Jezus in deze periode van zijn leven op aarde deze rustdag niet werkelijk nodig had, hield hij zich ook aan dit plan, omdat hij wist dat dit voor zijn medewerkers het beste was. Jezus was de leraar — de Meester; zijn medewerkers waren zijn leerlingen — discipelen.
138:6.3 (1543.1) Jezus trachtte zijn apostelen het verschil duidelijk te maken tussen zijn onderricht en zijn leven temidden van hen, en de leer die later over hem zou kunnen ontstaan. Jezus zei tot hen: ‘Mijn koninkrijk en het evangelie dat daarop betrekking heeft, moet het hoofdthema van jullie boodschap vormen. Laat je niet op een zijspoor brengen door te prediken over mij en over mijn leer. Verkondigt het evangelie van het koninkrijk en spreekt over mijn openbaring van de Vader in de hemel, maar laat je niet verleiden de zijwegen in te slaan van het scheppen van legenden en het vormen van een cultus die te maken heeft met geloofsovertuigingen en onderricht over wat ik geloof en onderricht.’ Maar weer begrepen ze niet waarom hij aldus sprak, en niemand durfde te vragen waarom hij hun dit leerde.
138:6.4 (1543.2) In het onderricht van deze eerste tijd, trachtte Jezus zoveel mogelijk twistpunten met zijn apostelen te vermijden behalve wanneer deze verkeerde voorstellingen van zijn Vader in de hemel inhielden. In al zulke gevallen aarzelde hij nooit onjuiste overtuigingen recht te zetten. Het leven van Jezus op Urantia na zijn doop kende slechts één beweegreden, en dat was een betere en juistere openbaring van zijn Paradijs-Vader; hij was de pionier van de nieuwe, betere weg tot God, de weg van geloof en liefde. Steeds spoorde hij zijn apostelen aan met de woorden: ‘Ga de zondaren zoeken; zoek ontmoedigden en troost de bekommerden.’
138:6.5 (1543.3) Jezus beheerste de situatie volkomen; hij beschikte over een onbegrensde macht die hij bevorderlijk had kunnen doen zijn voor zijn missie, doch hij nam geheel genoegen met middelen en persoonlijkheden die de meeste mensen als ontoereikend en onbeduidend beschouwd zouden hebben. Hij had een missie op zich genomen die enorme dramatische mogelijkheden bood, maar hij stond erop om het werk voor zijn Vader op de rustigste, meest ondramatische wijze te doen; angstvallig vermeed hij alle machtsvertoon. En nu was hij van plan om ten minste enige maanden lang rustig met zijn twaalf apostelen in de omstreken van het Meer van Galilea te arbeiden.
138:7.1 (1543.4) Jezus had plannen gemaakt voor een rustige zendingscampagne van vijf maanden persoonlijk werk. Hij vertelde de apostelen niet hoe lang dit zou duren: ze werkten van week tot week. En vroeg in de morgen van de eerste dag van deze week, juist toen hij op het punt stond dit zijn twaalf apostelen aan te kondigen, kwamen Simon Petrus, Jakobus Zebedeüs, en Judas Iskariot bij hem voor een persoonlijk gesprek. Toen Petrus Jezus terzijde had genomen, verstoutte hij zich te zeggen: ‘Meester, wij komen u op verzoek van onze metgezellen vragen of de tijd nu niet rijp is om het koninkrijk binnen te gaan. En wilt ge het koninkrijk in Kafarnaüm afkondigen of moeten we daarvoor door naar Jeruzalem? En wanneer zullen we, ieder van ons, horen welke posities wij bij u zullen bekleden, bij het vestigen van het koninkrijk...’ en Petrus zou zijn doorgegaan met het stellen van vragen, als Jezus niet waarschuwend zijn hand had opgestoken en hem had doen ophouden. En toen hij de andere apostelen die dichtbij stonden, had gewenkt om zich bij hen te voegen, zei hij: ‘Kinderkens, hoe lang moet ik nog geduld met jullie hebben! Heb ik jullie niet duidelijk gezegd dat mijn koninkrijk niet van deze wereld is? Ik heb jullie al vaak gezegd dat ik niet gekomen ben om op de troon van David te zitten, en hoe komt het dan dat jullie nu komen vragen welke positie ieder van jullie in het koninkrijk van de Vader zal gaan bekleden? Kunnen jullie niet inzien dat ik jullie geroepen heb om ambassadeurs van een geestelijk koninkrijk te zijn? Begrijp je dan niet dat jullie mij al spoedig, heel spoedig, zult moeten vertegenwoordigen in de wereld en in de verkondiging van het koninkrijk, zoals ik nu mijn Vader vertegenwoordig die in de hemel is? Kan het zo zijn dat ik jullie heb uitgekozen en geïnstrueerd als boodschappers van het koninkrijk, en dat jullie toch de natuur en betekenis niet begrijpt van dit komende koninkrijk van de goddelijke voorrang in de harten der mensen? Vrienden, luistert nog eens naar mij. Zet de idee uit je hoofd dat mijn koninkrijk een heerschappij van macht of glorie is. Alle macht in hemel en op aarde zal mij inderdaad spoedig in handen worden gelegd, maar het is niet de wil van de Vader dat wij in dit tijdperk deze goddelijke gave gebruiken om onszelf te verheerlijken. In een volgend tijdperk zullen jullie inderdaad met mij in macht en heerlijkheid zijn gezeten, maar het betaamt ons nu ons te onderwerpen aan de wil van de Vader en nederig en gehoorzaam uit te gaan om te doen wat hij op aarde van ons verlangt.’
138:7.2 (1544.1) Eens te meer waren zijn metgezellen geschokt en verbijsterd. Jezus zond hen twee aan twee heen om te bidden en vroeg hun tegen de middag terug te komen. Op deze kritieke ochtend trachtte elk van hen God te vinden, en elk trachtte de ander op te beuren en kracht te geven, en zij gingen naar Jezus terug zoals hij hun had opgedragen.
138:7.3 (1544.2) Jezus vertelde hun nu opnieuw over de komst van Johannes, de doop in de Jordaan, het bruiloftsfeest te Kana, het kiezen van de zes, kortgeleden, en hoe zijn eigen broers naar het vlees zich van hen hadden teruggetrokken, en hij waarschuwde hen dat de vijand van het koninkrijk zou trachten ook hen weg te trekken. Na deze korte, maar ernstige toespraak stonden de apostelen, voorgegaan door Petrus, allen op om hun onvergankelijke toewijding aan hun Meester tot uiting te brengen en onwankelbare trouw te beloven aan het koninkrijk — zoals Tomas het uitdrukte: ‘Aan dit komende koninkrijk, wat het ook mag zijn en zelfs al begrijp ik het niet helemaal.’ Zij geloofden allen waarlijk in Jezus, ook al konden zij zijn onderricht niet helemaal begrijpen.
138:7.4 (1544.3) Jezus vroeg hun nu hoeveel geld zij met elkaar hadden; hij informeerde ook welke voorzieningen er voor hun gezinnen waren getroffen. Toen bleek dat ze nauwelijks voldoende geld hadden om zelf twee weken rond te kunnen komen, zei hij: ‘Het is niet de wil van mijn Vader dat wij ons werk op deze wijze beginnen. Wij zullen hier twee weken bij het meer blijven om te vissen, of te doen wat onze handen vinden om te doen; intussen moeten jullie, onder leiding van Andreas, de eerst gekozen apostel, je zo organiseren dat voorzien wordt in alles wat nodig is voor jullie toekomstige werk, zowel voor het huidige persoonlijke dienstbetoon, als voor later, wanneer ik jullie zal bevestigen als predikers van het evangelie en leraren van de gelovigen.’ Ze vrolijkten allen zeer op door deze woorden; dit was voor hen de eerste stellige, positieve aanzegging dat Jezus van plan was, later een meer energiek en in het oog lopend optreden in het openbaar aan te vangen.
138:7.5 (1544.4) De apostelen brachten de rest van de dag door met het goed regelen van hun organisatie en met het zorgen voor boten en netten om de volgende ochtend met het vissen te kunnen beginnen, want zij hadden allen besloten zich daaraan te gaan wijden: de meesten van hen waren vissers geweest, zelfs Jezus was een ervaren schipper en visser. Veel van de boten die zij de eerstkomende paar jaar gebruikten, had Jezus eigenhandig gebouwd. Het waren dan ook goede, betrouwbare boten.
138:7.6 (1544.5) Jezus droeg hun op zich twee weken aan het vissen te wijden en voegde eraan toe: ‘Daarna zullen jullie erop uit gaan om vissers van mensen te worden.’ Zij visten in drie groepen, waarbij Jezus iedere avond met een andere groep uitvoer. En zij genoten er zo van als Jezus bij hen was! Hij was een goed visser, een opgewekte kameraad, en een inspirerende vriend: hoe langer ze met hem werkten hoe meer ze van hem hielden. Matteüs zei op een dag: ‘Hoe meer je sommige mensen begrijpt, hoe minder je hen bewondert, maar van deze man moet ik zeggen dat hoe minder ik hem begrijp, hoe meer ik van hem houd.’
138:7.7 (1545.1) Dit plan om twee weken te vissen en dan twee weken erop uit te trekken om persoonlijk werk te doen voor het koninkrijk, werd gedurende meer dan vijf maanden gevolgd, tot aan het eind van dit jaar a.d. 26, toen de speciale vervolgingen die gericht waren tegen de discipelen van Johannes na diens gevangenneming, waren opgehouden.
138:8.1 (1545.2) Na de visvangsten van twee weken van de hand gedaan te hebben, verdeelde Judas Iskariot, die gekozen was als penningmeester van de twaalf, het geld van de apostelen in zes gelijke delen, nadat in de middelen voor het levensonderhoud van de gezinnen die van hen afhankelijk waren, was voorzien. Daarna trokken ze omstreeks half augustus van het jaar 26 er twee aan twee op uit naar het arbeidsterrein dat Andreas hen had toegewezen. De eerste twee weken ging Jezus met Andreas en Petrus mee, de tweede twee weken met Jakobus en Johannes, en zo verder met de andere paren, in de volgorde waarin ze gekozen waren. Op deze manier was hij in staat om ten minste eenmaal met ieder paar mee te gaan, voordat hij hen bijeenriep voor de aanvang van hun optreden in het openbaar.
138:8.2 (1545.3) Jezus leerde hun om de vergeving der zonden door geloof in God, zonder boetedoening of offer, te prediken, en ook dat de Vader in de hemel al zijn kinderen liefheeft met dezelfde eeuwige liefde. Hij verbood zijn apostelen te spreken over:
138:8.3 (1545.4) 1. het werk en de gevangenschap van Johannes de Doper;
138:8.4 (1545.5) 2. de stem bij de doop. Jezus zei: ‘Slechts zij die de stem gehoord hebben, mogen er naar verwijzen. Spreek slechts wat je van mij gehoord hebt; spreek niet van horen zeggen.’
138:8.5 (1545.6) 3. het veranderen van water in wijn te Kana. Jezus gebood hun met nadruk: ‘Vertel niemand over het water en de wijn.’
138:8.6 (1545.7) Ze hadden een heerlijke tijd, deze vijf of zes maanden waarin zij om de twee weken werkten als vissers, en voldoende verdienden om zichzelf op hun arbeidsterrein te onderhouden tijdens de daarop volgende twee weken, wanneer ze zendingswerk verrichtten voor het koninkrijk.
138:8.7 (1545.8) De gewone mensen verwonderden zich over het onderricht en dienstbetoon van Jezus en zijn apostelen. De rabbijnen hadden de Joden lange tijd geleerd dat onwetenden niet vroom of rechtvaardig konden zijn. Maar Jezus’ apostelen waren zowel vroom als rechtvaardig; toch leden zij er niet in het minst onder dat ze onkundig waren van veel van de geleerdheid van de rabbijnen en de wijsheid dezer wereld.
138:8.8 (1545.9) Jezus maakte zijn apostelen het verschil duidelijk tussen het berouw dat wordt getoond in zogenaamde goede werken, zoals dit door de Joden werd geleerd, en de verandering van denken door geloof — de wedergeboorte — die hij verlangde als toegangsprijs voor het koninkrijk. Hij leerde zijn apostelen dat geloof het enig nodige was om het koninkrijk van de Vader binnen te gaan. Johannes had hun geleerd ‘zich te bekeren — te vluchten voor de komende toorn.’ Jezus leerde: ‘Geloof is de open deur om binnen te gaan in de huidige, volmaakte, en eeuwige liefde van God.’ Jezus sprak niet als een profeet, als iemand die komt om te zeggen wat God zegt. Hij leek over zichzelf te spreken als iemand met gezag. Jezus trachtte hun denken af te brengen van het uitzien naar wonderen, en het te richten op het vinden van een werkelijke, persoonlijke ervaring van de voldoening en zekerheid van de inwoning van Gods geest van liefde en reddende genade.
138:8.9 (1545.10) De discipelen leerden al vroeg dat de Meester een diep respect en meevoelende genegenheid had voor iedere mens die hij ontmoette, en zij raakten diep onder de indruk van de aandacht die hij onveranderlijk en consequent aan alle soorten mannen, vrouwen, en kinderen gaf. Midden in een diepgaande discussie kon hij even ophouden, zodat hij de weg op kon gaan om een voorbijgaande vrouw die belast was naar lichaam en ziel, te bemoedigen. Hij kon een belangrijke bespreking met zijn apostelen onderbreken, om even aardig te zijn voor een kind dat hen kwam storen. Niets scheen ooit zo belangrijk te zijn voor Jezus als de individuele mens die toevallig in zijn onmiddellijke nabijheid verkeerde. Hij was de meester en leraar, maar hij was meer dan dat — hij was ook een vriend en naaste, een begripvolle kameraad.
138:8.10 (1546.1) Terwijl het onderricht dat Jezus in het openbaar gaf, hoofdzakelijk bestond uit gelijkenissen en korte verhandelingen, onderrichtte hij zijn apostelen altijd door middel van vragen en antwoorden. Hij onderbrak zijn toespraken in het openbaar later altijd om antwoord te geven op ernstige vragen.
138:8.11 (1546.2) In het eerst waren de apostelen geschokt door de wijze waarop Jezus met vrouwen omging, maar zij raakten er al spoedig aan gewend; hij gaf hun zeer duidelijk te verstaan dat in het koninkrijk aan vrouwen dezelfde rechten dienden te worden toegekend als aan mannen.
138:9.1 (1546.3) Deze enigszins monotone periode van beurtelings vissen en persoonlijk werk, bleek een afmattende ervaring voor de twaalf apostelen, doch zij doorstonden de proef. Met al hun gemopper, getwijfel en kortstondige ontevredenheid, hielden ze zich toch aan hun geloften van toewijding en trouw aan de Meester. Het was hun persoonlijke omgang met Jezus gedurende deze maanden waarin ze op de proef werden gesteld, die hem zo geliefd bij hen maakte, dat zij hem allen (behalve Judas Iskariot) trouw en toegedaan bleven zelfs in de donkere uren waarin hij terecht moest staan en gekruisigd werd. Echte mannen konden een vereerde leraar, met wie ze zo nauw hadden samengeleefd en die zich zo aan hen had gewijd, eenvoudig niet werkelijk in de steek laten. Tijdens de donkere uren van de dood van de Meester werden in het hart van deze apostelen alle rede, oordeelsvermogen en logica aan de kant gezet, terwille van deze ene buitengewone, menselijke emotie — het allerhoogste gevoel van vriendschapsloyaliteit. Door deze vijf maanden waarin zij met Jezus werkten, werd iedere apostel persoonlijk ertoe gebracht om hem als zijn beste vriend ter wereld te beschouwen. En door dit menselijke gevoel, en niet door zijn verheven onderricht of wonderbaarlijke daden, werden zij bijeengehouden tot na zijn opstanding en de hervatting van de verkondiging van het evangelie van het koninkrijk.
138:9.2 (1546.4) Deze maanden van rustig werken vormden niet alleen voor de apostelen een zware proeftijd, een proef die zij overleefden, maar deze periode waarin geen activiteiten in het openbaar werden ondernomen, vormde ook voor de familie van Jezus een zware beproeving. Tegen de tijd dat Jezus klaar was om aan zijn openbare optreden te beginnen, had praktisch zijn gehele familie (met uitzondering van Ruth) hem laten vallen. Bij slechts enkele gelegenheden trachtten zij later met hem in contact te komen, en dan alleen met de bedoeling hem te overreden met hen naar huis terug te keren, want zij geloofden bijna dat hij niet goed bij zinnen was. Zij konden eenvoudig de diepte van zijn filosofie niet doorgronden, noch zijn leer begrijpen; het was allemaal te veel voor degenen die van zijn eigen vlees en bloed waren.
138:9.3 (1546.5) De apostelen verrichtten hun persoonlijke werk in Kafarnaüm, Betsaida-Julias, Chorazin, Gerasa, Hippos, Magdala, Kana, Betlehem in Galilea, Jotapata, Rama, Safed, Gischala, Gadara, en Abila. Behalve in deze stadjes werkten ze ook in vele dorpen en op het platteland. Aan het eind van deze periode hadden de twaalf tamelijk bevredigende plannen uitgewerkt inzake de zorg voor hun respectieve families. De meesten van de apostelen waren getrouwd, en sommigen hadden meerdere kinderen, doch zij hadden zodanige regelingen getroffen voor het levensonderhoud van hun gezinsleden thuis, dat zij, met een klein beetje bijstand uit d e gezamenlijke middelen van de apostelen, hun volle energie konden geven aan het werk van de Meester, zonder dat zij zich zorgen hoefden te maken over het financiële welzijn van hun families.
138:10.1 (1547.1) De apostelen organiseerden zich al spoedig op de volgende wijze:
138:10.2 (1547.2) 1. Andreas, de eerst gekozen apostel, werd tot hoofd en algemeen leider van de twaalf aangesteld.
138:10.3 (1547.3) 2. Petrus, Jakobus, en Johannes werden aangewezen om de persoonlijke metgezellen van Jezus te zijn. Zij moesten dag en nacht voor hem klaar staan, in allerlei opzichten, ook lichamelijk, voor hem zorgen en hem vergezellen wanneer hij de nacht wakend doorbracht in gebed en in die mysterieuze gemeenschap met de Vader in de hemel.
138:10.4 (1547.4) 3. Filippus werd de hofmeester van de groep. Het was zijn taak te zorgen dat er voedsel was en dat bezoekers, en soms zelfs de menigte van toehoorders, iets te eten kregen.
138:10.5 (1547.5) 4. Natanael droeg zorg voor hetgeen de gezinnen van de twaalf nodig hadden. Hij ontving regelmatig bericht over de behoeften van ieder gezin van de apostelen en nadat hij Judas, de penningmeester, om de nodige middelen had gevraagd, zond hij deze iedere week naar degenen die ze nodig hadden.
138:10.6 (1547.6) 5. Matteüs was de financier van het apostolische korps. Het was zijn taak ervoor te zorgen dat de inkomsten en uitgaven in evenwicht bleven en dat de kas werd aangevuld. Wanneer de middelen voor het onderlinge levensonderhoud niet binnenkwamen, indien er niet voldoende giften werden ontvangen om de groep te onderhouden, was Matteüs gemachtigd de twaalf voor een tijdje terug te sturen naar hun netten. De noodzaak hiertoe deed zich echter nooit voor nadat ze met hun werk in het openbaar waren begonnen: hij had altijd voldoende middelen voor de penningmeester om hun activiteiten te bekostigen.
138:10.7 (1547.7) 6. Tomas ging over het reisplan. Het was zij taak om te zorgen voor logies en in het algemeen de plaatsen uit te kiezen waar onderricht gegeven en gepredikt zou worden, en daardoor een glad en vlot verloop van het reisschema zeker te stellen.
138:10.8 (1547.8) 7. Jakobus en Judas, de tweelingzonen van Alfeüs, werden aangewezen om de menigten in goede banen te leiden. Het was hun taak om een voldoend aantal assistent-ordebewaarders aan te stellen, door wie de orde onder de menigten gehandhaafd kon worden gedurende de prediking.
138:10.9 (1547.9) 8. Simon Zelotes was belast met de zorg voor recreatie en vrijetijdsbesteding. Hij regelde de programma’s voor de woensdagen en trachtte ook iedere dag te zorgen voor een paar uur ontspanning en afleiding.
138:10.10 (1547.10) 9. Judas Iskariot werd tot penningmeester aangesteld. Hij hield de kas. Hij betaalde alle uitgaven en hield de boeken bij. Hij maakte van week tot week voor Matteüs een begroting van de uitgaven en bracht ook wekelijks rapport uit aan Andreas. Judas deed betalingen nadat hij door Andreas daartoe gemachtigd was.
138:10.11 (1547.11) Op deze wijze bleven de twaalf apostelen hun werk verrichten van het begin van hun organisatie tot de tijd dat een reorganisatie nodig was geworden door de desertie van Judas, de verrader. De Meester en zijn discipelen-apostelen gingen op deze eenvoudige manier door tot zondag, 12 januari a.d. 27, toen hij hen bijeenriep en officieel bevestigde als ambassadeurs van het koninkrijk en predikers van de blijde boodschap. Spoedig daarna maakten zij zich gereed om te vertrekken naar Jeruzalem en Judea, de eerste tocht waarbij zij in het openbaar zouden prediken.
Het Urantia Boek
Verhandeling 139
139:0.1 (1548.1) HET is een welsprekend getuigenis van de bekoring en de rechtschapenheid van het aardse leven van Jezus dat, hoewel hij de verwachtingen van zijn apostelen herhaaldelijk de bodem insloeg en niets heel liet van enig eerzuchtig streven naar persoonlijke verheffing, slechts één hem heeft verlaten.
139:0.2 (1548.2) De apostelen leerden van Jezus over het koninkrijk des hemels, en Jezus leerde veel van hen over het koninkrijk der mensen, de natuur van de mens zoals deze leeft op Urantia en op de andere evolutionaire werelden in tijd en ruimte. Deze twaalf mannen vertegenwoordigden vele verschillende typen menselijk temperament, en zij waren niet eender geworden door hun scholing. Velen van deze Galilese vissers stroomde veel niet-Joods bloed door de aderen tengevolge van de gewelddadige bekering van de heidense bevolking van Galilea honderd jaar tevoren.
139:0.3 (1548.3) Ge moet niet de vergissing begaan dat ge de apostelen als volkomen onwetend en onontwikkeld beschouwt. Met uitzondering van de tweelingbroers Alfeüs hadden zij allen de synagogescholen doorlopen, waar zij grondig waren opgeleid in de Hebreeuwse geschriften en in veel van de gangbare kennis van die tijd. Zeven van hen hadden de synagogescholen in Kafarnaüm afgelopen, en betere Joodse scholen waren er in heel Galilea niet.
139:0.4 (1548.4) Als in uw geschriften over deze boodschappers van het koninkrijk gesproken wordt als ‘onwetenden en onontwikkelden,’ was dit om het idee over te brengen dat ze leken waren, niet onderricht in de traditionele kennis van de rabbijnen en niet opgeleid in de methoden van de rabbijnse interpretatie van de Schrift. Het ontbrak hun aan zogenaamd hoger onderwijs. In de moderne tijd zouden ze zeker als onontwikkeld worden beschouwd, en in bepaalde kringen van de samenleving zelfs als onbeschaafd. Eén ding staat vast: ze hadden niet allemaal hetzelfde starre, stereotiepe leerplan hoeven volgen. Na hun jonge jaren hadden ze ieder voor zich uit ervaring geleerd hoe ze moesten leven.
139:1.1 (1548.5) Andreas, het hoofd van het korps der apostelen van het koninkrijk, was in Kafarnaüm geboren. Hij was de oudste uit een gezin met vijf kinderen — hijzelf, zijn broer Simon en drie zusters. Zijn overleden vader was een compagnon geweest van Zebedeüs in een visdrogerij te Betsaïda, de vissershaven van Kafarnaüm. Toen hij apostel werd, was Andreas ongetrouwd, maar hij woonde bij zijn getrouwde broer Simon Petrus. Beiden waren vissers en compagnons van Jakobus en Johannes, de zonen van Zebedeüs.
139:1.2 (1548.6) Toen hij in het jaar 26 als apostel werd gekozen, was Andreas drie en dertig jaar, ruim een jaar ouder dan Jezus, en de oudste der apostelen. Hij stamde af van voortreffelijke voorouders en was de begaafdste van de twaalf. In bijna alle denkbare bekwaamheden kon hij het opnemen tegen zijn mede-apostelen, behalve op het punt van welsprekendheid. Jezus heeft Andreas nooit een bijnaam gegeven die ze onder elkaar gebruikten. Maar zoals de apostelen Jezus al spoedig Meester gingen noemen, gaven ze Andreas een naam die overeenkwam met Baas.
139:1.3 (1549.1) Andreas was een goed organisator, maar een nog beter bestuurder. Hij was een van de vier apostelen die tot de kring van vertrouwelingen behoorden, maar omdat Jezus hem tot hoofd van de groep der apostelen had aangesteld, moest hij noodzakelijkerwijs op zijn post blijven bij zijn broeders, terwijl de andere drie een zeer nauwe omgang met de Meester genoten. Tot het laatst toe bleef Andreas de deken van het korps der apostelen.
139:1.4 (1549.2) Ofschoon Andreas nooit een indrukwekkend prediker was, was hij wèl goed in het persoonlijke werk en was hij de eerste zendeling van het koninkrijk, aangezien hij als de eerst gekozen apostel onmiddellijk zijn broer Simon bij Jezus bracht, die later een van de grootste predikers van het koninkrijk werd. Andreas was de belangrijkste medestander van Jezus’ beleid om het programma van het persoonlijke werk te gebruiken als een middel om de twaalf op te leiden als boodschappers van het koninkrijk.
139:1.5 (1549.3) Of Jezus nu persoonlijk onderricht gaf aan de apostelen of dat hij predikte tot de menigte, Andreas was gewoonlijk goed op de hoogte van wat er zich om hem heen afspeelde; hij was een begripvolle chef en bekwaam bestuurder. Hij besliste prompt in alle zaken die hem voorgelegd werden, tenzij hij vond dat het probleem zijn bevoegdheid te boven ging, in welk geval hij het rechtstreeks aan Jezus voorlegde.
139:1.6 (1549.4) Andreas en Petrus waren zeer verschillend van karakter en temperament, maar tot hun blijvende eer dient gezegd te worden dat ze het voortreffelijk samen konden vinden. Andreas was nooit jaloers op de welsprekendheid van Petrus. Zelden ziet men een oudere man van Andreas’ type zulk een diepgaande invloed uitoefenen op een jongere, getalenteerde broer. Andreas en Petrus gaven nooit het minste blijk van jaloezie op elkaars gaven of prestaties. Laat in de avond van die Pinksterdag, toen voornamelijk door de vurige, inspirerende prediking van Petrus tweeduizend zielen voor het koninkrijk waren gewonnen, zei Andreas tegen zijn broer: ‘Ik zou zoiets niet kunnen, maar ik ben blij dat ik een broer heb die dat wel heeft kunnen doen.’ Waarop Petrus antwoordde: ‘Maar als jij me niet bij de Meester had gebracht, en mij niet zo standvastig bij hem had gehouden, zou ik hier niet zijn geweest om dit te doen.’ Andreas en Petrus vormden de uitzondering op de regel, en bewezen dat zelfs broers in vrede kunnen samenleven en effectief kunnen samenwerken.
139:1.7 (1549.5) Na Pinksteren was Petrus een beroemdheid, maar de oudere Andreas ergerde zich er nooit aan dat hij gedurende zijn gehele verdere leven aan anderen werd voorgesteld als ‘de broer van Simon Petrus.’
139:1.8 (1549.6) Van alle apostelen had Andreas de beste kijk op mensen. Hij wist dat er problemen broeiden in het hart van Judas Iskariot, ook toen geen van de anderen nog vermoedde dat er iets mis was met hun penningmeester; hij uitte echter zijn bezorgdheid jegens niemand. De grote dienst die Andreas aan het koninkrijk bewees, was dat hij Petrus, Jakobus en Johannes van advies diende bij het uitkiezen van de eerste zendelingen die uitgezonden werden om het evangelie te verkondigen, en tevens dat hij de leiders uit de begintijd raad gaf inzake de organisatie van de bestuurlijke aangelegenheden van het koninkrijk. Andreas bezat de grote gave om verborgen kwaliteiten en sluimerende talenten te ontdekken bij jonge mensen.
139:1.9 (1549.7) Al heel spoedig na de hemelvaart van Jezus begon Andreas een persoonlijk verslag te schrijven van veel van de uitspraken en handelingen van zijn vertrokken Meester. Na de dood van Andreas werden er meerdere afschriften van dit persoonlijke verslag gemaakt en deze circuleerden vrijelijk onder de eerste leraren van de Christelijke kerk. Deze informele aantekeningen van Andreas werden later bewerkt, verbeterd, gewijzigd en aangevuld tot er een redelijk samenhangende beschrijving was ontstaan van het leven van de Meester op aarde. Het laatste van dit kleine aantal gewijzigde en verbeterde afschriften ging ongeveer honderd jaar nadat het door de eerstgekozene van de twaalf apostelen was geschreven, in Alexandrië door brand verloren.
139:1.10 (1550.1) Andreas was een man met een helder inzicht, een logisch denker, die vastberaden was in zijn beslissingen en wiens grote sterkte van karakter bestond in zijn buitengewone stabiliteit. De handicap van zijn temperament was zijn gebrek aan enthousiasme; vele malen liet hij na zijn metgezellen te bemoedigen door hen op verstandige wijze te prijzen. En deze terughoudendheid in het prijzen van de waardevolle prestaties van zijn vrienden sproot voort uit zijn afschuw van vleierij en onoprechtheid. Andreas was een veelzijdig, evenwichtig, succesvol, “self-made” zakenman met een bedrijf van bescheiden omvang.
139:1.11 (1550.2) Alle apostelen hielden van Jezus, maar het blijft een feit dat elk van de twaalf zich tot hem aangetrokken voelde vanwege een bepaalde trek van zijn persoonlijkheid die die betrokken apostel in het bijzonder aansprak. Andreas bewonderde Jezus omdat hij altijd oprecht was, om zijn ongekunstelde waardigheid. Wanneer de mensen Jezus eenmaal kenden, voelden zij een sterke behoefte om hun vrienden met hem kennis te laten maken: zij wilden echt dat de gehele wereld hem kende.
139:1.12 (1550.3) Toen de apostelen uiteindelijk uit Jeruzalem verdreven en verstrooid werden door de latere vervolgingen, reisde Andreas door Armenië, Klein-Azië en Macedonië, en werd, nadat hij vele duizenden het koninkrijk had binnengeleid, ten slotte gevangen genomen en gekruisigd in Patrai in Achaea. Twee volle dagen duurde het voordat deze stoere man aan het kruis de geest gaf en al deze tragische uren bleef hij op indrukwekkende wijze de blijde boodschap van het heil van het koninkrijk des hemels verkondigen.
139:2.1 (1550.4) Toen Simon Petrus zich bij de apostelen aansloot, was hij dertig jaar. Hij was getrouwd, had drie kinderen, en woonde in Betsaïda, dicht bij Kafarnaüm. Zijn broer Andreas en zijn schoonmoeder woonden bij hem in. Petrus en Andreas waren beiden vissers en compagnons van de zonen van Zebedeüs.
139:2.2 (1550.5) De Meester kende Simon al enige tijd voordat Andreas hem als de tweede apostel voorstelde. Toen Jezus Simon de naam Petrus gaf, glimlachte hij daarbij: hij was een beetje als bijnaam bedoeld. Simon stond bij al zijn vrienden immers bekend als een veranderlijk en impulsief mens. Wel is waar dat Jezus later een nieuw, betekenisvol belang aan deze luchtig gegeven bijnaam toevoegde.
139:2.3 (1550.6) Simon Petrus was een impulsief man, een optimist. In zijn jeugd had hij sterke gevoelens de vrije teugel gelaten: hij raakte voortdurend in moeilijkheden omdat hij steeds sprak zonder eerst na te denken. Dit soort onbezonnen optreden bracht ook al zijn vrienden en metgezellen telkens weer in moeilijkheden, en maakte ook dat de Meester hem vele malen mild berispte. Dat Petrus niet in nog meer moeilijkheden geraakte door zijn ondoordachte uitspraken, kwam doordat hij al heel vroeg geleerd had om veel van zijn plannen en voornemens met zijn broer Andreas te bespreken, voordat hij ze openlijk durfde voor te stellen.
139:2.4 (1550.7) Petrus sprak zeer gemakkelijk, welsprekend en indrukwekkend. Hij was van nature ook een inspirerend leider van mensen, iemand die snel, doch niet diep kon denken. Hij stelde vele vragen, meer dan alle apostelen samen, en hoewel deze vragen merendeels goed en terzake waren, waren vele andere ondoordacht en dwaas. Petrus’ denken ging niet erg diep, maar hij wist tamelijk goed wat er in hemzelf omging. Vandaar dat hij een man was die snel beslissingen nam en plotseling kon handelen. Terwijl de anderen in hun verbazing om Jezus op het strand te zien nog met elkaar praatten, sprong Petrus al het water in en zwom hij naar de oever om bij de Meester te komen.
139:2.5 (1551.1) De eigenschap die Petrus het meest in Jezus bewonderde, was zijn verheven mildheid. Petrus kreeg er nooit genoeg van om na te denken over de verdraagzaamheid van Jezus. Nimmer vergat hij de les over het vergeven van degene die tegen u zondigt, niet slechts zeven keer, maar zevenenzeventig keer. Aan deze indruk die het vergevensgezinde karakter van de Meester op hem had gemaakt, dacht hij ook veel in die donkere, ellendige dagen direct na zijn ondoordachte, onbedoelde verloochening van Jezus in de binnenhof van de hogepriester.
139:2.6 (1551.2) Het was bedroevend dat Simon Petrus zo wisselvallig was: hij kon plotseling van het ene uiterste in het andere vervallen. Eerst weigerde hij om Jezus zijn voeten te laten wassen en toen hij het antwoord van de Meester gehoord had, smeekte hij om helemaal gewassen te worden. Maar alles bij elkaar genomen, wist Jezus dat de fouten van Petrus slechts met zijn hoofd te maken hadden, niet met zijn hart. Hij was een van de meest onbegrijpelijke combinaties van moed en lafheid die ooit op aarde zijn voorgekomen. De grote kracht van zijn karakter school in zijn loyaliteit, zijn vriendschap. Petrus hield werkelijk en waarlijk van Jezus. En toch, ondanks deze enorm sterke toewijding, was hij zo onstandvastig en veranderlijk, dat hij door de plagerijen van een dienstmeisje zijn Heer en Meester verloochende. Petrus kon vervolging en iedere rechtstreekse aanval weerstaan, maar wanneer hij belachelijk gemaakt werd, verbleekte hij en kromp hij ineen. Hij was een dapper soldaat wanneer hij frontaal werd aangevallen, maar een van vrees ineenkrimpende lafaard wanneer hij bij verrassing in de rug werd aangevallen.
139:2.7 (1551.3) Petrus was de eerste van de apostelen van Jezus die zich opwierp om het werk van Filippus onder de Samaritanen en dat van Paulus onder de niet-Joden te verdedigen; later echter, toen hij in Antiochië tegenover spottende Joodse ijveraars kwam te staan, veranderde hij van mening en trok zich tijdelijk terug van de niet-Joden, waardoor hij zich ditmaal de onbevreesde veroordeling van Paulus op de hals haalde.
139:2.8 (1551.4) Hij was de eerste van de apostelen die van ganser harte beleed dat Jezus een menselijke en een goddelijke natuur in zich verenigde, en de eerste — op Judas na — die hem verloochende. Petrus was niet zozeer een dromer, maar het kostte hem moeite af te dalen uit de wolken van zijn vervoering en enthousiasme, waarin hij zich door zijn neiging tot het dramatische had laten meeslepen, naar de begane grond en de nuchtere wereld der werkelijkheid.
139:2.9 (1551.5) In het volgen van Jezus, zowel letterlijk als figuurlijk, liep hij òf aan het hoofd van de stoet òf hij sleepte zich achteraan voort — ’volgend van verre.’ Maar hij was de grote prediker van de twaalf; met uitzondering van Paulus deed hij meer voor de vestiging van het koninkrijk en het uitzenden van de boodschappers van het koninkrijk naar de einden der aarde dan enig ander mens in het tijdsbestek van één generatie.
139:2.10 (1551.6) Na zijn onbezonnen verloocheningen van de Meester hervond hij zichzelf, en onder de meevoelende en begripvolle leiding van Andreas was hij de eerste om weer terug te keren naar de visnetten, terwijl de apostelen nog talmden en trachtten te bedenken wat er na de kruisiging diende te gebeuren. Toen hij er geheel van verzekerd was dat Jezus hem had vergeven en hij wist dat hij weer in de kudde van de Meester was opgenomen, brandde het vuur van het koninkrijk met zo’n gloed in zijn ziel, dat hij een groot, reddend lichtbaken werd voor duizenden die in duisternis wandelden.
139:2.11 (1551.7) Nadat Petrus Jeruzalem had verlaten en nog voordat Paulus de toonaangevende leider van de niet-Joodse Christelijke kerken was geworden, maakte hij vele, verre reizen, waarbij hij alle kerken bezocht, van Babylon tot Korinte toe. Hij bezocht en diende zelfs vele kerken die door Paulus waren gesticht. Hoewel Petrus en Paulus veel verschilden in temperament en opleiding, en zelfs in hun theologische opvattingen, werkten zij in latere jaren harmonisch samen ten behoeve van de opbouw van de kerken.
139:2.12 (1552.1) Iets van de stijl en het onderricht van Petrus vindt men terug in de predikingen die gedeeltelijk door Lucas en in het Evangelie van Marcus zijn opgetekend. Zijn kernachtige stijl komt nog beter tot zijn recht in de brief die bekend staat als de Eerste Brief van Petrus; dit was althans het geval voordat deze later gewijzigd werd door een discipel van Paulus.
139:2.13 (1552.2) Petrus volhardde echter in de fout dat hij trachtte de Joden ervan te overtuigen dat Jezus per slot van rekening toch de werkelijke, ware Joodse Messias was. Tot aan de dag van zijn dood bleef er verwarring heersen in zijn denken ten aanzien van de voorstellingen van Jezus als de Joodse Messias, van Christus als de verlosser der wereld, en van de Zoon des Mensen als de openbaring van God, de liefhebbende Vader der ganse mensheid.
139:2.14 (1552.3) De echtgenote van Petrus was een zeer bekwame vrouw. Jarenlang deed zij welkome arbeid als lid van het vrouwenkorps, en toen Petrus uit Jeruzalem werd verdreven, vergezelde zij hem op al zijn reizen naar de kerken, alsmede op al zijn zendingstochten. En op de dag dat haar vermaarde echtgenoot stierf, werd zij in de arena van Rome voor de wilde dieren geworpen.
139:2.15 (1552.4) Zo trok deze man, Petrus, die in zulk nauw contact met Jezus had gestaan en tot de kring van diens vertrouwelingen had behoord, er vanuit Jeruzalem op uit om met kracht en glorie de blijde boodschap van het koninkrijk te verkondigen, totdat zijn dienst was volbracht; en hij achtte zich hogelijk geëerd toen zijn overweldigers hem mededeelden dat hij moest sterven zoals zijn Meester was gestorven — aan het kruis. En aldus werd Simon Petrus in Rome gekruisigd.
139:3.1 (1552.5) Jakobus, de oudste van de twee apostel-zonen van Zebedeüs, aan wie Jezus de bijnaam ‘zonen des donders’ gaf, was dertig jaar toen hij apostel werd. Hij was getrouwd, had vier kinderen en woonde dichtbij zijn ouders in Betsaïda, aan de rand van Kafarnaüm. Hij was visser en oefende samen met zijn jongere broer Johannes dit beroep uit in compagnonschap met Andreas en Petrus. Jakobus en en zijn broer Johannes hadden het voordeel dat zij Jezus langer hadden gekend dan alle andere apostelen.
139:3.2 (1552.6) Deze bekwame apostel had een tegenstrijdig temperament; het leek werkelijk alsof hij twee naturen had, die beide door sterke gevoelens werden beheerst. Hij werd bijzonder fel wanneer zijn verontwaardiging eenmaal ten volle was gewekt. Hij kon opvliegend zijn wanneer daarvoor een goede aanleiding was, en wanneer de storm voorbij was, rechtvaardigde en verontschuldigde hij zijn boosheid steeds door voor te wenden dat zij niet meer dan een manifestatie van gerechtvaardigde verontwaardiging was geweest. Afgezien van deze periodieke uitbarstingen van woede, kwam de persoonlijkheid van Jakobus veel overeen met die van Andreas. Hij bezat niet de tact van Andreas, noch diens mensenkennis, maar hij was een veel beter redenaar. Na Petrus, en misschien Matteüs, was Jakobus de beste spreker van de twaalf.
139:3.3 (1552.7) Hoewel Jakobus zeker niet humeurig was, kon hij de ene dag stil en zwijgzaam zijn en de volgende dag een vlot prater en verteller. Met Jezus sprak hij gewoonlijk vrijuit, maar te midden van de twaalf was hij soms dagenlang zwijgzaam. Zijn enige grote zwakheid was dat hij deze vlagen van onverklaarbare zwijgzaamheid had.
139:3.4 (1552.8) De opmerkelijkste eigenschap van de persoonlijkheid van Jakobus was dat hij alle kanten van een kwestie kon zien. Van alle twaalf had hij het meeste begrip van de werkelijke draagwijdte en betekenis van Jezus’ onderricht. In het eerst duurde het ook bij hem lang eer hij de bedoeling van de Meester begreep, doch voordat hun opleiding was voltooid, had hij zich een uitstekend begrip van de boodschap van Jezus verworven. Jakobus was in staat om mensen van zeer verschillende aard te begrijpen; hij kon goed overweg met de veelzijdige Andreas, de onstuimige Petrus, en zijn onafhankelijke broer Johannes.
139:3.5 (1553.1) Ofschoon Jakobus en Johannes ook hun moeilijkheden hadden wanneer zij trachtten samen te werken, was het inspirerend te zien hoe goed zij met elkaar overweg konden. Zij slaagden daarin niet zo goed als Andreas en Simon, doch het ging veel beter dan men gewoonlijk van twee broers, en dan nog wel zulke koppige, eigengereide broers, zou kunnen verwachten. Maar hoe vreemd het ook moge lijken, deze twee zonen van Zebedeüs waren veel verdraagzamer jegens elkander dan jegens vreemden. Ze hielden veel van elkaar: ze waren altijd goede speelmakkers geweest. Het waren deze ‘zonen des donders’, die vuur uit de hemel wilden laten neerdalen om de Samaritanen te vernietigen die de euvele moed hadden geen respect voor hun Meester te tonen. Doch de vroegtijdige dood van Jakobus veranderde het opvliegende temperament van zijn jongere broer Johannes in sterke mate.
139:3.6 (1553.2) De kenmerkende eigenschap die Jakobus het meest in Jezus bewonderde, was de meevoelende genegenheid van de Meester. De belangstelling en het begrip van Jezus voor klein en groot, voor rijk en arm, oefenden een sterke aantrekkingskracht op hem uit.
139:3.7 (1553.3) Jakobus Zebedeüs was evenwichtig in zijn denken en in het maken van zijn plannen. Hij behoorde met Andreas tot de nuchtersten van de apostolische groep. Hij was een energiek man, maar nooit gehaast. Hij was een uitstekend tegenwicht voor Petrus.
139:3.8 (1553.4) Hij was bescheiden en niet theatraal, was dagelijks tot dienen bereid, werkte zonder pretenties en streefde geen bijzondere beloning na toen hij eenmaal iets van de werkelijke betekenis van het koninkrijk begreep. Zelfs bij het verhaal over de moeder van Jakobus en Johannes, die vroeg of haar zonen de plaatsen ter rechter-en ter linkerzijde van Jezus mochten krijgen, moet ge dan ook niet vergeten dat het de moeder was die dit verzoek deed. En toen haar zoons te kennen gaven dat zij bereid waren dergelijke verantwoordelijkheden op zich te nemen, moet erkend worden dat zij zich bewust waren van de gevaren die met de veronderstelde opstand van de Meester tegen het Romeinse gezag gepaard gingen, en dat zij ook bereid waren de prijs daarvoor te betalen. Toen Jezus hun vroeg of zij bereid waren de beker te drinken, antwoordden zij bevestigend. En wat Jakobus betreft, kwam dit letterlijk uit — -hij dronk inderdaad de beker met de Meester, gezien het feit dat hij de eerste der apostelen was, die het martelaarschap onderging, en al vroeg door Herodes Agrippa met het zwaard ter dood werd gebracht. Aldus werd Jakobus de eerste van de twaalf die zijn leven gaf in de nieuwe frontlinie van het koninkrijk. Herodes Agrippa vreesde van alle apostelen Jakobus het meest. Hij was inderdaad dikwijls stil en zwijgzaam, maar wanneer hij op zijn overtuigingen werd aangesproken en deze werden betwist, op het spel stonden en uitgedaagd werden, was hij dapper en vastberaden.
139:3.9 (1553.5) Jakobus had een lang en rijk leven, en toen het einde kwam, gedroeg hij zich zo waardig en standvastig, dat zelfs degene die hem had beschuldigd en aangebracht en bij zijn veroordeling en terechtstelling aanwezig was, daar zo door werd getroffen, dat hij heensnelde van de plaats waar Jakobus was gestorven, om zich bij de discipelen van Jezus aan te sluiten.
139:4.1 (1553.6) Toen hij apostel werd, was Johannes vierentwintig jaar en de jongste van de twaalf. Hij was ongetrouwd en woonde bij zijn ouders in Betsaïda; hij was visser en werkte samen met zijn broer Jakobus in compagnonschap met Andreas en Petrus. Zowel voordat hij apostel werd als nadien, trad Johannes op als de persoonlijke zaakwaarnemer van Jezus bij de zorg voor de familie van de Meester, en hij bleef deze verantwoordelijkheid dragen zolang Maria, de moeder van Jezus, leefde.
139:4.2 (1553.7) Aangezien Johannes de jongste van de twaalf was en zo nauw verbonden met Jezus in diens familie-aangelegenheden, was de Meester zeer op hem gesteld, maar wij kunnen niet naar waarheid zeggen dat Johannes ‘de discipel was dien Jezus liefhad.’ Ge kunt een edelmoedige persoonlijkheid als Jezus er toch moeilijk van verdenken dat hij zich schuldig maakte aan het laten blijken van voorkeur door één van de apostelen meer lief te hebben dan de anderen. Het feit dat Johannes een van de drie persoonlijke adjudanten was van Jezus, verleende echter nog meer geloofwaardigheid aan deze misvatting, om maar te zwijgen van het feit dat Johannes, en ook zijn broer Jakobus, Jezus langer hadden gekend dan de anderen.
139:4.3 (1554.1) Petrus, Jakobus en Johannes waren spoedig nadat zij apostelen waren geworden, aangesteld als persoonlijke adjudanten en helpers van Jezus. Kort nadat de twaalf waren uitgekozen, op het moment toen Jezus Andreas aanstelde om als leider van de groep op te treden, zei hij tot deze: ‘En nu zou ik willen dat je twee of drie van je metgezellen aanwees om bij mij te zijn en mij terzijde te staan, om mijn taak te verlichten en te zorgen voor mijn dagelijkse behoeften.’ En het leek Andreas het beste voor deze speciale taak de drie apostelen uit te kiezen, die direct na hem tot apostel waren gekozen. Hij zou zichzelf graag voor zo’n gezegende dienst hebben aangeboden, doch de Meester had hem reeds zijn aanstelling gegeven: en dus wees hij onmiddellijk Petrus, Jakobus en Johannes aan om voortaan voor Jezus beschikbaar te zijn.
139:4.4 (1554.2) Johannes Zebedeüs had vele beminnelijke karaktertrekken, maar een niet zo beminnelijke trek was zijn bovenmatige, doch doorgaans goed verborgen gehouden eigendunk. Zijn lange omgang met Jezus bracht vele en grote veranderingen in zijn karakter teweeg. Zijn eigenwaan nam aanzienlijk af, doch toen hij oud en min of meer kinds was geworden, keerde deze zelfachting in zekere mate terug, met het gevolg dat toen de bejaarde apostel zich bezighield met aanwijzingen aan Natan bij het schrijven van het evangelie dat nu zijn naam draagt, hij niet aarzelde herhaaldelijk van zichzelf te spreken als de ‘discipel dien Jezus liefhad.’ Gezien het feit dat van alle andere stervelingen op aarde, Johannes nog het meest de kameraad was van Jezus, dat hij in zo vele zaken werd uitgekozen om diens persoonlijke vertegenwoordiger te zijn, was het niet zo verwonderlijk dat hij ertoe kwam zichzelf te beschouwen als de ‘discipel dien Jezus liefhad’, want hij wist heel zeker dat hij de discipel was op wie Jezus zo dikwijls rekende.
139:4.5 (1554.3) De sterkste karaktertrek van Johannes was zijn betrouwbaarheid; hij was stipt en moedig, trouw en toegewijd. Zijn grootste zwakheid was deze kenmerkende eigendunk. Hij was de jongste in het gezin van zijn vader en de jongste van de groep der apostelen. Misschien was hij een klein beetje verwend; misschien was men iets te toegeeflijk voor hem geweest. Maar de Johannes van latere jaren was een geheel ander type mens dan de zelfingenomen, eigenzinnige jongeman die zich op vierentwintigjarige leeftijd in de gelederen van Jezus’ apostelen schaarde.
139:4.6 (1554.4) De kenmerkende eigenschappen van Jezus die Johannes het meest waardeerde, waren de liefde en onzelfzuchtigheid van de Meester; deze eigenschappen maakten zulk een indruk op hem, dat zijn gehele verdere leven werd beheerst door het gevoel van liefde en broederlijke toewijding. Hij sprak over liefde en schreef over liefde. Deze ‘zoon des donders’ werd de ‘apostel der liefde’; en toen de oude bisschop van Efeze niet meer in staat was op de kansel te staan en te prediken maar in een stoel naar de kerk moest worden gedragen, was jarenlang het enige wat hij zei, wanneer hem dan aan het eind van de dienst verzocht werd enige woorden tot de gelovigen te spreken: ‘Kinderkens, hebt elkander lief.’
139:4.7 (1554.5) Johannes was een man van weinig woorden, behalve wanneer men hem boos maakte. Hij dacht veel na maar zei weinig. Bij het ouder worden hield hij zijn stemmingen meer in bedwang, was hij meer beheerst, maar nooit kwam hij zijn tegenzin tot spreken te boven: deze geslotenheid overwon hij nooit helemaal. Hij was echter gezegend met een opmerkelijke, creatieve verbeeldingskracht.
139:4.8 (1555.1) Johannes had nog een andere kant die men niet bij deze stille, introspectieve man zou verwachten aan te treffen. Hij was enigszins dweepziek en buitengewoon onverdraagzaam. In dit opzicht leken Jakobus en hij sterk op elkaar — beiden wilden vuur uit de hemel laten neerkomen op de hoofden van de oneerbiedige Samaritanen. Toen Johannes enige vreemdelingen ontmoette die in Jezus’ naam onderrichtten, verbood hij hun dit prompt. Maar hij was niet de enige van de twaalf die met dit soort zelfachting en gevoel van meerwaardigheid was besmet.
139:4.9 (1555.2) Het leven van Johannes werd geweldig beïnvloed door de aanblik van Jezus die rondtrok zonder tehuis, terwijl hij wist hoe trouw deze voorzieningen had getroffen om voor zijn moeder en familie te zorgen. Johannes voelde ook sterk met Jezus mee vanwege het onvermogen van diens familie om hem te begrijpen, en hij besefte dat zij zich geleidelijk van hem terugtrokken. Deze hele situatie, samen met het feit dat Jezus zich zelfs tot in zijn geringste verlangens voegde naar de wil van de Vader in de hemel en zijn dagelijks leven in onvoorwaardelijk vertrouwen leefde, maakte zulk een diepe indruk op Johannes, dat zijn karakter er opvallend en blijvend door veranderde, een verandering die zich gedurende zijn gehele latere leven manifesteerde.
139:4.10 (1555.3) Johannes was moedig, koelbloedig en dapper, zoals weinigen van de andere apostelen. Hij was de apostel die in de nacht van de arrestatie aldoor met Jezus meeging en zijn Meester waagde te vergezellen, zelfs tot in de kaken van de dood. Hij was ter plaatse en heel dicht bij hem, tot in het laatste aardse uur, voerde de hem toevertrouwde taak ten opzichte van de moeder van Jezus nauwgezet uit en stond klaar om verdere instructies te ontvangen die nog in de laatste ogenblikken van het aardse bestaan van de Meester gegeven zouden kunnen worden. Eén ding staat vast, op Johannes kon men geheel en al bouwen. Johannes zat gewoonlijk aan de rechterhand van Jezus wanneer de twaalf samen aten. Hij was de eerste van de twaalf die werkelijk en ten volle in de opstanding geloofde, en hij was de eerste die de Meester herkende toen deze na de opstanding aan de oever van het meer bij hen kwam.
139:4.11 (1555.4) Deze zoon van Zebedeüs werkte in het begin van de activiteiten der Christelijke beweging zeer nauw met Petrus samen en werd een van de belangrijkste steunpilaren van de kerk te Jeruzalem. Op de dag van Pinksteren was hij de rechterhand en steun van Petrus.
139:4.12 (1555.5) Verscheidene jaren na de marteldood van Jakobus trouwde Johannes met de weduwe van zijn broer. De laatste twintig jaar van zijn leven werd hij verzorgd door een liefdevolle kleindochter.
139:4.13 (1555.6) Johannes werd meermalen gevangen gezet en werd voor een periode van vier jaar verbannen naar het eiland Patmos, tot er een andere keizer in Rome aan de macht kwam. Indien Johannes niet tactvol en doordacht was opgetreden, zou hij ongetwijfeld ter dood zijn gebracht, zoals zijn broer Jakobus die meer vrijuit sprak. In de loop der jaren leerden Johannes en Jakobus, de broer van Jezus, om wanneer zij voor de burgerlijke autoriteiten moesten verschijnen, dezen op verstandige wijze gerust te stellen en voor zich in te nemen. Zij merkten dat een ‘zacht antwoord de boosheid afkeert’. Ze leerden ook de kerk voor te stellen als een ‘geestelijke broederschap ten dienste van het welzijn der samenleving’, in plaats van als ‘het koninkrijk des hemels’. Zij onderrichtten het liefdevol dienstbetoon in tegenstelling tot het uitoefenen van heerschappij — koninkrijk en koning.
139:4.14 (1555.7) Tijdens zijn tijdelijke ballingschap op Patmos schreef Johannes het Boek der Openbaring, dat gij nu in sterk verkorte en verminkte vorm kent. Dit Boek der Openbaring bevat de overgebleven fragmenten van een grote openbaring, waarvan grote gedeelten verloren gingen en andere gedeelten werden weggelaten, nadat Johannes haar op schrift had gesteld. Het is slechts in fragmentarische en verminkte vorm bewaard gebleven.
139:4.15 (1555.8) Johannes reisde veel, arbeidde zonder ophouden, en nadat hij bisschop van de kerken in Azië was geworden, vestigde hij zich in Efeze. Hij gaf zijn medewerker Natan in Efeze opdracht om het zogeheten ‘Evangelie naar Johannes’ te schrijven toen hij negenennegentig jaar oud was. Van alle twaalf apostelen werd Johannes Zebedeüs uiteindelijk de eminente theoloog. Hij stierf een natuurlijke dood in a.d. 103 in Efeze, toen hij honderd en één jaar oud was.
139:5.1 (1556.1) Filippus was de vijfde die tot apostel gekozen werd, daartoe geroepen toen Jezus en zijn eerste vier apostelen onderweg waren van de verzamelplaats van Johannes bij de Jordaan naar Kana in Galilea. Daar Filippus in Betsaïda woonde, had hij al enige tijd over Jezus horen spreken, doch het was niet bij hem opgekomen dat Jezus werkelijk een groot man was tot die dag in de vallei van de Jordaan toen Jezus zei: ‘Volg mij.’ Filippus was ook enigermate beïnvloed door het feit dat Andreas, Petrus, Jakobus, en Johannes, Jezus hadden aanvaard als de Verlosser.
139:5.2 (1556.2) Filippus was zevenentwintig jaar toen hij zich bij de apostelen aansloot; kort daarvoor was hij getrouwd, maar kinderen had hij nog niet. De bijnaam die de apostelen hem hadden gegeven betekende ‘weetgierigheid’. Filippus wilde altijd dat iets hem aangetoond werd. Hij leek nooit een erg diep inzicht te hebben in enige kwestie. Hij was niet zozeer onintelligent, maar het ontbrak hem aan verbeeldingskracht. Dit gebrek aan verbeeldingskracht was de grote zwakheid in zijn karakter. Hij was een alledaags, nuchter mens.
139:5.3 (1556.3) Toen de apostelen zich organiseerden en ieder een speciale taak kreeg toegewezen, werd Filippus tot hofmeester aangesteld: het was zijn taak te zorgen dat zij altijd voldoende proviand hadden. En hij was een goede hofmeester. Zijn sterkste karaktertrek was zijn methodische grondigheid; hij was precies en systematisch.
139:5.4 (1556.4) Filippus kwam uit een gezin van zeven kinderen, drie jongens en vier meisjes. Hij was op één na de oudste, en na de opstanding doopte hij zijn gehele familie bij hun intrede in het koninkrijk. De verwanten van Filippus waren vissers. Zijn vader was een zeer bekwaam man die diep nadacht, maar zijn moeder kwam uit een zeer middelmatige familie. Filippus was niet een man van wie men grote dingen kon verwachten, maar hij was iemand die gewone dingen op grootse wijze kon doen, goed en op bevredigende wijze. Slechts enkele malen in die vier jaar slaagde hij er niet in voldoende voedsel voorhanden te hebben om in aller behoeften te voorzien. Zelden was hij onvoorbereid, zelfs op de vele onverwachte eisen die met het leven zoals zij dit leidden, gepaard gingen. De intendance-afdeling van de apostolische familie werd intelligent en doelmatig bestuurd.
139:5.5 (1556.5) De sterke kant van Filippus was zijn methodische betrouwbaarheid; de zwakke kant van zijn natuur was zijn volslagen gebrek aan verbeeldingskracht, de afwezigheid van het vermogen om twee en twee samen te voegen om vier te krijgen. In het abstracte kon hij goed rekenen, maar hij had geen constructieve fantasie. Bepaalde vormen van voorstellingsvermogen ontbraken hem bijna geheel. Hij was het type van een alledaags, gewoon, doorsnee mens. Er waren zeer velen van zulke mannen en vrouwen onder de menigten, die naar het onderricht en de prediking van Jezus kwamen luisteren, en zij werden zeer bemoedigd als zij zagen dat iemand zoals zijzelf tot zulk een eervolle positie onder de raadslieden van de Meester was verheven: zij schepten moed uit het feit dat iemand zoals zijzelf reeds een hoge positie in de aangelegenheden van het koninkrijk had verworven. En Jezus leerde veel aangaande de wijze waarop sommige mensen denken terwijl hij zo geduldig luisterde naar de dwaze vragen van Filippus, en zo dikwijls gehoor gaf aan het verzoek van zijn hofmeester om het hem ‘te laten zien’.
139:5.6 (1556.6) De eigenschap van Jezus die Filippus speciaal en voortdurend bewonderde, was zijn onuitputtelijke generositeit. Nooit vond Filippus iets in Jezus dat benepen, vrekkig of inhalig was, en hij had een diepe verering voor deze steeds aanwezige en onuitputtelijke vrijgevig heid.
139:5.7 (1557.1) De persoonlijkheid van Filippus was weinig indrukwekkend. Dikwijls werd over hem gesproken als ‘Filippus uit Betsaïda, de stad waar Andreas en Petrus wonen.’ Een oplettende blik ontbrak hem bijna geheel: hij was niet in staat de dramatische mogelijkheden van een situatie aan te grijpen. Hij was geen pessimist: hij was eenvoudigweg prozaïsch. Hij miste ook in sterke mate geestelijk inzicht. Vaak aarzelde hij niet om de Meester midden in een van zijn meest diepgaande verhandelingen te onderbreken, om een ogenschijnlijk dwaze vraag te stellen. Jezus berispte hem echter nooit voor zo’n onbedachtzaamheid; hij had geduld met hem en hield er rekening mee dat hij niet in staat was de diepere betekenis van het onderricht te begrijpen. Jezus besefte terdege dat als hij Filippus één keer zou berispen om het stellen van deze hinderlijke vragen, hij niet alleen deze man die het eerlijk meende, in zijn ziel zou kwetsen, maar ook dat zo’n berisping Filippus zoveel pijn zou doen, dat hij nooit meer de moed zou hebben om vragen te stellen. Jezus wist dat er op zijn werelden in de ruimte talloze miljarden van dergelijke traagdenkende stervelingen bestonden, en hij wilde die allen aanmoedigen om op hem te vertrouwen en steeds de vrijmoedigheid te hebben met hun vragen en problemen tot hem te komen. Per slot van rekening stelde Jezus echt meer belang in de dwaze vragen van Filippus, dan in de prediking waarmee hij op dat moment eventueel bezig was. Boven alles stelde Jezus belang in mensen, mensen van allerlei aard.
139:5.8 (1557.2) De apostolische hofmeester was geen goed redenaar, doch in het persoonlijke werk was hij zeer overtuigend en had hij goede resultaten. Hij werd niet licht ontmoedigd: hij was een ploeteraar en hield hardnekkig vol in alles wat hij ondernam. Hij had de grote, zeldzame gave om te zeggen: ‘Kom.’ Toen Natanaël, zijn eerste bekeerling, met hem wilde argumenteren over de verdiensten en tekortkomingen van Jezus van Nazaret, was het doeltreffende antwoord van Filippus: ‘Kom maar kijken.’ Hij was geen dogmatische prediker die zijn toehoorders aanspoorde met ‘Ga’ — doe dit en doe dat. Hij trad alle situaties die zich in zijn werk voordeden tegemoet met ‘Kom’ — ’kom met mij mee, ik zal u de weg wijzen.’ En dat is in alle vormen en aspecten van het onderricht steeds de meest doeltreffende methode. Zelfs ouders kunnen van Filippus leren dat het beter is niet tegen hun kinderen te zeggen ‘Ga dit doen of ga dat doen,’ doch liever ‘Kom met ons mee en wij zullen je de betere weg laten zien en die samen met je bewandelen.’
139:5.9 (1557.3) Het onvermogen van Filippus om zich aan een nieuwe situatie aan te passen, bleek zeer duidelijk toen er in Jeruzalem Grieken op hem toe kwamen die zeiden: ‘Heer, wij zouden Jezus graag willen ontmoeten.’ Tegen iedere Jood die dit gevraagd zou hebben zou het antwoord van Filippus geweest zijn, ‘Kom’. Deze mannen echter waren buitenlanders, en Filippus kon zich niet herinneren van zijn meerderen instructies gekregen te hebben ten aanzien van zulke zaken, dus daarom was het enige dat hij kon bedenken dat hij moest overleggen met de chef, Andreas, waarop zij beiden de weetgierige Grieken naar Jezus brachten. En toen hij naar Samaria ging om te prediken en de gelovigen te dopen, zoals de Meester hem gezegd had, weerhield hij zich om dezelfde reden ervan zijn bekeerlingen de handen op te leggen ten teken dat zij de Geest van Waarheid hadden ontvangen. Dit werd later gedaan door Petrus en Johannes, die kort daarna uit naam van de moederkerk uit Jeruzalem waren gekomen om het werk van Filippus in ogenschouw te nemen.
139:5.10 (1557.4) Filippus kwam door de moeilijke tijd van de dood van de Meester heen, nam deel aan de reorganisatie van de twaalf, en was de eerste die uittrok om buiten de onmiddellijk Joodse gelederen zielen te winnen voor het koninkrijk, waarbij hij zeer veel resultaat had in zijn werk voor de Samaritanen en ook in al zijn latere arbeid ten behoeve van het evangelie.
139:5.11 (1557.5) De vrouw van Filippus, die een efficiënt lid was van het vrouwenkorps, raakte actief betrokken in het evangelisatiewerk van haar echtgenoot nadat zij uit Jeruzalem waren gevlucht vanwege de vervolgingen. Zijn vrouw kende geen vrees. Zij stond aan de voet van het kruis van Filippus om hem aan te moedigen de blijde boodschap zelfs aan zijn moordenaars te verkondigen, en toen zijn krachten het begaven, begon zij te verhalen van de verlossing door het geloof in Jezus, en werd pas tot zwijgen gebracht toen de woedende Joden op haar aanstormden en haar stenigden. Hun oudste dochter, Leah, zette hun arbeid voort en werd later de vermaarde profetes van Hiërapolis.
139:5.12 (1558.1) Filippus, eens de hofmeester van de twaalf, was een machtig man in het koninkrijk en won zielen waar hij maar kwam; ten slotte werd hij gekruisigd vanwege van zijn geloof, en begraven te Hiërapolis.
139:6.1 (1558.2) Natanael, de zesde en laatste van de apostelen die door de Meester zelf waren uitgekozen, werd door zijn vriend Filippus naar Jezus gebracht. In verscheidene zakelijke ondernemingen was hij de compagnon van Filippus geweest, en hij was met hem samen op weg naar Johannes de Doper toen zij Jezus tegenkwamen.
139:6.2 (1558.3) Toen Natanael zich bij de apostelen aansloot, was hij vijfentwintig jaar en op één na de jongste van de groep. Hij was de jongste uit een gezin van zeven, ongetrouwd, en de enige kostwinner voor zijn bejaarde, zwakke ouders, bij wie hij woonde te Kana; zijn broers en zusters waren òf getrouwd òf overleden, en geen van hen woonde in Kana. Van de twaalf hadden Natanael en Judas Iskariot de beste opleiding genoten. Natanael was van plan geweest koopman te worden.
139:6.3 (1558.4) Jezus zelf gaf Natanael geen bijnaam, doch de twaalf duidden hem al spoedig aan met termen die eerlijkheid en oprechtheid aangaven. Hij kende ‘geen bedrog’. Dit was dan ook zijn grote deugd: hij was zowel eerlijk als oprecht. De zwakte van zijn karakter school in zijn trots: hij was zeer trots op zijn familie, zijn stad, zijn reputatie en zijn volk, hetgeen allemaal prijzenswaardig is als het niet te ver gaat. Natanael evenwel had de neiging om in zijn persoonlijke vooroordelen in uitersten te vervallen. Hij was geneigd zich een voorbarig oordeel te vormen over de mensen, gebaseerd op zijn eigen persoonlijke opinies. Hij aarzelde niet de vraag op te werpen, zelfs nog voor hij Jezus ontmoet had: ‘Kan er uit Nazaret iets goeds komen?’ Natanael was echter niet halsstarrig, ook al was hij trots. Hij veranderde snel van mening toen hij eenmaal Jezus in de ogen had gezien.
139:6.4 (1558.5) In veel opzichten was Natanael het excentrieke talent van de twaalf. Hij was de filosoof en dromer onder de apostelen, maar hij was een dromer van een heel praktische soort. Hij wisselde perioden van diepgaand filosofisch nadenken af met perioden van humor van een zeldzame, komische soort; als hij in de goede stemming verkeerde, was hij degene van de twaalf die waarschijnlijk het beste verhalen kon vertellen. Jezus genoot er zeer van Natanael te horen praten zowel over ernstige zaken als over meer luchtige aangelegenheden. Natanael nam Jezus en het koninkrijk steeds ernstiger, maar zichzelf nam hij nooit serieus.
139:6.5 (1558.6) De apostelen hielden allen van Natanael en hadden respect voor hem, en hij kon uitstekend met hen overweg, behalve met Judas Iskariot. Judas vond dat Natanael zijn apostelschap niet serieus genoeg nam en eenmaal vermat hij zich in het geheim naar Jezus te gaan om een klacht tegen hem in te dienen. Waarop Jezus zei: ‘Judas, bedenk wat je doet; overschat je ambt niet. Wie van ons is competent een oordeel te vellen over zijn broeder? Het is niet de wil van de Vader dat zijn kinderen zich alleen maar met de ernst des levens bezig houden. Laat ik het nog eens uitdrukkelijk zeggen: ik ben gekomen opdat mijn broeders in het vlees vreugde, blijdschap en een rijker leven zouden kennen. Ga dan, Judas, en doe het werk dat je is toevertrouwd zo goed je kunt, maar laat het aan Natanael, je broeder, over om voor zichzelf rekenschap tegenover God af te leggen.’ En de herinnering aan deze en vele soortgelijke ervaringen leefde lang voort in het zichzelf misleidende hart van Judas Iskariot.
139:6.6 (1559.1) Vele malen, wanneer Jezus met Petrus, Jakobus en Johannes in de bergen was, en de verhouding tussen de apostelen enigszins gespannen raakte en de zaken in de knoop zaten, als zelfs Andreas niet meer wist wat hij tegen zijn somber gestemde broeders moest zeggen, kon Natanael de spanning verlichten door een stukje filosofie of door een plotselinge vlaag van humor, kostelijke humor bovendien.
139:6.7 (1559.2) Het was Natanaels taak om voor de gezinnen van de twaalf te zorgen. Hij was dikwijls niet aanwezig bij de beraadslagingen van de apostelen, want wanneer hij hoorde dat een van degenen die aan zijn zorg waren toevertrouwd ziek was, of iets ongewoons was overkomen, ging hij onmiddellijk op weg naar dat huis. Het was voor de twaalf een hele geruststelling te weten dat het welzijn van hun gezinnen bij Natanael in veilige handen was.
139:6.8 (1559.3) Natanael vereerde Jezus het meest om zijn verdraagzaamheid. Hij werd nooit moede de ruimheid van opvatting en het grootmoedig medegevoel van de Zoon des Mensen te overdenken.
139:6.9 (1559.4) De vader van Natanael (Bartolomeüs) stierf kort na Pinksteren, waarna deze apostel naar Mesopotamië en India ging, waar hij de blijde boodschap van het koninkrijk verkondigde en gelovigen doopte. Zijn broeders hebben nooit te horen gekregen wat er van hun voormalige filosoof, dichter en humorist is geworden. Doch ook hij was een groot man in het koninkrijk en hij droeg veel bij aan de verspreiding van de leer van zijn Meester, ook al nam hij geen deel aan de organisatie van de latere Christelijke kerk. Natanael stierf in India.
139:7.1 (1559.5) Matteüs, de zevende apostel, was door Andreas gekozen. Matteüs kwam uit een familie van belastingontvangers, of tollenaars, maar zelf was hij ontvanger bij de douane in Kafarnaüm, waar hij ook woonde. Hij was eenendertig jaar, getrouwd, en had vier kinderen. Hij was tamelijk welgesteld, de enige van het korps der apostelen die enigszins bemiddeld was. Hij was een goed zakenman, een onderhoudend mens, en bezat de gave om vrienden te maken en met allerlei zeer verschillende mensen overweg te kunnen.
139:7.2 (1559.6) Andreas stelde Matteüs aan als de financiële vertegenwoordiger van de apostelen. Hij was in zekere zin de fiscale tussenpersoon en de naar buiten optredende woordvoerder van de apostolische organisatie. Hij was een goed mensenkenner en een zeer doeltreffend propagandist. Men kan zich moeilijk een beeld vormen van zijn persoonlijkheid, doch hij was een zeer ernstig discipel en zijn geloof in de missie van Jezus en in de zekerheid van het koninkrijk verdiepte zich steeds meer. Jezus gaf Levi nooit een bijnaam, maar zijn mede-apostelen spraken gewoonlijk over hem als ‘degene die het geld binnen kreeg.’
139:7.3 (1559.7) Levi’s sterkste punt was dat hij de beweging met geheel zijn hart was toegewijd. Dat hij, een tollenaar, door Jezus en zijn apostelen in hun midden was opgenomen, stemde de voormalige belastingontvanger geweldig dankbaar. Er ging echter wel enige tijd overheen voordat de andere apostelen, en met name Simon Zelotes en Judas Iskariot, zich ermee verzoend hadden dat er een tollenaar in hun midden was. De zwakheid van Matteüs was zijn kortzichtige en materialistische kijk op het leven. Doch naarmate de maanden verstreken, boekte hij in al deze zaken grote vooruitgang. Uiteraard moest hij bij veel van de kostbaarste uren van onderricht verstek laten gaan, aangezien het zijn taak was te zorgen dat de kas gevuld bleef.
139:7.4 (1559.8) Het was de vergevensgezindheid van de Meester die Matteüs het meest waardeerde. Steeds opnieuw vertelde hij dat geloof het enig noodzakelijke was in de zaak van het vinden van God. Hij sprak bij voorkeur over het koninkrijk als ‘deze zaak van het vinden van God.’
139:7.5 (1560.1) Ofschoon Matteüs iemand met een verleden was, kwijtte hij zich op uitnemende wijze van zijn taak, en met het verstrijken van de tijd werden zijn metgezellen trots op de prestaties van de tollenaar. Hij was een van de apostelen die uitvoerig aantekeningen maakte van de uitspraken van Jezus, en deze aantekeningen vormden de basis voor het verslag dat Isador later maakte van de woorden en handelingen van Jezus, welk verslag bekend is geworden onder de naam van het Evangelie naar Matteüs.
139:7.6 (1560.2) Het grootse en vruchtbare leven van Matteüs, de zakenman en douane-ontvanger uit Kafarnaüm, is het middel geweest waardoor in latere eeuwen duizenden en duizenden andere zakenlieden, beambten in openbare dienst en politici ook de innemende stem van de Meester hebben horen zeggen: ‘Volg mij.’ Matteüs was werkelijk een scherpzinnig politicus, doch hij was intens trouw aan Jezus, en ten volle toegewijd aan zijn taak om te zorgen dat de boodschappers van het komende koninkrijk over voldoende financiële middelen konden beschikken.
139:7.7 (1560.3) De aanwezigheid van Matteüs onder de twaalf maakte het mogelijk om de deuren van het koninkrijk wijd open te houden voor menigten terneergeslagen en verworpen zielen die zich zo lang buitengesloten hadden gevoeld van religieuze vertroosting. Verworpen en wanhopige mannen en vrouwen stroomden samen om naar Jezus te luisteren; en nimmer wees hij iemand af.
139:7.8 (1560.4) Matteüs ontving vrijwillige bijdragen van de gelovige discipelen en de rechtstreekse toehoorders bij het onderricht van de Meester, doch hij vroeg nooit openlijk om geld bij de menigten. Al zijn financiële werk verrichtte hij in stilte en van persoon tot persoon, en het grootste gedeelte van het geld zamelde hij in bij de meer draagkrachtige groep van belangstellende gelovigen. Hij schonk praktisch heel zijn bescheiden vermogen aan het werk van de Meester en diens apostelen, maar zij hebben nooit iets van deze vrijgevigheid geweten, behalve Jezus die er alles van wist. Matteüs schroomde openlijk bij te dragen aan de kas van de apostelen, uit vrees dat Jezus en zijn metgezellen misschien zouden denken dat zijn geld geen zuivere herkomst had en dus gaf hij veel onder de naam van andere gelovigen. In de eerste maanden, toen Matteüs wist dat zijn aanwezigheid onder hen min of meer een beproeving voor hen was, kwam hij sterk in de verleiding hun te laten weten dat hun dagelijks brood dikwijls met zijn eigen geld betaald werd, maar hij gaf niet aan deze verleiding toe. Als er wel eens een blijk van minachting voor de tollenaar aan de dag trad, voelde hij een vurig verlangen om zijn vrijgevigheid aan hen te onthullen, doch hij slaagde er altijd in zich stil te houden.
139:7.9 (1560.5) Wanneer de geldmiddelen voor de lopende week minder waren dan de geschatte behoefte, sprak Levi dikwijls zijn eigen, persoonlijke middelen fors aan. Het gebeurde soms ook, wanneer hij hevig geïnteresseerd was in het onderricht van Jezus, dat hij verkoos bij het onderricht te blijven, ook al wist hij dat wanneer hij naliet om het benodigde geld in te zamelen, hij dit persoonlijk zou moeten aanvullen. Maar Levi wilde zo graag dat Jezus zou weten dat veel van het geld uit zijn eigen zak kwam! Hij besefte niet in het minst dat de Meester dit alles wist. De apostelen stierven allen zonder te weten dat Matteüs in zulk een aanzienlijke mate hun weldoener was geweest, dat hij praktisch geen cent meer bezat toen hij, nadat de vervolgingen waren begonnen, uittrok om het evangelie van het koninkrijk te verkondigen.
139:7.10 (1560.6) Toen deze vervolgingen de gelovigen dwongen Jeruzalem te verlaten, reisde Matteüs naar het noorden, en predikte het evangelie van het koninkrijk en doopte hen die geloofden. Zijn vroegere mede-apostelen verloren hem uit het oog, doch hij trok verder, predikend en dopend, door Syrië, Cappadocië, Galatië, Bitynië en Tracië. En het was in Tracië, te Lysimachia, dat zekere ongelovige Joden samenspanden met de Romeinse soldaten om hem ter dood te brengen. Deze wedergeboren tollenaar stierf triomferend in het geloof in een heil dat hij met zulk een zekerheid had leren kennen in het onderricht van de Meester tijdens diens recente verblijf op aarde.
139:8.1 (1561.1) Tomas was de achtste apostel, gekozen door Filippus. In latere tijden is hij bekend geworden als ‘Tomas de twijfelaar’, maar zijn mede-apostelen beschouwden hem helemaal niet als een chronische twijfelaar. Weliswaar was hij in zijn denken logisch en sceptisch, maar hij bezat een zekere onvervaarde loyaliteit, die degenen die hem zeer goed kenden, verbood hem als een lichtzinnige scepticus te beschouwen.
139:8.2 (1561.2) Toen Tomas zich bij de apostelen aansloot, was hij negenentwintig jaar, getrouwd, en had vier kinderen. Eerst was hij timmerman en metselaar geweest, maar sinds kort was hij visser geworden; hij woonde in Tarichea, op de westelijke oever van de Jordaan waar deze uitmondt in het meer van Galilea, en hij werd als de meest vooraanstaande inwoner van dit kleine dorp beschouwd. Hij had weinig onderwijs genoten, doch hij had een scherp, logisch denkend verstand; hij was de zoon van uitmuntende ouders die in Tiberias woonden. Tomas was de enige van de apostelen die echt analytisch kon denken; in de groep der apostelen was hij degene die werkelijk een wetenschappelijke aanleg had.
139:8.3 (1561.3) Tomas had thuis een niet erg gelukkige jeugd gehad; het huwelijk van zijn ouders was niet in alle opzichten gelukkig, en dit weerspiegelde zich in de ervaring van Tomas als volwassene. Bij het opgroeien ontwikkelde zich bij hem een zeer onaangename en twistzieke gezindheid. Zelfs zijn vrouw was blij dat hij zich bij de apostelen aansloot; de gedachte dat haar pessimistische man meestentijds niet thuis zou zijn, was een opluchting voor haar. Tomas had ook een achterdochtige trek, die het zeer moeilijk maakte de vrede met hem te bewaren. Petrus raakte in het begin geheel overstuur door Tomas en beklaagde zich bij zijn broer Andreas dat Tomas een ‘vervelende, nare, altijd achterdochtige’ man was. Maar hoe beter zijn metgezellen Tomas leerden kennen, hoe meer zij van hem gingen houden. Zij merkten dat hij buitengewoon eerlijk was en in zijn trouw deinsde hij voor niets terug. Hij was volkomen oprecht en ontegenzeggelijk waarheidlievend, maar hij was iemand die van nature altijd iets aan te merken had, en toen hij volwassen was, was hij een echte zwartkijker geworden. Zijn analytisch denken ging gebukt onder de vloek van achterdocht. Tegen de tijd dat hij zich bij de twaalf aansloot, had hij het geloof in zijn medemensen al grotendeels verloren, doch door deze stap kwam hij in contact met het edele karakter van Jezus. Deze omgang met de Meester begon onmiddellijk de gehele gemoedsgesteldheid van Tomas te transformeren en had een grote verandering in zijn mentale reacties op zijn medemensen tot gevolg.
139:8.4 (1561.4) De grote kracht van Tomas lag in zijn uitstekende analytische manier van denken, samen met zijn onverschrokken moed wanneer hij eenmaal een besluit had genomen. Zijn grote zwakheid school in zijn achterdochtige twijfel, die hij in zijn gehele leven in het vlees nooit volledig te boven kwam.
139:8.5 (1561.5) In de organisatie van de twaalf was aan Tomas het opzetten en de organisatie van het reisplan toegewezen en hij was een bekwaam leider van het werk en de gangen van het korps der apostelen. Hij kon goed leiding geven en was een uitstekend zakenman, doch hij werd gehinderd doordat hij onderhevig was aan vele stemmingen; hij kon van de ene dag op de andere een heel ander mens zijn. Hij vertoonde een neiging tot droefgeestig peinzen in de tijd dat hij zich bij de apostelen aansloot, maar de omgang met Jezus en de apostelen genas hem grotendeels van deze sombere zelfbespiegelingen.
139:8.6 (1561.6) Jezus had veel plezier in Tomas en voerde vele lange, persoonlijke gesprekken met hem. Zijn aanwezigheid onder de apostelen was een grote steun voor vele eerlijke twijfelaars en moedigde vele piekeraars aan om het koninkrijk binnen te gaan, ook al konden zij niet alle geestelijke en filosofische aspecten van het onderricht van Jezus doorgronden. Het feit dat Tomas tot de twaalf behoorde, gaf permanent te kennen dat Jezus zelfs oprechte twijfelaars liefhad.
139:8.7 (1562.1) De andere apostelen vereerden Jezus vanwege een speciale opvallende karaktertrek van zijn volkomen persoonlijkheid, doch Tomas vereerde zijn Meester vanwege diens buitengewoon evenwichtig karakter. Tomas ging steeds meer bewondering en verering voelen voor iemand die zo vol liefde en mededogen was en toch zo onbuigzaam rechtvaardig en fair; zo vastberaden maar nooit halsstarrig; zo kalm maar nooit onverschillig; zo behulpzaam en medevoelend, maar nooit bemoeiziek of dictatoriaal; zo sterk maar tegelijk zo zachtaardig; zo positief maar nimmer ruw of lomp; zo teder maar nooit weifelend; zo zuiver en argeloos en toch tegelijk zo manhaftig, stoutmoedig, en krachtig; zo waarlijk moedig maar nooit onbezonnen en roekeloos; iemand die zo van de natuur hield en toch volkomen vrij was van iedere neiging om de natuur te vereren; zo geestig en speels, doch zo vrij van lichtzinnigheid en frivoliteit. Deze onvergelijkelijke symmetrie van zijn persoonlijkheid was wat Tomas zo in hem bekoorde. Van alle twaalf apostelen had hij waarschijnlijk het diepste verstandelijke inzicht in, en waardering voor de persoonlijkheid van Jezus.
139:8.8 (1562.2) In de beraadslagingen van de twaalf was Tomas altijd behoedzaam en bepleitte hij een beleid van veiligheid vóór alles, doch indien zijn voorzichtige houding verworpen of overstemd werd, was hij steeds de eerste om erop uit te gaan om het plan waartoe besloten was uit te voeren. Keer op keer bleef hij zich verzetten tegen een bepaald plan als het hem onbezonnen en aanmatigend toescheen; hij kon een voorstel tot het bittere einde bestrijden, doch wanneer Andreas het in stemming bracht en de twaalf dan besloten datgene te gaan doen waartegen hij zich zo energiek had verzet, was Tomas de eerste om te zeggen" ‘Laten we gaan!’ Hij kon goed tegen zijn verlies. Hij wist van geen rancune en koesterde geen gevoelens van gekrenktheid. Steeds weer verzette hij er zich tegen dat Jezus zich aan gevaar zou blootstellen, maar wanneer de Meester toch besloot zulke risico’s te nemen, was het altijd Tomas die de apostelen op de been bracht met zijn dappere woorden: ‘Kom kameraden, laten we gaan en met hem sterven.’
139:8.9 (1562.3) Tomas leek in bepaalde opzichten op Filippus; hij wilde ook dat men het hem ‘liet zien’, maar de twijfels die hij onder woorden bracht, waren op geheel andere, verstandelijke overwegingen gebaseerd. Tomas was analyserend, niet alleen maar sceptisch. Wat persoonlijke fysieke moed betrof, was hij een van de dappersten van de twaalf.
139:8.10 (1562.4) Tomas kende enkele zeer moeilijke dagen; hij was bij tijden melancholisch en terneergeslagen. Het verlies van zijn tweelingzusje in zijn negende jaar, had hem veel verdriet in zijn jeugd gedaan, en had bijgedragen tot de problemen die later in zijn leven uit zijn temperament voortkwamen. Wanneer Tomas in een zwaarmoedige stemming raakte, was het de ene keer Natanael die hem hielp er overheen te komen, de andere keer Petrus, en niet zelden een van de tweelingzonen van Alfeüs. Wanneer hij het diepst in de put zat, trachtte hij jammer genoeg steeds het rechtstreeks contact met Jezus te ontlopen. De Meester wist hier echter alles van en had begrip en medegevoel voor zijn apostel wanneer deze zo aanneerslachtigheid leed en door twijfel werd gekweld.
139:8.11 (1562.5) Soms kreeg Tomas verlof van Andreas om een dag of twee alleen weg te gaan. Spoedig echter bemerkte hij dat dit niet verstandig was: hij ontdekte al gauw dat het het beste was, wanneer hij neerslachtig was, om maar zo goed mogelijk door te gaan met zijn werk en bij zijn metgezellen te blijven. Maar wat er zich in zijn gevoelsleven ook afspeelde, hij bleef een apostel. Wanneer het werkelijk tijd werd voorwaarts te gaan, was het altijd Tomas die zei: ‘Laten we gaan!’
139:8.12 (1562.6) Tomas is het grote voorbeeld van een mens die twijfelt, deze twijfel onder ogen ziet en overwint. Hij had een groot verstand; hij was niet een kleingeestige haarklover. Hij was een logisch denker; hij was als het ware de lakmoesproef voor Jezus en zijn mede-apostelen. Indien Jezus en zijn werk niet echt waren geweest, zou het een man als Tomas niet vanaf het begin tot het eind hebben geboeid. Hij had een scherp en onfeilbaar gevoel voor feiten. Bij het eerste blijk van bedrog of misleiding zou Tomas hen allen hebben verlaten. Wetenschapsmensen begrijpen alles wat Jezus en zijn werk op aarde aangaat misschien niet ten volle, maar er leefde en werkte met de Meester en zijn menselijke metgezellen een man, Tomas Didymus, wiens denkvermogen dat van een echte wetenschapsman was, en hij geloofde in Jezus van Nazaret.
139:8.13 (1563.1) Tomas maakte een tijd van beproeving door in de dagen van het proces en de kruisiging. Een tijdlang was hij diep wanhopig, doch hij vermande zich, bleef bij de apostelen, en was met hen aanwezig om Jezus aan het meer van Galilea te verwelkomen. Een tijdje bezweek hij voor zijn twijfel en neerslachtigheid, maar uiteindelijk raapte hij zijn moed weer bijeen en blies zijn geloof nieuw leven in. Na Pinksteren gaf hij wijze raad aan de apostelen en toen de vervolgingen de gelovigen verstrooiden, ging hij naar Cyprus, Kreta, de kust van Noord-Afrika, en Sicilië, waar hij de blijde boodschap van het koninkrijk predikte en hen die geloofden doopte. Tomas ging voort met prediken en dopen tot hij door de agenten van het Romeinse bestuur gevangen werd genomen en op Malta ter dood werd gebracht. Nog maar enkele weken voor zijn dood was hij begonnen het leven en de leer van Jezus op schrift te stellen.
139:10.1 (1563.2) Jakobus en Judas, de zonen van Alfeüs, de tweelingbroers die vissers waren en dicht bij Keresa woonden, waren de negende en tiende apostelen. Zij werden uitgekozen door Jakobus en Johannes Zebedeüs. Ze waren zesentwintig jaar en getrouwd; Jakobus had drie kinderen en Judas twee.
139:10.2 (1563.3) Er valt niet veel over deze twee alledaagse vissers te vertellen. Zij hielden van hun Meester en Jezus hield van hen, maar zij onderbraken zijn verhandelingen nooit met vragen. Zij begrepen maar heel weinig van de filosofische discussies of de theologische debatten van hun mede-apostelen, doch zij verheugden er zich in dat zij bij deze groep machtige lieden behoorden. In persoonlijk voorkomen, mentale karaktertrekken, en mate van geestelijk inzicht waren deze twee mannen bijna identiek. Wat van de één gezegd kon worden, gold ook voor de ander.
139:10.3 (1563.4) Andreas gaf hun de taak om toezicht op de menigten te houden en de orde te handhaven. Tijdens de uren van prediking waren zij de voornaamste plaatsaanwijzers, en in feite deden zij in het algemeen alle dingen die voor de twaalf gedaan moesten worden en waren zij hun loopjongens. Zij hielpen Filippus met de bevoorrading, zij brachten voor Natanael geld naar de gezinnen, en steeds stonden zij klaar om ieder van de apostelen de helpende hand te bie- den.
139:10.4 (1563.5) De menigten van het gewone volk voelden zich zeer bemoedigd door het feit dat twee mannen zoals zijzelf de eer genoten een plaats te hebben onder de apostelen. Door het feit dat deze middelmatige tweelingbroers als apostelen waren aangenomen, waren zij het middel waardoor een schare van beschroomde gelovigen het koninkrijk binnenging. Daar kwam nog bij dat het gewone volk zich gemakkelijk liet leiden en dirigeren door officiële plaatsaanwijzers die in veel opzichten hun gelijken waren.
139:10.5 (1563.6) Jakobus en Judas, die ook Taddeüs en Lebbeüs genoemd werden, hadden noch sterke, noch zwakke zijden. De bijnamen die de apostelen hun hadden gegeven, waren goedaardige aanduidingen van hun middelmatigheid. Zij waren ‘de minsten van alle apostelen’; zij wisten dit en voelden zich er wel bij.
139:10.6 (1563.7) Jakobus Alfeüs hield speciaal van Jezus om de eenvoud van de Meester. Deze tweelingbroers konden het denken van de Meester niet begrijpen, maar zij voelden de warme band tussen henzelf en het hart van hun Meester. Hun verstand was niet erg groot; zij zouden met alle respect zelfs dom genoemd kunnen worden, maar zij waren in het bezit van werkelijke ervaring in hun geestelijke natuur.
139:10.7 (1564.1) Zij geloofden in Jezus: ze waren zonen van Judas Alfeüs voelde zich tot Jezus aangetrokken door de onopvallende nederigheid van de Meester. Een dergelijke nederigheid, gepaard met zulk een persoonlijke waardigheid, oefende een grote aantrekkingskracht op Judas uit. Het feit dat Jezus steeds de mensen verbood over zijn buitengewone daden te spreken, maakte een grote indruk op dit eenvoudige kind der natuur.
139:10.8 (1564.2) De tweelingbroers waren goedhartige, eenvoudige helpers, en iedereen hield van hen. Jezus heette deze jonge mannen met slechts één talent welkom en gaf hun ereposities in zijn persoonlijke staf in het koninkrijk, omdat er talloze miljoenen van zulke eenvoudige, door vrees bevangen zielen op de werelden in de ruimte zijn, die hij evenzo wil verwelkomen in de actieve geloofsgemeenschap met hem en met zijnuitgestorte Geest van Waarheid. Jezus ziet niet neer op het kleine, alleen maar op het kwaad en de zonde. Jakobus en Judas waren klein, maar zij waren ook trouw. Zij waren eenvoudig en onontwikkeld, maar waren ook groothartig, vriendelijk en vrijgevig.
139:10.9 (1564.3) En hoe dankbaar en trots waren deze nederige mannen niet op de dag toen de Meester weigerde een zekere rijke man als evangelist te accepteren, tenzij deze zijn goederen zou verkopen en de armen zou helpen. Toen de mensen dit hoorden en de tweelingbroers onder zijn raadslieden zagen, wisten zij met zekerheid dat Jezus geen aanzien des persoons kende. Maar alleen een goddelijke instelling — het koninkrijk des hemels — had ooit op zulk een middelmatige, menselijke grondslag opgebouwd kunnen worden!
139:10.10 (1564.4) Slechts één of twee keer gedurende hun gehele omgang met Jezus waagden de tweelingbroers het in het openbaar vragen testellen. Eens toen de Meester erover gesproken had dat hij zich openlijk aan de wereld zou openbaren, werd de nieuwsgierigheid van Judas zo gewekt dat hij Jezus een vraag stelde. Hij voelde zich lichtelijk teleurgesteld dat er dan onder de twaalf geen speciale geheimen meer zouden bestaan en hij verstoutte zich te vragen: ‘Maar Meester, wanneer ge u dan zo aan de wereld openbaart, hoe zult ge ons dan bevoorrechten met bijzondere blijken van uw goedheid?’
139:10.11 (1564.5) De tweelingbroers dienden getrouw tot aan het einde toe, tot aan de donkere dagen van het proces, de kruisiging, en de wanhoop. In hun hart verloren zij nooit het geloof in Jezus, en zij waren (op Johannes na) de eersten die in zijn wederopstanding geloofden. Zij konden echter de vestiging van het koninkrijk niet begrijpen. Kort nadat hun Meester was gekruisigd, keerden zij terug naar hun gezinnen en visnetten: hun werk was afgelopen. Zij misten de bekwaamheid om verder te gaan in de meer ingewikkelde strijd voor het koninkrijk. Zij leefden en stierven evenwel in het bewustzijn dat zij vereerd en gezegend waren geweest met vier jaar nauwe, persoonlijke omgang met een Zoon van God, de soevereine maker van een universum.
139:11.1 (1564.6) Simon Zelotes, de elfde apostel, was door Simon Petrus uitgekozen. Hij was een bekwaam man van goede afkomst en woonde bij zijn familie in Kafarnaüm. Hij was achtentwintig jaar toen hij zich bij de apostelen aansloot. Hij was een vurig agitator en ook een man die veel sprak zonder erbij na te denken. Hij was koopman geweest in Kafarnaüm, voordat hij zijn volle aandacht richtte op de patriottische organisatie van de Zeloten.
139:11.2 (1564.7) Simon Zelotes werd belast met de afleiding en ontspanning van de groep der apostelen, en hij was een zeer doeltreffend organisator van spelen en ontspanningsactiviteiten voor de twaalf.
139:11.3 (1564.8) Simons sterke zijde was zijn inspirerende trouw. Wanneer de apostelen een man of vrouw tegenkwamen die onzeker was en aarzelde het koninkrijk binnen te gaan, riepen zij gewoonlijk Simon erbij. Het kostte deze enthousiaste pleiter voor de verlossing door geloof in God meestal slechts ongeveer vijftien minuten om alle twijfel te overwinnen en alle onzekerheid weg te nemen, om opnieuw een ziel geboren te doen worden in de ‘vrijheid des geloofs en de blijdschap der verlossing.’
139:11.4 (1565.1) Simons grote zwakte was zijn materiële gezindheid. Van een Joodse nationalist kon hij niet snel veranderen in een geestelijk gezinde internationalist. Vier jaar was een te korte periode om een zulk een intellectuele en emotionele transformatie te bewerkstelligen, maar Jezus had altijd geduld met hem.
139:11.5 (1565.2) Wat Simon vooral zo in Jezus bewonderde was de kalmte van de Meester, zijn zekerheid, zijn rustige evenwichtigheid, en zijn onbegrijpelijke zelfbeheersing.
139:11.6 (1565.3) Ofschoon Simon een fanatiek revolutionair was, een onbevreesde stokebrand en agitator, beteugelde hij geleidelijk zijn vurige aard, totdat hij een krachtig en doeltreffend prediker werd van ‘Vrede op aarde en welgezindheid onder de mensen.’ Simon was een groot “debater”: hij hield werkelijk van debatteren. En wanneer het legalistische soort denken van de ontwikkelde Joden of de intellectuele spitsvondigheden van de Grieken aangepakt moesten worden, werd deze taak steeds aan Simon toegewezen.
139:11.7 (1565.4) Hij was rebels van nature, opgeleid tot beeldenstormer, maar Jezus won hem voor de hogere begrippen van het koninkrijk des hemels. Hij had zich altijd vereenzelvigd met de partij van het protest, maar nu sloot hij zich aan bij de partij van de vooruitgang, onbeperkte, eeuwige vooruitgang van geest en waarheid. Simon was een man met sterke loyaliteiten en warme, persoonlijke gevoelens van toewijding, en hij koesterde een diepe genegenheid voor Jezus.
139:11.8 (1565.5) Jezus was er niet bang voor zich te identificeren met zakenmensen, arbeiders, optimisten, pessimisten, filosofen, sceptici, tollenaren, politici, en patriotten.
139:11.9 (1565.6) De Meester had vele gesprekken met Simon, doch hij slaagde er nooit geheel in van deze vurige Joodse nationalist een internationalist te maken. Jezus zei dikwijls tegen Simon dat het juist was om de sociale, economische en politieke orde te willen verbeteren, maar hij voegde er steeds aan toe: ‘Dit is niet de zaak van het koninkrijk des hemels. Wij moeten ons wijden aan het doen van de wil van de Vader. Het is onze zaak om ambassadeurs te zijn van een geestelijke regering in den hoge, en wij moeten ons met niets anders rechtstreeks bezig houden dan met het vertegenwoordigen van de wil en het karakter van de goddelijke Vader die aan het hoofd staat van de regering van welke wij onze geloofsbrieven hebben gekregen.’ Dit alles was voor Simon moeilijk te begrijpen, maar geleidelijk begon hij iets te verstaan van de betekenis van het onderricht van de Meester.
139:11.10 (1565.7) Na de verstrooiing vanwege de vervolgingen in Jeruzalem, trok Simon zich tijdelijk terug. Hij was letterlijk verpletterd. Als een nationalistische patriot had hij zich uit respect voor de leer van Jezus overgegeven: nu was alles verloren. Hij was wanhopig, maar na enkele jaren vatte hij de moed weer op en ging uit om het evangelie van het koninkrijk te verkondigen.
139:11.11 (1565.8) Hij ging naar Alexandrië en trok stroomopwaarts langs de Nijl, tot in het hart van Afrika; overal verkondigde hij het evangelie van Jezus en doopte hij de gelovigen. Zo arbeidde hij verder totdat hij oud en zwak was geworden. En hij stierf en werd begraven in het hart van Afrika.
139:12.1 (1565.9) Judas Iskariot, de twaalfde apostel, was door Natanael uitgekozen. Hij was geboren in Keriot, een klein stadje in het zuiden van Judea. Toen hij nog een jongen was, verhuisden zijn ouders naar Jericho, waar hij bleef wonen en gewerkt had in de verschillende commerciële ondernemingen van zijn vader, totdat hij zich ging interesseren in de prediking en het werk van Johannes de Doper. De ouders van Judas waren Sadduceeën, en toen hun zoon zich bij de discipelen van Johannes voegde, wilden zij hem niet meer kennen.
139:12.2 (1566.1) Toen Natanael Judas te Tarichea tegenkwam, was hij bezig werk te zoeken bij een visdrogerij aan het uiteinde van het meer van Galilea. Hij was dertig jaar en ongetrouwd toen hij zich bij de apostelen aansloot. Hij had waarschijnlijk de beste opleiding gehad van alle twaalf, en was de enige man uit Judea in de apostolische familie van de Meester. Judas had geen opmerkelijke karaktertrek van persoonlijke kracht, ofschoon hij naar buiten de indruk wekte beschaafd en goed opgevoed te zijn. Hij kon goed nadenken, maar hij was niet altijd echt eerlijk in zijn denken. Judas had geen goed inzicht in zichzelf; hij was niet werkelijk oprecht tegenover zichzelf.
139:12.3 (1566.2) Andreas stelde Judas aan als penningmeester van de twaalf, een post waarvoor hij uitstekend geschikt was en tot de tijd dat hij zijn Meester verried, kweet hij zich eerlijk, trouw en zeer efficiënt van zijn taak.
139:12.4 (1566.3) Er was geen speciale karaktertrek van Jezus die Judas meer bewonderde dan de algeheel aantrekkelijke en bijzonder innemende persoonlijkheid van de Meester. Judas kon de vooroordelen die hij als man uit Judea koesterde jegens zijn metgezellen uit Galilea nooit achter zich laten: in gedachten keurde hij zelfs veel in Jezus af. Hem die elf van de apostelen zagen als de volmaakte mens, als degene ‘die gans lieflijk was en de uitnemendste onder tienduizend’ durfde deze zelfvoldane man uit Judea in zijn hart zelfs te bekritiseren. Hij was werkelijk van mening dat Jezus beschroomd was en enigszins bang om zijn macht en autoriteit te laten gelden.
139:12.5 (1566.4) Judas was een goed zakenman. Het vereiste tact, bekwaamheid en geduld, en nauwgezette toewijding om de financiële zaken van een idealist als Jezus te beheren, om maar niets te zeggen van wat hij te stellen had met de wanordelijke zakenmethoden van sommigen van zijn apostelen. Judas was werkelijk een uitmuntend administrateur, een vooruitziend en bekwaam financier. En hij was een vurig voorstander van organisatie. Geen van de twaalf had ooit kritiek op Judas. Voorzover zij konden zien was Judas Iskariot een penningmeester zonder weerga, een ontwikkeld man, een loyale (ofschoon soms kritische) apostel en in alle opzichten een groot succes. De apostelen hielden van Judas, hij behoorde echt bij hen. Hij moet geloofd hebben in Jezus, doch wij betwijfelen of hij de Meester werkelijk met geheel zijn hart liefhad. Het voorbeeld van Judas illustreert de juistheid van de spreuk: ‘Soms schijnt een weg iemand recht, maar het einde daarvan voert naar de dood.’ Het is zeer wel mogelijk het slachtoffer te worden van de vredige misleiding van de aangename aanpassing aan de wegen van zonde en dood. Ge kunt ervan verzekerd zijn dat Judas in financieel opzicht altijd trouw is geweest aan zijn Meester en zijn medeapostelen. Geld zou nooit het motief geweest kunnen zijn voor zijn verraad van de Meester.
139:12.6 (1566.5) Judas was de enige zoon van onverstandige ouders. Toen hij nog heel jong was, werd hij vertroeteld en gaf men hem te veel toe: hij was een verwend kind. Toen hij groter werd, had hij overdreven ideeën van zijn eigen belangrijkheid. Hij kon slecht tegen zijn verlies. Hij had eigenaardige, verwrongen ideeën over wat fair was: hij gaf zich over aan gevoelens van haat en achterdocht. Hij was zeer bedreven in het verkeerd uitleggen van de woorden en daden van zijn vrienden. Zijn hele leven had Judas de gewoonte gekoesterd om het de mensen betaald te zetten als hij dacht dat ze hem slecht hadden behandeld. Aan zijn gevoel voor waarden en loyaliteit ontbrak het een en ander.
139:12.7 (1566.6) Voor Jezus was Judas een geloofsavontuur. Vanaf het begin begreep de Meester ten volle de zwakheid van deze apostel en besefte hij heel goed de gevaren die de opname van Judas in de gemeenschap met zich meebracht. Doch het ligt in de natuur van de Zonen van God om ieder geschapen wezen de volle en gelijke kans te geven op behoud en overleving. Jezus wilde dat niet alleen de stervelingen van deze wereld, maar ook de toeschouwers op talloze andere werelden zouden weten dat, wanneer er twijfel bestaat of de toewijding van een mens aan het koninkrijk wel oprecht is en van ganser harte gegeven wordt, het de vaste gewoonte van de Rechters der mensen is om de twijfelachtige kandidaat volledig te ontvangen. De deur naar het eeuwige leven staat wijd open voor allen, ‘een ieder die wil mag komen:’ er zijn geen beperkingen en geen voorwaarden behalve het geloof van degene die komt.
139:12.8 (1567.1) Dit is nu juist de reden waarom Jezus Judas toestond tot aan het einde toe door te gaan, waarbij hij steeds al het mogelijke deed om deze zwakke, verwarde apostel te transformeren en te redden. Wanneer het licht echter niet in oprechtheid wordt ontvangen en er niet naar geleefd wordt, heeft het de neiging tot zieleduisternis te worden. In verstandelijk opzicht groeide Judas wel in het onderricht van Jezus over het koninkrijk, maar hij maakte geen vooruitgang in het verwerven van een geestelijk karakter, zoals de andere apostelen wel deden. Hij slaagde er niet in voldoende persoonlijke vooruitgang te boeken in geestelijke ervaring.
139:12.9 (1567.2) Judas ging steeds meer piekeren over zijn persoonlijketeleurstellingen en ten slotte viel hij ten prooi aan wrok. Zijn gevoelens waren dikwijls gekwetst en hij werd abnormaal achterdochtig ten aanzien van zijn beste vrienden, zelfs de Meester. Weldra werd hij geobsedeerd door de gedachte het hun betaald te moeten zetten, zich, hoe dan ook, te moeten wreken, ja zelfs zijn metgezellen en zijn Meester te moeten verraden.
139:12.10 (1567.3) Deze kwaadaardige en gevaarlijke gedachten namen echter pas vaste vorm aan, toen op een dag een dankbare vrouw een kostbare kruik wierook aan de voeten van Jezus uitstortte. Dit vond Judas verspilling en toen zijn openlijk protest door Jezus zo radicaal werd afgewezen ten aanhoren van allen, werd het hem teveel. Deze gebeurtenis maakte dat alle opgekropte haat, gekwetstheid, kwaadwilligheid, vooroordeel, jaloezie en wraak van heel een leven werden gemobiliseerd en hij besloot het iemand, hij wist niet wie, betaald te zetten; al het kwaad in zijn natuur kristalliseerde hij echter rond de enige onschuldige persoon in het hele armzalige drama van zijn ongelukkige leven, alleen omdat Jezus toevallig de hoofdrolspeler was in het voorval waardoor zijn overgang uit het vooruitstrevende koninkrijk des lichts naar het zelfgekozen gebied van duisternis werd gemarkeerd.
139:12.11 (1567.4) Vele malen had de Meester Judas zowel onder vier ogen als openlijk gewaarschuwd dat hij afgleed, doch goddelijke waarschuwingen zijn gewoonlijk vruchteloos in de aanpak van de verbitterde menselijke natuur. Jezus deed al het mogelijke, voorzover dit verenigbaar was met ’s mensen morele vrijheid, om te voorkomen dat Judas zou verkiezen de verkeerde weg te gaan. De grote proef kwam ten slotte. De zoon van wrok faalde; hij gaf toe aan de verzuurde, lage ingevingen van een trots en wraakzuchtig innerlijk dat zijn eigen belangrijkheid schromelijk overschatte en stortte zich snel in verwarring, wanhoop en verdorvenheid.
139:12.12 (1567.5) Judas begon toen heimelijk met het verachtelijke, schaamteloze gekonkel om zijn Heer en Meester te verraden, om spoedig daarna dit infame plan ten uitvoer te brengen. Tijdens het uitwerken van zijn in woede ontworpen plannen van trouweloos verraad, had hij momenten van spijt en schaamte en in deze heldere tussenpozen bedacht hij lafhartig, als verdediging in zijn eigen denken, dat Jezus misschien wel op het laatste ogenblik zijn kracht zou laten gelden en zichzelf zou bevrijden.
139:12.13 (1567.6) Toen het verachtelijke, zondige karwei achter de rug was, stormde deze afvallige sterveling, die er zo gemakkelijk toe kwam zijn vriend voor dertig zilverlingen te verkopen ter bevrediging van zijn eigen lang gekoesterde dorst naar wraak, naar buiten en pleegde de laatste handeling in het drama van zijn wegvluchten voor de werkelijkheden van het sterfelijk bestaan — zelfmoord.
139:12.14 (1567.7) De elf apostelen waren van afschuw vervuld, met stomheid geslagen. Jezus bezag de verrader slechts met medelijden. Het is de werelden moeilijk gevallen Judas te vergeven en in heel een uitgestrekt universum schuwt men zijn naam.
Het Urantia Boek
Verhandeling 140
140:0.1 (1568.1) OP zondag, 12 januari a.d.27, kort voor het middaguur, riep Jezus de apostelen bijeen om hen te bevestigen als openbare predikers van het evangelie van het koninkrijk. De twaalf hadden vrijwel iedere dag verwacht te worden opgeroepen; zij gingen dus die ochtend niet te ver uit de kust vissen. Verscheidenen van hen bleven bij de oever om hun netten te herstellen en hun visgerei op te knappen.
140:0.2 (1568.2) Toen Jezus naar de oever van het meer afdaalde om de apostelen te roepen, riep hij eerst Andreas en Petrus aan, die onder de kust aan het vissen waren; vervolgens gaf hij een teken aan Jakobus en Johannes die dichtbij in een boot bezig waren hun netten te herstellen en met hun vader Zebedeüs zaten te praten. De andere apostelen werden ook twee aan twee bijeengeroepen en toen hij alle twaalf verzameld had, trok hij met hen naar de bergen ten noorden van Kafarnaüm, waar hij hen begon te onderrichten ter voorbereiding op hun formele bevestiging.
140:0.3 (1568.3) Ditmaal zwegen alle twaalf apostelen: zelfs Petrus was nadenkend gestemd. Eindelijk was het lang verbeide uur aangebroken! Zij zonderden zich nu af met de Meester om deel te nemen aan de een of andere plechtige ceremonie van persoonlijke inzegening en gezamenlijke wijding aan het heilige werk om hun Meester te vertegenwoordigen in de verkondiging van de komst van het koninkrijk van zijn Vader.
140:1.1 (1568.4) Vóór de formele dienst van bevestiging, sprak Jezus tot de twaalf zoals zij daar om hem heen zaten: ‘Broeders, het uur van het koninkrijk is nu aangebroken. Ik heb jullie hierheen meegenomen om jullie als ambassadeurs van het koninkrijk aan de Vader voor te stellen. Enkelen van jullie hebben mij in de synagoge over dit koninkrijk horen spreken toen jullie voor het eerst werd geroepen. Ieder van jullie heeft meer over het koninkrijk van de Vader geleerd sinds jullie met mij in de steden rond het meer van Galilea zijn gaan werken. Maar op dit ogenblik moet ik jullie iets meer vertellen over dit koninkrijk.
140:1.2 (1568.5) ‘Het nieuwe koninkrijk dat mijn Vader nu in de harten van zijn kinderen op aarde gaat oprichten, zal een eeuwigdurende heerschappij zijn. Deze heerschappij van mijn Vader in het hart van hen die verlangen zijn goddelijke wil te doen, zal geen einde kennen. Ik zeg jullie dat mijn Vader niet de God van de Joden is, noch van de niet-Joden. Velen zullen uit het oosten en uit het westen komen om met ons aan te zitten in het koninkrijk van de Vader, terwijl velen van de kinderen Abrahams zullen weigeren toe te treden tot deze nieuwe broederschap van de heerschappij van de geest van de Vader in het hart van de mensenkinderen.
140:1.3 (1568.6) ‘De macht van dit koninkrijk zal niet bestaan in de sterkte van legers, noch in de macht van rijkdom, maar veeleer in de glorie van de goddelijke geest die zal komen om het bewustzijn te onderrichten, en te heersen in het hart van de wedergeboren burgers van dit hemelse koninkrijk, de zonen van God. Dit is de broederschap van de liefde waar rechtvaardigheid heerst en waar de strijdkreet zal zijn: Vrede op aarde en welgezindheid jegens alle mensen. Dit koninkrijk, dat jullie heel spoedig zullen gaan verkondigen, is het verlangen van de goede mensen van alle tijden, de hoop van de hele aarde, en de vervulling van de wijze beloften van alle profeten.
140:1.4 (1569.1) ‘Maar jullie, kinderen, en alle anderen die jullie in dit koninkrijk willen volgen, zullen nog een zware proef moeten doorstaan. Het geloof alleen zal jullie door de poort van dit koninkrijk voeren, maar jullie moeten de vruchten van de geest van mijn Vader voortbrengen indien je omhoog wilt blijven gaan in het progressieve leven van de goddelijke gemeenschap. Voorwaar, voorwaar zeg ik jullie, niet een ieder die zegt: “Here, Here,” zal het koninkrijk des hemels binnengaan, maar veeleer hij die de wil doet van mijn Vader die in de hemel is.
140:1.5 (1569.2) ‘Jullie boodschap aan de wereld zal zijn: Zoek eerst het koninkrijk Gods en de rechtvaardigheid daarvan, en wanneer deze worden gevonden, zal al het andere dat voor de eeuwige overleving noodzakelijk is, daarmee ook zijn verworven. En nu wil ik jullie graag duidelijk maken dat dit koninkrijk van mijn Vader niet met een uiterlijk vertoon van macht of kracht zal komen of met ongepaste demonstraties. Jullie moeten hier niet vandaan gaan om het koninkrijk te gaan verkondigen met de woorden: “het is hier” of “het is daar”, want dit koninkrijk waarover jullie prediken, is God binnen jullie.
140:1.6 (1569.3) ‘Een ieder die groot wil worden in het koninkrijk van mijn Vader, zal een dienaar van allen worden; en een ieder die de eerste onder jullie wil zijn, hij worde de dienstknecht van zijn broeders. Maar wanneer jullie eenmaal waarlijk als burgers bent opgenomen in het hemelse koninkrijk, zijn jullie niet langer dienaren, maar zonen, zonen van de levende God. En zo zal dit koninkrijk voortgang maken in de wereld, totdat het iedere barrière zal afbreken en alle mensen ertoe zal brengen mijn Vader te kennen en te geloven in de verlossende waarheid die ik ben komen verkondigen. Nu reeds is dit koninkrijk nabij, en sommigen van jullie zullen niet sterven voordat jullie de heerschappij van God met grote kracht hebt zien komen.
140:1.7 (1569.4) ‘En datgene wat jullie ogen nu aanschouwen, dit onaanzienlijke begin van twaalf gewone mannen, zal zich vermenigvuldigen en groeien, totdat uiteindelijk de ganse aarde vervuld zal zijn van lofzegging voor mijn Vader. En het zullen niet zozeer de woorden zijn die jullie spreken, als wel het leven dat jullie leiden, waardoor de mensen zullen weten dat jullie met mij verkeerd hebt en de realiteiten van het koninkrijk hebt leren kennen. Hoewel ik jullie geen drukkende lasten wil opleggen, ga ik jullie ziel nu toch de plechtige verantwoordelijkheid opleggen om mij in de wereld te vertegenwoordigen wanneer ik jullie na korte tijd ga verlaten, evenals ik nu mijn Vader vertegenwoordig in dit leven in het vlees.’ En toen hij was uitgesproken, stond hij op.
140:2.1 (1569.5) Jezus zei de twaalf stervelingen die zojuist naar zijn verklaring over het koninkrijk hadden geluisterd, om nu in een kring om hem heen neer te knielen. Daarna legde de Meester zijn handen op het hoofd van iedere apostel, beginnend bij Judas Iskariot en eindigend bij Andreas. Nadat hij hen gezegend had, strekte hij zijn handen uit en bad:
140:2.2 (1569.6) ‘Vader, ik breng nu deze mannen, mijn boodschappers, tot u. Ik heb uit onze kinderen op aarde deze twaalf gekozen om uit te gaan en mij te vertegenwoordigen, zoals ik uitgegaan ben om u te vertegenwoordigen. Heb hen lief en wees met hen, zoals gij mij hebt liefgehad en met mij geweest zijt. En, Vader, geef deze mannen wijsheid nu ik hun alle aangelegenheden van het komende koninkrijk in handen geef. En ik zou, indien het uw wil is, nog enige tijd op aarde willen blijven om hen te helpen bij hun arbeid voor het koninkrijk. Ik dank u nogmaals, Vader, voor deze mannen, en ik draag ze aan uw hoede op terwijl ik het werk ga afmaken dat u mij hebt opgedragen.’
140:2.3 (1570.1) Toen Jezus zijn gebed had beëindigd, bleven alle apostelen met gebogen hoofden op hun plaats geknield. En het duurde enige minuten voordat zelfs Petrus het waagde zijn ogen naar de Meester op te slaan. Een voor een omarmden zij Jezus, maar niemand zei iets. Grote stilte heerste er op deze plek, terwijl een grote menigte hemelse wezens neerzag op dit plechtige, heilige schouwspel — de Schepper van een universum die de aangelegenheden van de goddelijke broederschap der mensen onder de leiding plaatste van het bewustzijn van mensen.
140:3.1 (1570.2) Toen sprak Jezus en zei: ‘Nu jullie ambassadeurs zijn van het koninkrijk van mijn Vader, zijn jullie daardoor mensen geworden van een klasse die afzonderlijk en onderscheiden is van alle andere mensen op aarde. Jullie zijn nu niet als mensen onder mensen, maar als de verlichte burgers van een ander, hemels land onder de onwetende schepselen van deze duistere wereld. Het is niet voldoende dat jullie leeft zoals jullie voor dit uur waren, maar voortaan moeten jullie leven als zij die de heerlijkheden van een beter leven hebben gesmaakt en die naar de aarde zijn teruggezonden als ambassadeurs van de Soeverein van die nieuwe, betere wereld. Van de leraar wordt meer verlangd dan van de leerling; van de meester wordt meer geëist dan van de dienaar. Van de burgers van het hemelse koninkrijk wordt meer gevraagd dan van de burgers onder een aardse regering. Sommige dingen die ik jullie nu ga zeggen, mogen moeilijk lijken, maar jullie hebt verkozen om mij te vertegenwoordigen in de wereld, evenals ik nu de Vader vertegenwoordig; en als degenen die voor mij op aarde optreden, zullen jullie verplicht zijn je te houden aan die leringen en gebruiken die een weerspiegeling zijn van mijn idealen ten aanzien van het leven van stervelingen op de werelden in de ruimte, de idealen die ik toelicht in mijn aardse leven, waarin ik de Vader in de hemel openbaar.
140:3.2 (1570.3) ‘Ik zend jullie uit om vrijheid te verkondigen aan hen die geestelijk gevangen zijn, vreugde aan hen die in de slavernij der vrees verkeren, en om de zieken te genezen overeenkomstig de wil van mijn Vader in de hemel. Wanneer jullie mijn kinderen in zorg en droefheid aantreft, spreek hen dan bemoedigend toe en zeg:
140:3.3 (1570.4) ‘Gelukkig zijn de armen van geest, de nederigen, want hunner zijn de schatten van het koninkrijk der hemelen.
140:3.4 (1570.5) ‘Gelukkig zijn zij die hongeren en dorsten naar gerechtigheid, want zij zullen verzadigd worden.
140:3.5 (1570.6) ‘Gelukkig zijn de zachtmoedigen, want zij zullen de aarde beërven.
140:3.6 (1570.7) ‘Gelukkig zijn zij die rein van hart zijn, want zij zullen God zien.’
140:3.7 (1570.8) ‘En spreek evenzo tot mijn kinderen deze volgende woorden van geestelijke vertroosting en belofte:
140:3.8 (1570.9) ‘Gelukkig zijn zij die treuren, want zij zullen getroost worden. Gelukkig zijn zij die wenen, want zij zullen de geest van vreugde ontvangen.
140:3.9 (1570.10) ‘Gelukkig zijn de barmhartigen, want hun zal barmhartigheid geschieden.
140:3.10 (1570.11) ‘Gelukkig zijn de vredestichters, want zij zullen de zonen van God genaamd worden.
140:3.11 (1570.12) ‘Gelukkig zijn zij die vervolgd worden om der gerechtigheid wil, want hunner is het koninkrijk der hemelen. Gelukkig zijt gij wanneer de mensen u zullen smaden en u vervolgen en ten onrechte allerlei kwaad van u zullen spreken. Wees blij en verheug u ten zeerste, want groot is uw beloning in de hemel.
140:3.12 (1570.13) ‘Broeders, zoals ik jullie uitzend, zijn jullie het zout der aarde, zout met een behoudende smaak. Doch indien dit zout zijn smaak verloren heeft, waarmede zal het dan gezouten worden? Het deugt dan nergens meer voor dan om weggeworpen en onder de voeten der mensen vertreden te worden.
140:3.13 (1570.14) ‘Jullie zijn het licht der wereld. Een stad die op een heuvel is gelegen, kan niet verborgen blijven. Evenmin steken de mensen een kaars aan om deze onder een korenmaat te plaatsen, maar op een kandelaar; dan geeft hij licht voor allen die in het huis zijn. Laat jullie licht zo schijnen voor de mensen dat zij je goede werken mogen zien en ertoe gebracht worden jullie Vader, die in de hemel is, te verheerlijken.
140:3.14 (1571.1) ‘Ik zend jullie uit in de wereld om mij te vertegenwoordigen en op te treden als ambassadeurs van het koninkrijk van mijn Vader, en wanneer jullie uitgaat om de blijde boodschap te verkondigen, stelt dan je vertrouwen in de Vader wiens boodschappers jullie zijt. Wederstaat onrecht niet met geweld; stelt geen vertrouwen op de arm van het vlees. Wanneer je naaste je op de rechterwang slaat, keer hem dan ook de andere toe. Weest liever bereid om onrecht te lijden dan elkaar voor de rechter te dagen. Staat in vriendelijkheid en barmhartigheid allen bij die in ellende en nood verkeren.
140:3.15 (1571.2) ‘Ik zeg jullie: hebt je vijanden lief, doet wel degenen die je haten, zegent hen die jou vervloeken, en bidt voor hen die je met minachting behandelen. En zoals jullie denkt dat ik zou handelen jegens de mensen, handelen jullie evenzo jegens hen.
140:3.16 (1571.3) ‘Jullie Vader in de hemel doet de zon schijnen zowel over de bozen als over de goeden; evenzo laat hij het regenen over de rechtvaardigen en de onrechtvaardigen. Jullie bent de zonen van God; zelfs meer dan dat, jullie bent nu ambassadeurs van het koninkrijk van mijn Vader. Weest barmhartig zoals God barmhartig is, en in de eeuwige toekomst van het koninkrijk zul je volmaakt zijn, evenals jullie hemelse Vader volmaakt is.
140:3.17 (1571.4) ‘Jullie opdracht is om de mensen te redden, niet om hen te oordelen. Aan het eind van jullie aardse leven zullen jullie allen barmhartigheid verwachten; daarom verlang ik van jullie dat je tijdens je leven als sterveling barmhartigheid betoont aan al jullie broeders in het vlees. Maakt niet de fout dat je tracht een splinter uit het oog van je broeder te halen als er een balk in je eigen oog zit. Wanneer je eerst de balk uit je eigen oog hebt verwijderd, kun je des te beter zien om de splinter uit het oog van je broeder te verwijderen.
140:3.18 (1571.5) ‘Onderkent de waarheid duidelijk, leeft het rechtvaardige leven zonder vrees, en zo zullen jullie mijn apostelen en de ambassadeurs van mijn Vader zijn. Jullie hebt gehoord dat gezegd is: “Indien de blinde de blinde leidt, vallen ze beiden in de kuil.” Indien jullie anderen het koninkrijk wilt binnenleiden, dien je zelf in het heldere licht van de levende waarheid te wandelen. Ik roep jullie dringend op om met betrekking tot alle zaken van het koninkrijk blijk te geven van juist oordeel en scherpzinnige wijsheid. Legt het heilige niet aan honden voor, en werpt jullie parels niet voor de zwijnen, opdat zij jullie kleinodiën niet vertrappen en zich omkeren en jullie verscheuren.
140:3.19 (1571.6) ‘Ik waarschuw jullie tegen de valse profeten die tot jullie zullen komen in schaapsklederen, terwijl zij van binnen als roofzuchtige wolven zijn. Aan hun vruchten zullen jullie hen kennen. Oogsten mensen druiven van doornstruiken of vijgen van distels? Zo ook zal iedere goede boom goede vruchten voortbrengen, maar de rotte boom brengt slechte vruchten voort. Een goede boom kan geen slechte vruchten voortbrengen, en evenmin kan een rotte boom goede vruchten voortbrengen. Iedere boom die geen goede vruchten voortbrengt, wordt spoedig omgehouwen en in het vuur geworpen. Om toegang te verkrijgen tot het koninkrijk des hemels komt het op de beweegreden aan. Mijn Vader doorschouwt het hart der mensen en beoordeelt hen naar hun innerlijke verlangens en ware bedoelingen.
140:3.20 (1571.7) ‘Op de grote dag van de beoordeling van het koninkrijk zullen velen tot mij zeggen: “Hebben wij niet in uw naam geprofeteerd en door uw naam vele wonderbaarlijke werken gedaan?’ Maar ik zal genoodzaakt zijn tot hen te zeggen: “Ik heb u nooit gekend; gaat heen van mij, gij die valse leraren zijt.” Maar een ieder die deze instructie hoort en zijn opdracht om mij bij de mensen te vertegenwoordigen oprecht uitvoert, zoals ik ook mijn Vader bij jullie heb vertegenwoordigd, zal overvloedige gelegenheid krijgen om in mijn dienst te treden en het koninkrijk van mijn hemelse Vader binnen te gaan.’
140:3.21 (1571.8) Nimmer tevoren hadden de apostelen Jezus op deze wijze horen spreken, want hij had tot hen gesproken als iemand die met het allerhoogste gezag was bekleed. Ze daalden tegen zonsondergang de berg af, maar niemand stelde Jezus een vraag.
140:4.1 (1572.1) De zogeheten ‘Bergrede’ is niet het evangelie van Jezus. Zij bevat wel veel nuttig onderricht, maar was de opdracht van Jezus aan de twaalf apostelen bij hun bevestiging. Het was de persoonlijke commissie van de Meester aan hen die door zouden gaan met de verkondiging van het evangelie en ernaar zouden streven hem te vertegenwoordigen in de wereld der mensen, zoals hij ook zo welsprekend en volmaakt zijn Vader vertegenwoordigde.
140:4.2 (1572.2) ‘Jullie bent het zout der aarde, zout van een behoudende smaak. Maar indien dit zout zijn smaak heeft verloren, waarmee kan het dan gezouten worden? Het deugt dan nergens meer voor dan om weggeworpen en onder de voeten der mensen vertreden te worden.’
140:4.3 (1572.3) In de tijd van Jezus was zout kostbaar. Het werd zelfs als geld gebruikt. Het moderne woord ‘salaris’ is afgeleid van het woord voor zout. Zout geeft niet alleen smaak aan het voedsel, maar het is ook een conserveringsmiddel. Het maakt andere dingen smakelijker, en zo dient het door verbruikt te worden.
140:4.4 (1572.4) ‘Jullie bent het licht der wereld. Een stad die op een heuvel is gelegen, kan niet verborgen blijven. Evenmin steken mensen een kaars aan om die onder een korenmaat te plaatsen, maar op een kandelaar; en hij geeft licht voor allen die in het huis zijn. Laat jullie licht zo schijnen voor de mensen dat zij jullie goede werken mogen zien en ertoe gebracht worden om jullie Vader die in de hemel is te verheerlijken.’
140:4.5 (1572.5) Hoewel licht de duisternis verdrijft, kan het ook zo ‘verblindend’ zijn, dat het verwart en frustreert. Wij worden aangespoord ons licht zo te laten schijnen, dat onze medemensen ertoe geleid zullen worden nieuwe, godvruchtige paden van hoger leven in te slaan. Ons licht dient zo te schijnen, dat het geen aandacht vestigt op ons zelf. Zelfs ons beroep kan benut worden als een doeltreffende ‘reflector’ voor de verspreiding van dit licht des leven.
140:4.6 (1572.6) Sterke karakters ontstaan niet door het niet doen van het verkeerde, maar veeleer door het werkelijk doen van het goede. Onbaatzuchtigheid is het kenteken van menselijke grootheid. De hoogste niveaus van zelfverwerkelijking worden bereikt door godsverering en dienstbaarheid. De gelukkige, opmerkelijke mens wordt niet gemotiveerd door angst om kwaad te doen, maar door liefde voor het doen van het goede.
140:4.7 (1572.7) ‘Aan hun vruchten zullen jullie hen kennen.’ Persoonlijkheid is fundamenteel onveranderlijk; wat verandert — groeit — is het morele karakter. De voornaamste dwaling van moderne religies is negativisme. De boom die geen vrucht draagt, wordt ‘omgehouwen en in het vuur geworpen.’ Morele waardigheid kan niet worden ontleend aan blote repressie —gehoorzaamheid aan het gebod ‘Gij zult niet.’ Vrees en schaamte zijn onwaaridge beweegredenen om religieus te leven. Religie is alleen deugdelijk wanneer zij het vaderschap van God openbaart en de broederschap der mensen verhoogt.
140:4.8 (1572.8) Men vormt zich een effectieve levensopvatting door een combinatie van kosmisch inzicht en het totaal der emotionele reacties op de sociale en economische omgeving. Onthoudt dat ofschoon overgeërfde neigingen niet fundamenteel gemodificeerd kunnen worden, emotionele reacties op zulke neigingen wel kunnen worden veranderd; daarom kan de morele natuur gemodificeerd worden, het karakter kan worden verbeterd. In een sterk karakter zijn de emotionele reacties geïntegreerd en gecoördineerd, en zo wordt een verenigde persoonlijkheid voortgebracht. Onvoldoende unificatie verzwakt de morele natuur en maakt ongelukkig.
140:4.9 (1572.9) Zonder een waardig doel wordt het leven zinloos en onnuttig, hetgeen veel ongeluk tot gevolg heeft. De toespraak van Jezus bij de bevestiging van de twaalf vormt een superieure levensfilosofie. Jezus riep zijn volgelingen op tot experiëntiële geloofsbeleving. Hij spoorde hen aan zich niet te verlaten op louter intellectuele instemming, lichtgelovigheid, en gevestigd gezag.
140:4.10 (1573.1) De opvoeding dient een techniek te zijn om de beste methoden te leren (te ontdekken) om onze natuurlijke overgeërfde neigingen te bevredigen, en geluk is het totale resultaat van deze hogere methoden om vormen van emotionele voldoening te vinden. Geluk is maar in geringe mate afhankelijk van de omgeving, ofschoon eeen prettige omgeving er in hoge mate aan kan bijdragen.
140:4.11 (1573.2) Iedere sterveling hunkert er werkelijk naar een compleet mens te zijn, volmaakt te zijn evenals de Vader in de hemel volmaakt is, en het is mogelijk dit te bereiken omdat uiteindelijk het ‘universum waarlijk vaderlijk is.’
140:5.1 (1573.3) Van de Bergrede tot en met de toespraak bij het Laatste Avondmaal leerde Jezus zijn volgelingen om vaderlijke liefde veeleer dan broederlijke liefde te betonen. In broederlijke liefde hebt ge uw naaste lief als uzelf, hetgeen een adequate naleving zou zijn van de ‘gulden regel.’ Maar vaderlijke liefde vraagt dat ge uw medestervelingen liefhebt zoals Jezus u liefheeft.
140:5.2 (1573.4) Jezus heeft de mensheid op tweeërlei wijze lief. Hij leefde op aarde als een tweevoudige persoonlijkheid —menselijk en goddelijk. Als de Zoon van God bemint hij de mens met een vaderlijke liefde — hij is ‘s mensen Schepper, zijn universum-Vader. Als de Zoon des Mensen bemint Jezus stervelingen als een broeder — hij was waarlijk een mens onder de mensen.
140:5.3 (1573.5) Jezus verwachtte niet dat zijn volgelingen een onmogelijke manifestatie van broederlijke liefde zouden bereiken, maar wel dat zij er zo naar zouden streven om zoals God te zijn — volmaakt, evenals de Vader in de hemel volmaakt is — dat zij de mens zouden kunnen gaan zien zoals God zijn schepselen ziet, en daarom de mensen zouden kunnen gaan liefhebben zoals God hen liefheeft — om het prille begin van vaderlijke liefde te vertonen. In de loop van deze aansporingen aan de twaalf apostelen trachtte Jezus dit nieuwe begrip van vaderlijke liefde te onthullen in het verband met bepaalde emotionele attitudes die een rol spelen bij vele sociale verbeteringen in de omgeving.
140:5.4 (1573.6) De Meester leidde dit gewichtige betoog in door de aandacht te vestigen op vier geloofsattitudes, als voorspel op de daarop volgende beschrijving van zijn vier transcendente, allerhoogste reacties van vaderlijke liefde, in tegenstelling tot de beperkingen van louter broederlijke liefde.
140:5.5 (1573.7) Hij sprak eerst over hen die arm waren van geest, hongerden naar gerechtigheid, volhardden in zachtmoedigheid, en die rein van hart waren. Van dergelijke geest-onderscheidende stervelingen zou verwacht kunnen worden dat zij zulke niveaus van goddelijke onbaatzuchtigheid bereiken, dat zij in staat zijn de verbazingwekkende betrachting van vaderlijke liefde na te streven; dat zij zelfs als treurenden kracht zouden vinden om barmhartigheid te betonen, vrede te bevorderen en vervolgingen te verduren en in al deze moeilijke situaties zelfs de onbeminnelijke mensheid lief te hebben met een vaderlijke liefde. Vaderliefde kan hoogten van toewijding bereiken die broederliefde onmetelijk ver te boven gaan.
140:5.6 (1573.8) Het geloof en de liefde van deze zaligsprekingen versterken het morele karakter en scheppen geluk. Vrees en boosheid verzwakken het karakter en vernietigen het geluk. Deze gewichtige toespraak begon in de toonaard van geluk.
140:5.7 (1573.9) 1. Gelukkig zijn de armen van geest — de nederigen. Voor een kind betekent geluk de bevrediging van het verlangen naar ogenblikkelijk genot. De volwassene is bereid het zaad van zelfverloochening te zaaien om daarna groter geluk te oogsten. In de tijd van Jezus en daarna is geluk al te dikwijls verbonden geweest met de idee van het bezit van rijkdom. In het verhaal van de Farizeeër en de tollenaar die in de tempel baden, voelde de een zich rijk van geest — vol eigenwaan; de ander voelde zich ‘arm van geest’ — nederig. De een was zelfgenoegzaam; de ander was leergierig en zocht naar waarheid. De armen van geest zoeken naar doeleinden van geestelijke rijkdom — naar God. En zulke zoekers naar waarheid behoeven niet te wachten op een beloning in de verre toekomst; zij worden nu beloond. Zij vinden het koninkrijk des hemels in hun eigen hart, en zij ervaren dit geluk nu.
140:5.8 (1574.1) 2. ‘Gelukkig zijn zij die hongeren en dorsten naar gerechtigheid, want zij zullen verzadigd worden.’ Alleen zij die zich arm van geest voelen, zullen ooit hongeren naar gerechtigheid. Alleen de nederigen zoeken goddelijke sterkte en hunkeren naar geestelijke kracht. Maar het is zeer gevaarlijk om welbewust geestelijk te vasten om meer begeerte te krijgen naar geestelijke gaven. Lichamelijk vasten wordt gevaarlijk na vier of vijf dagen; men verliest gemakkelijk alle verlangen naar voedsel. Lang vasten, lichamelijk of geestelijk, vernietigt meestal het hongergevoel.
140:5.9 (1574.2) Experiëntiële rechtvaardigheid is een genoegen, niet een plicht. De rechtvaardigheid van Jezus is een dynamische liefde — vaderlijk-broederlijke liefde. Zij is niet het negatieve, ‘gij zult niet’ type rechtvaardigheid.
140:5.10 (1574.3) Het is niet zo eenvoudig om deze eerste twee zaligsprekingen te onderrichten aan een kind, maar een volwassen bewustzijn zou hun betekenis wel moeten kunnen vatten.
140:5.11 (1574.4) 3 ‘Gelukkig zijn de zachtmoedigen, want zij zullen de aarde beërven.’ Echte zachtmoedigheid heeft geen verband met vrees. Zij is veeleer een instelling van de mens die samenwerkt met God — ‘Uw wil geschiede.’ Zij behelst geduld en verdraagzaamheid en wordt gedreven door een onwankelbaar geloof in een wetmatig en vriendelijk universum. Zij overwint alle verleiding om in opstand te komen tegen de goddelijke leiding. Jezus was de ideale zachtmoedige mens van Urantia en hij beërfde een enorm universum.
140:5.12 (1574.5) 4. ‘Gelukkig zijn zij die rein van hart zijn, want zij zullen God zien.’ Geestelijke reinheid is geen negatieve eigenschap, behalve in de zin dat zij wantrouwen en wraakzucht ontbeert. Bij zijn bespreken van reinheid had Jezus niet de bedoeling uitsluitend menselijke attitutdes ten opzichte van de seksualiteit te behandelen. Hij doelde meer op het geloof dat de mens in zijn medemens moet hebben: het geloof dat een ouder heeft in zijn kind en dat hem in staat stelt zijn medemensen lief te hebben zoals een vader dat zou doen. De liefde van een vader behoeft geen verwennerij te zijn en ze vergoelijkt het kwaad niet, maar zij is altijd anti-cynisch. Vaderlijke liefde is maar op één doel gericht en zoekt altijd het beste in de mens: dit is de instelling van de ware ouder.
140:5.13 (1574.6) God te zien — door geloof — betekent dat men echt geestelijk inzicht krijgt. En geestelijk inzicht verhoogt de leiding van de Richter, en samen vergroten deze uiteindelijk het Godsbewustzijn. En als ge de Vader kent, wordt ge bevestigd in de zekerheid van uw goddelijk zoonschap en kunt elk van uw broeders in het vlees steeds meer liefhebben, niet alleen als een broeder — met broederlijke liefde — maar ook als een vader — met vaderlijke genegenheid.
140:5.14 (1574.7) Deze aansporing is zelfs aan een kind gemakkelijk uit te leggen. Kinderen zijn van nature vol vertrouwen, en ouders dienen erop te letten dat zij dit eenvoudige geloof niet verliezen. Wanneer ge met kinderen omgaat, vermijdt dan iedere misleiding en praat hen geen wantrouwen aan. Helpt hen op verstandige wijze bij de keuze van hun helden en hun levenswerk.
140:5.15 (1574.8) Daaarna ging Jezus verder zijn volgelingen te onderrichten over de verwezenlijking van het voornaamste doel van alle menselijke worsteling — volmaaktheid, zelfs het verwerven van goddelijkheid. Steeds maande hij hen: ‘Weest gijlieden volmaakt, zoals uw Vader in de hemel volmaakt is.’ Hij riep de twaalf niet op hun naasten lief te hebben zoals zij zichzelf liefhadden. Dit zou wel een waardevolle prestatie zijn geweest: het zou het bewijs zijn geweest dat zij zich broederlijke liefde eigen hadden gemaakt. Maar hij spoorde zijn apostelen veeleer aan om de mensen lief te hebben zoals hij hen had liefgehad — lief te hebben met zowel vaderlijke als broederlijke genegenheid. En hij lichtte dit toe door te wijze op vier allerhoogste reacties van vaderlijke liefde:
140:5.16 (1575.1) 1. ‘Gelukkig zijn zij die treuren, want zij zullen vertroost worden.’ Noch het zogenoemde gezonde verstand, noch de beste logica zou ooit kunnen aanvoeren dat geluk ontleend kan worden aan treurnis. Maar Jezus doelde niet op uiterlijk of ostentatief treuren; hij zinspeelde op de emotionele instelling van teerhartigheid. Het is een grote dwaling om jongens en jonge mannen te leren dat het onmannelijk is om teder te zijn of anderszins blijk te geven van gevoelsaandoeningen of lichamelijk lijden. Medegevoel is een waardige eigenschap van zowel de man als de vrouw. Het is niet noodzakelijk om ongevoelig te zijn teneinde mannelijk te zijn. Dit is de verkeerde manier om dappere mannen voor te brengen. De grote mannen op aarde zijn niet bang geweest om te treuren. Mozes, hij die treurde, was een groter mens dan Simson of Goliat. Mozes was een schitterend leider, maar hij was ook een zachtmoedig mens. Gevoeligheid en ontvankelijkheid voor menselijke nood schept echt en blijvend geluk, terwijl dergelijke mildheid de ziel beschermt tegen de destructieve invloed van boosheid, haat en achterdocht.
140:5.17 (1575.2) 2. ‘Gelukkig zijn de barmhartigen, want hun zal barmhartigheid geschieden.’ Barmhartigheid geeft hier de hoogte, diepte en breedte aan van de meest oprechte vriendschap — goedertierenheid. Barmhartigheid kan soms passief zijn, maar hier is ze actief en dynamisch, allerhoogste vaderlijkheid. Een liefdevolle ouder heeft er weinig moeite mee zijn kind te vergeven, zelfs vele malen. En in een onbedorvan kind is de impuls om lijden te verlichten natuurlijk. Kinderen zijn normaal gesproken vriendelijk en meevoelend, als zij oud genoeg zijn om de feitelijke omstandigheden te beseffen.
140:5.18 (1575.3) 3. ‘Gelukkig zijn de vredestichters, want zij zullen de zonen van God genaamd worden.’ De toehoorders van Jezus verlangden naar een militaire bevrijding, niet naar vredestichters. Maar de vrede van Jezus is niet van de pacifistische en negatieve soort. Oog in oog met beproeving en vervolging zei hij: ‘Mijn vrede laat ik u.’ ‘Laat uw hart niet verontrust zijn, noch bevreesd.’ Dit is de vrede die rampzalige conflicten voorkomt. Persoonlijke vrede integreert de persoonlijkhieid. Sociale vrede voorkomt vrees, hebzucht en boosheid. Politieke vrede voorkomt rassentegenstellingen, nationaal wantrouwen en oorlog. Het stichten van vrede is de genezing van wantrouwen en achterdocht.
140:5.19 (1575.4) Kinderen kunnen gemakkelijk leren om vredestichters te worden. Zij houden ervan iets in een teamverband te doen; ze vinden het prettig om met elkaar te spelen. Bij een andere gelegenheid zei de Meester: ‘Wie zijn leven zal willen behouden, zal het verliezen, maar wie zijn leven zal willen verliezen, die zal het vinden.’
140:5.20 (1575.5) 4. ‘Gelukkig zijn zij die vervolgd worden om der gerechtigheid wil, want hunner is het koninkrijk des hemels. Gelukkig zijt gij wanneer de mensen u zullen smaden en vervolgen, en ten onrechte allerlei kwaad van u zullen spreken. Wees blij en verheug u ten zeerste, want groot is uw beloning in de hemel.’
140:5.21 (1575.6) Zeer dikwijls wordt vrede inderdaad vervolgd. Maar jonge mensen en dappere volwassenen schuwen nooit moeilijkheden en gevaren. ‘Niemand heeft grotere liefde, dan dat hij zijn leven inzet voor zijn vrienden.’ En een vaderlijke liefde kan dit alles vrijelijk doen — dingen die broederlijke liefde nauwelijks kan omvatten. En vooruitgang is altijd de uiteindelijke oogst van vervolging geweest.
140:5.22 (1575.7) Kinderen reageren altijd wanneer hun moed wordt uitgedaagd. De jeugd is altijd bereid ‘het erop te wagen.’ En ieder kind moet al vroeg leren zich iets te kunnen ontzeggen.
140:5.23 (1575.8) En zo wordt onthuld dat de zaligsprekingen van de Bergrede gegrond zijn op geloof en liefde, en niet op wetten — ethiek en plicht.
140:5.24 (1575.9) Vaderlijke liefde schept er genoegen in kwaad met goed te vergelden — goed te doen als vergelding voor onrecht.
140:6.1 (1576.1) Toen ze die zondagavond uit de hooglanden ten noorden van Kafarnaüm bij Zebedeüs thuis kwamen, gebruikten Jezus en de twaalf een eenvoudige maaltijd. Daarna ging Jezus een wandeling langs het strand maken, en praatten de twaalf met elkaar. Na een korte bespreking, terwijl de tweelingbroers een vuurtje aanmaakten om hun warmte en meer licht te verschaffen, ging Andreas erop uit om Jezus te zoeken. Toen hij Jezus had ingehaald zei hij: ‘Meester, mijn broeders kunnen niet begrijpen wat u over het koninkrijk hebt gezegd. Wij voelen ons niet in staat aan dit werk te beginnen voordat u ons verder onderricht hebt gegeven. Ik kom u vragen bij ons te komen in de tuin en ons te helpen de bedoeling van uw woorden te begrijpen.’ Hierop ging Jezus met Andreas mee om zich bij de apostelen te voegen.
140:6.2 (1576.2) Toen hij de tuin was ingegaan, verzamelde hij de apostelen om zich heen en onderrichtte hen verder, zeggende: ‘Jullie vinden het moeilijk mijn boodschap op te nemen, omdat jullie de nieuwe leer rechtstreeks op de oude willen gronden, maar ik zeg jullie dat je opnieuw geboren moet worden. Jullie moet helemaal opnieuw, als kleine kinderen, beginnen en bereid zijn op mijn onderricht te vertrouwen en in God te geloven. Het nieuwe evangelie van het koninkrijk kan niet aangepast worden aan het bestaande. Jullie houden er verkeerde ideeën op na over de Zoon des Mensen en zijn missie op aarde. Maar maak niet de fout te denken dat ik gekomen ben om de wet en de profeten aan de kant te zetten: ik ben niet gekomen om teniet te doen, doch om te vervullen, te verruimen en te verlichten. Ik kom niet om de wet te overtreden, maar veeleer om deze nieuwe geboden in de tafels van jullie hart te griffen.
140:6.3 (1576.3) ‘Ik vraag van jullie een rechtvaardigheid die de rechtvaardigheid te boven moet gaan van hen die trachten de gunst van de Vader te winnen door aalmoezen, gebed, en vasten. Indien jullie het koninkrijk binnen wilt gaan, dienen jullie een rechtvaardigheid te bezitten die bestaat uit liefde, barmhartigheid, en waarheid — het oprechte verlangen om de wil van mijn Vader in de hemel te doen.’
140:6.4 (1576.4) Daarop zei Simon Petrus: ‘Meester, indien ge een nieuw gebod hebt, willen we het graag horen. Onthul ons de nieuwe weg.’ Jezus antwoordde Petrus: ‘Je hebt gehoord dat door hen die de wet onderrichten, is gezegd: “Gij zult niet doden; dat een ieder die doodt onder het oordeel zal komen” Maar ik zie verder dan de daad zelf om de beweegreden daarvan bloot te leggen. Ik zeg jullie dat een ieder die boos is op zijn broeder, gevaar loopt veroordeeld te worden. Hij die voedsel geeft aan de haat in zijn hart en wraak beraamt in zijn denken, loopt gevaar veroordeeld te worden. Jullie moeten jullie medemensen beoordelen naar hun daden; de Vader in de hemel oordeelt naar de bedoeling.
140:6.5 (1576.5) ‘Jullie hebt de leraren der wet horen zeggen: “Gij zult geen overspel bedrijven.” Maar ik zeg jullie dat iedere man die naar een vrouw kijkt met de bedoeling haar te begeren, in zijn hart reeds overspel met haar gepleegd heeft. Jullie kunt de mensen alleen maar beoordelen naar hun daden, maar mijn Vader ziet in het hart van zijn kinderen en oordeelt hen in barmhartigheid naar hun bedoelingen en werkelijke verlangens.’
140:6.6 (1576.6) Jezus was van zins door te gaan met het bespreken van de andere geboden, toen Jakobus Zebedeüs hem onderbrak met de vraag: ‘Meester, wat zullen wij de mensen leren inzake echtscheiding? Moeten we een man toestaan van zijn vrouw te scheiden, zoals Mozes heeft aangegeven?’ Toen Jezus deze vraag hoorde, zei hij: ‘Ik ben niet gekomen om wetten uit te vaardigen, maar om te verlichten. Ik ben niet gekomen om de koninkrijken dezer wereld te hervormen, maar veeleer om het koninkrijk des hemels te vestigen. Het is niet de wil van de Vader dat ik toegeef aan de verleiding om jullie regels van bestuur te leren, of van handel of maatschappelijk gedrag, die, hoewel ze juist zouden kunnen zijn voor de dag van heden, verre van passend zouden zijn voor de maatschappij van een ander tijdperk. Ik ben alleen op aarde om het bewustzijn der mensen te vertroosten, hun geest te bevrijden, en hun ziel te redden. Maar ten aanzien van deze vraag inzake echtscheiding wil ik wel zeggen dat, hoewel Mozes dergelijke zaken goedkeurde, het anders was in de dagen van Adam en in de Hof.’
140:6.7 (1577.1) Toen de apostelen een korte tijd onder elkaar hadden gepraat, sprak Jezus verder: ‘Jullie moeten altijd de twee gezichtspunten onderkennen van waaruit alle menselijk gedrag beschouwd kan worden — het menselijke en het goddelijke; de wegen van het vlees en de weg van de geest, het oordeel van de tijd en het gezichtspunt van de eeuwigheid.’ En ofschoon de twaalf niet alles konden begrijpen wat hij hun leerde, werden ze door dit onderricht echt geholpen.
140:6.8 (1577.2) En toen zei Jezus: ‘Jullie zult echter struikelen over mijn leer omdat jullie gewend bent mijn boodschap letterlijk te interpreteren; jullie onderscheiden de geest van mijn leer niet snel. Nogmaals, jullie moeten je herinneren dat jullie mijn boodschappers zijn: jullie bent verschuldigd jullie leven te leiden zoals ik in de geest mijn leven geleid heb. Jullie zijn mijn persoonlijke vertegenwoordigers: maar maak niet de vergissing dat je verwacht dat alle mensen in alle details zullen leven zoals jullie. Ook moeten jullie onthouden dat ik schapen heb die niet tot deze kudde behoren, en dat ik ook verplichtingen heb jegens hen, namelijk om hun het patroon te verschaffen van het doen van de wil van God terwijl ik het leven van de sterfelijke natuur leid.’
140:6.9 (1577.3) Toen vroeg Natanael: ‘Meester, moeten we geen plaats geven aan het recht? De wet van Mozes zegt: “Oog om oog, en tand om tand.” Wat zullen wij zeggen?’ Jezus antwoordde: ‘Jullie moeten kwaad met goed vergelden. Mijn boodschappers moeten niet twisten met de mensen, doch zachtmoedig zijn jegens allen. Leer om leer moet niet jullie regel zijn. De regeerders der mensen hebben dan wel zulke wetten, maar zo gaat het niet in het koninkrijk: barmhartigheid dient altijd ten grondslag te liggen aan jullie oordeel en liefde aan jullie optreden. En indien dit lastige uitspraken zijn, kunnen jullie nu nog teruggaan. Als jullie de eisen van het apostelschap te zwaar vindt, mogen jullie terugkeren naar het minder strenge pad van het discipelschap.’
140:6.10 (1577.4) Toen de apostelen deze alarmerende woorden hoorden, trokken zij zich een poosje onder elkaar terug, maar zij kwamen al snel terug en Petrus zei: ‘Meester, wij willen graag met u verder gaan; niemand van ons wil terug. Wij zijn geheel bereid de extra prijs te betalen; wij zullen de drinkbeker drinken. Wij willen graag apostelen zijn, niet alleen discipelen.’
140:6.11 (1577.5) Toen Jezus dit hoorde zei hij: ‘Wees dan bereid om jullie verantwoordelijkheden op je te nemen en volg mij. Doe je goede werken in het verborgene: wanneer jullie aalmoezen geeft, laat je linkerhand dan niet weten wat je rechterhand doet. En wanneer je bidt, zonder je dan af en gebruik geen ijdele herhalingen en zinnen zonder betekenis. Bedenkt steeds dat de Vader weet wat je nodig hebt, zelfs voordat je het hem vraagt. En maakt er geen gewoonte van te vasten met een droevig gelaat om door de mensen gezien te worden. Verzamel je, als mijn uitverkoren apostelen, speciaal bestemd voor de dienst van het koninkrijk, geen schatten op aarde, maar verzamel je door jullie onzelfzuchtige dienstbaarheid schatten in de hemel, want waar jullie schat is, daar zal ook je hart zijn.
140:6.12 (1577.6) ‘De lamp van het lichaam is het oog; als jullie oog edelmoedig is, zal derhalve je hele lichaam verlicht zijn. Maar indien jullie oog zelfzuchtig is, zal jullie hele lichaam vol duisternis zijn. Indien zelfs het licht dat in jullie is tot duisternis wordt, hoe groot is dan die duisternis!’
140:6.13 (1577.7) Daarop vroeg Tomas aan Jezus of zij ‘moesten doorgaan alles gemeen te hebben.’ Waarop de Meester antwoordde: ‘Ja, broeders, ik zou willen dat we samenleven als één familie, in onderling begrip. Jullie is een groot werk toevertrouwd, en ik vraag jullie om onverdeelde dienstbaarheid. Jullie weet dat terecht gezegd is: “Niemand kan twee heren dienen.” Je kunt niet oprecht God vereren en tegelijkertijd van ganser harte de mammon dienen. Nu jullie zonder voorbehoud dienst hebt genomen bij het werk van het koninkrijk, moeten jullie niet in zorg zijn over jullie leven; nog veel minder over wat je zult eten of wat je zult drinken; en evenmin over je lichaam, welke kleding je zult dragen. Jullie hebt al geleerd dat bereidwillige handen en vurige harten geen honger zullen lijden. En nu jullie je opmaakt om al je energie aan het werk van het koninkrijk te wijden, kunnen jullie ervan verzekerd zijn dat de Vader niet zonder aandacht zal zijn voor jullie behoeften. Zoekt eerst het koninkrijk Gods en wanneer je daar toegang hebt gevonden, zullen jullie alle dingen waaraan je behoefte hebt, toegevoegd worden. Wees daarom niet onnodig bezorgd over de dag van morgen. Iedere dag heeft genoeg aan zijn eigen kwaad.’
140:6.14 (1578.1) Toen Jezus zag dat zij de gehele nacht op wilden blijven om vragen te stellen, zei hij tot hen: ‘Broeders, jullie zijn aarden vaten; het is het beste voor jullie dat je gaat slapen om gereed te zijn voor het werk van morgen.’ Maar de slaap was van hen geweken. Petrus vond de vrijmoedigheid zijn Meester te vragen ‘even een kort gesprekje onder vier ogen met hem te mogen hebben. Niet dat ik geheimen voor mijn broeders zou hebben, maar mijn geest is verontrust en indien ik bijgeval een berisping van mijn Meester verdien, zou ik deze beter kunnen verdragen wanneer ik alleen met u ben.’ Jezus zei: ‘Kom met me mee, Petrus’ — en ging hem voor, het huis binnen. Toen Petrus veel opgewekter en zeer bemoedigd van zijn Meester terugkwam, besloot Jakobus ook naar binnen te gaan om met Jezus te praten. En zo ging het de gehele nacht door, de andere apostelen gingen ook één voor één naar binnen om met de Meester te praten. Toen ze allen hun persoonlijke gesprek met de Meester gehad hadden, behalve de tweelingbroers die in slaap waren gevallen, ging Andreas naar binnen en zeitot de Meester: ‘Meester, de tweelingbroers zijn in de tuin bij het vuur in slaap gevallen: zal ik hen wakker maken om te vragen of zij ook met u willen spreken?’ En Jezus zei glimlachend tegen Andreas: ‘Daar doen ze goed aan — val hen niet lastig.’ En nu was de nacht bijna voorbij: het licht van de nieuwe dag begon te dagen.
140:7.1 (1578.2) Na een paar uur slaap, toen de twaalf bij elkaar zaten voor een laat ontbijt met Jezus, zei deze: ‘Nu moeten jullie beginnen met jullie werk, de prediking van de blijde boodschap en het onderricht van de gelovigen. Maak je klaar om naar Jeruzalem te gaan.’ Toen Jezus gesproken had, raapte Tomas zijn moed bijeen en zei: ‘Ik weet, Meester, dat we nu gereed zouden moeten zijn om met ons werk te beginnen, maar ik ben bang dat wij nog niet in staat zijn om deze grote onderneming te volbrengen. Vindt u het goed dat we nog enkele dagen hier in de buurt blijven voordat we aan het werk van het koninkrijk beginnen?’ Toen Jezus zag dat al zijn apostelen door deze zelfde vrees waren bevangen, zei hij: ‘Wat jullie gevraagd hebt zal gebeuren; we zullen hier tot na de Sabbatdag blijven.’
140:7.2 (1578.3) Al vele weken lang waren er telkens kleine groepjes ernstige waarheidzoekers, evenals nieuwsgierige toeschouwers, naar Betsaïda gekomen om Jezus te zien. Geruchten over hem hadden zich reeds door het land verspreid; er waren zelfs groepen om inlichtingen komen vragen uit vergelegen steden als Tyrus, Sidon, Damascus, Caesarea en Jeruzalem. Tot dusver waren deze mensen door Jezus ontvangen en had hij hen onderricht over het koninkrijk, maar de Meester droeg dit werk nu over aan de twaalf. Andreas koos nu telkens een van de apostelen uit en wees deze toe aan een groep bezoekers, en soms waren ze alle twaalf zo bezig.
140:7.3 (1578.4) Twee dagen lang werkten ze op deze manier, overdag onderrichtend en privébesprekingen houdend tot laat in de avond. Op de derde dag bracht Jezus een bezoek aan Zebedeüs en Salome, terwijl hij zijn apostelen erop uitzond om ‘te gaan vissen, of een andere zorgeloze afwisseling te bedenken, of misschien een bezoek aan jullie gezin of familie te brengen.’ Op donderdag kwamen ze terug om nog drie dagen onderricht te geven.
140:7.4 (1578.5) Tijdens deze week van oefening, herhaalde Jezus voor zijn apostelen de twee grote motieven van zijn missie op aarde na het tijdstip van zijn doop:
140:7.5 (1578.6) 1. de Vader aan de mensen te openbaren;
140:7.6 (1578.7) 2. de mensen ertoe te brengen zoon-bewust te worden — om zich door geloof bewust te worden dat zij de kinderen van de Allerhoogste zijn.
140:7.7 (1579.1) Eén week van deze gevarieerde ervaring deed de twaalf veel goed; sommigen ontwikkelden zelfs een overmaat aan zelfvertrouwen. Tijdens de laatste bespreking, op de avond na de Sabbat, kwamen Petrus en Jakobus bij Jezus en zeiden: ‘Wij zijn gereed — laten wij er nu op uittrekken om het koninkrijk te veroveren.’ Waarop Jezus antwoordde: ‘Moge jullie ijver geëvenaard worden door jullie wijsheid en moge jullie moed jullie onwetendheid goedmaken.’
140:7.8 (1579.2) Ofschoon de apostelen niet veel van zijn leer konden begrijpen, ontging hun niet de betekenis van het leven dat hij op zulk een bekoorlijk schone wijze met hen leidde.
140:8.1 (1579.3) Jezus wist heel goed dat zijn apostelen zijn leer niet volledig verwerkten. Hij besloot enig speciaal onderricht te geven aan Petrus, Jakobus, en Johannes, in de hoop dat zij in staat zouden zijn de ideeën van hun metgezellen te verhelderen. Hij zag dat hoewel sommige aspecten van de idee van een geestelijk koninkrijk door de twaalf wel werden begrepen, zij hardnekkig doorgingen rechtstreeks verband te leggen tussen deze nieuwe geestelijke leer en hun oude, stevig verankerde, letterlijke opvatting van het koninkrijk des hemels als een wederoprichting van de troon van David en het herstel van Israel als een wereldlijke macht op aarde. Dus ging Jezus die donderdagmiddag in een boot met Petrus, Jakobus en Johannes het meer op om over de aangelegenheden van het koninkrijk te spreken. Dit was een onderricht-bespreking van vier uur waarin tientallen vragen gesteld en beantwoord werden, en wij kunnen er hier op de meest nuttige wijze verslag van geven door de samenvatting van deze gewichtige middag, die Simon Petrus de volgende morgen aan zijn broer Andreas gaf, hier opnieuw te ordenen:
140:8.2 (1579.4) 1. Het doen van de wil van de Vader. Jezus’ onderricht om te vertrouwen op de alzorg van de hemelse Vader was geen blind, passief fatalisme. Hij citeerde deze middag met instemming een oud Hebreeuws gezegde: ‘Hij die niet wil werken zal ook niet eten.’ Hij verwees naar zijn eigen ervaring als voldoende toelichting op zijn onderricht. Zijn voorschriften aangaande het vertrouwen op de Vader dienen niet beoordeeld te worden naar de sociale en economische toestanden van de moderne tijd of van enige andere tijd. Zijn instructie omvat de ideale beginselen van het dichtbij-God-leven in alle eeuwen en op alle werelden.
140:8.3 (1579.5) Jezus maakte aan deze drie het verschil duidelijk tussen de vereisten voor het apostelschap en het discipelschap. En ook toen verbood hij de twaalf niet om voorzichtigheid te betrachten en voorzorgen te nemen. Waar hij tegen predikte was niet voorzorg, maar ongerustheid, het zich zorgen maken. Hij leerde de actieve, alerte onderwerping aan Gods wil. In antwoord op veel van hun vragen met betrekking tot soberheid en spaarzaamheid, vestigde hij eenvoudig hun aandacht op zijn eigen leven als timmerman, botenbouwer en visser, en op zijn zorgvuldige organisatie van de twaalf. Hij trachtte duidelijk te maken dat de wereld niet als een vijand gezien moest worden; dat de levensomstandigheden een goddelijke dispensatie vormen, die met de kinderen van God meewerkt.
140:8.4 (1579.6) Het viel Jezus heel moeilijk hen zover te krijgen dat zij zijn persoonlijke praktijk van geweldloosheid begrepen. Hij weigerde absoluut zichzelf te verdedigen, en het bleek de apostelen dat het hem genoegen zou doen indien zij dezelfde gedragslijn zouden volgen. Hij leerde hun het kwaad niet te weerstaan, onrechtvaardigheid en onrecht niet te bestrijden, maar hij onderrichtte niet een passief gedogen van wandaden. En hij maakte deze middag duidelijk dat hij de maatschappelijke bestraffing van boosdoeners en misdadigers goedkeurde, en dat de burgerlijke regering soms dwang moet gebruiken bij de handhaving van de maatschappelijke orde en in de tenuitvoerlegging van het recht.
140:8.5 (1579.7) Steeds bleef hij zijn discipelen waarschuwen tegen het kwalijke gebruik van vergelding: hij wilde geen rekening houden met wraak, de idee dat men elkaar de dingen betaald moet of mag zetten. Hij betreurde het koesteren van rancunes. Hij verwierp de idee van oog om oog en tand om tand. Hij veroordeelde het hele denkbeeld van persoonlijke, particuliere wraakneming en verwees deze zaken naar de burgerlijke regering enerzijds, en anderzijds naar het oordeel Gods. Hij maakte het de drie duidelijk dat zijn leer van toepassing was op de individuele mens, niet op de staat. Zijn instructies met betrekking tot deze zaken, zoals hij deze tot aan dat moment had gegeven, vatte hij als volgt samen:
140:8.6 (1580.1) Heb je vijanden lief — denk aan de morele eisen van de menselijke broederschap.
140:8.7 (1580.2) De nutteloosheid van het kwaad: geleden onrecht wordt niet goedgemaakt door wraak. Bega niet de fout het kwaad met zijn eigen wapens te bestrijden.
140:8.8 (1580.3) Heb geloof — vertrouwen in de uiteindelijke triomf van de goddelijke rechtvaardigheid en eeuwige goedheid.
140:8.9 (1580.4) 2. De politieke instelling. Hij waarschuwde zijn apostelen tactvol te zijn in hun opmerkingen over de gespannen verhouding die toen tussen het Joodse volk en de Romeinse regering bestond; hij verbood hun op enigerlei wijze verwikkeld te raken in deze moeilijkheden. Hij paste altijd op dat zijn vijanden hem niet konden vangen in hun politieke valstrikken, door hen steeds ten antwoord te geven: ‘Geef aan de keizer wat de keizer toekomt en aan God wat God toekomt.’ Hij weigerde zijn aandacht af te laten leiden van zijn missie om een nieuwe heilsweg te openen; hij stond zichzelf niet toe zich met iets anders bezig te houden. In zijn persoonlijk leven nam hij altijd naar behoren alle burgerlijke wetten en verordeningen in acht; in al zijn openbare onderricht liet hij het burgerlijke, sociale en economische terrein buiten beschouwing. Hij vertelde de drie apostelen dat hij zich alleen maar bekommerde om de principes van ’s mensen innerlijke en persoonlijke geestelijke leven.
140:8.10 (1580.5) Jezus was dus geen politieke hervormer. Hij was niet gekomen om de wereld te reorganiseren: zelfs als hij dat wel gedaan zou hebben, zou dat immers alleen voor die tijd en generatie toepasselijk zijn geweest. Desniettemin toonde hij de mens de beste levenswijze, en geen enkele generatie is vrijgesteld van het werk om te ontdekken hoe het leven van Jezus het beste kan worden toegepast op haar eigen problemen. Bega echter nooit de vergissing dat ge Jezus’ onderricht identificeert met enige politieke of economische theorie, met enig sociaal of industrieel systeem.
140:8.11 (1580.6) 3. De sociale instelling. De Joodse rabbijnen hadden lang gediscussieerd over de vraag: Wie is mijn naaste? Jezus kwam met de idee van actieve en spontane vriendelijkheid, een liefde voor de medemens die zo echt was, dat zij het begrip van de naaste verruimde tot het de gehele wereld omvatte, waardoor alle mensen elkaars naasten werden. Maar ondanks dit alles was Jezus alleen maar geïnteresseerd in de individuele mens, niet in de massa. Jezus was geen socioloog, maar hij verrichtte veel arbeid om alle vormen van zelfzuchtige isolatie te doorbreken. Hij onderrichtte zuivere sympathie, compassie. Michael van Nebadon is een door barmhartigheid beheerste Zoon; compassie is de kern van zijn natuur.
140:8.12 (1580.7) De Meester zei niet dat de mensen hun vrienden nooit ten eten mochten vragen, maar hij zei wel dat zijn volgelingen feestmalen moesten aanrichten voor de armen en de misdeelden. Jezus had een sterk gevoel voor rechtvaardigheid, doch dit werd altijd getemperd met barmhartigheid. Hij leerde zijn apostelen niet dat zij zich moesten laten misbruiken door sociale parasieten en beroepsbedelaars. Hij kwam het dichtst in de buurt van sociologische uitspraken toen hij zei: ‘Oordeelt niet, opdat ge niet geoordeeld wordt.’
140:8.13 (1580.8) Hij maakte hun duidelijk dat ongenuanceerde vriendelijkheid verantwoordelijk kan worden gesteld voor vele sociale misstanden. De volgende dag gaf Jezus duidelijke instructies aan Judas dat er geen geld van de apostelen uitgegeven mocht worden aan aalmoezen, tenzij op zijn verzoek of op het gezamenlijke verzoek van twee apostelen. In al zulke zaken placht Jezus te zeggen: ‘Wees wijs als de slangen en onschuldig als de duiven.’ Het scheen in alle sociale omstandigheden zijn bedoeling te zijn geduld, verdraagzaamheid en vergevensgezindheid te onderrichten.
140:8.14 (1581.1) In de levensfilosofie van Jezus had het gezin de centrale plaats — zowel hier als hiernamaals. Hij grondde zijn onderricht over God op de familie, ook al trachtte hij de neiging van de Joden om hun voorouders overmatig te vereren, te corrigeren. Hij verhief het gezinsleven tot de hoogste menselijke plicht, doch maakte duidelijk dat familiebetrekkingen niet in de weg mogen staan van religieuze verplichtingen. Hij vestigde de aandacht op het feit dat het gezin een tijdelijke instelling is; dat zij de dood niet overleeft. Jezus aarzelde niet zijn familie op te geven toen deze tegen de wil van de Vader inging. Hij onderrichtte de nieuwe, grotere broederschap der mensen — de zonen van God. In de tijd van Jezus bestonden er losse echtscheidingspraktijken in Palestina en in het gehele Romeinse Rijk. Hij weigerde herhaaldelijk voorschriften te geven inzake huwelijk en echtscheiding, maar veel van de eerste volgelingen van Jezus hadden uitgesproken meningen over echtscheiding en aarzelden niet deze aan hem toe te schrijven. Alle schrijvers van het Nieuwe Testament hingen deze striktere, hogere ideeën inzake echtscheiding aan, met uitzondering van Johannes Marcus.
140:8.15 (1581.2) 4. De economische instelling. Jezus werkte, leefde, en handelde in de wereld zoals hij haar had aangetroffen. Hij was geen economisch hervormer, ofschoon hij dikwijls de aandacht vestigde op de onrechtvaardigheid van de ongelijke verdeling van rijkdom. Maar hij deed geen enkele suggestie ter remedie. Hij maakte het de drie duidelijk dat, hoewel zijn apostelen er geen bezittingen op na moesten houden, hij niet predikte tegen rijkdom en bezit als zodanig, maar alleen tegen de ongelijke en onbillijke verdeling ervan. Hij erkende de noodzaak van sociale gerechtigheid en industriële billijkheid, maar hij gaf geen voorschriften om deze te bereiken.
140:8.16 (1581.3) Hij leerde zijn volgelingen nimmer dat zij aards bezit moesten vermijden, behalve zijn twaalf apostelen. Lucas, de arts, was een warm voorstander van sociale gelijkheid, en hij gaf zich veel moeite om de uitspraken van Jezus te interpreteren in overeenstemming met zijn eigen persoonlijke overtuigingen. Jezus gaf zijn volgelingen nimmer persoonlijk aanwijzingen om een communale levenswijze aan te nemen; hij deed geen enkele uitspraak met betrekking tot deze zaken.
140:8.17 (1581.4) Jezus waarschuwde zijn toehoorders veelvuldig tegen inhaligheid, waarbij hij de uitspraak deed dat ‘het geluk van een mens niet bestaat in de overvloed van zijn materiële bezittingen.’ Hij herhaalde voortdurend: ‘Wat baat het een mens indien hij de gehele wereld wint en zijn eigen ziel verliest?’ Hij deed geen rechtstreekse aanval op het hebben van bezittingen, maar hij legde er wel de nadruk op dat het in alle eeuwigheid van wezenlijk belang is om geestelijke waarden op de eerste plaats te laten komen. In zijn latere onderricht trachtte hij vele verkeerde levensopvattingen op Urantia te corrigeren door de vele gelijkenissen die hij in de loop van zijn openbaar dienstbetoon vertelde. Jezus had nooit de bedoeling economische theorieën te formuleren; hij wist heel goed dat ieder tijdperk zijn eigen remedies moet ontwikkelen voor de bestaande moeilijkheden. En indien Jezus vandaag op aarde zou zijn en zijn leven in het vlees zou leiden, zou hij voor de meeste goede mannen en vrouwen een teleurstelling zijn, om de eenvoudige reden dat hij geen partij zou kiezen in de huidige politieke, sociale en economische geschillen. Hij zou zich op grootse wijze afzijdig houden en u leren hoe gij uw innerlijke geestelijke leven kunt vervolmaken, waardoor ge in vele opzichten bekwamer zoudt worden om de oplossing van uw zuiver menselijke problemen aan te pakken.
140:8.18 (1581.5) Jezus zou alle mensen Godgelijkend willen maken en hun dan met medegevoel steunen, terwijl deze zonen van God hun eigen politieke, sociale en economische problemen oplossen. Het was niet de rijkdom die hij afkeurde, maar wat de rijkdom de meesten van degenen die deze najagen aandoet. Op deze donderdagmiddag zei Jezus voor de eerste keer tegen zijn metgezellen dat ‘het zaliger is te geven dan te ontvangen’.
140:8.19 (1581.6) 5. Persoonlijke religie. Evenals zijn apostelen, moet ook gij het onderricht van Jezus beter begrijpen door zijn leven. Hij leidde een vervolmaakt leven op Urantia, en zijn unieke onderricht kan alleen worden begrepen wanneer het gezien wordt tegen de onmiddellijke achtergrond daarvan. Het is zijn leven, en niet de lessen die hij de twaalf gaf, of zijn toespraken tot de scharen, dat het meeste zal bijdragen tot het openbaren van het goddelijke karakter en de liefdevolle persoonlijkheid van de Vader.
140:8.20 (1582.1) Jezus viel de leringen van de Hebreeuwse profeten of de Griekse ethici niet aan. De Meester erkende de vele goede dingen waar deze grote leraren voor stonden, maar hij was naar de aarde afgedaald om iets te onderrichten als aanvulling, ‘de vrijwillige onderwerping van’s mensen wil aan Gods wil.’ Jezus wilde niet eenvoudigweg een religieuze mens tevoorschijn roepen, een sterveling die geheel in beslag wordt genomen door religieuze gevoelens en alleen wordt aangedreven door geestelijke impulsen. Indien ge maar één blik op hem had kunnen werpen, zoudt ge geweten hebben dat Jezus een echte man was, met een grote ervaring in de zaken dezer wereld. Het onderricht van Jezus is in dit opzicht flagrant verdraaid en zeer verkeerd weergegeven in alle eeuwen van het Christelijke tijdvak; bovendien hebt ge er ook verkeerde ideeën op na gehouden over de zachtmoedigheid en nederigheid van de Meester. Het levensdoel dat hem voor ogen stond schijnt een luisterrijk zelfrespect geweest te zijn. Hij raadde de mens alleen aan zich te verootmoedigen opdat hij waarlijk verhoogd zou kunnen worden: waar hij werkelijk naar streefde was ware nederigheid tegenover God. Hij hechtte grote waarde aan oprechtheid — een zuiver hart. In zijn waardebepaling van het karakter was loyaliteit een kardinale deugd, terwijl moed het hart van zijn onderricht vormde. ‘Vrees niet’ was zijn wachtwoord, en geduldig uithoudingsvermogen was zijn ideale sterkte van karakter. Het onderricht van Jezus vormt een religie van dapperheid, moed en heldendom. En dit is nu juist waarom hij als zijn persoonlijke vertegenwoordigers twaalf gewone mannen uitkoos, het merendeel stoere, viriele en mannelijke vissers.
140:8.21 (1582.2) Jezus liet zich niet vaak uit over de sociale ondeugden van zijn tijd; zelden maakte hij toespelingen op morele delicten. Hij was een positieve leraar van ware deugd. Hij vermeed weloverwogen de negatieve methode van onderricht: hij weigerde ruchtbaarheid te geven aan het kwaad. Hij was zelfs geen hervormer op moreel gebied. Hij wist zeer wel, en leerde dit ook zijn apostelen, dat de zinnelijke driften van de mensheid niet onderdrukt worden door religieuze berispingen of door wettelijke verboden. De weinige malen dat hij openlijk iets veroordeelde, ging het grotendeels om trots, wreedheid, onderdrukking en hypocrisie.
140:8.22 (1582.3) Jezus hekelde zelfs de Farizeeën niet hevig, wat Johannes wel deed. Hij wist dat vele schriftgeleerden en Farizeeën een eerlijke inborst hadden: hij begreep hun knechtende onderworpenheid aan religieuze tradities. Jezus legde grote nadruk op het ‘eerst goed maken van de boom.’ Hij hield de drie voor dat hij aan het gehele leven waarde toekende, niet slechts aan enkele bepaalde speciale deugden.
140:8.23 (1582.4) Wat Johannes in het bijzonder leerde uit het onderricht van deze dag, was dat de kern van de religie van Jezus bestond uit het verwerven van een barmhartig karakter en een persoonlijkheid die gemotiveerd is om de de wil van de Vader in de hemel te doen.
140:8.24 (1582.5) Petrus vatte het idee dat het evangelie dat zij zouden gaan verkondigen, werkelijk een nieuw begin voor de gehele mensheid inhield. Hij bracht deze indruk later aan Paulus over, die daaruit zijn leerstuk van Christus als ‘de tweede Adam’ formuleerde.
140:8.25 (1582.6) Jakobus begreep de aangrijpende waarheid dat Jezus wilde dat zijn kinderen op aarde zouden leven alsof zij reeds burgers waren van het voltooide hemelse koninkrijk.
140:8.26 (1582.7) Jezus wist dat de mensen verschillend waren, en leerde dit ook aan zijn apostelen. Hij vermaande hen voortdurend dat zij niet moesten trachten de discipelen en gelovigen naar een of ander vast patroon te modelleren. Hij wilde het iedere ziel mogelijk maken zich op haar eigen wijze te ontwikkelen, als een zich vervolmakende, afzonderlijke, individuele mens voor God. In antwoord op een van de vele vragen van Petrus, zei de Meester: ‘Ik wil de mensen bevrijden, zodat zij als kleine kinderen helemaal opnieuw kunnen beginnen met het nieuwe, betere leven.’ Jezus hield altijd vol dat ware goedheid onbewust moet zijn, dat bij het betonen van liefdadigheid de linkerhand niet mag weten wat de rechterhand doet.
140:8.27 (1583.1) De drie apostelen waren deze middag geschokt toen zij zich realiseerden dat de religie van hun Meester geen bepalingen inhield ten aanzien van geestelijk zelfonderzoek. Alle religies vóór en na de tijd van Jezus, zelfs het Christendom, kennen zorgvuldige bepalingen ten aanzien van gewetensvol zelfonderzoek. Dit is echter niet het geval met de religie van Jezus van Nazaret. De levensfilosofie van Jezus kent geen religieuze introspectie. De timmermanszoon heeft nooit onderricht dat het karakter opgebouwd moest worden; hij leerde karakter- groei, verklarende dat het koninkrijk des hemels als een mosterdzaad is. Maar Jezus heeft niets gezegd dat zelfonderzoek ter voorkoming van verwaand egocentrisme verbiedt.
140:8.28 (1583.2) Het recht om het koninkrijk binnen te gaan is afhankelijk van geloof, persoonlijk geloof. De prijs die men betaalt om op de progressieve opwaartse weg van het koninkrijk te blijven, is de parel van grote waarde, en voor het bezit daarvan verkoopt een mens alles wat hij heeft.
140:8.29 (1583.3) De leer van Jezus is een religie voor iedereen, niet alleen voor zwakkelingen en slaven. Zijn religie nam (in zijn dagen) nooit vaste vorm aan als geloofsbelijdenissen en theologische wetten; hij liet nog geen regel schrift na. Zijn leven en leer werden aan het universum geschonken als een inspirerende, idealistische erfenis, geschikt om geestelijke leiding en morele instructie te geven in alle tijden en op alle werelden. En zelfs vandaag staat de leer van Jezus los van alle andere religies, als zodanig, ook al is zij de levende hoop voor elk van deze.
140:8.30 (1583.4) Jezus leerde zijn apostelen niet dat religie het enige is dat de mens op aarde moet najagen: dit was de Joodse idee van het dienen van God. Doch hij hield wel vol dat religie de zaak was waaraan de twaalf zich uitsluitend moesten wijden. Jezus onderrichtte niets dat zijn gelovigen ervan zou weerhouden om zich met echte cultuur bezig te houden: hij liet zich alleen geringschattend uit over de religieuze scholen in Jeruzalem, die vastgeklonken zaten aan de traditie. Hij was ruimdenkend, grootmoedig, ontwikkeld en verdraagzaam. Voor gedwongen vroomheid was geen ruimte in zijn filosofie van het rechtschapen leven.
140:8.31 (1583.5) De Meester deed geen oplossingen aan de hand voor de niet-religieuze problemen van zijn eigen tijd, noch voor die van volgende tijden. Jezus wenste geestelijk inzicht in eeuwige werkelijkheden te ontwikkelen en het initiatief tot oorspronkelijkheid van leven te stimuleren: hij bemoeide zich uitsluitend met de fundamentele, blijvende, geestelijke behoeften van de mensheid. Hij openbaarde een goedheid die Gode gelijk was. Hij verhief de liefde — waarheid, schoonheid, en goedheid — als het goddelijke ideaal en de eeuwige werkelijkheid.
140:8.32 (1583.6) De Meester is gekomen om in de mens een nieuwe geest te scheppen, een nieuwe wil — om hem een nieuwe capaciteit te schenken tot het kennen van waarheid, het ervaren van compassie en het verkiezen van goedheid — de wil om in harmonie met de wil van God te zijn, gekoppeld aan het eeuwige verlangen om volmaakt te worden zoals de Vader in de hemel volmaakt is.
140:9.1 (1583.7) De volgende Sabbatdag wijdde Jezus aan zijn apostelen; ze trokken terug naar de hoogten waar hij hen had bevestigd, en na een lange en in zijn schoonheid ontroerende persoonlijke boodschap van bemoediging, verrichtte hij daar de plechtige handeling van de inzegening van de twaalf. Deze Sabbatmiddag verzamelde Jezus de apostelen om zich heen op de helling van een heuvel en gaf hen in handen van zijn hemelse Vader, ter voorbereiding op de dag dat hij gedwongen zou zijn hen alleen achter te laten in de wereld. Hij onderrichtte niets nieuws bij deze gelegenheid, ze waren slechts bij elkaar en spraken met elkaar.
140:9.2 (1584.1) Jezus besprak opnieuw verschillende hoofdpunten uit de bevestigingstoespraak die hij op deze zelfde plek had gehouden, waarna hij hen één voor één bij zich riep en hen machtigde om uit te gaan in de wereld als zijn vertegenwoordigers. De inzegeningsopdracht van de Meester was: ‘Ga uit door de ganse wereld en predik de blijde boodschap van het koninkrijk. Stel hen die geestelijk gevangen zijn in vrijheid, bemoedig de verdrukten, en help hen die lijden. Vrijelijk hebben jullie ontvangen, geef ook vrijelijk.’
140:9.3 (1584.2) Jezus ried hun aan geen geld of extra kleding mee te nemen, met de woorden: ‘De arbeider is zijn loon waard.’ En ten slotte zei hij: ‘Zie, ik zend jullie uit als schapen te midden der wolven; weest daarom zo wijs als slangen en zo onschuldig als duiven. Maar neem je in acht, want jullie vijanden zullen jullie voor hun raadsvergaderingen brengen, en in hun synagogen zullen zij jullie kastijden. Jullie zult voor landvoogden en heersers geleid worden omdat jullie dit evangelie gelooft, en jullie getuigenis zal voor hen van mij getuigen. En wanneer zij jullie voor het gerecht voeren, wees dan niet bezorgd over wat jullie moet zeggen, want de geest van mijn Vader woont in jullie en zal op zo’n moment door jullie spreken. Sommigen van jullie zullen ter dood gebracht worden, en voordat jullie het koninkrijk gevestigd zult hebben op aarde, zullen jullie door vele volken gehaat worden vanwege dit evangelie; maar vrees niet, ik zal met jullie zijn en mijn geest zal voor jullie uit gaan in de ganse wereld. En de tegenwoordigheid van mijn Vader zal bij jullie blijven terwijl jullie eerst naar de Joden gaat en dan naar de niet-Joden.’
140:9.4 (1584.3) En toen ze de berg afgedaald waren, gingen ze terug naar het huis van Zebedeüs, hun thuis.
140:10.1 (1584.4) Die avond gaf Jezus binnenshuis onderricht, want het was gaan regenen; hij sprak lang en trachtte de twaalf duidelijk te maken wat ze moesten zijn, niet wat ze moesten doen. Zij kenden slechts een godsdienst die het doen van bepaalde dingen oplegde als het middel om rechtvaardigheid, heil, te bereiken. Maar Jezus zei telkens opnieuw: ‘In het koninkrijk moet ge rechtvaardig zijn om het werk te kunnen verrichten.’ Vele malen herhaalde hij: ‘Weest jullie daarom volmaakt zoals jullie Vader in de hemel volmaakt is.’ Al die tijd was de Meester bezig zijn verbijsterde apostelen uit te leggen dat de verlossing die hij aan de wereld kwam brengen, alleen verkregen kon worden door te geloven, door eenvoudig en oprecht geloofsvertrouwen. Jezus zei: ‘Johannes predikte een doop van berouw, spijt over de oude manier van leven. Jullie moeten de doop van gemeenschap met God verkondigen. Predikt berouw tot hen die dit onderricht nodig hebben, maar voor hen die reeds oprecht trachten het koninkrijk binnen te gaan, moeten jullie de deuren wijd open zetten en hen uitnodigen toe te treden tot de vreugdevolle gemeenschap van de zonen Gods.’ Het was echter een moeilijke taak om deze Galilese vissers te overtuigen dat in het koninkrijk het rechtvaardig zijn, door geloof, vooraf moest gaan aan het rechtvaardig handelen in het dagelijks leven van de stervelingen op aarde.
140:10.2 (1584.5) Het was eveneens een grote handicap in dit werk van het onderrichten van de twaalf, dat zij de neiging hadden om zeer idealistische, geestelijke beginselen van religieuze waarheid aan te vatten en die dan om te vormen tot concrete regels voor het persoonlijke gedrag. Jezus hield hun de schone geest voor van de instelling van de ziel, maar zij bleven dit onderricht steeds vertalen in regels voor persoonlijk gedrag. Vele malen, als ze er wèl voor zorgden zich te herinneren wat de Meester zei, was het bijna zeker dat ze vergaten wat hij niet had gezegd. Doch langzamerhand namen ze zijn onderricht in zich op, omdat Jezus alles was wat hij leerde. Wat ze zich niet eigen konden maken van zijn onderricht in woorden, verwierven ze langzamerhand door met hem samen te leven.
140:10.3 (1585.1) Het drong niet tot de apostelen door dat hun Meester bezig was met een leven van geestelijke inspiratie voor iedere persoon in iedere eeuw op iedere wereld in een wijdverbreid universum. Ondanks hetgeen Jezus hun van tijd tot tijd vertelde, konden de apostelen niet de gedachte vatten dat hij een werk verrichtte op deze wereld, maar voor alle andere werelden in zijn onmetelijke schepping. Jezus leefde zijn aardse leven op Urantia niet om een persoonlijk voorbeeld te geven van het sterfelijke leven voor de mannen en vrouwen van deze wereld, maar veeleer om een hoog geestelijk en inspirerend ideaal te scheppen voor alle sterfelijke wezens op alle werelden.
140:10.4 (1585.2) Deze zelfde avond vroeg Tomas aan Jezus: ‘Meester, u zegt dat wij als kleine kinderen moeten worden, voordat wij het koninkrijk van de Vader kunnen binnengaan, en toch hebt u ons gewaarschuwd ons niet te laten misleiden door valse profeten, en ons niet te bezondigen aan het werpen van onze parels voor de zwijnen. Eerlijk gezegd is dit een raadsel voor mij. Ik kan uw onderricht niet begrijpen.’ Jezus antwoordde Tomas: ‘Hoe lang zal ik nog geduld met jullie hebben! Steeds willen jullie alles wat ik leer maar letterlijk opvatten. Toen ik van jullie vroeg om zoals kleine kinderen te worden, als toegangsprijs voor het koninkrijk, bedoelde ik niet dat jullie gemakkelijk te misleiden moesten zijn, of alleen maar graag behoefden te willen geloven, of dat jullie snel je vertrouwen moest schenken aan vreemdelingen die een prettige indruk maken. Wat ik in feite wenste dat jullie zoudt leren van het beeld dat ik ter verheldering gebruikte, was de kind-vader verhouding. Jij bent het kind en het is het koninkrijk van jouw Vader dat je probeert binnen te gaan. Tussen ieder normaal kind en zijn vader bestaat die natuurlijke liefde die een verhouding van begrip en liefde verzekert, en die voor altijd alle neiging uitsluit om de liefde en de barmhartigheid van de Vader te bedingen. En het evangelie dat jullie nu gaan verkondigen heeft te maken met een verlossing die voortspruit uit de geloofsrealisatie van juist deze eeuwige kind-vader verhouding.’
140:10.5 (1585.3) Het kenmerkende van Jezus’ leer was dat de ethiek van zijn filosofie zijn oorsprong vond in de persoonlijke verhouding van de individuele mens tot God — deze zelfde kind-vader-verhouding. Jezus legde het accent op de individuele mens, niet op het ras of de natie. Tijdens de avondmaaltijd vond het gesprek van Jezus met Matteüs plaats, waarin hij uitlegde dat de moraliteit van iedere handeling bepaald wordt door het motief van de individuele mens. De ethiek van Jezus was altijd positief. De gulden regel zoals deze opnieuw werd geformuleerd door Jezus, vereist actief sociaal contact; aan de vroegere, negatieve regel kon men in afzondering voldoen. Jezus ontdeed de ethiek van alle regels en ceremoniën en verhief haar tot majesteitelijke hoogten van geestelijk denken en waarlijk rechtvaardig leven.
140:10.6 (1585.4) Deze nieuwe religie van Jezus had ook zijn praktische implicaties, maar alle praktische waarde van politieke, sociale, of economische aard die in zijn onderricht kan worden gevonden, is de natuurlijke uitwerking van de innerlijke ervaring der ziel naargelang deze de vruchten van de geest voortbrengt in het spontane dagelijkse dienstbetoon van echte persoonlijke religieuze ervaring.
140:10.7 (1585.5) Toen het gesprek tussen Jezus en Matteüs beëindigd was, vroeg Simon Zelotes: ‘Maar Meester, zijn alle mensen zonen van God?’ En Jezus antwoordde: ‘Ja Simon, alle mensen zijn zonen van God, en dat is het goede nieuws dat jullie gaan verkondigen.’ Maar de apostelen konden zulk een onderricht niet vatten: het was een nieuwe, vreemde en verbazingwekkende uitspraak. Het was dan ook vanwege zijn verlangen om zijn volgelingen van deze waarheid te doordringen, dat Jezus hen onderrichtte om alle mensen als hun broeders te behandelen.
140:10.8 (1585.6) In antwoord op een door Andreas gestelde vraag, maakte de Meester duidelijk dat de ethiek van zijn leer onscheidbaar was van de religie van zijn leven. Hij onderrichtte ethiek, niet vanuit de natuur van de mens, maar vanuit de verhouding van de mens tot God.
140:10.9 (1585.7) Johannes vroeg Jezus: ‘Meester, wat is het koninkrijk des hemels?’ En Jezus antwoordde: ‘Het koninkrijk des hemels bestaat in drie essentiële dingen: ten eerste, erkenning van het feit van de soevereiniteit van God; ten tweede, geloof in de waarheid van het zoonschap bij God; en ten derde, geloofsvertrouwen in de doeltreffendheid van het allerhoogste menselijke verlangen om de wil van God te doen — om zoals God te zijn. En dit is het goede nieuws van het evangelie: dat iedere sterveling door geloofsvertrouwen zich al deze wezenlijke dingen van het heil eigen kan maken.’
140:10.10 (1586.1) Nu was de week van wachten voorbij, en ze maakten zich gereed om de volgende ochtend naar Jeruzalem te vertrekken.
Het Urantia Boek
Verhandeling 141
141:0.1 (1587.1) OP de eerste dag van de week, 19 januari a.d. 27, maakten Jezus en de twaalf apostelen zich gereed om uit hun hoofdkwartier in Betsaïda te vertrekken. De twaalf wisten niets van de plannen van hun Meester, behalve dat zij in april naar Jeruzalem zouden gaan om het Paasfeest bij te wonen, en dat het de bedoeling was langs de weg door het dal van de Jordaan te reizen. Zij verlieten het huis van Zebedeüs pas tegen het middaguur, omdat de families van de apostelen en anderen van de discipelen gekomen waren om afscheid te nemen en hun het beste te wensen met het nieuwe werk dat zij op het punt stonden aan te vangen.
141:0.2 (1587.2) Juist voor het vertrek misten de apostelen de Meester, en Andreas ging erop uit om hem te zoeken. Na een korte speurtocht vond hij Jezus in een boot beneden op het strand zitten, en hij weende. De twaalf hadden hun Meester dikwijls gezien als hij verdriet leek te hebben, en zij waren getuige geweest van de korte perioden dat hij in ernstige gedachten was verzonken, maar niemand had hem ooit zien wenen. Andreas was enigszins geschrokken en verbaasd toen hij de Meester zo aangedaan zag, zo vlak voor hun vertrek naar Jeruzalem, en hij waagde het erop naar Jezus toe te gaan en te vragen: ‘Waarom weent u nu, Meester, op deze grote dag nu we naar Jeruzalem zullen vertrekken om het koninkrijk van de Vader af te kondigen? Wie van ons heeft u gegriefd?’ En Jezus, die met Andreas terugging om zich bij de twaalf te voegen, antwoordde hem: ‘Niemand van jullie heeft mij verdriet gedaan. Ik ben alleen verdrietig omdat niemand van de familie van mijn vader Jozef eraan gedacht heeft over te komen om ons een voorspoedige reis te wensen.’ Ruth was op dat moment op bezoek bij haar broer Jozef in Nazaret. Andere leden van zijn familie werden weerhouden door trots, teleurstelling, misverstand, en onbeduidende wrevel, waar ze zich aan overgaven tengevolge van gekwetste gevoelens.
141:1.1 (1587.3) Kafarnaüm lag niet ver van Tiberias, en de faam van Jezus had zich reeds door heel Galilea verspreid en zelfs door streken daarbuiten. Jezus wist dat Herodes spoedig opmerkzaam zou worden op zijn werk, en daarom vond hij het het beste om met zijn apostelen in zuidelijke richting en naar Judea te trekken. Een gezelschap van meer dan honderd gelovigen wilde met hen meegaan, doch Jezus sprak hen toe en verzocht hun dringend de apostolische groep niet te vergezellen op hun tocht stroomafwaarts langs de Jordaan. Ofschoon zij erin toe- stemden achter te blijven, gingen velen van hen de Meester toch binnen enkele dagen achterna.
141:1.2 (1587.4) De eerste dag reisden Jezus en de apostelen niet verder dan Tarichea, en hier bleven zij overnachten. De volgende dag reisden zij naar een plek aan de Jordaan dichtbij Pella, waar Johannes ongeveer een jaar tevoren had gepredikt, en waar Jezus de doop had ontvangen. Hier bleven zij meer dan twee weken, onderrichtend en predikend. Aan het eind van de eerste week hadden zich honderden mensen verzameld in een kamp dichtbij de plaats waar Jezus en de twaalf verbleven, en dezen waren uit Galilea, Fenicië, Syrië, de Dekapolis, Perea en Judea gekomen.
141:1.3 (1588.1) Jezus predikte niet in het openbaar. Andreas deelde de menigte in groepen in en wees de predikers aan voor de ochtend-en middag-samenkomsten; na de avondmaaltijd sprak Jezus met de twaalf. Hij leerde hun niets nieuws, maar herhaalde wat hij eerder onderricht had en beantwoordde hun vele vragen. Op een van deze avonden vertelde hij de twaalf het een en ander over de veertig dagen die hij in de heuvels niet ver van deze plaats had doorgebracht.
141:1.4 (1588.2) Velen van degenen die uit Judea en Perea waren gekomen, waren door Johannes gedoopt en waren geïnteresseerd om meer te weten te komen over het onderricht van Jezus. De apostelen maakten grote vorderingen in het onderricht aan de discipelen van Johannes, aangezien zij niets afdeden aan de prediking van Johannes en zij op dit moment hun nieuwe discipelen zelfs niet doopten. Het bleef echter steeds een struikelblok voor de volgelingen van Johannes dat Jezus, als hij alle dingen was die Johannes had aangekondigd, niets deed om hem uit de gevangenis te krijgen. De discipelen van Johannes konden aldoor niet begrijpen waarom Jezus niet voorkwam dat hun geliefde leider deze wrede dood moest ondergaan.
141:1.5 (1588.3) Avond na avond gaf Andreas zijn mede-apostelen zorgvuldig aanwijzingen voor hun delicate, moeilijke taak om soepel om te gaan met de volgelingen van Johannes de Doper. Gedurende dit eerste jaar van het openbare optreden van Jezus had meer dan driekwart van zijn volgelingen eerder Johannes gevolgd en diens doop ontvangen. Dit hele jaar a.d. 27 werd besteed aan het rustig overnemen van het werk van Johannes in Perea en Judea.
141:2.1 (1588.4) De avond voordat zij Pella verlieten, gaf Jezus wat verder onderricht met betrekking tot het nieuwe koninkrijk. De Meester zei: ‘Jullie is geleerd om uit te zien naar de komst van het koninkrijk Gods, en nu kom ik aankondigen dat dit koninkrijk, waarnaar zo lang is uitgezien, ophanden is, ja dat het reeds hier is, in ons midden. In ieder koninkrijk moet er een koning zijn die, op zijn troon gezeten, de wetten uitvaardigt voor zijn gebied. En dus hebben jullie je een voorstelling van het koninkrijk des hemels gevormd als een verheerlijkte heerschappij van het Joodse volk over alle volkeren op aarde, met de Messias op Davids troon, die vanaf deze plaats van wonderbare macht de wetten voor de ganse wereld afkondigt. Maar, kinderen, jullie zien niet met het oog des geloofs en jullie horen niet met de intelligentie van de geest. Ik zeg jullie dat het koninkrijk des hemels het besef en de erkenning is van Gods heerschappij in de harten der mensen. Het is waar dat er een Koning is in dit koninkrijk, en die Koning is mijn Vader en jullie Vader. Wij zijn inderdaad zijn getrouwe onderdanen, doch wat dit feit verre te boven gaat is de transformerende waarheid dat wij zijn zonen zijn. In mijn leven moet deze waarheid voor allen manifest worden. Onze Vader is ook op een troon gezeten, maar niet een troon die met handen is gemaakt. De troon van de Oneindige is de eeuwige woonplaats van de Vader in de hemel der hemelen; hij vult alle dingen en kondigt zijn wetten af aan universa na universa. En de Vader regeert ook in de harten van zijn kinderen op aarde door de geest die hij heeft uitgezonden om in de ziel van sterfelijke mensen te wonen.
141:2.2 (1588.5) ‘Wanneer jullie onderdanen van dit koninkrijk zijn, zijn jullie inderdaad toegerust om de wet van de Regeerder van het Universum te horen; maar wanneer jullie, vanwege het evangelie van het koninkrijk dat ik kom bekendmaken, jezelf in geloof ontdekt als zonen, zien jullie jezelf voortaan niet meer als aan de wet onderworpen schepselen van een koning die alle macht bezit, doch als bevoorrechte zonen van een liefdevolle, goddelijke Vader. Voorwaar, voorwaar zeg ik jullie, wanneer de wil van de Vader jullie wet is, zijn jullie eigenlijk nog niet in het koninkrijk. Maar wanneer de wil van de Vader waarlijk jullie wil wordt, dan zijn jullie naar diepste waarheid in het koninkrijk, omdat het koninkrijk daardoor een gestaafde ervaring in jullie is geworden. Wanneer Gods wil jullie wet is, zijn jullie edele slaven-onderdanen, doch wanneer jullie gelooft in dit nieuwe evangelie van goddelijk zoonschap, zal mijn Vaders wil jullie wil worden, en worden jullie verheven tot de hoge positie van de vrije kinderen Gods, vrijgeworden zonen van het koninkrijk.’
141:2.3 (1589.1) Sommigen van de apostelen vatten iets van dit onderricht, doch geen van hen begreep de volle betekenis van deze geweldige aankondiging, behalve misschien Jakobus Zebedeüs. Deze woorden drongen echter wel binnen in hun hart en kwamen in latere jaren van dienstbaarheid boven om hun dienstbetoon te verblijden.
141:3.1 (1589.2) De Meester en zijn apostelen bleven bijna drie weken in de buurt van Amatus. De apostelen bleven tweemaal per dag prediken voor de menigte en Jezus predikte iedere Sabbatmiddag. Het werd onmogelijk om door te gaan met hun recreatie op de woensdag, en dus regelde Andreas het zo dat op elke dag van de zes dagen van de week twee apostelen rust moesten nemen, terwijl ze allen dienst deden gedurende de Sabbatbijeenkomsten.
141:3.2 (1589.3) Petrus, Jakobus, en Johannes hadden het grootste aandeel in de openbare prediking. Filippus, Natanael, Tomas, en Simon deden veel van het persoonlijke werk en leidden klassen voor speciale groepen die informatie verlangden; de tweelingbroers gingen door met hun algemene toezichthoudende werk, terwijl Andreas, Matteüs, en Judas zich ontwikkelden tot een commissie van drie die het algemeen beheer voerde, ofschoon elk van deze drie ook belangrijk religieus werk verrichtte.
141:3.3 (1589.4) Andreas werd zeer in beslag genomen door de taak om de telkens weer voorkomende misverstanden en onenigheden tussen de discipelen van Johannes en de nieuwste discipelen van Jezus recht te zetten. Om de paar dagen deden er zich wel ernstige situaties voor, maar Andreas slaagde er, met de hulp van zijn medeapostelen, dan in de twistende partijen te bewegen tot enige vorm van overeenstemming, althans tijdelijk. Jezus weigerde om ook maar aan één van deze besprekingen deel te nemen, en evenmin wilde hij raad geven hoe zij deze moeilijkheden op de juiste wijze konden rechtzetten. Niet één maal gaf hij een suggestie hoe de apostelen deze verwarrende problemen moesten oplossen. Wanneer Andreas bij Jezus kwam met deze kwesties, zei hij altijd: ‘Het is niet verstandig als de gastheer deelneemt in de familiemoeilijkheden van zijn gasten; verstandige ouders kiezen nooit partij in de kleine ruzies van hun eigen kinderen.’
141:3.4 (1589.5) De Meester legde grote wijsheid aan de dag en toonde volmaakte billijkheid in al zijn betrekkingen met zijn apostelen en met al zijn discipelen. Jezus was waarlijk een meester van mensen: hij oefende een grote invloed uit op zijn medemensen door de gecombineerde bekoring en kracht van zijn persoonlijkheid. Er ging een subtiele, respect afdwingende invloed uit van zijn stoere, nomadische, dakloze leven. Zijn gezaghebbende wijze van onderricht, zijn heldere logica, de kracht van zijn redenering, zijn scherpzinnige inzicht, zijn wakker verstand, zijn weergaloze evenwichtigheid, en zijn sublieme verdraagzaamheid waren intellectueel aantrekkelijk en er ging ook een geestelijke aantrekkingskracht van uit. Hij was eenvoudig, mannelijk, eerlijk, en onbevreesd. Deze fysieke en intellectuele autoriteit die de Meester aan de dag legde, werd aangevuld door alle geestelijke bekoorlijkheden van zijn wezen die men is gaan verbinden aan zijn persoonlijkheid — geduld, tederheid, zachtmoedigheid, vriendelijkheid en nederigheid.
141:3.5 (1589.6) Jezus van Nazaret was inderdaad een sterke, krachtige persoonlijkheid; hij was een intellectuele kracht en een geestelijke bolwerk. Zijn persoonlijkheid sprak niet alleen de geestelijk ingestelde vrouwen onder zijn volgelingen aan, maar ook de ontwikkelde, intellectuele Nicodemus en de kloekmoedige Romeinse soldaat, de kapitein die de wacht had betrokken bij het kruis, en die, toen hij het toezien bij het sterven van de Meester had volbracht, zei: ‘Waarlijk, dit was een Zoon van God.’ En levenskrachtige, ruige Galilese vissers noemden hem Meester.
141:3.6 (1590.1) De afbeeldingen van Jezus zijn erg ongelukkig geweest. Deze schilderijen van de Christus hebben een schadelijke invloed gehad op de jeugd: de handelaren in de tempel zouden zeker niet voor Jezus zijn gevlucht indien hij een man was geweest zoals uw kunstenaars gewoonlijk hebben uitgebeeld. Hij had een waardige mannelijkheid; hij was goed, maar natuurlijk. Jezus deed zich niet voor als een zachte, lieve, tedere, en vriendelijke mysticus. Zijn leer was opwindend dynamisch. Hij bedoelde het niet alleen goed, doch hij ging rond daadwerkelijk goeddoende.
141:3.7 (1590.2) De Meester heeft nooit gezegd: ‘Komt allen tot mij die indolent zijt en dromers zijt.’ Vele malen echter zei hij: ‘Komt allen tot mij die arbeiden en ik zal u rust geven — geestelijke kracht.’ Het juk van de Meester is inderdaad licht, doch niettemin legt hij het nooit op: ieder individu moet dit juk uit eigen vrije wil opnemen.
141:3.8 (1590.3) Overwinning door prijsgeven beeldde Jezus uit, het prijsgeven van trots en zelfzucht. Door barmhartigheid te tonen bedoelde hij de geestelijke verlossing van alle wrevel, grieven, toorn en de begeerte naar egoïstische macht en wraak uit te beelden. En toen hij zei: ‘Weerstaat het kwade niet,’ legde hij later uit dat hij niet de bedoeling had zonde te vergoelijken of te adviseren tot broederlijke omgang met ongerechtigheid. Het was zijn bedoeling om nog nadrukkelijker vergeving te onderrichten, om ‘geen weerstand te bieden aan de kwade behandeling van uw persoonlijkheid, de zondige belediging van uw gevoelens van persoonlijke waardigheid.’
141:4.1 (1590.4) Gedurende hun verblijf te Amatus bracht Jezus veel tijd door met onderricht in het nieuwe Godsbegrip aan de apostelen: keer op keer prentte hij hen in dat God een Vader is, niet een grote, verheven boekhouder die zich voornamelijk bezighoudt met boekingen ten nadele van zijn dwalende kinderen op aarde, aantekeningen van zonde en kwaad die tegen hen gebruikt zullen worden wanneer hij later over hen oordeelt als de rechtvaardige Rechter der ganse schepping. De Joden hadden zich sedert lang God gedacht als de koning over allen, ja zelfs als de Vader van hun volk, doch nimmer tevoren had een groot aantal sterfelijke mensen het idee van God als de liefhebbende Vader van de individuele mens aangehangen.
141:4.2 (1590.5) In antwoord op de vraag van Tomas: ‘Wie is deze God van het koninkrijk?’ antwoordde Jezus: ‘God is jouw Vader, en religie — mijn evangelie — is niets meer of minder dan de gelovende erkenning van de waarheid dat je zijn Zoon bent. Ik ben hier onder jullie in het vlees om deze beide ideeën duidelijk te maken in mijn leven en onderricht.’
141:4.3 (1590.6) Jezus trachtte ook het denken van zijn apostelen te bevrijden van de idee dat zij dieren moesten offeren als een religieuze verplichting. Maar deze mannen, opgevoed in de religie van het dagelijks offer, konden maar moeilijk begrijpen wat hij bedoelde. Niettemin gaf de Meester zijn pogingen om hen te onderrichten niet op. Wanneer het hem niet gelukte om door middel van het ene voorbeeld het denken van alle apostelen te bereiken, bracht hij zijn boodschap opnieuw onder woorden en gebruikte hij een ander soort gelijkenis ter verheldering.
141:4.4 (1590.7) In deze periode begon Jezus de twaalf ook vollediger onderricht te geven met betrekking tot hun missie ‘om de lijdenden te bemoedigen en de zieken te helpen.’ De Meester leerde hun veel aangaande de gehele mens — de eenheid van lichaam, bewustzijn en geest die de individuele man of vrouw vormt. Jezus vertelde zijn metgezellen over de drie soorten kwalen die ze zouden tegenkomen en legde verder uit hoe ze allen die het leed van de ziekten der mensheid ondergingen, dienden te helpen. Hij leerde hun onderkennen:
141:4.5 (1591.1) 1. ziekten van het vlees — de kwalen die gewoonlijk beschouwd worden als lichamelijke ziekten;
141:4.6 (1591.2) 2. verward bewustijn — de niet-lichamelijke kwalen die later gezien werden als emotionele en mentale moeilijkheden en stoornissen;
141:4.7 (1591.3) 3. het bezeten-zijn van boze geesten.
141:4.8 (1591.4) Jezus legde bij verschillende gelegenheden aan zijn apostelen de natuur uit van deze boze geesten die in die tijd ook dikwijls onreine geesten genoemd werden, en vertelde hen ook iets omtrent hun oorsprong. De Meester kende het verschil tussen het bezeten-zijn door boze geesten en krankzinnigheid zeer wel, maar de apostelen niet. Gezien hun beperkte kennis van de vroege geschiedenis van Urantia, was het voor Jezus ook niet mogelijk om te trachten hun deze materie volkomen duidelijk te maken. Maar vele malen zei hij tot hen, sprekende over deze boze geesten: ‘Ze zullen de mensen niet meer molesteren wanneer ik zal zijn opgevaren naar mijn Vader in de hemel, en nadat ik mijn geest zal hebben uitgestort op alle vlees, in de dagen dat het koninkrijk zal komen met grote kracht en in geestelijke heerlijkheid.’
141:4.9 (1591.5) Van week tot week en van maand tot maand schonken de apostelen gedurende dit gehele jaar steeds meer aandacht aan de dienst der genezing van zieken.
141:5.1 (1591.6) Een van de gedenkwaardigste van alle avondbijeenkomsten in Amatus was de sessie waarin gesproken werd over geestelijke eenheid. Jakobus Zebedeüs had gevraagd: ‘Meester, hoe moeten wij leren om de dingen op gelijke wijze te zien en daardoor meer harmonie onder elkaar te hebben?’ Toen Jezus deze vraag hoorde, kwam zijn geest in beroering, zozeer dat hij antwoordde: ‘Jakobus, Jakobus, wanneer heb ik jullie geleerd dat jullie de dingen op gelijke wijze moeten zien? Ik ben in de wereld gekomen om geestelijke vrijheid te verkondigen, opdat stervelingen de kracht mogen krijgen om individuele levens van oorspronkelijkheid en vrijheid voor Gods aangezicht te leiden. Ik verlang niet dat sociale harmonie en broederlijke vrede gekocht worden ten koste van de opoffering van de vrije persoonlijkheid en geestelijke originaliteit. Wat ik van jullie, mijn apostelen, vraag is eenheid in de geest — en die kunnen jullie ervaren in de vreugde van jullie gezamenlijke toewijding aan het van ganser harte doen van de wil van mijn Vader in de hemel. Het is niet nodig om gelijk van inzicht te zijn, of gelijk te voelen of zelfs gelijk te denken, om geestelijk gelijk te zijn. Geestelijke eenheid ontstaat, wanneer jullie je bewust bent dat ieder van jullie inwoning geniet van, en steeds meer wordt beheerst door, het geest-geschenk van de hemelse Vader. Jullie apostolische harmonie moet voortspruiten uit het feit dat de geest-hoop van elk van jullie identiek is in oorsprong, natuur, en bestemming.
141:5.2 (1591.7) ‘Op deze manier kunnen jullie een vervolmaakte eenheid van geest-vastberadenheid en geest-begrijpen ervaren, die voortkomt uit jullie onderlinge bewustheid van de identiteit van de geesten uit het Paradijs die bij jullie inwonen; en jullie kunt al deze diepe geestelijke eenheid voelen, zelfs ondanks de uiterste diversiteit van je individuele wijze van denken, van het gevoel dat met je temperament in verband staat, en je sociale gedrag. Jullie persoonlijkheden kunnen op verfrissende wijze diversiteit vertonen en opvallend van elkaar verschillen, terwijl jullie geestelijke natuur en jullie geest-vruchten van godsverering en broederlijke liefde zo verenigd kunnen zijn, dat allen die jullie levens aanschouwen, zeker deze geest-identiteit en zielseenheid zullen opmerken: zij zullen onderkennen dat jullie met mij samen bent geweest en daardoor hebt geleerd, en zeer aanvaardbaar hebt geleerd, om de wil van de Vader in de hemel te doen. Jullie kunt de eenheid van het dienen van God bereiken zelfs terwijl je deze dienst verricht in overeenstemming met de methode die overeenkomt met jullie eigen oorspronkelijke gaven van verstand, lichaam, en ziel.
141:5.3 (1592.1) ‘Jullie geest-eenheid houdt twee dingen in, waarvan altijd geconstateerd zal worden dat ze in de levens van individuele gelovigen harmoniëren: ten eerste, hebben jullie allen een gemeenschappelijk motief om levenslang te dienen: jullie wenst allen boven alles de wil van de Vader in de hemel te doen. Ten tweede hebben jullie allen een gemeenschappelijk bestaansdoel: je stelt je allen ten doel de Vader in de hemel te vinden en daardoor aan het universum te bewijzen dat je geworden bent zoals hij.’
141:5.4 (1592.2) Gedurende de opleiding van de twaalf kwam Jezus vele malen op dit thema terug. Herhaaldelijk zei hij hun dat het niet zijn wens was dat degenen die in hem geloofden verdogmatiseerd en gestandaardiseerd zouden raken overeenkomstig de religieuze interpretaties van zelfs goede mensen. Telkens opnieuw waarschuwde hij zijn apostelen voor de formulering van geloofsbelijdenissen en het instellen van tradities als een middel om leiding te geven aan, en macht uit te oefenen over, hen die in het evangelie van het koninkrijk geloofden.
141:6.1 (1592.3) Tegen het einde van de laatste week in Amatus bracht Simon Zelotes een zekere Teherma, een Pers die zaken deed in Damascus, bij Jezus. Teherma had van Jezus gehoord en was naar Kafarnaüm gekomen om hem te ontmoeten, en toen hij daar vernam dat Jezus met zijn apostelen langs de Jordaan op weg was naar Jeruzalem, was hij op weg gegaan om hem te zoeken. Andreas had Teherma voor onderricht naar Simon gebracht. Simon beschouwde de Pers als een ‘vuuraanbidder,’ ofschoon Teherma zich alle moeite gaf om duidelijk te maken dat vuur alleen het zichtbare symbool was van Hem die Zuiver en Heilig is. Nadat hij met Jezus gesproken had, gaf de Pers te kennen dat hij meerdere dagen wilde blijven om het onderricht te volgen en naar de prediking te luisteren.
141:6.2 (1592.4) Toen Simon Zelotes en Jezus alleen waren, vroeg Simon de Meester: ‘Waarom heb ik hem niet kunnen overtuigen? Waarom weerstond hij mij zo en gaf hij zo gemakkelijk gehoor aan u?’ Jezus antwoordde: ‘Simon, Simon, hoe vaak heb ik je geleerd om af te zien van elke poging om iets uit het hart weg te nemen van hen die het heil zoeken? Hoe dikwijls heb ik je gezegd om je alleen in te spannen om iets in deze hongerige zielen te leggen? Leid de mensen het koninkrijk binnen en de grote, levende waarheden van het koninkrijk zullen in korte tijd alle ernstige dwaling verdrijven. Wanneer je de sterfelijke mens het goede nieuws hebt voorgehouden dat God zijn Vader is, kun je hem des te gemakkelijker overtuigen dat hij in werkelijkheid een zoon van God is. En wanneer je dat gedaan hebt, heb je het licht van het heil gebracht aan degene die in duisternis is gezeten. Simon, toen de Zoon des Mensen voor het eerst bij je kwam, kwam hij toen met aanvallen op Mozes en de profeten en een afkondiging van een nieuwe, betere manier van leven? Neen. Ik kwam niet om weg te nemen wat je van je voorvaderen had gekregen, maar om je de vervolmaakte visie te geven van hetgeen je vaderen slechts ten dele zagen. Ga dan uit, Simon, om te onderrichten en het koninkrijk te prediken, en wanneer je iemand veilig en wel binnen het koninkrijk hebt, dan is het de tijd, wanneer zo iemand tot je komt met vragen, om onderricht te geven met betrekking tot de verdere voortgang der ziel in het goddelijke koninkrijk.’
141:6.3 (1592.5) Simon was verbaasd over deze woorden, maar hij deed zoals Jezus hem geleerd had, en Teherma, de Pers, werd geteld onder hen die het koninkrijk binnentraden.
141:6.4 (1592.6) Die avond sprak Jezus voor de apostelen over het nieuwe leven in het koninkrijk. Onder meer zei hij: ‘Wanneer je het koninkrijk binnengaat, wordt je opnieuw geboren. Je kunt de diepe dingen van de geest niet onderrichten aan hen die alleen uit het vlees geboren zijn: onderzoek eerst of de mensen uit de geest zijn geboren, alvorens je tracht hen te onderrichten in de gevorderde wegen van de geest. Tracht niet de mensen de schoonheden van de tempel te tonen alvorens je hen in de tempel gebracht hebt. Leidt de mensen eerst tot God en als zonen van God, voordat je gaat spreken over de beginselen van het vaderschap van God en het zoonschap van de mensen. Redetwist niet met de mensen — weest altijd geduldig. Het is niet jullie koninkrijk; jullie bent slechts ambassadeurs. Gaat eenvoudig uit en verkondigt: Dit is het koninkrijk des hemels — God is uw Vader en gij zijt zijn zonen, en dit goede nieuws is uw eeuwige verlossing, indien ge het van ganser harte gelooft.’
141:6.5 (1593.1) De apostelen gingen zeer vooruit tijdens het verblijf in Amatus. Ze waren echter zeer teleurgesteld dat Jezus geen aanwijzingen wilde geven over hun omgang met de discipelen van Johannes. Zelfs over de belangrijke kwestie van het dopen zei Jezus alleen: ‘Johannes doopte inderdaad met water, doch wanneer je het koninrijk des hemels binnengaat zul je gedoopt worden met de Geest.’
141:7.1 (1593.2) Op 26 februari trokken Jezus, zijn apostelen en een grote groep volgelingen, langs de Jordaan in stroomafwaartse richting naar de voorde dichtbij Betanië in Perea, waar Johannes voor het eerst het komende koninkrijk had verkondigd. Jezus en zijn apostelen bleven hier vier weken, onderrichtend en predikend, voordat ze verder trokken naar Jeruzalem.
141:7.2 (1593.3) In de tweede week van hun verblijf in Betanië over de Jordaan nam Jezus Petrus, Jakobus en Johannes mee de heuvels in aan de andere kant van de rivier, ten zuiden van Jericho, om drie dagen rust te nemen. De Meester leerde deze drie vele nieuwe, diepere waarheden aangaande het koninkrijk des hemels. Voor het doel van dit verslag zullen wij deze leringen als volgt opnieuw ordenen en rubriceren:
141:7.3 (1593.4) Jezus trachtte duidelijk te maken dat hij wenste dat zijn discipelen, nu ze iets van de goede geest-werkelijkheden van het koninkrijk geproefd hadden, zo in de wereld zouden leven, dat de mensen door het zien van hun leven, zich bewust zouden worden van het koninkrijk, en er daardoor toe zouden komen om gelovigen te vragen naar de wegen van het koninkrijk. Al zulke oprechte zoekers naar waarheid zijn altijd blij de blijde boodschap te horen van de geloofsgave die de toegang verzekert tot het koninkrijk, met zijn eeuwige, goddelijke geest-werkelijkheden.
141:7.4 (1593.5) De Meester trachtte alle leraren van het evangelie van het koninkrijk ervan te doordringen dat hun enige taak was om God aan de individuele mens te openbaren als zijn Vader — om deze individuele mens ertoe te brengen zich bewust te worden van zijn zoonschap; en om vervolgens deze zelfde mens aan God voor te stellen als diens geloofszoon. Deze twee essentiële openbaringen zijn beide in Jezus tot stand gebracht. Hij werd metterdaad ‘de weg, de waarheid, en het leven.’ De religie van Jezus was geheel gegrond op het leven van zijn zelfschenkingsleven op aarde. Toen Jezus heenging van deze wereld, liet hij geen boeken, wetten, of andere vormen van menselijke organisatie achter die het religieuze leven van de individuele mens konden beïnvloeden.
141:7.5 (1593.6) Jezus maakte duidelijk dat hij was gekomen om persoonlijke, eeuwige relaties met de mensen aan te gaan, die voor immer zouden prevaleren boven alle andere menselijke relaties. En hij benadrukte dat deze intieme geestelijke gemeenschap aangeboden moest worden aan alle mensen van alle eeuwen en van alle sociale lagen onder alle volken. De enige beloning die hij zijn kinderen in het uitzicht stelde was: in deze wereld — geestelijke blijdschap en goddelijke gemeenschap; in de wereld hierna — eeuwig leven in de vooruitgang in de goddelijke geest-werkelijkheden van de Paradijs-Vader.
141:7.6 (1593.7) Jezus legde grote nadruk op wat hij de twee waarheden van het eerste belang noemde in het onderricht van het koninkrijk, en deze zijn: het bereiken van verlossing door geloof, en door geloof alleen, gekoppeld aan de revolutionaire leer van het bereiken van menselijke vrijheid door de oprechte onderkenning van waarheid, ‘Gij zult de waarheid kennen en de waarheid zal u vrij maken.’ Jezus was de waarheid, kenbaar gemaakt in het vlees, en hij beloofde in de harten van al zijn kinderen zijn Geest der Waarheid te zenden, na zijn terugkeer tot de Vader in de hemel.
141:7.7 (1594.1) De Meester onderwees deze apostelen de essentialia der waarheid voor een geheel tijdperk op aarde. Zij luisterden dikwijls naar zijn onderricht, terwijl hetgeen hij zei in werkelijkheid bedoeld was ter inspiratie en stichting van andere werelden. Zijn leven was een voorbeeld en illustratie van een nieuw, oorspronkelijk levensplan. Vanuit het menselijke standpunt beschouwd was hij inderdaad een Jood, maar hij leidde zijn leven voor de gehele wereld als een sterveling van dit gebied.
141:7.8 (1594.2) Om zeker te stellen dat zijn Vader zou worden herkend in de ontvouwing van het plan van het koninkrijk, had Jezus, naar hij uitlegde, doelbewust ‘de groten der aarde’ gepasseerd. Hij begon zijn werk bij de armen, de klasse die juist zo verwaarloosd was door de meeste evolutionaire godsdiensten van de voorgaande tijden. Hij zag op niemand neer: zijn plan was wereldomvattend, ja universeel. Hij was zo vrijmoedig en nadrukkelijk in deze uitspraken, dat zelfs Petrus, Jakobus en Johannes in de verleiding kwamen te denken dat hij misschien buiten zichzelf was.
141:7.9 (1594.3) Hij trachtte deze apostelen op milde wijze de waarheid te onthullen dat hij niet op deze zelfschenkingsmissie was gekomen om een voorbeeld te stellen voor een paar schepselen op deze aarde, doch om voor alle volken op alle werelden in zijn hele universum een norm voor het menselijk leven vast te stellen en te demonstreren. En deze norm benaderde de hoogste volmaaktheid, ja zelfs de finale goedheid van de Universele Vader. Maar de apostelen konden de betekenis van zijn woorden niet vatten.
141:7.10 (1594.4) Hij maakte bekend dat hij gekomen was om op te treden als leraar, een leraar die door de hemel was gezonden om geestelijke waarheid aan het materiële bewustzijn aan te bieden. En dit was precies wat hij ook deed: hij was een leraar, geen prediker. Vanuit het menselijke standpunt gezien, was Petrus een veel doeltreffender prediker dan Jezus. De prediking van Jezus was zo doeltreffend vanwege zijn uitzonderlijke persoonlijkheid, niet zozeer vanwege een meeslepende welsprekendheid of emotionele aantrekkingskracht. Jezus sprak rechtstreeks tot de ziel van de mensen. Hij was een leraar van ’s mensen geest, maar via het bewustzijn. Hij leefde met de mensen.
141:7.11 (1594.5) Het gebeurde bij deze gelegenheid dat Jezus tegenover Petrus, Jakobus en Johannes liet doorschemeren dat zijn werk op aarde in sommige opzichten aan beperkingen gebonden zou zijn door de commissie van zijn ‘metgezel in den hoge,’ daarmee doelende op de instructies die hij van zijn Paradijs-broeder Immanuel had ontvangen voordat hij aan zijn zelfschenking was begonnen. Hij zei hun dat hij was gekomen om de wil van zijn Vader te doen, en niets anders dan de wil van zijn Vader. Omdat hij aldus gemotiveerd werd door een oprechte, doelgerichte toewijding, werd hij niet verontrust en gehinderd door het kwaad in de wereld.
141:7.12 (1594.6) De apostelen begonnen langzamerhand de ongekunstelde vriendelijkheid van Jezus te onderkennen. Ofschoon de Meester gemakkelijk te benaderen was, leefde hij altijd onafhankelijk van, en verheven boven, alle mensen. Op geen enkel moment werd hij ooit overheerst door een zuiver sterfelijke invloed of was hij onderhevig aan het broze menselijke oordeelsvermogen. Hij schonk geen aandacht aan wat men van hem dacht en hij werd niet beïnvloed door lovende woorden. Zelden nam hij de tijd om misvattingen recht te zetten of een verkeerde voorstelling van zaken kwalijk te nemen. Hij vroeg geen mens ooit om advies; hij vroeg nooit of men voor hem wilde bidden.
141:7.13 (1594.7) Jakobus was er verbaasd over hoe Jezus vanaf het begin reeds scheen te zien hoe iets zou eindigen. De Meester leek zelden verrast te zijn. Hij was nooit opgewonden, geërgerd of ontsteld. Hij verontschuldigde zich nooit bij iemand. Soms was hij bedroefd, maar nooit ontmoedigd.
141:7.14 (1594.8) Johannes zag het duidelijkst dat hij, niettegenstaande al zijn goddelijke gaven, per slot van rekening een mens was. Jezus leefde als een mens onder de mensen, begreep hen, hield van hen, en wist hoe hij mensen moest aanpakken. In zijn persoonlijke leven was hij zeer menselijk, en toch zeer onberispelijk. En hij was altijd onbaatzuchtig.
141:7.15 (1595.1) Ofschoon Petrus, Jakobus en Johannes niet veel konden begrijpen van wat Jezus bij deze gelegenheid zei, bleven deze genadige woorden in hun hart bewaard, en na de kruisiging en opstanding kwamen ze weer boven om hun dienst daarna grotelijks te verrijken en te verblijden. Het is geen wonder dat deze apostelen de woorden van de Meester niet ten volle begrepen, want hij was bezig om ten aanhoren van hen het plan van een nieuw tijdperk te ontwerpen.
141:8.1 (1595.2) Gedurende de vier weken van hun verblijf in Betanië over de Jordaan, wees Andreas meerdere malen per week een tweetal apostelen aan om voor een dag of twee naar Jericho te gaan. Johannes had vele gelovigen in Jericho en de meesten van hen verwelkomden de meer gevorderde leringen van Jezus en diens apostelen. Tijdens deze bezoeken aan Jericho begonnen de apostelen meer speciaal de instructies van Jezus op te volgen om de zieken te helpen: ze bezochten ieder huis in de stad en trachtten alle door ziekte getroffenen op te beuren.
141:8.2 (1595.3) De apostelen verrichtten in Jericho wel enig werk in het openbaar, maar hun inspanningen hadden voornamelijk een rustiger en meer persoonlijk karakter. Ze ontdekten nu dat het goede nieuws van het koninkrijk zeer vertroostend en bemoedigend was voor de zieken; dat hun boodschap genezing met zich meebracht voor de lijdenden. En in Jericho werd voor het eerst volledig gevolg gegeven aan de opdracht van Jezus aan de twaalf om de blijde tijding van het koninkrijk te prediken en de lijdenden te helpen.
141:8.3 (1595.4) In Jericho onderbraken zij hun reis naar Jeruzalem en werden daar ingehaald door een delegatie uit Mesopotamië, die gekomen was om met Jezus te spreken. De apostelen waren van plan geweest om maar één dag hier door te brengen, doch toen deze zoekers naar waarheid uit het Oosten arriveerden, bracht Jezus drie dagen met hen door, en zij keerden terug naar hun verschillende woonplaatsen langs de Eufraat, verblijd door de kennis van de nieuwe waarheden van het koninkrijk des hemels.
141:9.1 (1595.5) Op maandag, de laatste dag van maart, begonnen Jezus en de apostelen aan hun tocht door de heuvels in naar Jeruzalem. Lazarus van Betanië was twee keer naar de Jordaan gekomen om Jezus te bezoeken, en alle schikkingen waren getroffen zodat de Meester en zijn apostelen hun hoofdkwartier konden maken bij Lazarus en zijn zusters te Betanië, zolang als ze in Jeruzalem zouden willen blijven.
141:9.2 (1595.6) De discipelen van Johannes bleven in Betanië over de Jordaan en onderrichtten en doopten de menigten, zodat Jezus alleen door de twaalf werd vergezeld toen hij in het huis van Lazarus aankwam. Hier bleven Jezus en de apostelen vijf dagen om uit te rusten en zich te verkwikken voordat ze verder gingen naar Jerusalem voor het Pascha. Het was een grote gebeurtenis in het leven van Marta en Maria toen de Meester en zijn apostelen in het huis van hun broer logeerden, waar zij hen konden verzorgen.
141:9.3 (1595.7) Op zondagochtend, 6 april, daalden Jezus en de apostelen af naar Jeruzalem, en dit was de eerste maal dat de Meester en de twaalf apostelen daar samen waren.
Het Urantia Boek
Verhandeling 142
142:0.1 (1596.1) DE maand april werkten Jezus en de apostelen in Jeruzalem, maar iedere avond ver- lieten zij de stad om de nacht in Betanië door te brengen. Jezus zelf bleef iedere week een of twee nachten in Jeruzalem in het huis van Flavius, een Griekse Jood, waar vele vooraanstaande Joden onder geheimhouding heenkwamen om hem vragen te stellen.
142:0.2 (1596.2) De eerste dag in Jeruzalem bezocht Jezus zijn vriend uit vroeger jaren, Annas, de voormalige hogepriester, die een familielid was van Salome, de vrouw van Zebedeüs. Annas had voortdurend berichten ontvangen over Jezus en zijn onderricht, en toen Jezus hem thuis bezocht, werd hij met veel terughoudendheid ontvangen. Toen Jezus de koelheid van Annas bemerkte, nam hij onmiddellijk afscheid van hem en zei bij zijn vertrek: ‘Vrees is wat een mens voornamelijk in knechtschap houdt en trots is zijn grote zwakheid; wilt ge verraad plegen jegens uzelf en u uitleveren aan deze twee vernietigers van vreugde en vrijheid?’ Maar Annas gaf geen antwoord. De Meester zag Annas niet terug tot het ogenblik dat de Zoon des Mensen voor hem en zijn schoonzoon terechtstond.
142:1.1 (1596.3) Deze gehele maand gaf Jezus of een van de apostelen dagelijks onderricht in de tempel. Wanneer de menigte die het Pascha kwam vieren te groot was om het onderricht in de tempel te kunnen volgen, onderrichtten de apostelen vele groepen buiten de gewijde ruimte. De essentie van hun boodschap was:
142:1.2 (1596.4) 1. Het koninkrijk des hemels is op handen.
142:1.3 (1596.5) 2. Door geloof in het vaderschap van God kunt ge het koninkrijk des hemels binnengaan, en aldus zonen van God worden.
142:1.4 (1596.6) 3. Liefde is de levensregel in het koninkrijk — allerhoogste toewijding aan God terwijl ge uw naaste liefhebt als uzelf.
142:1.5 (1596.7) 4. Gehoorzaamheid aan de wil van de Vader, en het voortbrengen van de vruchten de geest in uw persoonlijke leven, is de wet van het koninkrijk.
142:1.6 (1596.8) De menigten die het Pascha kwamen vieren, hoorden dit onderricht van Jezus en honderden van hen verblijdden zich in het goede nieuws. De overpriesters en oversten der Joden raakten zeer verontrust door Jezus en zijn apostelen en overlegden onder elkaar wat er met hen moest gebeuren.
142:1.7 (1596.9) Behalve dat de apostelen in en om de tempel onderricht gaven, hielden zij en andere gelovigen zich bezig met veel persoonlijk werk onder de Pascha-menigten. Deze geïnteresseer-de mannen en vrouwen droegen het nieuws van Jezus’ boodschap na dit Pascha uit naar de verste uithoeken van het Romeinse Keizerrijk, en ook naar het Oosten. Dit was het begin van de verbreiding van het evangelie van het koninkrijk naar de buitenwereld. Het werk van Jezus zou niet langer tot Palestina beperkt blijven.
142:2.1 (1597.1) Onder degenen die de feestelijkheden ter gelegenheid van het Pascha te Jeruzalem bijwoonden, bevond zich een zekere Jakob, een rijke Joodse handelaar uit Kreta, en deze kwam bij Andreas met het verzoek of hij een persoonlijk gesprek met Jezus zou mogen hebben. Andreas zorgde ervoor dat deze vertrouwelijke ontmoeting met Jezus de volgende avond ten huize van Flavius kon plaatsvinden. Deze man kon de leer van de Meester niet begrijpen en kwam omdat hij uitgebreider naar het koninkrijk Gods wenste te informeren. Jakob zei tot Jezus: ‘Maar Rabbi, Mozes en de profeten van voorheen zeggen ons dat Jehovah een naijverig God is, een God van grote gramschap en hevige toorn. De profeten zeggen dat hij boosdoeners haat en wraak neemt op degenen die ongehoorzaam zijn aan zijn wet. U en uw discipelen leren ons dat God een liefhebbend en meedogend Vader is, die alle mensen zo liefheeft, dat hij hen wil verwelkomen in dit nieuwe koninkrijk des hemels dat, zoals u verkondigt, zo nabij is.’
142:2.2 (1597.2) Toen Jakob was uitgesproken, antwoordde Jezus: ‘Jakob, ge hebt de leer van de oude profeten goed weergegeven; zij onderrichtten de kinderen van hun generatie in overeenstemming met het licht van hun tijd. Onze Vader in het Paradijs is onveranderlijk. De voorstelling van zijn natuur is echter uitgebreider geworden en gegroeid, van de dagen van Mozes tot aan de tijd van Amos, en zelfs tot aan de generatie van de profeet Jesaja. En nu ben ik gekomen in het vlees om de Vader in nieuwe heerlijkheid te openbaren en zijn liefde en barmhartig- heid aan alle mensen op alle werelden te vertonen. Naarmate het evangelie van dit koninkrijk met zijn boodschap van blijdschap en welgezindheid jegens alle mensen zich over de wereld zal verspreiden, zullen er betere betrekkingen tussen de families der naties ontstaan. Na verloop van tijd zullen vaders en hun kinderen elkander meer liefhebben en zodoende zal er een beter idee ontstaan van de liefde van de Vader in de hemel voor zijn kinderen op aarde. Bedenk wel, Jakob, dat een goede, ware vader niet alleen zijn gezin als geheel — als een gezin — liefheeft, doch dat hij ook elk individueel lid daarvan waarlijk liefheeft en met tederheid verzorgt.’
142:2.3 (1597.3) Toen zij uitvoerig hadden gesproken over het karakter van de hemelse Vader, wachtte Jezus even en zei toen: ‘Gij, Jakob, die de vader van vele kinderen zijt, beseft heel goed de waarheid van mijn woorden.’ Jakob zei daarop: ‘Maar Meester, wie heeft u verteld dat ik de vader van zes kinderen ben? Hoe weet ge dat van mij?’ De Meester antwoordde: ‘Laat het u voldoende zijn te horen dat de Vader en de Zoon alle dingen weten, want zij zien inderdaad alles. Zoals gij uw kinderen als een aardse vader liefhebt, moet ge nu de liefde van de hemelse Vader voor uzelf als een werkelijkheid aanvaarden — niet alleen maar voor alle kinderen van Abraham, doch voor u, voor uw individuele ziel.’
142:2.4 (1597.4) Daarna vervolgde Jezus: ‘Als je kinderen nog heel jong en onvolwassen zijn en als je ze dan moet kastijden, kunnen zij denken dat hun vader boos is en vol verontwaardiging en gramschap zit. Door hun onvolwassenheid kunnen zij niet verder zien dan de straf, de vooruitziende, corrigerende liefde van de vader onderkennen zij niet, maar wanneer diezelfde kinderen eenmaal volwassen mannen en vrouwen zijn geworden, zou het dan niet dwaas zijn als zij zouden blijven vasthouden aan die vroegere misvattingen over hun vader? Als mannen en vrouwen dienen zij nu hun vaders liefde in al die vroege kastijdingen te onderkennen. En moet de mensheid, bij het verstrijken der eeuwen, ook niet des te beter de ware natuur en het liefhebbende karakter van de Vader in de hemel gaan begrijpen? Welk profijt hebt ge van opeenvolgende generaties van geestelijke verlichting, indien ge God hardnekkig blijft zien zoals Mozes en de profeten hem zagen? Ik zeg tot u, Jakob, in het heldere licht van dit uur moet gij de Vader zien zoals geen van allen die u zijn voorgegaan, hem ooit gezien heeft. En als ge hem zo ziet, zoudt ge u moeten verblijden dat ge het koninkrijk kunt binnengaan waar zulk een barmhartige Vader regeert, en moeten trachten uw leven voortaan te laten domineren door zijn wil van liefde.’
142:2.5 (1598.1) Jakob antwoordde: ‘Rabbi, ik geloof. Ik verlang ernaar dat ge mij in het koninkrijk van de Vader binnenleidt.’
142:3.1 (1598.2) De twaalf apostelen, van wie de meesten naar de bespreking van het karakter van God hadden geluisterd, stelden Jezus die avond vele vragen over de Vader in de hemel. De antwoorden van de Meester op deze vragen kunnen het best worden weergegeven door de volgende samenvatting in moderne bewoordingen.
142:3.2 (1598.3) Jezus berispte de twaalf zachtmoedig toen hij, in het kort weergegeven, zei: Kennen jullie niet de overleveringen van Israel die betrekking hebben op de groei van de voorstelling van Jahweh, en weten jullie niet wat de Schrift onderricht aangaande het leerstuk van God? En vervolgens begon de Meester de apostelen te onderrichten inzake de evolutie van de Godsvoorstelling gedurende de gehele ontwikkelingsgang van het Joodse volk. Hij vestigde de aandacht op de navolgende fasen in de groei van de Godsidee:
142:3.3 (1598.4) 1. Jahweh — de God van de Sinaï-stammen. Dit was de primitieve voorstelling van de Godheid die Mozes tot het hogere plan verhief van de Here God van Israel. De Vader in de hemel aanvaardt altijd de oprechte godsverering van zijn kinderen op aarde, hoe onrijp hun Godsbegrip ook moge zijn of onder welke naam zij zijn goddelijke natuur ook symboliseren.
142:3.4 (1598.5) 2. De Hoogste. Deze voorstelling van de Vader in de hemel werd door Melchizedek aan Abraham verkondigd en werd vanuit Salem wijd verbreid door degenen die daarna geloofden in dit ruimere, meer omvattende begrip van de Godheid. Abraham en zijn broeder gingen weg uit Ur omdat daar de aanbidding van de zon werd ingevoerd, en zij kwamen tot het geloof in Melchizedeks leer van El Elyon — de Allerhoogste God. Hun samengestelde Godsvoorstelling was een mengeling van hun oudere ideeën uit Mesopotamië en de leer over de Hoogste.
142:3.5 (1598.6) 3. El Shaddai. In deze vroege dagen vereerden vele Hebreeën El Shaddai, de Egyptische voorstelling van de God des hemels, waarover zij tijdens hun gevangenschap in het land van de Nijl hadden gehoord. Lang na de tijd van Melchizedek werden deze drie Godsbegrippen samengevoegd tot de leerstelling van de schepper-godheid, de Here God van Israel.
142:3.6 (1598.7) 4. Elohim. Sinds de dagen van Adam is het onderricht over de Paradijs-Triniteit blijven bestaan. Herinneren jullie je niet hoe de Schrift begint met de verklaring: ‘In den beginne schiepen de Goden de hemelen en de aarde’? Dit geeft aan dat in de tijd toen dit geschrift werd opgesteld, het Triniteitsbegrip van drie Goden in één, vaste voet had gekregen in de religie van onze voorvaderen.
142:3.7 (1598.8) 5. De Allerhoogste Jahweh. In de tijd van Jesaja waren deze geloofsopvattingen over God uitgegroeid tot de voorstelling van een Universele Schepper die tegelijk al-machtig en al-barmhartig was. En dit evoluerende en groeiende Godsbegrip verdrong in de religie van onze vaders praktisch alle eerdere ideeën van de Godheid.
142:3.8 (1598.9) 6. De Vader in de hemel. En nu kennen wij God als onze Vader in de hemel. Ons onderricht brengt een religie waarin de gelovige een zoon van God is. Dit is het goede nieuws van het evangelie van het koninkrijk des hemels. Coëxistent met de Vader zijn de Zoon en de Geest, en de openbaring van de natuur en het dienstbetoon van deze Paradijs-Godheden zal steeds groeien en helderder worden in alle eindeloze eeuwen van de eeuwige geestelijke progressie van de opklimmende zonen van God. Te allen tijde en in alle eeuwen zal de ware godsverering van ieder mens — waar het diens individuele geestelijke vooruitgang betreft — door de inwonende geest erkend worden als eerbetoon aan de Vader in de hemel.
142:3.9 (1599.1) Nimmer tevoren waren de apostelen zo geschokt geweest als nu zij deze de groei van het Godsbegrip in het Joodse denken van vorige generaties zo uitvoerig hoorden verhalen: ze waren te verbijsterd om vragen te stellen. Terwijl zij zwijgend voor Jezus zaten, ging de Meester verder: ‘En jullie zouden deze waarheden hebben geweten indien jullie de Schrift hadden gelezen. Hebben jullie niet in Samuel gelezen waar staat: “En de toorn des Heren ontbrandde weer tegen Israel; Hij zette David tegen hen op en zeide: Ga, tel Israel en Juda.” En dit was niet vreemd omdat de kinderen Abrahams in de tijd van Samuel werkelijk geloofden dat Jahweh zowel het goede als het kwade schiep. Maar toen een latere schrijver deze gebeurtenissen verhaalde, toen het Joodse begrip aangaande de natuur van God gegroeid was, durfde hij Jahweh geen kwaad toe te dichten; daarom zei hij: “Satan keerde zich tegen Israel en zette David aan Israel te tellen.” Kunnen jullie niet inzien dat zulke verhalen in de Schrift duidelijk aantonen dat de voorstelling van de natuur van God bleef groeien van generatie op generatie?
142:3.10 (1599.2) ‘Verder zouden jullie de groei in het begrip van de goddelijke wet opgemerkt moeten hebben, die volmaakt gelijke tred houdt met deze groeiende voorstellingen van goddelijkheid. Toen de kinderen Israels uit Egypte kwamen in de dagen voor de ruimere openbaring van Jahweh, hadden zij tien geboden die voor hen de wet vormden tot aan de tijd dat zij hun kamp hadden opgeslagen voor de Sinaï. En deze tien geboden waren:
142:3.11 (1599.3) ‘1. Ge zult geen andere god vereren, want de Heer is een naijverig God.
142:3.12 (1599.4) ‘2. Ge zult u geen gegoten goden maken.
142:3.13 (1599.5) ‘3. Ge zult niet nalaten het feest van het ongezuurde brood te onderhouden.
142:3.14 (1599.6) ‘4. Van al de mannelijk geborenen van de mensen en van het vee, zijn de eerstgeborenen van mij, zegt de Heer.
142:3.15 (1599.7) ‘5. Zes dagen moogt ge werken, doch op de zevende dag moet ge rust houden.
142:3.16 (1599.8) ‘6. Ge moogt niet nalaten het feest der eerste vruchten in acht te nemen en het feest van het binnenhalen der oogst aan het einde van het jaar.
142:3.17 (1599.9) ‘7. Gij zult het bloed van enige offerande niet offeren met gezuurd brood.
142:3.18 (1599.10) ‘8. Het slachtoffer van het Pascha moogt ge niet bewaren tot de volgende morgen.
142:3.19 (1599.11) ‘9. De eerste van de eerste vruchten van de grond zult ge naar het huis van de Heer uw God brengen.
142:3.20 (1599.12) ‘10. Ge zult een bokje niet koken in de melk van zijn moeder.
142:3.21 (1599.13) ‘En toen gaf Mozes hun, onder het donderen en bliksemen op de Sinaï, de nieuwe tien geboden die zoals jullie zult toegeven, waardiger uitspraken waren om de ruimere Jahweh-voorstellingen der Godheid te vergezellen. En hebben jullie nooit opgemerkt bij deze geboden, zoals die twee keer zijn opgetekend in de Schrift, dat de eerste keer de bevrijding uit Egypte wordt opgegeven als reden voor het onderhouden van de Sabbat, terwijl het door de vooruitgang in het religieuze geloof van onze voorvaderen, in een latere weergave nodig werd om dit te veranderen in de erkenning van het feit van de schepping als reden voor het in acht nemen van de Sabbat?
142:3.22 (1599.14) ‘En dan zullen jullie je herinneren dat — in de grotere geestelijke verlichting van de dagen van Jesaja — deze tien negatieve geboden werden veranderd in de grote positieve wet der liefde, het gebod om God boven alles lief te hebben en uw naaste als uzelf. En ik verklaar jullie ook dat dat deze allerhoogste wet van liefde voor God en voor de mens, de gehele plicht van de mens vormt.’
142:3.23 (1600.1) Toen hij ophield met spreken, stelde niemand hem een vraag. Ze gingen allen slapen.
142:4.1 (1600.2) Flavius, de Griekse Jood, was een proseliet van de poort omdat hij noch besneden, noch gedoopt was; en aangezien hij een groot minnaar was van het schone in de kunsten, was het huis dat hij bewoonde wanneer hij in Jeruzalem verbleef, een prachtig gebouw. Dit huis was schitterend versierd met kostbare schatten die hij op zijn reizen in de wereld uit allerlei plaatsen verzameld had. Toen hij er voor het eerst over dacht Jezus bij zich thuis uit te nodigen, vreesde hij dat de Meester aanstoot zou nemen als hij deze zogenoemde beeltenissen zou zien. Flavius was echter aangenaam verrast toen Jezus bij zijn binnenkomst, in plaats van hem te berispen omdat hij deze vermeend afgodische voorwerpen overal in zijn huis had opgesteld, grote belangstelling toonde voor de hele verzameling en vele waarderende vragen stelde over ieder object, terwijl Flavius hem van kamer tot kamer rondleidde en hem al zijn favoriete beelden liet zien.
142:4.2 (1600.3) De Meester zag dat zijn gastheer verbijsterd was over zijn gunstige instelling ten opzichte van beeldende kunst; toen ze de gehele collectie hadden bekeken, zei Jezus daarom: ‘Waarom verwacht ge berispt te worden wanneer ge waardering hebt voor de schoonheid van dingen die door mijn Vader zijn geschapen en vorm hebben gekregen door de kunstenaarshanden van de mens? Omdat Mozes vroeger afgoderij en de verering van valse goden trachtte te bestrijden, waarom zouden daarom alle mensen uitbeeldingen van gratie en schoonheid moeten afkeuren? Ik zeg u, Flavius, de kinderen van Mozes hebben hem verkeerd begrepen, en nu maken ze zelfs valse goden van zijn verboden om beelden te maken en de dingen in hemel en aarde uit te beelden. Maar ook al leerde Mozes zulke beperkingen aan het verduisterde denken van zijn tijd, wat heeft dat te maken met deze tijd, nu de Vader in de hemel wordt geopenbaard als de universele Geest-Regeerder over alles en allen? En, Flavius, ik zeg u dat in het komende koninkrijk niet meer geleerd zal worden, “Gij zult dit niet aanbidden en gij zult dat niet aanbidden”: de mensen zullen zich niet langer bezighouden met geboden om zich van dìt te onthouden en te zorgen dat men dàt niet doet, maar een ieder zal zich integendeel inzetten voor één allerhoogste plicht. En deze plicht van de mens kan in twee grote voorrechten worden uitgedrukt: oprechte verering van de oneindige Schepper, de Paradijs-Vader, en liefdevol dienstbetoon aan de medemens. Indien ge uw naaste liefhebt als uzelf, weet ge waarlijk dat ge een zoon van God zijt.
142:4.3 (1600.4) ‘In een tijdperk toen mijn Vader niet goed werd begrepen, waren de pogingen van Mozes om de afgodendienst tegen te gaan gerechtvaardigd, maar in het komende tijdperk zal de Vader geopenbaard zijn in het leven van de Zoon; en deze nieuwe openbaring van God zal het voorgoed onnodig maken om de Schepper-Vader te verwarren met afgoden van steen of beelden van goud en zilver. Voortaan kunnen intelligente mensen genieten van kunstschatten, zonder dergelijke materiële waardering van schoonheid te verwarren met de verering en dienst van de Vader in het Paradijs, de God van alle dingen en alle wezens.’
142:4.4 (1600.5) Flavius geloofde alles wat Jezus hem onderrichtte. De volgende dag ging hij naar Betanië over de Jordaan en werd hij gedoopt door de discipelen van Johannes. En hij deed dit omdat de apostelen van Jezus de gelovigen nog niet doopten. Toen Flavius in Jeruzalem terug was, richtte hij een groot feest aan voor Jezus, en nodigde daarbij zestig van zijn vrienden uit. En velen van deze gasten gingen ook geloven in de boodschap van het komende koninkrijk.
142:5.1 (1601.1) Een van de grote preken die Jezus in deze Paasweek in de tempel hield, was in antwoord op een vraag van een van zijn toehoorders, een man uit Damascus. Deze vroeg Jezus: ‘Maar Rabbi, hoe zullen wij met zekerheid weten dat u door God bent gezonden, en dat wij werkelijk dit koninkrijk mogen binnengaan, waarvan u en uw discipelen zeggen dat het op handen is?’ Jezus antwoordde:
142:5.2 (1601.2) ‘Wat mijn boodschap en het onderricht van mijn discipelen aangaat, ge moet beide beoordelen naar hun vruchten. Indien wij u de waarheden van de geest verkondigen, zal de geest in uw hart getuigen dat onze boodschap echt is. Wat het koninkrijk aangaat en uw zekerheid dat ge door de hemelse Vader zult worden aangenomen, zou ik u willen vragen welke vader onder u, die een waardige, milde vader is, zijn zoon in angst en onzekerheid zou laten ten aanzien van zijn status in het gezin of zijn veilige plaats in het liefhebbende hart van zijn vader? Schept gij als aardse vaders er genoegen in uw kinderen in martelende onzekerheid te laten ten aanzien van hun blijvende plaats in de liefde van uw menselijke hart? Zo laat uw Vader in de hemel zijn geloofskinderen van de geest ook niet in twijfel en onzekerheid over hun positie in het koninkrijk. Indien ge God als uw Vader aanneemt, zijt ge inderdaad en in waarheid zonen van God. En indien ge zonen zijt, zijt ge onbekommerd in de positie en status van al hetgeen het eeuwige, goddelijke zoonschap aangaat. Indien ge mijn woorden gelooft, gelooft ge daardoor in Hem die mij gezonden heeft, en door aldus in de Vader te geloven, hebt ge uw status als hemels burger zekergesteld. Indien ge de wil van de Vader in de hemel doet, zult ge nooit falen in het bereiken van het eeuwige leven van vooruitgang in het goddelijke koninkrijk.
142:5.3 (1601.3) ‘De Allerhoogste Geest zal met uw geest getuigen dat ge waarlijk de kinderen van God zijt. En als ge de zonen van God zijt, dan zijt ge uit de geest Gods geboren; en een ieder die uit de geest is geboren, heeft in zichzelf de kracht om alle twijfel te overwinnen, en dit is de overwinning die alle onzekerheid te boven komt, te weten uw geloof.
142:5.4 (1601.4) ‘De Profeet Jesaja zei, sprekend van deze tijden: “Wanneer de geest over ons wordt uitgestort vanuit den hoge, dan zal het werk der gerechtigheid vrede, rust, en veiligheid tot in eeuwigheid worden.” En voor allen die dit evangelie waarlijk geloven, zal ik borgstaan dat zij in de eeuwige zegeningen en het eeuwig leven van het koninkrijk van mijn Vader zullen worden ontvangen. Gij dan die de boodschap hoort en dit evangelie van het koninkrijk gelooft, zijt de zonen van God en hebt het eeuwige leven; en het bewijs voor de hele wereld dat gij uit de geest geboren zijt, is dat ge elkaar oprecht liefhebt.’
142:5.5 (1601.5) De schare toehoorders bleef vele uren bij Jezus, stelde hem vragen en luisterde aandachtig naar zijn bemoedigende antwoorden. Zelfs de apostelen kregen door het onderricht van Jezus moed om het evangelie van het koninkrijk krachtiger en met meer zekerheid te prediken. Deze ervaring in Jeruzalem was een grote inspiratie voor de twaalf. Het was voor het eerst dat zij met zulke enorme menigten in aanraking kwamen, en zij leerden hieruit vele waardevolle lessen die in hun latere werk van groot nut bleken te zijn.
142:6.1 (1601.6) Op een avond kwam een zekere Nikodemus, een rijk, bejaard lid van het Joodse Sanhedrin, Jezus bezoeken ten huize van Flavius. Nikodemus had veel over de leer van deze man uit Galilea gehoord, en daarom ging hij op een middag naar de voorhof in de tempel waar hij leerde, om naar hem te luisteren. Hij zou wel graag vaker zijn gegaan om het onderricht van Jezus aan te horen, doch hij was bang te worden opgemerkt door de mensen die bij dit onderricht aanwezig waren, want de oversten der Joden verschilden reeds zodanig van mening met Jezus, dat geen enkel lid van het Sanhedrin openlijk met hem vereenzelvigd zou willen worden. Bijgevolg had Nikodemus met Andreas afgesproken Jezus deze avond persoonlijk, nadat het donker geworden was, te bezoeken. Petrus, Jakobus, en Johannes waren bij de aanvang van het gesprek in de tuin van Flavius, doch later gingen ze allen naar binnen, en hier werd de gedachtenwisseling voortgezet.
142:6.2 (1602.1) Toen hij Nikodemus ontving, betoonde Jezus hem geen bijzondere eerbied en toen hij met hem sprak, deed hij geen water bij de wijn, noch gaf hij blijk van een al te groot verlangen om hem te overtuigen. De Meester deed geen poging deze heimelijk gekomen bezoeker te weren, maar evenmin was hij sarcastisch. In zijn gehele contact met de voorname bezoeker was Jezus kalm, serieus en waardig. Nikodemus was geen officiële afgezant van het Sanhedrin; hij kwam Jezus zuiver en alleen bezoeken omdat hij persoonlijk oprecht geïnteresseerd was in de leer van de Meester.
142:6.3 (1602.2) Nadat hij door Flavius was voorgesteld, zei Nikodemus: ‘Rabbi, wij weten dat gij een leraar zijt die door God gezonden is, want geen gewoon mens zou zulk onderricht kunnen geven tenzij God met hem was. Ik zou dan ook graag meer willen weten van uw onderricht over het komende koninkrijk.’
142:6.4 (1602.3) Jezus antwoordde Nikodemus: ‘Voorwaar, voorwaar zeg ik u, Nikodemus, tenzij een mens van omhoog geboren wordt, kan hij het koninkrijk Gods niet zien.’ Nikodemus antwoordde daarop: ‘Maar hoe kan een mens opnieuw geboren worden wanneer hij al oud is? Hij kan niet opnieuw de schoot van zijn moeder binnengaan om geboren te worden.’
142:6.5 (1602.4) Jezus zei: ‘Niettemin zeg ik u dat tenzij iemand uit de geest geboren is, hij het koninkrijk Gods niet kan binnengaan. Wat uit het vlees is geboren is vlees, en wat uit de geest is geboren is geest. Doch ge moet niet verwonderd zijn dat ik zei dat ge van omhoog geboren moet worden. Wanneer de wind waait, hoort ge het geritsel van de bladeren, maar ge ziet de wind niet — ge ziet niet vanwaar hij komt en waarheen hij gaat — en zo is het ook met ieder die uit de geest geboren is. Met de ogen van het vlees kunt ge de manifestaties van de geest waarnemen, doch ge kunt de geest zelf niet daadwerkelijk onderscheiden.’
142:6.6 (1602.5) Nikodemus antwoordde: ‘Maar ik begrijp het niet — hoe is dit mogelijk?’ Waarop Jezus zei: ‘Is het mogelijk dat ge een leraar in Israel zijt en toch onbekend met al deze zaken? Het wordt dan de plicht van hen die weten van de werkelijkheden van de geest om deze zaken te openbaren aan hen die slechts de manifestaties in de materiële wereld kennen. Maar zult ge ons geloven wanneer wij spreken van de hemelse waarheden? Hebt ge de moed, Nikodemus, om te geloven in iemand die uit de hemel is neergedaald, ja in de Zoon des Mensen?’
142:6.7 (1602.6) En Nikodemus zei: ‘Maar hoe kan ik vat krijgen op deze geest die mij moet herscheppen ter voorbereiding op het binnengaan in het koninkrijk?’ Jezus antwoordde: ‘De geest van de Vader in de hemel woont reeds in u. Indien ge u zoudt willen laten leiden door deze geest van omhoog, zoudt ge zeer spoedig beginnen te zien met de ogen van de geest, en daarna zoudt ge, doordat ge van ganser harte kiest voor de leiding door de geest, geboren worden uit de geest, daar uw enig doel in het leven zou zijn de wil van de Vader in de hemel te doen. En wanneer ge u zo uit de geest geboren ziet, en gelukkig zijt in het koninkrijk Gods, zoudt ge in uw leven overvloedig de vruchten van de geest beginnen voort te brengen.’
142:6.8 (1602.7) Nikodemus was volkomen oprecht. Hij was diep onder de indruk, doch ging verbijsterd heen. Nikodemus was volleerd in zelfontwikkeling, in zelfbeheersing, en had zelfs hoge morele kwaliteiten. Hij was verfijnd, zelfzuchtig en altruïstisch; maar hij kon zijn wil niet onderwerpen aan de wil van de goddelijke Vader zoals een klein kind bereid is zich te onderwerpen aan de leiding van een wijze, liefhebbende aardse vader, waardoor hij in werkelijkheid een zoon van God zou worden, een voortschrijdende erfgenaam van het eeuwige koninkrijk.
142:6.9 (1603.1) Doch Nikodemus bracht voldoende geloof op om beslag te leggen op het koninkrijk. Hij uitte zwakke protesten toen zijn collega’s in het Sanhedrin trachtten Jezus te veroordelen zonder verhoor: en samen met Jozef van Arimatea legde hij later stoutmoedig getuigenis af van zijn geloof en eiste hij het lichaam van Jezus op, op een ogenblik dat zelfs de meeste discipelen uit vrees gevlucht waren van de plek van het laatste lijden en de dood van de Meester.
142:7.1 (1603.2) Na de drukke tijd van het onderricht en het persoonlijke werk in de Paasweek in Jeruzalem, brachten Jezus en zijn apostelen de volgende woensdag in rust door in Betanië. Die middag stelde Tomas een vraag die een lang en leerzaam antwoord uitlokte. Tomas zei: ‘Meester, op de dag dat wij afgezonderd werden als ambassadeurs van het koninkrijk heeft u ons vele zaken meegedeeld, heeft u ons instructies gegeven aangaande onze persoonlijke levenswijze, maar wat moeten wij de menigte leren? Hoe moeten deze mensen leven nadat het koninkrijk duidelijker aan de dag zal treden? Zullen uw discipelen slaven mogen houden? Zullen zij die in u geloven de armoede verkiezen en eigendom schuwen? Zal alleen barmhartigheid gelden, zodat we geen wetten en rechtspraak meer zullen hebben?’ Jezus en de twaalf brachten de hele middag, en ook die avond na de maaltijd, door met het bespreken van de vragen van Tomas. Voor de doeleinden van dit verslag geven wij de volgende samenvatting van het onderricht van de Meester:
142:7.2 (1603.3) Jezus trachtte eerst aan zijn apostelen duidelijk te maken dat hijzelf op aarde een uniek leven in het vlees leidde en dat zij, de twaalf, geroepen waren om deel te nemen aan deze zelfschenkingservaring van de Zoon des Mensen; en als dergelijke medewerkers moesten zij ook delen in veel van de speciale beperkingen en verplichtingen van de gehele zelfschenkings ervaring. Hij maakte een bedekte toespeling op het feit dat de Zoon des Mensen de enige persoon was die ooit op aarde had geleefd, en die tegelijkertijd inzicht had in het hart van God zelf en in de diepste diepten van ’s mensen ziel.
142:7.3 (1603.4) Zeer duidelijk legde Jezus uit dat het koninkrijk des hemels een evolutionaire ervaring was die hier op aarde een aanvang nam en zich voortzette langs opeenvolgende tussenstations van het leven tot aan het Paradijs. In de loop van de avond verklaarde hij met stelligheid dat hij in een toekomstig ontwikkelingsstadium van het koninkrijk deze wereld opnieuw zou bezoeken in geestelijke macht en goddelijke heerlijkheid.
142:7.4 (1603.5) Vervolgens legde hij uit dat het ‘koninkrijk-idee’ niet de beste manier was om de verhouding van de mens tot God te verduidelijken: dat hij zulke beeldspraak gebruikte omdat het Joodse volk het koninkrijk verwachtte, en ook omdat Johannes gepredikt had in termen van het komende koninkrijk. Jezus zei: ‘De mensen van een ander tijdperk zullen het evangelie van het koninkrijk beter begrijpen wanneer het gebracht wordt in bewoordingen die de familieverhouding uitdrukken — wanneer de mens religie opvat als de leer van het vaderschap van God en de broederschap der mensen, zoonschap bij God.’ Daarna sprak de Meester tamelijk lang over de aardse familie als een illustratie van de hemelse familie, waarbij hij de twee fundamentele levenswetten opnieuw onder woorden bracht: het eerste gebod van liefde voor de vader, het hoofd van het gezin, en het tweede gebod van onderlinge liefde tussen de kinderen, uw broeder lief te hebben als uzelf. En vervolgens legde hij uit dat een dergelijke kwaliteit van broederlijke genegenheid zich onveranderlijk zou manifesteren in onbaatzuchtig, liefdevol dienstbetoon aan de gemeenschap.
142:7.5 (1603.6) Hierop volgde de gedenkwaardige bespreking over de fundamentele kenmerken van het familieleven en hun toepasselijkheid op de verhouding die tussen God en de mens bestaat. Jezus stelde dat een echte familie is gebaseerd op de volgende zeven feiten:
142:7.6 (1604.1) 1. Het feit van het bestaan. Natuurlijke verhoudingen en de verschijnselen van de overeenkomsten tussen stervelingen zijn nauw verbonden aan de familie: kinderen erven bepaalde trekken van de ouders. De kinderen hebben hun oorsprong in de ouders; het bestaan van de persoonlijkheid is afhankelijk van de daad van de vader. De verhouding tussen vader en kind is eigen aan de hele natuur en doordringt alle levend bestaan.
142:7.7 (1604.2) 2. Veiligheid en genoegen. Echte vaders scheppen er een groot genoegen in om te voorzien in de behoeften van hun kinderen. Vele vaders stellen zich er niet mee tevreden alleen maar in de behoeften van hun kinderen te voorzien, maar vinden het prettig ook voorzieningen te treffen voor hun genoegens.
142:7.8 (1604.3) 3. Opvoeding en opleiding. Verstandige vaders maken zorgvuldige plannen voor de opvoeding en adequate opleiding van hun zonen en dochters. Als dezen nog jong zijn, worden ze voorbereid op de grotere verantwoordelijkheden in hun latere leven.
142:7.9 (1604.4) 4. Discipline en beteugeling. Vooruitziende vaders zorgen ook voor de noodzakelijke discipline, leiding, terechtwijzing, en soms beteugeling van hun jonge, onvolwassen nakomelingen.
142:7.10 (1604.5) 5. Kameraadschap en loyaliteit. De liefhebbende vader gaat vertrouwelijk en liefdevol met zijn kinderen om. Hij staat altijd open voor hun verzoeken; hij is altijd bereid om hun tegenspoed te delen en hen door hun moeilijkheden heen te helpen. De vader is in de allerhoogste mate geïnteresseerd in het gestaag toenemende welzijn van zijn nageslacht.
142:7.11 (1604.6) 6. Liefde en barmhartigheid. Een meevoelende vader vergeeft gemakkelijk; vaders koesteren geen wraakzuchtige herinneringen ten opzichte van hun kinderen. Vaders gedragen zich niet als rechters, vijanden, of als schuldeisers. Echte families zijn gebouwd op verdraagzaamheid, geduld, en vergevensgezindheid.
142:7.12 (1604.7) 7. Voorziening voor de toekomst. Aardse vaders laten graag een erfenis na voor hun zonen. De familie blijft bestaan van generatie op generatie. De dood brengt slechts het einde van één generatie en geeft tegelijk het begin aan van een nieuwe. De dood beëindigt het leven van een individueel mens, doch niet noodzakelijkerwijs van de familie.
142:7.13 (1604.8) Urenlang besprak de Meester de toepasselijkheid van deze kenmerken van het gezinsleven op de betrekking tussen de mens, het aardse kind, tot God, de Vader in het Paradijs. En zijn conclusie was als volgt: ‘Deze gehele verhouding van een zoon met de Vader ken ik in volmaaktheid, want alles wat jullie in de eeuwige toekomst aan zoonschap moet bereiken, heb ik nu reeds bereikt. De Zoon des Mensen is klaar om op te varen ter rechterhand des Vaders, zodat in mij de weg nog wijder open ligt voor jullie allen om God te zien, en om nog voordat jullie de glorierijke weg omhoog hebt volbracht, volmaakt te worden zoals jullie Vader in de hemel volmaakt is.’
142:7.14 (1604.9) Toen de apostelen deze verbazingwekkende woorden hoorden, herinnerden ze zich de uitspraken van Johannes op het moment van de doop van Jezus, en zij herinnerden zich deze ervaring ook levendig bij hun prediking en onderricht in de tijd na de dood en opstanding van de Meester.
142:7.15 (1604.10) Jezus is een goddelijke Zoon, een Zoon die het volle vertrouwen geniet van de Universele Vader. Hij had met de Vader verkeerd en begreep hem ten volle. Hij had nu zijn aardse leven geleid tot volle tevredenheid van de Vader, en deze incarnatie in het vlees had hem in staat gesteld de mens volledig te begrijpen. Jezus was de volmaaktheid van de mens; hij had dezelfde volmaaktheid bereikt die alle ware gelovigen voorbestemd zijn in hem en door hem te bereiken. Jezus openbaarde een God van volmaaktheid aan de mens en liet in zichzelf de volmaakt geworden zoon van deze gebieden aan God zien.
142:7.16 (1605.1) Ofschoon Jezus verschillende uren lang sprak, was Tomas nog niet geheel tevredengesteld, want hij zei: ‘Maar Meester, wij merken niet dat de Vader in de hemel ons altijd vriendelijk en barmhartig bejegent. Vaak lijden wij smartelijk op aarde, en niet altijd worden onze gebeden verhoord. Op welk punt begrijpen wij de betekenis van uw onderricht niet?’
142:7.17 (1605.2) Jezus antwoordde: ‘Tomas, Tomas, hoe lang zal het nog duren voordat je in staat zult zijn met het oor van de geest te luisteren? Hoe lang zal het nog duren voordat je inziet dat dit koninkrijk een geestelijk koninkrijk is, en dat mijn Vader ook een geestelijk wezen is? Begrijp je niet dat ik jullie onderricht als geestelijke kinderen in het geestelijke gezin van de hemel, waarvan het hoofd, de Vader, een oneindige, eeuwige geest is? Wil je me niet toestaan om de aardse familie te gebruiken ter verheldering van goddelijke betrekkingen, zonder mijn onderricht zo letterlijk op materiële zaken toe te passen? Kun je in je denken de geestelijke werkelijkheden van het koninkrijk niet los zien van de materiële, sociale, economische, en politieke problemen van deze tijd? Als ik de taal van de geest spreek, waarom sta je er dan op om mijn bedoeling te vertalen in de taal van het vlees, alleen maar omdat ik gewone, letterlijke betrekkingen durf te gebruiken om de dingen te verduidelijken? Kinderen, ik smeek jullie ermee op te houden de leer van het koninkrijk van de geest toe te passen op verachtelijke zaken als slavernij, armoede, huizen, en land, en op de materiële problemen van menselijke billijkheid en rechtvaardigheid. Deze wereldlijke zaken gaan de mensen van deze wereld aan en ofschoon ze in zekere zin van invloed zijn op alle mensen, zijn jullie geroepen om mij in de wereld te vertegenwoordigen, evenals ik mijn Vader vertegenwoordig. Jullie zijn geestelijke ambassadeurs van een geestelijk koninkrijk, speciale vertegenwoordigers van de Vader die geest is. Het zou mij nu mogelijk moeten zijn jullie te onderrichten als volwassenen in het koninkrijk van de geest. Moet ik mij altijd alleen maar tot jullie blijven richten als tot kinderen? Zullen jullie wat het geestelijk inzicht betreft nooit volwassen worden? Niettemin houd ik van jullie en zal ik geduld met jullie hebben, ja, tot aan het ein- de van ons samenzijn in het vlees. En zelfs dan zal mijn geest jullie voorgaan in de hele wereld.’
142:8.1 (1605.3) Tegen het einde van april was de tegenstand tegen Jezus onder de Farizeeën en Sadduceeën zo uitgesproken geworden, dat de Meester en zijn apostelen besloten Jeruzalem voor een poosje te verlaten en naar het zuiden te gaan om in Betlehem en Hebron te werken. De gehele maand mei werd besteed aan persoonlijk werk in deze steden en onder de mensen van de omliggende dorpen. Er werd op deze tocht niet in het openbaar gepredikt, ze gingen alleen van huis tot huis op bezoek. Terwijl de apostelen onderricht gaven in het evangelie en de zieken hielpen, brachten Jezus en Abner deze tijd gedeeltelijk door te Engedi, waar ze de kolonie der Nazareeërs bezochten. Johannes de Doper was van hieruit zijn werk begonnen, en Abner had aan het hoofd gestaan van deze groep. Velen van de broederschap der Nazareeërs gingen in Jezus geloven, maar de meerderheid van deze ascetische en excentrieke mannen weigerde hem als een van de hemel gezonden leraar te aanvaarden, omdat hij het vasten niet onderrichtte, noch andere vormen van onthouding.
142:8.2 (1605.4) De mensen in deze streek wisten niet dat Jezus geboren was in Betlehem. Zij veronderstelden steeds dat hij in Nazaret was geboren, zoals ook de grote meerderheid van zijn discipelen dachten, maar de twaalf kenden de feiten.
142:8.3 (1605.5) Dit verblijf in het zuiden van Judea was een rustgevende, vruchtbare arbeidsperiode: vele zielen werden toegevoegd aan het koninkrijk. In het begin van juni was de agitatie tegen Jezus zo afgenomen in Jeruzalem, dat de Meester en de apostelen er terugkeerden om de gelovigen te onderrichten en te bemoedigen.
142:8.4 (1606.1) Ofschoon Jezus en de apostelen de gehele maand juni in of nabij Jeruzalem doorbrachten, gaven zij gedurende deze periode geen onderricht in het openbaar. Zij woonden grotendeels in tenten die zij opsloegen in een schaduwrijk park, of tuin, in die tijd Getsemane genaamd. Dit park lag op de westelijke helling van de Olijfberg, niet ver van de beek Kidron. De Sabbat-weekeinden brachten zij gewoonlijk te Betanië door, bij Lazarus en zijn zusters. Jezus begaf zich slechts een paar maal binnen de muren van Jeruzalem, doch een groot aantal belangstellenden, die hem vragen wilden stellen, kwam uit de stad naar Getsemane om hem te bezoeken. Op een vrijdagavond waagden Nicodemus en een zekere Jozef van Arimatea zich naar buiten om Jezus te bezoeken, maar zij keerden uit vrees terug, ofschoon zij reeds voor de ingang van de tent van de Meester stonden. En zij beseften natuurlijk niet dat Jezus alles van hun doen en laten wist.
142:8.5 (1606.2) Toen de oversten der Joden vernamen dat Jezus naar Jeruzalem was teruggekomen, troffen zij voorbereidingen om hem gevangen te nemen; toen zij echter zagen dat hij niet in het openbaar predikte, concludeerden zij dat hij bang was geworden door de beroering die zij de vorige keer verwekt hadden, en besloten toe te laten dat hij zijn onderricht op deze onopvallende wijze voortzette, zonder hem verder lastig te vallen. Zo verliep alles rustig, totdat in het laatst van juni een zekere Simon, een lid van het Sanhedrin, openlijk een aanhanger werd van de leer van Jezus, nadat hij ten overstaan van de oversten der Joden zich in deze zin geuit had. Ogenblikkelijk ontstond er nieuwe agitatie om Jezus gevangen te nemen en deze werd zo krachtig, dat de Meester besloot zich terug te trekken naar de steden in Samaria en de Dekapolis.
Het Urantia Boek
Verhandeling 143
143:0.1 (1607.1) IN het laatst van juni, a.d. 27, vertrokken Jezus en de twaalf uit Jeruzalem vanwege de toenemende tegenstand van de Joodse godsdienstige leiders; ze hadden hun tenten en schaarse persoonlijke bezittingen naar het huis van Lazarus te Betanië gezonden, om daar te worden opgeslagen. Ze reisden in noordelijke richting naar Samaria en bleven gedurende de Sabbat in Betel. Hier predikten zij verscheidene dagen tot de mensen die uit Gofna en Efraïm kwamen. Een groep inwoners van Arimatea en Tamna kwam over om Jezus uit te nodigen ook hun dorpen te bezoeken. De Meester en zijn apostelen verbleven meer dan twee weken hier en onderrichtten de Joden en Samaritanen uit deze streek, van wie velen helemaal uit Antipatris waren gekomen om het goede nieuws van het koninkrijk te horen.
143:0.2 (1607.2) De mensen uit zuidelijk Samaria hoorden Jezus met blijdschap aan, en de apostelen, met uitzondering van Judas Iskariot, slaagden erin veel van hun vooroordelen tegen de Samaritanen te overwinnen. Het viel Judas zeer moeilijk deze Samaritanen lief te hebben. De laatste week van juli maakten Jezus en zijn metgezellen zich gereed om te vertrekken naar de nieuwe Griekse steden Phasaelis en Archelaïs, dichtbij de Jordaan.
143:1.1 (1607.3) De eerste helft van de maand augustus maakte het gezelschap der apostelen de Griekse steden Archelaïs en Phasaelis tot hun hoofdkwartier, en hier deden ze hun eerste ervaring op met het prediken tot groepen mensen die bijna geheel bestonden uit niet-Joden — Grieken, Romeinen, en Syriërs — want er woonden maar weinig Joden in deze twee Griekse steden. In hun contact met deze Romeinse burgers kregen de apostelen te kampen met nieuwe moeilijkheden bij de verkondiging van de boodschap van het komende koninkrijk, en zij kregen nieuwe tegenwerpingen te horen tegen de leer van Jezus. Op een van de vele avondbesprekingen met zijn apostelen, toen de twaalf vertelden van hun ervaringen met de mensen die zij in hun persoonlijke werk hadden ontmoet, luisterde Jezus aandachtig naar deze tegenwerpingen tegen het evangelie van het koninkrijk.
143:1.2 (1607.4) Een vraag die door Filippus gesteld werd, was typerend voor hun moeilijkheden. Filippus zei: ‘Meester, deze Grieken en Romeinen wuiven onze boodschap luchtig weg en zeggen dat zo’n leer alleen geschikt is voor zwakkelingen en slaven. Zij beweren dat de religie van de heidenen beter is dan onze leer, omdat ze inspireert tot het verwerven van een sterk, robuust, en strijdlustig karakter. Zij verzekeren ons dat wij alle mensen willen veranderen in toonbeelden van verzwakte passiviteit, die geen weerstand bieden en spoedig zullen omkomen en van de aardbodem verdwenen zullen zijn. Zij mogen u wel, Meester, en erkennen ronduit dat uw leer hemels en ideaal is, maar zij willen ons niet serieus nemen. Ze beweren dat uw religie niet voor deze wereld is: dat mensen niet kunnen leven zoals u leert. En wat moeten wij tegen deze heidenen zeggen, Meester?’
143:1.3 (1607.5) Toen Jezus soortgelijke tegenwerpingen tegen het evangelie had aangehoord van de zijde van Tomas, Natanael, Simon Zelotes en Matteüs, zei hij tot de twaalf:
143:1.4 (1608.1) ‘Ik ben in deze wereld gekomen om de wil van mijn Vader te doen en zijn liefdevolle karakter aan de hele mensheid te openbaren. Dat, broeders, is mijn missie. En dit ene zal ik doen, ongeacht of mijn onderricht door Joden of niet-Joden van nu of van een latere generatie, verkeerd wordt begrepen. Maar jullie moet het feit niet over het hoofd zien dat zelfs de goddelijke liefde haar strenge tuchtmaatregelen kent. De liefde van een vader voor zijn zoon dwingt hem er dikwijls toe zijn onnadenkende kinderen van dwaze daden af te houden. Het kind begrijpt niet altijd de wijze, liefdevolle beweegredenen achter de intomende tucht van de vader. Maar ik zeg jullie dat mijn Vader in het Paradijs inderdaad een universum van universa regeert door de dwingende kracht van zijn liefde. Liefde is de grootste van alle geest-werkelijkheden. Waarheid is een bevrijdende openbaring, maar liefde is de allerhoogste verhouding. En welke grote fouten uw medemensen ook maken in het beheer van de wereld van vandaag, toch zal dit evangelie dat ik u verkondig, in een toekomende tijd deze zelfde wereld regeren. Het uiteindelijke doel van de menselijke vooruitgang is de eerbiedige erkenning van het vaderschap van God en de liefdevolle verwezenlijking van de broederschap der mensen.
143:1.5 (1608.2) ‘Maar wie heeft jullie verteld dat mijn evangelie alleen bedoeld was voor slaven en zwakkelingen? Zien jullie, mijn uitverkoren apostelen, eruit als zwakkelingen? Zag Johannes er als een zwakkeling uit? Vinden jullie dat ik geknecht word door vrees? Het is waar dat het evangelie wordt gepredikt aan de armen en verdrukten van deze generatie. De godsdiensten van deze wereld hebben de armen verwaarloosd, maar mijn Vader kent geen aanzien des persoons. Daar komt bij dat de armen van nu de eersten zijn die gehoor geven aan de oproep tot berouw, en het zoonschap aanvaarden. Het evangelie van het koninkrijk moet aan alle mensen gepredikt worden — Joden en niet-Joden, Grieken en Romeinen, rijken en armen, vrijen en slaven — en gelijkelijk aan jong en oud, aan mannen en vrouwen.
143:1.6 (1608.3) ‘Denkt niet, omdat mijn Vader een God van liefde is en er genoegen in schept om barmhartigheid te tonen, dat de dienst in het koninkrijk eentonig en gemakkelijk zal zijn. De opklimming naar het Paradijs is het allerhoogste avontuur van alle tijden, de stoere opgave die in de eeuwigheid volbracht moet worden. En de dienst in het koninkrijk op aarde zal alle moed en mannelijkheid van jullie vergen die jullie en jullie medewerkers zult kunnen opbrengen. Velen van jullie zullen ter dood gebracht worden om jullie trouw aan het evangelie van dit koninkrijk. Het is gemakkelijk om in de frontlijn van een fysieke veldslag te sterven, wanneer je moed gesterkt wordt door de aanwezigheid van je strijdende kameraden, doch het vereist een hogere, dieper wortelende vorm van menselijke moed en toewijding om kalm en helemaal alleen je leven te geven uit liefde voor een waarheid die je als een kostbaarheid in je sterfelijke hart bewaart.
143:1.7 (1608.4) ‘De ongelovigen kunnen jullie nu wel honen omdat je een evangelie predikt van geweldloosheid en omdat jullie een leven zonder geweld leidt, maar jullie zijn de eerste vrijwilligers in een lange rij van oprechte gelovigen in dit evangelie van het koninkrijk die de ganse mensheid verbaasd zullen doen staan door hun heldhaftige toewijding aan deze leer. Geen leger ter wereld heeft ooit meer moed en dapperheid aan de dag gelegd dan door jullie getoond zal worden, en door jullie trouwe opvolgers die over de ganse aarde zullen uitgaan om het goede nieuws te verkondigen — het vaderschap van God en de broederschap der mensen. De moed van het vlees is de laagste vorm van dapperheid. Dapperheid van denken is een hogere vorm van menselijke moed, maar de hoogste, verhevenste dapperheid is een onwrikbare trouw aan verlichte overtuigingen ten aanzien van diepe geestelijke werkelijkheden. Uit zulk een moed bestaat het heldendom van de Godkennende mens. En jullie allen kennen God: jullie bent naar diepste waarheid de persoonlijke medewerkers van de Zoon des Mensen.
143:1.8 (1608.5) Dit was niet alles wat Jezus bij deze gelegenheid zei, maar vormde de inleiding tot zijn toespraak, en hij sprak nog lang door om deze uitspraken aan te vullen en toe te lichten. Dit was een van de meest gepassioneerde toespraken die Jezus ooit tot de twaalf hield. Slechts zelden gaf de Meester, wanneer hij tot zijn apostelen sprak, blijk van intense gevoelens, maar dit was een van die weinige gelegenheden dat hij met zichtbare ernst en kennelijke emotie sprak.
143:1.9 (1609.1) De uitwerking op de openbare prediking en op het persoonlijke werk van de apostelen was onmiddellijk merkbaar: van die dag af aan klonk er in hun boodschap een nieuwe toon van moed en overwicht. De twaalf maakten zich steeds meer de geestesgesteldheid van positieve strijdlust voor het nieuwe evangelie van het koninkrijk eigen. Vanaf die dag hielden ze zich niet meer zoveel bezig met het prediken van de negatieve deugden en de passieve geboden van de zo veelzijdige leer van hun Meester.
143:2.1 (1609.2) De Meester was een voorbeeld van volmaakt geworden menselijke zelfbeheersing. Toen hij werd bespot, spotte hij niet terug; toen hij leed, uitte hij geen dreigementen tegen zijn kwellers; toen hij door zijn vijanden openlijk werd aangeklaagd, vertrouwde hij zich eenvoudig toe aan het rechtvaardige oordeel van de Vader in de hemel.
143:2.2 (1609.3) Op een van de avondbesprekingen vroeg Andreas aan Jezus: ‘Meester, moeten wij een leven van zelfverzaking leiden, zoals Johannes ons leerde, of moeten wij streven naar de zelfbeheersing die u onderricht? Waarin verschilt uw leer van die van Johannes?’ Jezus antwoordde: ‘Johannes leerde jullie inderdaad de weg der rechtvaardigheid in overeenstemming met de verlichting en de wetten van zijn vaderen, en dit was de godsdienst van zelfonderzoek en zelfverzaking. Maar ik kom met een nieuwe boodschap van onbaatzuchtigheid en zelfbeheersing. Ik toon jullie de manier van leven die mij door mijn Vader in de hemel is geopenbaard.
143:2.3 (1609.4) ‘Voorwaar, voorwaar zeg ik jullie, hij die zichzelf beheerst is groter dan wie een stad inneemt. Zelfbeheersing is de maatstok van ’s mensen morele natuur en de indicator van zijn geestelijke ontwikkeling. Onder de oude orde hebben jullie gevast en gebeden; als nieuwe schepselen door de wedergeboorte uit de geest, wordt jullie geleerd te geloven en je te verheugen. In het koninkrijk van de Vader moeten jullie nieuwe schepselen worden: de oude dingen zullen voorbijgaan; zie, ik toon jullie hoe alle dingen nieuw zullen worden. En door jullie liefde voor elkaar moeten jullie de wereld overtuigen dat je uit knechtschap bent overgegaan naar vrijheid, uit de dood naar het eeuwig leven.
143:2.4 (1609.5) ‘Op de oude manier probeer je te onderdrukken, te gehoorzamen, en te voldoen aan de regels van het leven; op de nieuwe manier wordt je eerst getransformeerd door de Geest van Waarheid en daardoor in het diepst van je ziel gesterkt door de voortdurende geestelijke vernieuwing van je bewustzijn, en zo wordt je de kracht geschonken om in zekerheid en vreugde de genadevolle, aannemelijke en volmaakte wil van God te volbrengen. Vergeet niet dat het je persoonlijke geloofsvertrouwen is in de buitengewoon grote en kostbare beloften van God, dat garandeert dat je deel zult hebben aan de goddelijke natuur. Zo worden jullie door je geloof en de transformatie van de geest in werkelijkheid de tempels van God, en zijn geest woont daadwerkelijk in jullie. Als dan de geest in jullie woont, zijn jullie niet langer slaven van het vlees, maar vrije en vrijgemaakte zonen van de geest. De nieuwe wet van de geest schenkt je de vrijheid van heerschappij over jezelf, in plaats van de oude wet van de vrees voor onderworpenheid aan het zelf en de slavernij van zelfverzaking.
143:2.5 (1609.6) ‘Dikwijls, wanneer jullie iets slechts hadden gedaan, hebben jullie gemeend jullie daden te kunnen toeschrijven aan de invloed van de boze, terwijl je in werkelijkheid alleen maar van het rechte spoor was afgebracht door je eigen natuurlijke neigingen. Zei de profeet Jeremia lang geleden al niet dat het menselijk hart arglistig is, meer dan enig ding, en soms zelfs hopeloos verdorven? Hoe licht bedrieg je jezelf niet, en verval je daardoor tot dwaze angsten, allerlei lusten, verslavende genoegens, boosaardigheid, jaloezie, en zelfs tot wraakzuchtige haat!
143:2.6 (1610.1) ‘Redding komt door wedergeboorte uit de geest en niet door van eigendunk getuigende daden van het vlees. Je wordt gerechtvaardigd door geloof en tot broederschap gebracht door genade, niet door vrees en de verzaking van het vlees, zij het dat de kinderen van de Vader die uit de geest geboren zijn, immer en altijd meester zijn over het zelf en over alles dat tot de verlangens van het vlees behoort. Wanneer je weet dat je door het geloof gered wordt, heb je werkelijk vrede met God. En het is de bestemming van allen die deze weg van hemelse vrede gaan, om zich te heiligen voor de eeuwige dienst van de immer vorderende zonen van de eeuwige God. Van nu af aan is het niet meer een plicht, maar veeleer je verheven voorrecht om jezelf van alle kwaad van bewustzijn en lichaam te reinigen, terwijl je streeft naar volmaaktheid in de liefde voor God.
143:2.7 (1610.2) ‘Je zoonschap is gegrond op geloofsvertrouwen en je dient niet door vrees te worden bewogen. Je vreugde is ontsproten aan vertrouwen in het goddelijke woord, en derhalve zul je je niet aan het twijfelen laten brengen aan de werkelijkheid van de liefde en barmhartigheid van de Vader. Het is juist de goedheid van God die de mensen tot waar en echt berouw voert. Het geheim van de heerschappij over jezelf is onlosmakelijk verbonden met je geloof in de inwonende geest, die altijd door liefde werkt. Zelfs dit reddende geloof hebben jullie niet van jezelf: ook dit wordt je door God geschonken. En indien jullie kinderen bent die uit dit levende geloof zijn geboren, zijn jullie niet meer slaven van het zelf, maar veeleer triomferende meesters van jezelf, vrijgeworden zonen van God.
143:2.8 (1610.3) ‘Welnu dan, kinderen, indien jullie uit de geest geboren zijn, zijn jullie voor altijd bevrijd uit de steeds van het eigen zelf bewuste slavernij van een leven van zelfverzaking en toezicht op de verlangens van het vlees, en zijn jullie overgegaan naar het vreugdevolle koninkrijk van de geest, van waaruit je spontaan de vruchten van de geest voortbrengt in je dagelijks leven; en de vruchten van de geest zijn de essentie van de hoogste vorm van aangename en veredelende zelf-beheersing die men kan kennen, ja, het hoogtepunt van wat stervelingen op aarde kunnen bereiken — ware zelfbeheersing.’
143:3.1 (1610.4) Omstreeks deze tijd groeide er onder de apostelen en hun naaste discipel-medewerkers een toestand van grote nerveuze en emotionele spanning. Ze waren er eigenlijk nog niet aan gewend om met elkaar te leven en te werken. Het viel hun steeds moeilijker de verhouding met de discipelen van Johannes harmonisch te houden. De omgang met de niet-Joden en de Samaritanen was een grote beproeving voor deze Joden. En naast dit alles hadden de uitspraken die Jezus kortgeleden had gedaan de verwarring in hun denken nog versterkt. Andreas was bijna buiten zichzelf: hij wist niet wat hij doen moest en dus ging hij met zijn verwarrende problemen naar de Meester. Toen Jezus het verslag van het hoofd der apostelen over zijn zorgen en moeilijkheden had aangehoord, zei hij: ‘Andreas, je kunt mensen door praten niet meer uit hun verwarrende problemen helpen als zij er zo diep in verwikkeld zijn geraakt, en als er zoveel personen met heftige gevoelens bij betrokken zijn. Ik kan niet doen wat je me vraagt — ik wil mij niet mengen in deze persoonlijke moeilijkheden in jullie omgang met elkaar — maar wij zullen samen drie dagen rust nemen en ons ontspannen. Ga naar je broeders en vertel hen dat jullie allemaal met mij mee moeten naar de berg Sartaba, waar ik een dag of twee rust wil nemen.
143:3.2 (1610.5) ‘Nu moet je naar je elf broeders toe gaan en ieder apart nemen en zeggen: “De Meester verlangt dat wij ons met hem voor een tijdje afzonderen om uit te rusten en ons te ontspannen. Aangezien wij de laatste tijd allen geestelijk geïrriteerd en gespannen zijn geraakt, stel ik voor dat wij tijdens deze vakantie niet over onze beproevingen en zorgen praten. Kan ik op je medewerking rekenen in deze zaak?” Benader elk van je broeders op deze wijze persoonlijk en onder vier ogen.’ En Andreas deed zoals de Meester hem had opgedragen.
143:3.3 (1611.1) In de ervaring van ieder van hen was dit een heerlijk evenement: de dag dat ze de berg opgingen, zouden ze nooit vergeten. Tijdens de hele tocht werd er nauwelijks een woord gesproken over hun moeilijkheden. Toen ze de top van de berg hadden bereikt, liet Jezus hen allen rond zich plaatsnemen en zei: ‘Broeders, jullie moet allen de waarde van rust en het nut van ontspanning leren inzien. Je moet beseffen dat de beste methode om bepaalde problemen waarin je verstrikt bent geraakt op te lossen, is om ze een poosje te laten rusten. Daarna, wanneer je verfrist door rust of godsverering terugkomt, kun je je moeilijkheden met een helderder hoofd en een vastere hand aanpakken, om maar niet te spreken van een meer vastbesloten hart. En ook zul je dikwijls merken dat je probleem gekrompen is in grootte en proporties, terwijl jij je gedachten en lichaam tot rust hebt laten komen.’
143:3.4 (1611.2) De volgende dag gaf Jezus aan elk van de twaalf een onderwerp ter discussie op. De hele dag was gewijd aan het ophalen van herinneringen en het praten over zaken die geen verband hielden met hun religieuze werk. Ze waren een ogenblik geschokt toen Jezus zelfs naliet om te danken, in woorden, toen hij het brood brak voor hun middagmaaltijd. Dit was de eerste keer dat zij hem deze formaliteit niet in acht hadden zien nemen.
143:3.5 (1611.3) Toen ze de berg opgingen, had Andreas zijn hoofd vol problemen. Johannes was buitensporig verward in zijn gevoelens. Jakobus leed tot in zijn ziel onder zijn moeilijkheden. Matteüs was in geldnood, aangezien ze zich onder niet-Joden hadden opgehouden. Petrus was overspannen en was de laatste tijd prikkelbaarder geweest dan gewoonlijk. Judas leed aan een periodieke aanval van overgevoeligheid en egoïsme. Simon had het ongewoon moeilijk met zijn pogingen om zijn patriottisme te verzoenen met de liefde voor de broederschap der mensen. Filippus was steeds onthutster door de manier waarop de zaken gingen. Natanael was minder humoristisch geweest sinds ze in contact waren gekomen met de niet-Joodse bevolkingsgroepen, en Tomas zat midden in een periode van zware depressie. Alleen de tweelingbroers waren normaal en onverstoord. Allen zaten volstrekt in de knoop met het probleem hoe ze in vrede met de discipelen van Johannes om moesten gaan.
143:3.6 (1611.4) Toen ze op de derde dag aan de afdaling begonnen om terug te gaan naar hun kamp, was er een grote verandering over hen gekomen. Zij hadden de belangrijke ontdekking gedaan dat veel complexe problemen van de mens in werkelijkheid niet bestaan, dat veel drukkende moeilijkheden door overdreven vrees worden geschapen en het product zijn van overbezorgdheid. Ze hadden geleerd dat zulke ingewikkelde problemen het beste aangepakt kunnen worden door ze met rust te laten; door weg te gaan hadden ze deze problemen zichzelf laten oplossen.
143:3.7 (1611.5) Hun terugkomst van deze vakantie markeerde het begin van een periode waarin de verhouding met de volgelingen van Johannes veel beter werd. Velen van de twaalf moesten werkelijk lachen toen ze zagen hoe iedereens gemoedstoestand was veranderd en merkten dat zij van hun nerveuze prikkelbaarheid waren bevrijd ten gevolge van hun driedaagse vakantie van de dagelijkse plichten van hun leven. Eentonigheid in menselijke contacten brengt altijd het gevaar met zich mee dat er veel meer ingewikkelde problemen ontstaan en dat moeilijkheden veel groter worden.
143:3.8 (1611.6) Niet velen van de niet-Joden in de twee Griekse steden Archelaïs en Phasaelis geloofden in het evangelie, maar de twaalf apostelen deden waardevolle ervaring op door dit eerste meer uitgebreide werk onder uitsluitend niet-Joodse bevolkingsgroepen. Op een maandagochtend, ongeveer in het midden van de maand, zei Jezus tegen Andreas: ‘We gaan naar Samaria.’ En ze gingen direct op weg naar de stad Sichar, dicht bij de put van Jakob.
143:4.1 (1612.1) Meer dan zeshonderd jaar lang hadden de Joden uit Judea, en later ook die uit Galilea, in vijandschap geleefd met de Samaritanen. Deze vijandige gezindheid tussen de Joden en de Samaritanen was op de volgende wijze ontstaan: toen Sargon, de koning van Assyrië, ongeveer zevenhonderd jaar v.Chr. een opstand had neergeslagen in centraal Palestina, voerde hij meer dan vijfentwintigduizend Joden uit het noordelijk koninkrijk van Israel in ballingschap en liet hij een ongeveer gelijk aantal afstammelingen van de Kusieten, Sefarwiten, en Hamatieten zich in hun plaats vestigen. Later stuurde Assurbanipal nog andere kolonisten naar Samaria om zich daar te vestigen.
143:4.2 (1612.2) De godsdienstige vijandschap tussen de Joden en de Samaritanen dateerde van de terugkeer der eerstgenoemden uit de Babylonische ballingschap, toen de Samaritanen het erop aanlegden de wederopbouw van Jeruzalem te verhinderen. Later krenkten zij de Joden door vriendenhulp te verlenen aan de legers van Alexander. Als beloning voor hun vriendschap gaf Alexander de Samaritanen toestemming om een tempel te bouwen op de berg Gerizim, waar zij Jahweh en hun stamgoden vereerden, en offeranden brachten ongeveer zoals dit in de tempeldiensten in Jeruzalem gebruikelijk was. Met deze eredienst gingen zij zeker door tot de tijd der Maccabeeën, toen Johannes Hyrcanus hun tempel op de berg Gerizim verwoestte. Toen de apostel Filippus na de dood van Jezus onder de Samaritanen ging werken, hield hij vele samenkomsten op de plek van deze oude Samaritaanse tempel.
143:4.3 (1612.3) De vijandschap tussen de Joden en de Samaritanen was een aloud, historisch gegeven: sedert de dagen van Alexander hadden ze steeds minder met elkaar te maken gehad. De twaalf apostelen voelden geen weerzin tegen het prediken in de Griekse en andere niet-Joodse steden in de Dekapolis en Syrië, maar hun trouw aan de Meester werd danig op de proef gesteld toen hij zei: ‘Laten wij naar Samaria gaan.’ In de periode van meer dan een jaar die zij nu met Jezus hadden doorgebracht, hadden ze echter een mate van persoonlijke trouw ontwikkeld die zelfs hun geloof in zijn leer en hun vooroordelen tegen de Samaritanen te boven ging.
143:5.1 (1612.4) Toen de Meester en de twaalf bij de put van Jakob aankwamen, bleef Jezus die moe was van de reis, bij de put wachten, terwijl Filippus de apostelen meenam om te helpen voedsel en tenten uit Sichar te halen, want ze hadden het voornemen een tijdje in deze buurt te blijven. Petrus en de zonen van Zebedeüs zouden bij Jezus zijn gebleven indien hij hun niet gevraagd had met hun broeders mee te gaan, met de woorden: ‘Wees niet bang dat mij iets overkomen zal, deze Samaritanen zullen een vriendschappelijke houding aannemen; alleen onze broeders, de Joden, trachten ons kwaad te doen.’ Het was bijna zes uur deze zomeravond toen Jezus bij de put ging zitten om de terugkeer van de apostelen af te wachten.
143:5.2 (1612.5) Het water van de put van Jakob bevatte minder mineralen dan dat van de andere putten in Sichar en werd daarom zeer op prijs gesteld als drinkwater. Jezus had dorst, maar hij kon water uit de put bemachtigen. Toen er daarom een vrouw uit Sichar kwam aanlopen met haar waterkruik, en water wilde gaan putten, zei Jezus tot haar: ‘Geef mij wat te drinken.’ Deze Samaritaanse vrouw zag aan zijn voorkomen en kleding dat Jezus een Jood was, en vanwege zijn accent vermoedde zij dat hij een Galilese Jood was. Haar naam was Nalda en zij was een bevallige vrouw. Ze was zeer verrast dat een Joodse man haar op deze wijze bij de put aansprak en om water vroeg, want men vond het in die dagen ongepast voor een zichzelf respecterende man om in het openbaar met een vrouw te spreken, en zeker voor een Jood om zich met een Samaritaanse te onderhouden. Daarom vroeg Nalda aan Jezus: ‘Waarom vraagt gij, een Jood, aan mij, een Samaritaanse vrouw, om water?’ Jezus antwoordde: ‘Ik heb u inderdaad om water gevraagd, maar indien ge mij kon begrijpen, zoudt gij mij vragen om een teug van het levende water.’ Hierop zei Nalda: ‘Maar, mijnheer, ge hebt niets om mee te putten en de put is diep; waar hebt ge dan dit levende water vandaan? Zijt gij groter dan onze vader Jakob die ons deze put heeft gegeven en daar zelf uit heeft gedronken, en ook zijn zonen en zijn vee?’
143:5.3 (1613.1) Jezus antwoordde: ‘Ieder die van dit water drinkt zal opnieuw dorst krijgen, maar ieder die van het water van de levende geest drinkt, zal nooit meer dorsten. En dit levende water zal in hem tot een bron van verkwikking worden, die zelfs tot in het eeuwig leven opwelt.’ Nalda zei daarop: ‘Geef mij dit water, zodat ik geen dorst meer krijg en niet meer helemaal hierheen behoef te komen om te putten. Trouwens, alles wat een Samaritaanse vrouw van zulk een hoffelijke Jood zou krijgen, zou een genoegen zijn.’
143:5.4 (1613.2) Nalda wist niet hoe ze de bereidheid van Jezus om met haar te praten moest opvatten. Ze zag aan de gelaatsuitdrukking van de Meester dat hij een oprecht en heilig man was, maar zij nam zijn vriendelijkheid op als alledaagse familiariteit, en zijn beeldspraak als een vorm van hofmakerij. En aangezien ze een vrouw was van losse zeden, was ze van zins openlijk met hem te gaan koketteren, maar Jezus zag haar recht in de ogen en zei op bevelende toon: ‘Vrouw, ga uw echtgenoot halen en breng hem hier.’ Dit bevel bracht Nalda weer tot zichzelf. Ze zag in dat ze de vriendelijkheid van de Meester verkeerd had beoordeeld en zijn manier van spreken verkeerd had uitgelegd. Ze schrok en begon te beseffen dat ze tegenover een uitzonderlijk man stond; ze zocht naar een passend antwoord en zei in grote verwarring: ‘Maar mijnheer, ik kan mijn echtgenoot niet roepen, want ik heb geen echtgenoot.’ Toen zei Jezus: ‘Ge hebt de waarheid gesproken, want hoewel ge eens een echtgenoot hebt gehad, is degene met wie ge nu samenleeft niet uw echtgenoot. Het ware beter indien ge zoudt ophouden mijn woorden lichtzinnig op te vatten en naar het levende water zoudt zoeken dat ik u heden heb aangeboden.’
143:5.5 (1613.3) Nu was Nalda geheel ontnuchterd en haar betere zelf werd wakker. Ze was niet geheel uit eigen keuze een immorele vrouw. Haar echtgenoot had haar meedogenloos en onrechtvaardig aan de kant gezet en in zeer benarde omstandigheden had ze er in toegestemd met een zekere Griek samen te gaan leven als zijn vrouw, maar zonder huwelijksceremonie. Nalda voelde zich zeer beschaamd over haar onbezonnen woorden tot Jezus, en op zeer berouwvolle toon richtte ze zich nu tot de Meester en zei: ‘Mijn Heer, het spijt mij dat ik zo tot u gesproken heb, want ik zie dat ge een heilig man zijt, of misschien wel een profeet.’ En ze stond juist op het punt om rechtstreekse, persoonlijke hulp van de Meester te vragen, toen ze deed wat zovelen daarvoor en daarna hebben gedaan — ze ontweek de kwestie van haar persoonlijke verlossing door het gesprek op theologie en filosofie te brengen. Vlug bracht ze het gesprek op een theologisch twistpunt, in plaats van haar eigen noden. Wijzend naar de berg Gerizim in de verte, vervolgde zij: ‘Onze vaderen hebben op deze berg aanbeden, en toch zegt gij dat in Jeruzalem de plaats is waar men moet aanbidden; wat is dan wel de juiste plaats om God te aanbidden?’
143:5.6 (1613.4) Jezus doorzag de poging van de ziel van de vrouw om een rechtstreeks en diepgaand contact met haar Maker te vermijden, maar hij zag ook dat er een verlangen in haar ziel leefde om de beste manier van leven te leren kennen. Er was per slot van rekening in het hart van Nalda een ware dorst naar het levende water: hij had daarom geduld met haar en zei: ‘Vrouw, laat mij u dit zeggen, spoedig zal de dag komen dat ge noch op deze berg, noch in Jeruzalem de Vader zult aanbidden. Doch nu aanbidt ge wat ge niet kent, een mengsel van de religie van vele heidense goden en niet-Joodse filosofieën. De Joden weten tenminste wie zij aanbidden; zij hebben alle verwarring opgeheven door hun aanbidding te concentreren op één God, Jahweh. Maar ge moet me geloven als ik zeg dat het uur spoedig zal komen — in feite er nu al is — dat alle oprechte aanbidders de Vader zullen aanbidden in geest en in waarheid, want juist zulke vereerders zoekt de Vader. God is geest, en wie hem aanbidden moeten hem aanbidden in geest en in waarheid. Ge vindt geen verlossing als ge weet hoe anderen dienen te aanbidden of waar, maar als ge in uw eigen hart het levende water ontvangt dat ik u nu, op dit ogenblik, aanbied.’
143:5.7 (1614.1) Maar Nalda wilde nog één poging wagen om te vermijden dat de beschamende kwestie van haar persoonlijke leven op aarde en de status van haar ziel voor God ter sprake zou komen. Opnieuw nam ze haar toevlucht tot godsdienstige kwesties in het algemeen, en zei: ‘Ja, ik weet, mijnheer, dat Johannes gepredikt heeft over de komst van de Bekeerder, hij die de Verlosser genaamd zal worden, en dat, wanneer deze zal komen hij ons alle dingen zal verklaren’ — en Jezus, Nalda onderbrekend, zei met schokkende zekerheid: ‘Ik, die met u spreek, ben het.’
143:5.8 (1614.2) Dit was de eerste rechtstreekse, positieve en onverhulde uitspraak over zijn goddelijke natuur en zoonschap die Jezus op aarde deed; en deze uitspraak was tot een vrouw gericht, een Samaritaanse, tot aan dit ogenblik een vrouw met een verdachte reputatie in de ogen der mensen, maar een vrouw die het goddelijk oog aanschouwde als iemand tegen wie meer gezondigd was dan dat zij uit eigen begeerte had gezondigd, en als een menselijke ziel die nu verlossing begeerde, oprecht en van ganser harte, en dat was voldoende.
143:5.9 (1614.3) Toen Nalda op het punt stond haar werkelijke, persoonlijke verlangen naar betere dingen en een nobeler levenswijze onder woorden te brengen, juist toen ze het werkelijke verlangen van haar hart kenbaar wilde maken, kwamen de apostelen terug uit Sichar, en toen ze dit tafereel aantroffen, Jezus die zo vertrouwelijk praatte met deze vrouw — deze Samaritaanse vrouw die alleen was — waren ze meer dan verbaasd. Vlug legden ze hun voorraden neer en trokken zich terug, want niemand durfde hem te berispen, en Jezus zei tegen Nalda: ‘Vrouw, ga heen; God heeft u vergeven. Van nu af aan zult ge een nieuw leven leiden. Ge hebt het levende water ontvangen, en een nieuwe vreugde zal in uw ziel opwellen, en ge zult een dochter worden van de Allerhoogste.’ En de vrouw die de afkeuring van de apostelen bespeurde, liet haar waterkruik achter en vluchtte naar de stad.
143:5.10 (1614.4) Toen zij in de stad kwam, verkondigde zij aan iedereen die zij tegenkwam: ‘Ga naar de put van Jakob, en vlug, want daar zult ge een man aantreffen die mij alles vertelde wat ik ooit gedaan heb. Kan dit de Bekeerder zijn?’ En voordat de zon was ondergegaan, had zich een grote menigte bij Jakobs put verzameld om Jezus aan te horen. En de Meester vertelde hen meer over het water des levens, het geschenk van de inwonende geest.
143:5.11 (1614.5) De apostelen waren steeds opnieuw geschokt door de bereidheid van Jezus om met vrouwen te spreken, vrouwen van twijfelachtige reputatie en zelfs immorele vrouwen. Het was een moeilijke opgave voor Jezus om zijn apostelen te leren dat vrouwen, zelfs zogenaamde immorele vrouwen, een ziel hebben die God als hun Vader kan kiezen, zodat zij dochters van God worden en kandidaten voor het eeuwige leven. Zelfs negentien eeuwen later tonen velen hetzelfde gebrek aan bereidheid om het onderricht van de Meester te begrijpen. Zelfs de Christelijke godsdienst is met een zekere hardnekkigheid opgebouwd rond het feit van de dood van Christus, in plaats van de waarheid van zijn leven. De wereld zou zich meer moeten bezighouden met zijn gelukkige, God-openbarende leven dan met zijn tragische, smartelijke dood.
143:5.12 (1614.6) De volgende dag vertelde Nalda deze gehele geschiedenis aan de Apostel Johannes, maar deze onthulde de gang van zaken nooit geheel aan de andere apostelen, en Jezus ging tegenover de twaalf niet op de details in.
143:5.13 (1615.1) Nalda zei Johannes dat Jezus haar ‘alles wat ik ooit gedaan heb’ had verteld. Johannes wilde Jezus dikwijls vragen naar dit gesprek met Nalda, maar hij heeft het nooit gedaan. Jezus vertelde haar slechts één ding over haarzelf, maar de wijze waarop hij haar aanzag en met haar omging, had haar haar hele leven met al zijn licht en schaduw in een ogenblik tijds als in een panorama voor de geest teruggebracht, zodat ze deze hele zelf-openbaring van haar verleden verbond aan de blik en het woord van de Meester. Jezus had haar helemaal niet gezegd dat zij vijf echtgenoten had gehad. Nadat haar echtgenoot haar had verstoten, had zij met vier verschillende mannen samengeleefd, en dit feit kwam haar, samen met haar hele verleden, zo helder voor de geest op het moment dat zij besefte dat Jezus een man Gods was, dat zij het later tegenover Johannes weergaf alsof Jezus haar alles omtrent haarzelf had verteld.
143:6.1 (1615.2) Op de avond dat Nalda de menigte uit Sichar ertoe bracht om Jezus te gaan opzoeken, waren de twaalf juist teruggekeerd met voedsel, en zij drongen er bij Jezus op aan om met hen te eten in plaats van met de mensen te spreken, want ze hadden de hele dag niet gegeten en waren hongerig. Maar Jezus wist dat de duisternis hen spoedig zou overvallen, en daarom liet hij zich niet van zijn besluit afbrengen om met de mensen te praten alvorens hen weg te zenden. Toen Andreas trachtte hem ertoe te bewegen iets te eten voordat hij tot de menigte zou spreken, zei Jezus: ‘Ik heb voedsel te eten waarvan jij niet weet.’ Toen de apostelen dit hoorden, zeiden ze onder elkaar: ‘Heeft iemand hem iets te eten gebracht? Heeft de vrouw hem misschien niet alleen water, maar ook voedsel gegeven?’ Toen Jezus hen zo onder elkaar hoorde praten, wendde hij zich, voordat hij de mensen ging toespreken, naar de apostelen en zei: ‘Mijn voedsel is om de wil te doen van hem die mij gezonden heeft, en om zijn werk te volbrengen. Jullie moet maar niet meer zeggen dat het nog zo of zo lang zal duren tot het oogsttijd is. Zie hoe deze mensen uit een Samaritaanse stad komen om ons te horen; ik zeg jullie, de velden zijn reeds wit om te oogsten. Hij die oogst, ontvangt loon en verzamelt deze vrucht voor het eeuwige leven; bijgevolg verheugen zich de zaaiers en de maaiers tezamen. Want hierin geldt het gezegde: “De een zaait en de ander oogst.” Ik zend jullie nu uit om datgene te oogsten waaraan jullie niet gearbeid hebt; anderen hebben gearbeid, en jullie staan nu op het punt om in hun werk in te treden.’ Dit zei hij doelende op de prediking van Johannes de Doper.
143:6.2 (1615.3) Jezus en de apostelen gingen de stad Sichar binnen en predikten daar twee dagen voordat zij op de berg Gerizim hun kamp opsloegen. En velen van de inwoners van Sichar geloofden in het evangelie en verzochten gedoopt te worden, maar de apostelen van Jezus doopten nog niet.
143:6.3 (1615.4) De eerste avond in het kamp op de berg Gerizim verwachtten de apostelen dat Jezus hen zou berispen om hun houding tegenover de vrouw bij de put van Jakob, maar hij roerde de kwestie niet aan. In plaats daarvan gaf hij hun de gedenkwaardige toespraak over ‘De werkelijkheden die centraal staan in het koninkrijk Gods.’ In iedere religie is het heel gemakkelijk om waarden onevenredig belangrijk te laten worden, en in de eigen theologie feiten de plaats te laten innemen van waarheid. Het feit van het kruis werd het centrum zelve van het latere Christendom: dit is echter niet de centrale waarheid van de religie die aan het leven en het onderricht van Jezus van Nazaret ontleend kan worden.
143:6.4 (1615.5) Het thema van Jezus’ onderricht op de berg Gerizim was dit, dat hij wil dat alle mensen God zien als een Vader-vriend, juist zoals hij (Jezus) een broeder-vriend is. Telkens opnieuw prentte hij hen in dat liefde de hoogste verhouding is in de wereld — en ook in het universum — precies zoals waarheid de hoogste uitspraak is over het waarnemen van deze goddelijke betrekkingen.
143:6.5 (1616.1) Jezus sprak zich zo openlijk uit tegenover de Samaritanen omdat hij dit veilig kon doen, en omdat hij wist dat hij het hart van Samaria niet opnieuw zou bezoeken om er het evangelie van het koninkrijk te prediken.
143:6.6 (1616.2) Jezus en de twaalf kampeerden tot het einde van augustus op de berg Gerizim. Overdag predikten zij tot de Samaritanen in de steden het goede nieuws van het koninkrijk — het vaderschap van God — en de avonden en nachten brachten ze in het kamp door. Het werk dat Jezus en de twaalf in deze Samaritaanse steden deden, bracht vele zielen tot het koninkrijk en vormde een goede voorbereiding voor de prachtige arbeid die Filippus na de dood en opstanding van Jezus in deze streken verrichtte, toen de apostelen door de bittere vervolging der gelovigen te Jeruzalem tot aan de einden der aarde waren verstrooid.
143:7.1 (1616.3) Tijdens de avondbijeenkomsten op de berg Gerizim onderrichtte Jezus vele grote waarheden, en benadrukte in het bijzonder de volgende:
143:7.2 (1616.4) Ware religie is de daad van de individuele ziel in zijn zelf-bewuste betrekkingen tot de Schepper; de georganiseerde godsdienst is ’s mensen poging om de godsverering van individuele religieuze mensen ten bate van de gemeenschap te doen zijn.
143:7.3 (1616.5) Godsverering — de contemplatie van het geestelijke — moet afgewisseld worden met dienstbetoon, contact met de materiële werkelijkheid. Werk dient afgewisseld te worden met spel; religie moet in evenwicht worden gehouden door humor. Diepzinnige filosofie dient afgewisseld te worden met ritmische poëzie. De inspanning van het leven — de tijd-spanning van de persoonlijkheid — dient ontspanning te vinden in de rustgevendheid van godsverering. De gevoelens van onveiligheid die voortkomen uit de vrees voor het isolement van de persoonlijkheid in het universum, dienen tegengegaan te worden door de geloofscontemplatie van de Vader en door de poging tot realisatie van de Allerhoogste.
143:7.4 (1616.6) Het gebed is bedoeld om de mens minder te doen denken, doch meer te doen beseffen: het is niet bedoeld om kennis te vermeerderen, naar veeleer om het inzicht te verdiepen.
143:7.5 (1616.7) Godsverering is bedoeld om te anticiperen op het betere leven dat wachtende is, en om deze nieuwe geestelijke betekenissen dan hun licht te doen werpen op het leven dat nu is. Gebed is geestelijk voedend, maar aanbidding is op goddelijke wijze creatief.
143:7.6 (1616.8) Godsverering is de techniek om zich tot de Ene te richten om inspiratie tot het dienen van de velen. Godsverering is de meetlat die de graad van onthechting van de ziel van het materiële universum meet, en haar gelijktijdige, vaste gehechtheid aan de geestelijke werkelijkheden van de ganse schepping.
143:7.7 (1616.9) Gebed is zelf-gedachtig — verheven denken; godsverering is zichzelf vergeten — super-denken. Godsverering is moeiteloze aandacht, ware, ideale rust voor de ziel, een vorm van rustgevende geestelijke inspanning.
143:7.8 (1616.10) Godsverering is de handeling van een deel dat zich identificeert met het Geheel; de eindige met de Oneindige, de zoon met de Vader; de tijd die bezig is in de pas te komen met de eeuwigheid. Godsverering is de handeling van persoonlijke gemeenschap van de zoon met de goddelijke Vader, het innemen van een verfrissende, creatieve, broederlijke, en romantische houding door de menselijke ziel-geest.
143:7.9 (1616.11) Ofschoon de apostelen slechts enkele van zijn leringen in het kamp konden vatten, werden deze door andere werelden wel begrepen, en andere generaties op aarde zullen ze eveneens begrijpen.
Het Urantia Boek
Verhandeling 144
144:0.1 (1617.1) SEPTEMBER en oktober werden in afzondering doorgebracht in een afgelegen kamp op de helling van de berg Gilboa. De maand september was Jezus hier alleen met zijn apostelen en onderrichtte en instrueerde hen in de waarheden van het koninkrijk.
144:0.2 (1617.2) Er waren meerdere redenen waarom Jezus en zijn apostelen zich bij deze gelegenheid hadden teruggetrokken aan de grens van Samaria en de Dekapolis. De godsdienstige autoriteiten in Jeruzalem waren zeer vijandig gestemd; Herodes Antipas hield Johannes nog steeds gevangen, bang om hem vrij te laten maar ook om hem terecht te stellen, terwijl hij de verdenking bleef koesteren dat Johannes en Jezus op de een of andere manier samenwerkten. Door deze omstandigheden was het niet verstandig plannen te maken voor een dynamische aanpak van het werk in Judea of in Galilea. Er was nog een derde reden: de langzaam groeiende spanning tussen de leiders van de discipelen van Johannes en de apostelen van Jezus, die ernstiger werd naarmate het aantal gelovigen toenam.
144:0.3 (1617.3) Jezus wist dat de dagen van het inleidende werk van onderricht en prediking weldra afgelopen zouden zijn, dat de volgende stap het begin zou betekenen van de volle en laatste prestatie in zijn leven op aarde, en hij wilde niet dat de aanzet van deze onderneming in enig opzicht moeilijk of beschamend zou zijn voor Johannes de Doper. Jezus had daarom besloten zich enige tijd terug te trekken om met zijn apostelen al het geleerde nog eens door te nemen, en daarna op onopvallende wijze enig werk te doen in de steden van de Dekapolis, totdat Johannes ofwel ter dood zou worden gebracht, of zou worden vrijgelaten om zich dan bij hen aan te sluiten voor een gezamenlijke krachtsinspanning.
144:1.1 (1617.4) Na verloop van tijd raakten de twaalf steeds meer toegewijd aan Jezus en aan het werk voor het koninkrijk. Hun toewijding was voor een groot deel een zaak van persoonlijke loyaliteit. Zij konden zijn veelzijdige onderricht niet bevatten: zij begrepen de natuur van Jezus niet ten volle, noch de betekenis van zijn zelfschenking op aarde.
144:1.2 (1617.5) Jezus maakte zijn apostelen duidelijk dat zij zich om drie redenen hadden teruggetrok- ken:
144:1.3 (1617.6) 1. om hun begrip van, en geloof in het evangelie van het koninkrijk te verdiepen en te versterken;
144:1.4 (1617.7) 2. om de oppositie tegen hun werk, zowel in Judea als in Galilea, te laten bedaren;
144:1.5 (1617.8) 3. om het lot van Johannes de Doper af te wachten.
144:1.6 (1617.9) Tijdens hun verblijf op de berg Gilboa vertelde Jezus de twaalf veel over zijn jeugd en zijn ervaringen op de berg Hermon; hij onthulde hen ook het een en ander van wat er in de heuvels was gebeurd gedurende de veertig dagen direct na zijn doop. En tezelfdertijd droeg hij hun op om niemand iets over deze ervaringen te vertellen tot na zijn terugkeer naar de Vader.
144:1.7 (1618.1) Tijdens deze septemberweken rustten zij uit, praatten met elkaar, haalden hun ervaringen op sinds de tijd dat Jezus hen voor het eerst opgeroepen had tot deze dienst, en ondernamen zij een ernstige poging om alles wat de Meester hun tot dusver had geleerd in onderling verband te brengen. Tot op zekere hoogte voelden ze allen dat dit hun laatste gelegenheid zou zijn om langere tijd rust te nemen. Zij beseften dat hun volgende openbare optreden, hetzij in Judea hetzij in Galilea, het begin zou zijn van de definitieve verkondiging van het komende koninkrijk, doch ze hadden weinig of geen duidelijke ideeën over wat het koninkrijk zou zijn wanneer het zou komen. Johannes en Andreas dachten dat het koninkrijk reeds gekomen was; Petrus en Jakobus geloofden dat het nog komen moest; Natanael en Tomas kwamen er openlijk voor uit dat het voor hen een raadsel was. Matteüs, Filippus, en Simon Zelotes waren onzeker en verward; de tweelingen verkeerden in zalige onwetendheid omtrent het verschil van mening en Judas Iskariot was stil en gaf zich niet bloot.
144:1.8 (1618.2) Een groot gedeelte van deze tijd was Jezus alleen op de berg in de buurt van het kamp. Af en toe nam hij Petrus, Jakobus, of Johannes met zich mee, maar meestal ging hij weg om alleen te bidden of zich met zijn Vader te onderhouden. Na Jezus’ doop en de veertig dagen in de heuvels van Perea is het eigenlijk minder juist deze tijden van gemeenschap met zijn Vader aan te duiden als gebed, en evenmin is het consequent om over Jezus te spreken als aanbiddend, maar het is volkomen juist om deze perioden aan te duiden als tijden van persoonlijke gemeenschap met zijn Vader.
144:1.9 (1618.3) Het centrale thema van de gesprekken in deze hele maand september was gebed en godsverering. Nadat zij enige dagenlang over godsverering hadden gesproken, hield Jezus ten slotte zijn gedenkwaardige verhandeling over het gebed, als antwoord op het verzoek van Tomas: ‘Meester, leer ons hoe wij moeten bidden.’
144:1.10 (1618.4) Johannes had zijn discipelen een gebed geleerd, een gebed om redding in het komende koninkrijk. Ofschoon Jezus zijn volgelingen nimmer verbood om Johannes’vorm van gebed te gebruiken, bemerkten de apostelen al zeer spoedig dat hun Meester de praktijk van het uitspreken van vaste en formele gebeden niet geheel goedkeurde. Niettemin vroegen gelovigen voortdurend om onderricht te worden hoe ze moesten bidden. De twaalf hunkerden ernaar te weten welke vorm van smeekbede Jezus zou goedkeuren. Het was voornamelijk vanwege deze behoefte aan een smeekbede in een eenvoudige vorm voor gewone mensen, dat Jezus bij deze gelegenheid, en in antwoord op het verzoek van Tomas, erin toestemde om hen een tot nadenken stemmende vorm van gebed te leren. Jezus gaf hun dit onderricht op een middag in de derde week van hun verblijf op de berg Gilboa.
144:2.1 (1618.5) ‘Johannes leerde jullie inderdaad een eenvoudige vorm van gebed: “O Vader, reinig ons van zonde, toon ons uw heerlijkheid, openbaar ons uw liefde, en laat uw geest onze harten heiligen, nu en immer; Amen!” Hij leerde jullie dit gebed zodat jullie iets zoudt hebben om aan de scharen te leren. Het was niet zijn bedoeling dat je een dergelijke vaste, formele smeekbede zoudt gebruiken als de uitdrukking van je eigen ziel in gebed.
144:2.2 (1618.6) ‘Het gebed is geheel en al een persoonlijke, spontane uitdrukking van de houding van de ziel jegens de geest; bidden moet de gemeenschap van het zoonschap en de uitdrukking van vriendschap zijn. Wanneer het gebed wordt geformuleerd door de geest, leidt het tot coöpe-ratieve geestelijke vooruitgang. Het ideale gebed is een vorm van geestelijke gemeenschap, die tot intelligente godsverheerlijking voert. Waar gebed is de oprechte instelling van het omhoogreiken naar de hemel om je idealen te bereiken.
144:2.3 (1619.1) ‘Het gebed is de adem van de ziel en dient jullie ertoe te brengen volhardend te zijn in jullie inspanning om de wil van de Vader te weten te komen. Indien iemand van jullie een buurman heeft en je gaat midden in de nacht naar hem toe en zegt: “Vriend, leen mij drie broden, want een vriend van mij die op reis is, is mij komen bezoeken en ik heb niets om hem voor te zetten,” en indien je buurman dan antwoordt: “Val mij niet lastig, want de deur is nu gesloten en de kinderen en ik zijn in bed; ik kan dus niet opstaan om je brood te geven”, zul je aanhouden en uitleggen dat je vriend honger heeft, en dat je geen eten hebt om hem aan te bieden. Ik zeg jullie, dat ook als je buurman niet wil opstaan om je brood te geven omdat je zijn vriend bent, hij toch vanwege je lastige aandrang zal opstaan en je zoveel broden geven als je nodig hebt. Indien je dan door volharding zelfs van een sterfelijk mens gunsten verkrijgt, hoeveel te meer zal dan volharding in de geest je het brood des levens doen verkrijgen uit de bereidwillige handen van de Vader in de hemel. Opnieuw zeg ik jullie: vraagt en het zal je gegeven worden, zoekt en je zult vinden, klopt en je zult worden opengedaan. Want een ieder die vraagt ontvangt, hij die zoekt vindt, en voor hem die klopt, zal de deur der verlossing worden opengedaan.
144:2.4 (1619.2) ‘Wie van jullie, die vader is, zou indien zijn zoon onverstandige dingen vraagt, hem niet zonder aarzelen liever dingen geven die in overeenstemming zijn met zijn ouderlijke wijsheid, dan de dingen vervat zijn in de termen van het gebrekkige verzoek van zijn zoon? Indien het kind een brood nodig heeft, geef je het dan een steen, alleen maar omdat het zo onverstandig is daarom te vragen? Indien je zoon behoefte heeft aan een vis, zul je hem dan een waterslang geven alleen maar omdat deze toevallig samen met de vis wordt opgehaald in het net en het kind in zijn domheid om de slang vraagt? Indien dan jullie, sterfelijke, eindige mensen, al weet hoe je gebeden moet verhoren en goede, passende gaven moet schenken aan je kinderen, hoeveel te meer zal dan je hemelse Vader de geest en vele bijkomende zegeningen schenken aan hen die hem daarom vragen? De mensen zouden altijd moeten bidden en niet ontmoedigd worden.
144:2.5 (1619.3) ‘Laat mij jullie het verhaal vertellen van een zekere rechter die in een verdorven stad woonde. Deze rechter was niet Godvrezend, en had evenmin respect voor de mens. Nu was er in die stad een behoeftige weduwe, die telkens weer bij die onrechtvaardige rechter kwam en zei: “Geef mij bescherming tegen mijn tegenpartij.” Een tijd lang wilde hij niet naar haar luisteren, maar toen zei hij tegen zichzelf: “Ofschoon ik God niet vrees en geen consideratie met de mensen heb, zal ik deze weduwe, omdat zij niet ophoudt mij lastig te vallen, toch recht doen, anders vermoeit ze me nog met haar voortdurende terugkomen.” Ik vertel jullie deze verhalen om jullie aan te moedigen te volharden in het bidden en niet om daarmee te suggereren dat jullie beden de gerechte en rechtvaardige Vader daarboven zullen veranderen. Jullie volharding zal echter niet de gunst van God winnen, maar jullie aardse instelling veranderen en de capaciteit tot geest-ontvankelijkheid van jullie ziel vergroten.
144:2.6 (1619.4) ‘Maar wanneer jullie bidden, doen jullie dat met zo weinig geloof. Echt geloof zal bergen van materiële moeilijkheden verzetten, die mogelijk de zielsexpansie en geestelijke vooruitgang in de weg staan.’
144:3.1 (1619.5) Maar de apostelen waren nog niet tevreden: zij wilden dat Jezus hun een modelgebed zou geven dat zij aan de nieuwe discipelen zouden kunnen leren. Toen Jakobus Zebedeüs deze verhandeling over het gebed had aangehoord, zei hij: ‘Heel goed, Meester, maar wij wensen niet zozeer een vorm van gebed voor onszelf, als voor de nieuwe gelovigen, die ons heel vaak vragen: “Leer ons zo te bidden tot de Vader in de hemel, dat hij ons gebed kan aanvaarden.”’
144:3.2 (1619.6) Toen Jakobus was uitgesproken, zei Jezus: ‘Indien jullie dan nog steeds zo’n gebed wenst, wil ik jullie wel het gebed geven dat ik mijn broers en zusters in Nazaret heb geleerd’:
144:3.3 (1620.1) Onze Vader die in de hemelen zijt,
144:3.4 (1620.2) Uw naam worde geheiligd.
144:3.5 (1620.3) Uw koninkrijk kome; uw wil geschiede
144:3.6 (1620.4) Op aarde zoals in de hemel.
144:3.7 (1620.5) Geef ons heden ons brood voor morgen;
144:3.8 (1620.6) Verkwik onze ziel met het water des levens.
144:3.9 (1620.7) En vergeef ieder van ons onze schulden,
144:3.10 (1620.8) Zoals wij ook onze schuldenaren hebben vergeven.
144:3.11 (1620.9) Behoud ons in verzoeking, bevrijd ons van het kwaad,
144:3.12 (1620.10) En maak ons steeds meer volmaakt zoals gij.
144:3.13 (1620.11) Het is niet zo vreemd dat de apostelen van Jezus verlangden dat hij hun een modelgebed voor gelovigen zou leren. Johannes de Doper had zijn volgelingen verschillende gebeden geleerd, en alle grote leraren hadden gebeden geformuleerd voor hun leerlingen. De godsdienstleraren van de Joden hadden ongeveer vijfentwintig tot dertig vaste gebeden die ze in de synagogen en zelfs op de hoeken van de straten reciteerden. Jezus was bijzonder gekant tegen het bidden in het openbaar. Tot dusver hadden de twaalf hem slechts een paar maal horen bidden. Zij merkten dat hij hele nachten in gebed of aanbidding doorbracht, en waren zeer nieuwsgierig om te horen hoe hij bad en welke vorm zijn beden hadden. Ze voelden zich werkelijk erg in het nauw gedreven en wilden weten wat ze de scharen moesten antwoorden wanneer deze vroegen onderricht te worden hoe ze moesten bidden, zoals ook Johannes zijn discipelen had onderwezen.
144:3.14 (1620.12) Jezus leerde de twaalf om altijd in afzondering te bidden; om alleen weg te gaan in de rustige omgeving van de natuur, of naar hun kamer te gaan en de deur te sluiten als ze baden.
144:3.15 (1620.13) Na de dood van Jezus en zijn hemelvaart naar de Vader werd het de gewoonte van vele gelovigen om dit zogeheten gebed van de Heer te beëindigen met de toevoeging — ’In de naam van de Heer Jezus Christus.’ Nog later gingen er bij het overschrijven twee regels verloren en werd aan dit gebed een extra zinsnede toegevoegd, die luidde: ‘Want van u is het koninkrijk en de kracht en de heerlijkheid, tot in eeuwigheid.’
144:3.16 (1620.14) Jezus gaf de apostelen het gebed in de collectieve vorm, zoals zij het thuis in Nazaret hadden gebeden. Hij heeft nimmer een vast persoonlijk gebed onderricht, alleen gebeden voor een groep, familie, of voor de gemeenschap. En hij heeft nooit uit eigen beweging aangeboden om dit te doen.
144:3.17 (1620.15) Jezus leerde dat doeltreffend gebed moet zijn:
144:3.18 (1620.16) 1. onbaatzuchtig — niet alleen voor zichzelf:
144:3.19 (1620.17) 2. gelovend — naar het geloofsvertrouwen:
144:3.20 (1620.18) 3. oprecht — met een eerlijk hart;
144:3.21 (1620.19) 4. intelligent — naar de verlichting;
144:3.22 (1620.20) 5. vertrouwend — in onderworpenheid aan de alwijze wil van de Vader.
144:3.23 (1620.21) Wanneer Jezus hele nachten op de berg in gebed doorbracht, was dit voornamelijk voor zijn discipelen, in het bijzonder voor de twaalf. De Meester bad zeer weinig voor zichzelf, ofschoon hij dikwijls in aanbidding was, in godsverering die de natuur had van intelligente gemeenschap met zijn Paradijs-Vader.
144:4.1 (1620.22) Na de verhandeling over het gebed bleven de apostelen de Meester nog dagenlang vragen stellen over deze hoogst belangrijke en eerbiedige gewoonte. Het onderricht van Jezus inzake gebed en aanbidding dat hij de apostelen deze dagen gaf, kan in moderne bewoordingen als volgt worden samengevat:
144:4.2 (1621.1) De ernstige, verlangende herhaling van een smeekbede, wanneer zulk een gebed de oprechte uiting is van een kind van God en in geloofsvertrouwen wordt gedaan, vergroot altijd de capaciteit van de ziel tot geestelijke ontvankelijkheid, hoe onberaden of onvatbaar voor rechtstreeks verhoor het ook mag zijn.
144:4.3 (1621.2) Houdt bij al uw bidden in gedachten dat het zoonschap een geschenk is. Van geen enkel kind wordt gevraagd de status van zoon of dochter te verdienen. Het aardse kind komt tot aanzijn door de wil van zijn ouders. Zo ook komt het kind van God in de genade en het nieuwe leven van de geest door de wil van de Vader in de hemel. Daarom moet het koninkrijk des hemels — goddelijk zoonschap — ontvangen worden als door een klein kind. Ge verdient rechtvaardigheid — voortgaande karakterontwikkeling — doch ge ontvangt het zoonschap door genade en door geloof.
144:4.4 (1621.3) Gebed bracht Jezus tot de hoge gemeenschap van zijn ziel met de Allerhoogste Regeerders van het universum van universa. Gebed zal de stervelingen op aarde omhoogbrengen tot de gemeenschap van ware godsverering. De geestelijke capaciteit van de ziel tot ontvankelijkheid bepaalt de hoeveelheid hemelse zegeningen die men zich, als een antwoord op gebed, persoonlijk kan toeëigenen en bewust kan beseffen.
144:4.5 (1621.4) Gebed en de godsverering die ermee samenhangt, is een methode om zich vrij te maken van de dagelijkse routine van het leven, van de monotone sleur van het materiële bestaan. Het is een toegangsweg tot vergeestelijkte zelfverwerkelijking en tot individualiteit van intellectuele en religieuze verworvenheid.
144:4.6 (1621.5) Het bidden is een tegengif tegen schadelijke introspectie. Zoals de Meester het onderrichtte, is bidden althans zulk een weldoend dienstbetoon aan de ziel. Jezus maakte consequent gebruik van de heilzame invloed van het bidden voor de medemens. De Meester bad gewoonlijk in de meervoudsvorm, niet in het enkelvoud. Behalve in de grote crises in zijn aardse leven, bad Jezus nooit voor zichzelf.
144:4.7 (1621.6) Het gebed is de ademhaling van het geest-leven midden in de materiële civilisatie van de volken der mensheid. Godsverering is de redding van de genotzuchtige generaties van stervelingen.
144:4.8 (1621.7) Zoals het gebed vergeleken kan worden met het opladen van de geestelijke accu van de ziel, zo kan godsverering worden vergeleken met het afstemmen van de ziel om de uitzendingen van de oneindige geest van de Universele Vader tot het universum op te kunnen vangen.
144:4.9 (1621.8) Het gebed is de oprecht gemeende, verlangende blik van het kind op zijn geest-Vader; het is het psychologische proces waarin de menselijke wil wordt ingeruild voor de goddelijke wil. Het gebed is een onderdeel van het goddelijke plan om datgene wat is, om te vormen tot datgene wat behoort te zijn.
144:4.10 (1621.9) Een van de redenen waarom Petrus, Jakobus en Johannes, die Jezus zo dikwijls vergezelden op zijn lange nachtwaken, hem nooit hoorden bidden, was dat hun Meester zo zelden zijn gebeden in woorden tot uitdrukking bracht. Het bidden van Jezus werd bijna geheel verricht in de geest en in het hart — in stilte.
144:4.11 (1621.10) Van alle apostelen begrepen Petrus en Jakobus het meest van het onderricht van de Meester ten aanzien van gebed en godsverering.
144:5.1 (1621.11) Van tijd tot tijd, gedurende het verdere verblijf van Jezus op aarde, bracht hij nog andere vormen van gebed onder de aandacht van de apostelen, maar hij deed dit slechts om andere zaken daarmee toe te lichten, en hij eiste van hen dat zij deze ‘parabel-gebeden’ niet aan de scharen zouden onderrichten. Veel van deze gebeden waren afkomstig van andere bewoonde planeten, maar dit feit werd door Jezus niet aan de twaalf onthuld. Onder deze gebeden waren de volgende:
144:5.2 (1622.1) Onze Vader, in wie de gebieden van het universum bestaan,
144:5.3 (1622.2) verheven worde uw naam, en uw karakter door allen verheerlijkt.
144:5.4 (1622.3) Uw tegenwoordigheid omringt ons, en uw heerlijkheid wordt kenbaar,
144:5.5 (1622.4) in onvolmaaktheid voor ons, zoals zij in volmaaktheid wordt getoond in den hoge.
144:5.6 (1622.5) Geef ons heden de levenschenkende krachten van het licht,
144:5.7 (1622.6) en laat ons niet afdwalen op de boze zijpaden van onze verbeelding,
144:5.8 (1622.7) want van u is de glorierijke inwoning, de eeuwige macht,
144:5.9 (1622.8) en voor ons de eeuwige gave van de oneindige liefde van uw Zoon.
144:5.10 (1622.9) Zo is het, nu en voor immer.
* * *
144:5.12 (1622.10) Onze scheppende Vader, die in het centrum van het universum zijt,
144:5.13 (1622.11) verleen ons uw natuur en schenk ons uw karakter.
144:5.14 (1622.12) Maak ons door genade tot zonen en dochters van u,
144:5.15 (1622.13) en verheerlijk uw naam door onze eeuwige voleinding.
144:5.16 (1622.14) Geef uw richtende en bestierende geest om in ons te leven en te wonen,
144:5.17 (1622.15) opdat wij in deze wereld uw wil mogen doen, zoals de engelen uw bevelen uitvoeren in het licht.
144:5.18 (1622.16) Ondersteun ons heden in onze voortgang op het pad der waarheid.
144:5.19 (1622.17) Bevrijd ons van de traagheid, het kwaad, en alle zondige overtreding.
144:5.20 (1622.18) Heb geduld met ons, zoals ook wij aan onze medemens goedertierenheid betonen.
144:5.21 (1622.19) Stort de geest van uw genade uit in onze mensenharten.
144:5.22 (1622.20) Leid ons stap voor stap aan uw hand door de ongewisse doolhof van het leven,
144:5.23 (1622.21) en wanneer ons einde komt, ontvang dan onze getrouwe geest in uw boezem.
144:5.24 (1622.22) Doch in dit alles, mogen niet onze verlangens, maar uw wil geschieden.
* * *
144:5.26 (1622.23) Onze volmaakte en rechtvaardige hemelse Vader,
144:5.27 (1622.24) wees een gids voor ons en leid ook deze dag weer onze tocht.
144:5.28 (1622.25) Heilig onze schreden en coördineer onze gedachten.
144:5.29 (1622.26) Leid ons immer op de wegen van eeuwige vooruitgang.
144:5.30 (1622.27) Vervul ons met wijsheid tot de volheid van kracht,
144:5.31 (1622.28) en vernieuw ons leven door uw oneindige energie.
144:5.32 (1622.29) Beziel ons door de goddelijke bewustheid van
144:5.33 (1622.30) de tegenwoordigheid en leiding van de heerscharen der engelen.
144:5.34 (1622.31) Leid ons steeds omhoog op het pad des lichts;
144:5.35 (1622.32) rechtvaardig ons ten volle op de grote oordeelsdag.
144:5.36 (1622.33) Maak ons zoals gij, in eeuwige heerlijkheid,
144:5.37 (1622.34) en ontvang ons in den hoge in uw dienst die geen einde kent.
* * *
144:5.39 (1622.35) Onze Vader die in het mysterie zijt,
144:5.40 (1622.36) openbaar ons uw heilige karakter.
144:5.41 (1622.37) Geef uw kinderen op aarde deze dag
144:5.42 (1622.38) dat zij de weg, het licht, en de waarheid mogen zien.
144:5.43 (1622.39) Toon ons het pad van eeuwige vooruitgang
144:5.44 (1622.40) en geef ons de wil daarop te gaan.
144:5.45 (1622.41) Bevestig in ons uw goddelijk koningschap
144:5.46 (1622.42) en verleen ons zo de volle beheersing over ons zelf.
144:5.47 (1622.43) Laat ons niet afdwalen op wegen van duisternis en dood;
144:5.48 (1622.44) leid ons voor eeuwig aan de wateren des levens.
144:5.49 (1622.45) Hoor dit ons gebed om uws zelfs wil;
144:5.50 (1622.46) Moge het u behagen ons meer en meer te doen worden zoals gij.
144:5.51 (1623.1) Ontvang ons aan het einde van ons leven
144:5.52 (1623.2) in de eeuwige armen, terwille van de goddelijke Zoon.
144:5.53 (1623.3) Doch niet onze wil, maar de uwe geschiede in dit alles.
* * *
144:5.55 (1623.4) Glorierijke Vader-Moeder, in één ouder verenigd,
144:5.56 (1623.5) Trouw willen wij zijn aan uw goddelijke natuur.
144:5.57 (1623.6) Uzelf willen wij opnieuw leven, in en door ons,
144:5.58 (1623.7) door het geschenk van de verlening van uw goddelijke geest,
144:5.59 (1623.8) om u zo, onvolmaakt, weer te geven in deze wereld,
144:5.60 (1623.9) zoals gij volmaakt en majesteitelijk wordt getoond in den hoge.
144:5.61 (1623.10) Schenk ons elke dag uw lieflijke bijstand van broederschap
144:5.62 (1623.11) en leid ons ieder moment op het pad van liefdevolle dienstbaarheid.
144:5.63 (1623.12) Wees immer en steeds weer geduldig met ons
144:5.64 (1623.13) evenals wij uw geduld betonen aan onze kinderen.
144:5.65 (1623.14) Geef ons de goddelijke wijsheid die alle dingen goed doet
144:5.66 (1623.15) en de oneindige liefde die welwillend is voor alle schepselen. Schenk ons uw geduld en goedertierenheid,
144:5.67 (1623.16) zodat onze naastenliefde de zwakken in de wereld moge omvangen.
144:5.68 (1623.17) En wanneer onze levensloop ten einde is, laat deze dan uw naam tot eer zijn,
144:5.69 (1623.18) een vreugde voor uw goede geest en een voldoening voor de helpers van onze ziel.
144:5.70 (1623.19) Niet zoals wij het ons wensen, liefdevolle Vader, doch zoals gij het eeuwig goed verlangt
144:5.71 (1623.20) voor uw sterfelijke kinderen,
144:5.72 (1623.21) moge het zo zijn.
* * *
144:5.74 (1623.22) Onze allergetrouwste Bron en allerkrachtigst Centrum,
144:5.75 (1623.23) geëerbiedigd en heilig zij de naam van uw allen-genadige Zoon.
144:5.76 (1623.24) Uw goedheden en zegeningen zijn over ons neergedaald,
144:5.77 (1623.25) en hebben ons de kracht gegeven uw wil te volbrengen en te doen wat gij van ons vraagt.
144:5.78 (1623.26) Geef dat wij ieder ogenblik door de boom des levens worden gevoed;
144:5.79 (1623.27) verkwik ons iedere dag met de levende wateren van haar rivier.
144:5.80 (1623.28) Leid ons stap voor stap uit de duisternis en tot het goddelijk licht.
144:5.81 (1623.29) Vernieuw ons bewustzijn door de transformaties van uw inwonende geest,
144:5.82 (1623.30) en wanneer ons ten slotte het einde van een sterveling overkomt,
144:5.83 (1623.31) neem ons dan tot u en zend ons uit in de eeuwigheid.
144:5.84 (1623.32) Kroon ons met het hemelse diadeem van vruchtbare dienst,
144:5.85 (1623.33) en wij zullen de Vader, de Zoon, en de Heilige Invloed verheerlijken.
144:5.86 (1623.34) Zo zij het, overal in een universum zonder einde.
* * *
144:5.88 (1623.35) Onze Vader die in het verborgene van het universum woont,
144:5.89 (1623.36) uw naam worde geëerd, uw barmhartigheid geëerbiedigd, en uw oordeel gerespecteerd.
144:5.90 (1623.37) Laat de zon der gerechtigheid over ons lichten op het middaguur,
144:5.91 (1623.38) terwijl wij u smeken onze eigenzinnige voetstappen te leiden in de schemering.
144:5.92 (1623.39) Leid ons aan uw hand op de wegen die gij voor ons kiest,
144:5.93 (1623.40) en verlaat ons niet wanneer het pad moeilijk is en de ure donker.
144:5.94 (1623.41) Vergeet ons niet, wanneer wij u zo dikwijls verontachtzamen en vergeten.
144:5.95 (1623.42) Doch wees barmhartig en liefdevol voor ons, omdat wij verlangen u lief te hebben.
144:5.96 (1623.43) Zie in goedheid op ons neer en vergeef ons in barmhartigheid
144:5.97 (1623.44) zoals wij in gerechtigheid hen vergeven die ons bedroeven en ons krenken.
144:5.98 (1624.1) Moge de liefde, toewijding, en zelfschenking van de majesteitelijke Zoon
144:5.99 (1624.2) Ons het eeuwig leven met uw eindeloze barmhartigheid en liefde ter beschikking stellen.
144:5.100 (1624.3) Moge de God der universa ons de volle mate van zijn geest verlenen;
144:5.101 (1624.4) geef ons de genade ons over te geven aan de leiding van deze geest.
144:5.102 (1624.5) Moge door de liefdevolle bijstand der toegewijde serafijnse scharen,
144:5.103 (1624.6) de Zoon ons ten gids zijn en ons leiden tot het eind van dit tijdperk.
144:5.104 (1624.7) Maak ons immer en steeds meer zoals gijzelve zijt
144:5.105 (1624.8) en ontvang ons bij ons levenseinde in de eeuwige omhelzing van het Paradijs.
144:5.106 (1624.9) Zo zij het, in de naam van de geschonken Zoon
144:5.107 (1624.10) en ter ere en heerlijkheid van de Allerhoogste Vader.
144:5.108 (1624.11) Ofschoon het de apostelen niet vrijstond deze lessen in gebed aan te halen in hun openbaar onderricht, hadden zij in hun persoonlijke religieuze ervaring veel baat bij al deze openbaringen. Jezus gebruikte deze en nog andere modelgebeden als illustraties in verband met zijn vertrouwelijke onderricht aan de twaalf, en er is ons speciale toestemming gegeven om deze zeven voorbeelden van gebed in dit verslag op te nemen.
144:6.1 (1624.12) Omstreeks de eerste oktober waren Filippus en enkelen van zijn medeapostelen in een naburig dorp bezig voedsel in te kopen, toen zij enkele apostelen van Johannes de Doper ontmoetten. Door deze toevallige ontmoeting op de markt werd er in het kamp op de helling van de Gilboa een conferentie van drie weken belegd tussen de apostelen van Jezus en de apostelen van Johannes, want Johannes had kortgeleden twaalf van zijn leidende discipelen tot apostelen benoemd in navolging van het voorbeeld van Jezus. Johannes had dit gedaan omdat Abner, het hoofd van zijn trouwe aanhangers hierop aandrong. Jezus was de hele eerste week van deze gezamenlijke bespreking in het Gilboa-kamp tegenwoordig, maar de laatste twee weken was hij afwezig.
144:6.2 (1624.13) Tegen het begin van de tweede week van deze maand had Abner al zijn metgezellen bijeengebracht in het Gilboa-kamp en was hij bereid in beraad te gaan met de apostelen van Jezus. Drie weken lang vergaderden deze vierentwintig mannen drie keer per dag, zes dagen per week. De eerste week mengde Jezus zich onder hen, in de tussenpozen tussen hun ochtend-, middag-, en avondvergaderingen. Zij wilden dat de Meester bij hun gezamenlijke beraadslagingen aanwezig zou zijn en als voorzitter zou fungeren, doch hij weigerde vastberaden deel te nemen aan hun discussies, ofschoon hij er bij drie gelegenheden wel in toestemde hen toe te spreken. Deze toespraken van Jezus tot de vierentwintig gingen over sympathie, samenwerking, en verdraagzaamheid.
144:6.3 (1624.14) Andreas en Abner wisselden elkaar af als voorzitter van de gezamenlijke vergaderingen van de twee groepen apostelen. Deze mannen hadden vele moeilijkheden te bespreken en talrijke problemen op te lossen. Telkens weer wilden ze hun problemen aan Jezus voorleggen, maar ze kregen alleen te horen: ‘Mij gaan alleen jullie persoonlijke en zuiver religieuze problemen aan. Ik ben de vertegenwoordiger van de Vader voor de individuele mens, niet voor de groep. Indien jullie persoonlijke moeilijkheden hebt in jullie verhouding met God, kom dan bij mij en ik zal je aanhoren en raad geven bij het oplossen van je probleem. Maar wanneer jullie je bezighoudt met de coördinatie van uiteenlopende menselijke interpretaties van religieuze kwesties en met de socialisatie van de religie, is het de bedoeling dat jullie al dergelijke problemen door middel van jullie eigen beslissingen oplost. Ik voel altijd met jullie mee en ben altijd geïnteresseerd, en wanneer het zover is dat jullie besluiten neemt in deze zaken van niet-geestelijke aard, dan beloof ik van te voren, mits jullie het allen eens zijn, dat ik ze geheel zal goedkeuren en van harte eraan zal meewerken. Ik ga jullie nu voor twee weken verlaten om jullie vrij te laten in jullie beraadslagingen. Maak je geen zorgen over mij, want ik kom bij jullie terug. Ik zal mij bezighouden met de zaken van mijn Vader, want wij hebben nog andere gebieden naast dit.’
144:6.4 (1625.1) Na deze woorden daalde Jezus de berg af en gedurende twee volle weken zagen ze hem niet terug. Ze kwamen nooit te weten waar hij heenging of wat hij deze dagen deed. Er was enige tijd mee gemoeid voordat de vierentwintig er rustig voor konden gaan zitten om hun problemen ernstig te bespreken, zo waren ze in verwarring gebracht door de afwezigheid van de Meester. Binnen een week echter zaten ze weer middenin hun discussies, en ze konden niet naar Jezus gaan om hulp.
144:6.5 (1625.2) Het eerste punt waarover de groep overeenstemming bereikte, was het aannemen van het gebed dat Jezus hun zo kortgeleden had geleerd. Met algemene stemmen werd besloten om dit gebed te aanvaarden als het gebed dat door beide groepen apostelen aan de gelovigen zou worden onderricht.
144:6.6 (1625.3) Vervolgens werd besloten dat zolang Johannes in leven was, hetzij in de gevangenis of daarbuiten, beide groepen van twaalf apostelen met hun eigen werk zouden doorgaan, en dat zij eens in de drie maanden een week lang samen zouden vergaderen op plaatsen die telkens zouden worden overeengekomen.
144:6.7 (1625.4) Maar het ernstigste probleem dat zij hadden was de kwestie van de doop. Hun moeilijkheden waren des te groter omdat Jezus had geweigerd ook maar enige uitspraak te doen over dit onderwerp. Ten slotte kwamen ze dit overeen: zolang Johannes in leven was, of totdat zij gezamenlijk dit besluit zouden bijstellen, zouden alleen de apostelen van Johannes gelovigen dopen, en zouden alleen de apostelen van Jezus de nieuwe discipelen het laatste onderricht geven. Dienovereenkomstig werden vanaf dit moment tot aan de dood van Johannes, Jezus en zijn apostelen vergezeld door twee van de apostelen van Johannes om de gelovigen te dopen, want de gezamenlijke vergadering had eenstemmig besloten dat de doop de eerste stap zou worden in de uiterlijke band van de gelovige met de aangelegenheden van het koninkrijk.
144:6.8 (1625.5) Vervolgens kwamen zij overeen dat ingeval Johannes zou sterven, zijn apostelen zich bij Jezus zouden vervoegen en zich onder diens leiding zouden plaatsen, en dat zij dan niet meer zouden dopen, tenzij zij daartoe gemachtigd werden door Jezus of diens apostelen.
144:6.9 (1625.6) Daarna werd bij stemming besloten dat in het geval van de dood van Johannes, de apostelen van Jezus zouden beginnen te dopen met water als zinnebeeld van de doop van de goddelijke Geest. Of berouw al of niet verbonden zou worden aan de prediking van de doop, bleef facultatief: er werd geen besluit genomen dat de groep hiertoe zou verbinden. De apostelen van Johannes predikten, ‘Heb berouw en wordt gedoopt.’ De apostelen van Jezus verkondigden, ‘Geloof en wordt gedoopt.’
144:6.10 (1625.7) En dit is het relaas van de eerste pogingen van de volgelingen van Jezus om activiteiten met uiteenlopende doeleinden te coördineren, om meningsverschillen te overbruggen, om ondernemingen van groepen te organiseren, voorschriften te geven inzake hetgeen naar buiten in acht genomen diende te worden, en hun persoonlijke religieuze praktijken te socialiseren.
144:6.11 (1625.8) Vele andere zaken van minder belang werden besproken en de oplossingen voor deze problemen werden met algemene stemmen aanvaard. Deze vierentwintig mannen maakten in deze twee weken, toen ze zich gedwongen zagen problemen onder ogen te zien en moeilijkheden te beslechten zonder Jezus, waarlijk opmerkelijke dingen mee. Zij leerden verschil van inzicht te hebben, te debatteren, te betogen, te bidden en compromissen aan te gaan, en gedurende dit alles begrip te blijven houden voor de zienswijze van de ander, en althans een zekere mate van verdraagzaamheid te behouden ten aanzien van diens eerlijke meningen.
144:6.12 (1625.9) In de middag dat zij hun laatste discussie hadden over financiële zaken, keerde Jezus terug, hoorde het verslag van hun besprekingen aan, luisterde naar wat zij besloten hadden, en zei: ‘Dit zijn dan jullie conclusies, en ik zal ieder van jullie helpen om jullie gezamenlijke besluiten naar de geest uit te voeren.’
144:6.13 (1626.1) Twee en een halve maand hierna werd Johannes geëxecuteerd, en deze gehele periode bleven de apostelen van Johannes bij Jezus en de twaalf. Tijdens deze arbeidsperiode in de steden van de Dekapolis werkten zij allen samen en doopten de gelovigen. Het Gilboa-kamp werd opgebroken op 2 november, a.d. 27.
144:7.1 (1626.2) Tijdens de maanden november en december werkten Jezus en de vierentwintig rustig in de Griekse steden van de Dekapolis, voornamelijk in Skytopolis, Gerasa, Abila, en Gadara. In werkelijkheid betekende dit het einde van de voorbereidende periode waarin zij het werk van Johannes en diens organisatie overnamen. Altijd moet de religie van een nieuwe openbaring, wanneer deze tot gemeenschapsbezit wordt, de prijs betalen van een compromis met de bestaande vormen en gebruiken van de voorgaande religie, die zij tracht te behouden. Het dopen was de prijs die de volgelingen van Jezus moesten betalen om de volgelingen van Johannes als gesocialiseerde religieuze groepering achter zich te krijgen. Door zich bij de volgelingen van Jezus te voegen, gaven de volgelingen van Johannes ongeveer alles op, behalve de doop met water.
144:7.2 (1626.3) Jezus gaf weinig openbaar onderricht tijdens deze missie in de steden van de Dekapolis. Hij besteedde geruime tijd aan het onderrichten van de vierentwintig en had vele speciale bijeenkomsten met de twaalf apostelen van Johannes. Na verloop van tijd kregen dezen er meer begrip voor waarom Jezus Johannes niet ging opzoeken in de gevangenis, en waarom hij zich er niet voor inspande hem vrij te krijgen. Zij konden echter maar niet begrijpen waarom Jezus geen wonderbaarlijke werken verrichtte, waarom hij weigerde om uiterlijke tekenen van zijn goddelijk gezag te tonen. Voordat zij naar het Gilboa-kamp waren gekomen, hadden ze voornamelijk in Jezus geloofd vanwege het getuigenis van Johannes, doch spoedig begonnen zij te geloven als gevolg van hun eigen contact met de Meester en zijn onderricht.
144:7.3 (1626.4) Deze twee maanden werkte de groep meestentijds in paren, waarbij één van de apostelen van Jezus er op uittrok met één van Johannes. De apostel van Johannes doopte, de apostel van Jezus gaf onderricht, terwijl ze beiden het evangelie van het koninkrijk predikten naar zij het begrepen. En zij wonnen vele zielen onder deze niet-Joden en afvallige Joden.
144:7.4 (1626.5) Abner, het hoofd van de apostelen van Johannes, werd een oprecht gelovige in Jezus en werd later benoemd tot hoofd van een groep van zeventig leraren die de Meester aanstelde als verkondigers van het evangelie.
144:8.1 (1626.6) In de tweede helft van december trokken ze allen naar de Jordaan, dicht bij Pella, waar ze opnieuw begonnen te onderrichten en te prediken. Er kwamen zowel Joden als niet-Joden naar dit kamp om het evangelie te horen. Op zekere middag, terwijl Jezus bezig was de schare te onderrichten, brachten enige speciale vrienden van Johannes de Meester de laatste boodschap die hij van de Doper zou ontvangen.
144:8.2 (1626.7) Johannes had nu anderhalf jaar in de gevangenis gezeten, en het grootste gedeelte van deze tijd had Jezus zeer onopvallend gewerkt: het was dus niet zo verwonderlijk dat Johannes ertoe kwam zich vragen te stellen over het koninkrijk. De vrienden van Johannes onderbraken het onderricht van Jezus om tegen hem te zeggen: ‘Johannes de Doper heeft ons gezonden om dit te vragen — zijt gij waarlijk de Verlosser of moeten wij een ander verwachten?’
144:8.3 (1626.8) Jezus pauzeerde even en zei tegen de vrienden van Johannes: ‘Ga terug naar Johannes en zeg hem dat hij niet vergeten wordt. Vertel hem wat ge gezien en gehoord hebt, dat aan de armen goed nieuws wordt gepredikt.’ En toen Jezus nog meer had gezegd tot de boodschappers van Johannes, wendde hij zich weer tot de schare en zei: ‘Denk niet dat Johannes twijfelt aan het evangelie van het koninkrijk. Hij doet dit onderzoek slechts om zijn discipelen, die ook mijn discipelen zijn, zekerheid te geven. Johannes is geen zwakkeling. Mag ik vragen aan degenen die Johannes hebben horen prediken voordat Herodes hem in de gevangenis wierp: Wat hebt ge gezien in Johannes — een riet dat door de wind heen en weer werd bewogen? Een man van veranderlijke stemmingen en gekleed in zachte gewaden? Als regel wonen zij die schitterend gekleed gaan en een verfijnd leven leiden aan de hoven van koningen en in de grote huizen van de rijken. Maar wat hebt ge gezien toen ge Johannes aanschouwde? Een profeet? Ja, zeg ik u, en veel meer dan een profeet. Van Johannes staat geschreven: “Zie, ik zend mijn boodschapper voor uw aangezicht; hij zal de weg voor u bereiden.”
144:8.4 (1627.1) ‘Voorwaar, voorwaar, zeg ik u, onder hen die uit vrouwen zijn geboren, is er niemand opgestaan die groter is dan Johannes de Doper; toch is degene die nog maar klein is in het koninkrijk der hemelen groter dan Johannes, omdat hij uit de geest geboren is en weet dat hij een zoon van God is geworden.’
144:8.5 (1627.2) Velen die Jezus die dag hoorden, ondergingen de doop van Johannes en gaven daarmee openlijk hun intrede in het koninkrijk te kennen. En de apostelen van Johannes voelden zich vanaf die dag vast met Jezus verbonden. Dit voorval markeerde het werkelijke verbond van de volgelingen van Johannes en die van Jezus.
144:8.6 (1627.3) Nadat de boodschappers met Abner hadden gesproken, vertrokken zij naar Machaerus om van dit alles verslag te doen aan Johannes. Deze werd ten zeerste bemoedigd, en zijn geloof werd gesterkt door de woorden van Jezus en de boodschap van Abner.
144:8.7 (1627.4) Deze middag ging Jezus voort met zijn onderricht en zei: ‘Maar waarmede zal ik deze ge- neratie vergelijken? Velen van u willen noch de boodschap van Johannes, noch mijn leer aan- nemen. Ge zijt als de kinderen die op het marktplein spelen en tegen hun kameraadjes roepen: “Wij speelden op de fluit voor jullie en jullie hebben niet gedanst; wij weeklaagden en jullie hebben niet getreurd.” En zo is het ook met sommigen van u. Johannes kwam noch etende, noch drinkende en ze zeiden dat hij van een duivel bezeten was. De Zoon des Mensen komt etende en drinkende, en deze zelfde mensen zeggen: “Zie, een gulzigaard en wijndrinker, een vriend van tollenaren en zondaren!” Waarlijk, wijsheid wordt gerechtvaardigd door haar kinderen.
144:8.8 (1627.5) ‘Het lijkt zo te zijn dat de Vader in de hemel sommige van deze waarheden verborgen heeft voor de wijzen en hooghartigen, terwijl hij ze geopenbaard heeft aan kleine kinderen. Maar de Vader doet alle dingen goed; de Vader openbaart zich aan het universum volgens methoden die hij zelf verkiest. Komt daarom allen die zwoegt en zwaar beladen zijt, en ge zult rust vinden voor uw ziel. Neem het goddelijk juk op u en ge zult de vrede van God ervaren, die alle verstand te boven gaat.’
144:9.1 (1627.6) Johannes de Doper werd in de avond van 10 januari a.d.28, op last van Herodes Antipas ter dood gebracht. De volgende dag hoorden enkelen van de discipelen van Johannes die naar Machaerus waren gekomen, van zijn executie; zij gingen naar Herodes en vroegen om zijn lichaam, en legden dit in een graf. Later begroeven zij het te Sebaste, de woonplaats van Abner. De volgende dag, 12 januari, vertrokken zij naar het noorden, naar het kamp van de apostelen van Johannes en Jezus bij Pella, en deelden zij Jezus de dood van Johannes mee. Toen Jezus hun verslag hoorde, liet hij de menigte gaan, riep de vierentwintig bij elkaar en zei: ‘Johannes is dood. Herodes heeft hem onthoofd. Beleg vanavond een gemeenschappelijke vergadering en regel jullie aangelegenheden dienovereenkomstig. Er zal nu geen uitstel meer zijn. Het uur is gekomen om het koninkrijk openlijk en met kracht te verkondigen. Morgen trekken wij Galilea in.’
144:9.2 (1627.7) Dus reisden Jezus en de apostelen in de vroege morgen van 13 januari a.d. 28, vergezeld door ongeveer vijfentwintig discipelen, naar Kafarnaüm; die nacht logeerden ze in het huis van Zebedeüs.
Het Urantia Boek
Verhandeling 145
145:0.1 (1628.1) JEZUS en de apostelen kwamen in de avond van 13 januari in Kafarnaüm aan. Zoals gewoonlijk maakten zij het huis van Zebedeüs in Betsaïda tot hun hoofdkwartier. Nu Johannes de Doper ter dood was gebracht, maakte Jezus zich gereed om uit te trekken op zijn eerste openlijke en openbare prediktocht in Galilea. Het nieuws dat Jezus was teruggekomen verspreidde zich snel door de hele stad, en de volgende morgen vroeg vertrok Maria, de moeder van Jezus, haastig naar Nazaret om haar zoon Jozef te bezoeken.
145:0.2 (1628.2) De woensdag, donderdag en vrijdag bracht Jezus in het huis van Zebedeüs door met het instrueren van zijn apostelen voor hun eerste grote openbare prediktocht. Hij ontving en onderrichtte ook veel mensen die met serieuze vragen tot hem kwamen, zowel afzonderlijk als in groepen. Door Andreas liet hij de afspraak maken dat hij de aanstaande Sabbatdag in de synagoge zou spreken.
145:0.3 (1628.3) Vrijdagavond laat bracht Ruth, het jongste zusje van Jezus, hem heimelijk een bezoek. Zij brachten bijna een uur samen door in een boot die een klein eindje uit de oever voor anker lag. Behalve Johannes Zebedeüs kwam niemand dit bezoek ooit te weten, en hem werd nadrukkelijk gevraagd er met niemand over te spreken. Ruth was het enige lid van Jezus’ familie dat consequent en standvastig geloofde in de goddelijkheid van zijn zending op aarde, van de dagen dat zij voor het eerst geestelijk bewust werd en zij bleef daarna steeds geloven, tijdens zijn veelbewogen optreden, zijn dood, zijn opstanding, en zijn hemelvaart; toen zij ten slotte overging naar de werelden hierna had zij nooit getwijfeld aan het bovennatuurlijke karakter van de missie in het vlees van haar vader-broer. Kleine Ruth was, wat Jezus’ aardse familie aanging, zijn voornaamste troost en steun gedurende de hele smartelijke beproeving van zijn berechting, verwerping, en kruisiging.
145:1.1 (1628.4) Op de vrijdagochtend van deze week, toen Jezus onderrichtte aan de oever van het meer, drong de menigte hem zo dicht naar de waterkant, dat hij enige vissers in een boot in de nabijheid wenkte hem te hulp te komen. Toen hij in de boot gestapt was, ging hij nog meer dan twee uur door met zijn onderricht aan de samengestroomde menigte. Deze boot droeg de naam ‘Simon’; het was de vroegere vissersboot van Simon Petrus en was door Jezus eigenhandig gebouwd. Deze morgen werd de boot gebruikt door David Zebedeüs en twee metgezellen, die juist naar de oever waren teruggekeerd nadat ze een nacht zonder succes hadden gevist op het meer. Ze waren bezig hun netten schoon te maken en te repareren, toen Jezus hun verzocht hem te hulp te komen.
145:1.2 (1628.5) Nadat Jezus zijn onderricht aan de mensen had beëindigd, zei hij tegen David: ‘Jullie hebt oponthoud gekregen door mij te hulp te komen, dus laat mij nu jullie helpen. Laten we gaan vissen; vaar naar het diepe water daarginds en laat je netten neer en trek ze op.’ Maar Simon, een van de helpers van David, antwoordde: ‘Meester, het heeft geen zin. Wij hebben de hele nacht hard gewerkt en niets gevangen; maar omdat u het zegt zullen we uitvaren en de netten uitwerpen’. Simon stemde ermee in de aanwijzingen van Jezus op te volgen, omdat zijn baas, David, een gebaar maakte. Toen ze naar de plek gevaren waren die Jezus had aangewezen, wierpen ze hun netten uit en vingen daarin zo’n veelheid vissen dat ze bang waren dat hun netten zouden scheuren, zozeer dat ze seinen gaven naar hun collega’s aan de wal om hen te hulp te komen. Toen ze alle drie boten zo hadden volgeladen met vis, dat ze bijna zonken, viel deze Simon neer aan de voeten van Jezus en zei: ‘Ga heen van mij, Meester, want ik ben een zondig mens.’ Simon en allen die bij deze gebeurtenis betrokken waren, waren verbaasd over deze vangst. Vanaf die dag lieten David Zebedeüs, deze Simon, en hun metgezellen hun netten in de steek en volgden Jezus.
145:1.3 (1629.1) Maar dit was in geen enkel opzicht een wonderbare visvangst. Jezus was iemand die nauwlettend de natuur had bestudeerd; hij was een ervaren visser en kende de gewoonten van de vis in het Meer van Galilea. Bij deze gelegenheid stuurde hij deze mannen alleen maar naar de plaats waar de vis gewoonlijk om deze tijd van de dag kon worden aangetroffen. De volgelingen van Jezus beschouwden dit echter altijd als een wonder.
145:2.1 (1629.2) De volgende Sabbat hield Jezus tijdens de middagdienst in de synagoge zijn prediking over ‘De Wil van de Vader in de Hemel.’ ’s Ochtends had Simon Petrus gepredikt over ‘Het Koninkrijk.’ In de bijeenkomst in de synagoge op donderdagavond had Andreas onderricht gegeven, en zijn onderwerp was ‘De Nieuwe Weg.’ In de tijd van deze gebeurtenissen geloofden in Kafarnaüm meer mensen in Jezus dan in welke stad op aarde ook.
145:2.2 (1629.3) Toen Jezus op deze Sabbatmiddag in de synagoge onderrichtte, nam hij, naar het ge- bruik, zijn eerste tekst uit de wet, en las uit het Boek Exodus: ‘En gij zult de Heer uw God dienen, en hij zal uw brood en uw water zegenen, en alle ziekte zal van u afgenomen worden.’ Hij koos de tweede tekst uit de Profeten, en las uit Jesaja: ‘Sta op en wordt verlicht, want uw licht is gekomen, en de heerlijkheid des Heren is over u opgegaan. Duisternis moge de aarde bedekken en dikke duisternis het volk, maar de geest des Heren zal over u opgaan, en de goddelijke heerlijkheid zal bij u gezien worden. Zelfs de heidenen zullen tot dit licht komen, en velen van groot verstand zullen zich gewonnen geven aan de luister van dit licht.’
145:2.3 (1629.4) Deze prediking was een poging van Jezus om het feit te verduidelijken dat religie een persoonlijke ervaring is. Onder meer zei de Meester:
145:2.4 (1629.5) ‘Ge weet zeer wel dat, hoewel een goedhartig vader van zijn gehele gezin houdt, hij hen als groep zo aanziet vanwege zijn sterke genegenheid voor ieder individueel lid van dat gezin. Ge moet niet langer toegang zoeken tot de Vader in de hemel als een kind van Israel, doch als een kind van God. Als groep zijt ge inderdaad de kinderen Israels, maar als individu is ieder van u een kind van God. Ik ben niet gekomen om de Vader te openbaren aan de kinderen van Israel, maar veeleer om deze kennis van God en de openbaring van zijn liefde en barmhartigheid aan de individuele gelovige te brengen als een echte persoonlijke ervaring. Alle profeten hebben u geleerd dat Jahweh voor zijn volk zorgt, dat God Israel liefheeft. Maar ik ben onder u gekomen om u een grotere waarheid te verkondigen, een waarheid die vele latere profeten ook zijn gaan verstaan, namelijk dat God u — een ieder van u — individueel liefheeft. Al deze generaties lang hebt ge een nationale of raciale godsdienst gehad; nu ben ik gekomen om u een persoonlijke religie te geven.
145:2.5 (1630.1) ‘Maar zelfs dit is geen nieuwe gedachte. Velen van de geestelijk ingestelden onder u hebben deze waarheid gekend aangezien sommige profeten u reeds aldus hebben onderricht. Ge hebt zeker in de Schrift gelezen waar de Profeet Jeremia zegt: “Te dien dage zult ge niet meer zeggen, de vaders hebben onrijpe druiven gegeten en de tanden der kinderen zijn stomp geworden. Ieder mens zal sterven om zijn eigen ongerechtigheid; ieder die onrijpe druiven eet, diens eigen tanden zullen stomp worden. Zie de dagen zullen komen dat ik een nieuw verbond met mijn volk zal maken, niet gelijk het verbond dat ik met hun vaderen heb gemaakt toen ik hen uit het land Egypte uitleidde, maar op een nieuwe wijze. Ik zal zelfs mijn wet in hun hart schrijven. Ik zal hun God zijn en zij zullen mijn volk zijn. Te dien dage zal niet de een tot zijn naaste zeggen, kent gij de Heer? Neen! Want zij zullen allen mij persoonlijk kennen, van de kleinste tot de grootste.”
145:2.6 (1630.2) ‘Hebt ge deze beloften niet gelezen? Gelooft ge de Schrift niet? Verstaat ge niet dat de woorden van de profeet vervuld zijn in wat ge nu, deze dag, aanschouwt? En vermaande Jeremia u niet om religie een zaak van het hart te maken, om individueel een betrekking met God aan te gaan? Zei de profeet u niet dat de God des hemels uw individuele hart zou onderzoeken? En zijt ge niet gewaarschuwd dat het menselijke hart van nature bedrieglijk is, meer dan enig ding, en dikwijls wanhopig verdorven?
145:2.7 (1630.3) ‘Hebt ge ook niet gelezen waar Ezechiël zelfs reeds uw vaderen onderrichtte dat religie een realiteit in uw individuele ervaring moet worden? Niet langer zult ge het spreekwoord gebruiken dat zegt, “De vaders hebben onrijpe druiven gegeten en de tanden der kinderen zijn stomp geworden”. “Zowaar ik leef”, zegt God de Heer, “zie, alle zielen zijn de mijne; zowel de ziel van de vader, als de ziel van de zoon. Alleen de ziel die zondigt zal sterven”. En Ezechiël voorzag zelfs de dag van vandaag toen hij namens God sprak: “Ik zal u ook een nieuw hart geven en een nieuwe geest zal ik in u doen wonen.”
145:2.8 (1630.4) ‘Ge zoudt niet langer moeten vrezen dat God een heel volk zal straffen voor de zonde van een individuele mens, en evenmin zal de Vader in de hemel een van zijn gelovige kinderen straffen voor de zonden van een heel volk, ook al moet het individuele lid van een familie dikwijls de materiële gevolgen ondergaan van de fouten van zijn familie en de overtredingen van zijn groep. Beseft ge niet dat de hoop op een beter volk — of een betere wereld — nauw verbonden is met de vooruitgang en de verlichting van de individuele mens?’
145:2.9 (1630.5) Daarop beschreef de Meester hoe de Vader in de hemel, nadat de mens deze geestelijke vrijheid is gaan zien, wil dat zijn kinderen op aarde zullen beginnen aan de eeuwige opgang naar het Paradijs, die daarin bestaat dat de geschapen mens bewust gehoor geeft aan de goddelijke aansporing van de inwonende geest om de Schepper te vinden, om God te kennen en te trachten te worden zoals hij.
145:2.10 (1630.6) De apostelen werden ten zeerste geholpen door deze prediking. Ze beseften allen nu duidelijker dat het evangelie van het koninkrijk een boodschap is die zich richt tot de individuele mens, niet tot het volk.
145:2.11 (1630.7) Ook al waren de mensen van Kafarnaüm vertrouwd met het onderricht van Jezus, toch verbaasden zij zich over zijn prediking op deze Sabbatdag. Hij leerde inderdaad als iemand met gezag, en niet als de schriftgeleerden.
145:2.12 (1630.8) Juist toen Jezus ophield met spreken, werd een jonge man in de gemeente die zeer opgewonden geraakt was door zijn woorden, overvallen door een hevige epileptische aanval en schreeuwde luid. Toen de aanval voorbij was, en hij weer tot bewustzijn kwam, sprak hij als in een droomtoestand en zei: ‘Wat hebben wij met u van doen, gij Jezus van Nazaret? Gij zijt de heilige Gods; zijt ge gekomen om ons te vernietigen?’ Jezus verzocht de mensen rustig te blijven en terwijl hij de jongeman bij de hand nam, zei hij: ‘Kom er uit’ — en hij werd ogenblikkelijk wakker.
145:2.13 (1631.1) Deze jongeman was niet bezeten door een onreine of boze geest; hij leed aan gewone epilepsie. Maar hem was geleerd dat zijn kwaal was veroorzaakt doordat hij bezeten was van een boze geest. Hij geloofde wat hem geleerd was en gedroeg zich dienovereenkomstig bij alles wat hij dacht of zei over zijn kwaal. De mensen geloofden allen dat zulke verschijnselen rechtstreeks veroorzaakt werden door de aanwezigheid van onreine geesten. Vandaar dat zij geloofden dat Jezus een boze geest uit deze man uitgeworpen had. Maar Jezus genas zijn epilepsie niet op dat moment. Pas later op de dag, na zonsondergang, werd deze man werkelijk genezen. Lang na de dag van Pinksteren vermeed de Apostel Johannes, die de laatste was die over het leven en de werken van Jezus schreef, alle verwijzingen naar deze zogeheten daden van ‘het uitwerpen van duivels’, en dit deed hij vanwege het feit dat zulke gevallen van bezetenheid door boze geesten zich na Pinksteren nimmer meer voordeden.
145:2.14 (1631.2) Ten gevolge van dit heel gewone voorval verspreidde zich door Kafarnaüm snel het gerucht dat Jezus een boze geest bij een man had uitgedreven en deze die middag aan het eind van zijn preek in de synagoge op wonderbaarlijke wijze had genezen. De Sabbat was juist de geschikte dag voor de snelle en doeltreffende verspreiding van zo’n opzienbarend gerucht. Dit bericht bereikte ook alle kleinere gehuchten rond Kafarnaüm, en velen van het volk geloofden het.
145:2.15 (1631.3) Het koken en het huishoudelijk werk in het grote huis van Zebedeüs, waar Jezus en de twaalf hun hoofdkwartier hadden opgeslagen, werd grotendeels gedaan door de vrouw van Simon Petrus en haar moeder. Het huis van Petrus stond dicht bij dat van Zebedeüs en Jezus en zijn vrienden gingen op hun terugweg uit de synagoge dan ook daar aan, omdat de schoonmoeder van Petrus al verscheidene dagen ziek was met koude rillingen en koorts. Nu gebeurde het, ongeveer op het ogenblik dat Jezus over deze zieke vrouw gebogen stond, terwijl hij haar hand vasthield en haar over het voorhoofd streek en woorden van vertroosting en bemoediging tot haar sprak, dat de koorts verdween. Jezus had nog niet de gelegenheid gehad om zijn apostelen uit te leggen dat er geen wonder gebeurd was in de synagoge, doch met die gebeurtenis nog zo vers en levendig in hun gedachten, en ook omdat ze zich het water en de wijn in Kana herinnerden, vatten zij deze samenloop van omstandigheden op als een nieuw wonder, en sommigen van hen holden naar buiten om dit nieuws door de gehele stad te verspreiden.
145:2.16 (1631.4) Amatha, de schoonmoeder van Petrus, leed aan malaria. Ze werd op dat moment niet wonderbaarlijk genezen door Jezus. Pas verscheidene uren later, na zonsondergang, werd haar genezing bewerkstelligd in samenhang met de buitengewone gebeurtenis die in de voortuin van het huis van Zebedeüs plaatsvond.
145:2.17 (1631.5) Deze gevallen zijn typerend voor de manier waarop een generatie die op wonderen uit was, en een volk dat gemakkelijk geloof hechtte aan mirakels, zonder mankeren al zulk toevallig samenlopen van gebeurtenissen aangreep als voorwendsel om te verkondigen dat er weer een wonder gedaan was door Jezus.
145:3.1 (1631.6) Tegen de tijd dat Jezus en zijn apostelen zich gereed hadden gemaakt om aan tafel te gaan voor de avondmaaltijd aan het einde van deze gedenkwaardige Sabbatdag, was heel Kafarnaüm en zijn omgeving in staat van opwinding over deze vermeende wondergenezingen. Allen die ziek waren of een kwaal hadden, troffen dan ook voorbereidingen om zodra de zon onder zou gaan naar Jezus te gaan of zich daarheen te laten vervoeren door hun vrienden. Volgens de Joodse leer was het zelfs niet geoorloofd om gedurende de gewijde uren van de Sabbat genezing te zoeken.
145:3.2 (1632.1) Zodra de zon achter de horizon verdween, gingen derhalve tientallen mannen, vrouwen, en kinderen met ziekten en kwalen, op weg naar het huis van Zebedeüs in Betsaïda. Eén man ging al op weg met zijn verlamde dochter zodra de zon achter het huis van zijn buurman was verdwenen.
145:3.3 (1632.2) De voorvallen van deze gehele dag hadden als voorbereiding gediend voor het buitengewone toneel dat zich na zonsondergang zou afspelen. Zelfs de tekst die Jezus had gebruikt voor zijn preek in de middag had laten doorschemeren dat ziekte moest worden uitgebannen; en hij had met zulke ongekende kracht en autoriteit gesproken! Zijn boodschap was zo onweerstaanbaar! Ofschoon hij geen beroep deed op menselijk gezag, sprak hij rechtstreeks tot het geweten en de ziel der mensen. Ofschoon hij zijn toevlucht niet nam tot logica, wettelijke spitsvondigheden, of schrandere zegswijzen, deed hij een krachtig, rechtstreeks, helder en persoonlijk beroep op het hart van zijn toehoorders.
145:3.4 (1632.3) Die Sabbat was een grote dag in Jezus’ leven op aarde, ja, in het leven van een universum. In praktisch alle opzichten was de kleine Joodse stad Kafarnaüm voor het hele plaatselijk universum de werkelijke hoofdstad van Nebadon. Het handjevol Joden in de synagoge van Kafarnaüm waren niet de enige wezens die de gewichtige uitspraak aan het slot van de preek van Jezus beluisterden: ‘Haat is de schaduw van vrees; wraak is het masker van lafhartigheid.’ En evenmin konden zijn toehoorders zijn gezegende woorden vergeten toen hij verklaarde: ‘De mens is een zoon van God, geen kind van de duivel.’
145:3.5 (1632.4) Kort nadat de zon was ondergegaan, en terwijl Jezus en de apostelen nog wat napraatten aan tafel na de avondmaaltijd, hoorde de vrouw van Petrus stemmen in de voortuin, en toen ze naar de deur ging, zag ze dat zich daar een groot gezelschap zieken verzamelde, en dat de weg uit Kafarnaüm vol mensen was die naar Jezus onderweg waren om hem te vragen hen te genezen. Toen ze dit alles zag, ging ze direct naar haar man die het aan Jezus meedeelde.
145:3.6 (1632.5) Toen de Meester door de voordeur van het huis van Zebedeüs naar buiten kwam, werd zijn oog getroffen door rijen zwaarbeproefde, geteisterde mensen. Hij zag bijna duizend mensen met ziekten en kwalen voor zich, dat was althans het aantal dat daar voor hem stond. Niet alle aanwezigen hadden een aandoening, sommigen waren gekomen om hun geliefden bij te staan in deze poging om genezing te vinden.
145:3.7 (1632.6) De aanblik van deze geteisterde stervelingen, mannen, vrouwen, en kinderen, wier lijden voor een groot deel het gevolg was van de fouten en misdaden van zijn eigen vertrouwde Zonen die zijn universum bestuurden, ontroerde het menselijk hart van Jezus zeer sterk en deed een sterk beroep op de goddelijke barmhartigheid van deze welwillende Schepper-Zoon. Doch Jezus wist heel goed dat hij nooit een blijvende geestelijke beweging zou kunnen grondvesten op zuiver materiële wonderen. Consequent had hij de gedragslijn gevolgd dat hij zich ervan onthield zijn prerogatieven als schepper te tonen. Na Kana was zijn onderricht niet meer gepaard gegaan met iets bovennatuurlijks of wonderbaarlijks; niettemin werd zijn mededogend hart getroffen door deze geteisterde menigte en deze aanblik appelleerde enorm aan zijn begripvolle genegenheid.
145:3.8 (1632.7) Een stem uit de voortuin riep: ‘Meester, spreek het woord, maak ons weer gezond, genees onze ziekten, en red onze zielen.’ Zodra deze woorden gezegd waren, maakte een groot gevolg van serafijnen, fysische controleurs, Levendragers, en middenwezens, zoals deze geïncarneerde Schepper van een universum aldoor vergezelde, zich gereed om met creatieve kracht op te treden indien hun Soeverein het teken daartoe zou geven. Dit was een van die momenten in het aardse leven van Jezus waarin goddelijke wijsheid en menselijk medelijden zo in elkaar grepen in het oordeel van de Zoon des Mensen, dat hij zijn toevlucht zocht in een beroep op de wil van zijn Vader.
145:3.9 (1632.8) Toen Petrus de Meester smeekte gehoor te geven aan hun roep om hulp, antwoordde Jezus, terwijl hij neerzag op de menigte zieken: ‘Ik ben in de wereld gekomen om de Vader te openbaren en zijn koninkrijk op te richten. Voor dit doel heb ik tot aan dit moment geleefd. Indien het derhalve de wil zou zijn van hem die mij gezonden heeft en niet in strijd is met mijn toewijding aan de verkondiging van het evangelie van het koninkrijk des hemels, dan zou ik gaarne willen zien dat mijn kinderen geheeld werden — en — ’ maar de rest van de woorden van Jezus gingen verloren in het tumult.
145:3.10 (1633.1) Jezus had de verantwoordelijkheid voor zijn besluit inzake het genezen overgedragen aan de beslissing van zijn Vader. Blijkbaar wierp de wil van de Vader geen bezwaren op, want de woorden van de Meester waren nog maar nauwelijks uitgesproken, of de verzamelde hemelse persoonlijkheden, dienend onder het bevel van Jezus’ Gepersonaliseerde Gedachtenrichter, kwam geweldig in beweging. Het grote gevolg daalde neer onder de bonte menigte van de met kwalen bezochte stervelingen, en in één enkel ogenblik werden 683 mannen, vrouwen en kinderen genezen, volkomen genezen van al hun lichamelijke ziekten en andere materiële afwijkingen. Noch daarvoor, noch daarna is men op aarde ooit getuige geweest van zulk een tafereel. En voor degenen van ons die daar aanwezig waren en deze creatieve golf van genezing konden gadeslaan, was het inderdaad een aangrijpend schouwspel.
145:3.11 (1633.2) Maar van alle wezens die verbaasd waren over deze plotselinge, onverwachte uitbarsting van bovennatuurlijke genezing, was Jezus wel het meest verrast. Op een moment dat zijn menselijke belangstelling en medegevoel gericht waren op het toneel van lijden en nood daar voor hem, verzuimde hij om in zijn menselijke bewustzijn te denken aan de waarschuwingen van zijn Gepersonaliseerde Richter inzake de onmogelijkheid om onder bepaalde voorwaarden en in bepaalde omstandigheden het tijdselement te beperken van de schepper-prerogatieven van een Schepper-Zoon. Jezus verlangde dat deze lijdende stervelingen gezond gemaakt zouden worden indien dit geen inbreuk zou betekenen op de wil van zijn Vader. De Gepersonaliseerde Richter besliste ogenblikkelijk dat zulk een daad van creatieve energie op dat moment geen inbreuk zou zijn op de wil van de Paradijs-Vader, en door deze beslissing — gezien het vooraf geuite verlangen van Jezus om te genezen — was de creatieve daad daar. Wat een Schepper-Zoon verlangt en zijn Vader wil, IS. In het gehele verdere leven van Jezus op aarde vond zulk een massale lichamelijke genezing van stervelingen niet meer plaats.
145:3.12 (1633.3) Zoals verwacht kon worden, verspreidde de mare van deze genezing te Betsaïda in Kafarnaüm zich na zonsondergang door heel Galilea en Judea en naar verder gelegen streken. Opnieuw werd de vrees van Herodes gewekt, en hij zond waarnemers uit die hem verslag moesten doen over het werk en het onderricht van Jezus, en moesten uitzoeken of hij de vroegere timmerman uit Nazaret was of Johannes de Doper, opgestaan uit de doden.
145:3.13 (1633.4) Voornamelijk door deze onbedoelde demonstratie van lichamelijke genezing, werd Jezus van die tijd af voor de rest van zijn aardse loopbaan evenzeer een genezer als een prediker. Hij ging weliswaar door met zijn onderricht, maar zijn persoonlijke werk bestond grotendeels uit hulpbetoon aan de zieken en aan hen die in nood verkeerden, terwijl zijn apostelen het werk van de openbare prediking en het dopen van de gelovigen verrichtten.
145:3.14 (1633.5) De meesten van hen die bovennatuurlijke ofwel creatieve lichamelijke genezing ontvingen tijdens de demonstratie van goddelijke energie na deze zonsondergang, ondervonden echter geen blijvend geestelijk voordeel van deze buitengewone manifestatie van ontferming. Een klein aantal werd waarlijk gesticht door dit lichamelijk hulpbetoon, maar het geestelijke koninkrijk werd door deze verbazingwekkende uitbarsting van tijdloze creatieve genezing niet vooruitgebracht in het hart der mensen.
145:3.15 (1633.6) De wonderen van genezing waarmee de zending van Jezus op aarde af en toe gepaard gingen, vormden geen onderdeel van zijn plan tot verkondiging van het koninkrijk. Zij waren als bijkomstige omstandigheid inherent aan het feit dat er een goddelijk wezen op aarde was met welhaast onbeperkte schepper-prerogatieven, die samengingen met een ongekende combinatie van goddelijke barmhartigheid en menselijk medegevoel. Deze zogenaamde wonderen bezorgden Jezus echter veel last, in de zin dat zij voor publiciteit zorgden waardoor de mensen bevooroordeeld raakten, en hem een algemene bekendheid gaven die hij niet zocht.
145:4.1 (1634.1) De hele avond na deze grote uitbarsting van genezing werd het huis van Zebedeüs overstroomd door de vreugdevolle, gelukkige menigte, en de opwinding van de apostelen van Jezus bereikte de hoogste intensiteit van emotionele begeestering. Gezien vanuit een menselijk standpunt was dit waarschijnlijk de grootste van alle grote dagen van hun samenwerking met Jezus. Nooit daarvoor of daarna bereikten hun verwachtingen zulke hoogten van vertrouwende hoop. Jezus had hun nog maar enkele dagen geleden gezegd, en nog wel binnen de grenzen van Samaria, dat het uur was gekomen dat het koninkrijk in kracht verkondigd zou worden, en nu hadden hun ogen aanschouwd wat zij dachten dat de vervulling was van die belofte. Ze waren aangegrepen door het visioen van wat er nog te verwachten was als deze verbazingwekkende manifestatie van geneeskracht nog maar het begin was. De resten van hun twijfel aan de goddelijkheid van Jezus was uitgebannen. Ze waren letterlijk bedwelmd door de extase van hun verbijstering en verrukking.
145:4.2 (1634.2) Maar toen ze Jezus zochten, konden ze hem niet vinden. De Meester was zeer verontrust door wat er gebeurd was. Deze mannen, vrouwen, en kinderen die van allerlei ziekten genezen waren, bleven tot laat in de avond wachten in de hoop dat Jezus terug zou komen en zij hem zouden kunnen bedanken. De apostelen konden het gedrag van de Meester niet begrijpen toen de uren verstreken en hij in afzondering bleef: hun vreugde zou volledig en volkomen zijn geweest als hij maar niet zo lang was weggebleven. Toen Jezus ten slotte in hun midden terugkeerde, was het al laat en waren praktisch allen die profijt hadden gehad van het genezingsvoorval naar huis gegaan. Jezus wees de gelukwensen en het eerbetoon van de twaalf en de anderen die gewacht hadden om hem te begroeten, van de hand en zei slechts: ‘Verblijd je niet omdat mijn Vader de kracht heeft om het lichaam te genezen, maar veeleer dat hij de macht heeft om de ziel te redden. Laten we nu gaan rusten, want morgen moeten we weer aan het werk voor de Vader.’
145:4.3 (1634.3) En weer gingen er twaalf teleurgestelde, verbijsterde en diepbedroefde mannen rusten; behalve de tweelingbroers sliepen er maar enkelen die nacht goed. Nauwelijks had de Meester iets gedaan dat de ziel van zijn apostelen opbeurde en hun hart verblijdde, of hij scheen ogenblikkelijk opnieuw hun verwachtingen weer de bodem in te slaan en het fundament van hun moed en enthousiasme volledig af te breken. Toen deze verbijsterde vissers elkaar aanzagen, hadden ze slechts één gedachte: ‘We kunnen hem niet begrijpen. Wat heeft dit allemaal te betekenen?’
145:5.1 (1634.4) Ook Jezus sliep die zaterdagnacht maar weinig. Hij besefte dat de wereld vol lichamelijk lijden was en overliep van materiële moeilijkheden, en hij overwoog het grote gevaar dat hij gedwongen zou worden zoveel van zijn tijd te besteden aan de zorg voor de zieken en lijdenden, dat zijn zending om het geestelijke koninkrijk op te richten in de harten der mensen belemmerd of op zijn minst ondergeschikt zou worden aan zijn dienstbetoon in materiële zaken. Vanwege deze en gelijksoortige gedachten die het sterfelijke bewustzijn van Jezus gedurende de nacht bezighielden, stond hij die zondagmorgen lang voor zonsopgang op en ging geheel alleen naar een van zijn geliefkoosde plaatsen om zich te onderhouden met de Vader. Waar Jezus om bad op deze vroege morgen was wijsheid en inzicht, opdat hij niet zou toelaten dat zijn menselijk medegevoel, gekoppeld aan zijn goddelijke barmhartigheid, een zo groot beroep op hem zou doen wanneer hij geconfronteerd werd met het lijden van de stervelingen, dat al zijn tijd in beslag zou worden genomen door lichamelijk hulpbetoon, ten koste van het geestelijke. Ofschoon hij het helpen van de zieken niet geheel wilde nalaten, wist hij dat hij ook het belangrijker werk van geestelijk onderricht en religieuze training moest blijven doen.
145:5.2 (1635.1) Jezus ging zo dikwijls naar de bergen om te bidden, omdat er geen privévertrekken waren die zich leenden voor zijn persoonlijke gebeden.
145:5.3 (1635.2) Petrus kon die nacht niet slapen; daarom wekte hij Jakobus en Johannes al heel vroeg, kort nadat Jezus naar buiten was gegaan om te bidden, en met zijn drieën gingen ze erop uit om de Meester te zoeken. Nadat ze meer dan een uur hadden gezocht, vonden ze Jezus en vroegen hem dringend hun zijn redenen mee te delen voor zijn vreemde gedrag. Zij verlangden ernaar te weten waarom hij zo verontrust scheen te zijn door de machtige uitstorting van de geest van genezing, terwijl alle mensen zo geweldig blij waren en zijn apostelen zich zo zeer verheugden.
145:5.4 (1635.3) Meer dan vier uur lang trachtte Jezus deze drie apostelen uit te leggen wat er gebeurd was. Hij onderrichtte hen aangaande hetgeen zich had afgespeeld en legde de gevaren uit die aan zulke manifestaties verbonden waren. Jezus vertrouwde hun ook de reden toe waarom hij daarheen gekomen was om te bidden. Hij trachtte zijn persoonlijke metgezellen de werkelijke redenen duidelijk te maken waarom het koninkrijk van de Vader niet gegrondvest kon worden op het verrichten van wonderen en lichamelijke genezingen. Maar ze konden zijn onderricht niet begrijpen.
145:5.5 (1635.4) Ondertussen begonnen zich zondagochtend vroeg nieuwe groepen lijdende zielen en velen die hun nieuwsgierigheid wilden bevredigen, te verzamelen rond het huis van Zebedeüs. Zij riepen luid dat zij Jezus wilden zien. Andreas en de apostelen waren zo verbijsterd, dat Andreas met verscheidene van zijn metgezellen Jezus ging zoeken, terwijl Simon Zelotes de samengestroomde mensen toesprak. Toen Andreas Jezus aantrof in gezelschap van de drie andere apostelen, zei hij: ‘Meester, waarom laat ge ons alleen met de menigte? Zie, alle mensen zoeken u; nog nooit eerder hebben zovelen uw onderricht willen ontvangen. Op dit moment is het huis omringd door mensen die van heinde en ver zijn gekomen vanwege uw machtige werken. Wilt ge niet met ons teruggaan om hen te helpen?’
145:5.6 (1635.5) Toen Jezus dit hoorde, antwoordde hij: ‘Andreas, heb ik jou en de anderen niet geleerd dat mijn missie op aarde bestaat uit het openbaren van de Vader, en dat mijn boodschap de verkondiging van het koninkrijk des hemels is? Hoe komt het dan dat jullie wilt dat ik mijn werk in de steek laat om het de nieuwgierigen naar de zin te maken en degenen tevreden te stellen die uit zijn op tekenen en wonderen? Hebben we niet al maanden onder deze mensen verkeerd en zijn ze toen in drommen samengestroomd om het goede nieuws van het koninkrijk te horen? Waarom komen ze ons dan nu belegeren? Is het niet veeleer vanwege de genezing van hun fysieke lichaam, dan ten gevolge van hun aanvaarding van geestelijke waarheid ten behoeve van de redding van hun ziel? Wanneer de mensen door ons worden aangetrokken vanwege buitengewone manifestaties, komen velen van hen niet om waarheid en verlossing te zoeken, maar om genezing voor hun lichamelijke kwalen en om bevrijd te worden van hun materiële moeilijkheden.
145:5.7 (1635.6) ‘Al deze tijd ben ik in Kafarnaüm geweest, en zowel in de synagoge als aan de oever van het meer heb ik het goede nieuws van het koninkrijk verkondigd aan allen die oren hadden om te horen en harten om de waarheid te ontvangen. Het is niet de wil van mijn Vader dat ik nu met jullie terugga om deze nieuwsgierigen te bedienen en me in beslag te laten nemen door bijstand in lichamelijke zaken, met uitsluiting van het geestelijke. Ik heb jullie aangesteld om het evangelie te prediken en de zieken te helpen, maar ik moet niet zo in beslag worden genomen door het genezen dat mijn onderricht erbij inschiet. Neen Andreas, ik ga niet met jullie terug. Ga de mensen maar zeggen dat zij moeten geloven in wat wij hun onderricht hebben en zich moeten verheugen in de vrijheid van de zonen Gods, en maken jullie je gereed om te vertrekken naar de andere steden in Galilea, waar de weg reeds gebaand is voor de prediking van de goede tijding van het koninkrijk. Dat was het doel waarvoor ik uitgegaan ben van de Vader. Ga dan en maak je gereed voor ons onmiddellijke vertrek, terwijl ik hier blijf wachten op jullie terugkomst.’
145:5.8 (1636.1) Na deze woorden van Jezus gingen Andreas en zijn medeapostelen verdrietig terug naar het huis van Zebedeüs, stuurden de bijeengekomen menigte weg, en maakten zich snel gereed voor de reis, zoals Jezus had gezegd. En zo vingen Jezus en de apostelen op zondagmiddag, 18 januari, a.d.28, hun eerste werkelijk publieke en openlijke prediktocht aan langs de steden in Galilea. Op deze eerste tocht predikten zij het evangelie van het koninkrijk in vele steden, doch zij deden Nazaret niet aan.
145:5.9 (1636.2) Diezelfde zondagmiddag, kort nadat Jezus en zijn apostelen vertrokken waren naar Rimmon, kwamen zijn broers Jakobus en Judas hem opzoeken in het huis van Zebedeüs. Omstreeks het middaguur van die dag had Judas zijn broer Jakobus opgezocht en er bij hem op aangedrongen dat zij naar Jezus zouden gaan. Tegen de tijd dat Jakobus erin had toegestemd om met Judas mee te gaan, was Jezus reeds vertrokken.
145:5.10 (1636.3) De apostelen gingen ongaarne weg uit Kafarnaüm nu daar zo’n grote belangstelling was gewekt. Petrus rekende hun voor dat wel duizend gelovigen gedoopt hadden kunnen worden voor het koninkrijk. Jezus luisterde geduldig naar hen, doch hij wilde er niet in toestemmen terug te keren. Het bleef een tijdje stil, en toen richtte Tomas zich tot zijn medeapostelen en zei: ‘Laten we gaan! De Meester heeft gesproken. Het doet er niet toe dat we de geheimenissen van het koninkrijk des hemels niet geheel kunnen begrijpen, maar van één ding kunnen we zeker zijn: wij volgen een leraar die geen roem voor zichzelf zoekt.’ En schoorvoetend gingen ze verder om de goede tijding te prediken in de steden van Galilea.
Het Urantia Boek
Verhandeling 146
146:0.1 (1637.1) DE eerste openbare prediktocht door Galilea begon op zondag, 18 januari, a.d.28, duurde ongeveer twee maanden, en eindigde met de terugkeer naar Kafarnaüm op 17 maart. Op deze tocht predikten Jezus en de twaalf apostelen, bijgestaan door de vroegere apostelen van Johannes, het evangelie en doopten gelovigen in Rimmon, Jotbata, Rama, Zebulon, Iron, Gishala, Chorazin, Madon, Kana, Naïn, en Endor. In deze steden bleven zij enige tijd en gaven er onderricht, terwijl zij in vele andere kleinere steden het evangelie van het koninkrijk verkondigden wanneer zij daar passeerden.
146:0.2 (1637.2) Dit was de eerste keer dat Jezus zijn metgezellen toestond te prediken zonder hun beperkingen op te leggen. Op deze tocht kwam het slechts drie keer voor dat hij hen tot voorzichtigheid maande: hij vermaande hen weg te blijven uit Nazaret en omzichtig te zijn wanneer zij door Kafarnaüm en Tiberias trokken. Voor de apostelen was het een bron van grote voldoening dat zij zich eindelijk vrij konden voelden om zonder beperkingen te prediken en te onderrichten, en zij wierpen zich met grote ernst en vreugde in het werk van de prediking van het evangelie, de verzorging van de zieken en het dopen van gelovigen.
146:1.1 (1637.3) Het stadje Rimmon was eertijds gewijd geweest aan de verering van een Babylonische god van de lucht, Rammam. Veel vroegere Babylonische en latere leringen van Zarathustra maakten nog steeds deel uit van de geloofsopvattingen van de Rimmonieten; Jezus en de vierentwintig besteedden daarom een groot deel van hun tijd aan de taak het verschil duidelijk te maken tussen deze oude geloofsopvattingen en het nieuwe evangelie van het koninkrijk. Petrus hield hier een van de belangrijkste preken uit het begin van zijn loopbaan over ‘Aäron en het Gouden Kalf’.
146:1.2 (1637.4) Ofschoon vele inwoners van Rimmon tot het geloof in Jezus’ leer kwamen, bezorgden zij hun broeders in latere jaren veel moeilijkheden. Het is moeilijk om natuuraanbidders in het korte tijdsbestek van één enkel leven te bekeren tot de volle gemeenschap van de verering van een geestelijk ideaal.
146:1.3 (1637.5) Veel van de beste ideeën van de Babyloniërs en Perzen over licht en duisternis, goed en kwaad, tijd en eeuwigheid, werden later opgenomen in de leerstellingen van het zogeheten Christendom, en het feit dat zij daarin meetelden, maakte de Christelijke leer meer rechtstreeks aanvaardbaar voor de volken van het Nabije Oosten. Op eenzelfde wijze werd de Christelijke leer van Paulus gemakkelijker te aanvaarden voor de westerse Grieken, doordat zij vele the- orieën van Plato over de ideale geestelijke of onzienlijke patronen van alle zichtbare, materiële dingen bevatte, zoals deze later door Philo aan de Hebreeuwse theologie waren aangepast.
146:1.4 (1637.6) Hier in Rimmon hoorde Todan voor het eerst het evangelie van het koninkrijk, en later bracht hij deze boodschap tot in Mesopotamië en nog veel verder. Hij was een der eersten die het goede nieuws verkondigden aan hen die voorbij de Eufraat woonden.
146:2.1 (1638.1) Hoewel de gewone mensen in Jotbata Jezus en zijn apostelen met blijdschap aanhoorden en velen het evangelie van het koninkrijk aanvaardden, onderscheidde de zending in Jotbata zich toch door de bespreking die Jezus met de vierentwintig had tijdens de tweede avond van hun verblijf in dit stadje. De voorstellingen die Natanael had ten aanzien van het onderricht van de Meester over gebed, dankzegging en aanbidding waren nogal verward, en in antwoord op een vraag van hem sprak Jezus langdurig ter verdere verduidelijking van hetgeen hij leerde. In moderne bewoordingen samengevat, kan deze verhandeling worden weergegeven onder de volgende punten die werden benadrukt:
146:2.2 (1638.2) 1. De bewuste, aanhoudende aandacht voor ongerechtigheid in het hart van de mens vernietigt geleidelijk de gebedsconnectie van de menselijke ziel met de geest-circuits van communicatie tussen de mens en zijn Maker. Natuurlijk verhoort God de bede van zijn kind, maar wanneer het mensenhart opzettelijk en aanhoudend de denkbeelden van ongerechtigheid koestert, volgt hieruit geleidelijk het verlies van de persoonlijke gemeenschap tussen het aardse kind en zijn hemelse Vader.
146:2.3 (1638.3) 2. Het soort gebed dat in tegenspraak is met de welbekende, vaststaande wetten van God, is een gruwel voor de Godheden in het Paradijs. Indien de mens niet wil luisteren naar de Goden zoals deze in de wetten van geest, bewustzijn, en materie tot hun schepping spreken, wendt de daad zelf van dergelijke opzettelijke, bewuste minachting van de zijde van het schepsel, het oor van geest-persoonlijkheden af, zodat zij de persoonlijke beden van deze wetteloze en ongehoorzame stervelingen niet horen. Jezus haalde voor zijn apostelen de woorden aan van de profeet Zacharia: ‘Maar zij weigerden te luisteren, zetten hun schouder er dwars tegenin en stopten hun oren toe om niet te horen. Ja, zij maakten hun hart als diamant, om niet mijn wet te horen en de woorden die ik door mijn geest zond bij monde van de profeten; daarom kwamen de gevolgen van hun boze gedachten als een grote toorn neer op hun schuldige hoofden. En zo geschiedde het dat zij riepen om genade, doch dat er geen open oor was dat hoorde.’ En vervolgens haalde Jezus de spreuk van de wijze aan die zei: ‘Hij die zijn oor afwendt en niet luistert naar de goddelijke wet, zelfs diens gebed zal een gruwel zijn.’
146:2.4 (1638.4) 3. Door het menselijke einde van het communicatiekanaal tussen God en mens te openen, zorgen stervelingen dat de immer vloeiende stroom van goddelijke bijstand aan de schepselen op de werelden onmiddellijk beschikbaar is. Wanneer de mens Gods geest hoort spreken in zijn mensenhart, is het feit dat God tegelijkertijd het gebed van die mens hoort inherent aan zulk een ervaring. Zelfs de vergeving van zonde werkt op deze zelfde onfeilbare wijze. De Vader in de hemel heeft u reeds vergeven zelfs voor ge eraan gedacht hebt het hem te vragen, maar deze vergeving is niet beschikbaar in uw persoonlijke religieuze ervaring tot het moment dat ge uw medemensen vergeeft. Gods vergeving in feite is niet afhankelijk van uw vergeven van uw medemensen, doch in de ervaring wordt zij er wel precies zo door bepaald. En het feit dat de goddelijke en menselijke vergeving synchroon zijn, werd aldus onderkend en samengevat in het gebed dat Jezus de apostelen leerde.
146:2.5 (1638.5) 4. Er is een fundamentele wet van gerechtigheid in het universum, welke de barmhartigheid niet bij machte is te ontduiken. De onbaatzuchtige heerlijkheden van het Paradijs kunnen niet worden ontvangen door een schepsel uit de gebieden in tijd en ruimte dat door en door zelfzuchtig is. Zelfs de oneindige liefde van God kan het heil der eeuwige overleving niet opdringen aan een sterfelijk schepsel dat niet tot overleving wenst te komen. Het verlenen van barmhartigheid vindt op zeer ruime schaal plaats, doch per slot van rekening zijn er justitiële mandaten die niet effectief kunnen worden opgeheven, zelfs niet door liefde gepaard aan barmhartigheid. Opnieuw haalde Jezus woorden aan uit de Hebreeuwse Schrift: ‘Ik heb geroepen, maar gij hebt niet willen horen; ik heb mijn hand uitgestrekt, doch niemand sloeg er acht op. Gij hebt al mijn raadgevingen veronachtzaamd en mijn vermaningen afgewezen, en deze opstandige houding heeft tot onvermijdelijk gevolg dat ge mij zult aanroepen en er niet in zult slagen antwoord te krijgen. Daar ge de weg ten leven hebt verworpen, moogt ge me naarstig zoeken in uw tijden van lijden, maar ge zult mij niet vinden.’
146:2.6 (1639.1) 5. Zij die barmhartigheid willen ontvangen, moeten barmhartigheid betonen; oordeelt niet, opdat ge niet geoordeeld wordt. In de geest waarmee ge anderen oordeelt zult ook gij beoordeeld worden. Barmhartigheid heft de billijkheid in het universum niet geheel op. Uiteindelijk zal het volgende juist blijken: ‘Hij die zijn oren toestopt voor het geroep der armen, zal ook eens om hulp roepen en niemand zal hem horen.’ De oprechtheid van een gebed vormt de zekerheid dat het gehoord zal worden; de geestelijke wijsheid en universum-consequentheid van een bede bepalen de tijd, wijze, en graad van het antwoord. Een wijze vader verhoort niet letterlijk de dwaze gebeden van zijn onwetende, onervaren kinderen, ook al kan het zijn dat de kinderen veel genoegen en werkelijke zielsbevrediging ontlenen aan het doen van zulke absurde beden.
146:2.7 (1639.2) 6. Wanneer ge u geheel zult hebben toegewijd aan het doen van de wil van de Vader in de hemel, zal het antwoord op al uw beden beschikbaar zijn, omdat uw gebeden dan geheel in overeenstemming zullen zijn met de wil van de Vader, en de wil van de Vader is overal in zijn enorme universum immer manifest. Wat de ware zoon verlangt en de oneindige Vader wil, IS. Zulk een gebed kan niet onbeantwoord blijven, en het is niet mogelijk dat een ander soort bede volledig verhoord wordt.
146:2.8 (1639.3) 7. De roep van de rechtvaardige is de geloofsdaad van het kind van God, waardoor de deur van de voorraadschuur van goedheid, waarheid, en barmhartigheid van de Vader wordt geopend, en deze goede gaven liggen al lang klaar op het moment dat de zoon zou naderkomt om zich deze persoonlijk toe te eigenen. Het gebed brengt geen verandering in de goddelijke houding jegens de mens, doch het verandert wel de houding van de mens jegens de onveranderlijke Vader. Het motief van het gebed verleent het recht van doorgang tot het goddelijk oor, niet de maatschappelijke, economische, of uiterlijke religieuze status van degene die bidt.
146:2.9 (1639.4) 8. Het gebed mag niet gebruikt worden om de hinderpalen van de tijd te vermijden of om boven de handicaps van de ruimte uit te komen. Het gebed is niet bedoeld als een methode om het zelf te verheffen of onbillijk voordeel te behalen op de medemens. Een door en door zelfzuchtige ziel kan niet in de ware zin des woords bidden. Jezus sprak: ‘Schep de allerhoogste vreugde in het karakter van God, en hij zal zeker de oprechte verlangens van uw hart vervullen.’ ‘Wentel uw weg op de Heer; vertrouw op hem, en hij zal handelen.’ ‘Want de Heer hoort de roep van de nooddruftige, en hij zal acht slaan op het gebed van de behoeftige.’
146:2.10 (1639.5) 9. ‘Ik ben uitgegaan van de Vader; indien ge derhalve ooit in twijfel verkeert wat ge de Vader zult vragen, vraag dan in mijn naam, en ik zal uw beden voordragen in overeenstemming met uw werkelijke noden en verlangens en in overeenstemming met de wil van mijn Vader.’ Hoed u voor het grote gevaar egocentrisch te worden in uw gebeden. Veel bidden voor u zelve dient ge te vermijden: bid meer voor de geestelijke vooruitgang van uw broeders. Vermijd materialistisch bidden; bid in de geest en om overvloed van de gaven van de geest.
146:2.11 (1639.6) 10. Wanneer ge bidt voor de zieken en voor de lijdenden, denk dan niet dat uw beden de plaats kunnen innemen van de liefdevolle en verstandige zorg voor de noodzakelijke behoeften van deze beproefde mensen. Bid voor het welzijn van uw families, vrienden en medemensen, maar bid speciaal voor hen die u vervloeken, en verricht liefdevolle smeekbeden voor hen die u vervolgen. ‘Maar wanneer ge moet bidden wil ik u niet zeggen. Slechts de geest die in u woont mag u bewegen tot het uiten van die beden die uw innerlijke verhouding met de Vader der geesten tot uitdrukking brengen.’
146:2.12 (1640.1) 11. Velen nemen alleen hun toevlucht tot het gebed wanneer ze in moeilijkheden verkeren. Deze gewoonte is onnadenkend en misleidend. Weliswaar is het goed om te bidden wanneer ge wordt gekweld, maar ge moet er ook aan denken om als een zoon tot uw Vader te spreken, zelfs als alles goed gaat met uw ziel. Laat uw werkelijke smeekbeden altijd in het verborgene. Laat uw persoonlijk gebed niet door mensen gehoord worden. Het gebed van dankzegging is passend voor groepsgebed, maar het gebed van de ziel is een persoonlijke zaak. Er is slechts één vorm van gebed die passend is voor al Gods kinderen, en dat is: ‘Niettemin, uw wil geschiede.’
146:2.13 (1640.2) 12. Allen die in dit evangelie geloven, dienen ernstig te bidden voor de uitbreiding van het koninkrijk des hemels. Van alle gebeden in de Hebreeuwse Schrift sprak hij met de meeste goedkeuring over de bede van de Psalmist: ‘Schep in mij een rein hart, o God, en vernieuw in mijn binnenste een vaste geest. Reinig mij van verborgen zonden en weerhoudt uw dienstknecht van verwaande overtredingen.’ Jezus gaf uitvoerig commentaar op het verband tussen gebed en onnadenkend en beledigend spreken, waarbij hij aanhaalde: ‘Zet Heer, een wacht voor mijn mond; bewaak de deur van mijn lippen.’ ‘De tong van de mens’, zei Jezus, ‘is een lichaamsdeel dat slechts door weinig mensen getemd kan worden, maar de geest in u kan dit weerspannige lichaamsdeel transformeren tot een vriendelijke stem van verdraagzaamheid en een inspirerende dienaar van barmhartigheid.’
146:2.14 (1640.3) 13. Jezus onderrichtte dat het gebed om goddelijke leiding op het aardse levenspad in belangrijkheid direct volgt op de bede om kennis van de wil van de Vader. In werkelijkheid betekent dit een gebed om goddelijke wijsheid. Jezus heeft nooit geleerd dat menselijke kennis en speciale vaardigheid door gebed verkregen konden worden. Hij leerde wel dat gebed een factor is in de vergroting van de capaciteit om de tegenwoordigheid van de goddelijke geest te ontvangen. Toen Jezus zijn metgezellen leerde bidden in geest en in waarheid, legde hij uit dat hij daarmee doelde op oprecht bidden, naar ieders verlichting, op van ganser harte bidden, intelligent, ernstig, en vastberaden.
146:2.15 (1640.4) 14. Jezus waarschuwde zijn volgelingen dat zij niet moesten denken dat hun gebeden meer zouden uitwerken door sierlijke herhalingen, een welsprekende keuze van woorden, vasten, boetedoening, of offerande. Wel spoorde hij zijn gelovigen aan het gebed te gebruiken als een middel dat via dankzegging tot echte godsverering voert. Jezus betreurde het dat de geest van dankzegging zo weinig in de gebeden en godsverering van zijn volgelingen te vinden was. Hij haalde bij deze gelegenheid de volgende woorden uit de Schrift aan: ‘Het is goed de Heer te loven, en de lof te zingen van de naam van de Hoogste, om in de morgen zijn goedertierenheid te verkondigen en zijn trouw in de nachten, want God heeft mij verheugd door zijn werken. Voor alles zal ik dankzeggen naar de wil van God.’
146:2.16 (1640.5) 15. Daarna zei Jezus: ‘Weest niet voortdurend overbezorgd aangaande je dagelijkse noden. Weest niet bezorgd over de opgaven van je aardse bestaan, maar leg jullie noden in al deze zaken door gebed en smeekbeden en in de geest van oprechte dankzegging voor aan je Vader die in de hemel is.’ Daarna haalde hij uit de Schrift aan: ‘Ik zal de naam van God prijzen met een lied, Hem verheerlijken met een lofzang. En dit zal de Heer meer behagen dan het offer van een rund of stier met horens en hoeven.’
146:2.17 (1641.1) 16. Jezus leerde zijn volgelingen dat zij, wanneer zij tot de Vader hadden gebeden, een tijd stil en ontvankelijk moesten blijven om de inwonende geest beter de gelegenheid te geven om tot de luisterende ziel te spreken. De geest van de Vader spreekt het beste tot de mens wanneer het menselijke bewustzijn in een houding van ware godsverering verkeert. Wij aanbidden God met behulp van de inwonende geest van de Vader en door de verlichting van ons menselijke bewustzijn door de bijstand van waarheid. Godsverering, leerde Jezus, maakt iemand steeds meer gelijk aan het wezen dat wordt vereerd. Godsverering is een transformerende ervaring, waardoor het eindige wezen geleidelijk de tegenwoordigheid van de Oneindige naderkomt en deze uiteindelijk bereikt.
146:2.18 (1641.2) Nog vele andere waarheden deelde Jezus aan zijn apostelen mede over ’s mensen gemeenschap met God, maar niet velen van hen konden zijn onderricht geheel bevatten.
146:3.1 (1641.3) In Rama had Jezus het gedenkwaardige gesprek met de bejaarde Griekse wijsgeer die leerde dat wetenschap en wijsbegeerte voldoende waren om aan de behoeften van de menselijke ervaring te voldoen. Jezus luisterde met geduld en sympathie naar deze Griekse leraar, en erkende de waarheid van vele dingen die hij zei, maar toen de Griek was uitgesproken, wees Jezus hem erop dat hij er bij zijn discussie over het menselijke bestaan niet in geslaagd was een verklaring te geven van het ‘vanwaar, waarom, en waarheen,’ en hij voegde daaraan toe: ‘Waar gij ophoudt, beginnen wij. Religie is een openbaring aan de ziel van de mens, die te maken heeft met geestelijke realiteiten die het denken alleen nooit zou kunnen ontdekken of geheel zou kunnen doorgronden. De inspanningen van het intellect onthullen wellicht de feiten van het leven, maar het evangelie van het koninkrijk ontvouwt de waarheden van het bestaan. Gij hebt de materiële schaduwen van waarheid besproken, wilt ge nu luisteren terwijl ik U vertel over de eeuwige, geestelijke werkelijkheden die deze voorbijgaande tijd-schaduwen der materiële feiten van het sterfelijke bestaan afwerpen?’ Meer dan een uur lang onderrichtte Jezus deze Griek de reddende waarheden van het evangelie van het koninkrijk. De oude filosoof was ontvankelijk voor de benaderingswijze van de Meester, en daar hij oprecht en eerlijk van hart was, geloofde hij al spoedig dit evangelie van verlossing.
146:3.2 (1641.4) De apostelen waren enigszins ontsteld over de open manier waarop Jezus met vele stellingen van de Griek instemde, maar Jezus zei na afloop, toen ze weer onder elkaar waren tot hen: ‘Kinderen, weest niet verbaasd dat ik tolerant was ten opzichte van de filosofie van de Griek. Ware, echte innerlijke zekerheid is niet in het minst bevreesd voor een analyse van buitenaf, en evenmin neemt waarheid aanstoot aan eerlijke kritiek. Je moet nooit vergeten dat onverdraagzaamheid een masker is dat moet verhullen dat men heimelijk twijfelt aan de juistheid van wat men gelooft. Niemand zal zich ooit van zijn stuk laten brengen door de instelling van zijn buurman, indien hij volmaakt vertrouwen heeft in de waarheid van hetgeen hij oprecht gelooft. Moed is het vertrouwen dat voortkomt uit een volstrekte eerlijkheid aangaande de dingen waarin men zegt te geloven. Oprechte mensen zijn niet bevreesd voor een kritisch onderzoek van hun ware overtuigingen en nobele idealen.’
146:3.3 (1641.5) Op de tweede avond te Rama stelde Tomas Jezus de volgende vraag: ‘Meester, hoe kan iemand die pas gelooft in uw leer, werkelijk weten, er werkelijk zeker van zijn, dat dit evangelie van het koninkrijk waar is?’
146:3.4 (1641.6) En Jezus zei tot Tomas: ‘Je zekerheid dat je lid bent geworden van de familie van het koninkrijk van de Vader, en dat je eeuwig zult leven met de kinderen van het koninkrijk, is geheel een zaak van persoonlijke ervaring — geloof in het woord der waarheid. Geestelijke zekerheid is het equivalent van jouw persoonlijke religieuze ervaring in de eeuwige realitei-ten van de goddelijke waarheid en staat voor het overige gelijk aan je intelligente begrijpen van de waarheidsrealiteiten, plus je geestelijke geloofsvertrouwen, en minus je eerlijke twijfel.
146:3.5 (1642.1) ‘De Zoon is van nature begiftigd met het leven van de Vader. Omdat jullie met de levende geest van de Vader begiftigd zijn, zijn jullie derhalve zonen van God. Je overleeft je leven in de materiële wereld van het vlees, omdat je geïdentificeerd raakt met de levende geest van de Vader, het geschenk van het eeuwige leven. Al zeer velen hadden dit leven voordat ik uitging van de Vader, en nog vele anderen hebben deze geest ontvangen omdat zij mijn woord geloofden; maar ik zeg jullie dat wanneer ik terugkeer naar de Vader, hij zijn geest in het hart van alle mensen zal zenden.
146:3.6 (1642.2) ‘Ofschoon jullie de goddelijke geest niet kunt zien werken in jullie bewustzijn, is er wel een praktische methode om te ontdekken in hoeverre jullie de beheersing over de vermogens van je ziel hebt overgedragen aan het onderricht en de leiding van deze inwonende geest van de hemelse Vader, en dat is de mate waarin je je medemensen liefhebt. Deze geest van de Vader deelt in de liefde van de Vader, en naargelang hij de mens beheerst, leidt hij jullie zeker in de richting van godsverering en liefdevolle aandacht voor je medemens. Eerst geloof je dat je zonen van God bent omdat mijn onderricht je meer bewust heeft gemaakt van de innerlijke aanwijzingen van de inwonende tegenwoordigheid van onze Vader, maar spoedig zal de Geest van Waarheid op alle vlees worden uitgestort, and zij zal onder de mensen leven en alle mensen onderrichten, precies zoals ik nu onder jullie leef en de woorden van waarheid tot jullie spreek. En deze Geest van Waarheid, die spreekt voor de geestelijke gaven aan jullie ziel, zal jullie helpen te weten dat je zonen van God bent. Zij zal onophoudelijk getuigen, samen met de inwonende tegenwoordigheid van de Vader, jullie geest, die dan in alle mensen zal wonen zoals hij nu in sommigen woont, en jullie zeggen dat je in werkelijkheid zonen van God bent.
146:3.7 (1642.3) ‘Ieder kind van de aarde die de aanwijzing van deze geest volgt, zal uiteindelijk de wil van God kennen, en hij die zich overgeeft aan de wil van mijn Vader zal eeuwig blijven bestaan. De weg van het leven op aarde naar de eeuwige staat is jullie niet duidelijk gemaakt, maar er is een weg, er is altijd een weg geweest, en ik ben gekomen om die weg nieuw en levend te maken. Hij die het koninkrijk binnentreedt heeft reeds het eeuwige leven — hij zal nooit omkomen. Maar veel hiervan zullen jullie beter begrijpen wanneer ik ben teruggekeerd naar de Vader en jullie je huidige ervaringen in retrospect kunnen zien.’
146:3.8 (1642.4) Allen die deze gezegende woorden hoorden, werden zeer bemoedigd. De Joodse leer was verward en onzeker geweest met betrekking tot de overleving van de rechtvaardigen, en het was voor de volgelingen van Jezus verkwikkend en bezielend om deze zeer duidelijke en positieve woorden van zekerheid te horen ten aanzien van de eeuwige overleving van alle oprechte gelovigen.
146:3.9 (1642.5) De apostelen bleven prediken en de gelovigen dopen, terwijl zij ook hun gewoonte trouw bleven om van huis tot huis bezoeken af te leggen, de neerslachtigen te bemoedigen en de zieken en lijdenden te verzorgen. De apostolische organisatie werd uitgebreid, in de zin dat elk van Jezus’ apostelen nu een van Johannes’ apostelen als medewerker had. Abner was de medewerker van Andreas, en dit plan bleef in werking totdat zij naar Jerusalem gingen voor het volgende Pascha.
146:3.10 (1642.6) De speciale instructie die Jezus hun gaf gedurende het verblijf te Zebulon, had voornamelijk te maken met verdere besprekingen over de onderlinge verplichtingen in het koninkrijk en omvatte onderricht dat bedoeld was om de verschillen duidelijk te maken tussen persoonlijke religieuze ervaring en de vriendschappelijke relaties die uit sociale religieuze verplichtingen voortvloeien. Dit was een der weinige keren dat de Meester ooit de sociale aspecten van religie besprak. Gedurende zijn hele leven op aarde gaf Jezus zijn volgelingen maar zeer weinig aanwijzingen aangaande de socialisering van de religie.
146:3.11 (1643.1) De inwoners van Zebulon waren van gemengd ras, nauwelijks Joods en evenmin heidens, en weinigen van hen gingen werkelijk in Jezus geloven, ondanks het feit dat zij van de genezing der zieken te Kafarnaüm hadden gehoord.
146:4.1 (1643.2) Er was in Iron, zoals zelfs in veel de kleine stadjes in Galilea en Judea, een synagoge en tijdens de eerste tijd van Jezus’ optreden was het zijn gewoonte om op de Sabbatdag in deze synagogen te spreken. Soms sprak hij in de ochtenddienst, en Petrus of een der andere apostelen in de middagdienst. Jezus en de apostelen onderrichtten en predikten ook dikwijls op de avondbijeenkomsten in de synagoge op weekdagen. Ofschoon de godsdienstige leiders te Jeruzalem zich steeds vijandiger opstelden tegen Jezus, hadden zij buiten deze stad geen rechtstreeks gezag over de synagogen. Pas later in het openbare optreden van Jezus waren zij in staat dermate wijdverspreide gevoelens van tegenstand tegen hem te creëren, dat vrijwel geen van de synagogen meer toestond dat hij daar onderrichtte. Op dit tijdstip had hij nog toegang tot alle synagogen in Galilea en Judea.
146:4.2 (1643.3) Iron was een voor die tijd uitgebreide mijnstreek, en omdat Jezus nog nooit het leven van een mijnwerker gedeeld had, bracht hij tijdens het verblijf te Iron het grootste deel van zijn tijd in de mijnen door. Terwijl de apostelen de huizen bezochten en in het openbaar predikten, werkte Jezus in de mijnen samen met deze ondergrondse arbeiders. De faam van Jezus als genezer was zelfs tot dit afgelegen dorp doorgedrongen, en vele zieken en lijdenden zochten hulp bij hem, en velen hadden veel baat bij zijn helend dienstbetoon. In geen van deze gevallen echter verrichtte de Meester een zogenaamd wonder van genezing, behalve in dat van de lepralijder.
146:4.3 (1643.4) Laat in de middag van de derde dag te Iron liep Jezus toevallig op zijn terugweg uit de mijn naar zijn logies door een smalle zijstraat. Toen hij de armzalige krotwoning van zekere lepralijder naderde, nam deze zieke man die van zijn faam als genezer gehoord had, de vrijmoedigheid Jezus voor zijn deur aan te spreken, zeggende, terwijl hij voor hem neerknielde: ‘Heer, indien ge maar wilt, kunt ge mij rein maken. Ik heb de boodschap van uw leraren gehoord, en ik zou het koninkrijk binnen willen gaan indien ik rein zou kunnen worden.’ De melaatse sprak op deze wijze omdat het bij de Joden aan de lepralijders zelfs verboden was de synagogediensten bij te wonen of anderszins deel te nemen aan de openbare eredienst. Deze man geloofde werkelijk dat hij niet ontvangen kon worden in het komende koninkrijk, tenzij hij genezing zou kunnen vinden voor zijn lepra. En toen Jezus hem zag in zijn nood en zijn woorden van vasthoudend geloof hoorde, werd zijn menselijk hart geroerd en zijn goddelijke bewustzijn door medelijden bewogen. Toen Jezus hem aanzag, viel de man in aanbidding ter aarde. Daarop strekte de Meester zijn hand uit, raakte hem aan, en zei: ‘Ik wil het — word rein.’ En ogenblikkelijk was hij genezen; de lepra teisterde hem niet meer.
146:4.4 (1643.5) Toen Jezus de man overeind had geholpen, gaf hij hem de opdracht: ‘Denk eraan dat ge aan niemand vertelt over uw genezing, maar ga rustig uw eigen gang en toon uzelf aan de priester en breng de offers die Mozes heeft voorgeschreven ten bewijze van uw genezing.’ Maar deze man handelde niet zoals Jezus hem had opgedragen. Hij begon daarentegen door het hele stadje te verkondigen dat Jezus zijn melaatsheid had genezen, en daar het hele dorp hem kende, konden de mensen duidelijk zien dat hij van zijn ziekte was gereinigd. Hij ging niet naar de priesters zoals Jezus hem gezegd had. Doordat hij het nieuws dat Jezus hem had genezen overal had verspreid, werd de Meester zo omstuwd door zieken, dat hij zich gedwongen zag de volgende ochtend vroeg op te staan om het dorp te verlaten. Ofschoon Jezus het stadje niet weer binnenging, bleef hij twee dagen in de omgeving, dicht bij de mijnen, waar hij doorging de gelovige mijnwerkers te onderrichten over het evangelie van het koninkrijk.
146:4.5 (1644.1) Deze reiniging van de melaatse was het eerste zogeheten wonder dat Jezus tot dat ogenblik welbewust en opzettelijk had verricht. En dit was een geval van echte lepra.
146:4.6 (1644.2) Van Iron gingen zij naar Gishala, waar zij gedurende twee dagen het evangelie verkondigden, en vandaar vertrokken zij naar Chorazin, waar zij bijna een week lang het goede nieuws predikten; zij konden echter niet veel gelovigen voor het koninkrijk winnen in Chorazin. Nergens waar Jezus had onderricht, was hij een dergelijke algemene verwerping van zijn boodschap tegengekomen. Dit verblijf te Chorazin werkte zeer deprimerend op de meeste apostelen, en Andreas en Abner hadden de grootste moeite om de moed er bij hun metgezellen in te houden. En zo trokken zij onopvallend via Kafarnaüm naar het dorp Madon, waar het hun weinig beter verging. Bij de meeste apostelen overheerste de gedachte dat hun gebrek aan succes in de stadjes die zij kortgeleden hadden bezocht, te wijten was aan het nadrukkelijke verzoek van Jezus om in hun onderricht en prediking niet over hem te spreken als een genezer. Hoezeer wensten zij dat hij nog eens een melaatse zou genezen, of op een andere manier zijn kracht zo zou manifesteren dat de aandacht van de mensen op hem werd gevestigd! Maar de Meester bleef onbewogen onder hun ernstig aandringen.
146:5.1 (1644.3) De groep der apostelen was zeer verheugd toen Jezus aankondigde: ‘Morgen gaan we naar Kana.’ Ze wisten dat ze een welwillend gehoor zouden vinden in Kana, want men kende Jezus daar goed. Het ging goed met hun werk om mensen in het koninkrijk binnen te leiden, toen er op de derde dag een vooraanstaand burger uit Kafarnaüm in Kana aankwam, een zekere Titus die ten dele geloofde, en wiens zoon gevaarlijk ziek was. Hij had gehoord dat Jezus in Kana was, en dus ging hij haastig op weg om hem te bezoeken. De gelovigen in Kafarnaüm dachten dat Jezus iedere ziekte kon genezen.
146:5.2 (1644.4) Toen deze edelman Jezus in Kana gevonden had, smeekte hij hem met spoed naar Kafarnaüm te komen om zijn lijdende zoon te genezen. Terwijl de apostelen er in ademloze verwachting omheen stonden, zei Jezus, terwijl hij de vader van de zieke jongen aanzag: ‘Hoe lang zal ik nog geduld met u hebben? De kracht Gods is in uw midden, maar tenzij ge tekenen en wonderen ziet, weigert ge te geloven.’ Doch de edelman drong bij Jezus aan en zei: ‘Mijn Heer, ik geloof inderdaad, maar kom voordat mijn kind bezwijkt, want toen ik hem achterliet, was hij al op het punt te sterven.’ En toen Jezus zijn hoofd een ogenblik in stille overpeinzing gebogen had, sprak hij plotseling: ‘Keer terug naar uw huis; uw zoon zal leven.’ Titus geloofde het woord van Jezus en haastte zich terug naar Kafarnaüm. En terwijl hij nog op de terugweg was, kwamen zijn dienaren hem tegemoet en zeiden: ‘Verheug u, want uw zoon is veel beter — hij leeft.’ Toen Titus hun vroeg op welk uur de jongen beter was begonnen te worden, en de dienaren antwoordden, ‘gisteren omstreeks het zevende uur week de koorts,’ herinnerde de vader zich dat dat het uur was waarop Jezus gezegd had: ‘Uw zoon zal leven.’ Van toen af geloofde Titus van ganser harte en met hem zijn gehele familie. Deze zoon werd een machtig dienaar van het koninkrijk en gaf later zijn leven tezamen met degenen die in Rome moesten lijden. Ofschoon allen die tot de huishouding van Titus behoorden, hun vrienden, en zelfs de apostelen, dit voorval als een wonder beschouwden, was zulks niet het geval. Het was althans geen wonder van genezing van een lichamelijke ziekte. Dit was slechts een geval van voorkennis aangaande het verloop van een wet der natuur, dezelfde voorkennis waartoe Jezus dikwijls zijn toevlucht nam na zijn doop.
146:5.3 (1645.1) Opnieuw zag Jezus zich gedwongen met spoed uit Kana te vertrekken vanwege de overmatige aandacht die dit voorval trok, de tweede keer dat iets dergelijks gebeurde bij zijn optreden in dit dorp. De mensen in het stadje herinnerden zich het water en de wijn, en nu ze geloofden dat hij de zoon van de edelman van zo grote afstand genezen had, kwamen ze tot hem en brachten niet alleen hun zieken en lijdenden mee, doch zonden ook boodschappers met het verzoek of hij zieken vanuit de verte zou willen genezen. Toen Jezus zag dat de gehele landstreek in beroering was gekomen, zei hij: ‘Laten we naar Naïn gaan.’
146:6.1 (1645.2) Deze mensen geloofden in tekenen; het was een generatie die uit was op wonderen. De mensen in het midden en zuiden van Galilea waren ten aanzien van Jezus en diens persoonlijk hulpbetoon nu op wonderen belust geworden. Tientallen, honderden eerlijke mensen die aan louter nerveuze kwalen en emotionele stoornissen leden, kwamen tot Jezus en gingen daarna terug naar huis en naar hun vrienden, verkondigdend dat Jezus hen genezen had. En zulke gevallen van mentale genezing beschouwden deze onontwikkelde, eenvoudige lieden als lichamelijk herstel, wonderbaarlijke genezingen.
146:6.2 (1645.3) Toen Jezus Kana wilde verlaten en naar Naïn wilde gaan, trok een grote menigte gelovigen en vele nieuwsgierigen achter hem aan. Ze waren er op gespitst miraculeuze en wonderbaarlijke gebeurtenissen te zien, en zij zouden niet worden teleurgesteld. Toen Jezus en zijn apostelen de stadspoort dicht waren genaderd, kwamen ze een begrafenisstoet tegen op weg naar de nabijgelegen begraafplaats, waarmee de enige zoon van een weduwe in Naïn naar het graf werd gebracht. Deze vrouw genoot veel aanzien en het halve dorp volgde de dragers van de baar met deze, naar men meende, dode jongen. Toen de begrafenisstoet Jezus en zijn volgelingen bereikt had, herkenden de weduwe en haar vrienden de Meester en smeekten hem de jongen weer tot leven te brengen. Hun verwachting van wonderen had een zodanige hoogte bereikt, dat zij dachten dat Jezus alle menselijke ziekten kon genezen, en waarom zou zulk een genezer zelfs de doden niet kunnen opwekken? Toen men een zo sterke aandrang op hem uitoefende, trad Jezus naar voren, tilde het dekkleed van de baar op, en onderzocht de jongen. Toen hij ontdekte dat de jongen niet werkelijk dood was, zag hij ook welk een tragedie door zijn aanwezigheid voorkomen kon worden; hij wendde zich dus tot de moeder en zei: ‘Ween niet. Uw zoon is niet dood: hij slaapt. Ge zult hem terugkrijgen.’ Daarop nam hij de jongen bij de hand en sprak: ‘Word wakker en sta op.’ En de jongen, van wie men aannam dat hij dood was, ging dadelijk rechtop zitten en begon te praten, en Jezus zond hen terug naar huis.
146:6.3 (1645.4) Jezus trachtte de menigte te kalmeren en probeerde tevergeefs uit te leggen dat de jongen niet werkelijk dood was geweest, dat hij hem niet uit het graf had teruggebracht, maar het mocht niet baten. De menigte die hem volgde en het gehele dorp Naïn waren in de hoogste staat van emotionele opwinding geraakt. Velen werden door vrees bevangen, anderen raakten in paniek, terwijl weer anderen begonnen te bidden en te weeklagen over hun zonden. En pas lang nadat de avond gevallen was, kon de luidruchtige menigte worden verspreid. En ondanks de verklaring van Jezus dat de jongen niet dood was geweest, hield natuurlijk iedereen vol dat er een wonder was gedaan, dat de doden zelfs waren opgewekt. Ofschoon Jezus hun zei dat de jongen alleen maar in een diepe slaaptoestand was geweest, legden zij deze woorden zo uit alsof dit zijn manier van spreken was, en zij vestigden de aandacht op het feit dat hij altijd in grote bescheidenheid zijn wonderen trachtte te verbergen.
146:6.4 (1646.1) Zo verspreidde zich door geheel Galilea en Judea het gerucht dat Jezus de zoon van de weduwe had opgewekt uit de dood en velen die dit bericht hoorden, geloofden het. Jezus was nimmer bij machte om zelfs al zijn apostelen geheel te doen begrijpen dat de zoon van de weduwe niet werkelijk dood was geweest, toen hij hem zei wakker te worden en op te staan. Hij maakte echter wel zoveel indruk op hen, dat dit voorval niet werd opgenomen in alle verslagen die later werden gemaakt, met uitzondering van dat van Lucas, die het beschreef zoals het hem was verteld. En opnieuw werd Jezus zo belegerd als genezer, dat hij de volgende morgen vroeg vertrok naar Endor.
146:7.1 (1646.2) In Endor ontsnapte Jezus voor enkele dagen aan de luidruchtige menigten die uit waren op lichamelijke genezing. Tijdens hun verblijf hier vertelde Jezus ter onderrichting van zijn apostelen het verhaal van Koning Saul en de tovenares van Endor. Jezus zei onomwonden tegen zijn apostelen dat de afgedwaalde, opstandige middenwezens die dikwijls de rol gespeeld hadden van de vermeende geesten van de doden, spoedig zouden worden bedwongen, zodat zij deze vreemde dingen niet langer zouden kunnen doen. Hij vertelde zijn volgelingen dat wanneer hij zou zijn teruggekeerd tot de Vader, en wanneer zij hun geest zouden hebben uitgestort op alle vlees, zulke semi-geest-wezens — zogenaamde onreine geesten — geen bezit meer zouden kunnen nemen van de zwakzinnigen en boosaardigen onder de stervelingen.
146:7.2 (1646.3) Jezus legde zijn apostelen voorts uit dat de geesten van de mensen die zijn heengegaan, niet terugkomen naar de wereld van hun oorsprong om met hun levende medemensen te communiceren. Pas wanneer een tijdperk van een dispensatie voorbij is, zou het voor de voortschrijdende geest van een sterveling mogelijk kunnen zijn om naar de aarde terug te keren, en dan alleen nog maar in uitzonderingsgevallen en als een onderdeel van het geestelijke bestuur van de planeet.
146:7.3 (1646.4) Toen ze twee dagen rust hadden gehouden, zei Jezus tot zijn apostelen: ‘Laten we morgen naar Kafarnaüm teruggaan en daar een tijdje blijven om onderricht te geven, terwijl deze landstreek tot rust komt. Thuis zullen ze nu wel gedeeltelijk zijn bijgekomen van dit soort opwinding.’
Het Urantia Boek
Verhandeling 147
147:0.1 (1647.1) JEZUS en de apostelen kwamen woensdag 17 maart te Kafarnaüm aan en brachten twee weken door in hun hoofdkwartier te Betsaïda alvorens naar Jeruzalem te vertrekken. Deze twee weken onderrichtten de apostelen het volk aan de oever van het meer, terwijl Jezus veel tijd alleen in de heuvels doorbracht, bezig met de dingen zijns Vaders. Gedurende deze periode maakte Jezus, vergezeld door Jakobus en Johannes Zebedeüs, in het geheim twee tochten naar Tiberias, waar ze de gelovigen ontmoetten en onderricht gaven in het evangelie van het koninkrijk.
147:0.2 (1647.2) Velen van de hofhouding van Herodes geloofden in Jezus en woonden deze bijeenkomsten bij. Het was de invloed van deze gelovigen onder de officiële familie van Herodes die ertoe had bijgedragen de vijandschap van die regeerder jegens Jezus te verminderen. Deze gelovigen in Tiberias hadden het Herodes volkomen duidelijk gemaakt dat het ‘koninkrijk’ dat Jezus verkondigde geestelijk van aard was en niet een politieke onderneming. Herodes stelde nogal wat vertrouwen in deze leden van zijn eigen hofhouding en daarom liet hij zich niet al te zeer verontrusten door de berichten die zich door het land verspreidden inzake het onderricht en het genezingswerk van Jezus. Hij had geen bezwaren tegen het werk van Jezus als genezer of godsdienstleraar. Ondanks de welwillende instelling van vele adviseurs van Herodes, en zelfs van Herodes zelf, was er echter ook een groepering onder zijn ondergeschikten die zo beïnvloed was door de godsdienstige leiders in Jeruzalem, dat zij bittere en bedreigende vijanden bleven van Jezus en de apostelen, en er later veel toe bijdroegen dat zijn activiteiten in het openbaar werden belemmerd. De godsdienstige leiders in Jeruzalem vormden echter het grootste gevaar voor Jezus, en niet Herodes. Dit nu was de reden dat Jezus en de apostelen zoveel tijd doorbrachten in Galilea en daar hun meeste openbare prediking verrichtten, liever dan in Jeruzalem en Judea.
147:1.1 (1647.3) De dag voordat zij zich gereedmaakten om naar Jeruzalen te gaan voor het Paasfeest, ging Mangus, een hoofdman over honderd, ofwel kapitein, van het Romeinse garnizoen dat te Kafarnaüm was gelegerd, naar de oversten van de synagoge en zei: ‘Mijn trouwe oppasser is ziek en is op het punt te sterven. Zoudt gij daarom voor mij naar Jezus willen gaan en hem smeken mijn dienaar te willen genezen?’ De Romeinse kapitein deed dit omdat hij dacht dat de Joodse leiders meer invloed zouden hebben op Jezus. De oudsten gingen dus naar Jezus en hun woordvoerder sprak: ‘Leraar, wij verzoeken u ernstig naar Kafarnaüm te komen en de geliefde dienaar van de Romeinse hoofdman over honderd te redden; deze hoofdman is uw aandacht waard want hij heeft ons volk lief en heeft zelfs de synagoge voor ons gebouwd, waar gij zo dikwijls hebt gesproken.’
147:1.2 (1647.4) Toen Jezus hen had aangehoord zei hij: ‘Ik zal met u meegaan.’ En terwijl hij met hen meeging naar het huis van de hoofdman over honderd, nog voordat zij diens erf hadden betreden, zond de Romeinse militair zijn vrienden naar buiten om Jezus te begroeten en droeg hun op om te zeggen: ‘Heer, neem niet de moeite mijn huis binnen te gaan, want ik ben niet waardig dat ge onder mijn dak komt. En evenmin achtte ik mijzelf waardig om bij u te komen, daarom zond ik de oudsten van uw eigen volk. Maar ik weet dat ge het woord kunt spreken waar ge nu staat, en dat mijn dienaar zal genezen. Want zelf sta ik ook onder bevel van anderen, en ik heb soldaten onder mij, en ik zeg tegen de één ga, en hij gaat; tegen een ander kom, en hij komt, en tegen mijn dienaren, doe dit of doe dat, en zij doen het.’
147:1.3 (1648.1) Toen Jezus deze woorden hoorde, wendde hij zich tot zijn apostelen en degenen die bij hen waren, en zei: ‘Ik verbaas mij over het geloof van deze niet-Joodse man. Voorwaar, voorwaar zeg ik u, in Israel heb ik zulk een groot geloof nog nooit aangetroffen.’ Jezus wendde zich af van het huis en zei: ‘Laten wij hier weggaan.’ En de vrienden van de hoofdman gingen het huis binnen en vertelden Mangus wat Jezus gezegd had. En vanaf dat uur begon de dienaar te herstellen en uiteindelijk genas hij geheel, zodat hij weer zijn normale werk kon doen.
147:1.4 (1648.2) Maar wij hebben nooit geweten wat er nu precies gebeurde bij deze gelegenheid. Dit is eenvoudig het verslag, en of onzichtbare wezens al dan niet genezing brachten aan de dienaar van de hoofdman werd niet geopenbaard aan hen die Jezus vergezelden. Wij kennen slechts het feit van het volledige herstel van de oppasser.
147:2.1 (1648.3) Vroeg in de morgen van dinsdag 30 maart gingen Jezus en de groep der apostelen op reis naar Jeruzalem voor het Paasfeest, langs de weg door het Jordaandal. Ze arriveerden op vrijdagmiddag, 2 april, en sloegen zoals gewoonlijk hun hoofdkwartier op te Betanië. Toen ze door Jericho kwamen, hielden ze rust terwijl Judas een bepaald bedrag van hun gemeenschappelijk geld in deposito gaf bij een bank van een vriend van zijn familie. Dit was de eerste keer dat Judas overtollig geld bij zich had, en dit deposito werd onaangeroerd gelaten totdat ze weer door Jericho kwamen op hun laatste veelbewogen reis naar Jeruzalem, vlak voor de berechting en dood van Jezus.
147:2.2 (1648.4) De tocht van de groep naar Jeruzalem was rustig, maar nauwelijks waren ze op orde gekomen in Betanië, of van heinde en ver begonnen er mensen toe te stromen die genezing zochten voor hun lichaam, troost voor hun verwarde bewustzijn, en verlossing voor hun ziel, zozeer dat Jezus weinig tijd vergund werd om te rusten. Daarom sloegen ze tenten op in Getsemane, en de Meester trok heen en weer van Betanië naar Getsemane om de menigten die hem voortdurend omstuwden, te vermijden. De groep der apostelen bracht bijna drie weken te Jeruzalem door, maar Jezus droeg hun op niet in het openbaar te prediken, alleen maar persoonlijk onderricht te geven en persoonlijk werk te doen.
147:2.3 (1648.5) In Betanië vierden zij rustig het Pascha. Dit was de eerste maal dat Jezus en alle twaalf apostelen een Paasmaal aten waarvoor geen bloed was vergoten. De apostelen van Johannes gebruikten het Paasmaal niet met Jezus en diens apostelen: zij vierden het feest met Abner en velen van de groep der eerste gelovigen in Johannes’ prediking. Dit was het tweede Paasfeest dat Jezus met zijn apostelen te Jeruzalem vierde.
147:2.4 (1648.6) Toen Jezus en de twaalf naar Kafarnaüm vertrokken, keerden de apostelen van Johannes niet met hen terug. Onder de leiding van Abner bleven zij te Jeruzalem en in het omliggende land, waar zij onopvallend werkten voor de uitbreiding van het koninkrijk, terwijl Jezus en de twaalf teruggingen om in Galilea te arbeiden. De vierentwintig kwamen pas weer allen bij elkaar vlak voor de aanstelling en uitzending van de zeventig evangelisten. Maar er bestond een goede samenwerking tussen de twee groepen, en ondanks hun verschillen van inzicht koesterden ze de beste gevoelens voor elkaar.
147:3.1 (1649.1) In de namiddag van de tweede Sabbat te Jeruzalem, toen de Meester en de apostelen op het punt stonden deel te gaan nemen aan de tempeldiensten, zei Johannes tot Jezus: ‘Kom met mij mee, ik zou u graag iets willen laten zien.’ Johannes bracht Jezus door een van de poorten van Jeruzalem naar buiten, naar een bad dat Betesda genoemd werd. Om dit bad heen was een bouwsel van vijf overdekte gangen waaronder zich een grote groep zieken ophield die genezing zocht. Dit bad was een warme bron welks enigszins rood gekleurde water met onregelmatige tussenpozen begon op te borrelen, hetgeen veroorzaakt werd door gasbellen in de rotsholten onder het bad. Velen geloofden dat deze onregelmatig optredende beroering van het warme water veroorzaakt werd door bovennatuurlijke invloeden, en het volk geloofde dat de eerste mens die het water in ging na zulk een beroering, genezen zou worden van iedere kwaal die hij ook mocht hebben.
147:3.2 (1649.2) De apostelen waren wat ongedurig onder de beperkingen die Jezus hun had opgelegd, en Johannes, de jongste van de twaalf, voelde zich speciaal rusteloos onder deze beperking. Hij had Jezus naar het bad gebracht met de gedachte dat de aanblik van de daar verzamelde lijdende mensen zulk een beroep zou doen op het medelijden van de Meester, dat deze erdoor bewogen zou worden een wonder van genezing te verrichten, waardoor geheel Jeruzalem versteld zou staan en spoedig gewonnen zou worden voor het geloof in het evangelie van het koninkrijk. Johannes zei tegen Jezus: ‘Meester, zie al deze lijdende mensen; is er niets dat we voor hen kunnen doen?’ Jezus antwoordde: ‘Johannes, waarom wil je mij verleiden om af te wijken van de weg die ik gekozen heb? Waarom blijf je verlangen om de verkondiging van het evangelie van eeuwige waarheid te vervangen door het verrichten van wonderen en het genezen van de zieken? Waarom blijf je maar steeds begeren het verrichten van wonderen en het genezen van zieken de plaats te laten innemen van de verkondiging van het evangelie der eeuwige waarheid? Zoon, ik mag niet doen wat je verlangt, maar breng deze zieken en lijdenden bij elkaar, zodat ik woorden van bemoediging en eeuwige vertroosting tot hen kan spreken.’
147:3.3 (1649.3) Toen hij de verzamelde mensen toesprak, zei Jezus: ‘Velen uwer zijn hier, ziek en lijdend, vanwege de vele jaren dat ge verkeerd geleefd hebt. Sommigen lijden door de ongevallen in de tijd, anderen ten gevolge van de fouten van hun voorouders, terwijl enigen onder u een zwaar leven lijden door de nadelen van de onvolmaakte omstandigheden van uw bestaan in de tijd. Maar mijn Vader arbeidt, en ik wil graag arbeiden, om uw aardse staat te verbeteren, en speciaal om uw eeuwige staat te verzekeren. Niemand van ons kan veel doen om de moeilijkheden in het leven te veranderen, tenzij wij ontdekken dat de Vader in de hemel dat wil. Per slot van rekening zijn wij allen verplicht om de wil van de Eeuwige te doen. Indien ge allen genezen zoudt kunnen worden van uw lichamelijke kwalen, zoudt ge u inderdaad verwonderen, maar het is nog belangrijker dat ge gereinigd wordt van alle geestelijke ziekte en merkt dat ge genezen zijt van alle morele zwakheden. Ge zijt allen Gods kinderen: ge zijt zonen van de hemelse Vader. De ketenen van de tijd mogen u lijken te kwellen, maar de God der eeuwigheid heeft u lief. En wanneer het tijdstip van het oordeel zal komen, vrees dan niet, ge zult allen niet alleen gerechtigheid, maar ook een overvloed aan barmhartigheid ondervinden. Voorwaar, voorwaar zeg ik u: hij die het evangelie van het koninkrijk hoort en gelooft in dit onderricht van zijn zoonschap bij God, heeft het eeuwige leven; zulke gelovigen gaan reeds over van het oordeel en de dood naar het licht en het leven. En het uur komt waarin zelfs zij die in het graf zijn de stem van de opstanding zullen horen.’
147:3.4 (1649.4) En velen uit het gehoor geloofden het evangelie van het koninkrijk. Sommigen van degenen die kwalen hadden werden zo geïnspireerd en geestelijk tot nieuw leven gewekt, dat ze rondgingen en verkondigden dat ze ook genezen waren van hun lichamelijke kwalen.
147:3.5 (1649.5) Een man die vele jaren terneergeslagen was geweest en veel geleden had tengevolge van de zwakheden van zijn verontruste bewustzijn, verheugde zich over de woorden van Jezus, nam zijn bed op en ging heen naar zijn huis, ook al was het de Sabbatdag. Deze zwaar beproefde man had al deze jaren op iemand gewacht om hem te helpen; hij was zulk een slachtoffer van zijn gevoel van eigen hulpeloosheid dat de gedachte nooit bij hem was opgekomen om zichzelf te helpen en dit bleek nu juist wat hij moest doen om zijn genezing te bewerkstelligen — zijn bed opnemen en lopen.
147:3.6 (1650.1) Daarop zei Jezus tegen Johannes: ‘Laten we weggaan voordat de overpriesters en de schriftgeleerden ons hier aantreffen en er aanstoot aan nemen dat wij woorden des levens gesproken hebben tot deze lijdende mensen.’ Zij keerden dan ook terug naar de tempel om zich bij hun metgezellen te voegen, en kort daarna vertrokken ze allen naar Betanië om daar de nacht door te brengen. Maar Johannes heeft de andere apostelen nooit verteld over dit bezoek van hemzelf en Jezus aan het bad Betesda op deze Sabbatmiddag.
147:4.1 (1650.2) De avond van deze zelfde Sabbatdag, toen Jezus, de twaalf en een groep gelovigen zich te Betanië verzameld hadden rond het vuur in de tuin van Lazarus, richtte Natanael de volgende vraag tot Jezus: ‘Meester, hoewel ge ons de positieve versie van de oude levensregel hebt geleerd, en ons hebt opgedragen om anderen te behandelen zoals wij wensen dat zij ons zouden behandelen, is het mij niet helemaal duidelijk hoe wij ons altijd aan zulk een gebod kunnen houden. Laat mij mijn standpunt toelichten door het voorbeeld aan te halen van een wellustige man die aldus met boze bedoelingen zijn aanstaande partner in de zonde beschouwt. Hoe kunnen wij nu onderrichten dat deze kwaad-willende man anderen moet behandelen zoals hij door hen behandeld zou willen worden?’
147:4.2 (1650.3) Toen Jezus de vraag van Natanael had gehoord, stond hij ogenblikkelijk op, wees naar de apostel en zei: ‘Natanael, Natanael! Wat voor soort gedachten gaan er om in je hart? Neem je mijn leringen niet aan als iemand die uit de geest geboren is? Horen jullie je de waarheid niet als mensen met wijsheid en geestelijk begrip? Toen ik jullie aanspoorde om anderen te behandelen zoals jullie wilt dat zij jullie zullen behandelen, sprak ik tot mannen met hoge idealen, niet tot mensen die zich zouden laten verleiden om mijn onderricht te verdraaien tot een vrijbrief ter aanmoediging om kwaad te doen.’
147:4.3 (1650.4) Toen de Meester had gesproken, ging Natanael staan en zei: ‘Maar Meester, u moet niet denken dat ik het eens zou zijn met zo’n interpretatie van uw leer. Ik stelde deze vraag omdat ik vermoedde dat vele mannen van dit soort uw aansporing op deze verkeerde wijze zouden opvatten, en ik hoopte dat u ons verder onderricht wilde geven over deze zaken.’ En toen Natanael weer was gaan zitten, sprak Jezus verder, zeggende: ‘Ik weet heel goed, Natanael, dat je niet zo’n idee van slechtheid goedkeurt in je denken, maar ik ben teleurgesteld omdat jullie allen zo dikwijls geen echt geestelijke interpretatie toevoegt aan mijn alledaagse onderricht, onderricht dat jullie gegeven moet worden in menselijke taal en zoals mensen moeten spreken. Ik zal jullie nu onderrichten inzake de verschillende niveaus van betekenis die inherent zijn aan de interpretatie van de levensregel, deze aansporing om ’jegens anderen te handelen zoals gij wenst dat anderen u behan- dele’:
147:4.4 (1650.5) ‘1. Het niveau van het vlees. Zulk een puur zelfzuchtige en wellustige interpretatie wordt goed geïllustreerd door de onderstelling in jouw vraag.
147:4.5 (1650.6) ‘2. Het niveau van de gevoelens. Dit vlak is één niveau hoger dan dat van het vlees en houdt in dat sympathie en medelijden iemands interpretatie van deze leefregel verdiept.
147:4.6 (1650.7) ‘3. Het niveau van het denken. Nu komen de rede van het denken en de intelligentie van de ervaring in actie. Goed doorzicht dicteert dat zulk een levensregel geïnterpreteerd dient te worden in overeenstemming met het hoogste idealisme, belichaamd in de adeldom van diep zelfrespect.
147:4.7 (1651.1) ‘4. Het niveau van de broederlijke liefde. Nog hoger wordt het niveau ontdekt van onbaatzuchtige toewijding aan het welzijn van de medemens. Op dit hogere vlak van oprechte sociale dienstbaarheid, voortspruitend uit het zich bewust zijn van het vaderschap van God en de daaruit voortvloeiende erkenning van de broederschap der mensen, ontdek je een nieuwe, veel schonere interpretatie van deze fundamentele levensregel.
147:4.8 (1651.2) ‘5. Het ethische niveau. En wanneer je dan ware filosofische interpretatie-niveaus bereikt, wanneer je werkelijk inzicht hebt in het goede en het verkeerde van de dingen, wanneer je de eeuwige betamelijkheid van menselijke verhoudingen bespeurt, zul je zulk een probleem van intepretatie gaan beschouwen zoals je je voorstelt dat een hoogstaande, idealistische, wijze en onpartijdige derde zulk een gebod zou beschouwen en interpreteren, wanneer het wordt toegepast op jouw persoonlijke problemen van aanpassing aan de situaties in je leven.
147:4.9 (1651.3) ‘6. Het geestelijke niveau. En dan, als laatste maar allergrootste, bereiken wij het niveau van geest-inzicht en geestelijke interpretatie, dat ons dwingt in deze levensregel het goddelijke bevel te onderkennen om alle mensen te behandelen zoals wij ons indenken dat God hen zou behandelen. Dit is het universum-ideaal van menselijke verhoudingen. En dit is jullie instelling tegenover al deze problemen wanneer het je allerhoogste verlangen is om steeds de wil van de Vader te doen. Daarom zou ik willen dat jullie jegens alle mensen zo zoudt handelen zoals je weet dat ik in gelijke omstandigheden jegens hen zou handelen.’
147:4.10 (1651.4) Niets dat Jezus tot aan dit moment tot de apostelen had gezegd had hun ooit meer verbaasd. Lang nadat de Meester zich had teruggetrokken, bleven zij over zijn woorden praten. Hoewel Natanael zich maar moeilijk kon herstellen van zijn onderstelling dat Jezus de geest van zijn vraag verkeerd had opgevat, waren de anderen meer dan dankbaar dat hun filosofische mede-apostel de moed had gehad om zo’n diepzinnige vraag te stellen.
147:5.1 (1651.5) Ofschoon Simon geen lid was van het Joodse Sanhedrin, was hij wel een invloedrijke Farizeeër in Jeruzalem. Hij was een weifelende gelovige, en niettegenstaande dat hij er ernstig om gekritiseerd zou kunnen worden, had hij het aangedurfd om Jezus en diens persoonlijke metgezellen, Petrus, Jakobus en Johannes bij zich thuis uit te nodigen voor een gezellige maaltijd. Simon had de Meester lange tijd geobserveerd en was zeer onder de indruk gekomen van zijn onderricht en nog meer van zijn persoonlijkheid.
147:5.2 (1651.6) De welgestelde Farizeeën waren verknocht aan het geven van aalmoezen, en zij waren bepaald niet afkerig van publiciteit ten aanzien van hun filantropie. Soms bliezen ze zelfs op een trompet wanneer ze op het punt stonden een aalmoes te geven aan een bedelaar. Het was de gewoonte van deze Farizeeëen om wanneer ze een maaltijd aanrichtten voor voorname gasten, de deuren van het huis open te laten staan, zodat zelfs de bedelaars van de straat konden binnenkomen en zich konden opstellen langs de wanden van het vertrek achter de banken van de dinerenden, waar ze op de juiste plek stonden om de stukjes voedsel op te vangen die de gasten hen misschien zouden toewerpen.
147:5.3 (1651.7) Bij deze gelegenheid ten huize van Simon was er onder degenen die van de straat binnenkwamen een vrouw met een onverkwikkelijke reputatie, die sinds kort tot geloof was gekomen in het goede nieuws van het koninkrijk. Iedereen in Jeruzalem kende deze vrouw als de vroegere houdster van een van de zogenaamde eersteklas bordelen vlak bij de tempel-voorhof voor de niet-Joden. Toen zij de leer van Jezus had aanvaard, had zij haar beruchte pand gesloten en de meeste vrouwen die voor haar werkten ertoe gebracht ook het evangelie te aanvaarden en hun levenswijze te veranderen; desniettegenstaande werd zij nog steeds zeer veracht door de Farizeeën en was zij verplicht haar haar los te laten hangen — het symbool van hoererij. Deze niet met name genoemde vrouw had een grote fles geparfumeerde zalfolie meegebracht en staande achter Jezus, terwijl deze aan de maaltijd aanlag, begon zij zijn voeten te zalven, terwijl zij zijn voeten ook bevochtigde door haar tranen van dankbaarheid die ze wegveegde met haar haren. En toen ze klaar was met deze zalving, bleef ze wenen en zijn voeten kussen.
147:5.4 (1652.1) Toen Simon dit alles zag, zei hij bij zichzelf: ‘Als deze man een profeet was, zou hij gezien hebben wie en welk soort vrouw het is die hem op deze wijze aanraakt: dat zij een beruchte zondares is.’ Jezus, die wist wat er in het hoofd van Simon omging, verhief zijn stem en zei: ‘Simon, er is iets dat ik u graag zou willen zeggen.’ Simon antwoordde: ‘Leraar, zeg het.’ Toen zei Jezus: ‘Een zekere rijke geldschieter had twee schuldenaren. De een was hem vijfhonderd zilverlingen schuldig en de andere vijftig. Toen nu geen van beiden hem kon betalen, schold hij beiden hun schuld kwijt. Wat denkt ge, Simon, wie van hen zou hem nu het meeste liefhebben?’ Simon antwoordde: ‘Ik denk degene wie hij het meeste had kwijtgescholden.’ En Jezus zei: ‘Ge hebt juist geoordeeld’, en wijzende op de vrouw vervolgde hij: ‘Simon, kijk eens goed naar deze vrouw. Ik ben uw huis binnengegaan als een uitgenodigde gast, en toch hebt ge me geen water voor mijn voeten gegeven. Deze dankbare vrouw heeft mijn voeten met tranen gewassen en die afgedroogd met het haar van haar hoofd. Gij hebt me geen kus van vriendschappelijke begroeting gegeven, maar deze vrouw heeft, sinds zij is binnengekomen onophoudelijk mijn voeten gekust. Gij hebt nagelaten mijn hoofd met olie te zalven, naar zij heeft mijn voeten gezalfd met kostbare oliën. En wat is nu de betekenis van dit alles? Eenvoudig dat haar vele zonden haar zijn vergeven, en dit heeft haar ertoe gebracht om veel lief te hebben. Maar zij die maar weinig vergeving hebben ontvangen, hebben soms ook maar weinig lief.’ En zich omwendend naar de vrouw, nam hij haar bij de hand, richtte haar op en zei: ‘Ge hebt daadwerkelijk berouw gevoeld over uw zonden, en zij zijn vergeven. Wees niet ontmoedigd door de gedachteloze, onvriendelijke houding van uw medemensen; ga verder in de vreugde en de vrijheid van het koninkrijk des hemels.’
147:5.5 (1652.2) Toen Simon en zijn vrienden die met hem aan tafel zaten, deze woorden hoorden, waren ze nog verbaasder en ze begonnen onder elkaar te fluisteren, ‘Wie is deze man dat hij zelfs zonden durft te vergeven?’ En toen Jezus hen zo hoorde mompelen, wendde hij zich naar de vrouw om haar heen te laten gaan, en zei: ‘Vrouw ga heen in vrede, uw geloof heeft u behouden.’
147:5.6 (1652.3) Toen Jezus en zijn vrienden opstonden om te vertrekken, wendde hij zich tot Simon en zei: ‘Ik ken uw hart, Simon, hoe ge wordt verscheurd tussen geloof en twijfel, hoe ge door vrees wordt verontrust en door trots wordt gekweld; maar ik bid voor u dat ge u moogt overgeven aan het licht en in uw positie in het leven even machtige transformaties van bewustzijn en geest moogt ervaren als de enorme veranderingen die het evangelie van het koninkrijk reeds teweeg heeft gebracht in het hart van uw ongenode en onwelkome gast. En ik zeg u allen dat de Vader de deuren van het hemelse koninkrijk heeft geopend voor allen die het geloof hebben om binnen te gaan, en geen mens of vereniging van mensen kan deze deuren sluiten, zelfs niet voor de nederigste ziel of schijnbaar ergste zondaar op aarde, indien deze oprecht tracht binnen te gaan.’ En Jezus, Petrus, Jakobus en Johannes namen afscheid van hun gastheer en gingen heen om zich bij de andere apostelen te voegen in het kamp in de hof van Getsemane.
147:5.7 (1653.1) Diezelfde avond hield Jezus de toespraak tot de apostelen die hen nog lang zou bijblijven en handelde over de relatieve waarde van status bij God en vooruitgang op de eeuwige weg omhoog naar het Paradijs. Jezus sprak: ‘Kinderen, indien er een echte en levende verbinding bestaat tussen het kind en de Vader, zal het kind zich zeker voortdurend ontwikkelen in de richting van de idealen van de Vader. Weliswaar maakt het kind misschien in het eerst maar langzaam vooruitgang, maar zijn vooruitgang is niettemin zeker. Het belangrijke is niet de snelheid van jullie vooruitgang, maar veeleer de zekerheid ervan. Wat jullie daadwerkelijk bereikt is niet zo belangrijk als het feit dat jullie vooruitgang naar God is gericht. Wat jullie van dag tot dag worden is van oneindig meer belang dat wat je vandaag bent.
147:5.8 (1653.2) ‘Deze getransformeerde vrouw die enkelen van jullie vandaag ten huize van Simon hebben gezien, leeft nu, op dit moment, op een niveau dat ver beneden dat van Simon en zijn welmenende metgezellen ligt; maar terwijl deze Farizeeën bezig zijn met de valse vooruitgang van de illusie waarin zij misleidende cirkels van betekenisloze ceremoniële diensten doorlopen, is deze vrouw doodernstig begonnen aan de lange, veelbewogen zoektocht naar God, en haar pad naar de hemel is niet versperd door geestelijke trots en morele zelfvoldaanheid. Deze vrouw is, menselijkerwijs gesproken, veel verder van God verwijderd dan Simon, maar haar ziel is in progressieve beweging: zij is op weg naar een eeuwig doel. Er schuilen in deze vrouw geweldige geestelijke mogelijkheden voor de toekomst. Sommigen van jullie staan misschien niet zo hoog wat betreft de daadwerkelijke niveaus van jullie ziel en geest, maar jullie maken dagelijks vooruitgang op de levende weg die, door geloof, is opengegaan naar God. In ieder van jullie schuilen enorme mogelijkheden voor de toekomst. Het is veel beter om een klein, maar levend en groeiend geloof te hebben, dan in het bezit te zijn van een groot intellect met zijn dode voorraden van wereldse wijsheid en geestelijk ongeloof.’
147:5.9 (1653.3) Jezus waarschuwde zijn apostelen echter ernstig tegen de dwaasheid van het kind van God dat misbruik maakt van de liefde van de Vader. Hij verklaarde dat de hemelse Vader geen onachtzame, lichtzinnige, of dwaas toegeeflijke ouder is, die altijd maar bereid is om zonde door de vingers te zien en onverschillige zorgeloosheid te vergeven. Hij waarschuwde zijn toehoorders om zijn vader en zoon -illustraties niet op de verkeerde wijze toe te passen, zodat God zou schijnen te lijken op sommige al te toegeeflijke en onverstandige ouders die samenspannen met de dwazen op aarde om de morele ondergang van hun onnadenkende kinderen te veroorzaken, en die daardoor zeker en rechtstreeks bijdragen aan de jeugdcriminaliteit en vroegtijdige demoralisatie van hun eigen nakomelingen. Jezus zei: ‘Mijn Vader vergoelijkt zeker niet uit toegeeflijkheid de daden en praktijken van zijn kinderen die tot zelfvernietiging leiden en dodelijk zijn voor alle morele groei en geestelijke vooruitgang. Zulke zondige praktijken zijn een gruwel in Gods ogen.’
147:5.10 (1653.4) Jezus had nog vele andere, min of meer vertrouwelijke ontmoetingen en maaltijden in Jeruzalem met mensen van hoge en lage stand, met rijken en armen, voordat hij en zijn apostelen tenslotte naar Kafarnaüm vertrokken. En velen kwamen inderdaad tot het geloof in het evangelie van het koninkrijk en werden daarna gedoopt door Abner en diens medewerkers, die achter-bleven om de belangen van het koninkrijk in Jeruzalem en omgeving te behartigen.
147:6.1 (1653.5) In de laatste week van april vertrokken Jezus en de twaalf uit hun hoofdkwartier te Betanië nabij Jeruzalem en begonnen aan hun terugreis naar Kafarnaüm, via Jericho en de Jordaan.
147:6.2 (1654.1) De overpriesters en godsdienstige leiders van de Joden belegden vele geheime vergaderingen om te besluiten wat ze met Jezus moesten doen. Ze waren het er allen over eens dat er iets gedaan moest worden om een einde te maken aan zijn optreden als leraar, maar ze konden het niet eens worden over de methode. Ze hadden gehoopt dat de burgerlijke autoriteiten met hem zouden afrekenen zoals Herodes dat met Johannes had gedaan, maar kwamen tot de ontdekking dat Jezus zijn werk zo verrichtte, dat de Romeinse officiële instanties niet erg verontrust raakten door zijn prediken. Dientengevolge werd besloten in een vergadering die een dag voor het vertrek van Jezus naar Kafarnaüm plaatsvond, dat hij gearresteerd moest worden op grond van een godsdienstige aanklacht en dat hij terecht moest staan voor het Sanhedrin. Er werd daarom een commissie van zes geheime spionnen benoemd, die Jezus moesten volgen, zijn woorden moesten beluisteren en zijn daden moesten observeren, en naar Jeruzalem moesten terugkeren met hun verslag zodra zij voldoende bewijsmateriaal hadden verzameld dat hij de wet overtreed en zich schuldig maakte aan godslastering. Deze zes Joden haalden het apostolische gezelschap, dat uit ongeveer dertig man bestond, te Jericho in en onder het voorwendsel dat zij discipelen wilden worden, sloten zij zich aan bij de kring der volgelingen van Jezus; zij bleven bij de groep tot aan het begin van de tweede prediktocht in Galilea, toen drie van hen naar Jeruzalem terugkeerden om hun rapport over te leggen aan de overpriesters en het Sanhedrin.
147:6.3 (1654.2) Petrus predikte tot de verzamelde menigte bij de oversteekplaats van de Jordaan en de volgende morgen gingen ze stroomopwaarts langs de rivier naar Amathus. Ze wilden meteen doorreizen naar Kafarnaüm, maar er verzamelde zich hier zulk een menigte dat ze drie dagen bleven prediken, onderrichten en dopen. Ze sloegen pas in de vroege morgen van de Sabbat, de eerste mei, de weg naar huis in. De spionnen uit Jeruzalem waren er nu zeker van dat ze hun eerste grond voor een aanklacht tegen Jezus zouden bemachtigen — het schenden van de Sabbat — daar hij het zich had veroorloofd zijn reis op de Sabbat te beginnen. Maar ze waren tot teleurstelling gedoemd, want juist voor hun vertrek riep Jezus Andreas bij zich en gaf hem in het bijzijn van allen opdracht om niet meer dan een kleine duizend meter af te leggen, de reis die volgens de Joodse wet op de Sabbat geoorloofd was.
147:6.4 (1654.3) Doch de spionnen hoefden niet lang te wachten op een geschikt moment om Jezus en zijn metgezellen te kunnen beschuldigen van het schenden van de Sabbat. Terwijl het gezelschap langs de smalle weg liep, stond de wuivende tarwe, die toen juist rijp werd, aan beide zijden vlak langs de weg en enigen van de apostelen die honger hadden, plukten van het rijpe graan en aten het. Het was de gewoonte dat reizigers zonder vragen graan plukten terwijl ze ze langs de weg gingen, en derhalve riep deze handelwijze bij niemand het idee van een overtreding op. Maar de spionnen grepen dit aan als een voorwendsel om Jezus aan te vallen. Toen ze zagen dat Andreas het graan tussen zijn handen wreef, gingen ze naar hem toe en zeiden: ‘Weet ge niet dat het tegen de wet is om het graan op de Sabbatdag te plukken en los te wrijven?’ Andreas antwoordde: ‘Maar wij hebben honger en wrijven alleen maar zoveel schoon als we nodig hebben; en sinds wanneer is het een zonde geworden om graan te eten op de Sabbatdag?’ De Farizeeën antwoordden echter: ‘Dat ge eet is niet verkeerd, maar ge overtreedt de wet met het plukken en het tussen uw handen wrijven van het graan; uw Meester zou zulk een handelwijze zeker niet goedkeuren.’ Hierop zei Andreas: ‘Maar indien het niet verkeerd is om het graan te eten, dan is het loswrijven van het graan tussen onze handen toch zeker nauwelijks meer werk dan het kauwen van het graan, dat ge toestaat; waarom maakt ge chicanes over zulke kleinigheden?’ Toen Andreas suggereerde dat ze chicaneurs waren, waren ze verontwaardigd en liepen haastig terug naar Jezus, die onder het gaan met Matteüs praatte, en ze maakten bezwaren, zeggende: ‘Zie eens, Leraar, uw apostelen doen wat ongeoorloofd is op de Sabbatdag; zij plukken, wrijven, en eten het graan. Wij zijn er zeker van dat u hun zult gebieden daarmee op te houden.’ En toen zei Jezus tot de aanklagers: ‘Ge ijvert inderdaad voor de wet en ge doet er goed aan de Sabbatdag te gedenken en die te heiligen; maar hebt ge nooit in de Schrift gelezen dat David op een dag toen hij honger had, met zijn metgezellen het huis Gods binnenging en het toonbrood at, terwijl het niemand, behalve de priesters, geoorloofd was dit te eten? en David gaf dit brood ook aan degenen die met hem waren. En hebt ge niet in onze wet gelezen dat het toegestaan is om vele noodzakelijke dingen te doen op de Sabbatdag? En zal ik u niet, voordat de dag voorbij is, het voedsel zien eten dat ge meegebracht hebt voor de behoeften van vandaag? Beste mensen, ge doet er goed aan te ijveren voor de Sabbat, maar ge zoudt er nog beter aan doen om te waken voor de gezondheid en het welzijn van uw medemensen. Ik zeg u dat de Sabbat gemaakt is voor de mens en niet de mens voor de Sabbat. En indien ge hier bij ons zijt om op mijn woorden te letten, dan wil ik u openlijk verkondigen dat de Zoon des Mensen zelfs heer is over de Sabbat.’
147:6.5 (1655.1) De Farizeeën waren verbaasd en van hun stuk gebracht door zijn scherpzinnige en wijze woorden. De rest van de dag hielden ze zich apart en durfden ze geen vragen meer te stellen.
147:6.6 (1655.2) De tegenstand van Jezus tegen de Joodse tradities en het slaafse ceremonieel was altijd positief. Deze tegenstand bestond uit wat hij deed en wat hij bevestigde. De Meester besteedde niet veel tijd aan negatieve hekeling. Hij leerde dat zij die God kennen, in het leven de vrijheid kunnen genieten zonder zichzelf te bedriegen met de losbandigheid van de zonde. Jezus zei tegen de apostelen: ‘Mannen, indien jullie verlicht zijn door de waarheid en werkelijk weet wat je doet, ben je gezegend; maar als jullie de goddelijke weg niet kennen, zijn jullie ongelukkigen, en overtreden jullie de wet nu reeds.’
147:7.1 (1655.3) Op maandag 3 mei, omstreeks het middaguur, kwamen Jezus en de twaalf per boot uit Tarichea te Betsaïda aan. Ze reisden per boot om zich te bevrijden van degenen die met hen meereisden. Doch reeds de volgende dag hadden de anderen, waaronder ook de officiële spionnen uit Jeruzalem, Jezus weer gevonden.
147:7.2 (1655.4) Op dinsdagavond gaf Jezus een van zijn gebruikelijke lessen van vragen en antwoorden, toen de leider van de zes spionnen tegen hem zei: ‘Ik had vandaag een gesprek met een van de discipelen van Johannes die hier is om uw onderricht te volgen, en het was ons volkomen onbegrijpelijk waarom u uw discipelen nooit opdraagt te vasten en te bidden zoals wij Farizeeën vasten en zoals Johannes dat ook van zijn volgelingen vroeg.’ Verwijzend naar een uitspraak van Johannes, antwoordde Jezus deze vraagsteller: ‘Vasten de vrienden van de bruidegom terwijl de bruidegom bij hen is? Zolang de bruidegom bij hen blijft, kunnen ze moeilijk vasten. De tijd zal echter aanbreken dat de bruidegom bij hen weggenomen zal worden, en in die tijd zullen zij ongetwijfeld vasten en bidden. Bidden is natuurlijk voor de kinderen des lichts, maar vasten behoort niet tot het evangelie van het koninkrijk des hemels. Ik moge u in gedachten brengen dat een verstandige kleermaker niet een nieuw, nog niet gekrompen stuk stof op een oud kledingstuk naait, want als het nat zou worden en zou krimpen, zou het een ergere scheur veroorzaken. Evenmin doen mensen nieuwe wijn in oude wijnzakken, want de nieuwe wijn zou de leren zakken doen barsten, met het gevolg dat zowel de wijn als de zakken verloren zouden gaan. Een verstandig man doet nieuwe wijn in nieuwe leren wijnzakken. Derhalve leggen mijn discipelen wijsheid aan de dag wanneer zij niet teveel van de oude orde naar de nieuwe leer van het evangelie van het koninkrijk overbrengen. U die uw leraar verloren hebt, doet er wellicht goed aan om een tijd te vasten. Vasten moge een passend onderdeel zijn van de wet van Mozes, maar in het komende koninkrijk zullen de zonen van God vrijheid van vrees ervaren en vreugde in de goddelijke geest.’ En toen de discipelen van Johannes deze woorden hoorden werden zij vertroost, terwijl de Farizeeën zelf des te meer in verwarring werden gebracht.
147:7.3 (1656.1) Daarna waarschuwde de Meester zijn toehoorders dat zij niet moesten denken dat alle oude onderricht in zijn geheel vervangen moest worden door nieuwe leerstellingen. Jezus sprak: ‘Dat wat oud is en ook waar, moet blijven. Evenzo moet hetgeen nieuw is doch onjuist, worden verworpen. Ge moet echter het geloof en de moed hebben om hetgeen nieuw is en ook waar, te aanvaarden. Herinner u dat er geschreven staat: “Verzaak niet een oude vriend, want de nieuwe valt niet met hem te vergelijken. Zoals nieuwe wijn, zo is ook een nieuwe vriend: wanneer hij oud wordt, zult ge hem met vreugde drinken.”’
147:8.1 (1656.2) Lang nadat de gewone toehoorders zich hadden teruggetrokken, ging Jezus die avond voort met het onderrichten van zijn apostelen. Hij begon dit speciale onderricht met een aanhaling uit de Profeet Jesaja:
147:8.2 (1656.3) ‘“Waarom hebt gij gevast? Waarom kwelt gij uw ziel terwijl gij genoegen blijft vinden in verdrukking en behagen blijft scheppen in ongerechtigheid? Zie, tot twist en tot strijd vast gij en om te slaan met snode vuist. Maar gij zult niet op deze manier vasten om uw stem in den hoge te doen horen.
147:8.3 (1656.4) ‘“Is dit het vasten dat ik heb verkozen — een dag voor een mens om zijn ziel te kwellen? Is het om zijn hoofd neder te buigen als een bieze, om in het stof te kruipen in zak en as? Zult ge dit een vasten durven noemen en een dag die de Here welgevallig is? Is niet dit het vasten dat ik zou wensen: de boeien der goddeloosheid te ontbinden, de knopen van zware lasten los te maken, de verdrukten vrij heen te laten gaan, en ieder juk te verbreken? Is het niet om mijn brood met de hongerigen te delen en arme zwervelingen in mijn huis te brengen? En wanneer ik een naakte zie, zal ik hem kleden.
147:8.4 (1656.5) ‘“Dan zal uw licht doorbreken als de morgen, terwijl uw gezondheid snel aan de dag zal treden. Uw rechtvaardigheid zal voor u uit gaan terwijl de heerlijkheid des Heren uw achterhoede zal zijn. Dan zult ge de Heer aanroepen en hij zal antwoorden; gij zult roepen en hij zal zeggen: Hier ben ik. En dit alles zal hij doen indien gij u weerhoudt van verdrukking, veroordeling, en ijdelheid. De Vader verlangt veeleer dat uw hart uitga naar de hongerige en dat gij de gekwelde zielen behulpzaam zijt; dan zal uw licht schijnen in het donker en zelfs uw duisternis zal zijn als de volle middag. Dan zal de Heer u voortdurend leiden, uw ziel bevredigen, en uw kracht vernieuwen. Gij zult worden als een welbesproeide tuin, als een bron die nimmer zonder water is. En zij die deze dingen doen, zullen de verwoeste heerlijkheden herstellen; zij zullen de fundamenten leggen voor vele generaties; zij zullen de herbouwers van gebroken muren genaamd worden, de herstellers van veilige paden waarop men gaan kan.”’
147:8.5 (1656.6) Vervolgens hield Jezus tot ver in de nacht zijn apostelen de waarheid voor dat het hun geloof was dat hun veiligheid gaf in het koninkrijk van de tegenwoordige en de toekomende tijd, en niet de kwelling van hun ziel of lichamelijk vasten. Hij riep zijn apostelen op om althans in overeenstemming met de gedachten van de profeet uit de oudheid te leven en drukte de hoop uit dat zij veel verder zouden komen dan zelfs de idealen van Jesaja en de oude profeten. Zijn laatste woorden die nacht waren: ‘Groei in genade door middel van dat levende geloof dat het feit vastgrijpt dat jullie zonen van God zijn, terwijl het tezelfdertijd iedere mens als broeder erkent.’
147:8.6 (1656.7) Het was na tweeën in de vroege ochtend toen Jezus ophield met spreken en iedereen zich ter ruste begaf.
Het Urantia Boek
Verhandeling 148
148:0.1 (1657.1) VAN 3 mei tot 3 oktober, a.d. 28, verbleven Jezus en de groep der apostelen in het huis van Zebedeüs in Betsaïda. Gedurende deze gehele periode van vijf maanden van het droge seizoen was er een enorm kamp ingericht bij de oever van het meer, dichtbij het huis van Zebedeüs dat op grote schaal was uitgebouwd om het groeiende gezelschap van Jezus te kunnen huisvesten. De steeds wisselende bevolking van dit kamp aan het meer bestond uit zoekers naar waarheid, mensen die genezing zochten, en degenen die door nieuwgierigheid gedreven werden; het totale aantal schommelde tussen vijfhonderd en vijftienhonderd. Dit tentendorp stond onder de algemene supervisie van David Zebedeüs die werd bijgestaan door de tweelingbroers Alfeüs. Het kamp was een toonbeeld van orde en hygiëne, en van goed algemeen bestuur. De zieken van verschillende soorten werden apart gehouden en stonden onder het toezicht van een gelovige arts, een Syriër, Elman geheten.
148:0.2 (1657.2) In deze periode gingen de apostelen aldoor ten minste één dag per week vissen en verkochten dan hun vangst aan David ten behoeve van de voedselvoorziening van het kamp bij het meer. Het geld dat zij op deze manier ontvingen, werd overgedragen aan de groepskas. De twaalf mochten iedere maand een week doorbrengen bij hun familie of vrienden.
148:0.3 (1657.3) Terwijl Andreas belast bleef met de algemene leiding van de activiteiten van de apostelen, was de evangelistenschool geheel aan de zorg van Petrus toevertrouwd. ’s Morgens namen alle apostelen deel aan het onderricht van groepen evangelisten, en ’s middags gaven de leraren zowel als de leerlingen onderricht aan het volk. Vijf avonden per week, na de avondmaaltijd, gaven de apostelen vraag-en-antwoord lessen ten behoeve van de evangelisten. Eens per week had Jezus de leiding bij dit vragenuur en beantwoordde dan de vragen die van de voorgaande bijeenkomsten waren overgebleven.
148:0.4 (1657.4) Verscheidene duizenden kwamen en gingen gedurende de vijf maanden dat dit kamp werd gehouden. Er bevonden zich dikwijls belangstellenden uit alle delen van het Romeinse Rijk en uit de landen ten oosten van de Eufraat onder het gehoor. Dit was de langste periode dat de Meester op een vaste plaats en in een goedgeorganiseerd verband kon onderrichten. De naaste familie van Jezus bracht het grootste deel van deze tijd door in Nazaret of Kana.
148:0.5 (1657.5) Het kamp werd niet geleid als een gemeenschap met gemeenschappelijke belangen, zoals de apostolische familie. David Zebedeüs bestuurde dit grote tentendorp als een zichzelf bekostigende onderneming, niettegenstaande het feit dat er nooit iemand werd afgewezen. Dit steeds wisselende kamp was een onontbeerlijk aspect van Petrus’ opleidingsschool voor evangelisten.
148:1.1 (1657.6) Petrus, Jakobus, en Andreas vormden samen het comité dat door Jezus was aangesteld om te beslissen over de toelating van degenen die zich bij de school voor evangelisten aanmeldden. Alle rassen en nationaliteiten van de Romeinse wereld en van het Oosten zover als India, waren vertegenwoordigd onder de studenten van deze nieuwe profetenschool. Deze scholing werd gegeven op de basis van leren en doen. Wat de studenten ’s morgens leerden, onderwezen zij gedurende de middag aan de mensen die bijeenkwamen aan de oever van het meer. Na de avondmaaltijd bespraken zij op informele wijze zowel wat zij ’s morgens hadden geleerd als wat zij ’s middags hadden onderricht.
148:1.2 (1658.1) Iedere apostolische leraar onderwees naar eigen inzicht het evangelie van het koninkrijk. Er werden geen pogingen gedaan om precies hetzelfde onderricht te geven; er was geen gestandaardiseerde of dogmatische formulering van theologische leerstellingen. Ofschoon zij allen dezelfde waarheid leerden, sprak iedere apostel over zijn eigen persoonlijke interpretatie van de leer van de Meester. En Jezus ondersteunde deze presentatie van de verscheidenheid van hun persoonlijke ervaring met de dingen van het koninkrijk, en harmoniseerde en coördineerde aldoor deze vele uiteenlopende opvattingen van het evangelie tijdens zijn wekelijkse vragenuur. Niettegenstaande deze hoge graad van persoonlijke vrijheid in zaken van onderricht, domineerde Simon Petrus wel de theologie van de school van evangelisten. Na Petrus oefende Jakobus Zebedeüs de grootste persoonlijke invloed uit.
148:1.3 (1658.2) De meer dan honderd evangelisten die gedurende deze vijf maanden bij het meer werden opgeleid, vormden het materiaal waaruit (behalve Abner en de apostelen van Johannes) later de zeventig leraren en predikers van het evangelie werden gekozen. De school der evangelisten had niet alles in dezelfde mate gemeen, zoals de twaalf.
148:1.4 (1658.3) Ofschoon deze evangelisten het evangelie onderrichtten en predikten, doopten zij de gelovigen niet totdat zij later door Jezus werden ingezegend en aangesteld als de zeventig boodschappers van het koninkrijk. Van het grote aantal personen dat tijdens de dramatische gebeurtenis bij zonsondergang in deze zelfde plaats genezen was, werden maar zeven aangetroffen onder deze leerling-evangelisten. De zoon van de edelman uit Kafarnaüm was een van degenen die in de school van Petrus werden opgeleid voor de evangeliedienst.
148:2.1 (1658.4) In samenhang met het kamp bij het meer organiseerde en leidde Elman, de Syrische arts, bijgestaan door een korps van vijfentwintig jonge vrouwen en twaalf mannen, vier maanden lang een verpleeginrichting, die beschouwd dient te worden als het eerste ziekenhuis van het koninkrijk. In deze verpleeginrichting, een eindje ten zuiden van het hoofddorp van tenten, behandelden zij de zieken volgens alle bekende materiële methoden, maar ook door de geestelijke praktijken van gebed en geloofsbemoediging. Jezus bezocht de zieken in dit kamp ten minste driemaal per week en had met iedere lijdende persoonlijk contact. Voorzover wij weten, vonden er geen wonderen van bovennatuurlijke genezing plaats onder de duizend lijders en zieken, die in een betere gezondheidstoestand of genezen dit ziekenhuis weer verlieten. De overgrote meerderheid echter van de mensen die hier baat gevonden hadden, bleef verkondigen dat Jezus hen had genezen.
148:2.2 (1658.5) Vele genezingen die door Jezus werden bewerkstelligd in zijn hulpbetoon aan de patiënten van Elman leken inderdaad veel op het verrichten van wonderen, doch ons werd te kennen gegeven dat het alleen de transformaties van het bewustzijn en de geest waren, die kunnen plaatsvinden in de ervaring van mensen die vol verwachting zijn en bij wie het geloof een overheersende plaats inneemt, wanneer zij onder de rechtstreekse, inspirerende invloed staan van een sterke, positieve en weldadige persoonlijkheid, wiens bijstand vrees uitbant en bezorgdheid doet verdwijnen.
148:2.3 (1658.6) Elman en zijn medewerkers trachtten deze zieken de waarheid te leren inzake het ‘bezeten zijn door boze geesten’, maar zij slaagden daar niet erg in. Het geloof dat lichamelijke ziekten en mentale stoornissen veroorzaakt konden worden door de inwoning van een zogenaamde onreine geest in het bewustzijn of het lichaam van de lijder was welhaast universeel.
148:2.4 (1659.1) In elk contact met de zieken en lijdenden nam Jezus, wat betreft de techniek van behandeling van ziekte of de openbaring van de onbekende oorzaken daarvan, de instructies in acht die zijn Paradijs-broeder Immanuel hem had gegeven voordat hij aan de onderneming van de Urantia-incarnatie was begonnen. Desalniettemin leerden degenen die de zieken verzorgden vele nuttige lessen door te kijken hoe Jezus het geloof en het vertrouwen van de zieken en lijdenden inspireerde.
148:2.5 (1659.2) Het kamp werd opgeheven kort voordat het seizoen aanbrak waarin verkoudheden en koortsen toenemen.
148:3.1 (1659.3) In deze periode leidde Jezus nog geen twaalf openbare diensten in het kamp en sprak hij slechts één keer in de synagoge van Kafarnaüm, op de een na laatste Sabbat voordat men met de pas opgeleide evangelisten vertrok om aan de tweede openbare prediktocht in Galilea te beginnen.
148:3.2 (1659.4) De Meester was sedert zijn doop niet meer zoveel alleen geweest als tijdens deze periode van het opleidingskamp voor evangelisten te Betsaïda. Wanneer een van de apostelen Jezus durfde vragen waarom hij zo dikwijls niet bij hen was, antwoordde hij onveranderlijk dat hij bezig was met ‘de zaken van de Vader.’
148:3.3 (1659.5) Tijdens deze perioden van afwezigheid werd Jezus slechts door twee van zijn apostelen vergezeld. Hij had Petrus, Jakobus en Johannes tijdelijk ontheven van hun aanstelling als zijn persoonlijke metgezellen, zodat ook zij konden deelnemen aan het werk van de opleiding van de nieuwe kandidaat-evangelisten, meer dan honderd in getal. Wanneer de Meester de heuvels in wilde gaan voor de zaken van de Vader, riep hij gewoonlijk de twee apostelen die op dat moment vrij waren, om hem te vergezellen. Op deze wijze kreeg ieder van de twaalf de gelegenheid tot innige omgang en nauw contact met Jezus.
148:3.4 (1659.6) Het is ons niet geopenbaard ten behoeve van dit verslag, maar wij zijn tot de gevolgtrekking gekomen dat de Meester gedurende deze eenzame uren in de heuvels vaak in rechtstreekse verbinding stond met velen van de voornaamste bestuurders van de zaken van zijn universum om hen aanwijzingen te geven. Reeds sinds zijn doop was deze geïncarneerde Soeverein van ons universum steeds bewuster actief leiding gaan geven aan bepaalde fasen van het beleid in het universum. Wij zijn altijd van mening geweest dat hij gedurende deze weken van verminderde participatie in de zaken van de aarde, op een wijze die niet geopenbaard werd aan zijn naaste metgezellen, bezig was leiding te geven aan de hoge geest-wezens die belast waren met de gang van zaken van dit ontzaglijke universum, en dat de mens Jezus zulke activiteiten van zijn kant verkoos te omschrijven als ‘het bezig zijn met de zaken van zijn Vader.’
148:3.5 (1659.7) Vele malen, wanneer Jezus urenlang alleen was, maar met twee van zijn apostelen in de nabijheid, zagen dezen zijn gelaatstrekken snelle, veelsoortige veranderingen ondergaan, ofschoon zij hem geen woorden hoorden spreken. Evenmin zagen zij enige zichtbare manifestatie van hemelse wezens die met hun Meester in communicatie waren, zoals enkelen van hen bij een latere gelegenheid wel zouden zien.
148:4.1 (1659.8) Het was de gewoonte van Jezus zich twee avonden per week, in een afgeschermde, beschutte hoek van de tuin van Zebedeüs, speciaal te onderhouden met mensen die hem wilden spreken. Tijdens een van deze privé-avondgesprekken stelde Tomas de volgende vraag aan de Meester: ‘Waarom is het noodzakelijk voor de mensen om uit de geest geboren te worden om het koninkrijk binnen te gaan? Is wedergeboorte noodzakelijk om te ontkomen aan de macht van de boze? Meester, wat is het kwaad?’ Toen Jezus deze vragen hoorde, zei hij tegen Tomas:
148:4.2 (1660.1) ‘Maak niet de fout dat je het kwaad, het boze, verwart met de boze, of juister, de ongerechtige. Degene die jij de boze noemt, is de zoon van eigenliefde, de hoge bestuurder die welbewust en opzettelijk is opgestaan tegen het bewind van mijn Vader en zijn getrouwe Zonen. Maar deze zondige rebellen heb ik reeds overwonnen. Maak je een helder beeld van deze verschillende soorten geesteshouding jegens de Vader en zijn universum. Vergeet nooit de volgende wetten van relatie tot de wil van de Vader:
148:4.3 (1660.2) ‘Kwaad is de onbewuste of onbedoelde overtreding van de goddelijke wet, de wil van de Vader. Kwaad is evenzo de maat van de onvolmaaktheid van gehoorzaamheid aan de wil van de Vader.
148:4.4 (1660.3) ‘Zonde is de welbewuste en opzettelijke overtreding van de goddelijke wet, de wil van de Vader. Zonde is de maat van onbereidheid om goddelijk geleid te worden en geestelijke aanwijzingen op te volgen.
148:4.5 (1660.4) ‘Ongerechtigheid is de moedwillige, vastbesloten en hardnekkig volgehouden overtreding van de goddelijke wet, de wil van de Vader. Ongerechtigheid is de maat van de voortdurende verwerping van het liefdevolle plan van de Vader voor de overleving van de persoonlijkheid, en van het barmhartige dienstbetoon van redding van de Zonen.
148:4.6 (1660.5) ‘Van nature, vóór de wedergeboorte uit de geest, is de sterfelijke mens onderhevig aan aangeboren slechte neigingen, maar zulke natuurlijke onvolmaaktheden in zijn gedrag zijn noch zonde, noch ongerechtigheid. De sterfelijke mens is nog maar net begonnen aan zijn lange weg omhoog naar de volmaaktheid van de Vader in het Paradijs. Het is niet zondig om onvolmaakt te zijn of slechts gedeeltelijk bedeeld met natuurlijke gaven. De mens is inderdaad onderhevig aan kwaad, maar hij is in geen enkel opzicht het kind van de boze, tenzij hij welbewust en opzettelijk de paden der zonde en het leven van ongerechtigheid heeft gekozen. Het kwaad is inherent aan de natuurlijke orde van deze wereld, maar zonde is een houding van bewuste rebellie, die naar deze wereld is gebracht door hen die vanuit geestelijk licht in diepe duisternis zijn gevallen.
148:4.7 (1660.6) ‘Je bent in de war geraakt, Tomas, door de leerstellingen van de Grieken en de dwalingen van de Perzen. Je begrijpt de betrekkingen tussen slechtheid en zonde niet, omdat je denkt dat de mensheid op aarde is begonnen met een volmaakte Adam en door de zonde snel is gedegenereerd tot ’s mensen huidige betreurenswaardige staat. Maar waarom weiger je de betekenis te begrijpen van hetgeen geschreven staat, waar wordt onthuld hoe Kaïn, de zoon van Adam, naar het land van Nod trok en daar een vrouw vond? En waarom weiger je de betekenis te interpreteren van hetgeen geschreven staat, dat de zonen van God vrouwen voor zichzelf vonden onder de dochters der mensen?
148:4.8 (1660.7) ‘De mensen zijn inderdaad van nature slecht, maar niet noodzakelijkerwijs zondig. De nieuwe geboorte — de doop van de de geest — is van wezenlijk belang om van de slechtheid verlost te worden en noodzakelijk om het koninkrijk des hemels binnen te gaan, maar niets hiervan doet afbreuk aan het feit dat de mens de zoon van God is. En evenmin betekent deze aangeboren aanwezigheid van het potentiële kwaad dat de mens op de een of andere geheimzinnige wijze vervreemd is van de Vader in de hemel, zodat hij als een vreemdeling, een buitenstaander of stiefkind, moet trachten wettelijk geadopteerd te worden door de Vader. Al zulke denkbeelden worden in de eerste plaats geboren uit je verkeerd begrijpen van de Vader, en in de tweede plaats, uit je onwetendheid inzake de oorsprong, natuur, en bestemming van de mens.
148:4.9 (1660.8) ‘De Grieken en anderen hebben je geleerd dat de mens gestadig afdaalt van goddelijke volmaaktheid naar vergetelheid of vernietiging; ik ben gekomen om te laten zien dat de mens, door het koninkrijk binnen te gaan, vast en zeker opklimt tot God en tot goddelijke volmaaktheid. Ieder wezen dat op enigerlei wijze niet aan de goddelijke en geestelijke idealen van de wil van de eeuwige Vader beantwoordt, is potentieel slecht, maar zo’n wezen is in geen enkel opzicht zondig, en nog veel minder ongerechtig.
148:4.10 (1661.1) ‘Tomas, heb je hierover ook niet in de Schrift gelezen, waar geschreven staat: “Gij zijt de kinderen van de Heer uw God.” “Ik zal zijn Vader zijn en hij zal mijn zoon zijn.” “Ik heb hem uitverkoren om mijn zoon te zijn — ik zal zijn Vader zijn.” “Breng mijn zonen van verre en mijn dochters van de einden der aarde; ja ieder die naar mijn naam genoemd wordt, want ik heb hen geschapen tot mijn heerlijkheid.” “Gij zijt de zonen van de levende God.” “Zij die de geest van God hebben, zijn inderdaad de zonen van God.” Zoals er een materieel deel van de menselijke vader in zijn natuurlijke kind aanwezig is, zo is er ook een geestelijk deel van de hemelse Vader in iedere geloofszoon van het koninkrijk.’
148:4.11 (1661.2) Dit alles en nog veel meer zei Jezus tot Tomas, en veel ervan werd door de apostel begrepen, ofschoon Jezus hem vermaande ‘niet met de anderen over deze zaken te spreken totdat ik zal zijn teruggekeerd tot de Vader.’ En Tomas maakte geen gewag van dit onderhoud totdat de Meester van deze wereld was heengegaan.
148:5.1 (1661.3) Tijdens een ander privé-gesprek in de tuin vroeg Natanael aan Jezus: ‘Meester, hoewel ik begin te begrijpen waarom ge het genezingswerk niet zomaar wilt doen zonder onderscheid te maken, kan ik nog maar steeds niet begrijpen waarom de liefhebbende Vader in de hemel toestaat dat zovelen van zijn kinderen op aarde lijden onder zoveel bezoekingen.’ De Meester antwoordde Natanael met de volgende woorden:
148:5.2 (1661.4) ‘Natanael, jij, met vele anderen, bent zo verward omdat je niet begrijpt hoe het mogelijk is dat de natuurlijke orde van deze wereld zovele malen is verstoord door de zondige avonturen van bepaalde opstandigen die verraad pleegden aan de wil van de Vader. En ik ben gekomen om een aanvang te maken met het in orde brengen van deze zaken. Maar het zal vele eeuwen vergen om dit deel van het universum weer op de oude paden te brengen, en zo de mensenkinderen te bevrijden van de extra lasten van zonde en rebellie. De aanwezigheid van het kwaad is op zichzelf reeds een voldoende toets voor de opklimming van de mens — zonde is niet onontbeerlijk voor de overleving.
148:5.3 (1661.5) ‘Maar, zoon, je moet weten dat de Vader niet opzettelijk bezoekingen over zijn kinderen brengt. De mens brengt onnodige bezoekingen over zich heen doordat hij hardnekkig weigert de betere paden van de goddelijke wil te bewandelen. Bezoeking is potentieel in het kwaad, maar veel rampspoed is teweeggebracht door zonde en ongerechtigheid. Veel ongewone gebeurtenissen hebben zich op deze wereld afgespeeld, en het is niet verwonderlijk dat alle mensen die nadenken, verbijsterd staan over de taferelen van lijden en rampspoed die zij zien. Maar van één ding kun je zeker zijn: de Vader zendt geen bezoekingen als willekeurige straf voor overtredingen. De onvolmaaktheden en handicaps van het kwaad zijn inherent daaraan; straf voor zonde is onontkoombaar; de vernietigende gevolgen van ongerechtigheid zijn onafwendbaar. De mens moet de beproevingen die het natuurlijk gevolg zijn van het leven dat hij verkiest te leiden, niet aan God wijten, en ook moet de mens niet klagen over de ervaringen die deel uitmaken van het leven zoals dat op deze wereld wordt geleid. Het is de wil van de Vader dat de sterfelijke mens volhardend en consequent werkt aan de verbetering van zijn staat op aarde. Intelligente inspanning zou de mens in staat stellen veel van zijn aardse ellende te boven te komen.
148:5.4 (1662.1) ‘Natanael, het is onze missie om de mensen te helpen hun geestelijke problemen op te lossen en op deze wijze hun denken te stimuleren, zodat zij beter voorbereid en geïnspireerd worden om hun veelvoudige materiële problemen op te lossen. Je verwarring door het lezen van de Schrift is mij niet onbekend. Al te dikwijls heeft men de neiging gehad om God de verantwoordelijkheid toe te schuiven voor alles wat de onwetende mens niet kan begrijpen. De Vader is niet persoonlijk verantwoordelijk voor alles wat jij niet kunt begrijpen. Twijfel niet aan de liefde van de Vader, alleen maar omdat een of andere rechtmatige, wijze wet die hij heeft ingesteld, toevallig bezoekingen over je brengt omdat je in onschuld of opzettelijk zo’n goddelijke ordinantie hebt overtreden.
148:5.5 (1662.2) ‘Maar, Natanael, er staat veel in de Schrift dat je tot lering had kunnen strekken als je maar met onderscheidingsvermogen had gelezen. Herinner je je niet dat er geschreven staat: “Mijn zoon, veracht niet de kastijding des Heren; wordt ook zijn terechtwijzingen niet moede, want dien de Heer liefheeft, wijst hij terecht, evenals de vader de zoon terechtwijst in wie hij een welbehagen heeft.” “De Heer verdrukt de mensenkinderen niet van harte.” “Voordat ik bezocht werd, dwaalde ik af, maar nu houd ik mij aan de wet. Bezoeking was goed voor mij, opdat ik de goddelijke inzettingen zou leren.” “Ik ken uw smarten. De eeuwige God is uw toevlucht, terwijl onder u de eeuwige armen zijn.” “De Heer is ook een toevlucht voor de verdrukten, een rustige haven in tijden van beroering.” “De Heer zal hem sterken op het bed van bezoeking; de Heer zal de zieken niet vergeten.” “Zoals een Vader medelijden toont met zijn kinderen, zo toont de Heer mededogen met hen die hem vrezen. Hij kent uw lichaam, hij vergeet niet dat gij stof zijt.” “Hij heelt de gebrokenen van hart en verbindt hun wonden.” “Hij is de hoop van de arme, de sterkte van de behoeftige in diens ellende, een toevlucht voor de storm, en een schaduw voor de verzengende hitte.” “Hij geeft kracht aan de verzwakte, en bij hen die krachteloos zijn doet hij de sterkte toenemen.” “Een geknakt riet zal hij niet breken, en de kwijnende vlaspit zal hij niet uitdoven.” “Wanneer gij door de wateren van bezoeking gaat, zal ik met u zijn, en wanneer de rivieren van tegenspoed u overstromen, zal ik u niet in de steek laten.” “Hij heeft mij gezonden om de gebrokenen van hart te verbinden, om vrijheid te verkondigen aan de gevangenen, en om allen die treuren te vertroosten.” “Er schuilt terechtwijzing in het lijden: bezoeking komt niet voort uit het stof.”’
148:6.1 (1662.3) Diezelfde avond in Betsaïda vroeg ook Johannes aan Jezus waarom zoveel op het oog onschuldige mensen lijden aan zoveel ziekten en zoveel bezoekingen ondergaan. In antwoord op de vragen van Johannes zei de Meester onder meer:
148:6.2 (1662.4) ‘Zoon, je begrijpt de betekenis van tegenspoed niet en evenmin de missie van lijden. Heb je het meesterwerk van de Semitische literatuur niet gelezen — het verhaal in de Schrift over de bezoekingen van Job? Herinner je je niet hoe deze prachtige parabel begint met de opsomming van de materiële welvaart van de dienstknecht van de Heer? Je herinnert je wel hoe Job gezegend was met kinderen, rijkdom, aanzien, positie, gezondheid, en met alle andere dingen die de mensen van waarde achten in het leven van deze wereld. Volgens de aloude leer van de kinderen Abrahams vormde zulke materiële welvaart een afdoend bewijs van Gods gunst. Maar zulke materiële welvaart en wereldlijke voorspoed wijzen niet op gunst bij God. Mijn Vader in de hemel heeft de armen even lief als de rijken; hij kent geen aanzien des persoons.
148:6.3 (1663.1) ‘Ofschoon de overtreding van de goddelijke wet vroeg of laat gevolgd wordt door de oogst van straf, ofschoon de mensen uiteindelijk zeker oogsten wat zij zaaien, moet ik je toch zeggen dat het lijden van de mens niet altijd een straf is voor zonde die daaraan is voorafgegaan. Noch Job, noch zijn vrienden, vonden de juiste oplossing voor hun verbijsterende problemen. En met de verlichting die jij nu hebt, zou je noch aan Satan noch aan God de rol toedichten die zij in deze uitzonderlijke parabel spelen. Ofschoon Job door zijn lijden niet de oplossing vond voor zijn intellectuele en filosofische moeilijkheden, behaalde hij toch grote overwinningen: juist toen hij geconfronteerd werd met de ineenstorting van zijn theologische verdedigingswerken, verhief hij zich tot die geestelijke hoogten waar hij in oprechtheid kon zeggen: “Ik verafschuw mijzelf”; en toen werd hem de verlossing geschonken van een visioen van God. Zo klom Job, zelfs al begreep hij zijn lijden verkeerd, op tot het bovenmenselijke niveau van moreel begrip en geestelijk inzicht. Wanneer de lijdende dienstknecht een gezicht op God bemachtigt, volgt er een zielevrede die alle menselijk begrip te boven gaat.
148:6.4 (1663.2) ‘De eerste van Jobs vrienden, Elifaz, riep de lijder op om in zijn bezoekingen dezelfde kracht te tonen die hij anderen had voorgehouden in de dagen toen het hem nog goed ging. Deze trooster, die geen ware trooster was, sprak: “Vertrouw op uw godsdienst, Job; denk eraan dat de bozen lijden en niet de rechtvaardigen. Ge moet deze straf verdiend hebben, anders zoudt ge niet zo bezocht worden. Ge weet heel goed dat niemand in Gods ogen rechtvaardig kan zijn. Ge weet dat het de bozen nimmer werkelijk goed gaat. Hoe dan ook, de mens schijnt voorbestemd te zijn voor moeilijkheden, en misschien kastijdt de Heer u alleen maar om uw eigen bestwil.” Geen wonder dat de arme Job geen troost kon putten uit zulk een interpretatie van het probleem van het menselijk lijden.
148:6.5 (1663.3) ‘De raad van zijn tweede vriend, Bildad, was echter nog deprimerender, ondanks de juistheid ervan volgens de toen gangbare theologie. Bildad sprak: “God kan niet onrechtvaardig zijn. Uw kinderen moeten zondaars geweest zijn, want zij zijn omgekomen; ge moet in dwaling verkeren, anders zoudt ge niet zo bezocht worden. En als ge werkelijk rechtvaardig zijt, zal God u zeker verlossen uit uw bezoekingen. Uit de geschiedenis van Gods handelen met de mens dient ge te leren dat de Almachtige slechts de bozen vernietigt.”
148:6.6 (1663.4) ‘En je herinnert je dat Job zijn vrienden dan ten antwoord geeft: ’Ik weet maar al te goed dat God mijn roep om hulp niet hoort. Hoe kan God rechtvaardig zijn en tegelijk zo totaal geen acht slaan op mijn onschuld? Ik merk nu dat ik geen genoegdoening kan verkrijgen door de Almachtige aan te roepen. Kunt ge dan niet zien dat God toelaat dat de goeden worden vervolgd door de bozen? En als de mens zo zwak is, wat voor kans heeft hij dan op consideratie van de zijde van een almachtige God? God heeft mij gemaakt zoals ik ben, en wanneer hij zich zo tegen mij keert, kan ik mij niet verdedigen. En waarom heeft God mij ooit geschapen, alleen maar om op deze ellendige manier te lijden?”
148:6.7 (1663.5) ‘En wie kan de houding van Job wraken, gezien de raad van zijn vrienden en de onjuiste ideeën over God die zijn eigen denken beheersten? Zie je niet dat Job verlangde naar een menselijke God, dat hij ernaar hunkerde om zich te onderhouden met een goddelijk Wezen dat ’s mensen sterfelijke staat kent, en begrijpt dat de rechtvaardige dikwijls in onschuld moet lijden, als een onderdeel van dit eerste leven van de lange opklimming naar het Paradijs? Het is om deze reden dat de Zoon des Mensen is uitgegaan van de Vader om zulk een leven in het vlees te leiden, dat hij in staat zal zijn om allen te troosten en bij te staan op wie van nu af een beroep moet worden gedaan om de bezoekingen van Job te verduren. ‘Jobs derde vriend, Zofar, sprak daarna woorden die nog minder troost boden, toen hij zei:
148:6.8 (1663.6) ‘Gij zijt dwaas er aanspraak op te maken dat ge rechtvaardig zijt, gezien het feit dat ge zo bezocht wordt. Doch ik geef toe dat het onmogelijk is Gods wegen te begrijpen. Misschien heeft al uw ellende een verborgen bedoeling.” En toen Job naar al zijn drie vrienden geluisterd had, deed hij een rechtstreeks beroep op God om hulp, onder aanvoering van het feit dat “de mens, die uit een vrouw is geboren, kort van dagen en vol verdriet is.”
148:6.9 (1664.1) ‘Daarna begon de tweede zitting met zijn vrienden. Elifaz werd strenger, beschuldigender en sarcastischer. Bildad raakte verontwaardigd over Jobs minachting voor zijn vrienden. Zofar herhaalde zijn zwartgallige advies. Job had intussen een afkeer van zijn vrienden gekregen en deed opnieuw een beroep op God, en nu deed hij een beroep op een rechtvaardige God, in tegenstelling tot de onrechtvaardige God die belichaamd was in de filosofie van zijn vrienden en die zelfs in zijn eigen religieuze instelling een plaats had gevonden. De volgende stap die Job deed, was dat hij zijn toevlucht nam tot de vertroosting van een toekomstig leven, waarin de onbillijkheden van het sterfelijke bestaan wellicht op rechtvaardiger wijze worden rechtgezet. Omdat hij er niet in slaagt hulp te vinden bij mensen, wordt Job naar God gedreven. Dan volgt de grote worsteling in zijn hart tussen geloof en twijfel. Ten laatste begint de lijdende mens het licht des levens te zien; zijn gekwelde ziel klimt op naar nieuwe hoogten van hoop en moed; zijn lijden moge doorgaan, hij moge zelfs sterven, maar zijn verlichte ziel slaakt nu de triomfkreet, “Mijn Verdediger leeft!”
148:6.10 (1664.2) ‘Job had volkomen gelijk toen hij de leer betwistte dat God de kinderen slaat om de ouders te straffen. Job was steeds bereid om toe te geven dat God rechtvaardig is, maar hij verlangde naar een openbaring van het persoonlijk karakter van de Eeuwige, waardoor zijn ziel zou worden bevredigd. En dit is onze zending op aarde. De lijdende sterveling zal niet meer de troost ontzegd worden van het kennen van de liefde van God en het verstaan van de barmhartigheid van de Vader in de hemel. Alhoewel het spreken van God vanuit de wervelstorm een majesteitelijk begrip was voor de tijd waarin het tot uitdrukking kwam, heb jij al geleerd dat de Vader zich niet op zulk een wijze openbaart, maar veeleer dat hij binnen in het menselijk hart spreekt als een stille, zachte stem die zegt: “Dit is de weg, bewandel die.” Begrijp je niet dat God in je woont, dat hij geworden is wat jij bent, zodat hij jou moge maken wat hij is!’
148:6.11 (1664.3) Daarna deed Jezus deze laatste uitspraak: ‘De Vader in de hemel bezoekt de mensenkinderen niet opzettelijk. De mens lijdt, ten eerste, onder de ongevallen in de tijd en de onvolmaaktheden van het kwaad van een onrijp lichamelijk bestaan. Vervolgens lijdt hij onder de onverbiddelijke gevolgen van zonde — de overtreding van de wetten van het leven en het licht. En ten slotte lijdt hij doordat hij de oogst binnenhaalt van zijn eigen ongerechtige volharding in de rebellie tegen de rechtvaardige regering van de hemel op aarde. Maar ’s mensen ellende is niet een persoonlijk bedoelde bezoeking van het goddelijk oordeel. De mens kan, en zal veel doen om zijn lijden in de tijd te verlichten. Maar bevrijd je zelf voor eens en altijd van het bijgeloof dat God de mens bezoekt in opdracht van de boze. Bestudeer het Boek van Job en je zult ontdekken hoeveel verkeerde ideeën over God zelfs goede mensen er in alle eerlijkheid op na kunnen houden, en merk dan op hoe zelfs de pijnlijk gekwelde Job de God van vertroosting en behoud vond, in weerwil van deze dwaalleringen. Ten slotte drong zijn geloof door de wolken van het lijden heen om het licht des levens te aanschouwen dat van de Vader uitstroomt als genezende barmhartigheid en eeuwige rechtvaardigheid.’
148:6.12 (1664.4) Johannes overdacht deze woorden vele dagen lang in zijn hart. Zijn gehele latere leven werd merkbaar veranderd door dit gesprek met de Meester in de tuin, en later droeg hij er veel toe bij dat de andere apostelen hun opvattingen ten aanzien van de oorsprong, de natuur en de bedoeling van de gewone menselijke beproevingen wijzigden. Maar Johannes heeft nooit over dit onderhoud gesproken totdat de Meester was heengegaan.
148:7.1 (1664.5) De een na laatste Sabbat voor het vertrek van de apostelen en het nieuwe korps der evangelisten om aan de tweede prediktocht door Galilea te beginnen, sprak Jezus in de synagoge van Kafarnaüm over de ‘Vreugden van een rechtschapen leven’. Toen Jezus zijn toespraak had beëindigd, werd hij omringd door een grote groep mensen die genezing zocht: verminkten, kreupelen, zieken en beproefden. Temidden van deze groep bevonden zich ook de apostelen, velen van de nieuwe evangelisten, en de spionnen van de Farizeeën uit Jeruzalem. Men kon er zeker van zijn dat Jezus overal waar hij heenging (behalve wanneer hij in de heuvels was voor de zaken van zijn Vader) door de zes spionnen uit Jeruzalem werd gevolgd.
148:7.2 (1665.1) Terwijl Jezus met de mensen stond te praten, zette de leider van de spionerende Farizeeën een man met een verschrompelde hand ertoe aan om Jezus te benaderen en hem te vragen of het wettig zou zijn genezen te worden op de Sabbatdag, of dat hij op een andere dag hulp zou komen vragen. Toen Jezus de man zag, zijn woorden aanhoorde, en merkte dat hij door de Farizeeën was gestuurd, zei hij: ‘Kom naar voren en ik zal u iets vragen. Wanneer ge een schaap zoudt hebben dat op de Sabbatdag in een kuil zou vallen, zoudt ge u dan bukken, het vastpakken en het eruit trekken? Is het wettig zoiets op de Sabbatdag te doen?’ En de man antwoordde: ‘Ja Meester, het zou wettig zijn zoiets goeds op de Sabbatdag te doen.’ Daarop zei Jezus, waarbij hij zich tot hen allen richtte: ‘Ik weet waarom ge deze man naar mij toegestuurd hebt. U zoudt een grond vinden om mij te kunnen beschuldigingen, indien ge mij ertoe zoudt kunnen verleiden barmhartigheid te bewijzen op de Sabbatdag. In stilte stemde u er allen mee in dat het wettig zou zijn om het ongelukkige schaap uit de kuil te trekken, zelfs op de Sabbat, en ik roep u tot getuigen dat het wettig is om goedertierenheid te betonen op de Sabbatdag, niet alleen jegens dieren, maar ook jegens mensen. Hoeveel waardevoller is een mens niet dan een schaap! Ik verkondig u dat het wettig is om op de Sabbatdag goed te doen aan de mensen.’ Terwijl zij allen zwijgend voor hem stonden, zei Jezus, zich wendend tot de man met de verschrompelde hand: ‘Ga staan, hier naast mij, zodat allen u kunnen zien. En opdat ge nu moogt weten dat het de wil van mijn Vader is dat ge goed doet op de Sabbatdag, verzoek ik u, indien ge het geloof hebt om genezen te worden, uw hand uit te steken.’
148:7.3 (1665.2) En terwijl de man zijn verschrompelde hand uitstak, werd deze gezondgemaakt. De mensen wilden zich op de Farizeeën storten, doch Jezus gebood hen hun kalmte te bewaren met de woorden: ‘Ik heb u zojuist gezegd dat het wettig is om goed te doen op de Sabbat, om leven te redden, maar ik heb u niet opgedragen om letsel toe te brengen en toe te geven aan de begeerte om te doden.’ De vertoornde Farizeeën gingen heen, en ondanks dat het de Sabbat was, reisden ze met spoed naar Tiberias en beraadslaagden daar met Herodes, waarbij zij uit alle macht trachtten deze tegen Jezus in te nemen, zodat zij zich van de Herodianen konden verzekeren als bondgenoten. Maar Herodes weigerde maatregelen te nemen tegen Jezus, en adviseerde hen hun klachten in Jeruzalem aanhangig te maken.
148:7.4 (1665.3) Dit is het eerste geval van een wonder dat door Jezus werd verricht in antwoord op de uitdaging van zijn vijanden. En de Meester verrichtte dit zogenaamde wonder niet als een demonstratie van zijn genezingskracht, maar als een doeltreffend protest tegen het feit dat de Sabbatsrust van de godsdienst tot een ware slavernij werd gemaakt van zinloze beperkingen voor de gehele mensheid. Deze man nam zijn werk als steenhouwer weer op en hij bewees te behoren tot degenen wier genezing gevolgd werd door een leven van dankbaarheid en rechtschapenheid.
148:8.1 (1665.4) In de laatste week van het verblijf te Betsaïda ontstond er grote verdeeldheid onder de spionnen uit Jeruzalem inzake hun houding jegens Jezus en zijn onderricht. Drie van deze Farizeeën waren geweldig onder de indruk gekomen van wat zij hadden gezien en gehoord. In Jeruzalem, intussen, omhelsde Abraham, een jong, invloedrijk lid van het Sanhedrin, openlijk de leer van Jezus en werd door Abner in het badwater Siloam gedoopt. Heel Jeruzalem was in rep en roer door deze gebeurtenis, en direct werden er boodschappers naar Betsaïda gezonden om de zes spionerende Farizeeën terug te roepen.
148:8.2 (1666.1) De Griekse wijsgeer die op de vorige tocht door Galilea voor het koninkrijk was gewonnen, kwam terug in gezelschap van zekere rijke Joden uit Alexandrië, en opnieuw nodigden zij Jezus uit naar hun stad te komen om een school op te richten voor filosofie en religie samen met een verpleeginrichting voor zieken. Maar Jezus sloeg de uitnodiging op hoffelijke wijze af.
148:8.3 (1666.2) Omstreeks deze tijd arriveerde in het kamp te Betsaïda een trance-profeet uit Bagdad, een zekere Kirmet. Deze vermeende profeet had vreemde visioenen wanneer hij in trance was, en fantastische dromen wanneer hij in zijn slaap gestoord werd. Hij veroorzaakte aanzienlijke opschudding in het kamp, en Simon Zelotes voelde er veel voor om deze zichzelf misleidende komediant tamelijk hardhandig aan te pakken, doch Jezus kwam tussenbeide en gaf hem voor een paar dagen volledige vrijheid van handelen. Allen die zijn prediking aanhoorden, zagen spoedig in dat zijn leer niet deugdelijk was, gemeten naar het evangelie van het koninkrijk. Hij keerde na korte tijd naar Bagdad terug en nam slechts een half dozijn onevenwichtige, grillige zielen mee. Maar voordat Jezus tussenbeide kwam ten behoeve van de profeet uit Bagdad, had David Zebedeüs, geholpen door een comité dat hij zelf had aangewezen, Kirmet het meer op genomen, en hem, nadat hij hem herhaalde malen onder water had geduwd, geadviseerd te vertrekken — om voor zichzelf een kamp te gaan organiseren en opbouwen.
148:8.4 (1666.3) Deze zelfde dag werd Bet-Marion, een vrouw uit Fenicië, zo fanatiek dat ze buiten zinnen raakte, en toen ze bijna was verdronken doordat ze op het water probeerde te wandelen, werd ze door haar vrienden naar huis gestuurd.
148:8.5 (1666.4) De nieuwe bekeerling in Jeruzalem, Abraham de Farizeeër, schonk al zijn aardse goederen aan de kas van de apostelen, en voornamelijk deze bijdrage maakte het mogelijk dat de honderd nieuw opgeleide evangelisten onmiddellijk konden worden uitgezonden. Andreas had reeds aangekondigd dat het kamp gesloten zou worden, en iedereen maakte zich gereed om ofwel naar huis te gaan, ofwel de evangelisten Galilea in te volgen.
148:9.1 (1666.5) Op vrijdagmiddag 1 oktober, toen Jezus zijn laatste bijeenkomst had met de apostelen, de evangelisten en de andere leiders van het kamp dat werd opgebroken, en de zes Farizeeën uit Jeruzalem op de eerste rij zaten bij deze vergadering in de ruime, uitgebouwde voorkamer van het huis van Zebedeüs, vond er een van de vreemdste en uitzonderlijkste voorvallen in het hele aardse leven van Jezus plaats. De Meester stond op dat ogenblik te spreken in deze grote kamer, die gebouwd was om gedurende de regentijd aan zulke bijeenkomsten onderdak te bieden. Het huis was geheel omringd door grote drommen mensen, die hun oren spitsten om iets van Jezus’ toespraak te kunnen opvangen.
148:9.2 (1666.6) Terwijl het huis overvol was en geheel omstuwd door gretig luisterende mensen, werd er een man uit Kafarnaüm die reeds lange tijd verlamd was, door zijn vrienden op een klein bed naar Jezus gebracht. Deze verlamde had gehoord dat Jezus op het punt stond Betsaïda te verlaten, en daar hij gesproken had met Aäron, de steenhouwer die zo kort geleden genezen was, besloot hij zich naar Jezus te laten brengen, bij wie hij genezing kon zoeken. Zijn vrienden trachtten het huis van Zebedeüs binnen te komen, eerst door de voordeur en daarna door de achterdeur, maar er waren teveel mensen samengepakt. De verlamde wilde geen nederlaag accepteren: hij zei tegen zijn vrienden dat zij ladders moesten halen, en hiermee klommen zij op het dak boven de kamer waar Jezus sprak; nadat zij de tegels hadden losgemaakt lieten zij vervolgens heel doortastend de zieke man op zijn bed aan touwen zakken, totdat hij vlak voor de Meester op de vloer lag. Toen Jezus zag wat zij gedaan hadden, hield hij op met spreken, terwijl degenen die met hem in de kamer waren, zich verbaasden over de volharding van de zieke man en zijn vrienden. De verlamde zei: ‘Meester, ik had uw onderricht niet willen storen, doch ik ben vastbesloten om gezond gemaakt te worden. Ik ben niet zoals die mensen die genezing hebben ontvangen en direct daarna vergeten wat ge onderricht. Ik zou graag gezond gemaakt willen worden om te kunnen dienen in het koninkrijk des hemels.’ En niettegenstaande nu dat de bezoeking van deze man te wijten was aan het verkeerde leven dat hij had geleid, zei Jezus, die zijn geloof zag, tot de verlamde: ‘Zoon, vrees niet; uw zonden zijn u vergeven. Uw geloof zal u behouden.’
148:9.3 (1667.1) Toen de Farizeeën uit Jeruzalem, en ook de andere schrift- en wetgeleerden die bij hen zaten, deze uitspraak van Jezus hoorden, begonnen zij onder elkaar te zeggen: ‘Hoe durft deze man zo te spreken? Begrijpt hij niet dat zulke woorden godslasterlijk zijn? Wie kan zonden vergeven dan God alleen?’ Jezus die in zijn geest bemerkte dat zij aldus bij zichzelf en onder elkaar redeneerden, sprak tot hen: ‘Waarom overlegt ge aldus in uw hart? Wie zijt gij dat ge als rechters over mij optreedt? Wat maakt het voor verschil of ik nu tegen deze verlamde zeg, uw zonden zijn u vergeven, of, sta op, neem uw bed op en wandel? Maar opdat gij, die van dit alles getuigen zijt, voor eens en altijd moogt weten dat de Zoon des Mensen gezag en macht heeft om op aarde zonden te vergeven, zal ik tot deze beproefde man zeggen, Sta op, neem uw bed op, en ga heen naar uw eigen huis.’ Toen Jezus dit gezegd had, stond de verlamde op en terwijl iedereen ruimte voor hem maakte, liep hij ten aanschouwen van allen naar buiten. Zij die dit zagen gebeuren, stonden versteld. Petrus liet de vergaderde mensen uiteengaan, terwijl velen baden en God verheerlijkten, bekennende dat zij nimmer tevoren zulke vreemde gebeurtenissen hadden meegemaakt.
148:9.4 (1667.2) En juist omstreeks deze tijd arriveerden de boodschappers van het Sanhedrin om de zes spionnen aan te zeggen dat zij naar Jeruzalem moesten terugkeren. Toen zij deze boodschap hoorden, begonnen zij onder elkaar ernstig te beraadslagen en toen zij hun discussie hadden beëindigd, keerden de leider en twee van zijn metgezellen met de boodschappers terug naar Jeruzalem, terwijl drie van de spionerende Farizeeën hun geloof in Jezus beleden: ze gingen meteen naar het meer, werden gedoopt door Petrus en door de apostelen aanvaard als medekinderen van het koninkrijk.
Het Urantia Boek
Verhandeling 149
149:0.1 (1668.1) DE tweede openbare prediktocht door Galilea begon op zondag 3 october a.d. 28, duurde bijna drie maanden en eindigde op 30 december. Aan deze onderneming werd deelgenomen door Jezus en zijn twaalf apostelen, geassisteerd door het pas aangeworven korps van 117 evangelisten, en door talrijke andere geïnteresseerden. Op deze tocht bezochten zij Gadara, Ptolemaïs, Jafia, Dabaritta, Megiddo, Jezreël, Skytopolis, Tarichea, Hippos, Gamala, Betsaïda-Julias, en vele andere stadjes en dorpen.
149:0.2 (1668.2) Voor hun vertrek op deze zondagmorgen, werd Jezus door Andreas en Petrus gevraagd om de laatste instructie aan de nieuwe evangelisten te willen geven, maar de Meester weigerde, en zei dat het niet aan hem was de dingen te doen die anderen ook op aanvaardbare wijze konden doen. Na het nodige overleg werd besloten dat Jakobus Zebedeüs deze instructie zou geven. Toen Jakobus klaar was met hetgeen hij te zeggen had, sprak Jezus tot de evangelisten: ‘Trek nu uit om het werk te doen zoals u is opgedragen, en later, wanneer ge u bekwaam en getrouw betoond hebt, zal ik u bevestigen als predikers van het evangelie van het konink-rijk.’
149:0.3 (1668.3) Op deze tocht reisden alleen Jakobus en Johannes met Jezus. Petrus en de andere apostelen namen elk ongeveer een dozijn evangelisten met zich mee en hielden nauw contact met dezen terwijl zij hun werk van prediking en onderricht deden. Zodra gelovigen gereed waren het koninkrijk binnen te gaan, werden ze door de apostelen gedoopt. Jezus en zijn twee metgezellen legden gedurende deze drie maanden grote afstanden af, doordat zij dikwijls op één dag twee plaatsen bezochten om het werk der evangelisten gade te slaan en hen te bemoedigen in hun inspanningen om het koninkrijk te vestigen. Deze gehele tweede prediktocht was hoofdzakelijk bedoeld om dit korps van 117 nieuw opgeleide evangelisten praktische ervaring te laten opdoen.
149:0.4 (1668.4) Gedurende deze gehele periode en ook later, tot aan de tijd dat Jezus en de twaalf voor de laatste maal naar Jeruzalem vertrokken, had David Zebedeüs een permanent hoofdkwartier voor het werk van het koninkrijk in het huis van zijn vader te Betsaïda. Dit was het coördinatiecentrum voor het werk van Jezus op aarde en de aflossingsplaats van de koeriersdienst die David onderhield tussen de werkers in de verschillende delen van Palestina en aangrenzende streken. Hij deed dit alles op eigen initiatief, doch met goedkeuring van Andreas. David had veertig tot vijftig koeriers aan het werk in deze inlichtingendienst ten behoeve van het snel toenemende en zich uitbreidende werk van het koninkrijk. Terwijl hij dit werk deed, voorzag hij ten dele in zijn eigen onderhoud door ook enige tijd te besteden aan zijn oude vissershandwerk.
149:1.1 (1668.5) Tegen de tijd dat het kamp te Betsaïda was opgebroken, had de faam van Jezus, vooral als genezer, zich naar alle delen van Palestina en door heel Syrië en de omliggende landen verbreid. Nog wekenlang nadat ze Betsaïda hadden verlaten, bleven de zieken arriveren, en als ze de Meester niet aantroffen en van David vernamen waar hij was, gingen ze hem opzoeken. Op deze tocht verrichtte Jezus geen enkel opzettelijk zogenaamd genezingswonder. Niettemin hervonden tientallen lijdende mensen hun gezondheid en geluk tengevolge van de herstellende kracht van het intense geloofsvertrouwen dat hen ertoe bewoog genezing te zoeken.
149:1.2 (1669.1) Omstreeks de tijd van deze prediktocht begon er zich een reeks eigenaardige, onverklaarbare voorvallen van genezing voor te doen, en dit bleef doorgaan gedurende de rest van Jezus’ leven op aarde. In de loop van deze tocht van drie maanden ondervonden meer dan honderd mannen, vrouwen en kinderen uit Judea, Idumea, Galilea, Syrië, Tyrus en Sidon, en van de overzijde van de Jordaan, de weldadige gevolgen van dit onbewuste genezen door Jezus, en wanneer ze naar hun woonplaatsen waren teruggekeerd, droegen ze bij tot de vergroting van Jezus’ faam. En zij handelden aldus niettegenstaande het feit dat Jezus iedere keer wanneer hij een van deze gevallen van spontane genezing waarnam, degene die deze weldaad had ondervonden, direct opdroeg dit ‘aan niemand te vertellen.’
149:1.3 (1669.2) Ons is nimmer geopenbaard wat er nu precies gebeurde in deze gevallen van spontane of onbewuste genezing. De Meester legde zijn apostelen nooit uit hoe deze genezingen tot stand kwamen, behalve dat hij bij verschillende gelegenheden eenvoudig zei: ‘Ik merk dat er kracht van mij is uitgegaan.’ Bij één gelegenheid, toen hij door een ziekelijk kind werd aangeraakt, zei hij: ‘Ik merk dat er leven van mij is uitgegaan.’
149:1.4 (1669.3) Nu wij niet beschikken over een rechtstreekse uitspraak van de Meester over de natuur van deze genezingen, zou het van onze zijde aanmatigend zijn te gaan uitleggen hoe ze tot stand kwamen, maar het zal wel geoorloofd zijn onze mening weer te geven inzake al zulke genezingsverschijnselen. Wij geloven dat veel van deze klaarblijke wonderen van genezing, zoals voorvielen in de loop van Jezus’ missie op aarde, het gevolg waren van het gelijktijdig optreden van de volgende drie krachtige, machtige en onderling verbonden invloeden:
149:1.5 (1669.4) 1. De aanwezigheid van een sterk, overheersend en levend geloof in het hart van de mens die volhardend genezing zocht, samen met het feit dat zulk een genezing meer werd begeerd terwille van de geestelijk voordelen dan alleen terwille van zuiver lichamelijk herstel.
149:1.6 (1669.5) 2. Samengaand met dit menselijk geloofsvertrouwen, bestond er de grote sympathie en het mededogen van de geïncarneerde, door barmhartigheid gedomineerde Schepper-Zoon van God, die in zijn persoon daadwerkelijk bijna onbeperkte en tijdloze creatieve genezingskrachten en prerogatieven bezat.
149:1.7 (1669.6) 3. Samen met het geloof van het schepsel en het leven van de Schepper, dient ge ook in aanmerking te nemen dat deze God-mens de tot persoon geworden uitdrukking was van de wil van de Vader. Indien in het contact tussen de menselijke nood en de goddelijke kracht om daarin te voorzien, de Vader het niet anders wilde, werden de twee één en vond de genezing plaats, voor de mens Jezus onbewust, maar onmiddellijk onderkend door diens goddelijke natuur. De verklaring van veel van deze gevallen van genezing moet dan ook worden gevonden in een grote wet die ons sinds lang bekend is, namelijk, wat de Schepper-Zoon begeert en de eeuwige Vader wil, IS.
149:1.8 (1669.7) Wij zijn dan ook van mening dat in de persoonlijke tegenwoordigheid van Jezus, bepaalde vormen van diep menselijk geloof letterlijk en waarlijk dwingend waren in de manifestatie van genezing door bepaalde scheppende krachten en persoonlijkheden van het universum die in die tijd zo nauw verbonden waren met de Zoon des Mensen. Wij stellen daarom hier het feit vast dat Jezus dikwijls toeliet dat de mensen in zijn tegenwoordigheid zichzelf genazen door hun krachtig, persoonlijk geloof.
149:1.9 (1670.1) Vele anderen zochten genezing voor geheel zelfzuchtige doeleinden. Een rijke weduwe uit Tyrus kwam met haar gevolg genezing zoeken voor haar vele kwalen, en terwijl zij achter Jezus aan trok door Galilea, bleef ze steeds meer geld aanbieden, alsof de kracht Gods iets was dat door de hoogste bieder gekocht kon worden. Maar ze kreeg nooit enige belangstelling voor het evangelie van het koninkrijk: het was de genezing van haar lichamelijke kwalen, die ze zocht.
149:2.1 (1670.2) Jezus begreep de gedachten en gevoelens der mensen. Hij wist wat er omging in het mensenhart, en indien zijn onderricht zo gelaten was als hij het bracht, met als enig commentaar de geïnspireerde interpretatie die zijn leven op aarde bood, dan zouden alle volken en alle religies ter wereld spoedig het evangelie van het koninkrijk hebben omhelsd. De welgemeende pogingen van de eerste volgelingen van Jezus om zijn leer opnieuw onder woorden te brengen teneinde deze aanvaardbaarder te maken voor bepaalde volken, rassen en godsdiensten, hadden alleen tot gevolg dat dit onderricht des te minder aanvaardbaar werd voor alle andere naties, rassen en religies.
149:2.2 (1670.3) De Apostel Paulus schreef vele brieven ter onderrichting en vermaning in zijn inspanningen om de leer van Jezus onder de welwillende aandacht te brengen van bepaalde groeperingen in zijn tijd. Andere leraren van het evangelie van Jezus deden hetzelfde, maar geen van hen realiseerde zich dat sommige van deze geschriften later verzameld zouden worden door diegenen die deze zouden uitgeven als de belichaming van het onderricht van Jezus. En dus is het zo, dat ofschoon het zogeheten Christendom meer van het evangelie van de Meester bevat dan enige andere religie, het ook veel omvat dat Jezus niet heeft onderricht. Naast het feit dat vele leringen van de Perzische mysteriën en veel Griekse filosofie in het eerste Christendom werden opgenomen, werden er ook twee grote fouten gemaakt:
149:2.3 (1670.4) 1. De poging om de leer van het evangelie rechtstreeks te doen aansluiten bij de Joodse theologie, zoals wordt geïllustreerd door de Christelijke leerstellingen van de verzoening — de leer dat Jezus de geofferde Zoon was, die aan de strenge gerechtigheid van de Vader zou voldoen en de goddelijke toorn zou verzoenen. Dit onderricht kwam voort uit een lofwaardige poging om het evangelie aanvaardbaarder te maken voor ongelovige Joden. Ofschoon deze pogingen faalden waar het ging om het winnen van de Joden, slaagden ze er maar al te goed in om vele eerlijke zielen in alle volgende generaties te verwarren en van het evangelie te vervreemden.
149:2.4 (1670.5) 2. De tweede grote misslag van de eerste volgelingen van de Meester, een domme fout die alle volgende generaties hardnekkig hebben laten voortbestaan, was om het Christelijke onderricht zo volledig te structureren rond de persoon van Jezus. Deze al te grote nadruk op de persoonlijkheid van Jezus in de theologie van het Christendom heeft ervoor gezorgd dat zijn onderricht in de schaduw kwam te staan, en dit alles heeft het voor Joden, Mohammedanen, Hindoes en andere Oosterse godsdienstige mensen steeds moeilijker gemaakt om de leringen van Jezus te accepteren. Wij zouden niet licht voorbij willen gaan aan de plaats van de persoon van Jezus in een religie die zijn naam zou mogen dragen, maar wij willen niet toestaan dat zijn geïnspireerde leven door deze achting wordt verduisterd, of dat zijn redddende boodschap: het vaderschap van God en de broederschap der mensen, erdoor wordt verdrongen.
149:2.5 (1670.6) Zij die de religie van Jezus onderrichten, zouden andere religies moeten benaderen vanuit de erkenning van de waarheden die men gemeenschappelijk heeft (waarvan vele direct of indirect van de boodschap van Jezus afkomstig zijn) terwijl zij zich ervan zouden dienen te weerhouden zoveel nadruk te leggen op de verschillen.
149:2.6 (1671.1) Hoewel speciaal op dat moment de faam van Jezus hoofdzakelijk was gebaseerd op zijn reputatie als genezer, volgt hier niet uit dat dit ook zo bleef. Naarmate de tijd verstreek, zocht men hem meer en meer voor geestelijke hulp. Maar lichamelijke genezingen spraken nu eenmaal het gewone volk het meest rechtstreeks en onmiddellijk aan. In toenemende mate werd Jezus om hulp gevraagd door hen die ten prooi waren gevallen aan morele slavernij en mentale kwellingen, en onveranderlijk leerde hij hun de weg ter bevrijding. Vaders vroegen zijn raad hoe zij leiding moesten geven aan hun zoons, en moeders kwamen om hulp bij de begeleiding van hun dochters. Zij die in duisternis gezeten waren, kwamen tot hem en hij openbaarde hun het licht des levens. Hij was altijd bereid te luisteren naar het verdriet van de mensheid en hij hielp hen die zijn bijstand zochten altijd.
149:2.7 (1671.2) Toen de Schepper zelf op aarde was, geïncarneerd in de gelijkenis van het sterfelijke vlees, was het onvermijdelijk dat er enige buitengewone dingen zouden gebeuren. Ge dient Jezus echter nooit te benaderen via deze zogenaamde mirakuleuze voorvallen. Leer het wonder te benaderen via Jezus, maar maak niet de fout dat ge Jezus via het wonder benadert. En deze waarschuwing is gerechtvaardigd, ondanks het feit dat Jezus van Nazaret de enige stichter van een religie is, die bovenmateriële daden op aarde heeft verricht.
149:2.8 (1671.3) Het verbazingwekkendste en meest revolutionaire kenmerk van Michaels zending op aarde was zijn houding tegenover vrouwen. In een tijd en generatie toen een man zelfs zijn eigen vrouw niet hoorde te groeten in het openbaar, durfde Jezus op zijn derde tocht door Galilea vrouwen mee te nemen om het evangelie te onderrichten. En hij had de volmaakte moed om dit te doen ondanks het rabbijnse onderricht dat verklaarde dat het ‘beter was de woorden der wet te verbranden dan deze tot vrouwen te spreken.’
149:2.9 (1671.4) In één generatie verhief Jezus vrouwen uit de oneerbiedige veronachtzaming en het slaafse eentonige werk waaraan zij in alle eeuwen blootgesteld waren geweest. Het is dan ook bij uitstek beschamend in de religie die zich veroorloofde Jezus’ naam aan te nemen, dat zij de morele moed miste om dit nobele voorbeeld te volgen in haar latere houding ten opzichte van vrouwen.
149:2.10 (1671.5) Wanneer Jezus zich onder de mensen mengde, merkten zij dat hij geheel vrij was van het bijgeloof van die dagen. Hij was vrij van godsdienstige vooroordelen: hij was nooit onverdraagzaam. Er was niets in zijn hart dat ook maar leek op maatschappelijk antagonisme. Terwijl hij zich voegde naar het goede in de godsdienst van zijn vaderen, aarzelde hij niet om door mensen ingestelde tradities van bijgeloof en slaafsheid te negeren. Hij durfde te leren dat natuurrampen, ongevallen in de tijd en andere rampspoedige voorvallen, geen bezoekingen zijn van het goddelijk oordeel of mysterieuze beschikkingen der Voorzienigheid. Hij veroordeelde openlijk de slaafse toewijding aan zinloze ceremoniën en stelde de bedrieglijkheid van een materialistische eredienst aan de kaak. Stoutmoedig verkondigde hij de geestelijke vrijheid van de mens en durfde hij te onderrichten dat stervelingen in het vlees inderdaad en in waarheid zonen zijn van de levende God.
149:2.11 (1671.6) Jezus reikte boven alle leringen van zijn voorvaderen uit toen hij stoutmoedig reine handen verving door reine harten als het kenmerk van ware religie. Hij stelde de realiteit in de plaats van de traditie en schoof alle pretenties van ijdelheid en schijnheiligheid terzijde. En toch ging deze man Gods die geen vrees kende, zich niet te buiten aan afbrekende kritiek en evenmin gaf hij blijk van een totale verontachtzaming van de godsdienstige, sociale, economische en politieke gebruiken van zijn tijd. Hij was geen strijdlustig revolutionair: hij was voorstander van progressieve evolutie. Hij begon pas aan de afbraak van hetgeen was, wanneer hij zijn medemensen tegelijkertijd het betere kon bieden dat behoorde te zijn.
149:2.12 (1672.1) Jezus’ volgelingen waren hem gehoorzaam zonder dat hij dit van hen eiste. Slechts drie mannen die zijn persoonlijke oproep ontvingen, wezen zijn uitnodiging om discipel te worden af. Er ging van hem een bijzondere aantrekkingskracht uit op de mensen, maar hij was niet dictatoriaal. Hij beval tot vertrouwen, en niemand nam het hem ooit kwalijk als hij een bevel gaf. Hij nam het absolute gezag over zijn discipelen op zich, maar niemand maakte daar ooit bezwaar tegen. Hij stond zijn volgelingen toe hem Meester te noemen.
149:2.13 (1672.2) De Meester werd bewonderd door allen die met hem in aanraking kwamen, behalve door degenen die er diepgewortelde religieuze vooroordelen op na hielden, en zij die meenden politieke gevaren in zijn leer te zien. De mensen waren verbaasd over de originaliteit en het gezaghebbende van zijn onderricht. Zij verwonderden zich over het geduld waarmee hij trage, lastige vragenstellers te woord stond. Hij inspireerde hoop en vertrouwen in het hart van allen die zijn dienstbetoon ontvingen. Alleen degenen die hem niet hadden ontmoet, vreesden hem en hij werd alleen gehaat door degenen die hem beschouwden als de kampioen van de waarheid die bestemd was om het kwaad en de dwaling omver te werpen die zij zich hadden voorgenomen tot elke prijs in stand te zullen houden in hun hart.
149:2.14 (1672.3) Op vriend en vijand oefende hij een sterke, bijzonder fascinerende invloed uit. Menigten volgden hem wekenlang, alleen maar om zijn minzame woorden aan te horen en zijn eenvoudige leven gade te slaan. Toegewijde mannen en vrouwen beminden Jezus met een haast bovenmenselijke genegenheid. En hoe beter zij hem leerden kennen, hoe meer zij hem gingen liefhebben. En dit alles is nog steeds waar; hoe beter de mens deze God-mens leert kennen, hoe meer hij hem zal liefhebben en hem zal navolgen, ook vandaag en in alle toekomende tijd.
149:3.1 (1672.4) Ondanks het feit dat de gewone mensen Jezus en zijn leer zo welwillend ontvingen, raakten de godsdienstige leiders te Jeruzalem steeds meer verontrust en kwamen zij steeds meer in verzet. De Farizeeën hadden een systematische en dogmatische theologie geformuleerd. Jezus was een leraar die onderricht gaf naar de gelegenheid zich voordeed: hij was niet systematisch in zijn onderricht. Jezus leerde niet zozeer vanuit de wet als wel vanuit het leven, door gelijkenissen. (En wanneer hij een gelijkenis gebruikte om zijn boodschap toe te lichten, was het zijn bedoeling slechts één aspect van het verhaal voor dat doel te gebruiken. Door allegorieën te maken van zijn gelijkenissen, kan men vele verkeerde ideeën inzake het onderricht van Jezus opdoen.)
149:3.2 (1672.5) De godsdienstige leiders te Jeruzalem werden haast uitzinnig tengevolge van de bekering van de jonge Abraham die kort geleden had plaatsgevonden en door de desertie van de drie spionnen die door Petrus waren gedoopt en nu samen met de evangelisten deelnamen aan deze tweede prediktocht door Galilea. De Joodse leiders raakten steeds meer verblind door vrees en vooroordeel, terwijl hun hart zich verhardde doordat zij de aanlokkelijke waarheden van het evangelie van het koninkrijk bleven afwijzen. Wanneer mensen zich afsluiten voor het appèl van de geest die in hen woont, kan er niet veel worden gedaan om hun houding te veranderen.
149:3.3 (1672.6) Toen Jezus voor het eerst samenkwam met de evangelisten in het kamp te Betsaïda, zei hij aan het eind van zijn toespraak: ‘Ge moet eraan denken dat de mensen lichamelijk en mentaal — emotioneel — individueel verschillend reageren. Het enige wat uniform is bij de mensen is de inwonende geest. Ofschoon de goddelijke geesten onderling iets kunnen verschillen in de aard en omvang van hun ervaring, reageren zij op uniform op alle geestelijke beroep dat op hen gedaan wordt. Slechts door deze geest, en door een beroep te doen op deze geest, kan de mensheid ooit eenheid en broederschap bereiken.’ Maar vele leiders van de Joden hadden de deur van hun hart gesloten voor het geestelijke beroep dat het evangelie op hen deed. Vanaf deze dag bleven zij onophoudelijk plannen smeden en samenzweren om de ondergang van de Meester te bewerkstelligen. Zij waren ervan overtuigd dat Jezus gevangengenomen, veroordeeld en ter dood gebracht moest worden als een godsdienstige overtreder, als iemand die de kardinale leerstellingen van de heilige Joodse wet met voeten trad.
149:4.1 (1673.1) Jezus trad zeer weinig in het openbaar op gedurende deze prediktocht, maar hij leidde veel avondklassen van gelovigen in de meeste steden en dorpen waar hij ook maar met Jakobus en Johannes verbleef. Op een van deze avondsessies stelde een van de jongere evangelisten Jezus een vraag over woede, en in antwoord hierop zei de Meester onder meer het volgende:
149:4.2 (1673.2) ‘Woede is een materiële manifestatie die, in het algemeen gesproken, aangeeft in hoeverre de geestelijke natuur er niet in is geslaagd de gecombineerde verstandelijke en fysieke naturen te beheersen. Woede is een aanduiding van uw tekort aan verdraagzame broederlijke liefde, plus uw tekort aan zelfrespect en zelfbeheersing. Woede is schadelijk voor de gezondheid, verlaagt het bewustzijn en vormt een belemmering voor de geest-leraar van ’s mensen ziel. Hebt ge niet in de Schrift gelezen dat “gramschap de dwaas doodt” en dat de mens “zichzelf verscheurt in zijn toorn”? Dat “hij die niet snel toornig wordt, groot van begrip is,” terwijl “hij die opvliegend is, de dwaasheid ten top voert.”? Gij weet allen dat “een zachtmoedig antwoord de toorn afwendt,” en hoe “kwetsende woorden toorn opwekken.” “Tact wendt de toorn af,” terwijl “hij die zichzelf niet beheerst is als een stad zonder muren die onverdedigbaar is.” “Gramschap is wreed en toorn is verschrikkelijk.” “Vertoornde mensen doen twist ontstaan, terwijl woedende mensen hun overtredingen vermenigvuldigen.” “Wees niet opvliegend, want toorn huist in het gemoed der dwazen.”’ Voordat Jezus ophield te spreken, zei hij nog: ‘Laat uw hart zo door liefde worden beheerst, dat uw geest-geleider weinig moeite zal hebben u te verlossen van de neiging om toe te geven aan de uitbarstingen van dierlijke woede die niet kunnen samengaan met de staat van goddelijk zoonschap.’
149:4.3 (1673.3) Bi j deze zelfde gelegenheid sprak de Meester tot de groep over de wenselijkheid van het bezit van een evenwichtig karakter. Hij erkende dat het voor de meeste mensen noodzakelijk was zich te wijden aan de beheersing van een beroep, doch hij betreurde alle neiging tot over-specialisatie, tot bekrompen en beperkt worden in de activititeiten van het leven. Hij vroeg aandacht voor het feit dat iedere deugd, wanneer zij tot het uiterste wordt doorgevoerd, tot ondeugd kan worden. Jezus predikte altijd matigheid en onderrichtte consequentie — proportionele regeling van de levensproblemen. Hij legde uit dat al te veel medegevoel en medelijden kunnen ontaarden in ernstige emotionele onevenwichtigheid; dat enthousiasme zich kan ontwikkelen tot fanatisme. Hij sprak over een van hun vroegere metgezellen, wiens fantasie hem had meegesleept in visionaire, onpraktische ondernemingen. Tegelijk waarschuwde hij hen voor de gevaren van de saaiheid van een al te conservatieve middelmatigheid.
149:4.4 (1673.4) En toen sprak Jezus over de gevaren van moed en geloof, hoe deze onbezonnen zielen soms verleiden tot roekeloosheid en aanmatiging. Hij liet eveneens zien hoe voorzichtigheid en bedachtzaamheid, wanneer deze te ver worden doorgevoerd, tot lafheid en mislukking leiden. Hij riep zijn toehoorders op om te streven naar originaliteit, terwijl ze alle neiging tot excentriciteit moesten schuwen. Hij bepleitte sympathie zonder sentimentaliteit, vroomheid zonder schijnheiligheid. Hij onderrichte eerbied zonder vrees en bijgeloof.
149:4.5 (1674.1) Het was niet zozeer wat Jezus onderrichtte aangaande het evenwichtige karakter dat indruk maakte op zijn metgezellen, als wel het feit dat zijn eigen leven zulk een welsprekend voorbeeld was van hetgeen hij leerde. Hij leefde te midden van spanning en storm, doch hij wankelde nooit. Zijn vijanden legden hem voortdurend lagen, maar hij werd er nooit in gevangen. De wijzen en geleerden trachtten hem te doen struikelen, maar hij beging geen misstap. Zij trachtten hem in de war te brengen in het debat, maar zijn antwoorden waren immer verhelderend, waardig en afdoend. Wanneer hij in zijn betoog werd onderbroken door veelsoortige vragen, waren zijn antwoorden altijd betekenisvol en definitief. Hij nam nimmer zijn toevlucht tot minderwaardige methoden om het hoofd te bieden aan de voortdurende druk van zijn vijanden, die niet aarzelden gebruik te maken van allerlei valse, onbillijke en onrechtvaardige manieren om hem aan te vallen.
149:4.6 (1674.2) Hoewel het een feit is dat vele mannen en vrouwen zich onverdroten moeten wijden aan het uitoefenen van een bepaald beroep voor hun levensonderhoud, is het niettemin zeer wenselijk dat mensen zich op breed cultureel gebied vertrouwd maken met het leven zoals het zich op aarde afspeelt. Werkelijk ontwikkelde personen zijn er niet tevreden mee om onwetend te blijven ten aanzien van het leven en werken van hun medemensen.
149:5.1 (1674.3) Toen Jezus de groep evangelisten bezocht die onder het toezicht van Simon Zelotes werkte, vroeg deze tijdens hun avondbespreking aan de Meester: ‘Waarom zijn sommige mensen zoveel gelukkiger en tevredener dan anderen? Is tevredenheid een zaak van religieuze ervaring?’ In antwoord op de vraag van Simon zei Jezus onder meer:
149:5.2 (1674.4) ‘Simon, sommige mensen zijn van nature gelukkiger dan anderen. Buitengewoon veel hangt af van de bereidheid van de mens om zich te laten leiden en richten door de geest van de Vader die in hem woont. Heb je in de Schrift niet de woorden van de wijze gelezen: “De geest van de mens is de kaars van de Heer, die alle schuilhoeken van het hart doorzoekt?” En ook dat zulke door de geest geleide stervelingen zeggen: “De meetsnoeren vielen mij in lieflijke dreven, ja, mijn erfdeel bekoort mij.” “Beter is het weinige van de rechtvaardige dan de rijkdom van vele goddelozen,” want “een goed mens zal vanuit zijn eigen innerlijk verzadigd worden.” “Een blij hart geeft een blij gezicht en is een voortdurend feest. Beter is een weinig in eerbied voor de Heer, dan een grote schat en onrust daarbij. Beter een schotel groenten waar liefde heerst, dan een gemeste os en haat daarbij. Beter een weinig met gerechtigheid dan grote inkomsten zonder rechtschapenheid.” “Een vrolijk hart doet goed als een medicijn.” “Beter een handvol in gemoedsrust dan overvloed met treurnis en kwelling des geestes.”
149:5.3 (1674.5) ‘Veel van ’s mensen verdriet komt voort uit zijn teleurgestelde ambities en zijn gekwetste trots. Ofschoon de mensen het aan zichzelf verplicht zijn om het beste te maken van hun leven op aarde, moeten zij, wanneer zij zich op deze wijze oprecht hebben ingespannen, hun lot blijmoedig aanvaarden en met vindingrijkheid het beste maken van wat hun is ten deel gevallen. De moeilijkheden van de mens vinden maar al te vaak hun oorsprong in de angstbodem van zijn eigen natuurlijke hart. “De boze slaat op de vlucht zonder dat iemand hem vervolgt.” “De bozen zijn als de woelige zee, want zij kan niet tot rust komen, maar haar wateren woelen slijk en modder op; er is geen vrede voor de boze, zegt God.”
149:5.4 (1674.6) ‘Zoek dus niet naar valse vrede en voorbijgaande vreugde, maar veeleer naar de stoutmoedigheid van het geloof en de zekerheden van het goddelijke zoonschap, die evenwicht, tevredenheid en allerhoogste vreugde in de geest geven.’
149:5.5 (1675.1) Jezus beschouwde deze wereld geenszins als een ‘tranendal.’ Hij zag haar veeleer als het ‘dal waar de ziel ontstaat,’ het geboorteland van de eeuwige, onsterfelijke geesten die opklimmen naar het Paradijs.
149:6.1 (1675.2) In Gamala gebeurde het dat Filippus tijdens de avondbespreking tegen Jezus zei: ‘Meester, waarom is het dat de Schrift ons opdraagt “de Heer te vrezen,” terwijl u wilt dat we ons naar de Vader in de hemel richten zonder vrees? Hoe moeten we deze leringen met elkaar in overeenstemming brengen?’ En Jezus antwoordde Filippus met de woorden:
149:6.2 (1675.3) ‘Kinderen, ik ben niet verbaasd dat jullie zulke vragen stelt. In het begin kon de mens alleen door vrees eerbied leren, maar ik ben gekomen om de liefde van de Vader te openbaren, zodat jullie zullen worden aangetrokken tot de verering van de Eeuwige doordat in jullie, als zonen, de liefhebbende erkenning en beantwoording van de diepe, volmaakte liefde van de Vader wordt opgeroepen. Ik wil jullie graag bevrijden van de knechtschap waardoor je je door slaafse vrees drijft tot ergerlijke dienstbaarheid aan een jaloerse, toornige Koning-God. Ik wil jullie graag onderrichten in de Vader-zoon-verhouding van God en mens, zodat jullie vol vreugde binnengeleid moogt worden in de sublieme, verheven vrije verering van een liefhebbende, rechtvaardige en barmhartige Vader-God.
149:6.3 (1675.4) ‘De “vreze des Heren” heeft verschillende betekenissen gehad in de loop der tijden, zij heeft zich uit vrees, via angst en ontzetting, tot ontzag en eerbied ontwikkeld. En nu zou ik jullie van eerbied verder, via onderkenning, realisatie en waardering, omhoog willen leiden naar liefde. Wanneer de mens alleen maar de werken van God onderkent, wordt hij bewogen tot vrees voor de Allerhoogste, maar wanneer de mens de persoonlijkheid en het karakter van de levende God begint te begrijpen en te ervaren, wordt hij steeds sterker bewogen tot liefde voor zulk een goede, volmaakte, universele en eeuwige Vader. En de missie van de Zoon des Mensen op aarde bestaat nu precies uit het bewerkstelligen van deze verandering in de verhouding van de mens tot God.
149:6.4 (1675.5) ‘Intelligente kinderen vrezen hun vader niet opdat zij goede gaven uit zijn hand mogen ontvangen; omdat zij echter reeds de overvloed aan goede dingen hebben ontvangen die hun zijn geschonken doordat de liefde van de vader voor zijn zoons en dochters hem dit dicteert, worden deze zeer beminde kinderen ertoe bewogen hun vader te beminnen uit responsieve onderkenning van en waardering voor zijn vrijgevige weldadigheid. De goedheid van God leidt tot berouw, de weldadigheid Gods leidt tot dienstbaarheid, de barmhartigheid van God leidt tot redding, terwijl de liefde van God tot intelligente, vrijmoedige godsverering voert.
149:6.5 (1675.6) ‘Jullie voorvaderen vreesden God omdat hij machtig en mysterieus was. Jullie zullen hem aanbidden omdat hij luisterrijk is in liefde, overvloeit van barmhartigheid, en heerlijk is in waarheid. De macht van God verwekt vrees in het hart van de mens, maar de edelheid en rechtvaardigheid van zijn persoonlijkheid verwekken eerbied, liefde en bereidwillige aanbidding. Een gehoorzame, liefhebbende zoon voelt zelfs voor een machtige en edele vader geen vrees of ontzetting. Ik ben in de wereld gekomen om liefde in de plaats te stellen van vrees, vreugde in de plaats van smart, vertrouwen in de plaats van ontzetting, liefhebbende dienstbaarheid en waarderende verering in de plaats van slaafse knechtschap en betekenisloze ceremoniën. Maar voor hen die in duisternis zijn gezeten, geldt nog steeds dat “de vreze des Heren het begin van wijsheid is”. Wanneer het licht echter voller schijnt, worden de zonen van God er veeleer toe bewogen de Oneindige te prijzen om wat hij is, dan hem te vrezen om wat hij doet.
149:6.6 (1675.7) ‘Wanneer kinderen nog jong en onnadenkend zijn, moeten ze noodzakelijkerwijs vermaand worden om hun ouders te eren; maar wanneer ze ouder worden en wat meer waardering krijgen voor het genot van de ouderlijke zorg en bescherming, bereiken zij, via begripvol respect en toenemende liefde, dat niveau van ervaring waar zij hun ouders daadwerkelijk liefhebben om wat deze zijn, meer dan om wat zij gedaan hebben. De vader houdt van nature van zijn kind, maar het kind moet zijn liefde voor de vader ontwikkelen, van vrees voor wat de vader kan doen, via ontzag, ontzetting, afhankelijkheid en eerbied, tot de waarderende, toegenegen achting van liefde.
149:6.7 (1676.1) ‘Jullie is geleerd dat ge “God moet vrezen en zijn geboden onderhouden, daar dat de gehele plicht van de mens is.” Maar ik ben gekomen om jullie een nieuw, hoger gebod te geven. Ik wil jullie leren om “God lief te hebben en te leren zijn wil te doen, want dit is het hoogste voorrecht van de bevrijde zonen van God.” Jullie vaderen werd geleerd om “God — de Almachtige Koning — te vrezen.” Ik leer jullie “Heb God — de albarmhartige Vader — lief.”
149:6.8 (1676.2) ‘Het koninkrijk des hemels, dat ik ben komen verkondigen, kent geen hoge, machtige koning: dit koninkrijk is een goddelijke familie. Het universeel erkende en onvoorwaardelijk vereerde middelpunt en hoofd van deze wijdverbreide broederschap van intelligente wezens is mijn Vader en jullie Vader. Ik ben zijn Zoon, en jullie zijn ook zijn zonen. Derhalve is het eeuwig waar dat jullie en ik broeders zijn in de hemelse staat, en te meer sinds wij broeders zijn geworden in het vlees van het leven op aarde. Houd dus op God te vrezen als een koning of hem te dienen als een meester: leer hem te eerbiedigen als de Schepper; eer hem als de Vader van je geest-jeugd; heb hem lief als een verdediger die zich over je ontfermt, en vereer hem uiteindelijk als de liefhebbende, alwijze Vader van je rijpere geestelijke besef en waardering.
149:6.9 (1676.3) ‘Uit jullie verkeerde voorstellingen van de Vader in de hemel spruiten jullie valse ideeën van nederigheid voort en ontspringt veel van jullie hypocrisie. De mens is van natuur en oorsprong misschien een worm in het stof, maar wanneer de geest van mijn Vader in hem komt wonen, wordt deze mens goddelijk in zijn bestemming. De geschonken geest van mijn Vader zal zeker terugkeren tot zijn goddelijke bron en het universum-niveau van zijn oorsprong, en de menselijke ziel van de sterfelijke mens, die het herboren kind van deze inwonende geest zal zijn geworden, zal zeker samen met de goddelijke geest opklimmen naar de tegenwoordigheid zelve van de eeuwige Vader.
149:6.10 (1676.4) ‘Nederigheid past inderdaad de sterveling die al deze geschenken van de Vader in de hemel ontvangt, al kleeft er goddelijke waardigheid aan al deze geloofskandidaten voor de eeuwige opklimming in het hemelse koninkrijk. De betekenisloze, slaafse praktijken van een ostentatieve, valse nederigheid zijn onverenigbaar met de appreciatie van de bron van je heil en de onderkenning van de bestemming van je uit de geest geboren ziel. Nederigheid voor God is geheel passend in de diepte van je hart; deemoedigheid in het aangezicht van de mensen is aanbevelenswaardig, maar de hyprocisie van zelfbewuste en naar aandacht hunkerende nederigheid is kinderachtig en de verlichte zonen van het koninkrijk onwaardig.
149:6.11 (1676.5) ‘Jullie doet er goed aan deemoedig te zijn tegenover God en zelfbeheersing te tonen tegenover de mensen, maar laat je deemoedigheid van geestelijke oorsprong zijn, en niet de zelfmisleidende vertoning van een zelf-bewust gevoel van eigengereide superioriteit. De profeet sprak verstandig toen hij zei: “Wandel nederig met God,” want ofschoon de Vader in de hemel de Oneindige en de Eeuwige is, woont hij ook “bij hem die berouwvol van gemoed en nederig van geest is.” Mijn Vader veracht trots, verfoeit schijnheiligheid en verafschuwt ongerechtigheid. Het was om nadruk te leggen op de waarde van oprechtheid en volmaakt vertrouwen in de liefhebbende ondersteuning en getrouwe leiding van de hemelse Vader, dat ik zo vaak naar het kleine kind heb verwezen als illustratie van de instelling van het bewustzijn en de reactie van de geest die van wezenlijk belang zijn voor de intrede van de sterfelijke mens in de geest-werkelijkheden van het koninkrijk des hemels.
149:6.12 (1677.1) ‘De Profeet Jeremia beschreef vele stervelingen heel goed toen hij sprak: “Met uw mond zijt ge dicht bij God, maar in uw hart zijt ge verre van hem.” En hebben jullie ook niet die huiveringwekkende waarschuwing van de profeet gelezen, waar hij sprak: “De priesters geven er onderricht voor loon, en de profeten plegen er waarzeggerij voor geld. Tegelijkertijd wenden zij vroomheid voor en verklaren zij dat de Heer met hen is.” Zijn jullie niet terdege gewaarschuwd voor hen die “met hun naaste van vrede spreken, terwijl er boosheid in hun hart is”, zij die “vleien met de lippen, terwijl ze hun hart hebben verpand aan bedrog”? Van alle smarten van een man van goed vertrouwen is er geen zo verschrikkelijk als “te worden gewond in het huis van een vriend die men heeft vertrouwd.”’
149:7.1 (1677.2) In overleg met Petrus en met instemming van Jezus, had Andreas aan David te Betsaïda opdracht gegeven om naar de verschillende groepen predikers koeriers te zenden, met instructies om de tocht te beëindigen en op donderdag, 30 december, te eniger tijd naar Betsaïda terug te keren. Tegen de tijd voor het avondmaal op die regenachtige dag, was de hele groep der apostelen, met de evangelisten die onderricht hadden gegeven, ten huize van Zebedeüs aangekomen.
149:7.2 (1677.3) De groep bleef gedurende de Sabbatdag bij elkaar, er was onderdak voor hen in de huizen in Betsaïda en het nabijgelegen Kafarnaüm. Hierna kreeg de hele groep een verlof van twee weken om naar huis te gaan naar hun familie, om vrienden te gaan bezoeken, of te gaan vissen. De twee of drie dagen die zij te Betsaïda met elkaar doorbrachten, waren zeer opbeurend en inspirerend; zelfs de oudere leraren werden gesticht door de jonge predikers toen dezen hun ervaringen vertelden.
149:7.3 (1677.4) Van de 117 evangelisten die deelnamen aan deze tweede prediktocht door Galilea, doorstonden maar ongeveer vijfenzeventig de proef van daadwerkelijke ervaring en stelden zich opnieuw beschikbaar aan het einde van het verlof van twee weken. Jezus bleef met Andreas, Petrus, Jakobus en Johannes ten huize van Zebedeüs en besteedde veel tijd aan besprekingen over het welzijn en de uitbreiding van het koninkrijk.
Het Urantia Boek
Verhandeling 150
150:0.1 (1678.1) OP zondag, 16 januari a.d.29, kwamen Abner en de apostelen van Johannes ’s avonds aan in Betsaïda, waar zij de volgende dag een gezamenlijke bespreking begonnen met Andreas en de apostelen van Jezus. Abner en zijn metgezellen hadden hun hoofdkwartier in Hebron en waren gewoon om op gezette tijden naar Betsaïda te gaan voor deze besprekingen.
150:0.2 (1678.2) Onder de vele zaken die op deze gezamenlijke vergadering werden overwogen, was ook de praktijk van het zalven van zieken met bepaalde soorten olie in verband met het gebed om genezing. Opnieuw weigerde Jezus deel te nemen aan de besprekingen, of een uitspraak te doen over hun conclusies. De apostelen van Johannes hadden altijd gebruik gemaakt van zalfolie in hun dienstbetoon aan zieken en lijdenden, en wilden dit nu instellen als een uniforme praktijk voor beide groepen, maar de apostelen van Jezus weigerden zich aan zulk een regeling te binden.
150:0.3 (1678.3) Op dinsdag, 18 januari, voegden zich de ongeveer vijfenzeventig evangelisten die de proef hadden doorstaan, bij de vierentwintig in het huis van Zebedeüs in Betsaïda, ter voorbereiding op hun uitzending op de derde prediktocht door Galilea. Deze derde zendingstocht duurde zeven weken.
150:0.4 (1678.4) De evangelisten werden in groepjes van vijf uitgezonden, terwijl Jezus en de twaalf meestentijds samen reisden; wanneer het nodig was, trokken de apostelen er twee aan twee op uit om gelovigen te dopen. Bijna drie weken lang werkten Abner en zijn metgezellen ook samen met de groepjes evangelisten, gaven hun raad en doopten de gelovigen. Ze bezochten Magdala, Tiberias, Nazaret, en alle voornaamste stadjes en dorpen in het midden en zuiden van Galilea, alle plaatsen die ze al eerder bezocht hadden, en vele andere. Dit was hun laatste boodschap aan Galilea, met uitzondering van de noordelijke gedeelten.
150:1.1 (1678.5) Van alle gedurfde dingen die Jezus in verband met zijn loopbaan op aarde ondernam, was wel het meest verbazingwekkende zijn plotselinge aankondiging op de avond van de zestiende januari: ‘Morgen zullen we tien vrouwen speciaal aanstellen voor het verzorgende werk van het koninkrijk.’ Aan het begin van de twee weken waarin de apostelen en de evangelisten die met verlof gingen niet te Betsaïda zouden zijn, had Jezus aan David gevraagd diens ouders te verzoeken naar huis te komen, en boodschappers uit te zenden om tien godvruchtige vrouwen op te roepen, die hadden geholpen met het bestuur van het eerdere kamp en het tentenhospitaal. Deze vrouwen hadden allen geluisterd naar het onderricht dat de jonge evangelisten kregen, maar het was nooit bij henzelf of hun leraren opgekomen dat Jezus het zou aandurven vrouwen aan te stellen om het evangelie van het koninkrijk te onderrichten en de zieken te verzorgen. Deze tien door Jezus uitgekozen en aangestelde vrouwen waren: Susanna, de dochter van de vorige chazan van de synagoge te Nazaret; Johanna, de vrouw van Chuza, de hofmeester van Herodes Antipas; Elisabet, de dochter van een welgestelde Jood uit Tiberias en Sepforis; Marta, de oudere zuster van Andreas en Petrus; Rachel, de schoonzuster van Judas, de broer van de Meester in het vlees; Nasanta, de dochter van Elman, de Syrische arts; Milka, een nicht van de apostel Tomas; Ruth, de oudste dochter van Matteüs Levi; Celta, de dochter van een Romeinse hoofdman over honderd; en Agaman, een weduwe uit Damascus. Later voegde Jezus nog twee andere vrouwen aan deze groep toe — Maria Magdalena en Rebekka, de dochter van Jozef van Arimatea.
150:1.2 (1679.1) Jezus machtigde deze vrouwen hun eigen organisatie te vormen en gaf Judas opdracht middelen te verschaffen voor hun uitrusting en lastdieren. De tien kozen Susanna als hun leidster en Johanna als hun penningmeester. Hierna zorgden zij voor hun eigen geldmiddelen; ze deden nooit meer een beroep op Judas om hen te ondersteunen.
150:1.3 (1679.2) In die tijd, toen vrouwen zelfs niet in de voornaamste vergaderruimte van de synagoge werden toegelaten (ze mochten alleen in de vrouwengalerij komen), was het zeer verbazingwekkend te zien dat ze erkend werden als gemachtigde leraren van het nieuwe evangelie van het koninkrijk. De opdracht die Jezus deze tien vrouwen gaf toen hij hen uitkoos voor het onderricht van het evangelie en voor hulpbetoon, was de proclamatie van emancipatie die alle vrouwen voor altijd bevrijdde: de man mocht de vrouw voortaan niet meer beschouwen als geestelijk zijn mindere. Dit was zelfs voor de twaalf apostelen een duidelijke schok. Ondanks het feit dat zij de Meester vele malen hadden horen zeggen dat ‘in het koninkrijk der hemelen geen rijke of arme, geen vrije of slaaf, geen man of vrouw bestaat, allen zijn gelijkelijk de zonen en dochters van God,’ waren zij letterlijk met stomheid geslagen toen hij officieel voorstelde om deze tien vrouwen aan te stellen als godsdienstleraren en hun zelfs toe te staan met hen mee te reizen. Het gehele land kwam door deze gedragslijn in beroering en de vijanden van Jezus sloegen niet weinig munt uit deze stap, maar de vrouwelijke gelovigen in het goede nieuws stonden overal onwrikbaar achter hun uitverkoren zusters, en gaven op niet mis te verstane wijze hun goedkeuring te kennen voor deze late erkenning van de plaats van de vrouw in het religieuze werk. En deze bevrijding van vrouwen, door hen de erkenning te geven die hun toekwam, bleven de apostelen direct na het heengaan van de Meester in de praktijk toepassen, ook al vielen latere generaties terug op de oude gebruiken. Gedurende de eerste dagen van de Christelijke kerk werden vrouwelijke leraressen en dienaressen diakonessen genoemd en algemeen erkend. Paulus echter gaf dit alles weliswaar in theorie toe, maar maakte het nooit deel van zijn eigen instelling en vond het persoonlijk moeilijk om in de praktijk uit te voeren.
150:2.1 (1679.3) Toen de groep der apostelen op reis ging vanuit Betsaïda, reisden de vrouwen in de achterhoede. Tijdens de bijeenkomsten zaten ze altijd vooraan in een groep bij elkaar, rechts van de spreker. In steeds grotere aantallen waren vrouwen tot het geloof in het evangelie van het koninkrijk gekomen, en het was een bron van veel moeilijkheden en eindeloze verlegenheid geweest wanneer zij persoonlijk met Jezus of een van de apostelen hadden willen spreken. Nu was dit alles anders. Wanneer één van de vrouwelijke gelovigen de Meester wilde zien of met de apostelen wilde spreken, ging zij naar Susanna, en vergezeld van een van de twaalf vrouwelijke evangelisten begaf ze zich nu meteen naar de Meester of een van zijn apostelen.
150:2.2 (1680.1) In Magdala bewezen de vrouwen voor de eerste maal hun nut en rechtvaardigden zij de wijsheid van het besluit om hen te kiezen. Andreas had zijn metgezellen tamelijk strenge voorschriften gegeven inzake het persoonlijke werk onder vrouwen, speciaal onder degenen van twijfelachtige reputatie. Toen de groep in Magdala aankwam, waren deze tien vrouwelijke evangelisten vrij om de huizen van slechte reputatie binnen te gaan en de blijde boodschap rechtstreeks aan alle inwonenden te prediken. En wanneer zij de zieken bezochten, konden deze vrouwen hun lijdende zusters zeer dicht naderen in hun hulpbetoon. Als gevolg van het optreden van deze tien vrouwen (later bekend als de twaalf vrouwen) in deze plaats, werd Maria Magdalena voor het koninkrijk gewonnen. Door een opeenvolging van tegenslagen en als gevolg van de houding van de achtenswaardige samenleving jegens vrouwen die zulke beoordelingsfouten maken, was deze vrouw in een van de slechte huizen van Magdala terecht gekomen. Het waren Marta en Rachel die Maria uitlegden dat de deuren van het koninkrijk openstonden zelfs voor vrouwen als zij. Maria geloofde het goede nieuws en werd de volgende dag door Petrus gedoopt.
150:2.3 (1680.2) Maria Magdalena werd de meest effectieve lerares van het evangelie onder deze groep van twaalf vrouwelijke evangelisten. Vier weken na haar bekering te Jotapata werd zij samen met Rebekka in deze dienst aangesteld. Maria en Rebekka, evenals de anderen van deze groep, gingen de rest van Jezus’ leven op aarde getrouw en doeltreffend door met dit werk voor de verlichting en verheffing van hun vertrapte zusters; en toen zich de laatste tragische episode in het drama van het leven van Jezus afspeelde, waren deze vrouwen allen aanwezig hoewel alle apostelen op één na waren gevlucht, en niet één hunner verloochende of verried hem.
150:3.1 (1680.3) Op aanwijzing van Jezus had Andreas de Sabbatvieringen van de groep apostelen in handen gelegd van de vrouwen. Dit betekende natuurlijk dat deze diensten niet in de nieuwe synagoge gehouden konden worden. De vrouwen kozen Johanna om bij deze gelegenheid de leiding op zich te nemen, en de bijeenkomst werd gehouden in de eetzaal van het nieuwe paleis van Herodes, want Herodes was afwezig omdat hij resideerde in Julias in Perea. Johanna las uit de Schrift over het werk van de vrouwen in het godsdienstige leven van Israel, en zij noemde daarbij Mirjam, Debora, Ester, en anderen.
150:3.2 (1680.4) Later in de avond hield Jezus voor de gezamenlijke groep een gedenkwaardige toespraak over ‘Magie en bijgeloof’. In die dagen werd de verschijning van een heldere en vermeend nieuwe ster als een teken beschouwd dat er een groot man op aarde was geboren. Kortgeleden was een dergelijke ster waargenomen, en dus vroeg Andreas aan Jezus of er een goede grondslag was voor dergelijke overtuigingen. In zijn uitvoerige antwoord op de vraag van Andreas gaf Jezus een diepgaande beschouwing over het gehele onderwerp van het menselijke bijgeloof. De uitspraken die Jezus op dit moment deed, kunnen in moderne bewoordingen als volgt worden samengevat:
150:3.3 (1680.5) 1. De loop van de sterren aan de hemel heeft in het geheel niets te maken met de gebeurtenissen in het leven der mensen op aarde. De astronomie is een passend object van onderzoek voor de wetenschap, maar astrologie is een hoop bijgelovige dwaling, die niet in het evangelie van het koninkrijk thuishoort.
150:3.4 (1680.6) 2. Het onderzoek van de inwendige organen van een pas gedood dier kan niets openbaren omtrent het weer, toekomstige gebeurtenissen, of de afloop van zaken van mensen.
150:3.5 (1680.7) 3. De geesten der doden komen niet terug om zich in verbinding te stellen met hun familie of hun vroegere vrienden onder de levenden.
150:3.6 (1681.1) 4. Tovermiddelen en relikwieën hebben geen kracht om ziekte te genezen, rampen af te weren of boze geesten te beïnvloeden; het geloof in al zulke materiële middelen om de geestelijke wereld te beïnvloeden is niets dan grof bijgeloof.
150:3.7 (1681.2) 5. Hoewel het loten een gemakkelijke manier kan zijn om vele kleine moeilijkheden op te lossen, is het niet een methode die bedoeld is om de goddelijke wil te openbaren. De uitkomsten ervan zijn zuiver en alleen een zaak van materieel toeval. De enige manier om in verbinding te treden met de geestelijke wereld ligt besloten in de geestelijke gave aan de mensen, de inwonende geest van de Vader, samen met de uitgestorte geest van de Zoon en de alomtegenwoordige invloed van de Oneindige Geest.
150:3.8 (1681.3) 6. Waarzeggerij, tovenarij en hekserij zijn bijgeloof van onwetenden, zoals ook de waanvoorstellingen van de magie. Het geloof in magische getallen, in voortekenen van de goede fortuin en in voorboden van ongeluk, is niets anders dan ongegrond bijgeloof.
150:3.9 (1681.4) 7. De verklaring van dromen is grotendeels een bijgelovig en ongegrond systeem van onkundige en fantastische bespiegelingen. Het evangelie van het koninkrijk dient niets gemeen te hebben met de waarzeggende priesters van primitieve godsdiensten.
150:3.10 (1681.5) 8. De geesten van het goede of het kwade kunnen niet in materiële symbolen van klei, hout of metaal wonen; afgodsbeelden zijn niets meer dan het materiaal waaruit ze zijn vervaardigd.
150:3.11 (1681.6) 9. De praktijken van de bezweerders, de waarzeggers, de magiërs en de tovenaars zijn ontleend aan het bijgeloof der Egyptenaren, de Assyriërs, de Babyloniërs en de oude Kanaänieten. Amuletten en alle soorten bezweringen zijn even nutteloos om de bescherming van goede geesten te winnen, als om vermeende kwade geesten af te weren.
150:3.12 (1681.7) 10. Hij ontmaskerde en veroordeelde openlijk hun geloof in toverformules, godsgerichten, betovering, vervloeking, tekenen, mandragora’s, koorden met knopen en alle andere vormen van onwetend en verslavend bijgeloof.
150:4.1 (1681.8) Toen Jezus de volgende avond de twaalf apostelen, de apostelen van Johannes en de pas aangestelde groep vrouwen had bijeengeroepen, zei hij: ‘Jullie ziet zelf dat de oogst overvloedig is, maar arbeiders zijn er weinig. Laat ons daarom allen de Heer van de oogst bidden of hij nog meer arbeiders naar zijn akkers wil uitzenden. Terwijl ik hier zal blijven om de nieuwe leraren te bemoedigen en onderricht te geven, zou ik de ouderen twee aan twee willen uitzenden, zodat zij snel door geheel Galilea kunnen trekken en het evangelie van het koninkrijk prediken nu het nog gelegen komt en het er vredig is.’ Vervolgens wees hij de apostelen twee aan twee aan zoals hij wilde dat zij erop uit zouden gaan: Andreas en Petrus, Jakobus en Johannes Zebedeüs, Filippus en Natanael, Tomas en Matteüs, Jakobus en Judas Alfeüs, Simon Zelotes en Judas Iskariot.
150:4.2 (1681.9) Jezus sprak de datum af waarop hij de twaalf in Nazaret terug zou zien, en toen zij uit elkaar gingen, zei hij: ‘Gaat op deze tocht niet naar de niet-Joodse steden, en ook niet naar Samaria, maar gaat in plaats daarvan naar de verloren schapen van het huis Israels. Predikt het evangelie van het koninkrijk en verkondig de reddende waarheid dat de mens een zoon van God is. Herinner je dat de discipel niet meer is dan zijn meester, noch de dienaar groter dan zijn heer. Het is voldoende voor de discipel om gelijk te zijn aan zijn meester, en voor de dienaar om zoals zijn heer te worden. Indien sommige mensen het aangedurfd hebben om de meester van het huis een handlanger van Beëlzebub te noemen, hoeveel te meer zullen zij dan zijn huisgenoten zo beschouwen! Doch jullie moeten niet bang zijn voor deze niet-gelovende vijanden. Ik zeg jullie dat er niets verhuld is dat niet geopenbaard zal worden; er is niets verborgen dat niet bekend zal worden. Wat ik jullie vertrouwelijk heb onderricht, predikt dat met wijsheid in het openbaar. Wat ik jullie in binnenskamers heb geopenbaard, dienen jullie te gelegener tijd van de daken der huizen te verkondigen. En ik zeg jullie, mijn vrienden en discipelen, weest niet bevreesd voor hen die het lichaam kunnen doden, doch niet in staat zijn de ziel te vernietigen; stelt veeleer je vertrouwen op Hem die in staat is het lichaam te voeden en de ziel te verlossen.
150:4.3 (1682.1) ‘Worden niet twee mussen voor een penning verkocht? En toch zeg ik jullie dat niet één van hen wordt vergeten in Gods ogen. Weten jullie niet dat zelfs de haren van je hoofd alle geteld zijn? Vreest daarom niet: jullie gaan de waarde van vele mussen te boven. Schamen jullie je niet voor mijn onderricht: gaat en verkondigt vrede en welwillendheid, maar vergist je niet — jullie prediking zal niet altijd met vrede gepaard gaan. Ik ben gekomen om vrede te brengen op aarde, maar wanneer de mensen mijn gave afwijzen, zullen verdeeldheid en beroering het gevolg zijn. Als allen uit een gezin het evangelie van het koninkrijk aannemen, zal er waarlijk vrede in dat huis wonen, maar als sommigen van het gezin het koninkrijk binnengaan en de anderen het evangelie afwijzen, kan zulk een verdeeldheid alleen maar verdriet en treurigheid teweegbrengen. Doet erg je best om het gehele gezin tot het heil te brengen, opdat iemands eigen huisgenoten niet zijn vijanden worden. Maar wanneer jullie je uiterste best hebt gedaan voor elk lid van elk huisgezin, dan zeg ik jullie dat hij die zijn vader of moeder meer liefheeft dan dit evangelie, het koninkrijk niet waard is.’
150:4.4 (1682.2) Toen de twaalf deze woorden hadden aangehoord, maakten ze zich gereed om te vertrekken. En ze kwamen pas weer bij elkaar op de dag van hun bijeenkomst in Nazaret om Jezus en de andere discipelen te ontmoeten, zoals de Meester had geregeld.
150:5.1 (1682.3) Nadat de apostelen van Johannes naar Hebron waren teruggekeerd en de apostelen van Jezus twee aan twee waren uitgezonden, was de Meester op een avond in Sunem bezig met onderricht aan een groep van twaalf nieuwe evangelisten die werkten onder de leiding van Jakob, en aan de twaalf vrouwen; één van hen, Rachel, stelde Jezus de volgende vraag: ‘Meester, wat moeten wij antwoorden als vrouwen ons vragen, Wat moet ik doen om gered te worden?’ Toen Jezus deze vraag hoorde, antwoordde hij:
150:5.2 (1682.4) ‘Wanneer mannen en vrouwen vragen wat zij moeten doen om gered te worden, zullen jullie antwoorden, Geloof dit evangelie van het koninkrijk; aanvaard de goddelijke vergiffenis. Erken door geloof de inwonende geest van God, en de aanvaarding van deze maakt u tot een zoon van God. Hebt ge niet in de Schrift gelezen waar gezegd wordt, “In de Heer heb ik rechtvaardigheid en sterkte.” Ook daar waar de Vader zegt, “Mijn rechtvaardigheid is nabij, mijn verlossing is uitgegaan, en mijn armen zullen mijn volk omsluiten.” “Mijn ziel zal zich verblijden in de liefde van mijn God, want hij heeft mij bekleed met de klederen des heils en mij gehuld in de mantel van zijn gerechtigheid.” Hebt ge ook niet aangaande de Vader gelezen dat zijn naam zal zijn “de Heer van onze gerechtigheid.” “Neem de vuile lompen der eigengerechtigheid weg en bekleed mijn zoon met het gewaad der goddelijke gerechtigheid en eeuwige verlossing.” Het is voor immer waar, “de rechtvaardige zal door geloof leven.” Het binnengaan in het koninkrijk van de Vader is geheel vrij, maar vooruitgang — groei in genade — is onontbeerlijk om er in te blijven.
150:5.3 (1682.5) ‘Redding is het geschenk van de Vader en wordt geopenbaard door zijn Zonen. De aanvaarding daarvan door geloof maakt u deelgenoot van de goddelijke natuur, een zoon of dochter van God. Door geloof wordt ge gerechtvaardigd, door geloof wordt ge gered; en door ditzelfde geloof wordt ge eeuwig verder gebracht op de weg van progressieve, goddelijke volmaaktheid. Door geloof werd Abraham gerechtvaardigd en werd hij zich bewust van het heil door het onderricht van Melchizedek. Door alle eeuwen heen heeft ditzelfde geloof de mensenkinderen gered, doch nu is er een Zoon uitgegaan van de Vader om de redding werkelijker en aanvaardbaarder te maken.’
150:5.4 (1683.1) Toen Jezus was opgehouden te spreken, heerste er grote blijdschap onder degenen die deze genadevolle woorden hadden aangehoord, en in de dagen daarna gingen ze allen met nieuwe kracht en vernieuwde energie en enthousiasme verder met de verkondiging van het evangelie van het koninkrijk. En de vrouwen verheugden zich des te meer, wetend dat ook zij hun aandeel hadden in deze plannen voor de vestiging van het koninkrijk op aarde.
150:5.5 (1683.2) Om zijn slotwoorden samen te vatten, zei Jezus: ‘Je kunt redding niet kopen; je kunt rechtvaardigheid niet verdienen. Redding is het geschenk van God en rechtvaardigheid is de natuurlijke vrucht van het uit de geest geboren leven van de zonen in het koninkrijk. Je zult niet behouden worden omdat je een rechtvaardig leven leidt; het is veeleer zo dat je een rechtvaardig leven leidt omdat je reeds verlost bent, het zoonschap hebt herkend als het geschenk van God en de dienst in het koninkrijk als de hoogste vreugde van het leven op aarde. Wanneer de mensen tot het geloof komen in dit evangelie dat een openbaring is van de goedheid van God, zullen zij vrijwillig berouw hebben over alle zonde die zij kennen. Het besef van het zoonschap is onverenigbaar met het verlangen om te zondigen. Zij die in het koninkrijk geloven, hongeren naar gerechtigheid en dorsten naar goddelijke volmaaktheid.’
150:6.1 (1683.3) In de avondbesprekingen behandelde Jezus vele onderwerpen. Tijdens de verdere duur van deze tocht — voordat allen weer bij elkaar kwamen in Nazaret — behandelde hij ‘De liefde van God’, ‘Dromen en visioenen’, ‘Boosaardigheid’, ‘Nederigheid en ootmoed’, ‘Moed en trouw’, ‘Muziek en godsverering’, ‘Dienst en gehoorzaamheid’, ‘Trots en aanmatiging’, ‘Vergeving met betrekking tot berouw’, ‘Vrede en volmaaktheid’, ‘Kwaadspreken en afgunst’, ‘Kwaad, zonde en verzoeking’, ‘Twijfel en ongeloof’, ‘Wijsheid en godsverering.’ Nu de oudere apostelen afwezig waren, deden deze jongere groepen van zowel mannen als vrouwen vrijer mee aan deze besprekingen met de Meester.
150:6.2 (1683.4) Na twee of drie dagen met een groep van twaalf evangelisten te hebben doorgebracht, ging Jezus gewoonlijk verder om zich bij een andere groep te voegen: hij werd door de koeriers van David op de hoogte gehouden van de verblijfplaatsen en bewegingen van al deze werkers. Daar dit hun eerste tocht was, bleven de vrouwen een groot gedeelte van de tijd bij Jezus. Door de koeriersdienst werden alle groepen volledig op de hoogte gehouden van de voortgang van de tocht, en de ontvangst van nieuws van andere groepen was altijd een bron van bemoediging voor deze verspreide en van elkaar gescheiden werkers.
150:6.3 (1683.5) Voordat ze uit elkaar waren gegaan, was afgesproken dat de twaalf apostelen, samen met de evangelisten en het vrouwenkorps, zich op vrijdag, 4 maart, in Nazaret zouden verzamelen om de Meester te zien. Omstreeks deze tijd begonnen deze verschillende groepen apostelen en evangelisten uit alle delen van midden en zuidelijk Galilea dan ook in de richting van Nazaret te trekken. In de namiddag bereikten Petrus en Andreas als laatsten het kamp dat de vroeg aangekomenen hadden ingericht en dat zich in het hoogland ten noorden van de stad bevond. Dit was de eerste maal sedert de aanvang van zijn openbaar optreden dat Jezus een bezoek aan Nazaret bracht.
150:7.1 (1683.6) Deze vrijdagmiddag liep Jezus geheel onopgemerkt in Nazaret rond en niemand herkende hem. Hij liep langs het huis waar hij als kind was opgegroeid en langs de timmermanswerkplaats, en bracht een half uur door op de heuvel waar hij als jongen zo had genoten. Sinds de dag dat hij door Johannes in de Jordaan was gedoopt, had zulk een vloedgolf van menselijke emoties de ziel van de Zoon des Mensen niet meer beroerd. Toen hij de berg afliep, hoorde hij het bekende geluid van het blazen van de trompet dat de zonsondergang aankondigde, precies zoals hij het zo vele, vele malen had gehoord toen hij een opgroeiende jongen was in Nazaret. Voordat hij naar het kamp terugkeerde, wandelde hij naar beneden langs de synagoge waar hij naar school was gegaan, en haalde zijn hart op aan vele herinneringen aan zijn kindertijd. Eerder op de dag had Jezus Tomas naar de overste der synagoge gezonden om af te spreken dat hij in de ochtenddienst op de Sabbat zou spreken.
150:7.2 (1684.1) De mensen van Nazaret hadden nooit de naam gehad dat zij godvruchtig waren en rechtvaardig leefden. In de loop der jaren werd dit dorp steeds meer aangestoken door de lage morele normen van het nabijgelegen Sepforis. Tijdens de hele jeugd van Jezus en zijn jaren als jongeman waren de meningen over hem verdeeld geweest in Nazaret; velen hadden het hem kwalijk genomen dat hij naar Kafarnaüm was verhuisd. Ofschoon de inwoners van Nazaret veel hadden gehoord over het doen en laten van hun vroegere timmerman, hadden ze het hem kwalijk genomen dat hij zijn geboortedorp nooit had opgenomen in een van zijn eerdere prediktochten. Ze hadden zeker gehoord van Jezus’ vermaardheid, maar het me- rendeel van de inwoners was boos omdat hij geen van zijn grote werken had gedaan in het stadje waar hij zijn jeugd had doorgebracht. Maandenlang hadden de inwoners van Naza- ret veel over Jezus gesproken, maar over het algemeen hadden ze geen gunstige opinie over hem.
150:7.3 (1684.2) Zo belandde de Meester in een uitgesproken vijandige en overmatig kritische atmosfeer, in plaats van dat hem een welkom thuis werd bereid. Maar dit was nog niet alles. Zijn vijanden, die wisten dat hij deze Sabbat in Nazaret zou doorbrengen en veronderstelden dat hij wel in de synagoge zou spreken, hadden veel ruwe, ongemanierde mannen ingehuurd om hem lastig te vallen en op alle mogelijke manieren onrust te veroorzaken.
150:7.4 (1684.3) De meeste oudere vrienden van Jezus, ook de chazan-leraar uit zijn jonge jaren die zo op hem gesteld was geweest, waren dood of hadden Nazaret verlaten, en de jongere generatie nam hem zijn vermaardheid kwalijk uit sterke afgunst. Ze dachten er niet aan hoe hij zich in zijn jonge jaren had gewijd aan het gezin van zijn vader, en ze hadden bittere kritiek op hem omdat hij naliet zijn broer en getrouwde zusters, die in Nazaret woonden, te bezoeken. De houding die Jezus’ familie ten opzichte van hem had ingenomen, had er eveneens toe bijgedragen dat deze onvriendelijke gevoelens van de burgerij sterker waren geworden. De orthodoxen onder de Joden matigden zich zelfs kritiek aan op Jezus omdat hij op deze Sabbatmorgen op weg naar de synagoge te vlug liep.
150:8.1 (1684.4) Het was mooi weer op deze Sabbatdag, en heel Nazaret, vriend en vijand, liep uit om de vroegere inwoner van hun stadje in de synagoge te horen spreken. Velen van het gevolg van de apostelen moesten buiten de synagoge blijven: er was niet voldoende plaats voor allen die naar hem kwamen luisteren. Als jongeman had Jezus dikwijls in dit bedehuis gesproken, maar op deze morgen, toen de overste der synagoge hem de rol der heilige geschriften overhandigde voor de Schriftlezing, scheen geen der aanwezigen zich te herinneren dat dit hetzelfde handschrift was dat hij aan de synagoge geschonken had.
150:8.2 (1684.5) De diensten op deze dag werden op dezelfde wijze gehouden als in de dagen toen Jezus ze als jongen had bijgewoond. Hij besteeg het podium voor de sprekers samen met de overste der synagoge, en de dienst nam een aanvang met het zeggen van twee gebeden: ‘Gezegend is de Heer, de Koning der wereld, die het licht formeert en de duisternis schept, die vrede maakt en alles schept; hij die in barmhartigheid licht geeft aan de aarde en aan hen die haar bewonen, en uit goedheid dag aan dag en immer weer de werken der schepping vernieuwt. Gezegend is de Heer onze God om de heerlijkheid van het werk zijner handen en om de lichtgevende lichten die hij tot zijn lof heeft gemaakt. Selah. Gezegend is de Heer onze God die de lichten geformeerd heeft.’
150:8.3 (1685.1) Na een ogenblik stilte baden ze opnieuw: ‘Met grote liefde heeft de Heer onze God ons liefgehad, en met overvloedig medelijden heeft hij medelijden met ons gehad, onze Vader en onze Koning, terwille van onze vaderen die op hem hebben betrouwd. Gij hebt hun de inzettingen des levens onderwezen; ontferm u over ons en onderricht ons. Verlicht onze ogen in de wet; maak dat ons hart kleeft aan uw geboden; verenig onze harten tot de liefde en vrees van uw naam, en wij zullen niet te schande worden, tot in de eeuwen der eeuwen. Want gij zijt een God die verlossing bereidt, en gij hebt ons uit alle natiën en volken uitverkoren en in waarheid hebt gij ons uw grote naam doen naderen — sela — opdat wij met liefde uw eenheid mogen prijzen. Gezegend is de Heer, die in liefde zijn volk Israel heeft verkozen.’
150:8.4 (1685.2) De gemeente reciteerde daarna de Shema, de Joodse geloofsbelijdenis. Dit ritueel bestond uit het herhalen van talrijke passages uit de wet en gaf aan dat de deelnemers aan de dienst het juk van het koninkrijk des hemels op zich namen, ook het juk der geboden zoals deze van toepassing waren op de dag en de nacht.
150:8.5 (1685.3) Daarna volgde het derde gebed: ‘Voorwaar gij zijt Jahweh, onze God en de God onzer vaderen; onze Koning en de Koning onzer vaderen; onze Verlosser en de Verlosser onzer vaderen; onze Schepper en de rots van ons behoud; onze hulp en onze bevrijder. Uw naam is van eeuwigheid en er is geen God dan gij alleen. Een nieuw gezang zongen zij die bevrijd waren tot lof van uw naam bij de oever der zee; zij allen prezen u en erkenden u als hun koning en zeiden, Jahweh zal heersen tot in de eeuwen der eeuwen. Gezegend is de Heer die Israel heeft verlost.’
150:8.6 (1685.4) De overste van de synagoge nam toen zijn plaats in voor de ark, of kist, die de heilige geschriften bevatte, en begon de negentien gebeden van lofprijzing of dankzegging te reciteren. Bij deze gelegenheid was het echter wenselijk de dienst te bekorten, zodat de voorname gast meer tijd zou hebben voor zijn toespraak: dienovereenkomstig werden alleen de eerste en de laatste van de dankzeggingen gereciteerd. De eerste was: ‘Gezegend is de Heer onze God, de God onzer vaderen, de God van Abraham, en de God van Isaak, en de God van Jakob; de grote, machtige en vreselijke God, die barmhartigheid en goedheid betoont, die alle dingen schept, die de genadevolle beloften aan de vaderen indachtig is en een verlosser doet komen tot hun kindskinderen om zijns naams wil, uit liefde. O Koning, helper, verlosser en schild! Gezegend zijt gij, o Jahweh, het schild van Abraham.’
150:8.7 (1685.5) Daarop volgde de laatste zegenbede: ‘O schenk voor altijd grote vrede aan uw volk Israel, want gij zijt Koning en de Heer van alle vrede. En het is goed in uw ogen Israel te allen tijde en ieder uur te zegenen met vrede. Gezegend zijt gij, Jahweh, die uw volk Israel zegent met vrede.’ De gemeente keek de overste niet aan wanneer hij de dankzeggingen reciteerde. Na de zegenbeden sprak hij een niet aan vaste vormen gebonden gebed uit dat geschikt was voor de gelegenheid, en toen dit ten einde was, sprak de gemeente gezamenlijk het amen.
150:8.8 (1685.6) Vervolgens liep de chazan naar de ark, nam er een rol uit die hij aan Jezus overhandigde opdat deze de Schriftlezing zou doen. Het was de gewoonte om zeven personen te vragen niet minder dan drie verzen uit de wet voor te lezen, maar voor deze gelegenheid werd van dit gebruik afgezien, opdat de bezoeker naar eigen keuze kon voorlezen. Jezus stond op, nam de rol aan, en begon voor te lezen uit Deuteronomium: ‘Want dit gebod, hetgeen ik u heden opleg, is niet verborgen voor u en niet ver weg. Het is niet in de hemel, zodat gij zoudt moeten zeggen, wie zal voor ons opstijgen ten hemel, het voor ons halen, en het ons doen horen opdat wij het volbrengen? En het is niet aan de overkant der zee, zodat gij zoudt moeten zeggen: Wie zal oversteken naar de overkant der zee, het voor ons halen, en het ons doen horen opdat wij het volbrengen? Neen, het woord des levens is zeer nabij, ja met u en in uw hart, opdat gij het moogt kennen en gehoorzamen.’
150:8.9 (1686.1) En toen hij het lezen uit de wet had beëindigd, nam hij Jesaja en begon te lezen: ‘De geest des Heren is op mij omdat hij mij gezalfd heeft om goede tijding te verkondigen aan de armen. Hij heeft mij gezonden om vrijlating te verkondigen aan de gevangenen en het herkrijgen van het gezicht aan de blinden, om de gekneusden de vrijheid te geven en om het jaar van het welbehagen des Heren te verkondigen.’
150:8.10 (1686.2) Jezus sloot de boekrol en toen hij deze had teruggegeven aan de overste der synagoge, ging hij zitten en begon hij zijn toespraak tot de mensen. Hij begon te zeggen: ‘Heden is deze Schrift vervuld.’ En daarop sprak Jezus bijna een kwartier lang over ‘De Zonen en Dochters van God.’ Velen uit het gehoor waren ingenomen met de toespraak en zij verwonderden zich over zijn minzaamheid en wijsheid.
150:8.11 (1686.3) Het was de gewoonte in de synagoge dat de spreker nog bleef wanneer de officiële dienst ten einde was, zodat degenen die daarvoor belangstelling hadden hem nog vragen konden stellen. Jezus deze Sabbatmorgen dan ook van het podium af en begaf zich te midden van de drom mensen die zich naar voren drongen om vragen te stellen. Hieronder bevonden zich vele roerige individuen die kwaad in de zin hadden, terwijl aan de buitenrand de laaghartige mannen circuleerden die waren ingehuurd om Jezus overlast te bezorgen. Vele discipelen en evangelisten die buiten waren gebleven, drongen nu de synagoge binnen en zagen al spoedig dat er moeilijkheden op komst waren. Zij trachtten de Meester weg te leiden, doch hij wilde niet met hen meegaan.
150:9.1 (1686.4) Jezus zag zich in de synagoge omringd door een grote drom vijanden en een klein aantal volgelingen, en in antwoord op hun lompe vragen en sinistere uitdagingen merkte hij half schertsend op: ‘Ja, ik ben de zoon van Jozef; ik ben de timmerman, en het verbaast me niet dat ge mij herinnert aan het spreekwoord, “Geneesheer, genees uzelf,” en dat ge mij uitdaagt ook in Nazaret te doen wat ik, naar gij hebt gehoord, te Kafarnaüm heb gedaan; maar gij kunt getuigen dat zelfs de Schrift zegt dat “een profeet niet ongeëerd is, behalve in zijn eigen land en onder zijn eigen volk.”’
150:9.2 (1686.5) Maar zij drongen op en stootten hem aan en zeiden, terwijl ze beschuldigende vingers naar hem uitstaken: ‘Ge denkt dat ge beter zijt dan de mensen van Nazaret; ge bent bij ons vandaan getrokken, maar uw broer is een gewone werkman en uw zusters wonen nog te midden van ons. Wij kennen uw moeder, Maria. Waar zijn die vandaag? Wij horen grote dingen over u, maar wij zien u geen wonderen doen nu ge hier terugkomt.’ Jezus antwoordde hun: ‘Ik houd van de mensen die in de stad wonen waar ik ben opgegroeid en ik zou heel blij zijn als gij allen het koninkrijk des hemels binnenging, maar het is niet aan mij om te beslissen over het doen van de werken Gods. De transformaties door genade worden bewerkstelligd in antwoord op het levende geloof van hen die deze gunsten ontvangen.’
150:9.3 (1686.6) Jezus had de menigte op een gemoedelijke manier wel naar zijn hand kunnen zetten en zelfs zijn felste vijanden wel doeltreffend kunnen ontwapenen, indien niet een van zijn eigen apostelen een tactische blunder had begaan. Simon Zelotes had, geholpen door Nahor, een van de jongere evangelisten, intussen een groep vrienden van Jezus vanuit de menigte bij elkaar verzameld, en in strijdlustige houding de vijanden van de Meester te verstaan gegeven dat ze weg moesten gaan. Jezus had de apostelen reeds lang onderricht dat een zacht woord de toorn afwendt, maar zijn volgelingen waren niet gewend om hun geliefde leraar, die zij zo bereidwillig Meester noemden, met zulk een onbeleefdheid en minachting te zien behandelen. Het werd hen teveel en onwillekeurig lieten zij hun hartstochtelijke, heftige verbolgenheid blijken, hetgeen alleen tot gevolg had dat de geest van de massa wakker werd geroepen in deze goddeloze, ongemanierde verzameling mensen. En zo, onder aanvoering van huurlingen, grepen deze bruten Jezus beet en stormden met hem de synagoge uit naar de overhangende rand van een zeer steile heuvel in de buurt, waar ze hem overheen wilden duwen, zodat hij dood zou vallen. Maar juist toen ze op het punt stonden hem over de rand van de rots te duwen, wendde Jezus zich plotseling om naar degenen die hem vasthielden en, terwijl hij hen aanzag, kruiste hij rustig zijn armen. Hij zei niets, maar zijn vrienden waren uiterst verbaasd te zien dat, toen Jezus naar voren liep, de bende uiteenweek en hem ongehinderd liet passeren.
150:9.4 (1687.1) Gevolgd door zijn discipelen, ging Jezus vervolgens naar hun kamp, waar dit alles besproken werd. Zij maakten zich die avond gereed om de volgende morgen vroeg naar Kafarnaüm terug te keren, zoals Jezus had gezegd. Dit roerige einde van de derde openbare prediktocht had een ontnuchterende uitwerking op al Jezus’ volgelingen. Ze begonnen de betekenis te beseffen van sommige dingen die Jezus hen had onderricht: het feit begon tot hen door te dringen dat het koninkrijk alleen zou komen via veel verdriet en bittere teleurstelling.
150:9.5 (1687.2) Deze zondagmorgen verlieten zij Nazaret en reisden langs verschillende wegen naar Betsaïda, waar zich ten slotte iedereen op donderdagmiddag, 10 maart, verzamelde. Ze kwamen bij elkaar als een ontnuchterde, ernstige groep gedesillusioneerde predikers van het evangelie der waarheid, en niet als een enthousiaste, alles overwinnende compagnie van triomfantelijke kruisvaarders.
Het Urantia Boek
Verhandeling 151
151:0.1 (1688.1) ALLE groepen predikers en leraren waren op 10 maart weer bijeen in Betsaïda. Donderdagavond en vrijdag gingen velen van hen vissen, terwijl ze op de Sabbatdag naar de synagoge gingen om een bejaarde Jood uit Damascus over de heerlijkheid van vader Abraham te horen spreken. Jezus bracht het grootste deel van deze Sabbatdag alleen in de bergen door. Die zaterdagavond sprak de Meester langer dan een uur tot de bijeengekomen groepen over ‘De missie van tegenspoed en de geestelijke waarde van teleurstelling.’ Dit was een gedenkwaardige gelegenheid en zijn toehoorders vergaten de les die hij hun gaf nooit meer.
151:0.2 (1688.2) Jezus had zich nog niet geheel hersteld van het verdriet dat hem zo kort tevoren door zijn verwerping te Nazaret was aangedaan: de apostelen bespeurden een ongewone droefheid die onder zijn meestal zo opgewekt gedrag schuilging. Jakobus en Johannes waren een groot deel van de tijd bij hem, want Petrus had zijn handen meer dan vol met de vele verantwoordelijkheden die te maken hadden met het welzijn van en de leiding over het nieuwe korps evangelisten. Deze tijd van wachten voordat zij naar het Pascha in Jerusalem zouden gaan, brachten de vrouwen door met huisbezoek in Kafarnaüm en de stadjes en dorpen in de omtrek, waar zij het evangelie onderwezen en de zieken verzorgden.
151:1.1 (1688.3) Omstreeks deze tijd begon Jezus voor het eerst de methode van de gelijkenis te gebruiken om de menigten te onderrichten die hem zo vaak omringden. Daar Jezus tot laat in de avond met de apostelen en anderen had gesproken, waren er deze zondagmorgen maar weinigen uit de groep opgestaan voor het ontbijt; hij ging dus naar buiten naar de oever van het meer en zat alleen in de boot, de oude vissersboot van Andreas en Petrus die altijd tot zijn beschikking stond, en peinsde over de volgende stap die genomen moest worden in het werk van de uitbreiding van het koninkrijk. Maar de Meester zou niet lang alleen blijven. Weldra hadden de mensen uit Kafarnaüm en de dorpen in de buurt hem gevonden, en om tien uur die ochtend waren er bijna duizend bijeen bij Jezus’ boot op het strand en vroegen luide om zijn aandacht. Petrus was nu ook op, en nadat hij zich een weg naar de boot had gebaand, zei hij tegen Jezus: ‘Meester, zal ik tot hen spreken?’ Maar Jezus antwoordde, ‘Neen, Petrus, ik zal hun een verhaal vertellen.’ Toen begon Jezus de gelijkenis van de zaaier te vertellen, een van de eerste van een lange reeks van gelijkenissen die hij de scharen die hem volgden onderrichtte. Deze boot had een verhoging waarop hij zat (het was de gewoonte om zittend onderricht te geven) terwijl hij de menigte op de oever toesprak. Nadat Petrus enkele woorden gesproken had, zei Jezus:
151:1.2 (1688.4) ‘Een zaaier ging uit om te zaaien, en het gebeurde dat bij het zaaien een deel van het zaad langs het pad viel en het werd vertrapt en door de vogels des hemels opgegeten. Een ander deel viel op steenachtige plaatsen waar maar weinig aarde was, en het ontsproot direct omdat er geen diepere grond onder was, maar zodra de zon ging schijnen, verdorde het; omdat het geen wortels had om vocht op te nemen. Ander zaad viel tussen de doornen, en bij het opgroeien van de doornen verstikte het en het bracht geen graan voort. Nog een ander deel viel op goede grond en het groeide en gaf vrucht, deels dertig-, deels zestig-, en soms honderdvoudig.’ Toen hij deze gelijkenis had uitgesproken, zei hij tot de menigte: ‘Wie oren heeft om te horen, die hore.’
151:1.3 (1689.1) De apostelen en degenen die bij hen waren, raakten zeer van hun stuk toen zij Jezus op deze wijze de mensen hoorden onderrichten: en na veel onderling overleg zei Matteüs die avond in de tuin van Zebedeüs tegen Jezus: ‘Meester, wat is de betekenis van de duistere woorden die u tot de scharen spreekt? Waarom spreekt u in gelijkenissen tot hen die de waarheid zoeken?’ En Jezus antwoordde:
151:1.4 (1689.2) ‘Ik heb jullie al deze tijd geduldig onderricht. Aan jullie is gegeven de geheimenissen van het koninkrijk des hemels te kennen, maar aan de menigten zonder onderscheidingsvermogen en aan hen die uit zijn op onze ondergang, zullen de mysteriën van het koninkrijk van nu af aan in gelijkenissen worden aangeboden. En dit zullen wij doen opdat zij die werkelijk verlangen het koninkrijk binnen te gaan, de betekenis van het onderricht mogen inzien en zo het heil mogen vinden, terwijl zij die slechts luisteren om ons in de val te laten lopen, nog meer in de war zullen raken doordat zij zullen zien zonder te zien en horen zonder te horen. Kinderen, onderkennen jullie de geestelijke wet niet die zegt dat hem die heeft, zal worden gegeven zodat hij overvloed zal hebben, maar dat hem die niet heeft, zelfs zal worden ontnomen wat hij heeft? Derhalve zal ik voortaan veel tot de mensen in gelijkenissen spreken, opdat onze vrienden en zij die verlangen de waarheid te kennen, zullen vinden wat zij zoeken, terwijl onze vijanden en zij die de waarheid niet liefhebben, zullen horen zonder te verstaan. Velen van deze mensen volgen het pad der waarheid niet. De profeet heeft deze zielen zonder inzicht inderdaad beschreven met de woorden: “Want het hart van dit volk is vet geworden, hun oren zijn hardhorend en zij hebben hun ogen gesloten om de waarheid niet te zien en in hun hart te verstaan.”’
151:1.5 (1689.3) De apostelen begrepen de betekenis van de woorden van de Meester niet geheel. Terwijl Andreas en Tomas verder met Jezus spraken, trokken Petrus en de andere apostelen zich in een ander deel van de tuin terug en hier ontspon zich een ernstige, langdurige discussie.
151:2.1 (1689.4) Petrus en de groep om hem heen kwamen tot de conclusie dat de gelijkenis van de zaaier een allegorie was, dat ieder aspect ervan een verborgen betekenis had, en dus besloten zij naar Jezus toe te gaan en hem om de uitleg te vragen. Dus benaderde Petrus de Meester met de woorden: ‘Wij zijn niet in staat de betekenis van deze gelijkenis te doorgronden en wij zouden graag willen dat gij ons deze uitlegt, want ge zegt dat het ons is gegeven de geheimenissen van het koninkrijk te kennen.’ Toen Jezus dit hoorde, zei hij tegen Petrus: ‘Zoon, ik wil je niets onthouden, maar als je mij nu eerst eens vertelde waar jullie over gesproken hebben, wat is jullie interpretatie van de gelijkenis?’
151:2.2 (1689.5) Na een ogenblik stilte zei Petrus: ‘Meester, wij hebben lang over de gelijkenis gesproken, en dit is de interpretatie waartoe ik gekomen ben: De zaaier is de prediker van het evangelie; het zaad is het woord van God. Het zaad dat langs het pad viel, stelt degenen voor die de leer van het evangelie niet begrijpen. De vogels die het zaad dat op de harde grond viel wegpikten, stellen Satan voor, of de boze, die op slinkse wijze wegneemt wat in de harten van deze onwetenden is gezaaid. Het zaad dat op de steenachtige plaatsen viel, en dat zo plotseling opschoot, stelt de oppervlakkige, onnadenkende mensen voor, die wanneer zij de blijde boodschap horen, deze met vreugde ontvangen; maar omdat de waarheid niet echt wortel heeft geschoten in hun dieper verstaan, is hun toewijding van korte duur wanneer zij voor beproeving en vervolging komen te staan. Wanneer er moeilijkheden komen, struikelen deze gelovigen: zij vallen af wanneer zij in verleiding komen. Het zaad dat onder de doornen viel stelt degenen voor die bereidwillig het woord horen, maar toelaten dat de zorgen van de wereld en de bedrieglijkheid van de rijkdom het woord der waarheid verstikken, zodat het onvruchtbaar wordt. Het zaad echter dat in de goede aarde viel en opgroeide, een deel om dertig-, een deel om zestig-, en een deel om honderdvoudig vrucht te dragen, stelt diegenen voor die, wanneer zij het woord der waarheid hebben gehoord, het in verschillende graden van waardering ontvangen — al naar hun verschillende verstandelijke gaven — en om die reden deze verschillende graden van religieuze ervaring vertonen.’
151:2.3 (1690.1) Toen Jezus Petrus’ interpretatie van de gelijkenis had aangehoord, vroeg hij de andere apostelen of zij ook niet suggesties willen doen. Op deze uitnodiging ging alleen Natanael in. Hij zei: ‘Meester, hoewel ik veel goeds in Simon Petrus’ interpretatie van de gelijkenis erken, ben ik het niet geheel met hem eens. Mijn idee over deze parabel zou zijn: het zaad stelt het evangelie van het koninkrijk voor, terwijl de zaaier staat voor de boodschappers van het koninkrijk. Het zaad dat langs het pad viel op verharde grond, stelt degenen voor die maar weinig van het evangelie hebben gehoord, samen met degenen die onverschillig zijn voor de boodschap en hun hart hebben verhard. De vogels des hemels die het zaad dat lang het pad viel wegpikten staan voor iemands levensgewoonten, de verleiding van het kwaad, en de verlangens van het vlees. Het zaad dat op de steenachtige grond viel stelt de licht geroerde zielen voor die snel nieuwe leringen kunnen aannemen en even snel de waarheid weer loslaten wanneer zij geconfronteerd worden met de moeilijkheden en realiteiten die het lastig maken om hun leven met deze waarheid in overeenstemming te brengen: zij missen geestelijk inzicht. Het zaad dat tussen de doornen viel, stelt degenen voor die wel tot de waarheden van het evangelie worden aangetrokken en van plan zijn de leer van het evangelie te volgen, maar die daarvan worden weerhouden door de trots in hun leven, door jaloezie, afgunst, en de zorgen van het aardse bestaan. Het zaad dat op goede grond viel en ontsproot om deels dertig-, deels zestig-, en soms honderdvoudig vrucht te dragen, vertegenwoordigt de natuurlijke, verschillende graden van bekwaamheid om de waarheid te bevatten en gehoor te geven aan de geestelijke leringen daarvan, van mannen en vrouwen die verschillen in geestelijke verlichting. ’
151:2.4 (1690.2) Toen Natanael was uitgesproken raakten de apostelen en hun metgezellen in een serieuze discussie en ernstig debat, waarbij sommigen het eens waren met de interpretatie van Petrus, terwijl een ongeveer gelijk aantal de uitleg van Natanael van de gelijkenis trachtte te verdedigen. Ondertussen waren Petrus en Natanael naar binnen gegaan, waar zij heftig en vastberaden probeerden elkaar te overtuigen en van mening te doen veranderen.
151:2.5 (1690.3) De Meester liet deze verwarring toe tot zij op haar heftigst was geuit; toen klapte hij in zijn handen en riep hen bij zich. Toen zij allen weer om hem heen zaten, zei hij: ‘Heeft iemand iets te zeggen voordat ik jullie iets over deze gelijkenis vertel?’ Na een ogenblik stilte nam Tomas het woord: ‘Ja Meester, ik wil graag iets zeggen. Ik herinner mij dat u ons eens duidelijk hebt gezegd nu juist hiervoor op onze hoede te zijn. U hebt ons geleerd dat wij, als wij in onze prediking aanschouwelijke voorbeelden geven, ware verhalen moeten gebruiken, geen fabels, en dat wij een verhaal moeten kiezen dat het beste de ene centrale, vitale waarheid kan verhelderen die wij de mensen willen leren, en dat wij als wij het verhaal zo hebben gebruikt, niet moeten proberen een geestelijke toepassing te vinden van alle onbelangrijke details die met het vertellen van het verhaal te maken hebben. Ik vind dat Petrus en Natanael beiden fout zijn in hun pogingen om deze gelijkenis uit te leggen. Ik bewonder hun vermogen om zulke uitleggingen te geven, maar ik ben er even zeker van dat al dergelijke pogingen om uit alle aspecten van zo’n natuurlijke gelijkenis, geestelijke analogieën te halen, alleen verwarring tot gevolg kunnen hebben en een ernstige misvatting van de ware bedoeling van zo’n parabel. Dat ik gelijk heb wordt geheel bewezen door het feit dat wij, terwijl we een uur geleden allemaal hetzelfde dachten, nu verdeeld zijn in twee aparte groepen die verschillende meningen zijn toegedaan over deze gelijkenis, en deze meningen zo ernstig nemen dat zij, naar mijn mening, ons vermogen belemmeren om de grote waarheid, die u in gedachten had toen u deze gelijkenis aan de menigte vertelde en ons vervolgens om commentaar vroeg, geheel te vatten.
151:2.6 (1691.1) De woorden van Tomas hadden een kalmerende uitwerking op hen allen. Door hem herinnerden zij zich wat Jezus hen bij eerdere gelegenheden had onderricht, en voordat Jezus weer het woord nam, stond Andreas en zei: ‘Ik ben ervan overtuigd dat Tomas gelijk heeft, en ik zou graag willen dat hij ons vertelt welke betekenis hij aan de gelijkenis van de zaaier geeft.’ Jezus gebaarde dat Tomas het woord moest nemen, en hij zei: ‘Broeders, ik wil deze discussie niet nog langer maken, doch als jullie dat verlangen wil ik wel zeggen dat ik denk dat deze gelijkenis ons verteld is om ons één grote waarheid te leren. En die waarheid is dat ons onderricht van het evangelie van het koninkrijk, hoe getrouw en efficiënt we onze goddelijke opdracht ook mogen uitvoeren, wisselende graden van succes zal hebben; en dat al deze verschillende resultaten rechtstreeks te maken hebben met de toestanden die inherent zijn aan de omstandigheden waarin wij optreden, toestanden waarover wij weinig of geen controle hebben.’
151:2.7 (1691.2) Toen Tomas had gesproken, waren de meesten van zijn medewerkers het wel ongeveer met hem eens, zelfs Petrus en Natanael kwamen op hem toe om met hem te spreken, maar Jezus stond op en zei: ‘Goed zo, Tomas, jij hebt de ware bedoeling van gelijkenissen ingezien; maar zowel Petrus als Natanael heeft jullie een even grote dienst bewezen doordat zij zo volledig hebben aangetoond hoe gevaarlijk het is om te trachten allegorieën te maken van mijn gelijkenissen. In je eigen hart kun je je vaak met profijt overgeven aan de vlucht van je verbeeldingskracht, maar je maakt een fout als je zulke gevolgtrekkingen aanbiedt als onderdeel van je openbare onderricht.’
151:2.8 (1691.3) Nu de spanning was geweken, feliciteerden Petrus en Natanael elkaar met hun interpretaties, en voordat de apostelen zich terugtrokken voor de nacht, probeerde elk van hen, met uitzondering van de tweeling Alfeüs, een interpretatie te geven van de gelijkenis van de zaaier. Zelfs Judas Iskariot kwam met een zeer aannemelijke interpretatie. De twaalf probeerden daarna nog dikwijls onder elkaar de gelijkenissen van de Meester te ontcijferen alsof het allegorieën waren, maar zij namen deze bespiegelingen nooit meer zo serieus. Dit was een zeer nuttige sessie voor de apostelen en hun medewerkers, vooral omdat vanaf dit moment Jezus steeds meer parabels ging gebruiken in verband met zijn openbare onderricht.
151:3.1 (1691.4) Het hoofd van de apostelen stond nu zozeer naar gelijkenissen, dat de hele volgende avond gewijd werd aan een verdere bespreking van gelijkenissen. Jezus leidde de avondbespreking in met de woorden: ‘Geliefden, jullie moeten altijd variatie aanbrengen in je onderricht, zodat je je presentatie van waarheid kunt richten naar het verstand en het hart van degenen die je voor je hebt. Wanneer je voor een menigte staat met mensen van verschillend verstandelijk vermogen en temperament, kun je geen verschillende woorden gebruiken voor iedere soort toehoorders, maar je kunt wel een verhaal vertellen om je onderricht over te brengen, en iedere groep, zelfs iedere individuele mens zal dan in staat zijn zijn eigen interpretatie te geven van je gelijkenis, al naar zijn eigen verstandelijke en geestelijke gaven. Je moet je licht laten schijnen, maar doe dit met wijsheid en tact. Niemand die een lamp aansteekt, bedekt deze met een vat of zet hem onder een bed; hij zet de lamp op een standaard waar iedereen het licht kan zien. Ik zeg jullie dat niets dat verborgen is, in het koninkrijk des hemels niet openbaar zal worden; evenmin bestaat er enig geheim dat uiteindelijk niet bekend zal worden gemaakt. Uiteindelijk komen al deze zaken aan het licht. Denkt niet alleen aan de scharen en hoe zij de waarheid aanhoren; let ook op jezelf, hoe jij de waarheid hoort. Herinner je dat ik jullie vele malen gezegd heb: aan hem die heeft zal meer gegeven worden, terwijl van hem die niet heeft ook datgene zal worden weggenomen dat hij meent te bezitten.’
151:3.2 (1692.1) De verdere bespreking van gelijkenissen en verdere instructie inzake hun interpretatie kan als volgt in moderne bewoordingen worden samengevat en weergegeven:
151:3.3 (1692.2) 1. Jezus ontraadde het gebruik van fabels of allegorieën bij het onderricht in de waarheden van het evangelie. Hij beval wel het vrije gebruik van gelijkenissen aan, vooral gelijkenissen over de natuur. Hij legde de nadruk op het gebruikmaken van de analogie die er bestaat tussen de natuurlijke en de geestelijke werelden als een middel om waarheid te onderrichten. Hij zinspeelde dikwijls op het natuurlijke als ‘de onwerkelijke en vluchtige schaduw van geest-werkelijkheden.’
151:3.4 (1692.3) 2. Jezus verhaalde drie of vier gelijkenissen uit de Hebreeuwse schrift, waarbij hij aandacht vroeg voor het feit dat deze methode van onderricht niet geheel nieuw was. Zoals hij haar vanaf die tijd ging hanteren, werd het echter wel bijna een nieuwe methode van onderricht.
151:3.5 (1692.4) 3. Toen hij de apostelen de waarde van gelijkenissen leerde, vestigde Jezus hun aandacht op de volgende punten:
151:3.6 (1692.5) De gelijkenis zorgt ervoor dat enorm verschillende niveaus van bewustzijn en geest gelijktijdig worden aangesproken. De parabel stimuleert de verbeeldingskracht, doet een beroep op het onderscheidingsvermogen en lokt kritisch denken uit; zij bevordert sympathie zonder antagonisme te verwekken.
151:3.7 (1692.6) De gelijkenis begint met het bekende en leidt tot het onderscheiden van het onbekende. De parabel maakt gebruik van het materiële en natuurlijke als middel om het geestelijke en bovenmateriële te introduceren.
151:3.8 (1692.7) Gelijkenissen zijn bevorderlijk voor het nemen van onpartijdige morele beslissingen. De parabel vermijdt veel vooroordeel en brengt nieuwe waarheid op elegante wijze over aan het bewustzijn en doet dit alles met een minimum aan prikkeling tot zelfverdediging en persoonlijke ressentiment.
151:3.9 (1692.8) Het verwerpen van de waarheid die vervat is in de analogie van een gelijkenis, vergt bewuste verstandelijke werkzaamheid met rechtstreekse minachting voor het eigen eerlijke oordeel en billijke beslissingsvermogen. De gelijkenis dwingt tot nadenken via het zintuig van het gehoor.
151:3.10 (1692.9) Het gebruik van de parabel-vorm van onderricht stelt de leraar in staat nieuwe en zelfs opzienbarende waarheden naar voren te brengen, terwijl hij tegelijkertijd grotendeels alle controverse vermijdt en niet in botsing komt met de traditie en het gevestigde gezag.
151:3.11 (1693.1) De gelijkenis heeft ook het voordeel dat de herinnering aan de onderwezen waarheid wordt gestimuleerd, wanneer men later dezelfde vertrouwde tonelen tegenkomt.
151:3.12 (1693.2) Op deze wijze trachtte Jezus zijn volgelingen bekend te maken met veel van de redenen waarom hij in zijn openbare onderricht meer en meer gelijkenissen ging gebruiken.
151:3.13 (1693.3) Tegen het einde van het avondonderricht gaf Jezus zijn eerste commentaar op de gelijkenis van de zaaier. Hij zei dat de gelijkenis op twee dingen sloeg: in de eerste plaats was het een terugblik op zijn eigen dienstbetoon tot aan dat ogenblik en een voorspelling van hetgeen hem nog wachtte gedurende zijn verdere leven op aarde. En in de tweede plaats was het ook een aanduiding van wat de apostelen en de andere boodschappers van het koninkrijk tijdens hun dienstbetoon in de loop der tijden en van generatie tot generatie konden verwachten.
151:3.14 (1693.4) Jezus nam ook zijn toevlucht tot het gebruik van gelijkenissen als de best mogelijke weerlegging van de weloverwogen inspanningen die de godsdienstige leiders te Jeruzalem zich getroostten om te onderwijzen dat al zijn werken gedaan werden met behulp van demonen en de vorst der duivels. Het beroep op de natuur was strijdig met wat de religieuze leraren leerden, want de mensen van die tijd beschouwden alle natuurverschijnselen als het voortbrengsel van het rechtstreekse handelen van geestelijke wezens en bovennatuurlijke krachten. Jezus had tevens besloten deze methode van onderricht te gaan gebruiken, omdat deze hem in staat stelde waarheden die van vitaal belang waren te verkondigen aan hen die de betere weg wensten te leren kennen, terwijl zij zijn vijanden tegelijkertijd minder gelegenheid bood aanstoot aan hem te nemen en beschuldigingen tegen hem in te brengen.
151:3.15 (1693.5) Voordat hij die avond de groep liet uiteengaan, zei Jezus: ‘Ik zal jullie nu het laatste gedeelte van de gelijkenis van de zaaier vertellen. Ik wil jullie op de proef stellen en eens horen hoe jullie dit opvatten: het koninkrijk des hemels is ook als een man die goed zaad op de aarde wierp; en terwijl hij ’s nachts sliep en overdag zijn werk deed, ontkiemde het zaad en begon te groeien, en ofschoon hij niet wist hoe het gebeurde, ging de plant vrucht dragen. Eerst kwam er de halm, daarna de aar, en daarna het volle graan in de aar. En toen het graan rijp was, nam hij de sikkel ter hand, en de oogst kwam ten einde. Hij die oren heeft om te horen, hore.’
151:3.16 (1693.6) Vele malen overpeinsden de apostelen deze uitspraak, doch de Meester sprak nooit meer over deze toevoeging aan de gelijkenis van de zaaier.
151:4.1 (1693.7) De volgende dag onderrichtte Jezus de mensen wederom vanuit de boot, en sprak: ‘Het koninkrijk des hemels is gelijk een man die goed zaad zaaide in zijn akker; terwijl hij sliep, kwam echter zijn vijand en zaaide onkruid tussen de tarwe en spoedde zich heen. En toen de jonge halmen begonnen op te komen en later op het punt stonden vrucht te gaan dragen, kwam ook het onkruid op. Daarop kwamen de dienaren van deze landeigenaar en zeiden tot hem: “Heer, hebt u geen goed zaad in uw akker gezaaid? Vanwaar komt dan dit onkruid?” En hij antwoordde zijn dienaren: “Een vijand heeft dit gedaan.” De dienaren vroegen toen hun meester: “Wilt u dat wij heengaan en dit onkruid uittrekken?” Doch hij antwoordde hen met de woorden: “Neen, anders ontwortelen jullie bij het bijeenhalen daarvan ook het koren. Laat beide liever samen opgroeien tot aan de oogsttijd, wanneer ik tot de maaiers zal zeggen, haal eerst het onkruid bij elkaar en bind het in bossen om te verbranden, en breng daarna het koren bijeen om het in mijn schuur op te slaan.”’
151:4.2 (1693.8) Nadat de mensen enige vragen hadden gesteld, sprak Jezus nog een gelijkenis: ‘Het konink- rijk des hemels is gelijk een mosterdzaadje dat een man in zijn akker zaaide. Een mosterdzaadje is wel het kleinste onder de zaden, maar wanneer het volgroeid is, wordt het het grootste van alle kruiden en is als een boom zodat de vogelen des hemels op de takken kunnen komen rusten.’
151:4.3 (1694.1) ‘Het koninkrijk des hemels is ook gelijk een zuurdesem, dat een vrouw pakte en in drie maten meel verborg, waardoor al het meel gezuurd werd.’
151:4.4 (1694.2) ‘Het koninkrijk des hemels is ook gelijk een schat die verborgen was in een akker en die door een man werd ontdekt. In zijn blijdschap ging hij heen om alles te verkopen wat hij bezat om voldoende geld te hebben om die akker te kopen.’
151:4.5 (1694.3) ‘Het koninkrijk des hemels is ook gelijk een koopman die schone parels zocht; en toen hij een parel van grote waarde gevonden had, ging hij heen en verkocht alles wat hij bezat om de buitengewone parel te kunnen kopen.’
151:4.6 (1694.4) ‘Evenzo is het koninkrijk des hemels gelijk een sleepnet dat in de zee werd neergelaten en waarmee allerlei soorten vis werden gevangen. Toen het net vol was, trokken de vissers het op het strand, waar zij gingen zitten om de vis te sorteren, de goede verzamelden zij in vaten en de slechte wierpen zij weg.’
151:4.7 (1694.5) Nog vele andere gelijkenissen sprak Jezus tot de scharen. In feite gaf hij de menigten vanaf die tijd zelden anders dan op deze wijze onderricht. Nadat hij in het openbaar tot zijn gehoor in gelijkenissen had gesproken, zette hij tijdens de avondlessen zijn onderricht gewoonlijk uitgebreider en duidelijker uiteen aan de apostelen en evangelisten.
151:5.1 (1694.6) De menigte bleef de gehele week toenemen. Op de Sabbat vertrok Jezus haastig naar de heuvels, maar toen het zondagochtend werd, kwamen de scharen terug. Jezus sprak hen in het begin van de middag toe na de preek van Petrus, en toen hij was uitgesproken, zei hij tot zijn apostelen: ‘Ik ben moe van de scharen; laten we oversteken naar de andere kant om een dag te kunnen uitrusten.’
151:5.2 (1694.7) Op hun tocht over het meer werden zij overvallen door een van de heftige, plotseling opstekende stormen die kenmerkend zijn voor het meer van Galilea, speciaal in dat jaargetijde. Deze watervlakte ligt meer dan tweehonderd meter beneden de zeespiegel en is omgeven door hoge oevers, vooral in het westen. Vanuit het meer gaan er steile ravijnen de heuvels in, en omdat de verwarmde lucht overdag in een zak boven het meer opstijgt, heeft na zonsondergang de afkoelende lucht uit de ravijnen de neiging om snel naar het meer te stromen. Zulke stormen steken snel op en gaan soms even snel weer liggen.
151:5.3 (1694.8) Zo’n avondstorm nu overviel de boot die Jezus op deze zondagavond naar de andere zijde van het meer bracht. Achter hen aan voeren nog drie andere boten met enigen van de jongere evangelisten aan boord. Het was een hevige storm, niettegenstaande het feit dat hij tot dit gedeelte van het meer beperkt bleef: op de westelijke oever was geen storm te bekennen. De wind was zo hevig, dat de golven over de boot heen sloegen. De felle wind had het zeil doen scheuren nog voor de apostelen het hadden kunnen reven, en zij waren nu geheel op hun riemen aangewezen terwijl zij zich inspanden om de oever te bereiken, op ongeveer vier kilometer afstand.
151:5.4 (1694.9) Ondertussen lag Jezus te slapen onder een afdakje in de achtersteven. De Meester was moe toen hij Betsaïda verliet en hij had hun gezegd hem naar de overkant te varen om wat rust te krijgen. Deze vroegere vissers waren sterke, geoefende roeiers, maar dit was een van de ergste stormen die ze ooit hadden meegemaakt. Ofschoon de wind en de golven hun boot heen en weer smeten alsof het een speelgoedscheepje was, sliep Jezus onverstoorbaar door. Petrus zat aan de rechter roeiriem bij de achtersteven. Toen de boot vol water begon te lopen, liet hij zijn roeiriem los, schoot op Jezus toe en begon hem krachtig te schudden om hem wakker te maken, en toen hij wakker was, zei Petrus: ‘Meester, weet u niet dat we midden in een hevige storm zitten? Als u ons niet redt, zullen we allen vergaan.’
151:5.5 (1695.1) Toen Jezus naar buiten kwam in de regen, keek hij eerst naar Petrus en vervolgens naar de mannen die zich in het duister inspanden aan de riemen, keek daarop weer Petrus aan, die in zijn ongerustheid nog niet weer aan zijn riem was gaan zitten, en zei: ‘Waarom zijn jullie allemaal zo bang? Waar is jullie geloof? Vrede, wees kalm.’ Jezus had nauwelijks deze bestraffende woorden tot Petrus en de andere apostelen geuit, nauwelijks had hij Petrus verzocht vrede te zoeken om zijn verontruste ziel te kalmeren, of de verstoorde atmosfeer hervond zijn evenwicht en er viel een grote kalmte. De woedende golven kwamen bijna ogenblikkelijk tot bedaren, terwijl de donkere wolken, die zich in een korte stortbui hadden ontlast, verdwenen en de sterren des hemels boven hen begonnen te schijnen. Voorzover wij dit kunnen beoordelen was dit alles zuiver toevallig; maar de apostelen, en in het bijzonder Simon Petrus, bleven dit voorval altijd als een natuurwonder beschouwen. Het was voor de mensen uit die tijd al heel gemakkelijk om in natuurwonderen te geloven, daar zij er vast van overtuigd waren dat de ganse natuur een verschijnsel was dat rechtstreeks werd beheerst door geestkrachten en bovennatuurlijke wezens.
151:5.6 (1695.2) Jezus legde de twaalf duidelijk uit dat hij tot hun verontruste geest had gesproken en zich tot hun door vrees bevangen bewustzijn had gericht, dat hij de elementen niet had bevolen zijn woord te gehoorzamen, maar het mocht niet baten. De volgelingen van de Meester bleven altijd hun eigen interpretatie geven van al zulke toevallige gebeurtenissen. Vanaf die dag stonden zij erop de Meester te beschouwen als iemand die absolute macht had over de elementen der natuur. Petrus zou nooit moede worden te herhalen hoe ‘zelfs de winden en de golven hem gehoorzamen.’
151:5.7 (1695.3) Het was reeds laat in de avond toen Jezus en de apostelen de oever bereikten, en daar het een kalme, mooie nacht was, bleven ze allen in de boten slapen en gingen pas de volgende morgen kort na zonsopgang aan land. Toen ze allen weer bijeen waren, ongeveer veertig mensen, zei Jezus: ‘Laten we de heuvels daarginds opgaan en daar een paar dagen blijven om over de problemen van het koninkrijk van de Vader na te denken.’
151:6.1 (1695.4) Ofschoon het grootste gedeelte van de oostelijke oever van het meer in die streek geleidelijk opliep naar het hoger gelegen land verderop, was er op deze bepaalde plek een steile helling, en op sommige plaatsen rees de oever loodrecht uit het meer op. Jezus wees naar de helling van de nabijgelegen heuvel en zei: ‘Laten we deze heuvel opgaan voor ons ontbijt en in een van die schuilplaatsen rusten en praten.’
151:6.2 (1695.5) Deze hele helling was bezaaid met spelonken die in de rots waren uitgehouwen. Veel van deze nissen waren oude graven. Ongeveer halverwege de helling lag op een kleine, betrekkelijk vlakke plek de begraafplaats van het kleine dorpje Keresa. Toen Jezus en zijn metgezellen voorbij deze begraafplaats liepen, stormde een krankzinnige op hen af die in de spelonken in de heuvelhelling huisde. Deze zwakzinnige was een bekende in deze streek, omdat hij eens met boeien en ketenen in een van de grotten vastgeklonken had gezeten. Al lang geleden had hij zijn boeien verbroken en hij doolde nu vrij rond te midden van de graven en tomben die niet meer in gebruik waren.
151:6.3 (1696.1) Deze man, wiens naam Amos was, leed aan een vorm van periodieke krankzinnigheid. Er waren tamelijk lange perioden waarin hij wat kleren zocht en zich redelijk goed onder de mensen kon bewegen. Tijdens een van die heldere tussenpozen was hij naar Betsaïda gegaan waar hij de prediking van Jezus en diens apostelen had beluisterd, en hij was toen een halfslachtige gelovige in het evangelie van het koninkrijk geworden. Maar al spoedig trad er weer een stormachtige fase in zijn kwaal op en vluchtte hij naar de graven, waar hij weeklaagde, kreten slaakte en zich zo gedroeg dat hij ieder die hem toevallig tegenkwam, angst aanjoeg.
151:6.4 (1696.2) Toen Amos Jezus herkende, viel hij aan zijn voeten neer en riep uit: ‘Ik ken u, Jezus, maar ik ben bezeten van vele duivels, en ik smeek u mij niet te kwellen.’ Deze man geloofde echt dat zijn periodieke mentale kwaal werd veroorzaakt door het feit dat er op zulke momenten boze of onreine geesten in hem voeren en zijn bewustzijn en lichaam beheersten. Zijn moeilijkheden waren voornamelijk emotioneel van aard — zijn hersenen waren niet ernstig aangetast.
151:6.5 (1696.3) Jezus zag neer op de man die als een dier aan zijn voeten kroop, boog zich naar hem over, vatte hem bij de hand, deed hem opstaan en sprak tot hem: ‘Amos, je bent niet bezeten door een duivel; je hebt het goede nieuws al gehoord dat je een zoon van God bent. Ik beveel je om uit deze aanval te komen.’ Toen Amos Jezus deze woorden hoorde uitspreken, trad er zulk een transformatie in zijn denken op, dat hij ogenblikkelijk weer bij zijn verstand was en de normale beheersing van zijn gevoelens herkreeg. Tegen deze tijd had zich een behoorlijke hoeveelheid mensen uit het nabijgelegen dorp om hen heen verzameld, waarbij zich ook de zwijnenhoeders van de hoger gelegen hellingen voegden, en allen waren verbaasd de krankzinnige bij Jezus en diens volgelingen te zien zitten, in het bezit van zijn volle verstand en vrijelijk met hen sprekend.
151:6.6 (1696.4) Terwijl de zwijnenhoeders het dorp in renden om het nieuws van het temmen van de krankzinnige te verspreiden, vielen de honden een kleine kudde aan van ongeveer dertig zwijnen die nu zonder herder waren, en joegen de meeste daarvan over de steile rotswand het meer in. En deze bijkomende gebeurtenis in verband met de aanwezigheid van Jezus en de vermeende wonderbaarlijke genezing van de krankzinnige, deed de legende ontstaan dat Jezus Amos had genezen door een legioen duivels bij hem uit te drijven, en dat deze duivels in de kudde zwijnen gevaren waren, waardoor deze zich meteen halsoverkop beneden in het meer hadden gestort, waar zij waren omgekomen. Voordat de dag voorbij was, werd dit voorval door de zwijnenhoeders rondverteld en het hele dorp geloofde het. Amos geloofde deze geschiedenis zeer zeker; hij zag de zwijnen over de rand van de berg storten kort nadat zijn verwarde geest tot rust was gekomen, en hij bleef er altijd van overtuigd dat de zwijnen toen de boze geesten in zich droegen die hem zo lang hadden gekweld. Dit was dan ook van grote invloed op de blijvende aard van zijn genezing. Het is evenzeer waar dat alle apostelen van Jezus (behalve Tomas) geloofden dat het voorval met de zwijnen in rechtstreeks verband stond met de genezing van Amos.
151:6.7 (1696.5) Jezus kreeg niet de rust die hij had gezocht. Het grootste deel van de dag verdrongen zich mensen om hem die gehoord hadden dat Amos was genezen, en die afkwamen op het verhaal dat de demonen uit de krankzinnige in de kudde zwijnen waren gevaren. En zo gebeurde het dat na slechts één nacht rust, Jezus en zijn vrienden dinsdagochtend vroeg gewekt werden door een afvaardiging van deze niet-Joodse zwijnenfokkers, die hem dringend kwam verzoeken uit hun midden te vertrekken. Hun woordvoerder zei tegen Petrus en Andreas: ‘Vissers uit Galilea, vertrek van hier en neem uw profeet met u mee. Wij weten dat hij een heilige is, maar de goden van ons land kennen hem niet, en wij lopen gevaar vele zwijnen te verliezen. De vrees voor u heeft ons bevangen en daarom smeken wij u van hier te gaan.’ En toen Jezus hen dit hoorde zeggen, zei hij tot Andreas, ‘Laten we naar Betsaïda terugkeren.’
151:6.8 (1697.1) Toen ze op het punt stonden te vertrekken, smeekte Amos Jezus hem toe te staan met hen terug te gaan, maar de Meester wilde hier niet in toestemmen. Jezus zei tot Amos: ‘Vergeet niet dat je een zoon van God bent. Keer terug naar je eigen mensen en toon hun welke grote dingen God voor je gedaan heeft.’ En Amos trok rond en verhaalde overal dat Jezus een legioen duivels uit zijn geplaagde ziel had uitgedreven en dat deze boze geesten in een kudde zwijnen waren gevaren, hun snelle ondergang tegemoet. En hij hield daarmee niet op voordat hij naar alle steden van de Dekapolis was geweest en daar verkondigd had welke grote dingen Jezus voor hem had gedaan.
Het Urantia Boek
Verhandeling 152
152:0.1 (1698.1) HET verhaal van de genezing van Amos, de krankzinnige uit Keresa, had Betsaïda en Kafarnaüm reeds bereikt, zodat een grote menigte Jezus stond op te wachten toen zijn boot die dinsdagmorgen aankwam. Onder deze menigte bevonden zich ook de nieuwe waarnemers van het Sanhedrin te Jeruzalem, die naar Kafarnaüm waren gekomen om gronden te vinden om de Meester in hechtenis te kunnen nemen en te kunnen veroordelen. Terwijl Jezus met de mensen sprak die waren toegestroomd om hem te begroeten, baande Jaïrus, een van de oversten van de synagoge, zich een weg door de menigte, viel aan de voeten van Jezus neer, greep zijn hand en smeekte hem vlug met hem mee te komen, zeggende: ‘Meester, mijn dochtertje, mijn enig kind, ligt thuis op sterven. Ik smeek u mee te komen en haar te genezen.’ Toen Jezus het verzoek van de vader hoorde, zei hij: ‘Ik zal met u meegaan.’
152:0.2 (1698.2) Terwijl Jezus met Jaïrus meeliep, werden zij gevolgd door een grote menigte toeschouwers die het verzoek van de vader had gehoord en wilde zien wat er zou gaan gebeuren. Kort voordat zij het huis van de overste bereikten, terwijl zij zich door een smalle straat haastten en de menigte om hem heen drong, stond Jezus plotseling stil en riep uit: ‘Iemand heeft mij aangeraakt.’ En toen degenen die dichtbij hem waren, ontkenden dat zij hem hadden aangeraakt, sprak Petrus op luide toon: ‘Meester, u ziet toch zelf hoe deze menigte u dringt en ons onder de voet dreigt te lopen, en nog zegt u “iemand heeft mij aangeraakt.” Wat bedoelt u?’ Daarop zei Jezus: ‘Ik vroeg wie mij heeft aangeraakt, want ik merkte dat er levende energie van mij uitging.’ Terwijl Jezus om zich heen keek, viel zijn oog op een vrouw dichtbij hem, die naar voren kwam, aan zijn voeten knielde en zei: ‘Jarenlang ben ik geteisterd door bloedingen. Ik heb veel geleden door veel dokters; ik heb al mijn geld uitgegeven, maar niemand heeft mij kunnen genezen. Toen hoorde ik van u en ik dacht, als ik maar de zoom van zijn kleed mag aanraken, zal ik zeker genezen worden. En dus drong ik vooruit in de menigte die achter u aan liep, totdat ik vlak bij u was, Meester, en de zoom van uw kleed kon aanraken, en ik werd gezond; ik weet dat ik van mijn kwaal genezen ben.’
152:0.3 (1698.3) Toen Jezus dit hoorde, nam hij de vrouw bij de hand, liet haar opstaan en zei: ‘Dochter, uw geloof heeft u gezond gemaakt, ga heen in vrede.’ Het was haar geloof, en niet de aanraking die haar gezond maakte. Dit geval is dan ook een goede illustratie van vele schijnbaar wonderbaarlijke genezingen die Jezus’ aardse loopbaan vergezelden, maar die hij geenszins bewust wilde. Na verloop van tijd bleek dat de vrouw werkelijk van haar ziekte was genezen. Haar geloof was van de soort die rechtstreeks haar voordeel deed met de scheppende kracht die aanwezig was in de persoon van de Meester. Met het geloof dat zij had, was het alleen maar nodig om dichtbij de persoon van de Meester te komen. Het was in het geheel niet nodig zijn kleed aan te raken: dit was niet anders dan het bijgelovige onderdeel van haar geloof. Jezus riep deze vrouw, Veronica van Caesarea-Filippi, bij zich om twee dwalingen te corrigeren die in haar bewustzijn zouden kunnen blijven hangen, of in het denken van hen die getuige waren van deze genezing: hij wilde niet dat Veronica heen zou gaan met de gedachte dat haar vrees, toen zij probeerde haar genezing te stelen, was beloond, noch dat haar bijgeloof, dat de aanraking van zijn kleed verband had gehad met haar genezing, resultaat had gehad. Hij verlangde dat allen zouden weten dat het haar zuivere, levende geloof was, dat de genezing had bewerkstelligd.
152:1.1 (1699.1) Door dit oponthoud onderweg naar zijn huis werd Jaïrus natuurlijk vreselijk ongeduldig, daarom spoedden ze zich nu in versnelde pas voort. Zelfs nog voor zij het erf van de overste hadden betreden, kwam een van diens dienaren naar buiten en zei: ‘Val de Meester niet lastig; uw dochter is dood.’ Doch Jezus scheen geen acht te slaan op de woorden van de dienaar, want Petrus, Jakobus en Johannes met zich meenemend, wendde hij zich om en zei tot de door smart getroffen vader: ‘Vrees niet; geloof alleen.’ Toen hij het huis binnenging, vond hij daar reeds de fluitspelers en de rouwklagers die luid misbaar maakten, terwijl de familieleden huilden en weeklaagden. Nadat hij alle rouwenden de kamer had doen verlaten, ging hij met de vader en de moeder en zijn drie apostelen naar binnen. Hij had tegen de rouwenden gezegd dat het jonge meisje niet dood was, maar zij lachten hem smalend uit. Jezus wendde zich nu tot de moeder en zei: ‘Uw dochter is niet dood; zij slaapt slechts.’ En toen het rustig was geworden in het huis, ging hij naar het bed van het kind, nam haar bij de hand en zei: ‘Dochter, ik zeg je, word wakker en sta op!’ Toen het meisje deze woorden hoorde, stond zij onmiddellijk op en liep door de kamer. En kort nadat zij zich van haar flauwte had hersteld, gebood Jezus dat haar iets te eten gegeven zou worden, want zij was lange tijd zonder voedsel ge-weest.
152:1.2 (1699.2) Aangezien er in Kafarnaüm veel agitatie tegen Jezus gaande was, riep hij de familie bijeen en legde hun uit dat het meisje in coma was geweest na een lange koortsperiode, en dat hij haar alleen daaruit had gewekt en dat hij haar niet uit de dood had opgewekt. Zo legde hij dit alles ook uit aan zijn apostelen, doch het mocht niet baten; zij geloofden allen dat hij het meisje uit de dood had opgewekt. Wat Jezus zelf zei om een groot aantal van zulke schijnbare wonderen uit te leggen, had weinig effect op zijn volgelingen. Ze waren belust op wonderen en lieten geen gelegenheid voorbijgaan om weer een wonder aan Jezus te kunnen toeschrijven. Jezus en zijn apostelen keerden naar Betsaïda terug, nadat hij hun allen nadrukkelijk had opgedragen er met niemand over te spreken.
152:1.3 (1699.3) Toen hij het huis van Jaïrus uitkwam, werd hij gevolgd door twee blinden die geleid werden door een jongen die stom was, en de blinden vroegen luidkeels om genezing. De reputatie van Jezus als genezer stond omstreeks deze tijd op haar hoogtepunt. Overal waar hij heenging, stonden de zieken en lijdenden hem op te wachten. De Meester zag er nu zeer afgemat uit, en al zijn vrienden maakten zich zorgen dat hij met zijn werk van onderricht en genezen zo lang door zou gaan, tot hij er daadwerkelijk bij neer zou vallen.
152:1.4 (1699.4) De apostelen van Jezus, laat staan het gewone volk, konden de natuur en eigenschappen van deze God-mens niet begrijpen. En ook geen enkele volgende generatie is in staat geweest om naar waarde te schatten wat er in de persoon van Jezus van Nazaret op aarde plaatsgreep. Bovendien kan er zich voor de wetenschap en de religie geen gelegenheid meer voordoen om deze merkwaardige gebeurtenissen na te gaan, om de eenvoudige reden dat zulk een buitengewone situatie zich nooit opnieuw kan voordoen, noch op deze wereld, noch op enige andere wereld in Nebadon. Er zal op geen enkele wereld in dit hele universum ooit weer een wezen verschijnen in de gelijkenis van het sterfelijke vlees, dat alle attributen van de scheppende energie tezelfdertijd belichaamt, in combinatie met geestelijke gaven die de tijd en de meeste andere materiële beperkingen te boven gaan.
152:1.5 (1700.1) Nooit vóór de tijd dat Jezus op aarde was, noch daarna, is het ons mogelijk geweest zo direct en treffend de resultaten vast te stellen waarmee een sterk en levend geloof van sterfelijke mannen en vrouwen gepaard gaat. Om deze verschijnselen te herhalen zouden wij tot in de onmiddellijke tegenwoordigheid van Michael, de Schepper, moeten gaan en hem moeten aantreffen zoals hij in die dagen was — als de Zoon des Mensen. En al verhindert zijn afwezigheid deze materiële manifestaties vandaag, dient gij evenmin beperkingen van enige soort te stellen aan de mogelijke manifestatie van zijn geestelijke kracht. Ofschoon de Meester afwezig is als materieel wezen, is hij aanwezig als een geestelijke invloed in de harten der mensen. Door van deze wereld heen te gaan heeft Jezus het mogelijk gemaakt dat zijn geest naast de geest van zijn Vader in het bewustzijn van alle mensen woont.
152:2.1 (1700.2) Jezus bleef overdag het volk onderrichten, terwijl hij ’s avonds de apostelen en de evangelisten onderwees. Die vrijdag kondigde hij een verlof van één week aan, zodat al zijn volgelingen een paar dagen naar huis of naar hun vrienden konden gaan, voordat ze zich moesten gereedmaken om naar Jeruzalem te reizen voor het Paasfeest. Maar meer dan de helft van zijn discipelen weigerde hem te verlaten en de menigte werd met de dag groter, zozeer zelfs dat David Zebedeüs een nieuw kamp wilde inrichten, maar Jezus weigerde hiervoor toestemming te geven. De Meester had tijdens de Sabbat zo weinig rust, dat hij op zondagmorgen, 27 maart, trachtte bij de mensen vandaan te komen. Sommigen van de evangelisten werden achtergelaten om met de menigte te spreken, terwijl Jezus en de twaalf van plan waren ongemerkt te ontsnappen naar de overzijde van het meer, waar ze zich voorstelden hun hoognodige rust te vinden in een mooi park ten zuiden van Betsaïda-Julias. Deze streek was een geliefd ontspanningsoord voor de mensen uit Kafarnaüm: allen kenden deze parken op de oostelijke oever.
152:2.2 (1700.3) De mensen namen hiermee echter geen genoegen. Ze zagen in welke richting de boot van Jezus wegvoer, en huurden ieder vaartuig dat maar beschikbaar was om de achtervolging in te zetten. Zij die geen boot meer konden krijgen, gingen te voet op weg langs de bovenoever van het meer.
152:2.3 (1700.4) Laat die middag hadden meer dan duizend mensen Jezus opgespoord in een van de parken, en hij sprak hen kort toe, waarna Petrus hetzelfde deed. Velen van deze mensen hadden voedsel meegebracht, en nadat ze hun avondmaal hadden genoten, verzamelden zij zich rondom in kleine groepjes, terwijl Jezus’ apostelen en discipelen hen onderricht gaven.
152:2.4 (1700.5) ‘s Maandagsmiddags was de menigte aangegroeid tot meer dan drieduizend. En nog steeds — ver in de avond — bleven de mensen binnenstromen, waarbij zij allerlei soorten zieken meebrachten. Honderden belangstellenden hadden het plan opgevat om op weg naar het Pascha in Kafarnaüm te overnachten om Jezus te horen en te zien en zij weigerden eenvoudig hierin teleurgesteld te worden. Tegen twaalf uur die woensdag hadden zich ongeveer vijfduizend mannen, vrouwen, en kinderen hier in dit park ten zuiden van Betsaïda-Julias verzameld. Het weer was aangenaam, want de regentijd in deze streek liep ten einde.
152:2.5 (1700.6) Filippus had voor Jezus en de twaalf voedsel voor drie dagen verzorgd, dat onder de hoede was van de jonge Marcus, hun manusje van alles. Tegen de namiddag van deze dag, de derde dag voor bijna de helft van de menigte, was het voedsel dat de mensen hadden meegebracht haast geheel op. David Zebedeüs had hier geen tentenkamp om de menigten te kunnen voeden en onderdak te geven. Evenmin had Filippus voor zulk een grote menigte voedsel ingeslagen. Maar de mensen wilden niet weggaan, ook al waren ze hongerig. Er werd in stilte gefluisterd dat Jezus, om moeilijkheden zowel met Herodes als de leiders in Jeruzalem te vermijden, deze stille plek buiten het rechtsgebied van al zijn vijanden had uitgekozen als de geschikte plaats om tot koning gekroond te worden. Het enthousiasme van het volk steeg met het uur. Er werd geen woord over gerept tegen Jezus, ofschoon hij natuurlijk alles wist wat er gaande was. Zelfs de twaalf apostelen waren nog besmet met zulke denkbeelden, en vooral de jongere evangelisten. De apostelen die deze poging om Jezus tot koning uit te roepen steunden, waren Petrus, Johannes, Simon Zelotes en Judas Iskariot. Degenen die tegen dit plan gekant waren, waren Andreas, Jakobus, Natanael en Tomas. Matteüs, Filippus en de tweeling Alfeüs spraken zich niet uit. De aanstichter van deze samenzwering om hem tot koning uit te roepen was Joab, een van de jongere evangelisten.
152:2.6 (1701.1) Zo stonden de zaken er voor op woensdagmiddag, omstreeks vijf uur, toen Jezus aan Jakobus Alfeüs vroeg om Andreas en Filippus bij zich te laten komen. Jezus zei: ‘Wat zullen we met de menigte doen? Ze zijn nu drie dagen bij ons geweest, en velen van hen hebben honger. Ze hebben niets te eten.’ Filippus en Andreas keken elkaar aan, waarop Filippus antwoordde: ‘Meester, u moet deze mensen wegsturen naar de dorpen in de omtrek om voedsel voor zichzelf te kopen.’ Andreas, die bang was dat de samenzwering om Jezus tot koning uit te roepen tot uitvoering zou komen, viel Filippus haastig bij met de woorden: ‘Ja, Meester, ik geloof dat het’t beste is dat u de menigte wegstuurt, zodat ze hun eigen gang kunnen gaan en voedsel kunnen kopen, terwijl u een tijdje rust krijgt.’ Ook anderen van de twaalf waren er nu bij komen staan. Toen zei Jezus: ‘Maar ik wil hen niet hongerig wegsturen, kunnen jullie hen geen eten geven?’ Dit ging Filippus te ver en hij sprak op luide toon: ‘Meester, waar kunnen wij hier buiten brood kopen voor zo’n menigte? Voor tweehonderd denariën zou je nog geen middagmaal kunnen krijgen.’
152:2.7 (1701.2) Voordat de apostelen de kans kregen hun mening te geven, wendde Jezus zich tot Andreas en Filippus en zei: ‘Ik wil deze mensen niet wegsturen. Hier zijn ze, als schapen zonder herder. Ik zou ze graag te eten willen geven. Wat voor voedsel hebben wij bij ons?’ Terwijl Filippus met Mattheüs en Judas overlegde, spoorde Andreas de jongen Marcus op, om te vragen hoeveel er nog over was van hun voorraad proviand. Hij kwam bij Jezus terug en zei: ‘De jongen heeft maar vijf gerstebroden en twee gedroogde vissen over’ — en Petrus voegde daar prompt aan toe: ‘Wij moeten vanavond ook nog eten.’
152:2.8 (1701.3) Even stond Jezus daar in stilte. Zijn ogen hadden een afwezige blik. De apostelen hielden zich stil. Plotseling wendde Jezus zich tot Andreas en zei: ‘Breng mij de broden en de vissen.’ En toen Andreas de mand bij Jezus gebracht had, zei de Meester: ‘Zeg de mensen in het gras te gaan zitten in groepen van honderd en wijs een leider over elke groep aan, en laat alle evangelisten hier bij ons komen.’
152:2.9 (1701.4) Jezus nam de broden in zijn handen en nadat hij gedankt had, brak hij het brood en gaf het aan zijn apostelen, die het doorgaven aan hun metgezellen, die het op hun beurt naar de menigte brachten. Evenzo brak en verdeelde Jezus de vissen. En deze menigte at en werd verzadigd. Toen ze klaar waren met eten, zei Jezus tot de discipelen: ‘Verzamel de brokstukken die overgebleven zijn, zodat niets verloren gaat.’ En toen ze alle resten bij elkaar hadden gebracht, waren het twaalf volle manden. Het aantal dat deelnam aan dit buitengewone feestmaal was ongeveer vijfduizend mannen, vrouwen en kinderen.
152:2.10 (1702.1) Dit nu is het eerste en enige natuurwonder dat Jezus verrichtte ingevolge een bewust vooraf gemaakt plan. Weliswaar waren zijn discipelen geneigd vele dingen wonderen te noemen die dat niet waren, maar dit was echte bovennatuurlijke bijstand. Ons werd onderricht dat in dit geval Michael de elementen van het voedsel vermenigvuldigde, zoals hij dit altijd doet, behalve dat de tijdsfactor en het zichtbare levenskanaal werden uitgeschakeld.
152:3.1 (1702.2) Het voeden van de vijfduizend door bovennatuurlijke energie was opnieuw een van de gevallen waar menselijk medelijden plus creatieve kracht gelijk was aan wat er gebeurde. Nu de menigte geheel verzadigd was en Jezus’ faam eensklaps en ter plekke nog groter werd door dit ontzagwekkende wonder, behoefde het project om de Meester aan te grijpen en hem tot koning uit te roepen geen verdere persoonlijke aanwijzingen. De idee scheen zich door de menigte te verspreiden als een besmetting. De reactie van de menigte op deze plotselinge, spectaculaire voorziening in hun materiële behoeften was hevig en overweldigend. Al sinds lang was de Joden geleerd dat wanneer de Messias, de zoon van David, zou komen, hij het land weer zou doen overvloeien van melk en honing, en dat het brood des levens hun geschonken zou worden zoals de manna, die naar men dacht, uit de hemel was gevallen op hun voorvaderen in de wildernis. En was deze hele verwachting nu niet vlak voor hun ogen vervuld? Toen deze hongerige, ondervoede menigte ophield zichzelf vol te stoppen met het wondervoedsel, was er slechts één eenstemmige reactie: ‘Hier is onze koning.’ De bevrijder van Israel die wonderen kon doen, was gekomen. In de ogen van deze simpele mensen bracht de kracht om te voeden het recht om te regeren met zich mee. Het was dan ook geen wonder dat de menigte, toen zij klaar was met dit feestmaal, zich als één man verhief en luide riep: ‘Maak hem koning!’
152:3.2 (1702.3) Deze machtige roep werd met enthousiasme verwelkomd door Petrus en diegenen van de apostelen die nog steeds hoopten te zien dat Jezus het recht tot regeren aan zich zou trekken. Doch deze valse verwachtingen was geen lang leven beschoren. De echo van deze machtige roep van de menigte was nog maar nauwelijks door de nabije rotsen teruggekaatst, of Jezus ging op een reusachtig rotsblok staan, hief zijn rechterhand op om de aandacht te vragen en zei: ‘Mijn kinderen, ge bedoelt het goed, maar ge zijt kortzichtig en materialistisch ingesteld.’ Er viel een korte pauze; deze stoere Galileeër stond daar majesteitelijk in de betoverende gloed van de oosterse schemering. Hij leek in alle opzichten een koning, toen hij voortging tot de ademloos toeluisterende schare te spreken: ‘Gij wilt mij koning maken, niet omdat uw zielen verlicht zijn door een grote waarheid, maar omdat uw magen gevuld zijn met brood. Hoevele malen heb ik u niet gezegd dat mijn koninkrijk niet van deze wereld is? Dit koninkrijk des hemels dat wij verkondigen is een geestelijke broederschap, en geen mens heerst daarover, zittend op een materiële troon. Mijn Vader in de hemel is de alwijze en almachtige Regeerder over deze geestelijke broederschap van de zonen van God op aarde. Ben ik zo tekort geschoten in het openbaren van de Vader der geesten aan u, dat ge een koning zoudt willen maken van zijn Zoon in het vlees? Gaat nu allen van hier, naar uw eigen huis. Indien ge een koning moet hebben, laat dan in het hart van een ieder van u de Vader der lichten tronen als de geestelijke Regeerder over alle dingen.’
152:3.3 (1702.4) Deze woorden van Jezus deden de menigte geschokt en verslagen heengaan. Velen die in hem hadden geloofd, keerden zich af en volgden hem na die dag niet meer. De apostelen waren sprakeloos. Zij stonden zwijgend bij de twaalf korven met de overgeschoten brokken van het voedsel; alleen de boodschappenjongen, de jonge Marcus, zei: ‘En hij weigerde onze koning te zijn.’ Voordat Jezus heenging om in de heuvels alleen te kunnen zijn, wendde hij zich tot Andreas en zei: ‘Breng je broeders terug naar het huis van Zebedeüs en bid met hen, in het bijzonder voor je broer Simon Petrus.’
152:4.1 (1703.1) Zonder hun Meester — alleen weggestuurd — gingen de apostelen aan boord en begonnen zwijgend naar Betsaïda, op de westelijke oever van het meer, te roeien. Geen van de twaalf was zo geschokt en terneergeslagen als Simon Petrus. Er werd nauwelijks een woord gesproken: ze dachten allen aan de Meester die daar nu alleen in de heuvels was. Had hij hen verlaten? Hij had hen nog nooit eerder allen weggestuurd en geweigerd met hen mee te gaan. Wat kon dit alles betekenen?
152:4.2 (1703.2) De duisternis overviel hen, want er was een sterke tegenwind opgestoken die het vrijwel onmogelijk maakte vooruit te komen. Naarmate de uren van duisternis en zwaar roeien verstreken, werd Petrus moe en viel van uitputting in een diepe slaap. Andreas en Jakobus legden hem ter ruste op de beklede bank in de achtersteven van de boot. Terwijl de andere apostelen tegen de wind en de golven in zwoegden, had Petrus een droom: hij zag een visioen van Jezus die lopend op het water tot hem kwam. Toen de Meester bij de boot verder scheen te lopen, riep Petrus uit: ‘Red ons, Meester, red ons.’ Zij die achter in de boot zaten, hoorden hem enkele van deze woorden zeggen. Toen deze nachtverschijning in het bewustzijn van Petrus bleef doorgaan, droomde hij dat hij Jezus hoorde zeggen: ‘Wees welgemoed, ik ben het, wees niet bevreesd.’ Dit was als de balsem van Gilead voor de verontruste ziel van Petrus; het kalmeerde zijn gekwelde geest, zodat hij (in zijn droom) tot de Meester riep: ‘Heer, indien u het werkelijk bent, beveel mij dan bij u te komen en met u op het water te lopen.’ En toen Petrus op het water begon te lopen, maakten de onstuimige golven hem bang, en toen hij op het punt stond te zinken, riep hij: ‘Heer, red mij!’ En velen van de twaalf hoorden hem dit uitroepen. Daarop droomde Petrus dat Jezus hem te hulp kwam, zijn hand uitstrekte, hem beetpakte en hem ophief met de woorden: ‘O, kleingelovige, waarom twijfelde je?’
152:4.3 (1703.3) En bij het laatste deel van zijn droom stond Petrus op van de bank waarop hij sliep en stapte werkelijk overboord, het water in. Hij ontwaakte uit zijn droom toen Andreas, Jakobus en Johannes zich over de rand van de boot bogen en hem uit het water trokken.
152:4.4 (1703.4) Voor Petrus bleef deze ervaring altijd reëel. Hij geloofde oprecht dat Jezus die nacht tot hem was gekomen. Hij overtuigde Johannes Marcus maar ten dele, hetgeen verklaart waarom Marcus een deel van het verhaal uit zijn verslag heeft weggelaten. Lucas, de arts, die deze zaak zorgvuldig onderzocht, kwam tot de conclusie dat het voorval een visioen van Petrus was geweest en weigerde daarom dit verhaal op te nemen toen hij zijn verslag maakte.
152:5.1 (1703.5) Op donderdagochtend, nog voor de dag aanbrak, legden zij hun boot bij het huis van Zebedeüs aan de kust voor anker en probeerden nog wat te slapen tot het middaguur. Andreas was het eerste op en toen hij een wandeling maakte langs het meer, vond hij Jezus, in gezelschap van hun boodschappenjongen, op een steen aan de waterkant zitten. Terwijl velen uit de menigte en van de jonge evangelisten de hele nacht en een groot gedeelte van de volgende dag in de oostelijke heuvels naar Jezus hadden gezocht, waren hij en de jongen Marcus kort na middernacht op weg gegaan en om het meer heen gelopen, de rivier overgestoken en zo naar Betsaïda teruggekeerd.
152:5.2 (1704.1) Van de vijfduizend die op wonderbare wijze gespijzigd waren en die, toen hun magen vol en hun harten leeg waren, hem tot koning wilden maken, bleven slechts vijfhonderd hem volgen. Maar voordat dezen hadden gehoord dat hij terug was in Betsaïda, vroeg Jezus aan Andreas om de apostelen en hun metgezellen, ook de vrouwen, bijeen te roepen, met de woorden: ‘Ik wens met hen te spreken.’ Toen allen gereed waren, sprak Jezus:
152:5.3 (1704.2) ‘Hoe lang zal ik nog geduld met jullie hebben? Zijn jullie allen zo traag van geestelijk begrip en schieten jullie zo tekort in levend geloof? Al deze maanden heb ik jullie onderricht in de waarheden van het koninkrijk, en nòg laten jullie je leiden door materiële motieven in plaats van geestelijke overwegingen. Hebben jullie zelfs niet in de Schrift gelezen hoe Mozes de ongelovige kinderen Israels aanspoorde met de woorden: “Vrees niet, sta stil en zie de redding des Heren?” De psalmdichter zei: “stel uw vertrouwen op de Heer.” “Wees geduldig, wacht op de Heer en houd moed. Hij zal uw hart versterken.” “Werp uw last op de Heer en hij zal u ondersteunen. Vertrouw hem te allen tijde en stort uw hart bij hem uit, want God is uw toevlucht.” “Hij die in de schuilplaats des Allerhoogsten woont, zal in de schaduw van de Almachtige verblijven.” “Het is beter op de Heer te vertrouwen dan uw vertrouwen te stellen op de vorsten der mensen.”
152:5.4 (1704.3) ‘En zien jullie nu allen in dat het doen van wonderen en het verrichten van materiële wonderbaarlijke daden geen zielen voor het geestelijk koninkrijk zal winnen? Wij hebben de menigte gespijzigd, maar dat heeft hen er niet toe gebracht te hongeren naar het brood des levens, noch te dorsten naar het water der geestelijke gerechtigheid. Nadat hun honger gestild was, zochten ze geen toegang tot het koninkrijk der hemelen, maar trachtten veeleer de Zoon des Mensen tot koning uit te roepen, zoals dit met de koningen van deze wereld gebeurt, alleen maar om door te kunnen gaan brood te eten zonder er voor te hoeven arbeiden. En dit alles, waarin velen van jullie min of meer hebben deelgenomen, draagt er niets toe bij om de hemelse Vader te openbaren of zijn koninkrijk op aarde uit te breiden. Hebben wij al niet genoeg vijanden onder de godsdienstige leiders van het land zonder ook nog datgene te doen wat ook de burgerlijke regeerders waarschijnlijk van ons zal vervreemden? Ik bid dat de Vader jullie ogen moge zalven, zodat jullie kunt zien, en jullie oren moge openen, opdat jullie moogt horen, zodat jullie geheel moogt geloven in het evangelie dat ik jullie heb onderricht.’
152:5.5 (1704.4) Jezus kondigde daarop aan dat hij zich met zijn apostelen enkele dagen wilde terugtrekken om uit te rusten alvorens ze zich gereed zouden maken om naar Jeruzalem te gaan voor het Pascha, en hij verbood alle discipelen en ook de menigte om hem te volgen. Dienovereenkomstig gingen ze per boot naar het gebied van Gennesaret om daar enkele dagen te kunnen uitrusten en te slapen. Jezus bereidde zich voor op een grote crisis in zijn leven op aarde, en daarom bracht hij veel tijd door in gemeenschap met de Vader in de hemel.
152:5.6 (1704.5) Het nieuws van de spijziging van de vijfduizend en de poging om Jezus tot koning te maken, maakte heinde en ver de nieuwsgierigheid wakker en bracht opnieuw vrees teweeg bij de godsdienstige leiders en de burgerlijke regeerders in heel Galilea en Judea. Terwijl dit grote wonder niets bijdroeg tot de vooruitgang van het evangelie van het koninkrijk in de zielen van materieel gezinde en halfslachtige gelovigen, diende het wel het doel dat het de zucht naar wonderen en de neiging om hem tot koning te maken, die bij de naaste kring der apostelen en bij de discipelen die hem na stonden aanwezig waren, tot een crisis bracht. Deze spectaculaire periode sloot het eerste tijdvak van onderricht, opleiding en genezing af, en bereidde zodoende de weg voor de inluiding van dit laatste jaar van de verkondiging der hogere, meer geestelijke fasen van het nieuwe evangelie van het koninkrijk, het goddelijke zoonschap, geestelijke vrijheid, en eeuwige redding.
152:6.1 (1705.1) Terwijl ze rust hielden ten huize van een welgestelde gelovige in de buurt van Gennesaret, had Jezus elke middag informele besprekingen met de twaalf. De ambassadeurs van het koninkrijk vormden een ernstige, ontnuchterde en gelouterde groep mannen die uit de droom geholpen waren. Maar zelfs na alles wat er was gebeurd, waren deze twaalf, zoals uit de latere gebeurtenissen bleek, nog niet geheel los van hun diepgewortelde, lang gekoesterde denkbeelden over de komst van de Joodse Messias. De gebeurtenissen van de voorgaande weken hadden zich voor deze verbaasde vissers te snel afgespeeld om de volle betekenis ervan te kunnen vatten. Mannen en vrouwen hebben tijd nodig om radicale, grote veranderingen te kunnen aanbrengen in hun basale, fundamentele denkbeelden ten aanzien van hun sociale gedrag, filosofische instelling en religieuze overtuigingen.
152:6.2 (1705.2) Terwijl Jezus en de twaalf rust hielden in Gennesaret, gingen de menigten uiteen, sommigen naar huis en anderen verder naar Jeruzalem voor het Pascha. In minder dan een maand tijds was het aantal enthousiaste, openlijke volgelingen van Jezus, dat alleen al in Galilea meer dan vijftigduizend was geweest, ingekrompen tot minder dan vijfhonderd. Jezus wenste zijn apostelen een dergelijke ervaring met de onbestendigheid van populaire bijval te geven, zodat zij niet in de verleiding zouden komen op zulke manifestaties van voorbijgaande religieuze hysterie te vertrouwen nadat hij hen alleen zou hebben gelaten in het werk van het koninkrijk, maar hij slaagde maar gedeeltelijk in deze poging.
152:6.3 (1705.3) De tweede avond van hun verblijf in Gennesaret, vertelde Jezus de apostelen opnieuw de gelijkenis van de zaaier en voegde daar de volgende woorden aan toe: ‘Jullie zien, kinderen, het beroep op menselijke gevoelens maakt geen blijvende indruk en is uiterst teleurstellend; het uitsluitende beroep op het verstand van de mens is eveneens leeg en onvruchtbaar; alleen wanneer je een beroep doet op de geest die in het innerlijk van de mens woont, is er hoop dat je blijvend succes bereikt en die wonderbaarlijke transformaties in het menselijk karakter tot stand brengt, die al spoedig blijken uit de echte vruchten van de geest die in overvloed worden voortgebracht in het dagelijks leven van allen die aldus uit de duisternis van twijfel worden verlost, wanneer zij uit de geest worden geboren in het licht van het geloofsvertrouwen — het koninkrijk des hemels.’
152:6.4 (1705.4) Jezus onderrichtte het beroep op de emoties als de methode om de intellectuele aandacht te wekken en te concentreren. Het bewustzijn dat op deze wijze is wakkergeschud en gestimuleerd duidde hij aan als de poort naar de ziel, waar de geestelijke natuur van de mens zetelt die de waarheid moet herkennen en gehoor moet geven aan het geestelijke beroep van het evangelie, teneinde de blijvende resultaten van ware transformaties van het karakter te kunnen voortbrengen.
152:6.5 (1705.5) Jezus spande zich in op deze wijze de apostelen voor te bereiden op de schok die hun te wachten stond — de crisis in de houding van het publiek ten opzichte van hem, die slechts enkele dagen later zou optreden. Hij maakte de twaalf duidelijk dat de godsdienstige oversten in Jeruzalem zouden samenzweren met Herodes Antipas om hun ondergang te bewerkstelligen. De twaalf begonnen duidelijker (ofschoon niet definitief) te beseffen, dat Jezus niet op de troon van David zou komen te zitten. Het werd hun helderder dat geestelijke waarheid niet kon worden bevorderd door materiële wonderen. Zij begonnen zich te realiseren dat de spijziging van de vijfduizend en de volksbeweging om Jezus tot koning te maken het toppunt waren van de wonderen zoekende, wonderen bewerkstelligende verwachting van de mensen en het hoogtepunt van de bijval voor Jezus van de kant van de massa. Zij voorzagen en voorvoelden vagelijk de tijden van geestelijke zifting en wrede tegenspoed die naderbij kwamen. Deze twaalf mannen kwamen langzamerhand tot het besef van de werkelijke natuur van hun taak als ambassadeurs van het koninkrijk, en zij begonnen zich aan te gorden voor de zware, veel vergende beproevingen die het laatste jaar van het optreden van de Meester op aarde met zich zou meebrengen.
152:6.6 (1706.1) Voordat zij Gennesaret verlieten, onderrichtte Jezus hen over de wonderbaarlijke spijziging van de vijfduizend, waarbij hij hun vertelde waarom hij precies deze buitengewone manifestatie van zijn creatieve kracht had verricht en hen ook verzekerde dat hij pas aldus had toegegeven aan zijn medegevoel met de menigte, toen hij zich ervan had vergewist dat dit ‘overeenkomstig de wil van de Vader’ was.
152:7.1 (1706.2) Op zondag, 3 april, begon Jezus, alleen vergezeld door de twaalf apostelen, aan de tocht van Betsaïda naar Jeruzalem. Om de menigten te vermijden en zo weinig mogelijk aandacht te trekken, reisden ze via Gerasa en Filadelfia. Hij verbood hun gedurende deze tocht enig openbaar onderricht te geven en gaf hun evenmin toestemming om te onderrichten of te prediken terwijl ze in Jeruzalem verbleven. Zij kwamen laat in de avond op woensdag, 6 april, in Betanië aan, dichtbij Jeruzalem. Voor deze ene nacht bleven zij in het huis van Lazarus, Marta en Maria, maar de volgende dag gingen ze uit elkaar. Jezus logeerde met Johannes ten huize van een gelovige, Simon, dichtbij het huis van Lazarus in Betanië. Judas Isakariot en Simon Zelotes logeerden bij vrienden in Jeruzalem, terwijl de overige apostelen twee aan twee in verschillende huizen onderdak vonden.
152:7.2 (1706.3) Jezus ging slechts eenmaal tijdens dit Pascha Jeruzalem binnen, en dit was op de grote feestdag. Velen van de gelovigen te Jeruzalem werden door Abner naar Betanië gebracht om Jezus daar te ontmoeten. Tijdens dit verblijf in Jeruzalem merkten de twaalf hoezeer de gevoelens jegens hun Meester verbitterd raakten. Toen zij uit Jeruzalem vertrokken, geloofden allen dat er een crisis op handen was.
152:7.3 (1706.4) Op zondag, 24 april, gingen Jezus en de apostelen uit Jeruzalem weg naar Betsaïda, langs de kustweg via de steden Joppa, Caesarea en Ptolemaïs. Vandaar gingen zij het binnenland in via Rama en Chorazin naar Betsaïda, waar zij op vrijdag, 29 april, aankwamen. Direct nadat ze thuisgekomen waren, zond Jezus Andreas naar de overste van de synagoge om diens toestemming te vragen om de volgende dag, de Sabbat, in de middagdienst te spreken. En Jezus wist heel goed dat dit de laatste maal zou zijn dat hij ooit nog in de synagoge van Kafarnaüm zou mogen spreken.
Het Urantia Boek
Verhandeling 153
153:0.1 (1707.1) IN de avond van vrijdag, de dag van hun aankomst in te Betsaïda, en op de ochtend van de Sabbat, merkten de apostelen dat Jezus zeer in beslag werd genomen door een ernstig probleem: ze waren zich bewust dat de Meester ongewoon serieus nadacht over een belangrijke zaak. Hij ontbeet niet en at maar weinig bij het middagmaal. De hele Sabbatochtend en de avond daarvoor, waren de twaalf en hun medewerkers in kleine groepjes bijeen in het huis, in de tuin en langs de oever van het meer. Ze verkeerden allen in onzekere spanning en hadden het gevoel dat er onheil dreigde. Jezus had weinig tot hen gezegd sinds ze Jeruzalem hadden verlaten.
153:0.2 (1707.2) In geen maanden hadden ze de Meester zo gepreoccupeerd en weinig mededeelzaam gezien. Zelfs Simon Petrus was bedrukt, zo niet terneergeslagen. Andreas wist niet wat hij voor zijn neerslachtige metgezellen kon doen. Natanael zei dat ze midden in ‘de stilte voor de storm’ zaten. Tomas meende dat er iets ‘buitengewoons stond te gebeuren.’ Filippus gaf David Zebedeüs de raad om ‘maar geen plannen meer te maken voor het eten en onderdak van de menigte tot wij weten waar de Meester over denkt.’ Matteüs deed nieuwe pogingen om de kas aan te vullen. Jakobus en Johannes spraken over de komende preek in de synagoge en overpeinsden ernstig de waarschijnlijke aard en strekking ervan. Simon Zelotes sprak het geloof, in werkelijkheid de hoop, uit, dat ‘de Vader in de hemel misschien op een onverwachte manier tussenbeide zal komen om zijn Zoon te rechtvaardigen en te steunen,’ terwijl Judas Iskariot de gedachte durfde te koesteren dat Jezus mogelijkerwijs bedrukt was door gevoelens van spijt omdat ‘hij niet de moed en durf had gehad om de vijfduizend hem tot koning der Joden te laten uitroepen.’
153:0.3 (1707.3) Vanuit deze groep terneergeslagen, troosteloze volgelingen, ging Jezus op deze mooie Sabbatmiddag uit om in de synagoge in Kafarnaüm zijn prediking te houden die een nieuw tijdperk zou inluiden. De enige van zijn naaste volgelingen die hem opgewekt het beste wenste, was een van de nietsvermoedende Alfeüs-tweelingen die, toen Jezus het huis uitging op weg naar de synagoge, hem vrolijk groette en zei: ‘Wij bidden dat de Vader u mag helpen en dat we grotere menigten dan ooit krijgen.’
153:1.1 (1707.4) Een aanzienlijke gemeente begroette Jezus op die heerlijke Sabbatmiddag om drie uur in de nieuwe synagoge van Kafarnaüm. Jaïrus had de leiding en overhandigde Jezus de Schriftrol om voor te lezen. De dag tevoren waren er drieënvijftig Farizeeën en Sadduceeën uit Jeruzalem gearriveerd, bovendien waren er bovendien meer dan dertig leiders en oversten van de naburige synagogen aanwezig. Deze Joodse godsdienstige leiders handelden op rechtstreeks bevel van het Sanhedrin in Jeruzalem, en zij vormden de orthodoxe voorhoede die was gekomen om de openlijke oorlogvoering tegen Jezus en zijn discipelen in te luiden. Naast deze Joodse leiders zaten op de ereplaatsen in de synagoge de officiële waarnemers van Herodes Antipas, die de opdracht hadden zich te vergewissen van de waarheid inzake de verontrustende berichten dat het gewone volk, aan de overkant van het meer in het domein van zijn broeder Filippus, een poging had gedaan Jezus uit te roepen tot koning der Joden.
153:1.2 (1708.1) Jezus begreep dat hij oog in oog stond met de openlijke en als zodanig erkende oorlogsverklaring van zijn vijanden, die steeds in aantal toenamen, en hij verkoos stoutmoedig om in het offensief te gaan. Bij de spijziging van de vijfduizend had hij hun ideeën over de materiële Messias betwist; nu besloot hij hun voorstelling van de Joodse bevrijder openlijk aan te vallen. Deze crisis, die begon met de spijziging van de vijfduizend en eindigde met deze preek op de Sabbatmiddag, vormde het keerpunt waarop het getij van zijn faam en de bijval onder het volk begon terug te lopen. Voortaan zou het werk van het koninkrijk zich steeds meer richten op de belangrijker opgave om blijvende geestelijke bekeerlingen te winnen voor de waarlijk religieuze broederschap der mensheid. Deze preek markeert de crisis in de overgang van de periode van discussie, controverse en beslissingen, naar de periode van openlijke oorlogvoering en definitieve aanvaarding of definitieve verwerping.
153:1.3 (1708.2) De Meester wist heel goed dat velen van zijn volgelingen zich mentaal langzaam maar zeker voorbereidden om hem definitief te verlaten. Hij wist eveneens dat velen van zijn discipelen langzaam maar zeker die training van het bewustzijn en disciplinering van de ziel ontvingen, die hen in staat zou stellen te triomferen over twijfel, en moedig op te komen voor hun volgroeide geloof in het evangelie van het koninkrijk. Jezus begreep volkomen dat mensen zich voorbereiden op beslissingen in crisissituaties en plotselinge, moedige daden van keuze, door het langzame proces van het herhaaldelijk kiezen tussen de terugkerende situaties van goed en kwaad. Hij onderwierp zijn uitgekozen boodschappers aan herhaalde oefeningen in teleurstelling, en verschafte hun vaak de gelegenheid om zichzelf te toetsen door hun de keuze te geven tussen de juiste en onjuiste manier om geestelijke beproevingen tegemoet te treden. Hij wist dat hij er zich op kon verlaten dat wanneer zijn volgelingen de definitieve test zouden moeten ondergaan, zij hun essentiële beslissingen zouden nemen overeenkomstig voorafgaande, tot gewoonte geworden mentale instellingen en geest-reacties.
153:1.4 (1708.3) Deze crisis in het leven van Jezus op aarde begon met de spijziging van de vijfduizend en eindigde met deze predikatie in de synagoge; de crisis in het leven van de apostelen begon met deze preek in de synagoge en duurde een heel jaar, om pas te eindigen bij het proces en de kruisiging van de Meester.
153:1.5 (1708.4) Zoals zij daar die middag zaten, voordat Jezus in de synagoge begon te spreken, werden alle aanwezigen beziggehouden door maar één groot mysterie, één kwestie van het allergrootste gewicht. Zowel zijn vrienden als zijn vijanden overpeinsden slechts één gedachte: ‘Waarom heeft hij zelf zo welbewust en doeltreffend het getij van enthousiasme onder het volk doen keren?’ Het was onmiddellijk voor deze preek en onmiddellijk erna, dat de twijfel en teleurstellingen van zijn ontevreden aanhangers verkeerden in onbewuste oppositie, en uiteindelijk in echte haat. Na deze preek in de synagoge kwam bij Judas Iskariot de eerste bewuste gedachte aan desertie op. Maar vooralsnog wist hij al zulke neigingen doeltreffend de baas te blijven.
153:1.6 (1708.5) Iedereen was in een staat van opperste verwarring. Jezus had hen versteld en verbijsterd doen staan. Kortgeleden had hij de grootste demonstratie van bovennatuurlijke kracht in zijn hele loopbaan gegeven. Het spijzigen van de vijfduizend was de gebeurtenis in zijn leven op aarde die het sterkste beroep deed op de Joodse opvatting van de verwachte Messias. Dit buitengewone voordeel kreeg echter een ogenblikkelijk en onverklaarbaar tegenwicht door zijn prompte, ondubbelzinnige weigering om zich tot koning te laten uitroepen.
153:1.7 (1709.1) Op de vrijdagavond, en opnieuw op zaterdagmorgen, hadden de leiders uit Jeruzalem zich bij Jaïrus lang en ernstig ingespannen om te verhinderen dat Jezus in de synagoge zou spreken, maar dit was zonder succes gebleven. Het enige antwoord dat Jaïrus op al hun betogen gaf, was: ‘Ik heb dit verzoek ingewilligd en ik wil mijn woord niet breken.’
153:2.1 (1709.2) Jezus leidde deze predikatie in door te lezen uit de wet volgens Deuteronomium: ‘Maar het zal geschieden dat indien dit volk niet wil luisteren naar de stem van God, de vervloekingen der overtreding zekerlijk over hen zullen komen. De Heer zal u doen verslaan door uw vijanden; gij zult weggevoerd worden naar alle koninkrijken der aarde. En de Heer zal u en de koning die gij over u gesteld hebt, overgeven in de handen van een vreemd volk. Gij zult worden tot een volk waarover men zich verbaast, tot een spreekwoord, en tot een spotwoord onder alle volken. Uw zonen en dochters zullen in gevangenschap gevoerd worden. De vreemdelingen onder u zullen grote macht krijgen, terwijl gij diep vernederd zult worden. En dit zal voor immer het lot zijn van u en uw zaad, omdat gij niet hebt willen luisteren naar het woord des Heren. Daarom zult gij dienstbaar zijn aan de vijanden die tegen u zullen optrekken. Gij zult honger en dorst lijden en dit ijzeren juk van vreemden dragen. De Heer zal een volk van verre, van het einde der aarde, tegen u doen optrekken, een volk waarvan gij de taal niet zult verstaan, een hardvochtig volk, een volk dat weinig respect voor u zal hebben. En zij zullen u in al uw steden belegeren, totdat de hoge, versterkte muren waarop ge vertrouwd hebt, neergehaald zullen worden; en het ganse land zal hun in handen vallen. En het zal geschieden dat gij ertoe gedreven zult worden de vrucht van uw eigen lichaam te eten, het vlees van uw zonen en dochters, gedurende de tijd van dit beleg, vanwege de benauwenis waarmede uw vijanden druk op u zullen uitoefenen.’
153:2.2 (1709.3) En toen Jezus aan het einde van deze voorlezing gekomen was, sloeg hij de Profeten op en las uit Jeremia: ‘“Indien gij niet hoort naar de woorden van mijn knechten, de profeten die ik tot u zond, dan zal ik dit huis gelijk maken aan Silo, en ik zal deze stad maken tot een vloek voor alle volkeren der aarde.” En de priesters en de leraren hoorden Jeremia deze woorden spreken in het huis des Heren. En het geschiedde, toen Jeremia alles gesproken had wat de Heer hem bevolen had tot het ganse volk te spreken, dat de priesters en leraren hem vastgrepen en zeiden: “Sterven moet gij.” En alle mensen drongen om Jeremia heen in het huis des Heren. En toen de vorsten van Juda van dit alles hoorden, lieten ze Jeremia voor het gerecht komen. Toen spraken de priesters en de leraren tot de vorsten en tot al het volk, zeggende: “Deze man is des doods schuldig, omdat hij heeft geprofeteerd tegen onze stad, zoals gij met uw eigen oren hebt gehoord.” Toen sprak Jeremia tot alle vorsten en tot het ganse volk: “De Heer heeft mij gezonden om tegen dit huis en tegen deze stad te profeteren alle woorden die gij gehoord hebt. Nu dan, betert uw handel en wandel en bekeert u van uw daden en gehoorzaamt de stem van de Heer uw God, opdat ge het kwaad dat u is aangezegd moogt ontgaan. Wat mij betreft, zie ik ben in uw handen. Doe met mij zoals recht is in uw ogen. Maar weet wel, dat gij, als ge mij doodt, onschuldig bloed brengt over uzelf en over dit volk, want in waarheid, de Heer heeft mij gezonden om al deze woorden tot u te spreken.”
153:2.3 (1710.1) ‘De priesters en de leraren van die tijd trachtten Jeremia te doden, doch de rechters wilden geen toestemming geven, ofschoon zij hem vanwege zijn waarschuwende woorden aan touwen in een smerige kerker lieten zakken, totdat hij tot zijn oksels in het slijk was gezonken. Dit is wat dit volk de profeet Jeremia aandeed toen hij gehoorzaamde aan het bevel van de Heer om zijn broeders te waarschuwen voor hun politieke ondergang die ophanden was. Vandaag wil ik u vragen: wat zullen de overpriesters en de godsdienstige leiders van dit volk doen met de man die het waagt hen te waarschuwen voor de dag van hun geestelijke ondergang? Zult ook gij de leraar ter dood brengen die het aandurft het woord des Heren te verkondigen en niet bevreesd is aan te geven waar gij weigert te wandelen op de weg van het licht, die leidt naar de ingang van het koninkrijk des hemels?
153:2.4 (1710.2) ‘Welk bewijs zoekt ge voor mijn zending op aarde? Wij hebben u ongemoeid gelaten in uw invloedrijke, machtige posities, terwijl wij de blijde boodschap predikten aan de armen en verworpenen. Wij hebben geen vijandelijke aanval gedaan op datgene wat gij in ere houdt, maar veeleer een nieuwe vrijheid verkondigd voor ’s mensen door vrees bevangen ziel. Ik ben in de wereld gekomen om mijn Vader te openbaren en om op aarde de geestelijke broederschap van de zonen Gods op te richten, het koninkrijk des hemels. En ofschoon ik u er menigmaal aan heb herinnerd dat mijn koninkrijk niet van deze wereld is, heeft mijn Vader u toch vele blijken van materiële wonderen vergund, naast bewijskrachtiger geestelijke transformaties en regeneraties.
153:2.5 (1710.3) ‘Welk nieuw teken verlangt gij van mij? Ik zeg u dat gij reeds voldoende bewijs hebt om uw beslissing te kunnen nemen. Voorwaar, voorwaar, ik zeg tot velen van u die hier vandaag voor mij zitten, dat ge voor de noodzaak gesteld zijt te kiezen welke weg ge wilt gaan; en ik zeg hetzelfde tot u als Jozua tot uw voorvaderen zei: “Kiest u heden wie gij wilt dienen.” Heden staan velen van u op het punt waar de wegen zich scheiden.
153:2.6 (1710.4) ‘Toen sommigen van u mij niet konden vinden na de spijziging van de schare aan de overzijde, huurden zij de vissersvloot van Tiberias die een week tevoren tijdens een storm daar dichtbij een schuilplaats had gevonden, om achter mij aan te gaan, en waarvoor? Niet om waarheid en rechtvaardigheid of om uw medemensen beter te leren dienen en helpen! Neen, veeleer om meer brood te krijgen waarvoor ge niet gearbeid had. Het ging u er niet om uw ziel te verzadigen met het brood des levens, maar alleen om uw buik te verzadigen met het brood van gemak. Lange tijd heeft men u ook onderricht dat de Messias, wanneer hij zou komen, die wonderen zou verrichten die het leven voor alle uitverkoren mensen prettig en gemakkelijk zouden maken. Het is dan ook niet vreemd dat gij die zo onderricht zijt, verlangt naar de broden en de vissen. Maar ik zeg u, dat dit niet de missie is van de Zoon des Mensen. Ik ben gekomen om geestelijke vrijheid te verkondigen, eeuwige waarheid te onderrichten en levend geloof te kweken.
153:2.7 (1710.5) ‘Broeders, hunkert niet naar de spijze die vergaat, maar zoekt veeleer naar het geestelijke voedsel dat voedt, ja tot het eeuwig leven; en dit is het brood des levens dat de Zoon aan allen geeft die het willen aannemen en eten, want de Vader heeft dit leven in onbeperkte mate aan de Zoon gegeven. En toen ge aan mij vroeg: “Wat moeten wij doen om Gods werken te doen?” heb ik u ronduit gezegd: “Dit is het werk van God, dat ge hem gelooft die hij gezonden heeft.”’
153:2.8 (1710.6) En toen zei Jezus, terwijl hij omhoog wees naar het embleem van een pot manna, dat de latei van deze nieuwe synagoge versierde en verfraaid was met druiventrossen: ‘Gij hebt gemeend dat uw voorvaderen in de wildernis manna aten — het brood des hemels — maar ik zeg u dat dit het aardse brood was. Daar waar Mozes uw vaderen niet het brood uit de hemel gaf, staat mijn Vader nu klaar om u het ware brood des levens te geven. Het brood uit de hemel is dat wat neerdaalt van God en het eeuwige leven geeft aan de mensen in de wereld. En wanneer ge tot mij zegt, Geef ons dit levende brood, zal ik antwoorden: Ik ben dit brood des levens. Hij die tot mij komt, zal niet hongeren, terwijl hij die mij gelooft nooit zal dorsten. Gij hebt mij gezien, met mij geleefd en mijn werken aanschouwd, en toch gelooft ge niet dat ik van de Vader ben uitgegaan. Maar gij die dit wel gelooft — vreest niet. Allen die zich door de Vader laten leiden, zullen tot mij komen, en hij die tot mij komt zal geenszins worden verstoten.
153:2.9 (1711.1) ‘En laat mij u nu voor eens en altijd, zeggen dat ik op aarde ben neergedaald, niet om mijn eigen wil te doen, maar de wil van Hem die mij heeft gezonden. En dit is de finale wil van Hem die mij gezonden heeft, dat ik van allen die hij mij gegeven heeft, niemand zal verliezen. En dit is de wil van de Vader: dat iedereen die de Zoon aanschouwt en hem gelooft, het eeuwige leven zal hebben. Gisteren nog voedde ik u met het brood voor uw lichaam; vandaag bied ik u het brood des levens voor uw hongerige ziel. Wilt gij nu het brood van de geest aannemen, zoals ge gisteren zo gaarne het brood van deze wereld at?’
153:2.10 (1711.2) Toen Jezus een ogenblik pauzeerde om de gemeente te overzien, stond een van de leraren uit Jeruzalem (een lid van het Sanhedrin) op en vroeg: ‘Versta ik goed dat gij zegt dat ge het brood des levens zijt, dat neerdaalt uit de hemel, en dat het manna dat Mozes aan onze vaderen in de woestijn gaf, dit niet was?’ En Jezus antwoordde de Farizeeër: ‘Ge hebt het goed verstaan.’ Daarop zei de Farizeeër: ‘Maar zijt ge niet Jezus van Nazaret, de zoon van Jozef, de timmerman? Zijn uw vader en moeder, en ook uw broers en zusters, niet aan velen van ons goed bekend? Hoe kan het dan zijn dat gij hier in Gods huis verschijnt en verklaart dat ge neergedaald zijt uit de hemel?’
153:2.11 (1711.3) Ondertussen was er veel gemurmureer in de synagoge ontstaan, en er dreigde zo’n tumult, dat Jezus opstond en zei: ‘Laten we ons geduld bewaren; de waarheid heeft er nooit onder te lijden als zij eerlijk wordt onderzocht. Ik ben alles wat ge zegt, maar meer. De Vader en ik zijn één; de Zoon doet slechts wat de Vader hem leert, terwijl allen die door de Vader aan de Zoon zijn gegeven, door de Zoon tot zich zullen worden genomen. Ge hebt gelezen wat er geschreven staat in de Profeten: “Gij zult allen door God geleerd zijn,” en dat “Zij die door de Vader onderricht worden, ook zijn Zoon zullen willen horen.” Een ieder die luistert naar het onderricht van de inwonende geest van de Vader, zal uiteindelijk tot mij komen. Niet dat enige mens de Vader heeft gezien, maar de geest van de Vader woont werkelijk in de mens. En de Zoon die neergedaald is uit de hemel, die heeft zeker de Vader gezien. En zij die waarlijk deze Zoon geloven, hebben reeds het eeuwig leven.
153:2.12 (1711.4) ‘Ik ben dit brood des levens. Uw vaderen hebben manna gegeten in de woestijn en zijn dood. Maar dit brood dat neerdaalt van God, indien een mens daarvan eet, zal hij in de geest nooit sterven. Ik herhaal, ik ben dit levende brood, en iedere ziel die tot het besef komt van deze verenigde natuur van God en mens, zal eeuwig leven. En dit brood des levens, dat ik allen geef die het willen ontvangen, is mijn eigen levende, gecombineerde natuur. De Vader in de Zoon en de Zoon één met de Vader — dit is mijn levenschenkende openbaring aan de wereld en mijn reddende gave aan alle naties.’
153:2.13 (1711.5) Toen Jezus zijn toespraak had beëindigd zond de overste der synagoge de gemeente heen, maar de toehoorders wilden niet weggaan. Ze drongen op rond Jezus om meer vragen te stellen, terwijl anderen murmureerden en onder elkaar redetwistten. Deze toestand hield meer dan drie uur aan. Het was reeds ver na zevenen toen het gehoor ten slotte uiteenging.
153:3.1 (1712.1) De vragen die Jezus gedurende deze nabespreking werden gesteld, waren vele. Enkele werden gesteld door zijn verbijsterde discipelen, maar meer door haarklovende ongelovigen die trachtten hem in verlegenheid te brengen en in de val te laten lopen.
153:3.2 (1712.2) Een van de Farizeeën die op bezoek waren gekomen, klom op een verhoging waar een lamp stond en schreeuwde de vraag: ‘Gij zegt ons dat ge het brood des levens zijt. Hoe kunt ge ons uw vlees te eten geven of uw bloed te drinken? Wat voor nut heeft uw leer als ze niet in praktijk kan worden gebracht?’ Jezus beantwoordde deze vraag met de woorden: ‘Ik heb u niet onderricht dat mijn vlees het brood des levens is, noch dat mijn bloed het water des levens is. Maar wel heb ik gezegd dat mijn leven in het vlees een schenking is van het brood des hemels. Het feit van het Woord van God geschonken in het vlees en het fenomeen van de Zoon des Mensen onderworpen aan de wil van God, vormt een ervaringswerkelijkheid die het equivalent is van het goddelijke levensonderhoud. Ge kunt mijn vlees niet eten, noch mijn bloed drinken, maar ge kunt in de geest één met mij worden, evenals ik in de geest één ben met de Vader. Ge kunt gevoed worden door het eeuwige woord van God, dat inderdaad het brood des levens is en dat u is geschonken in de gelijkenis van het sterfelijk vlees, en uw ziel kan gelaafd worden door de goddelijke geest die waarlijk het water des levens is. De Vader heeft mij in de wereld gezonden om te tonen dat hij verlangt in te wonen bij alle mensen en hen allen wil leiden, en ik heb dit leven in het vlees zo geleid opdat ik alle mensen eveneens moge inspireren om altijd te streven de wil van de inwonende hemelse Vader te kennen en te doen.’
153:3.3 (1712.3) Daarop zei een van de spionnen uit Jeruzalem die Jezus en zijn apostelen had geobserveerd: ‘Wij zien dat gij, noch uw apostelen, uw handen wast zoals het behoort voordat ge brood eet. Ge dient toch heel goed te weten dat zulk een handelwijze als het eten met vuile en ongewassen handen een overtreding is van de wet der vaderen. Ook reinigt ge uw drinkbekers en vaatwerk niet op de voorgeschreven wijze. Waarom legt gij zulk een minachting aan de dag voor de tradities van de vaderen en de wetten van onze ouderen?’ Toen Jezus hem dit hoorde zeggen, antwoordde hij: ‘Waarom overtreedt gij de geboden van God door de wetten van uw overlevering? Het gebod luidt, “Eert uw vader en uw moeder,” en schrijft voor dat ge, indien nodig, uw bezit met hen deelt; doch gij maakt een traditie-wet waardoor het kinderen die hun plicht niet nakomen, mogelijk wordt gemaakt om te zeggen dat het geld, dat tot bijstand aan de ouders had kunnen dienen, “aan God gegeven is.” Op deze wijze ontheft de wet der vaderen dergelijke listige kinderen van hun verantwoordelijkheid, ondanks het feit dat die kinderen vervolgens al dat geld voor hun eigen gemak aanwenden. Waarom maakt gij het gebod ongeldig door uw eigen instellingen? Hoe juist heeft Jesaja over u, schijnheiligen, geprofeteerd, toen hij sprak: “Dit volk eert mij met hun lippen, maar hun hart is verre van mij. Tevergeefs aanbidden zij mij, terwijl zij als hun leerstellingen voorschriften van mensen leren.”
153:3.4 (1712.4) ‘Ge kunt wel zien hoe het komt dat ge het gebod loslaat terwijl ge vasthoudt aan menselijke overleveringen. Ge zijt geheel bereid het woord van God te verwerpen, terwijl ge uw eigen instellingen in stand houdt. En op nog vele andere manieren waagt gij het uw eigen leringen te stellen boven de wet en de profeten.’
153:3.5 (1712.5) Daarna richtte Jezus zijn opmerkingen tot alle aanwezigen. Hij zei: ‘Maar luistert allen naar mij. Niet dat wat de mond ingaat, verontreinigt de mens geestelijk, maar veeleer dat wat uit de mond en uit het hart uitgaat.’ Maar zelfs de apostelen waren niet in staat de betekenis van zijn woorden te begrijpen, want ook Simon Petrus vroeg hem: ‘Zoudt u ons de betekenis van deze woorden willen uitleggen, zodat sommigen van uw toehoorders zich niet onnodig gekrenkt zullen voelen?’ Daarop zei Jezus tot Petrus: ‘Ben jij ook traag van begrip? Weet je niet dat iedere plant die mijn hemelse Vader niet heeft geplant, uitgegraven zal worden? Richt je aandacht van nu af aan op diegenen die de waarheid willen leren kennen. Je kunt de mensen niet dwingen de waarheid lief te hebben. Velen van deze leraren zijn blinde leidslieden. En weet je niet dat als de blinde de blinde leidt, beiden in de kuil zullen vallen? Luister nu terwijl ik je de waarheid zeg over de dingen die de mensen moreel bezoedelen en geestelijk verontreinigen. Ik zeg je dat een mens niet wordt verontreinigd door hetgeen zijn lichaam door de mond binnengaat, of hetgeen zijn bewustzijn via zijn ogen of oren bereikt. De mens wordt alleen verontreinigd door het kwaad dat in zijn eigen hart kan opkomen en dat tot uitdrukking komt in de woorden en daden van zulke onheilige mensen. Weet je niet dat het hart de oorsprong is van kwade gedachten, boze plannen tot moord, diefstal en overspel, alsmede van afgunst, trots, toorn, wraak, gescheld en valse getuigenis? Zulke dingen zijn het die de mensen verontreinigen, en niet dat zij brood eten met ceremonieel onreine handen.’
153:3.6 (1713.1) De Farizeïsche zaakgelastigden van het Sanhedrin in Jeruzalem waren nu bijna overtuigd dat Jezus gearresteerd moest worden op beschuldiging van godslastering of op de aanklacht dat hij de heilige wetten van de Joden beschimpte; vandaar hun pogingen om hem te verwikkelen in een discussie over, en een mogelijke aanval op, sommige van de overleveringen der vaderen, de zogenaamde mondelinge wetten van de natie. Hoe schaars het water ook mocht zijn, deze door tradities geknechte Joden zouden nooit de vereiste ceremoniële handwassing voor iedere maaltijd achterwege laten. Zij geloofden dat ‘het beter is te sterven dan de geboden der vaderen te overtreden.’ De spionnen stelden deze vraag omdat er sprake van was dat Jezus gezegd had: ‘Verlossing is veeleer een zaak van reine harten dan van reine handen.’ Wanneer dergelijke overtuigingen eenmaal deel worden van iemands religie, kan men er moeilijk van af komen. Zelfs vele jaren later leefde de Apostel Petrus nog steeds in de knechtschap van vrees voor veel van deze overleveringen ten aanzien van reine en onreine zaken, en werd hier ten slotte pas van bevrijd door een buitengewone, levendige droom. Dit alles wordt begrijpelijker wanneer men bedenkt dat deze Joden het eten met ongewassen handen in hetzelfde licht zagen als de omgang met een hoer, en beide wandaden werden gelijkelijk met excommunicatie bestraft.
153:3.7 (1713.2) Op deze wijze verkoos de Meester de dwaasheid in discussie te brengen en aan de kaak te stellen van het hele rabbijnse stelsel van regels en voorschriften dat werd vertegenwoordigd door de mondelinge wet, de tradities der vaderen, en die alle zelfs als heiliger en meer bindend voor de Joden werden beschouwd dan de leer van de Schrift. En Jezus sprak vrijuit en met minder terughouding, omdat hij wist dat de tijd was aangebroken dat hij niets meer kon doen om een openlijke breuk in zijn verhouding met deze godsdienstige leiders te voorkomen.
153:4.1 (1713.3) Midden onder de discussies in deze na-vergadering, bracht een van de Farizeeën uit Jeruzalem een geestelijk gestoorde jongen tot Jezus, een jongen die bezeten was door een weerspannige, opstandige geest. Terwijl hij deze krankzinnige jongen naar Jezus bracht, zei hij: ‘Wat kunt gij doen voor zo’n kwaal? Kunt gij duivels uitwerpen?’ Toen de Meester de jongen aanzag, werd hij door erbarmen bewogen, wenkte de jongen naar zich toe, nam hem bij de hand en zei: ‘Ge weet wie ik ben, ga uit van hem, en ik geef een van uw getrouwe broeders opdracht erop toe te zien dat ge niet terugkeert.’ En ogenblikkelijk was de jongen normaal en hervond hij zijn volle verstand. Dit nu is het eerste geval waarin Jezus werkelijk een ‘boze geest’ bij een mens uitwierp. Alle eerdere gevallen betroffen slechts vermeende bezetenheid door de duivel; dit was echter een echt geval van demonische bezetenheid zoals in die dagen soms voorkwam, tot de dag van Pinksteren toen de geest van de Meester werd uitgestort op alle vlees, hetgeen het deze enkele hemelse rebellen voor altijd onmogelijk heeft gemaakt om op zulk een wijze misbruik te maken van bepaalde labiele mensentypen.
153:4.2 (1714.1) Toen het volk zich verwonderde, stond een van de Farizeeën op en beschuldigde Jezus ervan dit te kunnen doen omdat hij in bondgenootschap was met duivels; dat hij met de woorden die hij bezigde toen hij deze duivel uitwierp, had toegegeven dat zij elkaar kenden, en verder verklaarde hij dat de godsdienstige leraren en leiders te Jeruzalem beslist hadden dat Jezus al zijn zogenaamde wonderen deed door de macht van Beëlzebub, de vorst der duivels. De Farizeeër zei: ‘Bemoei u niet met deze man, hij is in bondgenootschap met Satan.’
153:4.3 (1714.2) Daarop zei Jezus: ‘Hoe kan Satan Satan uitwerpen? Een koninkrijk dat tegen zichzelf is verdeeld kan geen stand houden; een huis dat tegen zichzelf is verdeeld komt spoedig tot verval. Kan een stad een beleg doorstaan wanneer er geen eenheid is? Indien Satan Satan uitwerpt is hij tegen zichzelf verdeeld; hoe zal zijn koninkrijk dan stand kunnen houden? Doch ge hoorde te weten dat niemand het huis van een sterke man kan binnenkomen en zijn goederen kan roven, tenzij hij eerst die sterke man overmeestert en bindt. En indien ik door de macht van Beëlzebub duivels uitwerp, door wiens macht werpen uw zonen hen dan uit? Daarom zullen dezen over u oordelen. Indien ik echter door de geest van God duivels uitwerp, dan is het koninkrijk Gods waarlijk tot u gekomen. Indien ge niet verblind zoudt zijn door vooroordeel en misleid door vrees en trots, dan zoudt ge gemakkelijk kunnen zien dat iemand die groter is dan de duivels in uw midden staat. Gij dwingt mij ertoe te verklaren dat hij die niet met mij is, tegen mij is, en dat hij die niet met mij verzamelt, verstrooit. Laat ik u een ernstige waarschuwing geven, gij die u aanmatigt om met open ogen en met voorbedachten rade het werk Gods welbewust toe te schrijven aan het handelen van duivels! Voorwaar, voorwaar zeg ik u, al uw zonden zullen u worden vergeven, zelfs al uw godslasteringen, maar een ieder die met opzet en boze bedoelingen God lastert, zal nooit vergeving vinden. Aangezien zulke hardnekkige werkers van ongerechtigheid nimmer vergeving zullen zoeken of ontvangen, zijn zij schuldig aan de zonde dat zij de goddelijke vergeving eeuwig afwijzen.
153:4.4 (1714.3) ‘Velen uwer zijn op deze dag bij de scheiding der wegen aangekomen; ge zijt op het punt waar ge de onvermijdelijke keuze tussen de wil van de Vader en zelfgekozen wegen van duisternis moet beginnen te maken. En zoals ge nu kiest, zo zult ge uiteindelijk zijn. Ge moet òf de boom goed maken en de vrucht goed, of anders zal de boom rot worden en de vrucht rot. Ik zeg u dat in het eeuwige koninkrijk van mijn Vader de boom gekend wordt aan zijn vruchten. Maar diegenen onder u die als adders zijt en reeds het kwaad gekozen hebt, hoe kunt gij goede vruchten voortbrengen? Per slot van rekening spreekt uw mond uit de overvloed van het kwaad in uw hart.’
153:4.5 (1714.4) Toen stond een andere Farizeeër op en zei: ‘Leraar, wij zouden willen dat u ons een teken geeft dat van te voren is afgesproken en waarvan we zullen overeenkomen dat het uw gezag en recht om te onderrichten bevestigt. Wilt ge instemmen met zulk een overeenkomst?’ Toen Jezus dit hoorde, zei hij: ‘Dit ongelovige geslacht dat tekenen zoekt, verlangt een teken, maar u zal geen ander teken gegeven worden dan wat ge reeds hebt, en wat ge zult zien wanneer de Zoon des Mensen van u heengaat.’
153:4.6 (1714.5) En toen hij was uitgesproken, omringden zijn apostelen hem en leidden hem de synagoge uit. Zwijgend gingen zij met hem naar huis, naar Betsaïda. Zij waren allen verbaasd en enigszins door schrik bevangen door de plotselinge verandering van tactiek in het onderricht van de Meester. Zij waren er in het geheel niet aan gewend hem op zulk een strijdlustige manier te zien optreden.
153:5.1 (1715.1) Keer op keer had Jezus de hoop van zijn apostelen de bodem ingeslagen, herhaaldelijk had hij de verwachtingen die hun het dierbaarst waren verpletterd, maar geen moment van teleurstelling of periode van verdriet was ooit zo erg geweest als wat hen nu overviel. Bij deze terneergeslagenheid kwam nu ook nog dat ze werkelijk bevreesd werden voor hun veiligheid. Ze waren allen verwonderlijk gealarmeerd doordat het volk hen zo plotseling en volledig in de steek had gelaten. Ze waren ook een beetje bevreesd en ontdaan door de onverwachte doortastendheid en zelfverzekerde beslistheid die de uit Jeruzalem gekomen Farizeeën aan de dag hadden gelegd. Doch het meest van alles waren ze van hun stuk door de plotselinge verandering van tactiek van Jezus. Onder normale omstandigheden zouden zij deze meer strijdlustige houding hebben verwelkomd, maar nu deze gepaard was gegaan met zoveel onverwachte gebeurtenissen, waren ze ervan geschrokken.
153:5.2 (1715.2) En toen ze thuis waren, kwam bij al deze zorgen nog dat Jezus weigerde te eten. Urenlang zonderde hij zich af in een van de bovenkamers. Het was bijna middernacht toen Joab, de leider van de evangelisten, terugkeerde en hun het bericht bracht dat ongeveer een derde deel van Jezus’ metgezellen zijn zaak had opgegeven. De gehele avond door waren er al trouwe discipelen gekomen en gegaan om te berichten dat in Kafarnaüm de ommekeer van de gevoelens jegens de Meester algemeen was. De leiders uit Jeruzalem lieten er geen gras over groeien om dit gevoel van onvrede te voeden en trachtten op alle mogelijke manieren de beweging die zich van Jezus en diens leer afwendde, te versterken. In deze uren van beproeving zaten de twaalf vrouwen bij elkaar in het huis van Petrus. Ze waren geweldig overstuur, maar niemand van hen werd afvallig.
153:5.3 (1715.3) Even na middernacht kwam Jezus uit de bovenkamer naar beneden en stelde zich op te midden van de twaalf en hun metgezellen, in totaal ongeveer dertig mannen. Hij zei: ‘Ik merk dat deze zifting van het koninkrijk jullie bedroeft en van streek maakt, maar zij is onvermijdelijk. Maar was er enige gegronde reden waarom jullie over mijn woorden struikelden, de hele opleiding die jullie hebt gehad in aanmerking genomen? Waarom zijn jullie vervuld van vrees en consternatie wanneer je ziet dat het koninkrijk wordt ontdaan van al deze lauwe menigten en deze halfhartige discipelen? Waarom hebben jullie verdriet wanneer de nieuwe dag aanbreekt waarop het geestelijke onderricht van het koninkrijk des hemels in nieuwe glorie zal stralen? Als jullie het moeilijk vinden om deze test te doorstaan, wat zullen jullie dan doen als de Zoon des Mensen moet terugkeren naar de Vader? Wanneer en hoe zullen jullie je voorbereiden op de tijd wanneer ik opvaar naar de plaats vanwaar ik naar deze wereld ben gekomen?
153:5.4 (1715.4) ‘Geliefden, jullie moet eraan denken dat het de geest is die levend maakt: het vlees en alles wat daarbij hoort is tot weinig nut. De woorden die ik tot jullie gesproken heb, zijn geest en leven. Wees welgemoed! Ik heb jullie niet verlaten. Velen zullen zich ergeren aan de duidelijke taal van deze dagen. Jullie hebt reeds gehoord dat velen van mijn discipelen zich hebben afgekeerd: zij volgen mij niet meer. Vanaf het begin heb ik geweten dat deze halfhartige gelovigen onderweg zouden afvallen. Heb ik jullie, twaalf mannen, niet uitgekozen en bestemd tot ambassadeurs van het koninkrijk? En willen jullie op een ogenblik als dit ook afvallen? Laat ieder van jullie op zijn eigen geloof acht geven, want één van jullie loopt ernstig gevaar.’ En toen Jezus zijn woorden had beëindigd, zei Simon Petrus: ‘Ja, Heer, wij zijn verdrietig en ontsteld, maar wij zullen u nooit verlaten. U hebt ons de woorden van eeuwig leven geleerd. Wij hebben al deze tijd in u geloofd en zijn met u meegegaan. Wij gaan niet terug, want wij weten dat u door God gezonden bent.’ En toen Petrus zweeg, knikten allen eenstemmig als blijk van goedkeuring van zijn gelofte van trouw.
153:5.5 (1716.1) Daarop zei Jezus: ‘Ga nu ter ruste, want er wacht ons een drukke tijd; dagen van grote activiteit staan voor de deur.’
Het Urantia Boek
Verhandeling 154
154:0.1 (1717.1) TERWIJL Jezus op die veelbewogen zaterdagavond van 30 april woorden van troost en bemoediging sprak tot zijn terneergeslagen, verbijsterde discipelen, vond er in Tiberias een beraad plaats tussen Herodes Antipas en een groep speciaal gemachtigde vertegenwoordigers van het Sanhedrin in Jeruzalem. Deze schriftgeleerden en Farizeeën drongen er bij Herodes op aan Jezus in hechtenis te nemen: zij deden hun best hem te overtuigen dat Jezus het gewone volk aanzette tot tweedracht en zelfs tot opstand. Herodes weigerde echter maatregelen tegen hem te treffen als een politiek misdadiger. De adviseurs van Herodes hadden een juist verslag uitgebracht over het gebeuren aan de overzijde van het meer, toen het volk Jezus tot koning probeerde uit te roepen en hij dat voorstel had afgewezen.
154:0.2 (1717.2) Iemand van de hofhouding van Herodes, Chuza, wiens echtgenote tot het vrouwenkorps van bijstand behoorde, had hem toegelicht dat Jezus niet van plan was zich met de aangelegenheden van de wereldse regering te bemoeien, en dat hij integendeel zich alleen bezighield met het tot stand brengen van de geestelijke broederschap van zijn gelovigen, de broederschap welke hij het koninkrijk des hemels noemde. Herodes stelde zoveel vertrouwen in de berichtgeving van Chuza, dat hij weigerde in te grijpen in de activiteiten van Jezus. Herodes werd in die tijd in zijn houding ten opzichte van Jezus ook beïnvloed door zijn bijgelovige angst voor Johannes de Doper. Herodes was een van die afvallige Joden die, hoewel zij nergens in geloofden, bevreesd waren voor alles. Hij had een slecht geweten omdat hij Johannes ter dood had gebracht, en hij wilde niet in deze intriges tegen Jezus verwikkeld raken. Hij was op de hoogte van vele gevallen van ziekte die klaarblijkelijk door Jezus waren genezen, en hij beschouwde hem als een profeet of als een godsdienstig fanaticus die betrekkelijk weinig kwaad kon doen.
154:0.3 (1717.3) Toen de Joden dreigden aan Caesar te zullen rapporteren dat hij een verraderlijk onderdaan in bescherming nam, beval Herodes hen zijn raadzaal te verlaten. De zaken bleven aldus een week lang ongewijzigd, en gedurende deze tijd bereidde Jezus zijn volgelingen voor op de verstrooiing die op handen was.
154:1.1 (1717.4) Van 1 tot 7 mei hield Jezus in het huis van Zebedeüs vertrouwelijke beraadslagingen met zijn volgelingen. Alleen de beproefde, vertrouwde discipelen werden bij deze besprekingen toegelaten. Er waren op dat moment slechts ongeveer honderd discipelen die de morele moed hadden om de tegenstand van de Farizeeën te trotseren en openlijk hun aanhankelijkheid aan Jezus te betuigen. Met deze groep hield hij ’s morgens, ’s middags en ’s avonds bijeenkomsten. Elke middag kwamen kleine groepen mensen die om inlichtingen vroegen, bijeen aan de oever van het meer, waar sommige evangelisten of apostelen tot hen spraken. Deze groepen waren zelden groter dan vijftig man.
154:1.2 (1717.5) Op de vrijdag van die week werden officiële maatregelen getroffen door de oversten van de synagoge van Kafarnaüm en werd Gods huis voor Jezus en al zijn volgelingen gesloten. Deze stappen werden ondernomen op aandrang van de Farizeeën uit Jeruzalem. Jaïrus nam zijn ontslag als eerste overste en schaarde zich openlijk aan de zijde van Jezus.
154:1.3 (1718.1) De laatste bijeenkomst aan de oever van het meer werd op de Sabbatmiddag van 7 mei gehouden. Jezus sprak tot nog geen honderdvijftig mensen die zich daar op dat moment hadden verzameld. Deze zaterdagavond vormde het laagste punt in het getij van de populaire achting voor Jezus en zijn leer. Van toen af aan ontstond er een gestage, langzame, maar gezondere en meer betrouwbare groei in welwillende gevoelens jegen hem: er bouwde zich een nieuwe aanhang op, die beter gegrond was in geestelijk geloof en ware religieuze ervaring. De overgangsfase, die gekenmerkt werd door compromissen en min of meer een vermenging was van de materialistische opvattingen van het koninkrijk die de volgelingen van de Meester erop na hielden en de meer idealistische, geestelijke begrippen die door Jezus werden geleerd, was nu definitief voorbij. Van nu af aan vond er een meer openlijke verkondiging plaats van het evangelie van het koninkrijk in de wijdere betekenis, en met de verreikende geestelijke consequenties die het inhield.
154:2.1 (1718.2) Op zondag, 8 mei a.d. 29, vaardigde het Sanhedrin in Jeruzalem een decreet uit waarbij alle synagogen in Palestina voor Jezus en zijn volgelingen gesloten werden verklaard. Dit was een nieuwe, nog nooit eerder voorgekomen usurpatie van het gezag door het Sanhedrin in Jeruzalem. Tot dusver had iedere synagoge als een onafhankelijke congregatie van gelovigen bestaan en gefunctioneerd, en had onder het gezag en de leiding gestaan van zijn eigen raad van bestuur. Alleen de synagogen in Jeruzalem waren onderworpen geweest aan het gezag van het Sanhedrin. Deze tuchtactie van het Sanhedrin had ten gevolge dat vijf van de leden hun ontslag indienden. Er werden onmiddellijk honderd koeriers uitgezonden om deze verordening over te brengen en op te leggen. Binnen de korte tijd van twee weken had iedere synagoge zich onderworpen aan dit manifest van het Sanhedrin, behalve de synagoge van Hebron. De oversten van de synagoge te Hebron weigerden het recht van het Sanhedrin te erkennen om een dergelijke rechtsbevoegdheid uit te oefenen over hun gemeente. Deze weigering om het decreet van Jeruzalem te aanvaarden was meer gegrond op hun stellingname dat zij als congregatie autonoom waren, dan op sympathie voor de zaak van Jezus. Kort daarna werd de synagoge te Hebron door brand verwoest.
154:2.2 (1718.3) Deze zelfde zondagmorgen kondigde Jezus een vakantie aan van een week en drong er bij al zijn discipelen op aan naar huis te gaan of naar vrienden, om hun bekommerde ziel rust te geven en hun dierbaren moed in te spreken. Hij zei: ‘Ga naar jullie respectieve woonplaatsen om je te verpozen of te vissen, en bidt ondertussen voor de uitbreiding van het koninkrijk.’
154:2.3 (1718.4) Deze week rust gaf Jezus de gelegenheid vele families en groepen langs de kust te bezoeken. Hij ging ook verschillende malen met David Zebedeüs uit vissen, en ofschoon hij een groot gedeelte van de tijd alleen erop uitging, verscholen zich in zijn nabijheid steeds twee of drie van Davids meest vertrouwde koeriers die zeer uitdrukkelijke opdrachten van hun chef hadden om Jezus te beschermen. Tijdens deze week van rust vond er in het geheel geen openbaar onderricht plaats.
154:2.4 (1718.5) In deze week werden Natanael en Jakobus Zebedeüs behoorlijk ziek. Drie dagen en nachten leden zij ernstig aan een pijnlijke storing van de spijsvertering. De derde avond zond Jezus Salome, de moeder van Jakobus, weg om rust te nemen en zorgde hij voor zijn zieke apostelen. Natuurlijk had Jezus deze beide mannen ogenblikkelijk kunnen genezen, doch dit is niet de methode van de Zoon of de Vader bij de behandeling van deze alledaagse moeilijkheden en beproevingen van de mensenkinderen op de evolutionaire werelden in tijd en ruimte. Niet eenmaal, in heel zijn veelbewogen leven in het vlees, verleende Jezus enigerlei bovennatuurlijke bijstand aan enig lid van zijn aardse familie of aan iemand van zijn naaste volgelingen.
154:2.5 (1719.1) Moeilijkheden in het universum moeten onder ogen worden gezien en hindernissen op de planeet moet het hoofd worden geboden, als een onderdeel van de ervaringsopleiding die wordt verschaft ten behoeve van de groei en ontwikkeling, de progressieve volmaaktheid, van de evoluerende zielen van sterfelijke schepselen. De vergeestelijking van de menselijke ziel vergt degelijke ervaring in het educatieve oplossen van een breed scala van werkelijke universum-problemen. De dierlijke natuur en de lagere vormen van wilsschepselen ontwikkelen zich niet gunstig in comfortabele omstandigheden. Problematische situaties, gekoppeld aan prikkels tot krachtige inspanning, brengen die activiteiten van bewustzijn, ziel en geest voort die geweldig bijdragen tot het bereiken van waardige doeleinden in de groei van de sterveling en tot het bereiken van hogere niveaus van zijn geest-bestemming.
154:3.1 (1719.2) De tweede bespreking tussen de autoriteiten van Jeruzalem en Herodes Antipas werd gehouden op mei. Zowel de godsdienstige als de politieke leiders uit Jeruzalem waren aanwezig. De Joodse leiders konden Herodes melden dat praktisch alle synagogen in Galilea en Judea voor de leer van Jezus gesloten waren. Men deed nieuwe pogingen om Herodes Jezus te doen arresteren, maar hij weigerde aan hun verzoek te voldoen. Op 18 mei echter stemde Herodes in met het plan de gezagsdragers van het Sanhedrin toe te staan Jezus in hechtenis te nemen en naar Jeruzalem te brengen om daar op grond van godsdienstige aanklachten verhoord te worden, mits de Romeinse bestuurder van Judea zich in deze regeling kon vinden. Ondertussen waren de vijanden van Jezus vlijtig bezig door heel Galilea het gerucht te verspreiden dat Herodes Jezus vijandig gezind was geworden, en dat hij van plan was allen uit te roeien die in zijn onderricht geloofden.
154:3.2 (1719.3) Op zaterdagavond, 21 mei, kwam in Tiberias het bericht binnen dat de burgerlijke autoriteiten in Jeruzalem geen bezwaar hadden tegen de afspraak tussen Herodes en de Farizeeën om Jezus in hechtenis te nemen en naar Jeruzalem te brengen, teneinde daar door het Sanhedrin verhoord te worden op de aanklacht dat hij de heilige wetten van het Joodse volk bespotte. Dientengevolge tekende Herodes dezelfde avond, kort voor middernacht, de verordening waarbij de gerechtsdienaren van het Sanhedrin gemachtigd werden Jezus binnen het rechtsgebied van Herodes in hechtenis te nemen en naar Jeruzalem te voeren om daar terecht te staan. Van vele zijden werd sterke druk op Herodes uitgeoefend voordat hij er in toestemde deze vergunning te geven, en hij wist zeer wel dat Jezus niet kon verwachten dat hem door zijn bittere vijanden te Jeruzalem eerlijk recht zou worden gedaan.
154:4.1 (1719.4) Op deze zelfde zaterdagavond kwam in de synagoge in Kafarnaüm een groep van vijftig vooraanstaande burgers bijeen ter bespreking van de gewichtige vraag: ‘Wat zullen we met Jezus doen?’ Ze praatten en debatteerden tot na middernacht, maar konden het op geen enkel punt eens worden. Afgezien van enkelen die overhelden tot het geloof dat Jezus de Messias zou kunnen zijn, of althans een heilige, of misschien een profeet, was de vergadering verdeeld in vier ongeveer gelijke groepen die respectievelijk als volgt over Jezus dachten:
154:4.2 (1719.5) 1. dat hij een misleide, ongevaarlijke, godsdienstige fanaticus was;
154:4.3 (1719.6) 2. dat hij een gevaarlijke, sluwe agitator was, die tot rebellie zou kunnen aanzetten;
154:4.4 (1720.1) 3. dat hij samenspande met duivels, dat hij zelfs een vorst van duivels kon zijn;
154:4.5 (1720.2) 4. dat hij buiten zichzelf was, waanzinnig, mentaal gestoord.
154:4.6 (1720.3) Er werd lang gesproken over de leerstellingen die Jezus predikte en die het gewone volk van streek maakten; zijn vijanden beweerden dat zijn leer onuitvoerbaar was, dat alles kapot zou gaan als iedereen eerlijk zou proberen volgens zijn ideeën te leven. En de mensen van vele latere generaties hebben hetzelfde gezegd. Vele intelligente, goedbedoelende mensen zijn van mening, zelfs in de meer verlichte tijd van deze openbaringen, dat de moderne beschaving niet op het onderricht van Jezus had kunnen worden gebouwd — en zij hebben ten dele gelijk. Maar al deze twijfelaars vergeten dat er een veel betere beschaving op zijn leer had kunnen worden gebouwd, en dat dit ook eens zal gebeuren. Deze wereld heeft nooit een ernstige poging ondernomen het onderricht van Jezus op grote schaal toe te passen, ook al zijn er vaak halfhartige pogingen gedaan om de leringen van het zogenaamde Christendom na te volgen.
154:5.1 (1720.4) De tweeëntwintigste mei was een veelbewogen dag in het leven van Jezus. Nog voor de dag was aangebroken, kwam op deze zondagochtend een van de boodschappers van David in grote haast uit Tiberias met het nieuws dat Herodes toestemming had gegeven, of op het punt stond de gerechtsdienaren van het Sanhedrin toestemming te geven, Jezus in hechtenis te nemen. De ontvangst van het bericht van dit dreigende gevaar bracht David Zebedeüs ertoe zijn koeriers te wekken en hen uit te zenden naar alle plaatselijke groepen discipelen en hen op te roepen voor een spoedbijeenkomst, diezelfde morgen om zeven uur. Toen de schoonzuster van Judas (de broer van Jezus) dit verontrustende bericht hoorde, stuurde zij haastig een boodschap naar de hele familie van Jezus, voorzover die dichtbij woonde, waarbij zij hen opriep direct bijeen te komen in het huis van Zebedeüs. Tengevolge van deze spoedboodschap kwamen Maria, Jakobus, Jozef, Judas en Ruth daar korte tijd later bij elkaar.
154:5.2 (1720.5) Op deze bijeenkomst vroeg in de ochtend gaf Jezus zijn afscheidsinstructies aan de bijeengekomen discipelen, dat wil zeggen, hij zei hen voorlopig vaarwel, wel wetende dat zij spoedig uit Kafarnaüm verdreven zouden worden. Hij zei hun allen Gods leiding te zoeken en met het werk voor het koninkrijk door te gaan, zonder op de consequenties te letten. De evangelisten moesten hun werk voortzetten naar eigen beste inzicht, tot de tijd dat ze weer bijeengeroepen konden worden. Hij koos twaalf evangelisten uit om hem te vergezellen; de twaalf apostelen droeg hij op om bij hem te blijven, wat er ook mocht gebeuren. De twaalf vrouwen droeg hij op in het huis van Zebedeüs en in het huis van Petrus te blijven, totdat hij hen zou laten roepen.
154:5.3 (1720.6) Jezus stemde ermee in dat David Zebedeüs doorging met zijn koeriersdienst die het hele land bestreek; en David zei, toen hij kort daarna afscheid nam van de Meester: ‘Ga door met uw werk, Meester. Laat die dwepers u niet te pakken krijgen, en wees er zeker van dat de koeriers u zullen volgen. Mijn mannen zullen steeds met u in contact blijven en door hen zult u op de hoogte blijven hoe het in de andere streken met het koninkrijk gaat, en door hen zullen wij allemaal weten hoe het met u gaat. Niets dat mij zou kunnen overkomen zal deze dienst in de war sturen, want ik heb een eerste en tweede leider benoemd, en zelfs een derde. Ik ben geen leraar en ook geen prediker, maar mijn hart zegt mij dit te doen en niemand kan mij dit beletten.’
154:5.4 (1720.7) Rond half acht begon Jezus deze morgen zijn afscheidsrede tot bijna honderd gelovigen die allen naar binnen waren gedromd om hem aan te horen. Dit was voor alle aanwezigen een plechtig ogenblik, maar Jezus leek uitzonderlijk opgewekt: hij was weer als vanouds. De ernst van de laatste weken was voorbij, en hij inspireerde hen allen met zijn woorden van geloofsvertrouwen, hoop, en moed.
154:6.1 (1721.1) Rond acht uur deze zondagmorgen arriveerden vijf leden van Jezus’ aardse familie ter plaatse, in gevolge de dringende oproep van de schoonzuster van Judas. Van de gehele aardse familie van Jezus was er maar één, Ruth, die steeds met geheel haar hart in de goddelijkheid van zijn missie op aarde bleef geloven. Judas en Jakobus en zelfs Jozef, hadden nog veel van hun geloof in Jezus behouden, maar zij hadden hun betere oordeel en werkelijke geestelijke neigingen door trots laten verstoren. Maria stond eveneens in tweestrijd tussen liefde en vrees, tussen moederliefde en familietrots. Ofschoon zij door twijfel werd gekweld, kon zij het bezoek van Gabriël vóór de geboorte van Jezus toch nooit geheel vergeten. De Farizeeën hadden zich beijverd Maria te overtuigen dat Jezus buiten zichzelf was, gestoord. Zij drongen er bij haar op aan met haar zonen mee te gaan en te trachten hem te doen afzien van verdere pogingen om in het openbaar als leraar op te treden. Zij verzekerden Maria dat de gezondheid van Jezus spoedig zou instorten en dat er alleen oneer en schande over de gehele familie zou komen als men hem zijn gang liet gaan. En dus gingen zij, toen het bericht van de schoonzuster van Judas kwam, alle vijf meteen op weg naar het huis van Zebedeüs; ze waren allen bij elkaar gebleven bij Maria thuis, waar ze de avond tevoren met de Farizeeën hadden gesproken. Ze hadden tot laat in de avond met de leiders uit Jeruzalem gepraat en waren er allen min of meer van overtuigd dat Jezus zich vreemd gedroeg, dat hij zich al een tijd lang vreemd gedragen had. Ruth bleef volhouden, ook al kon zij niet al zijn gedragingen verklaren, dat hij zijn familie altijd goed had behandeld en zij weigerde in te stemmen met het plan te trachten hem van verder werk te doen afzien.
154:6.2 (1721.2) Op weg naar het huis van Zebedeüs bespraken zij deze zaken onder elkaar en kwamen overeen dat zij zouden proberen Jezus over te halen met hen mee naar huis te gaan, want, zei Maria: ‘Ik weet dat ik invloed op mijn zoon zou hebben als hij weer thuis wilde komen en naar mij zou luisteren.’ Jakobus en Judas hadden geruchten gehoord over de plannen om Jezus in hechtenis te nemen en naar Jeruzalem te brengen om terecht te staan. Zij waren ook bang voor hun eigen veiligheid. Zo lang Jezus populair was geweest bij het volk, had zijn familie de zaken op hun beloop gelaten, maar nu de mensen uit Kafarnaüm en de leiders uit Jeruzalem zich plotseling tegen hem gekeerd hadden, begonnen zij maar al te duidelijk de druk te voelen van het veronderstelde eerverlies door hun beschamende positie.
154:6.3 (1721.3) Zij hadden verwacht Jezus aan te treffen, hem terzijde te nemen en hem dringend te verzoeken met hen mee naar huis te gaan. Ze waren van plan hem te verzekeren dat zij zouden vergeten dat hij hen verwaarloosd had — ze zouden vergeven en vergeten — indien hij maar de dwaasheid wilde laten varen om een nieuwe religie te trachten te verkondigen, die hem zelf alleen maar moeilijkheden kon brengen en niets dan schande over zijn familie. Op dit alles wilde Ruth alleen zeggen: ‘Ik zal tegen mijn broer zeggen dat ik denk dat hij een man Gods is, en dat ik hoop dat hij eerder bereid zal zijn te sterven dan dat hij deze boosaardige Farizeeën een eind laat maken aan zijn prediking.’ Jozef beloofde dat hij Ruth stil zou houden terwijl de anderen Jezus zouden bewerken.
154:6.4 (1721.4) Toen zij bij het huis van Zebedeüs aankwamen, was Jezus juist midden in zijn afscheidsrede tot de discipelen. Ze probeerden het huis binnen te komen, maar het was stampvol. Ten slotte vonden zij een plaats op de achterveranda en lieten een boodschap voor Jezus doorgeven van de ene persoon naar de andere, zodat deze hem ten slotte fluisterend werd overgebracht door Simon Petrus, die de rede van Jezus hiervoor onderbrak en zei: ‘Zie, uw moeder en uw broers staan buiten en zijn zeer verlangend met u te spreken.’ Het kwam niet bij zijn moeder op dat deze mededelingen bij zijn afscheid zeer belangrijk waren voor zijn volgelingen, en evenmin wist ze dat er elk moment een einde kon komen aan zijn toespraak door de aankomst van degenen die hem kwamen arresteren. Zij dacht werkelijk dat Jezus na zo’n lange, duidelijke verwijdering, gezien het feit dat zij en en zijn broers zo welwillend waren geweest daadwerkelijk naar hem toe te komen, zou ophouden te spreken en naar hen toe zou komen zodra hij het bericht doorkreeg dat zij op hem wachtten.
154:6.5 (1722.1) Eens te meer kon zijn aardse familie niet begrijpen dat hij zich moest bezighouden met de zaken van zijn Vader. En dus voelden Maria en zijn broers zich diep gekrenkt toen hij, niettegenstaande dat hij zijn toespraak onderbrak om de boodschap aan te horen, niet naar buiten snelde om hen te begroeten. Zij hoorden zijn welluidende stem op luidere toon zeggen: ‘Zeg tegen mijn moeder en mijn broers dat zij niet bezorgd om mij behoeven te zijn. De Vader die mij in de wereld gezonden heeft, zal mij niet in de steek laten; evenmin zal mijn familie enig kwaad overkomen. Zeg hun moed te houden en hun vertrouwen te stellen in de Vader van het koninkrijk. Maar wie is, per slot van rekening, mijn moeder en wie zijn mijn broeders?’ En zijn handen uitstrekkende naar al zijn discipelen die in de kamer bijeenwaren, zei hij: ‘Ik heb geen moeder; ik heb geen broers. Zie mijn moeder en zie mijn broeders! Want een ieder die de wil van mijn Vader in de hemel doet, die is mijn moeder, mijn broeder, en mijn zuster.’
154:6.6 (1722.2) En toen Maria deze woorden hoorde, viel ze flauw in de armen van Judas. Ze droegen haar naar buiten, de tuin in, om haar bij te brengen, terwijl Jezus de slotwoorden van zijn afscheidsboodschap uitsprak. Daarna zou hij naar buiten zijn gekomen om met zijn moeder en broers te spreken, maar een koerier kwam in haast uit Tiberias aan met het nieuws dat de gerechtsdienaren van het Sanhedrin op weg waren met een machtiging om Jezus te arresteren en hem naar Jeruzalem te voeren. Andreas nam deze boodschap aan en onderbrak Jezus om hem dit te zeggen.
154:6.7 (1722.3) Andreas was vergeten dat David ongeveer vijfentwintig schildwachten rond het huis van Zebedeüs had opgesteld en dat niemand hen bij verrassing kon overvallen; daarom vroeg hij Jezus wat er moest gebeuren. De Meester stond daar zwijgend, terwijl zijn moeder die de woorden had gehoord, ‘Ik heb geen moeder,’ zich in de tuin herstelde van de schok. Juist op dit ogenblik stond een vrouw in de kamer op en riep uit: ‘Gezegend is de schoot die u gedragen heeft en gezegend zijn de borsten die u gezoogd hebben.’ Jezus onderbrak zijn gesprek met Andreas een ogenblik, wendde zich terzijde en antwoordde deze vrouw met de woorden: ‘Neen, veeleer is degene gezegend die het woord van God hoort en dat durft te gehoorzamen.’
154:6.8 (1722.4) Maria en de broers van Jezus dachten dat Jezus hen niet begreep, dat hij zijn belangstelling voor hen had verloren, weinig beseffend dat zij het waren die Jezus niet begrepen. Jezus besefte ten volle hoe moeilijk het voor de mensen is met hun verleden te breken. Hij wist hoe de mensen zich laten beïnvloeden door de welsprekendheid van de prediker, en hoe het geweten reageert wanneer er een emotioneel beroep op wordt gedaan, zoals het bewustzijn reageert op logica en rede, maar hij wist ook hoeveel moeilijker het is de mensen ervan te overtuigen dat zij het verleden moeten verwerpen.
154:6.9 (1722.5) Het is voor immer waar dat allen die denken dat zij verkeerd worden begrepen of niet worden gewaardeerd, in Jezus een meevoelende vriend en een begripvolle raadsman hebben. Hij had zijn apostelen gewaarschuwd dat de vijanden van een mens soms in zijn eigen huisgezin kunnen worden aangetroffen, maar hij had nauwelijks beseft dat deze voorspelling wel heel toepasselijk zou worden op zijn eigen ervaring. Jezus liet zijn aardse familie niet in de steek om het werk van zijn Vader te doen — zij lieten hem in de steek. Later, na de dood en opstanding van de Meester, toen Jakobus verbonden raakte met de vroege Christelijke beweging, leed hij onmetelijk ten gevolge van het feit dat hij geen deel had willen hebben in deze eerdere omgang met Jezus en zijn discipelen.
154:6.10 (1723.1) Bij het doormaken van deze gebeurtenissen verkoos Jezus zich te laten leiden door het beperkte kennen van zijn menselijke bewustzijn. Hij wilde deze ervaring zuiver als mens, samen met zijn metgezellen, ondergaan. En Jezus was met zijn menselijke bewustzijn van plan zijn familie te zien voordat hij vertrok. Hij wilde niet midden in zijn toespraak ophouden en daarmee een publieke aangelegenheid maken van hun eerste ontmoeting na zo’n lange scheiding. Hij was van plan geweest zijn toespraak te beëindigen en daarna een gesprek met hen te hebben voordat hij vertrok, maar dit plan werd verijdeld door de samenloop van omstandigheden die zich direct daarna voordeed.
154:6.11 (1723.2) De haast van hun vlucht werd vergroot door de aankomst van een groep koeriers van David bij de achteringang van het huis van Zebedeüs. Deze mannen brachten zo’n opschudding teweeg, dat de apostelen bang werden dat deze nieuw aangekomenen hen kwamen arresteren en uit vrees ogenblikkelijk gevangen genomen te worden snelden zij de voordeur uit naar de wachtende boot. En dit vormt de verklaring voor het feit dat Jezus zijn familie, die op de achterveranda op hem wachtte, niet kon ontmoeten.
154:6.12 (1723.3) Tegen David Zebedeüs zei hij echter, toen hij op deze haastige vlucht in de boot stapte: ‘Zeg tegen mijn moeder en mijn broers dat ik hun komst op prijs stel en dat ik de bedoe- ling had hen te ontmoeten. Druk hen op het hart geen aanstoot aan mij te nemen, maar liever te zoeken naar kennis van de wil van God en naar genade en moed om die wil te doen.’
154:7.1 (1723.4) Zo gebeurde het op zondagmorgen, de tweeëntwintigste mei, a.d.29, dat Jezus met zijn twaalf apostelen en de twaalf evangelisten haastig op de vlucht ging voor de gerechtsdienaren van het Sanhedrin, die naar Betsaïda op weg waren om hem op gezag van Herodes Antipas te arresteren en naar Jeruzalem te brengen om daar terecht te staan op beschuldiging van godslastering en andere overtredingen van de heilige wetten van de Joden. Het was bijna half negen toen dit gezelschap van vijfentwintig man zich op deze mooie morgen aan de riemen zette om naar de oostoever van het meer van Galilea te roeien.
154:7.2 (1723.5) De boot van de Meester werd gevolgd door een kleiner vaartuig waarin zes van Davids koeriers zaten, die opdracht hadden in contact te blijven met Jezus en zijn metgezellen en te zorgen dat er geregeld berichten aangaande hun doen en laten en hun veiligheid werden gestuurd naar het huis van Zebedeüs te Betsaïda, dat gedurende enige tijd als hoofdkwartier van het werk voor het koninkrijk had gediend. Maar Jezus zou nooit meer zijn intrek nemen in het huis van Zebedeüs. Van nu af aan, gedurende zijn gehele verdere leven op aarde, had de Meester waarlijk ‘geen plaats om zijn hoofd neer te leggen.’ Hij had zelfs niet meer wat ook maar bij benadering een vast verblijf genoemd kon worden.
154:7.3 (1723.6) Ze roeiden naar de overzijde tot dicht bij het dorp Keresa, lieten hun boot in de hoede van vrienden achter en begonnen aan de omzwervingen van dit veelbewogen laatste jaar van het leven van de Meester op aarde. Ze bleven enige tijd in het gebied van Filippus en gingen van Keresa naar Caesarea-Filippi, en vandaar trokken ze verder naar de kust van Fenicië.
154:7.4 (1723.7) De menigte bleef nog enige tijd in de buurt van het huis van Zebedeüs om te zien hoe deze twee boten koerszetten over het meer naar de oostelijke oever, en ze waren al een goed eind op weg toen de gerechtsdienaren uit Jeruzalem haastig aankwamen en naar Jezus begonnen te zoeken. Zij weigerden te geloven dat hij hun ontsnapt was, en terwijl Jezus en zijn gezelschap door Batanea naar het noorden trok, brachten de Farizeeën en hun helpers bijna een volle week door in de buurt van Kafarnaüm, waar ze Jezus tevergeefs zochten.
154:7.5 (1724.1) Jezus’ familie keerde terug naar hun huis in Kafarnaüm en bleef bijna een week bijeen om te praten, te debatteren en te bidden. Ze waren zeer verward en ontsteld. Ze hervonden hun gemoedsrust pas toen Ruth op donderdagmiddag terugkwam van een bezoek aan het huis van Zebedeüs, waar ze van David had gehoord dat haar vader-broer veilig en gezond was, en op weg naar de kust van Fenicië.
Het Urantia Boek
Verhandeling 155
155:0.1 (1725.1) SPOEDIG nadat Jezus en de vierentwintig op deze veelbewogen zondag nabij Keresa waren geland, trokken zij een eindje naar het noorden, waar ze in een mooi park ten zuiden van Betsaïda-Julias de nacht doorbrachten. Ze kenden deze kampeerplaats omdat ze daar voorheen ook al waren geweest. Voordat zij zich voor de nacht terugtrokken, riep de Meester zijn volgelingen bijeen en besprak met hen de plannen voor hun voorgenomen tocht door Batanea en Noord-Galilea naar de Fenicische kust.
155:1.1 (1725.2) Jezus sprak: ‘Jullie moet je allen kunnen herinneren dat de Psalmist over deze tijden heeft gesproken, met de woorden: “Waarom woeden de heidenen en spannen de volkeren tevergeefs samen? De koningen der aarde scharen zich in slagorde en de machthebbers over het volk spannen samen tegen de Heer en tegen zijn gezalfde en zeggen, Laten wij de banden van barmhartigheid verbreken en de koorden van liefde afwerpen.”
155:1.2 (1725.3) ‘Vandaag zien jullie dit voor je ogen in vervulling gaan. Jullie zullen echter de rest van de profetie van de Psalmist niet vervuld zien, want hij had onjuiste ideeën over de Zoon des Mensen en zijn missie op aarde. Mijn koninkrijk is gegrond op liefde, wordt verkondigd in barmhartigheid en opgericht door onzelfzuchtig dienen. Mijn Vader zit in de hemel niet spottend te lachen om de heidenen. Hij is niet toornig in zijn grote mishagen. Wel is de belofte waar dat de Zoon deze zogenaamde heidenen (in werkelijkheid zijn onwetende en niet-onderrichte broeders) als zijn erfdeel zal ontvangen. En ik zal deze niet-Joden met open armen van barmhartigheid en genegenheid ontvangen. Al deze goedertierenheid zal aan de zogenaamde heidenen betoond worden, ondanks de ongelukkige verklaring in de schrift die suggereert dat de triomferende Zoon “hen met een ijzeren knots zal verbreken en hen zal stukslaan als pottenbakkerswerk.” De Psalmdichter heeft jullie opgeroepen om “de Heer te dienen met vreze” — ik nodig jullie uit de verheven prerogatieven van het goddelijk zoonschap te aanvaarden door geloof; hij gebiedt jullie je te verheugen met beving; ik nodig jullie uit je te verheugen in verzekerdheid. Hij zegt, “Kus de Zoon, opdat hij niet toorne en gij verloren gaat wanneer zijn toorn wordt ontstoken.” Maar jullie die met mij hebt samengeleefd, weet zeer wel dat toorn en gramschap geen rol spelen in de oprichting van het koninkrijk des hemels in de harten der mensen. De Psalmdichter ving echter wel een glimp op van het ware licht, toen hij aan het einde van zijn vermaning zei: “Welzalig allen die bij deze Zoon schuilen!”’
155:1.3 (1725.4) Jezus vervolgde zijn onderricht van de vierentwintig met de woorden: ‘De heidenen hebben wel een zeker excuus wanneer zij tegen ons woeden. Omdat zij maar een zeer beperkte, nauwe blik hebben, kunnen zij hun energie enthousiast op één punt richten. Hun doel ligt vlak voor hen en is min of meer zichtbaar, vandaar dat zij er zich dapper voor inzetten en het effectief weten te bereiken. Jullie, die hebben betuigd dat je het koninkrijk des hemels bent binnengegaan, zijn over het algemeen te aarzelend en te onzeker in jullie optreden als leraren. De heidenen gaan rechtstreeks op hun doel af; jullie maken je schuldig aan teveel chronisch hunkeren. Als je verlangt het koninkrijk binnen te gaan, waarom neem je het dan niet in door het geestelijk te bestormen, net zoals de heidenen een stad innemen die zij belegeren? Jullie zijn het koninkrijk nauwelijks waardig wanneer je dienstbetoon voor zo’n groot deel bestaat uit een instelling van spijt hebben over het verleden, jammeren over het heden, en ijdel hopen op de toekomst. Waarom woeden de heidenen? Omdat zij de waarheid niet kennen. Waarom kwijnen jullie in nutteloze hunkering? Omdat jullie geen gehoor geven aan de waarheid. Staak je nutteloos hunkeren en trek er moedig op uit om datgene te doen wat van belang is voor de vestiging van het koninkrijk.
155:1.4 (1726.1) ‘Wordt bij alles wat je doet niet eenzijdig en al te gespecialiseerd. De Farizeeën die onze ondergang zoeken, denken waarlijk dat zij daarmee Gode van dienst zijn. Zij zijn door hun tradities zo bekrompen geraakt, dat zij door vooroordeel worden verblind en door vrees verhard. Kijk naar de Grieken die een wetenschap hebben en geen religie, terwijl de Joden een godsdienst hebben en geen wetenschap. Wanneer de mensen zo op een dwaalspoor raken, dat zij een beperkte, verwarde desintegratie van de waarheid accepteren, dan is hun enige hoop op heil dat zij zich met waarheid laten coördineren — dat zij zich bekeren.
155:1.5 (1726.2) ‘Laat mij nadrukkelijk deze eeuwige waarheid vaststellen: indien jullie, door waarheids- coördinatie, in jullie leven deze schone heelheid van rechtvaardigheid leert illustreren, zullen jullie medemensen jullie vervolgens zoeken om ook te verwerven wat jullie aldus hebt verworven. De mate waarin waarheidzoekers tot jullie worden aangetrokken, vertegenwoordigt de maat van waarheid die jullie is geschonken, jullie rechtvaardigheid. De mate waarin jullie met je boodschap naar de mensen toe moet gaan, is in zekere zin de mate waarin je faalt om het hele of rechtvaardige leven, het waarheid-gecoördineerde leven, te leiden.’
155:1.6 (1726.3) En nog vele andere dingen onderrichtte de Meester zijn apostelen en de evangelisten, voordat zij hem goede nacht wensten en rust zochten op hun kussen.
155:2.1 (1726.4) Op maandag 23 mei, gaf Jezus ’s morgens aan Petrus de opdracht met de twaalf evangelisten naar Chorazin te gaan, terwijl hijzelf met de elf apostelen vertrok naar Caesarea-Filippi; zij trokken langs de Jordaan tot aan de weg van Damascus naar Kafarnaüm, vandaar naar het noordoosten tot de kruising met de weg naar Caesarea-Filippi, en vervolgens de stad in, waar ze twee weken bleven en onderrichtten. In de namiddag van dinsdag, 24 mei, kwamen ze daar aan.
155:2.2 (1726.5) Petrus en de evangelisten bleven twee weken in Chorazin, waar ze het evangelie van het koninkrijk aan een kleine, maar ernstige groep gelovigen verkondigden. Zij konden echter niet veel nieuwe bekeerlingen winnen. In geen stad in heel Galilea werden zo weinig zielen voor het koninkrijk gewonnen als in Chorazin. In overeenstemming met de instructies van Petrus spraken de twaalf evangelisten minder over genezing — lichamelijke zaken — terwijl ze met meer kracht de geestelijke waarheden van het hemelse koninkrijk predikten en onderrichtten. Deze twee weken in Chorazin vormden voor de twaalf evangelisten een ware doop in tegenspoed, in de zin dat het de moeilijkste en meest onproductieve periode was in hun loopbaan tot dusver. Daar zij zodoende verstoken bleven van de voldoening om zielen voor het koninkrijk te winnen, begon ieder van hen met des te meer ernst en eerlijkheid de balans op te maken van zijn eigen ziel en haar voortgang op de geestelijke wegen van het nieuwe leven.
155:2.3 (1726.6) Toen bleek dat er verder geen mensen van zins waren toegang tot het koninkrijk te zoeken, riep Petrus op dinsdag, 7 juni, zijn metgezellen bijeen en vertrok naar Caesarea-Filippi om zich bij Jezus en de apostelen te voegen. Zij kwamen daar op woensdag rond het middaguur aan en vertelden de hele avond lang over hun ervaringen met de ongelovige bevolking van Chorazin. In de loop van de besprekingen die avond, haalde Jezus nogmaals de gelijkenis van de zaaier aan en leerde hij hun veel over de betekenis van het ogenschijnlijk mislukken van dingen die in het leven ondernomen worden.
155:3.1 (1727.1) Hoewel Jezus gedurende dit veertiendaagse verblijf bij Caesarea-Filippi niet in het openbaar optrad, hielden de apostelen talrijke onopvallende bijeenkomsten in de stad, en vele gelovigen kwamen naar het kamp buiten de stad om met de Meester te spreken. Slechts zeer weinigen sloten zich ten gevolge van dit bezoek aan bij de bestaande groep gelovigen. Jezus sprak elke dag met de apostelen, en dezen zagen steeds duidelijker in dat er nu een nieuwe fase in het werk van de prediking van het koninkrijk des hemels aanving. Zij begonnen te begrijpen dat ‘het koninkrijk des hemels niet bestaat uit eten en drinken, maar uit de bewustwording van de geestelijke vreugde van de aanvaarding van het goddelijke zoonschap.’
155:3.2 (1727.2) Door het verblijf te Caesarea-Filippi, werden de apostelen echt op de proef gesteld; het waren voor hen twee moeilijke weken om door te komen. Ze waren haast gedeprimeerd en misten de regelmatig terugkerende stimulering die van Petrus’ geestdriftige persoonlijkheid uitging. In die dagen was het waarlijk een groot, beproevend avontuur om in Jezus te geloven en uit te trekken om hem te volgen. Ofschoon zij maar enkele bekeerlingen wonnen in deze twee weken, leerden ze door hun dagelijkse gesprekken met de Meester wel veel dat hoogst nuttig voor hen was.
155:3.3 (1727.3) De apostelen leerden dat de Joden geestelijk stilstonden en stervende waren omdat zij waar- heid tot de vaste vorm van een geloofsbelijdenis hadden gereduceerd: dat wanneer waarheid wordt geformuleerd als een grenslijn van eigengerechtige exclusiviteit, in plaats van als wegwijzer naar geestelijke leiding en vooruitgang, dergelijk onderricht zijn creatieve, levengevende kracht verliest, en uiteindelijk louter behoudend wordt en in fossiele toestand komt.
155:3.4 (1727.4) Steeds beter leerden zij van Jezus om menselijkepersoonlijkheden te zien in het licht van hun mogelijkheden in de tijd en in de eeuwigheid. Ze leerden dat vele zielen het beste ertoe gebracht kunnen worden de onzienlijke God lief te hebben door eerst te leren hun broeders lief te hebben, die ze wel kunnen zien. In dit verband kreeg de uitspraak van de Meester over de onbaatzuchtige dienstbaarheid aan de medemens nieuwe betekenis: ‘Voorzover ge dit voor één van de minsten van mijn broeders hebt gedaan, hebt ge het voor mij gedaan.’
155:3.5 (1727.5) Een van de belangrijke lessen tijdens dit verblijf te Caesarea had betrekking op het ontstaan van religieuze tradities, op het ernstige gevaar dat men toestaat dat er een gevoel van het sacrale verbonden raakt aan niet-sacrale dingen, gewone ideeën of alledaagse gebeurtenissen. Van een bepaalde bespreking onthielden ze het onderricht dat ware religie ’s mensen innige trouw is aan zijn diepste, zuiverste overtuigingen.
155:3.6 (1727.6) Jezus waarschuwde zijn gelovigen dat indien hun religieuze verlangens alleen materieel waren, zij uiteindelijk van hun geloof in God beroofd zouden worden door de toenemende kennis van de natuur, die stap voor stap de vermeend bovennatuurlijke oorsprong der dingen zou verdringen. En dat indien hun religie daarentegen geestelijk was, de vooruitgang van de natuurwetenschap hun geloof in eeuwige werkelijkheden en goddelijke waarden nooit zou kunnen verstoren.
155:3.7 (1727.7) Zij leerden dat religie, wanneer zij geheel geestelijk is gemotiveerd, het hele leven meer de moeite waard maakt, er vele hoge doelstellingen aan geeft en het de waardigheid schenkt van transcendente waarden, dat zij het leven inspireert met verheven beweegredenen en ondertussen de menselijke ziel aldoor troost en bemoedigt door een sublieme, schragende verwachting. Ware religie is bedoeld om de spanning in het bestaan te verminderen; zij maakt geloof en moed vrij voor het dagelijks leven en het onzelfzuchtig dienen. Geloof bevordert de geestelijke vitaliteit en het dragen van rechtvaardige vruchten.
155:3.8 (1727.8) Jezus onderrichtte zijn apostelen herhaaldelijk dat geen enkele beschaving het verlies van het beste in zijn religie lang kan overleven. En hij werd nooit moede de twaalf te wijzen op het grote gevaar dat men religieuze symbolen en ceremoniën aanvaardt in plaats van reli- gieuze ervaring. Zijn gehele leven op aarde was consequent gewijd aan zijn roeping om de bevroren vormen van de godsdienst te ontdooien tot de vloeiende vrijheden van het verlichte zoonschap.
155:4.1 (1728.1) Nadat zij op donderdagochtend 9 juni, bij monde van de koeriers van David uit Betsaïda bericht hadden gekregen over de voortgang van het koninkrijk, vertrok deze groep van vijfentwintig leraren van waarheid uit Caesarea-Filippi, om aan hun reis naar de kust van Fenicië te beginnen. Zij trokken via Luz om het moerassige gebied heen, naar het punt waar hun weg samenkwam met het voetpad van Magdala naar de berg Libanon, en vandaar naar de kruising met de weg naar Sidon, waar zij vrijdagmiddag aankwamen.
155:4.2 (1728.2) Terwijl zij in de schaduw van een uitspringende rotsrand pauzeerden voor hun middagmaal, hield Jezus een van de opmerkelijkste toespraken die zijn apostelen in alle jaren die zij bij hem waren ooit hadden beluisterd. Nauwelijks waren ze gaan zitten om het brood te breken, of Simon Petrus vroeg Jezus: ‘Meester, als de Vader in de hemel alle dingen weet en als zijn geest ons ondersteunt bij het oprichten van het koninkrijk des hemels op aarde, waarom vluchten wij dan voor de dreigementen van onze vijanden? Waarom wijzen wij een confrontatie met de vijanden van de waarheid af?’ Maar voordat Jezus was begonnen de vraag van Petrus te beantwoorden, viel Tomas in met de vraag: ‘Meester, ik zou zo graag precies willen weten wat er schort aan de godsdienst van onze vijanden in Jeruzalem. Wat is nu werkelijk het verschil tussen hun religie en de onze? Waarom lopen wij zover uiteen in onze overtuiging, terwijl wij toch allen beweren dezelfde God te dienen?’ Toen Tomas uitgesproken was, zei Jezus: ‘Hoewel ik de vraag van Petrus geenszins wil negeren, omdat ik heel goed besef hoe gemakkelijk er misverstand zou kunnen ontstaan over mijn redenen om juist op dit moment een openlijk treffen met de oversten der Joden te vermijden, zal het toch voor jullie allen nuttiger blijken als ik er de voorkeur aan geef de vraag van Tomas te beantwoorden. En dat zal ik doen wanneer jullie klaar bent met je middagmaal.’
155:5.1 (1728.3) Deze gedenkwaardige verhandeling over religie, samengevat in moderne bewoordingen, bracht de volgende waarheden naar voren:
155:5.2 (1728.4) Hoewel de religies in de wereld een tweeledige oorsprong hebben — een natuurlijke oorsprong en een openbaringsoorsprong — kunnen er op ieder moment en bij alle volken drie duidelijk verschillende vormen van religieuze toewijding worden aangetroffen. En deze drie manifestaties van de religieuze impuls zijn:
155:5.3 (1728.5) 1. Primitieve religie. De halfnatuurlijke en instinctmatige impuls om mysterieuze energieën te vrezen en hogere krachten te aanbidden, voornamelijk een religie van de fysische natuur, de religie van vrees.
155:5.4 (1728.6) 2. De religie van de civilisatie. De meer ontwikkelde religieuze voorstellingen en praktijken van de zich ontwikkelende rassen — de religie van het bewustzijn — de verstandelijke theologie van het gezag van de gevestigde religieuze traditie.
155:5.5 (1728.7) 3. Ware religie — de religie van de openbaring. De openbaring van bovennatuurlijke waarden, een gedeeltelijk inzicht in eeuwige werkelijkheden, een glimp van de goedheid en schoonheid van het oneindige karakter van de Vader in de hemel — de religie van de geest zoals deze in de ervaring van de mens wordt aangetoond.
155:5.6 (1729.1) De Meester wilde de godsdienst van de lichamelijke zintuigen en de bijgelovige angsten van de natuurmens niet kleineren, ofschoon hij het feit betreurde dat zoveel van deze primitieve vorm van godsverering was blijven bestaan in de religieuze gebruiken van de meer intelligente rassen der mensheid. Jezus maakte duidelijk dat het grote verschil tussen de religie van het bewustzijn en de religie van de geest daaruit bestaat dat de eerstgenoemde steunt op kerkelijk gezag, terwijl de laatstgenoemde geheel gegrond is op de menselijke ervaring.
155:5.7 (1729.2) Vervolgens verduidelijkte de Meester in dit uur van onderricht de volgende waarheden:
155:5.8 (1729.3) Totdat de mensenrassen een hoge intelligentie bereiken en vollediger geciviliseerd zijn, zullen de vele kinderlijke en bijgelovige ceremoniën die zo karakteristiek zijn voor de evolutionaire religieuze praktijken van primitieve en achtergebleven volkeren, blijven bestaan. Totdat het menselijk geslacht opklimt tot het niveau van een hogere, meer algemene erkenning van de werkelijkheden van de geestelijke ervaring, zullen grote aantallen mannen en vrouwen een persoonlijke voorkeur aan de dag blijven leggen voor de religies van autoriteit die alleen intellectuele instemming vragen, in tegenstelling tot de religie van de geest, die actieve deelname van bewustzijn en ziel inhoudt in het geloofsavontuur van de worsteling met de barre werkelijkheden van de gestaag vorderende menselijke ervaring.
155:5.9 (1729.4) De aanvaarding van de traditionele godsdiensten van gezag biedt een gemakkelijke uitweg voor ’s mensen impuls om bevrediging te zoeken voor het verlangen van zijn geestelijke natuur. De gevestigde en gekristalliseerde religies van autoriteit verschaffen de verwarde, verontruste ziel van de mens een gemakkelijk toevluchtsoord, wanneer deze door vrees en onzekerheid wordt gekweld. Zulk een godsdienst vraagt van haar aanhangers slechts een passieve, zuiver intellectuele instemming als de prijs die betaald moet worden voor de bevrediging en zekerheid die zij geeft.
155:5.10 (1729.5) En nog lange tijd zullen er op aarde van die beschroomde, vreesachtige en aarzelende mensen leven, die er de voorkeur aan geven om op deze wijze hun religieuze vertroosting veilig te stellen, zelfs als zij, door zo hun lot te verbinden met de religies van het gezag, de soevereiniteit van hun persoonlijkheid in gevaar brengen, de waardigheid van hun zelfrespect verlagen, en alle recht opgeven om deel te nemen aan de opwindendste en inspirerendste van alle mogelijke menselijke ervaringen: de persoonlijke zoektocht naar waarheid, de opwekkende ervaring dat men de gevaren van intellectuele ontdekkingen onder ogen kan zien, de vastbeslotenheid om de werkelijkheden van de persoonlijke religieuze ervaring te onderzoeken, de allerhoogste voldoening van de ervaring van persoonlijke triomf in het daadwerkelijke besef van de overwinning van geestelijk geloofsvertrouwen op intellectuele twijfel, zoals deze eerlijk wordt behaald in het allerhoogste avontuur van alle menselijk bestaan — de mens die God zoekt, om hemzelf en als hemzelf, en hem vindt.
155:5.11 (1729.6) De religie van de geest betekent inspanning, worsteling, conflict, geloof, vastberadenheid, liefde, trouw en vooruitgang. De godsdienst van het bewustzijn — de theologie van het gezag — vraagt van haar formele aanhangers dergelijke inspanning slechts in geringe mate of in het geheel niet. De traditie is een veilige schuilplaats en een gemakkelijk pad voor de vreesachtige, halfslachtige zielen die instinctief de geest-worstelingen en de mentale onzekerheden mijden welke verbonden zijn aan de gedurfde, avontuurlijke reizen van het geloof op de open zee der onontdekte waarheid, op zoek naar de verdergelegen kusten der geestelijke werkelijkheden, zoals deze ontdekt kunnen worden door het gestaag vorderende menselijk bewustzijn en kunnen worden ervaren door de zich ontwikkelende menselijke ziel.
155:5.12 (1729.7) En verder zei Jezus nog: ‘In Jeruzalem hebben de godsdienstige leiders de verschillende leerstellingen van hun traditionele leraren en van de profeten van andere tijden geformuleerd tot een vast systeem van intellectuele geloofsovertuigingen, een religie van gezag. De aantrekkingskracht van zulke godsdiensten werkt voornamelijk op het bewustzijn. En nu staan wij op het punt een dodelijk conflict aan te gaan met zo’n godsdienst, want wij zullen binnenkort beginnen met de vrijmoedige verkondiging van een nieuwe religie — een religie die geen godsdienst is in de hedendaagse betekenis van het woord, een religie die zich voornamelijk beroept op de goddelijke geest die in het bewustzijn van de mens zetelt; een religie die haar gezag zal ontlenen aan de vruchten die door haar aanvaarding worden voortgebracht en vast en zeker zullen verschijnen in de persoonlijke ervaring van allen die werkelijk en waarlijk gaan geloven in de waarheden van deze hogere geestelijke gemeenschap.’
155:5.13 (1730.1) Wijzend naar elk van de vierentwintig en hen bij name noemend, zei Jezus: ‘En thans vraag ik jullie, wie van jullie geeft er de voorkeur aan dit gemakkelijke pad te volgen van conformiteit aan een gevestigde en verstarde godsdienst, zoals door de Farizeeën in Jeruzalem wordt verdedigd, liever dan de moeilijkheden en vervolgingen te ondergaan die gepaard gaan met de missie om de mensen een betere weg tot verlossing te verkondigen, terwijl je de voldoening bereikt dat je voor jezelf de schoonheden van de werkelijkheden ontdekt van een levende, persoonlijke ervaring met de eeuwige waarheden en allerhoogste grootsheid van het koninkrijk des hemels? Zijn jullie vreesachtig, weekhartig en op je gemak gesteld? Zijn jullie bang je toekomst in handen te geven van de God van waarheid, de God wiens zonen jullie zijn? Stellen jullie geen vertrouwen in de Vader wiens kinderen jullie zijn? Willen jullie terugkeren naar het gemakkelijke pad van de zekerheid en intellectuele onwrikbaarheid van de godsdienst van het gezag der traditie, of willen jullie je aangorden om met mij voorwaarts te gaan, de onzekere, moeilijke toekomst in van de verkondiging van de nieuwe waarheden van de religie van de geest, het koninkrijk des hemels in de harten der mensen?’
155:5.14 (1730.2) Al zijn vierentwintig toehoorders stonden op met de bedoeling een eendrachtig en loyaal antwoord te geven op deze vraag, een van de weinige malen dat Jezus ooit zo’n emotioneel beroep op hen had gedaan, maar hij hief zijn hand op en hield hen tegen met de woorden: ‘Ga nu allen je eigen weg, iedereen alleen met de Vader, en vind daar het niet-emotionele antwoord op mijn vraag, en als je zulk een ware, oprechte zielehouding hebt gevonden, zeg dat antwoord dan vrijelijk en stoutmoedig aan mijn Vader en jullie Vader, wiens oneindige leven van liefde de geest zelf is van de religie die wij verkondigen.’
155:5.15 (1730.3) De evangelisten en de apostelen zonderden zich korte tijd af. Hun geest was gesticht, hun bewustzijn was geïnspireerd, en hun emoties waren enorm aangewakkerd door wat Jezus had gezegd. Maar toen Andreas hen weer bijeenriep, zei de Meester slechts: ‘Laten we onze reis voortzetten. Wij gaan Fenicië in om daar een tijdje te blijven, en jullie moeten allen de Vader bidden om jullie emoties van bewustzijn en lichaam te transformeren tot de hogere loyaliteiten van het bewustzijn en de meer bevredigende ervaringen van de geest.’
155:5.16 (1730.4) Toen zij hun weg vervolgden, waren de vierentwintig eerst stil, maar al spoedig begonnen zij onderling te praten, en tegen drie uur die middag konden ze niet verder: ze bleven stilstaan terwijl Petrus naar Jezus ging en zei: ‘Meester, ge hebt woorden van leven en waarheid tot ons gesproken. Wij zouden graag meer willen horen; wij smeken u ons meer over deze zaken te willen zeggen.’
155:6.1 (1730.5) Terwijl zij pauzeerden in de schaduw van de heuvel, ging Jezus voort hen te onderrichten met betrekking tot de religie van de geest, waarbij hij in hoofdzaak het volgende zei:
155:6.2 (1730.6) Jullie zijn naar voortgekomen uit diegenen onder jullie medemensen die liever tevreden blijven met een religie van het bewustzijn, die hunkeren naar veiligheid en gelijkvormigheid. Jullie hebt verkozen je gevoelens van zekerheid, die op autoritaire principes berusten, in te ruilen voor de verzekerdheden van de geest van het avontuurlijke, progressieve geloof. Jullie hebt de moed gehad om te protesteren tegen de afmattende knechtschap van de institutionele godsdienst, en om het gezag te verwerpen van de geschreven tradities die nu als het woord van God worden beschouwd. Onze Vader heeft inderdaad gesproken door Mozes, Elia, Jesaja, Amos en Hosea, maar hij is niet opgehouden woorden van waarheid aan de wereld te schenken toen deze oude profeten ophielden te spreken. Mijn Vader kent geen aanzien van rassen of generaties, in de zin dat het woord van waarheid gegund zou worden aan één tijdperk en aan het volgende zou worden onthouden. Wees niet zo dwaas dat je datgene goddelijk noemt wat geheel menselijk is, en let vooral op de woorden van waarheid die niet via de traditionele godsspraak van de vermeende inspiratie worden gesproken.
155:6.3 (1731.1) Ik heb jullie geroepen om opnieuw te worden geboren, om uit de geest te worden geboren. Ik heb jullie uit de duisternis van het gezag en de traagheid van de traditie geroepen in het transcendente licht van het besef van de mogelijkheid om voor jezelf de grootste ontdekking te doen die de mensenziel kan doen — de verheven ervaring van het vinden van God voor jezelf, in jezelf en van jezelf, en dat je dit alles doet als een feit in je eigen persoonlijke ervaring. Mogen jullie dus overgaan van de dood naar het leven, van de autoriteit van de traditie naar de ervaring God te kennen; aldus zul je vanuit het duister overgaan naar het licht, van een overgeërfd geloof van het ras naar een persoonlijk geloof dat verworven is door daadwerkelijke ervaring; hierdoor zullen jullie van een theologie van het bewustzijn, die jullie door je voorvaderen is overgeleverd, voortgaan naar een ware religie van de geest, die in je zal worden opgebouwd als een eeuwige schenking.
155:6.4 (1731.2) Jullie religie zal van het louter intellectuele geloof in het gezag van de traditie, veranderen in de daadwerkelijke ervaring van dat levende geloof dat de werkelijkheid kan vatten van God en van alles wat in verband staat met de goddelijke geest van de Vader. De religie van het bewustzijn bindt je hopeloos aan het verleden: de religie van de geest bestaat in steeds voortschrijdende openbaring en wenkt je steeds verder om hogere, heiliger geestelijke idealen en eeuwige werkelijkheden te bereiken.
155:6.5 (1731.3) Hoewel de autoritaire religie voor het moment een vast gevoel van veiligheid en zekerheid kan geven, betaal je voor zulk een vluchtige voldoening de prijs van het verlies van je geestelijke onafhankelijkheid en religieuze vrijheid. Mijn Vader vraagt als prijs voor het binnengaan van het koninkrijk des hemels niet dat je jezelf dwingt een geloof te onderschrijven in dingen die geestelijk weerzinwekkend, onheilig en onwaarachtig zijn. Er wordt niet van je gevraagd je eigen gevoel van barmhartigheid, rechtvaardigheid en waarheid geweld aan te doen door je te onderwerpen aan een versleten systeem van religieuze vormen en ceremoniën. De religie van de geest laat je voor altijd vrij om de waarheid te volgen, waar de aanwijzingen van de geest je ook heen mogen leiden. En wie kan het beoordelen — misschien heeft deze geest iets mede te delen aan deze generatie wat andere generaties hebben geweigerd te horen?
155:6.6 (1731.4) Het is een schande dat valse religieuze leraren hongerige zielen willen terugslepen naar het vage, verre verleden en ze daar willen laten! Deze onfortuinlijken zijn dan ook gedoemd te schrikken van iedere nieuwe ontdekking, terwijl ze verward raken door iedere nieuwe openbaring van waarheid. De profeet die zei: ‘Hij zal in volmaakte vrede verblijven wiens denken op God steunt,’ was niet een louter intellectuele gelovige in autoritaire religie. Deze waarheidkennende mens had God ontdekt: hij was niet alleen maar aan het praten over God.
155:6.7 (1731.5) Ik maan jullie de gewoonte op te geven om altijd de oude profeten aan te halen en de helden van Israel te prijzen, en in plaats daarvan ernaar te streven levende profeten van de Hoogste te worden en geestelijke helden van het komende koninkrijk. Het eren van de Godkennende leiders uit het verleden kan inderdaad nuttig zijn, maar waarom zou je, terwijl je dit doet, de allerhoogste ervaring van het menselijk bestaan opofferen: zelf God te vinden en hem te kennen in je eigen ziel?
155:6.8 (1732.1) Ieder ras van de mensheid heeft zijn eigen mentale visie op het menselijk bestaan; derhalve moet de verstandelijke religie altijd paralel lopen aan deze verschillende gezichtspunten der volkeren. De autoritaire godsdiensten zullen nooit tot unificatie komen. De eenheid der mensen en de broederschap der stervelingen kunnen slechts worden bereikt door en via de hogere schenking van de religie van de geest. Het denken der volkeren moge verschillen, doch de gehele mensheid ondervindt de inwoning van dezelfde goddelijke en eeuwige geest. De hoop op menselijke broederschap kan slechts worden verwerkelijkt wanneer en doordat de uiteenlopende autoritaire godsdiensten van het verstand bevrucht en overschaduwd worden door de unificerende en veredelende religie van de geest — de religie van de persoonlijke geestelijke ervaring.
155:6.9 (1732.2) De religies van het gezag kunnen alleen scheiding tussen de mensen teweegbrengen en hen in gewetensconflict tegenover elkaar opstellen; de religie van de geest zal de mensen steeds meer tot elkaar brengen en hen in begrip en sympathie met elkaar doen omgaan. De autoritaire godsdiensten eisen van de mensen uniformiteit van geloof, maar in de huidige staat van de wereld kan dit onmogelijk worden bereikt. De religie van de geest vraagt slechts eenheid van ervaring — uniformiteit van bestemming — waarbij volledig rekening wordt gehouden met de verscheidenheid van overtuiging. De religie van de geest vraagt slechts uniformiteit van inzicht, geen uniformiteit van standpunt en zienswijze. De religie van de geest vraagt geen uniformiteit van intellectuele gezichtspunten, alleen eenheid van geest-gevoelen. De autoritaire godsdiensten kristalliseren tot levenloze geloofsbelijdenissen; de religie van de geest groeit uit tot de toenemende vreugde en vrijheid van veredelende daden van liefdevol dienstbetoon en barmhartige bijstand.
155:6.10 (1732.3) Doch nemen jullie je in acht dat geen van jullie met minachting neerziet op de kinderen Abrahams omdat hun deze boze tijden zijn overkomen van traditionele onvruchtbaarheid. Onze voorvaderen hebben zich volhardend en hartstochtelijk gewijd aan het zoeken naar God en zij hebben hem gevonden zoals geen ander volk in zijn geheel hem ooit gekend heeft sedert de dagen van Adam, die veel hiervan wist omdat hij zelf een Zoon van God was. Mijn Vader heeft veel aandacht gegeven aan de lange, onvermoeibare worsteling van Israel sinds de dagen van Mozes om God te vinden en om God te kennen. Generaties lang hebben vermoeide Joden gezwoegd, gebloed, gezucht en geworsteld, en het lijden en de bittere ervaringen moeten verduren van een onbegrepen, veracht volk, en dit alles om iets dichter bij de ontdekking te komen van de waarheid aangaande God. En niettegenstaande alle tekortkomingen en struikelingen van Israel, hebben onze vaderen van Mozes tot aan de dagen van Amos en Hosea inderdaad in toenemende mate een steeds duidelijker en waarheidsgetrouwer beeld van de eeuwige God geopenbaard aan de hele wereld. En zo werd de weg bereid voor de nog grotere openbaring van de Vader waarin jullie geroepen bent deel te hebben.
155:6.11 (1732.4) Vergeet nooit dat er slechts één avontuur is dat meer voldoening schenkt en nog aangrijpender is dan de poging om de wil van de levende God te ontdekken, en dat is de allerhoogste ervaring om eerlijk te trachten die goddelijke wil te doen. Vergeet ook niet dat de wil van God in iedere aardse bezigheid gedaan kan worden. Sommige beroepen zijn niet heilig en andere zijn werelds. Alle zaken zijn heilig in het leven van hen die door de geest worden geleid: dat wil zeggen, ondergeschikt gemaakt aan waarheid, geadeld door liefde, beheerst door barmhartigheid, en door billijkheid — gerechtigheid — beteugeld. De geest die mijn Vader en ik in de wereld zullen zenden is niet alleen de Geest van Waarheid, maar ook de geest van idealistische schoonheid.
155:6.12 (1732.5) Jullie moet ermee ophouden het woord van God uitsluitend te zoeken op de bladzijden van de oude geschriften die theologisch gezag hebben. Zij die uit de geest Gods zijn geboren, zullen voortaan het woord van God onderscheiden waar het ook vandaan lijkt te zijn gekomen. Goddelijke waarheid moet niet buiten beschouwing worden gelaten omdat het kanaal waardoor zij wordt geschonken ogenschijnlijk menselijk is. Velen van jullie broeders hebben een verstand dat de theorie van God aanvaardt, terwijl zij geestelijk de tegenwoordigheid van God niet beseffen. Dit nu is precies de reden waarom ik jullie zo dikwijls heb geleerd dat het koninkrijk des hemels het beste kan worden beseft door je de geestelijke instelling van een oprecht kind eigen te maken. Het is niet de mentale onrijpheid van het kind die ik jullie aanbeveel, maar veeleer de geestelijke eenvoud van zo’n kleintje, dat gemakkelijk gelooft en vol vertrouwen is. Het is niet zozeer van belang dat jullie weten van het feit van het bestaan van God, als wel dat je steeds meer groeit in het vermogen om de tegenwoordigheid van God te voelen.
155:6.13 (1733.1) Wanneer je God eenmaal in je eigen ziel begint te vinden, zul je hem ook spoedig beginnen te ontdekken in de ziel van andere mensen en uiteindelijk in alle schepselen en scheppingen van een machtig universum. Doch hoeveel kans heeft de Vader om als een God van allerhoogste trouw en goddelijke idealen te verschijnen in de ziel van mensen die weinig of geen tijd geven aan de bedachtzame beschouwing van deze eeuwige werkelijkheden? Hoewel het bewustzijn niet de zetel is van de geestelijke natuur, is het welzeker de poort daartoe.
155:6.14 (1733.2) Maar maak niet de fout te proberen andere mensen te bewijzen dat je God hebt gevonden: je kunt zulk geldig bewijs niet bewust leveren, al zijn er wel twee postieve, krachtige bewijzen van het feit dat je God kent, namelijk:
155:6.15 (1733.3) 1. de vruchten van de geest die in je gewone dagelijkse leven aan de dag treden;
155:6.16 (1733.4) 2. het feit dat de gehele opzet van je leven een positief bewijs is dat je onvoorwaardelijk alles wat je bent en hebt, op het spel hebt gezet van het avontuur van de overleving na de dood, in de verwachting dat je de God der eeuwigheid zult vinden, van wiens tegenwoordigheid je in de tijd reeds een voorsmaak hebt gehad.
155:6.17 (1733.5) Begrijp mij echter niet verkeerd, mijn Vader zal altijd reageren zelfs op het zwakste sprankje geloof. Hij geeft aandacht aan de lichamelijke, bijgelovige emoties van de primitieve mens. En bij die eerlijke maar vreesachtige zielen wier geloof zo zwak is, dat het weinig meer betekent dan een intellectuele aanpassing aan een passieve instelling van instemming met religies van gezag, is de Vader er immer op bedacht om zelfs al deze zwakke pogingen om naar hem te reiken, te respecteren en aan te moedigen. Doch van jullie, die uit de duisternis in het licht geroepen bent, wordt verwacht dat je van ganser harte gelooft: jullie geloof moet de gecombineerde instellingen van je lichaam, bewustzijn en geest domineren.
155:6.18 (1733.6) Jullie zijn mijn apostelen, en voor jullie zal religie niet een theologische schuilplaats worden waar je kunt vluchten voor de angst om de veeleisende werkelijkheden van geestelijke vooruitgang en idealistisch avontuur onder ogen te moeten zien. Jullie religie zal veeleer het feit van werkelijke ervaring worden, dat getuigt dat God jullie heeft gevonden, jullie heeft geïdealiseerd, veredeld en vergeestelijkt, en dat jullie je hebt ingezet voor het eeuwige avontuur van het vinden van de God die jullie aldus heeft gevonden en jullie het zoonschap heeft gegeven.
155:6.19 (1733.7) Toen Jezus uitgesproken was, wenkte hij Andreas en zei, terwijl hij naar het westen wees, in de richting van Fenicië: ‘Laten we verder gaan.’
Het Urantia Boek
Verhandeling 156
156:0.1 (1734.1) JEZUS en zijn metgezellen kwamen in de middag van vrijdag 10 juni, in de omgeving van Sidon aan, waar zij logeerden ten huize van een welgestelde vrouw die patiënte was geweest in het ziekenhuis in Betsaïda in de tijd dat Jezus op het toppunt stond van zijn populariteit. De evangelisten en de apostelen werden ondergebracht bij haar vrienden in de onmiddellijke nabijheid, en gedurende de Sabbat rustten zij uit in deze verkwikkende omgeving. Zij bleven bijna twee en een halve week in Sidon en omstreken voordat zij zich gereedmaakten om de noordelijker gelegen kuststeden te bezoeken.
156:0.2 (1734.2) Deze Sabbatdag in juni verliep zeer rustig. De evangelisten en apostelen waren geheel verdiept in hun overpeinzingen over de uiteenzettingen van de Meester over religie, die zij op weg naar Sidon hadden beluisterd. Zij konden allen wel iets waarderen van hetgeen hij hun gezegd had, maar geen van hen begreep de draagwijdte van wat hij hun had onderricht ten volle.
156:1.1 (1734.3) In de buurt van het huis van Karuska waar de Meester logeerde, woonde een Syrische vrouw die veel over Jezus had horen spreken als een groot genezer en leraar, en op deze Sabbatmiddag kwam zij naar hen toe en bracht haar dochtertje mee. Het kind, dat ongeveer twaalf jaar was, leed aan een ernstige zenuwstoornis die gekenmerkt werd door stuipen en andere verontrustende verschijnselen.
156:1.2 (1734.4) Jezus had zijn metgezellen opgedragen niemand te zeggen dat hij ten huize van Karuska verbleef en hen uitgelegd dat hij rust wilde nemen. Hoewel zij zich aan de opdracht van de Meester hadden gehouden, was de gedienstige van Karuska naar het huis van deze Syrische vrouw, Norana, gegaan om haar te zeggen dat Jezus ten huize van haar meesteres logeerde, en zij had er bij deze bezorgde moeder op aangedrongen haar zieke dochtertje naar hem te brengen om genezen te worden. Deze moeder geloofde natuurlijk dat haar kind door een boze, onreine geest was bezeten.
156:1.3 (1734.5) Toen Norana met haar dochtertje aankwam, legden de tweelingzonen van Alfeüs met behulp van een tolk uit dat de Meester rusthield en niet gestoord kon worden, waarop Norana antwoordde dat zij en haar kind ter plekke zouden wachten totdat de Meester klaar was met rusten. Petrus trachtte ook met haar te redeneren en haar te overreden naar huis te gaan. Hij legde haar uit dat Jezus door het vele onderricht en genezingswerk vermoeid was, en dat hij naar Fenicië gekomen was voor een tijdje stilte en rust. Maar dit hielp niet: Norana wilde niet weggaan. Op de dringende verzoeken van Petrus antwoordde zij alleen: ‘Ik ga niet weg voordat ik uw Meester heb gesproken. Ik weet dat hij de boze geest uit mijn kind kan verdrijven, en ik ga niet heen voordat de genezer naar mijn dochter gekeken heeft.’
156:1.4 (1734.6) Vervolgens probeerde Tomas de vrouw weg te sturen, maar ook dat mislukte. Tegen hem zei ze: ‘Ik geloof vast dat uw Meester deze boze geest waardoor mijn dochter gekweld wordt, kan uitdrijven. Ik heb over zijn machtige werken in Galilea gehoord, en ik geloof in hem. Wat is er met u, zijn discipelen gebeurd, dat u de mensen wegzendt die uw Meester om hulp komen vragen?’ Toen zij dit had gezegd, trok Tomas zich terug.
156:1.5 (1735.1) Vervolgens kwam Simon Zelotes naar voren om het tegen Norana op te nemen. Simon zei: ‘Vrouw, ge zijt een Grieks-sprekende niet-Jodin. Ge kunt niet verwachten dat de Meester het brood dat bedoeld is voor de kinderen van het bevoorrechte gezin, zal wegnemen om het voor de honden te werpen.’ Maar Norana weigerde aanstoot te nemen aan Simons hatelijkheid. Zij antwoordde slechts: ‘Ja, leraar, ik begrijp wat ge zegt. Ik ben maar een hond in de ogen van de Joden, maar ik ben een gelovige hond waar het uw Meester betreft. Ik ben vastbesloten dat hij mijn dochter zal zien, omdat ik ervan overtuigd ben dat hij maar naar haar hoeft te kijken om haar te genezen. En zelfs u, beste vriend, zoudt het hart niet hebben de honden het voorrecht te ontzeggen om de kruimels te krijgen die af en toe van de tafel van de kinderen vallen.’
156:1.6 (1735.2) Juist op dit ogenblik kreeg het meisje een hevige stuiptrekking voor aller ogen, en de moeder riep uit: ‘Kijk nu toch, ge kunt zelf zien dat mijn kind door een boze geest bezeten is. Als onze nood op u geen indruk maakt, zal uw Meester er toch zeker voor open staan, want men heeft mij gezegd dat hij alle mensen liefheeft en zelfs niet-Joden durft te genezen als ze geloven. Jullie zijn niet waard zijn discipelen te zijn. Ik ga niet weg voordat mijn kind genezen is.’
156:1.7 (1735.3) Jezus, die dit hele gesprek door een open raam had aangehoord, kwam tot hun grote verbazing nu naar buiten, en zei: ‘O vrouw, groot is uw geloof, zo groot dat ik u niet kan onthouden wat u verlangt: ga heen in vrede. Uw dochter is reeds genezen.’ En vanaf dat ogenblik was het meisje gezond. Toen Norana en het kind afscheid namen, verzocht Jezus hen dringend met niemand over deze gebeurtenis te spreken; zijn metgezellen voldeden wel aan dit verzoek, maar de moeder en het kind bleven door de hele streek en zelfs in Sidon het feit verkondigen dat het meisje was genezen, zozeer dat Jezus het raadzaam vond om binnen enkele dagen van logeeradres te veranderen.
156:1.8 (1735.4) Toen Jezus de volgende dag tijdens zijn onderricht aan zijn apostelen commentaar gaf op de genezing van het dochtertje van de Syrische vrouw, zei hij: ‘Zo is het altijd al geweest; jullie zien zelf dat niet-Joden een reddingbrengend geloof aan de dag kunnen leggen in de leer van het evangelie van het koninkrijk des hemels. Voorwaar, voorwaar zeg ik jullie, dat het koninkrijk van mijn Vader door de niet-Joden overgenomen zal worden indien de kinderen Abrahams niet van zins zijn van voldoende geloof blijk te geven om er binnen te gaan.’
156:2.1 (1735.5) Toen zij Sidon binnengingen, kwamen Jezus en zijn metgezellen over een brug, voor velen van hen de eerste die ze ooit hadden gezien. Bij het gaan over deze brug zei Jezus: ‘Deze wereld is maar een brug; je kunt er over heen gaan, maar je moet niet denken dat je er een woonplaats op kunt bouwen.’
156:2.2 (1735.6) Terwijl de vierentwintig hun werk in Sidon aanvingen, ging Jezus logeren ten huize van Justa en haar moeder Bernice, even ten noorden van de stad. Jezus gaf de vierentwintig ’s morgens onderricht ten huize van Justa, en ’s middags en ’s avonds gingen zij heel Sidon door om te leren en te prediken.
156:2.3 (1735.7) De apostelen en de evangelisten werden zeer bemoedigd door de wijze waarop deze niet-Joden in Sidon hun boodschap ontvingen: tijdens hun korte verblijf aldaar werden velen tot het koninkrijk gebracht. Deze periode van ongeveer zes weken in Fenicië was een zeer vruchtbare tijd in hun werk van het winnen van zielen, maar de latere Joodse schrijvers van de Evangeliën gingen over het algemeen luchtig voorbij aan het verslag van de warme ontvangst van de leer van Jezus bij deze niet-Joden, juist in de tijd dat zo’n groot aantal van zijn eigen volk zich vijandig tegenover hem had opgesteld.
156:2.4 (1736.1) In vele opzichten hadden deze niet-Joodse gelovigen meer waardering voor de leer van Jezus dan de Joden. Velen van deze Grieks-sprekende Syro-Feniciërs kwamen niet alleen tot het inzicht dat Jezus zoals God was, maar ook dat God zoals Jezus was. Deze zogenaamde heidenen verwierven een goed begrip van het onderricht van de Meester over de uniformiteit van de wetten van deze wereld en het gehele universum. Ze begrepen het onderricht dat God geen aanzien des persoons kent, noch van rassen of van volkeren; dat er geen bevoorrechting bestaat bij de Universele Vader; dat het universum zich immer volledig aan wetten houdt en feilloos betrouwbaar is. Deze niet-Joden waren niet bang voor Jezus: zij durfden zijn boodschap te aanvaarden. Het is niet zo dat de mensen door de eeuwen heen Jezus niet hebben kunnen begrijpen; zij durfden hem niet te begrijpen.
156:2.5 (1736.2) Jezus maakte de vierentwintig duidelijk dat hij niet uit Galilea was gevlucht omdat hem de moed ontbrak zijn vijanden het hoofd te bieden. Zij begrepen dat hij nog niet bereid was tot een openlijk conflict met de bestaande godsdienst, en dat hij er niet op uit was een martelaar te worden. Tijdens een van deze besprekingen ten huize van Justa zei de Meester voor de eerste maal: ‘Zelfs al zullen hemel en aarde voorbijgaan, zullen mijn woorden van waarheid niet voorbijgaan.’
156:2.6 (1736.3) Het thema van het onderricht van Jezus tijdens het verblijf te Sidon was geestelijke groei. Hij zei hun dat zij niet konden blijven stilstaan: zij moesten vooruit gaan in rechtvaardigheid of terugvallen tot kwaad en zonde. Hij vermaande hen ‘de dingen die tot het verleden behoren te vergeten, terwijl je doorzet om de grotere werkelijkheden van het koninkrijk te omhelzen.’ Hij verzocht hen dringend niet tevreden te zijn met hun kindsheid in het evangelie, maar te streven naar het bereiken van de volle wasdom van het goddelijke zoonschap in de gemeenschap van de geest en in de broederschap der gelovigen.
156:2.7 (1736.4) Jezus zei: ‘Mijn discipelen moeten niet alleen ophouden kwaad te doen, maar leren goed te doen; jullie moet niet alleen gereinigd worden van bewuste zonde, maar je moet zelfs geen gevoelens van schuld met je om willen dragen. Indien je je zonden belijdt, zijn ze vergeven; daarom moet je je geweten vrijhouden van kwellingen.’
156:2.8 (1736.5) Jezus genoot zeer van het grote gevoel voor humor dat deze niet-Joden aan de dag legden. Het was zowel het gevoel voor humor dat Norana, de Syrische vrouw, aan de dag legde als haar grote, volhardende geloof, dat het hart van de Meester raakte en een beroep deed op zijn barmhartigheid. Jezus betreurde het zeer dat het zijn eigen volk — de Joden — zo aan humor ontbrak. Hij zei eens tegen Tomas: ‘Mijn volk neemt zichzelf te serieus; het ontbreekt hen vrijwel geheel aan zin voor humor. De moeizame godsdienst van de Farizeeën had nooit kunnen ontstaan bij een volk met gevoel voor humor. Ze zijn ook niet consequent; ze ziften muggen uit en slikken kamelen door.’
156:3.1 (1736.6) Op dinsdag 28 juni, vertrok de Meester met zijn gezelschap uit Sidon en ging langs de kust naar het noorden, naar Porphyreon en Heldua. Ze werden door de niet-Joodse bevolking goed ontvangen en velen werden in deze week van onderricht en prediking aan het koninkrijk toegevoegd. De apostelen predikten in Porphyreon en de evangelisten gaven onderricht in Heldua. Terwijl de vierentwintig zo met hun werk bezig waren, verliet Jezus hen gedurende drie of vier dagen om een bezoek te brengen aan de kuststad Beiroet, waar hij een Syriër bezocht, Malach, een gelovige die het jaar tevoren in Betsaïda was geweest.
156:3.2 (1737.1) Woensdag, 6 juli, kwamen ze allen in Sidon terug en bleven daar ten huize van Justa, tot hun vertrek naar Tyrus op zondagmorgen; ze liepen in zuidelijke richting langs de kust via Sarepta en kwamen maandag, 11 juli, in Tyrus aan. Intussen raakten de apostelen en evangelisten gewend aan het werken onder deze zogenaamde heidenen, die in werkelijkheid voor het merendeel afstamden van de vroegere Kanaänitische stammen, die zelf van nog eerdere Semitische afkomst waren. Al deze mensen spraken Grieks. De apostelen en de evangelisten waren zeer verrast toen ze merkten hoe verlangend deze niet-Joden waren om het evangelie te horen en met welk een bereidwilligheid velen van hen geloofden.
156:4.1 (1737.2) Van 11 tot 24 juli gaven zij onderricht in Tyrus. Iedere apostel nam een van de evangelisten mee en zo onderrichtten en predikten zij twee aan twee in alle buurten van Tyrus en omstreken. De veeltalige bevolking van deze drukke zeehaven luisterde met blijdschap naar hen en velen werden door de doop in de uiterlijke gemeenschap van het koninkrijk opgenomen. Jezus had zijn hoofdkwartier ten huize van Jozef, een gelovige Jood, die ongeveer vijf kilometer ten zuiden van Tyrus woonde, niet ver van het graf van Hiram die ten tijde van David en Salomo koning was geweest van de stadstaat Tyrus.
156:4.2 (1737.3) Gedurende deze twee weken kwamen de apostelen en de evangelisten elke dag via de dam van Alexander naar Tyrus om kleine bijeenkomsten te houden, en elke avond gingen de meesten van hen gewoonlijk terug naar het kamp bij het huis van Jozef ten zuiden van de stad. Dagelijks kwamen er gelovigen uit de stad naar de plaats waar Jezus rusthield om met hem te spreken. De Meester sprak slechts eenmaal in Tyrus, en wel op 20 juli in de middag, toen hij de gelovigen onderrichtte over de liefde van de Vader voor de gehele mensheid en over de missie van de Zoon om de Vader aan alle volkeren der mensheid te openbaren. Er was zo’n grote belangstelling voor het evangelie van het koninkrijk onder deze niet-Joden, dat bij deze gelegenheid de deuren van de tempel van Melkart voor hem geopend werden, en het is interessant te vermelden dat in latere jaren precies op de plaats van deze oude tempel een Christelijke kerk werd gebouwd.
156:4.3 (1737.4) Velen van de voorlieden bij de fabricage van het Tyrische purper, de kleurstof die Tyrus en Sidon over de gehele wereld beroemd had gemaakt en zoveel bijdroeg tot hun wereldwijde handel en de welstand die daaruit voortvloeide, geloofden in het koninkrijk. Toen kort daarna de aanvoer van de zeedieren waaruit deze kleurstof werd bereid, begon te verminderen, gingen de kleurstofbereiders op zoek naar nieuwe vindplaatsen van deze schaaldieren. En terwijl ze zo over de gehele wereld trokken, droegen zij de boodschap met zich mee van het vaderschap van God en de broederschap der mensen — het evangelie van het koninkrijk.
156:5.1 (1737.5) Deze woensdagmiddag vertelde Jezus in de loop van zijn toespraak zijn volgelingen eerst het verhaal van de witte lelie, die haar zuivere, sneeuwwitte bloem hoog verheft in de zonneschijn, terwijl haar wortels in het slijk en de modder van de verduisterde aarde daaronder zijn gegrond. ‘Zo kan ook de sterfelijke mens’, zei hij, ‘hoewel hij zijn wortels van oorsprong en wezen in de dierlijke bodem van de menselijke natuur heeft, door geloof zijn geestelijke natuur opheffen in het zonlicht van de hemelse waarheid en zo daadwerkelijk de edele vruchten van de geest voortbrengen.’
156:5.2 (1738.1) In deze zelfde toespraak maakte Jezus voor de eerste en enige maal gebruik van een gelijkenis die met zijn eigen beroep — het timmermansambacht — te maken had. Hij liet zijn aanmaning: ‘Leg degelijke grondslagen voor de groei van een nobel karakter met geestelijke kwaliteiten,’ vergezeld gaan van de woorden: ‘Om de vruchten van de geest voort te brengen moet ge uit de geest worden geboren. Ge moet door de geest onderricht en geleid worden, indien ge het van de geest vervulde leven wilt leiden onder uw medemensen. Maak echter niet dezelfde fout als de dwaze timmerman die kostbare tijd verspilt door het kanten, meten en schaven van zijn wormstekige, van binnen vermolmde timmerhout, om vervolgens, nadat hij zo al zijn arbeid aan de ondeugdelijke balk besteed heeft, deze moet afkeuren als niet geschikt om gebruikt te worden in de fundamenten van het gebouw dat hij zo wil maken, dat het de aanvallen van de tijd en van stormen kan doorstaan. Laat een ieder zorgen dat de verstandelijke en morele grondslagen van zijn karakter zo zijn, dat ze voldoende ondersteuning geven aan de bovenbouw van de vrijmakende en veredelende geestelijke natuur die het sterfelijke bewustzijn zal transformeren en vervolgens, in samenwerking met het herschapen denken, de ontwikkeling zal bewerkstelligen van de ziel, met naar onsterfelijke bestemming. Uw geestelijke natuur — de gezamenlijk geschapen ziel — is een levend en groeiend iets, maar het denken en de morele beginselen van de individuele mens zijn de bodem waaruit deze hogere manifestaties van de menselijke ontwikkeling en goddelijke bestemming moeten ontspruiten. De bodem van de tot ontwikkeling komende ziel is menselijk en materieel, maar de bestemming van deze gecombineerde schepping van het denken en de geest is geestelijk en goddelijk.’
156:5.3 (1738.2) Die avond vroeg Natanael aan Jezus: ‘Meester, waarom bidden wij of God ons niet in verzoeking wil leiden, terwijl we uit uw openbaring van de Vader heel goed weten dat hij zoiets nooit doet?’ Jezus antwoordde Natanael:
156:5.4 (1738.3) ‘Het is niet verwonderlijk dat je zulke vragen stelt, gezien het feit dat je de Vader begint te kennen zoals ik hem ken, en niet zoals de oude profeten der Hebreeën hem vagelijk zagen. Je weet heel goed hoe onze voorvaderen geneigd waren God te zien in bijna alles wat er gebeurde. Ze zochten de hand Gods in alle natuurlijke voorvallen en in ieder ongewoon voorval in de menselijke ervaring. Ze brachten God in verband zowel met het goede als met het kwade. Ze dachten dat hij het hart van Mozes vertederde en het hart van Farao verhardde. Wanneer de mens een sterke impuls voelde om iets te doen, placht hij een verklaring voor deze ongewone gevoelens te geven met de woorden: “De Heer sprak tot mij zeggende, doe dit of doe dat, of ga hierheen of ga daarheen.” En daar de mensen zo vaak en zo hevig in verleiding kwamen, werd het daarom de gewoonte van onze voorvaderen om te geloven dat God hen in verleiding bracht om hen op de proef te stellen, te straffen of te sterken. Maar jullie weet nu inderdaad wel beter. Jullie weten dat de mensen maar al te dikwijls in verleiding komen door de impuls van hun eigen zelfzucht en de ingevingen van hun dierlijke natuur. Wanneer jullie op deze wijze in verleiding komt, raad ik jullie aan de verleiding eerlijk en oprecht als zodanig te erkennen, maar dan de energieën van geest, verstand en lichaam die tot uitdrukking willen komen, in hogere banen te leiden en op idealistischer doeleinden te richten. Op deze manier kun je je verleidingen omzetten in de hoogste vormen van verheffend dienstbetoon als stervelingen, terwijl je deze verspillende en verzwakkende conflicten tussen de dierlijke en de geestelijke natuur bijna geheel vermijdt.
156:5.5 (1738.4) ‘Maar laat mij jullie mogen waarschuwen voor de dwaasheid om, zuiver door de kracht van de menselijke wil, verleiding te boven te komen door te trachten het ene verlangen te vervangen door een ander, vermeend hoger, verlangen. Indien je waarlijk over de verleidingen van de mindere, lagere natuur wilt zegevieren, moet je tot dat punt van geestelijke superioriteit komen waar je echt en waarlijk, daadwerkelijke belangstelling en liefde voor, de hogere en meer idealistische vormen van gedrag hebt ontwikkeld, die je bewustzijn verlangt in de plaats te stellen van de lagere, minder idealistische gewoonten van gedrag, die jullie onderkennen als verleiding. Je zult op deze wijze veeleer verlost worden door geestelijke transformatie, dan dat je steeds meer overbelast raakt door de bedrieglijke onderdrukking van sterfelijke verlangens. Het oude en het inferieure zal vergeten worden in de liefde voor het nieuwe en superieure. Schoonheid triomfeert altijd over lelijkheid in het hart van allen die verlicht worden door de liefde voor waarheid. Er schuilt machtige kracht in de uitbannende energie van een nieuwe, oprechte geestelijke liefde. En wederom zeg ik tot jullie, laat je niet verslaan door het kwaad, maar overwin het kwaad met het goede.’
156:5.6 (1739.1) Tot diep in de nacht bleven de apostelen en de evangelisten vragen stellen, en uit de vele antwoorden zouden wij de volgende gedachten willen weergeven in moderne bewoording- en:
156:5.7 (1739.2) Krachtige ambitie, een verstandig oordeel, en gerijpte wijsheid zijn de essentiële voorwaarden voor materieel succes. Leiderscapaciteiten zijn afhankelijk van natuurlijke bekwaamheid, oordeelkundigheid, wilskracht en vastberadenheid. Je geestelijke bestemming is afhankelijk van geloof, liefde en toewijding aan de waarheid — honger en dorst naar gerechtigheid — het oprechte verlangen om God te vinden en te zijn zoals hij.
156:5.8 (1739.3) Laat je niet ontmoedigen door de ontdekking dat je menselijk bent. De menselijke natuur neigt misschien naar het kwaad, maar is niet inherent zondig. Laat je niet terneerslaan doordat je niet al je betreurenswaardige ervaringen kunt vergeten. De fouten die je in de tijd niet kunt vergeten, zullen in de eeuwigheid worden vergeten. Verlicht de last van je ziel door snel een lange-afstandsvisie te verwerven op je bestemming, een universum-uitbreiding van je loopbaan.
156:5.9 (1739.4) Maak niet de fout dat je de waardigheid van de ziel berekent naar de onvolmaaktheden van het bewustzijn of de begeerten van het lichaam. Beoordeel de ziel niet en schat haar bestemming niet naar de standaard van een enkele onfortuinlijke menselijke episode. Je geestelijke bestemming hangt alleen af van je geestelijke verlangens en doeleinden.
156:5.10 (1739.5) Religie is de uitsluitend geestelijke ervaring van de evoluerende onsterfelijke ziel van de Godkennende mens, maar morele kracht en geestelijke energie zijn machtige krachten die kunnen worden aangewend om moeilijke sociale situaties te hanteren en ingewikkelde economische problemen op te lossen. Deze morele en geestelijke gaven maken alle niveaus van het menselijke leven rijker en zinvoller.
156:5.11 (1739.6) Je bent voorbestemd tot een bekrompen en armelijk leven als je alleen leert liefhebben wie jou liefhebben. Menselijke liefde kan inderdaad wederkerig zijn, maar goddelijke liefde is extravert in al haar zoeken naar voldoening. Hoe minder liefde een schepsel in zijn natuur heeft, des te groter is zijn behoefte aan liefde, en des te meer zoekt de goddelijke liefde deze behoefte te bevredigen. Liefde zoekt nimmer zichzelf, en zij kan niet aan zichzelf worden geschonken. Goddelijke liefde kan niet binnen zichzelf besloten blijven: zij moet onzelfzuchtig worden geschonken.
156:5.12 (1739.7) Zij die in het koninkrijk geloven, dienen een impliciet geloof te bezitten in, met hun ganse ziel overtuigd te zijn van, de zekere triomf van rechtvaardigheid. Bouwers van het koninkrijk moeten niet twijfelen aan de waarheid van het evangelie van het eeuwige heil. Gelovigen moeten steeds beter leren om naast het geraas des levens te gaan staan — te ontsnappen aan de irritaties van het materiële bestaan — terwijl zij de ziel verkwikken, het bewustzijn inspireren en de geest vernieuwen door godvererende gemeenschap.
156:5.13 (1739.8) Zij die God kennen, raken niet ontmoedigd door tegenslag of terneergeslagen door teleurstelling. Gelovigen zijn onvatbaar voor de neerslachtigheid die volgt op zuiver materiële beroering; zij die uit de geest leven, worden niet van streek gebracht door de voorvallen in de materiële wereld. Kandidaten voor het eeuwige leven betrachten een versterkende en constructieve methode om alle wisselvalligheden en irritaties in het sterfelijke leven het hoofd te bieden. Iedere dag dat een ware gelovige leeft, vindt hij het gemakkelijker om het juiste te doen.
156:5.14 (1740.1) Geestelijk leven vergroot het ware zelfrespect enorm. Zelfrespect is echter geen zelf bewondering. Zelfrespect is altijd gecoördineerd met liefde voor, en dienstbaarheid aan, de medemensen. Het is niet mogelijk om meer respect te hebben voor jezelf dan liefde voor je naaste: het ene is de maat van de capaciteit tot het andere.
156:5.15 (1740.2) Iedere dag die voorbijgaat, wordt iedere ware gelovige er bedrevener in om de liefde voor de eeuwige waarheid aanlokkelijk te maken voor zijn medemens. Ben je vandaag vindingrijker dan gisteren in het openbaren van goedheid aan de mensheid? Kun je rechtvaardigheid dit jaar beter aanbevelen dan verleden jaar? Word je steeds kunstzinniger in je methode om hongerige zielen het geestelijk koninkrijk binnen te leiden?
156:5.16 (1740.3) Zijn je idealen verheven genoeg om je eeuwige heil te waarborgen, terwijl je ideeën zo praktisch zijn dat ze je tot een nuttig burger maken, die in samenwerking met zijn mede-stervelingen kan functioneren? In de geest zijn jullie burgers van de hemel; in het vlees zijn jullie nog steeds burgers van de koninkrijken op aarde. Geef aan de Caesars de dingen die materieel zijn en aan God de dingen die geestelijk zijn.
156:5.17 (1740.4) De maat van het geestelijke vermogen van je evoluerende ziel is jullie geloof in waarheid en jullie liefde voor de mens, maar de maat van jullie menselijke karaktersterkte is je vermogen om in te gaan tegen het koesteren van grieven, en je capaciteit om je te verzetten tegen tobberijen wanneer je met diep verdriet wordt geconfronteerd. Een nederlaag is de ware spiegel waarin je eerlijk je werkelijke zelf kunt zien.
156:5.18 (1740.5) Worden jullie, terwijl je ouder wordt en meer ervaren in de zaken van het koninkrijk, ook tactvoller in het omgaan met lastige stervelingen en toleranter in het optrekken met koppige medewerkers? Tact is het steunpunt voor het hefboomeffect in het sociale leven en verdraagzaamheid is het kenmerk van een grote ziel. Indien je deze zeldzame, aantrekkelijke gaven bezit, zul je na verloop van tijd alerter en bedrevener worden in je waardige pogingen om alle onnodige misverstanden in je sociale omgang te vermijden. Een wijze ziel kan veel moeilijkheden vermijden die zeker ten deel zullen vallen aan allen die lijden aan een gebrek aan emotionele aanpassing, degenen die weigeren volwassen te worden, en degenen die weigeren met gratie oud te worden.
156:5.19 (1740.6) Vermijd oneerlijkheid en onbillijkheid bij al jullie inspanningen om de waarheid te prediken en het evangelie te verkondigen. Zoek geen erkenning die je niet verdiend hebt en hunker niet naar sympathie waarop je geen recht hebt. Aanvaard liefde vrijelijk, zowel uit goddelijke als menselijke bronnen, en geef je liefde daar vrijelijk voor terug. Zoek echter in alle andere dingen die met eer en bewieroking te maken hebben, slechts wat je eerlijk toekomt.
156:5.20 (1740.7) De sterveling die zich van God bewust is, is zeker van zijn redding; hij staat onbevreesd in het leven; hij is eerlijk en consequent. Hij weet hoe hij onvermijdelijk lijden moedig moet verduren: hij klaagt niet wanneer hij voor onontkoombare tegenspoed komt te staan.
156:5.21 (1740.8) De ware gelovige wordt niet moede goed te doen alleen maar omdat hij wordt tegengewerkt. Moeilijkheden wakkeren de bezieling aan van de minnaar der waarheid, terwijl hinderpalen slechts een uitdaging vormen voor de inspanningen van de onversaagde bouwer van het koninkrijk.
156:5.22 (1740.9) En nog vele andere dingen onderrichtte Jezus hen, voordat zij zich gereedmaakten om uit Tyrus te vertrekken.
156:5.23 (1740.10) De dag voordat Jezus wegging uit Tyrus om terug te keren naar de streek rond het meer van Galilea, riep hij zijn metgezellen bijeen en droeg hij de twaalf evangelisten op om langs een andere weg terug te gaan dan die hij en de twaalf apostelen zouden nemen. En nadat de evangelisten Jezus hier hadden verlaten, zouden zij nooit meer zo nauw met hem verbonden zijn.
156:6.1 (1741.1) Rond het middaguur op zondag 24 juli, verlieten Jezus en de twaalf het huis van Jozef, ten zuiden van Tyrus, en liepen zij in zuidelijke richting langs de kust naar Ptolemaïs. Hier bleven zij een dag en spraken opbeurende woorden tot het gezelschap gelovigen in die plaats. Petrus predikte tot hen in de avond van 25 juli.
156:6.2 (1741.2) Dinsdag vertrokken zij uit Ptolemaïs en liepen in oostelijke richting langs de weg naar Tiberias het land in, tot in de buurt van Jotbata. Woensdag onderbraken zij hun tocht in Jotbata en gaven de gelovigen verder onderricht in de dingen van het koninkrijk. Donderdag vertrokken zij uit Jotbata en gingen noordwaarts langs het pad dat van Nazaret naar de berg Libanon liep, via Rama naar het dorp Zebulon. Vrijdag hielden zij bijeenkomsten in Rama en bleven daar gedurende de Sabbat. Op zondag, 31 juli, kwamen zij in Zebulon aan, hielden daar ’s avonds een bijeenkomst, en vertrokken de volgende ochtend weer.
156:6.3 (1741.3) Na hun vertrek uit Zebulon trokken zij door tot aan de kruising met de weg van Magdala naar Sidon, in de buurt van Gischala, en vandaar trokken zij naar Gennesaret aan de westelijke oever van het meer van Galilea, ten zuiden van Kafarnaüm, waar ze afgesproken hadden David Zebedeüs te ontmoeten en van plan waren te beraadslagen over de volgende stap die gezet moest worden in het werk van de verkondiging van het evangelie van het koninkrijk.
156:6.4 (1741.4) Tijdens een korte bespreking met David, hoorden zij dat juist op dat ogenblik vele leiders aan de overzijde van het meer bij Gerasa bijeengekomen waren, en bijgevolg zette een boot hen nog diezelfde avond over. Eén dag verbleven zij in alle stilte in de bergen en de dag daarop gingen zij naar het nabijgelegen park, waar de Meester eens de vijfduizend had gespijzigd. Hier namen zij drie dagen rust en hielden dagelijkse besprekingen, waaraan ongeveer vijftig mannen en vrouwen deelnamen, zij die overgebleven waren van het eens zo talrijke gezelschap gelovigen in Kafarnaüm en omstreken.
156:6.5 (1741.5) Tijdens de periode van Jezus’ afwezigheid uit Kafarnaüm en Galilea vanwege zijn verblijf in Fenicië, namen zijn vijanden aan dat de gehele beweging uiteen was gevallen, en zij concludeerden dat de haast waarmee Jezus de wijk had genomen, te kennen gaf dat hem zo ernstig schrik was aangejaagd, dat het niet waarschijnlijk was dat hij ooit zou terugkeren om hen lastig te vallen. Bijna alle actieve oppositie tegen zijn onderricht was weggeëbd. De gelovigen begonnen opnieuw openbare bijeenkomsten te houden en er vond een geleidelijke, maar doeltreffende consolidatie plaats van de beproefde, ware overlevenden van de grote zifting die de gelovigen in het evangelie zo juist hadden doorgemaakt.
156:6.6 (1741.6) Filippus, de broer van Herodes, was half en half in Jezus gaan geloven, en stuurde bericht dat het de Meester vrijstond in zijn gebied te wonen en te werken.
156:6.7 (1741.7) Het algemene bevel om de synagogen van het gehele Jodendom voor de leer van Jezus en al zijn volgelingen te sluiten, had voor de schriftgeleerden en Farizeeën een nadelige uitwerking gehad. Onmiddellijk nadat Jezus als voorwerp van verdeeldheid van het toneel was verdwenen, deed zich onder het gehele Joodse volk een reactie voor: er heerste een algemeen gevoelen van wrok tegen de Farizeeën en de leiders van het Sanhedrin in Jeruzalem. Vele oversten van de synagogen begonnen heimelijk hun synagogen open te stellen voor Abner en zijn metgezellen, bewerend dat deze leraren volgelingen van Johannes waren en geen discipelen van Jezus.
156:6.8 (1741.8) Zelfs Herodes Antipas was tot ander inzicht gekomen, en toen hij vernam dat Jezus aan de overzijde van het meer in het gebied van zijn broer Filippus verblijfhield, liet hij hem weten dat hij weliswaar het bevel tot zijn arrestatie in Galilea getekend had, maar geen machtiging tot inhechtenisneming in Perea had verstrekt, daarmee te kennen gevend dat Jezus niet lastig gevallen zou worden indien hij buiten Galilea bleef; deze beslissing deelde hij ook aan de Joden in Jeruzalem mede.
156:6.9 (1742.1) Zo was de situatie omstreeks 1 augustus a.d. 29, toen de Meester van zijn zending in Fenicië terugkeerde en aan de reorganisatie van zijn verstrooide, op de proef gestelde en uitgedunde strijdkrachten begon ten behoeve van dit laatste, veelbewogen jaar van zijn missie op aarde.
156:6.10 (1742.2) De geschilpunten waarover slag zal worden geleverd, zijn duidelijk opgesteld nu de Meester en zijn metgezellen zich opmaken om een nieuwe religie te gaan verkondigen, de religie van de geest van de levende God die woont in het bewustzijn van mensen.
Het Urantia Boek
Verhandeling 157
157:0.1 (1743.1) VOORDAT Jezus de twaalf meenam voor een kort verblijf in de buurt van Caesarea-Filippi, regelde hij met de koeriers van David dat hij op zondag, 7 augustus, naar Kafarnaüm zou komen om zijn familie te ontmoeten. Er werd afgesproken dat dit bezoek zou plaatsvinden op de werf van Zebedeüs. David Zebedeüs had met Judas, de broer van Jezus, geregeld dat de gehele familie uit Nazaret aanwezig zou zijn — Maria en alle broers en zusters van Jezus — en Jezus ging met Andreas en Petrus op weg om deze afspraak na te komen. Het was stellig de bedoeling van Maria en haar kinderen om zich aan deze afspraak te houden, maar toevallig had een groep Farizeeën, wetende dat Jezus aan de overzijde van het meer in het rechtsgebied van Filippus verbleef, juist besloten Maria te bezoeken om zoveel mogelijk te weten te komen over zijn verblijfplaats. De komst van deze afgezanten uit Jeruzalem verontrustte Maria zeer, en toen de bezoekers de spanning en nervositeit van de gehele familie zagen, trokken zij de conclusie dat de familie in afwachting verkeerde van een bezoek van Jezus. Bijgevolg installeerden zij zich in het huis van Maria, ontboden versterkingen en wachtten geduldig de komst van Jezus af. Vanzelfsprekend belette deze gang van zaken op doeltreffende wijze dat ook maar iemand van de familie kon proberen de afspraak met Jezus na te komen. Meerdere malen die dag trachtten zowel Judas als Ruth te ontkomen aan de waakzaamheid van de Farizeeën en Jezus bericht te sturen, maar dit lukte niet.
157:0.2 (1743.2) Vroeg in de middag kwamen de koeriers van David naar Jezus met het bericht dat de Farizeeën op de drempel van het huis van zijn moeder hadden postgevat, en daarom ondernam hij geen poging zijn familie te bezoeken. En zo gebeurde het dat buiten beider schuld, Jezus en zijn aardse familie er wederom niet in slaagden met elkaar in contact te komen.
157:1.1 (1743.3) Terwijl Jezus zich met Andreas en Petrus ophield bij het meer in de buurt van de scheepswerf, kwam er een ontvanger van de tempelbelasting naar hen toe en toen hij Jezus herkende, riep hij Petrus terzijde en zei: ‘Betaalt uw Meester de tempelbelasting niet?’ Petrus was eerst geneigd boos te worden door de suggestie dat er van Jezus verwacht werd dat hij zou bijdragen tot de instandhouding van de godsdienstige activiteiten van zijn gezworen vijanden, maar omdat hij een eigenaardige uitdrukking op het gezicht van de belastingontvanger bespeurde, nam hij terecht aan dat het de bedoeling was hen op heterdaad te betrappen op de weigering om de gebruikelijke halve shekel te betalen voor de instandhouding van de tempeldiensten in Jeruzalem. Dus antwoordde Petrus: ‘Maar natuurlijk betaalt de Meester de tempelbelasting. Wacht u maar bij de poort, dan kom ik dadelijk met de belasting.’
157:1.2 (1743.4) Petrus had echter wel wat voorbarig gesproken. Judas, die hun geld bij zich droeg, was aan de overzijde van het meer. Noch hijzelf, noch zijn broer of Jezus had geld bij zich. Ze konden ook niet goed naar Betsaïda gaan om geld te halen, nu ze wisten dat de Farizeeën hen zochten. Toen Petrus Jezus vertelde over de belastingontvanger en zei dat hij hem het geld had beloofd, zei Jezus: ‘Als je het beloofd hebt, moet je betalen. Maar hoe wil je je belofte nakomen? Wil je weer visser worden om je woord te kunnen houden? Niettemin, Petrus, is het in de gegeven omstandigheden goed de belasting te betalen. Laten wij deze mensen geen aanleiding geven om aanstoot te nemen aan onze houding. Wij zullen hier wachten, terwijl jij de boot neemt en het net uitwerpt, en als je de vis op de markt ginds verkocht hebt, betaal dan de ontvanger voor ons alle drie.’
157:1.3 (1744.1) Dit alles was afgeluisterd door de geheime koerier van David die in de buurt stond, en deze wenkte daarop een medewerker, die onder de kust aan het vissen was, om snel aan land te komen. Toen Petrus zich klaarmaakte er met de boot op uit te gaan om te gaan vissen, boden deze koerier en zijn vriend, de visser, hem enkele grote manden met vis aan en hielpen hem die naar de viskoopman in de buurt te brengen; deze kocht de vangst en wat hij betaalde, gevoegd bij wat de koerier van David erbij legde, was voldoende om de tempelbelasting voor de drie te voldoen. De ontvanger aanvaardde de belasting en zag af van de boete voor te late betaling, omdat zij enige tijd niet in Galilea aanwezig waren geweest.
157:1.4 (1744.2) Het is niet zo verwonderlijk dat gij een verslag hebt waarin Peter een vis angt met een shekel in zijn bek. Toentertijd waren er vele verhalen in omloop over het vinden van schatten in de bek van vissen, zulke verhalen over aan wonderen grenzende gebeurtenissen waren heel gewoon. Zo maakte Jezus, toen Petrus wegging om naar de boot te gaan, enigszins gekscherend de opmerking: ‘Het is wel vreemd dat de zonen van de koning schatting moeten betalen; gewoonlijk moeten de vreemden belasting betalen voor de instandhouding van het hof, maar het betaamt ons de autoriteiten geen struikelblok in de weg te leggen. Ga maar! misschien vang je wel een vis met een shekel in zijn bek.’ Omdat Jezus dit zo gezegd had en Petrus zo spoedig met de tempelbelasting aankwam, is het niet verbazingwekkend dat dit voorval later werd opgeblazen tot een wonder, zoals door de schrijver van het evangelie van Matteüs.
157:1.5 (1744.3) Jezus wachtte met Andreas en Petrus bij de oever tot de zon bijna was ondergegaan. Koeriers meldden dat het huis van Maria nog steeds onder bewaking stond; toen het donker werd, stapten de drie wachtende mannen derhalve in hun boot en roeiden langzaam weg naar de oostelijke oever van het meer van Galilea.
157:2.1 (1744.4) Op maandag 8 augustus, terwijl Jezus en de twaalf apostelen hun tenten opgeslagen hadden in het park van Magadan, dicht bij Betsaïda-Julias, kwamen meer dan honderd gelovigen, de evangelisten, het vrouwenkorps en anderen, die belang stelden in de vestiging van het koninkrijk, uit Kafarnaüm over voor een bespreking. Omdat de Farizeeën hadden gehoord dat Jezus daar was, kwamen er ook velen van hen. Ondertussen hadden enkele Sadduceeën zich aangesloten bij de Farizeeën in hun inspanning om Jezus in de val te laten lopen. Alvorens een besloten vergadering met de gelovigen te houden, hield Jezus een openbare bijeenkomst die de Farizeeën ook bijwoonden; dezen stelden de Meester hinderlijke vragen en trachtten ook op andere wijzen de bijeenkomst te verstoren. De aanvoerder van de rustverstoorders zei: ‘Leraar, wij zouden wel willen dat u ons een teken gaf dat u bevoegd bent onderricht te geven, en wanneer uw teken uitkomt, zullen alle mensen vervolgens weten dat ge door God gezonden zijt.’ Jezus gaf hun ten antwoord: ‘Wanneer het avond is, zegt ge dat het mooi weer zal worden, want er is avondrood; ’s morgens zegt ge dat het slecht weer zal worden want de lucht is rood en dreigend. Wanneer ge in het westen een wolk ziet opkomen, zegt ge dat het zal gaan regenen; wanneer de wind uit het zuiden komt, zegt ge dat er een verschroeiende hitte zal komen. Hoe komt het dat ge het aanzicht van de hemel zo goed kunt onderscheiden, maar de tekenen der tijden volstrekt niet? Aan hen die de waarheid willen kennen is reeds een teken gegeven, maar aan een boos en huichelachtig geslacht zal geen teken worden gegeven.’
157:2.2 (1745.1) Toen Jezus dit gezegd had, trok hij zich terug en bereidde zich voor op de avondbijeenkomst met zijn volgelingen. In deze vergadering werd besloten een gezamenlijke zending te ondernemen naar alle steden en dorpen van de Dekapolis, zodra Jezus en de twaalf van hun voorgenomen bezoek aan Caesarea-Filippi zouden zijn teruggekeerd. De Meester nam deel aan de planning voor de zending in de Dekapolis en zei bij het uiteengaan van het gezelschap nog: ‘Ik zeg jullie, hoed je voor de zuurdesem van de Farizeeën en Sadduceeën. Laat je niet misleiden door hun groot vertoon van geleerdheid en hun diepgewortelde trouw aan de vormen van de godsdienst. Zet je alleen in voor de geest van levende waarheid en de kracht van ware religie. Het is niet de angst voor een dode religie die jullie zal redden, maar veeleer jullie geloof in een levende ervaring met de geestelijke werkelijkheden van het koninkrijk. Laat jezelf niet door vooroordelen verblinden en door vrees verlammen. En laat evenmin de eerbied voor tradities jullie inzicht zo misvormen, dat je ogen niet zien en je oren niet horen. Het is niet het doeleinde van ware religie om alleen maar vrede te brengen, maar veeleer om vooruitgang zeker te stellen. En er kan geen vrede in je hart zijn of vooruitgang in je bewustzijn, tenzij je oprecht verliefd raakt op waarheid, de idealen van eeuwige werkelijkheden. De kwesties van leven en dood worden jullie voorgelegd — de zondige genoegens van de tijd tegenover de rechtvaardige werkelijkheden van de eeuwigheid. Nu al moeten jullie verlossing vinden van de slavernij van vrees en twijfel, nu je het nieuwe leven van geloof en hoop gaat beginnen. En wanneer er gevoelens van dienstbaarheid aan jullie medemensen opkomen in je ziel, verstik ze dan niet: wanneer de emoties van liefde voor je naaste opwellen in je hart, geef dan uitdrukking aan zulke impulsen van liefde in intelligente zorg voor de werkelijke behoeften van jullie medemensen.’
157:3.1 (1745.2) Dinsdagmorgen vertrokken Jezus en de twaalf apostelen in de vroegte uit het park van Magadan naar Caesarea-Filippi, de hoofdstad van het rechtsgebied van de Viervorst Filippus. Caesarea-Filippi was in een wonderbaarlijk mooie omgeving gelegen. Het lag verscholen in een lieflijke vallei tussen schilderachtige bergen, waar de Jordaan uit een onderaardse grot ontsprong. Naar het noorden had men een wijds uitzicht op de hoogten van het Hermon-gebergte, terwijl men van de heuvels juist ten zuiden een schitterend vergezicht had op de Boven-Jordaan en het meer van Galilea.
157:3.2 (1745.3) Jezus was naar de berg Hermon gegaan in de tijd dat hij zijn eerste ondervinding opdeed met de aangelegenheden van het koninkrijk, en nu hij aan de laatste fase van zijn werk begon, verlangde hij terug te gaan naar deze berg van beproeving en overwinning, in de hoop dat de apostelen daar een nieuwe visie zouden krijgen op hun verantwoordelijkheden en nieuwe kracht zouden opdoen voor de moeilijke tijden die hun weldra te wachten stonden. Onderweg, ongeveer toen zij op hun tocht de Wateren van Merom aan de zuidzijde passeerden, raakten de apostelen met elkaar in gesprek over hun recente ervaringen in Fenicië en elders en verhaalden zij elkaar uitvoerig hoe hun boodschap was ontvangen en hoe de mensen in de verschillende streken over de Meester dachten.
157:3.3 (1745.4) Tijdens hun lunchpauze confronteerde Jezus de twaalf plotseling voor de eerste maal met een vraag over zichzelf. Hij stelde de volgende verrassende vraag: ‘Wie zeggen de mensen dat ik ben?’
157:3.4 (1746.1) Jezus was vele maanden bezig geweest om deze apostelen op te leiden inzake de aard en het karakter van het koninkrijk des hemels, en hij wist heel goed dat de tijd nu was gekomen dat hij moest beginnen hen meer over zijn eigen natuur en over zijn persoonlijke betrekking tot het koninkrijk te onderrichten. En nu, gezeten onder de moerbeibomen, maakte de Meester zich klaar voor een van de belangrijkste besprekingen in zijn lange omgang met zijn gekozen apostelen.
157:3.5 (1746.2) Meer dan de helft van de apostelen nam deel aan de beantwoording van de vraag van Jezus. Zij zeiden hem dat hij door allen die hem kenden werd beschouwd als een profeet of als een buitengewoon mens; dat zelfs zijn vijanden zeer beducht voor hem waren en zijn krachten verklaarden door hem ervan te beschuldigen in verbinding te staan met de vorst der duivels. Zij zeiden hem dat sommige mensen in Judea en Samaria die hem niet persoonlijk hadden ontmoet, geloofden dat hij Johannes de Doper was, die uit de dood zou zijn verrezen. Petrus zette uiteen dat hij bij diverse gelegenheden en door verschillende mensen was vergeleken met Mozes, Elia, Jesaja en Jeremia. Toen Jezus dit verslag had aangehoord, stond hij op, keek neer op de twaalf die in een halve kring om hem heen zaten, wees naar hen allen met een breed gebaar en vroeg met verrassende nadrukkelijkheid: ‘Maar wie zeggen jullie dat ik ben?’ Een ogenblik lang was er een gespannen stilte. De blik van de twaalf bleef aldoor op de Meester gericht; toen sprong Simon Petrus op en riep uit: ‘U bent de Verlosser, de Zoon van de levende God.’ En de elf nog zittende apostelen stonden als één man op en gaven daardoor te kennen dat Petrus voor hen allen gesproken had.
157:3.6 (1746.3) Jezus gebaarde hen weer te gaan zitten, maar bleef zelf voor hen staan en zei: ‘Dit is jullie door mijn Vader geopenbaard. Het uur is gekomen dat jullie de waarheid over mij moet weten. Maar ik draag jullie op dit voorlopig aan niemand te zeggen. Laten we verder gaan.’
157:3.7 (1746.4) En dus hervatten zij hun tocht naar Caesarea-Filippi, waar ze die avond laat aankwamen en overnachtten ten huize van Celsus die hen verwachtte. De apostelen sliepen die nacht weinig; ze schenen te voelen dat er zich een grootse gebeurtenis in hun leven en in het werk voor het koninkrijk had afgespeeld.
157:4.1 (1746.5) Sinds de gebeurtenissen van Jezus’ doop door Johannes en de verandering van water in wijn in Kana, hadden de apostelen hem bij verschillende gelegenheden zo goed als aanvaard als de Messias. Gedurende korte perioden hadden sommigen van hen waarlijk geloofd dat hij de verwachte Bevrijder was. Maar nauwelijks was deze hoop in hun hart opgekomen, of Jezus had haar door een of ander verpletterend woord of teleurstellende daad weer de bodem ingeslagen. Ze hadden lang in een staat van beroering verkeerd door de tegenstrijdigheid tussen de voorstelling aangaande de verwachte Messias die in hun bewustzijn leefde, en de ervaring van hun buitengewone omgang met deze buitengewone mens, die zij koesterden in hun hart.
157:4.2 (1746.6) Het was laat op deze woensdagmorgen toen de apostelen in de tuin van Celsus bijeenkwamen voor hun middagmaaltijd. Het grootste deel van de nacht en aldoor sinds ze die ochtend waren opgestaan, hadden Simon Petrus en Simon Zelotes ernstig en uitputtend met hun broeders gesproken om hen allen zover te brengen dat zij van ganser harte de Meester aanvaardden, niet alleen als de Messias, maar ook als de goddelijke Zoon van de levende God. De twee Simons stemden bijna geheel overeen in hun mening over Jezus en zij deden vlijtig hun best om hun broeders te overreden om deze inzichten ook geheel te aanvaarden. Hoewel Andreas de algemene leider van het korps der apostelen bleef, werd zijn broer Simon Petrus met aller instemming steeds meer de woordvoerder van de twaalf.
157:4.3 (1747.1) Om ongeveer twaalf uur, toen de Meester verscheen, zaten ze allen in de tuin. Ze hadden allen een waardige en plechtige uitdrukking op hun gezicht, en allen stonden op toen hij naar hen toe kwam. Jezus deed de spanning wijken door de vriendelijke en broederlijke glimlach die zo karakteristiek voor hem was wanneer zijn volgelingen zichzelf, of de een of andere gebeurtenis waarin ze zelf betrokken waren, te ernstig opvatten. Met een bevelend gebaar beduidde hij, dat ze moesten gaan zitten. Daarna gebeurde het nooit weer dat de twaalf hun Meester begroetten door op te staan. Ze zagen dat hij zo’n uiterlijk vertoon van respect niet op prijs stelde.
157:4.4 (1747.2) Na de maaltijd, toen ze bezig waren plannen te bespreken voor de komende tocht door de Dekapolis, hief Jezus plotseling zijn hoofd op, keek hen aan en zei: ‘Nu er een hele dag is verstreken sinds jullie hebben ingestemd met de verklaring van Petrus over de identiteit van de Zoon des Mensen, zou ik jullie willen vragen of je nog steeds bij je beslissing blijft?’ Toen ze dit hoorden, stonden de twaalf op en Petrus deed een paar stappen naar Jezus toe en zei: ‘Ja, Meester. Wij geloven dat u de Zoon van de levende God bent.’ Waarop Petrus en zijn broeders weer gingen zitten.
157:4.5 (1747.3) Jezus bleef staan en zei tot de twaalf: ‘Jullie zijn mijn uitverkoren amabassadeurs, maar ik weet dat jullie in de gegeven omstandigheden dit geloof niet zouden kunnen hebben ten gevolge van louter menselijke kennis. Dit is een openbaring van de geest van mijn Vader aan het diepst van jullie ziel. En wanneer jullie derhalve deze belijdenis aflegt door het inzicht van de geest van mijn Vader die binnen in jullie woont, word ik ertoe bewogen te verklaren dat ik op deze grondslag de broederschap van het koninkrijk des hemels zal bouwen. Op deze rots van geestelijke werkelijkheid zal ik de levende tempel bouwen van geestelijke gemeenschap in de eeuwige werkelijkheden van het koninkrijk van mijn Vader. Alle machten van het kwaad en de heerscharen van de zonde zullen niet over deze menselijke broederschap van de goddelijke geest kunnen zegevieren. En terwijl de geest van mijn Vader altijd de goddelijke gids en mentor zal zijn van allen die het verband met deze geestelijke gemeenschap aangaan, overhandig ik nu aan jullie en jullie opvolgers de sleutels van het uiterlijke koninkrijk — het gezag in wereldlijke zaken — de sociale en economische aspecten van deze vereniging van mannen en vrouwen die broeders zijn in het koninkrijk.’ En opnieuw bond hij hun op het hart om voorlopig niemand te zeggen dat hij de Zoon van God was.
157:4.6 (1747.4) Jezus begon vertrouwen te krijgen in de trouw en integriteit van zijn apostelen. De Meester bedacht dat een geloof dat bestand was tegen hetgeen zijn gekozen apostelen kortgeleden hadden doorgemaakt, ongetwijfeld ook de vuurproef zou kunnen doorstaan die hen in de nabije toekomst wachtte, en dat zij uit de ogenschijnlijke schipbreuk van al hun verwachtingen zouden opduiken in het nieuwe licht van een nieuwe dispensatie, en daardoor in staat zouden zijn uit te gaan om de wereld die in duisternis was gezeten, te verlichten. Op deze dag begon Jezus geloof te krijgen in het geloof van zijn apostelen, op één na.
157:4.7 (1747.5) En sinds die dag is deze zelfde Jezus steeds bezig geweest deze levende tempel te bouwen op hetzelfde eeuwige fundament van zijn goddelijk zoonschap, en zij die daardoor zelf-bewuste zonen van God worden, zijn de menselijke bouwstenen die samen deze levende tempel van zoonschap vormen, de tempel die wordt opgericht ter ere en heerlijkheid van de wijsheid en liefde van de eeuwige Vader der geesten.
157:4.8 (1747.6) Toen Jezus zo had gesproken, gaf hij de twaalf opdracht om ieder afzonderlijk tot de avondmaaltijd de heuvels in te gaan, om wijsheid, sterkte en geestelijke leiding te zoeken. En zij deden wat de Meester hun had gezegd.
157:5.1 (1748.1) Het nieuwe, essentiële kenmerk van de belijdenis van Petrus was de duidelijk uitgesproken erkenning dat Jezus de Zoon van God was, dat zijn goddelijkheid buiten twijfel stond. Sinds zijn doop en de bruiloft te Kana hadden deze apostelen hem op verschillende wijzen steeds als de Messias gezien, maar het was niet een onderdeel van de Joodse voorstelling van de nationale verlosser dat deze goddelijk moest zijn. De Joden hadden niet onderricht dat de Messias een goddelijke oorsprong zou hebben: hij zou weliswaar de ‘gezalfde’ zijn, maar zij hadden zich hem bijna nooit als ‘de Zoon van God’ voor ogen gesteld. In de tweede belijdenis werd meer nadruk gelegd op de gecombineerde natuur, het verheven feit dat hij de Zoon des Mensen was en de Zoon van God, en Jezus verklaarde dat hij op deze grootse waarheid van de tweeëenheid van de menselijke natuur en de goddelijke natuur, het koninkrijk des hemels zou bouwen.
157:5.2 (1748.2) Het streven van Jezus was geweest om op aarde als de Zoon des Mensen te leven en zo ook zijn zelfschenkingsmissie te voltooien. Zijn volgelingen waren bereid hem te zien als de verwachte Messias. Wetende dat hij nooit aan hun Messiaanse verwachtingen zou kunnen beantwoorden, poogde hij een zodanige modificatie in hun voorstelling van de Messias teweeg te brengen, dat hij daardoor gedeeltelijk aan hun verwachtingen tegemoet zou kunnen komen. Maar hij zag nu in dat dit plan nauwelijks met goed gevolg kon worden uitgevoerd. Daarom verkoos hij vrijmoedig met het derde plan voor de dag te komen — om openlijk zijn goddelijkheid te verkondigen, de waarheid van Petrus’ belijdenis te erkennen, en ronduit aan de twaalf te verkondigen dat hij een Zoon van God was.
157:5.3 (1748.3) Drie jaar lang had Jezus verkondigd dat hij de ‘Zoon des Mensen’ was, terwijl de apostelen gedurende deze zelfde drie jaar steeds krachtiger volhielden dat hij de verwachte Joodse Messias was. Hij onthulde hun nu dat hij de Zoon van God was, en besloot om op het begrip van de gecombineerde natuur van de Zoon des Mensen en de Zoon van God het koninkrijk des hemels te bouwen. Hij had besloten af te zien van verdere pogingen om hen te overtuigen dat hij niet de Messias was. Hij nam zich nu voor hun vrijmoedig te openbaren wat hi j is, en daarna geen acht meer te slaan op hun vastbeslotenheid om hem als de Messias te blijven zien.
157:6.1 (1748.4) Jezus en de apostelen bleven nog een dag ten huize van Celsus in afwachting van de koeriers van David Zebedeüs, die geld zouden komen brengen. Het wegvallen van de populariteit van Jezus bij de menigten had ten gevolge dat ook de inkomsten sterk terugliepen. Toen zij in Caesarea-Filippi aankwamen, was de kas leeg. Matteüs was ongenegen Jezus en zijn broeders te verlaten op zo’n ogenblik, en hij had geen eigen contant geld bij zich om aan Judas over te dragen, zoals hij in het verleden zo dikwijls had gedaan. David Zebedeüs echter had voorzien dat deze vermindering van inkomsten waarschijnlijk wel zou plaatsvinden en dus had hij zijn koeriers geïnstrueerd dat zij, als zij door Judea, Samaria en Galilea trokken, moesten optreden als inzamelaars van geld dat aan de uitgeweken apostelen en hun Meester gebracht moest worden. En zo arriveerden tegen de avond deze koeriers uit Betsaïda en brachten voldoende geld mee voor het levensonderhoud van de apostelen tot aan hun terugkeer, waarna zij de rondreis door de Dekapolis zouden beginnen. Matteüs verwachtte tegen die tijd het geld te krijgen van de verkoop van zijn laatste bezit in Kafarnaüm en had geregeld dat deze gelden anoniem aan Judas zouden worden overgedragen.
157:6.2 (1749.1) Noch Petrus, noch de andere apostelen hadden een erg adequate opvatting van de goddelijkheid van Jezus. Zij beseften nauwelijks dat dit het begin was van een nieuw tijdperk in de loopbaan van hun Meester op aarde, de tijd dat de leraar-genezer de Messias werd zoals hij op nieuwe wijze werd begrepen — de Zoon van God. Van deze tijd af aan klonk er een nieuwe toon in de boodschap van de Meester. Voortaan was het enige ideaal in zijn leven de openbaring van de Vader, terwijl hij in zijn onderricht alleen werd bewogen door de idee om aan zijn universum de verpersoonlijking aan te bieden van de allerhoogste wijsheid die alleen kan worden begrepen door haar te leven. Hij kwam opdat wij allen leven zouden hebben, en het meer in overvloed zouden hebben.
157:6.3 (1749.2) Jezus begon nu aan het vierde en laatste stadium van zijn leven als mens in het vlees. Het eerste stadium was zijn kindertijd, de jaren toen hij zich slechts vaag bewust was van zijn oorsprong, natuur en bestemming als mens. Het tweede stadium werd gevormd door de jaren van zijn jeugd en aankomende volwassenheid, waarin hij zich steeds meer bewust werd van zichzelf, en zijn goddelijke natuur en menselijke missie duidelijker ging begrijpen. Dit tweede stadium eindigde met de ervaringen en openbaringen die verbonden waren met zijn doop. Het derde stadium van de ervaring van de Meester op aarde duurde alle jaren van zijn optreden als leraar en genezer sinds zijn doop tot aan dit gewichtige uur van de belijdenis van Petrus in Caesarea-Filippi. Deze derde periode in zijn leven op aarde besloeg de tijden toen zijn apostelen en de volgelingen uit zijn onmiddellijke omgeving hem kenden als de Zoon des Mensen en hem beschouwden als de Messias. De vierde en laatste periode van zijn aardse loopbaan begon hier te Caesarea-Filippi en duurde tot de kruisiging. Dit stadium van zijn dienstbetoon werd gekenmerkt door de erkenning van zijn goddelijkheid, en omvatte de werken van zijn laatste jaar in het vlees. Terwijl hij gedurende deze vierde periode door de meerderheid van zijn volgelingen nog steeds werd beschouwd als de Messias, gingen de apostelen hem zien als de Zoon van God. De belijdenis van Petrus gaf het begin aan van deze nieuwe periode van de meer volledige verwezenlijking van de waarheid van zijn allerhoogste dienstbetoon als zelfschenking-Zoon op Urantia en ten behoeve van een heel universum, en de onderkenning van dat feit, althans vaag, door zijn gekozen ambassadeurs.
157:6.4 (1749.3) Aldus illustreerde Jezus in zijn leven hetgeen hij in zijn religie onderrichtte: de groei van de geestelijke natuur door de methode van levende vooruitgang. Hij legde geen nadruk op de onophoudelijke worsteling tussen ziel en lichaam, hetgeen zijn latere volgelingen wel deden. Hij onderrichtte veeleer dat de geest met gemak beide overwint en doeltreffend heilzame vrede sticht in veel van deze intellectuele en instinctmatige oorlogvoering.
157:6.5 (1749.4) Al wat Jezus vanaf dit tijdstip onderrichtte, heeft een nieuwe betekenis. Vóór Caesarea-Filippi bracht hij het evangelie van het koninkrijk als de eerste leraar van dit evangelie. Na Caesarea-Filippi trad hij niet alleen op als leraar, maar ook als de goddelijke vertegenwoordiger van de eeuwige Vader die het middelpunt en de omtrek is van dit geestelijke koninkrijk, en er werd van hem gevraagd dat hij dit alles deed als mens, als de Zoon des Mensen.
157:6.6 (1749.5) Jezus had ernstig geprobeerd zijn volgelingen het geestelijke koninkrijk binnen te leiden als leraar, en daarna als leraar-genezer, maar zij wilden het zo niet. Hij wist heel goed dat zijn missie op aarde met geen mogelijkheid de Messiaanse verwachtingen van het Joodse volk kon vervullen: de profeten van weleer hadden een Messias uitgebeeld die hij nooit kon zijn. Hij trachtte het koninkrijk des Vaders op te richten als de Zoon des Mensen, maar zijn volgelingen wilden geen voortgang maken met deze avontuurlijke onderneming. Jezus, dit inziende, verkoos toen om zijn gelovigen gedeeltelijk tegemoet te komen en aldus maakte hij zich gereed om openlijk de rol van zelfschenking-Zoon van God op zich te nemen.
157:6.7 (1750.1) Dientengevolge hoorden de apostelen veel dat nieuw was toen Jezus die dag in de tuin tot hen sprak. En sommige van deze uitspraken klonken hun zelfs vreemd in de oren. Ze hoorden verschillende uitzonderlijke uitspraken, zoals de volgende:
157:6.8 (1750.2) ‘Wanneer vanaf heden iemand zich bij onze gemeenschap wil voegen, laat hij dan de verplichtingen van het zoonschap op zich nemen en mij volgen. En denk niet dat wanneer ik niet meer bij jullie zal zijn, de wereld jullie beter zal behandelen dan zij jullie Meester behandelde. Indien je mij liefhebt, maak je dan gereed om deze liefde te bewijzen door je bereidheid om het allerhoogste offer te brengen.’
157:6.9 (1750.3) ‘En luister goed naar wat ik jullie zeg: ik ben niet gekomen om de rechtvaardigen te roepen, maar zondaren. De Zoon des Mensen is niet gekomen om gediend te worden, doch om te dienen en zijn leven te geven als een gave voor allen. Ik zeg jullie dat ik ben gekomen om hen die verdwaald zijn te zoeken en te redden.’
157:6.10 (1750.4) ‘Niemand in deze wereld ziet nu de Vader, behalve de Zoon die is uitgegaan van de Vader. Doch indien de Zoon verhoogd wordt, zal hij alle mensen tot zich trekken, en ieder die gelooft in deze waarheid van de gecombineerde natuur van de Zoon zal begiftigd worden met leven dat duurzamer is dan dit tijdperk.’
157:6.11 (1750.5) ‘We kunnen nog niet openlijk verkondigen dat de Zoon des Mensen de Zoon van God is, maar het is aan jullie geopenbaard; daarom spreek ik ronduit tot jullie over deze mysteriën. Ofschoon ik in deze lichamelijke gestalte voor jullie sta, ben ik uitgegaan van God de Vader. Vóór Abraham was, ben ik. Ik ben waarlijk van de Vader uitgegaan naar deze wereld zoals jullie mij hebt gekend, en ik zeg jullie dat ik binnenkort deze wereld moet verlaten om terug te gaan naar het werk van mijn Vader.’
157:6.12 (1750.6) ‘En kan jullie geloof nu de waarheid van deze verklaringen verstaan, ondanks mijn waarschuwing dat de Zoon des Mensen niet zal beantwoorden aan de verwachtingen van jullie vaderen, aan hun opvatting van de Messias? Mijn koninkrijk is niet van deze wereld. Kunnen jullie de waarheid aangaande mij geloven ondanks het feit dat, ook al hebben de vossen holen en de vogelen des hemels nesten, ik geen plek heb waar ik mijn hoofd kan neerleggen?’
157:6.13 (1750.7) ‘Niettemin zeg ik jullie dat de Vader en ik één zijn. Hij die mij gezien heeft, heeft de Vader gezien. Mijn Vader werkt met mij samen in al deze dingen en hij zal mij nooit alleen laten in mijn missie, evenmin als ik jullie ooit zal verlaten wanneer jullie binnenkort uitgaan om dit evangelie in de hele wereld te verkondigen.
157:6.14 (1750.8) ‘Nu heb ik jullie voor een korte poos met mij afgezonderd, zodat jullie de heerlijkheid kunt verstaan en de grootsheid kunt vatten van het leven waartoe ik jullie heb geroepen: het geloofsavontuur van de oprichting van het koninkrijk van mijn Vader in de harten der mensen, het opbouwen van mijn gemeenschap van levende omgang met de ziel van allen die dit evangelie geloven.’
157:6.15 (1750.9) De apostelen luisterden zwijgend naar deze stoutmoedige en opzienbarende verklaringen: ze waren sprakeloos. Ze gingen in kleine groepjes uiteen om de woorden van de Meester te bespreken en te overdenken. Ze hadden beleden dat hij de Zoon van God was, maar ze konden niet de volle betekenis vatten van hetgeen waartoe zij geleid waren geworden.
157:7.1 (1750.10) Andreas stelde het zich die avond tot taak met ieder van zijn broeders een persoonlijke, diepgaande bespreking te hebben, en hij had nuttige en bemoedigende gesprekken met al zijn metgezellen, behalve met Judas Iskariot. Andreas was nooit zo vertrouwelijk en persoonlijk met Judas omgegaan als met de andere apostelen, en daarom had hij het niet van ernstig belang geacht dat Judas nooit vrijelijk en vertrouwelijk een band had ontwikkeld met het hoofd van het korps der apostelen. Maar Andreas was nu zo verontrust door de houding van Judas, dat hij later op de avond, toen alle apostelen al diep in slaap waren, Jezus ging opzoeken en de Meester zijn reden tot bezorgdheid voorlegde. Jezus zei: ‘Het is niet misplaatst, Andreas, dat je bij mij gekomen bent met deze zaak, maar we kunnen er verder niets aan doen; je moet alleen het volste vertrouwen blijven stellen in deze apostel. En vertel niets aan zijn broeders over dit gesprek met mij.’
157:7.2 (1751.1) Dit was alles wat Andreas Jezus kon ontlokken. Er had altijd een zekere afstand bestaan tussen deze man uit Judea en zijn broeders uit Galilea. Judas was geschokt geweest door de dood van Johannes de Doper, ernstig gekwetst door de berispingen die de Meester hem bij verschillende gelegenheden had gegeven, teleurgesteld toen Jezus weigerde tot koning te worden uitgeroepen, vernederd toen hij vluchtte voor de Farizeeën, geërgerd toen hij weigerde de uitdaging van de Farizeeën om een wonderteken te doen te aanvaarden, verbijsterd door de weigering van zijn Meester om zijn toevlucht te nemen tot manifestaties van zijn kracht, en nu, sinds kort bedrukt en soms terneergeslagen door een lege kas. En Judas miste de stimulans van de menigten.
157:7.3 (1751.2) Ieder van de andere apostelen was eveneens tot op zekere, verschillende hoogte beïnvloed door deze beproevingen en tegenspoed, maar zij hielden van Jezus. Zij moeten althans de Meester meer hebben liefgehad dan Judas, want zij gingen met hem door tot het bittere einde.
157:7.4 (1751.3) Omdat Judas uit Judea afkomstig was, voelde hij zich persoonlijk beledigd door Jezus’ waarschuwing aan de apostelen, kortgeleden om ‘zich in acht te nemen voor de zuurdesem der Farizeeën;’ hij was geneigd deze verklaring op te vatten als een verhulde toespeling op zichzelf. Maar de grote fout van Judas was wel deze: telkens wanneer Jezus zijn apostelen heenzond om in afzondering te bidden, zocht Judas niet de oprechte gemeenschap met de geestelijke krachten van het universum, maar leefde hij zich uit in gedachten van menselijke vrees, terwijl hij subtiele twijfel bleef koesteren aan de missie van Jezus en bleef toegeven aan zijn ongelukkige neiging om er wraakgevoelens op na te houden.
157:7.5 (1751.4) En nu wilde Jezus zijn apostelen meenemen naar de berg Hermon, waar hij had bepaald dat de vierde fase van zijn dienstbetoon op aarde als de Zoon van God zou worden ingeluid. Sommigen van hen waren aanwezig geweest bij zijn doop in de Jordaan en hadden de aanvang meegemaakt van zijn loopbaan als de Zoon des Mensen, en hij wenste dat sommigen van hen ook aanwezig zouden zijn om aan te horen hoe hij gemachtigd zou worden om zijn nieuwe, publieke rol als een Zoon van God op zich te nemen. Dientengevolge zei Jezus vrijdagochtend, 12 augustus, tot de twaalf: ‘Sla voorraden in en maak je klaar voor een tocht naar die berg daarginds, waar de geest mij gelast heen te gaan om begiftigd te worden ten behoeve van het einde van mijn werk op aarde. En ik wil graag mijn broeders meenemen, zodat zij ook gesterkt mogen worden voor de moeilijke tijd waarin zij met mij deze ervaring zullen doormaken.’
Het Urantia Boek
Verhandeling 158
158:0.1 (1752.1) HET liep tegen zonsondergang toen Jezus en zijn metgezellen op vrijdagmiddag, 12 augustus a.d. 29, de voet van de berg Hermon bereikten, vlakbij de plek waar de jongen Tiglat eens had gewacht terwijl de Meester alleen de berg beklom om de geestelijke bestemmingen van Urantia te regelen en de Lucifer-rebellie formeel te beëindigen. Hier bleven zij twee dagen om zich geestelijk voor te bereiden op de gebeurtenissen die spoedig zouden plaatsvinden.
158:0.2 (1752.2) In algemene zin wist Jezus van tevoren wat er op de berg zou gebeuren, en het was zijn grote wens dat al zijn apostelen deze ervaring zouden kunnen delen. Het was om hen te bekwamen voor deze openbaring van zichzelf dat hij met hen aan de voet van de berg bleef wachten. Zij konden echter niet die geestelijke niveaus bereiken die zouden rechtvaardigen hen bloot te stellen aan de volle ervaring van de visitatie van de hemelse wezens die zo spoedig op aarde zouden verschijnen. En aangezien hij niet al zijn metgezellen kon meenemen, besloot hij slechts de drie apostelen mee te nemen die hem gewoonlijk bij dergelijke speciale waken vergezelden. Dienovereenkomstig maakten alleen Petrus, Jakobus en Johannes deze uitzonderlijke ervaring samen met de Meester mee, en dan nog maar ten dele.
158:1.1 (1752.3) Op maandag 15 augustus, begonnen Jezus en de drie apostelen vroeg in de ochtend de berg Hermon te beklimmen — zes dagen na de gedenkwaardige geloofsbelijdenis van Petrus op het middaguur aan de kant van de weg onder de moerbeibomen.
158:1.2 (1752.4) Jezus was opgeroepen om zich op de berg terug te trekken voor de afwikkeling van belangrijke zaken die te maken hadden met de voortgang van zijn zelfschenking in het vlees, voorzover deze ervaring verband hield met het universum dat hij zelf had geschapen. Het is veelbetekenend dat het zo geregeld was, dat deze buitengewone gebeurtenis zou plaatsvinden terwijl Jezus en de apostelen zich in de landstreken van de niet-Joden bevonden, en dat deze zich in feite op een berg van de niet-Joden afspeelde.
158:1.3 (1752.5) Zij kwamen kort voor het middaguur op hun plaats van bestemming aan, ongeveer halverwege de top van de berg, en tijdens de maaltijd vertelde Jezus de drie apostelen iets van zijn ervaringen in de bergen ten oosten van de Jordaan, kort na zijn doop, en ook wat meer over zijn ervaring op de berg Hermon in verband met zijn vorige bezoek aan deze eenzame plaats van afzondering.
158:1.4 (1752.6) Toen Jezus nog een jongen was, placht hij de heuvel dichtbij zijn huis te beklimmen en daar te dromen over de veldslagen die in de vlakte van Esdrelon geleverd waren door de legers van verschillende rijken; nu beklom hij de berg Hermon om die schenking te ontvangen die hem zou gereedmaken om af te dalen naar de vlakten van de Jordaan teneinde de laatste scènes in het drama van zijn zelfschenking op Urantia op te voeren. De Meester had deze dag op de berg Hermon het strijdperk kunnen verlaten en kunnen terugkeren tot zijn bestuur over de domeinen van zijn universum, maar hij verkoos niet alleen te voldoen aan de eisen van zijn orde van goddelijk zoonschap, zoals vervat in de opdracht van de Eeuwige Zoon op het Paradijs, maar eveneens aan de laatste, volledige beschikking van de huidige wil van zijn Paradijs-Vader. Op deze dag in augustus zagen drie van zijn apostelen hoe hij weigerde bekleed te worden met het volle gezag over zijn universum. Zij zagen met verbazing toe hoe de hemelse boodschappers vertrokken en hem achterlieten om zijn aardse leven te laten voleindigen als de Zoon des Mensen en als de Zoon van God.
158:1.5 (1753.1) Ten tijde van de spijziging van de vijfduizend stond het geloof van de apostelen op een hoogtepunt, om daarna snel terug te vallen tot ongeveer het nulpunt. Nu, ten gevolge van de bekentenis van de Meester van zijn goddelijkheid, rees het kwijnende geloof van de twaalf in de eerste weken tot zijn hoogste punt, om daarna echter steeds meer te verflauwen. De derde wederopbloei van hun geloof vond pas plaats nadat de Meester was verrezen.
158:1.6 (1753.2) Omstreeks drie uur in de middag van deze prachtige dag ging Jezus bij de drie apostelen vandaan met de woorden: ‘Ik ga mij nu een poosje afzonderen om mij te onderhouden met de Vader en zijn boodschappers; ik gelast jullie hier te blijven en in afwachting van mijn terugkomst te bidden dat de wil van de Vader moge worden gedaan in jullie hele ervaring in verband met de verdere zelfschenkingsmissie van de Zoon des Mensen.’ En toen Jezus dit tot hen gezegd had, trok hij zich terug voor een lange beraadslaging met Gabriël en de Vader Melchizedek, waarvan hij pas tegen zes uur terugkeerde. Toen Jezus hun ongerustheid over zijn lange uitblijven zag, zei hij: ‘Waarom waren jullie bang? Jullie weten heel goed dat ik mij met de zaken van mijn Vader moet bezighouden; waarom twijfelen jullie wanneer ik niet bij jullie ben? Ik zeg jullie nu dat de Zoon des Mensen heeft verkozen om zijn leven geheel te voleindigen in jullie midden en als een van jullie. Wees welgemoed: ik zal jullie niet verlaten voordat mijn werk klaar is.’
158:1.7 (1753.3) Terwijl zij hun schrale avondmaal nuttigden, vroeg Petrus de Meester: ‘Hoe lang blijven wij hier nog op deze berg, gescheiden van onze broeders?’ Jezus antwoordde: ‘Totdat jullie de heerlijkheid van de Zoon des Mensen zullen aanschouwen en weten dat al hetgeen ik tot jullie heb gezegd, waar is.’ Gezeten rond de smeulende resten van hun vuur bespraken zij de aangelegenheden van de Lucifer-rebellie totdat de duisternis begon te vallen en de ogen van de apostelen zwaar werden, want ze waren die morgen reeds zeer vroeg op weg gegaan.
158:1.8 (1753.4) Toen de drie apostelen ongeveer een half uur diep geslapen hadden, werden zij plotseling gewekt door een knetterend geluid in hun nabijheid, en toen zij om zich heen keken, zagen zij tot hun verbazing en ontsteltenis Jezus in vertrouwelijk gesprek met twee schitterende wezens die gekleed waren in de lichtgewaden van de hemelse wereld. En het gelaat en de gestalte van Jezus straalden met de glans van een hemels licht. Deze drie spraken in een vreemde taal, maar uit bepaalde dingen die werden gezegd, leidde Petrus ten onrechte af dat de wezens, die bij Jezus stonden Mozes en Elia waren; in werkelijkheid waren het Gabriël en de Vader Melchizedek. De fysische controleurs hadden op verzoek van Jezus gezorgd dat de apostelen van dit tafereel getuige konden zijn.
158:1.9 (1753.5) De drie apostelen waren zo vreselijk geschrokken, dat het enige tijd duurde voordat zij weer tot zichzelf kwamen, maar Petrus, die zich het eerst herstelde, zei, toen het verblindende visioen voor hun ogen vervaagde en zij Jezus daar alleen zagen staan: ‘Jezus, Meester, het is goed dat wij hier geweest zijn. Wij vinden het heerlijk deze glorie te aanschouwen. We willen niet terug naar de onglorieuze wereld beneden. Als u het goed vindt, laten we dan hier blijven, dan zullen we drie tenten opzetten, een voor u, een voor Mozes en een voor Elia.’ Petrus zei dit omdat hij in de war was en hem op dat ogenblik niets anders te binnen schoot.
158:1.10 (1753.6) Terwijl Petrus nog sprak, kwam een zilverkleurige wolk naderbij en overschaduwde hen alle vier. De apostelen werden nu heel bang en terwijl zij op hun aangezicht vielen om te aanbidden, hoorden zij een stem, dezelfde die bij de doop van Jezus had gesproken, zeggende: ‘Dit is mijn geliefde Zoon; hoort naar hem.’ En toen de wolk verdween, was Jezus weer alleen met de drie apostelen; hij bukte zich en raakte hen aan en zei: ‘Sta op en wees niet bevreesd; jullie zullen grotere dingen zien dan dit.’ Maar de apostelen waren echt bang; het was een zwijgzaam, in gedachten verzonken drietal dat zich kort voor middernacht gereed maakte om de berg af te dalen.
158:2.1 (1754.1) Tijdens ongeveer de eerste helft van de afdaling werd er geen woord gezegd. Toen begon Jezus het gesprek met de opmerking: ‘Zorg vooral dat jullie niemand, zelfs niet jullie broeders, vertelt wat jullie op deze berg hebt gezien en gehoord, totdat de Zoon des Mensen uit de dood is verrezen.’ De woorden van de Meester, ‘totdat de Zoon des Mensen uit de dood is verrezen,’ schokten en verbijsterden de drie apostelen. Zij hadden nog zo kortgeleden opnieuw hun geloof in hem als de Verlosser, de Zoon van God, bevestigd, en zojuist hadden zij hem voor hun ogen getransfigureerd gezien in heerlijkheid, en nu begon hij te spreken over ‘verrijzenis uit de dood’!
158:2.2 (1754.2) Petrus huiverde bij de gedachte dat de Meester zou sterven — het idee was te onaangenaam om te overwegen — en vrezend dat Jakobus of Johannes misschien een vraag zouden stellen in verband met deze woorden van Jezus, vond hij het het beste een afleidend gesprek te beginnen; omdat hij niets anders wist om over praten, gaf hij uitdrukking aan de eerste gedachte die bij hem opkwam, namelijk: ‘Meester, waarom zeggen de schriftgeleerden dat Elia eerst moet komen voordat de Messias zal verschijnen?’ En Jezus, die wist dat Petrus trachtte toespelingen op zijn dood en wederopstanding te vermijden, antwoordde: ‘Inderdaad komt Elia eerst om de weg te bereiden voor de Zoon des Mensen, die door veel lijden heen moet gaan en ten slotte verworpen zal worden. Maar ik zeg jullie dat Elia reeds gekomen is, en zij hebben hem niet aanvaard, maar met hem gedaan wat ze maar wilden.’ Toen begrepen de drie apostelen dat hij over Johannes de Doper had gesproken als Elia. Jezus wist dat indien zij erop bleven staan hem als de Messias te zien, Johannes wel de Elia van de profetie moest zijn.
158:2.3 (1754.3) Jezus drukte hen op het hart niet te spreken over wat zij gezien hadden als voorsmaak van zijn glorie na de opstanding, omdat hij geen voedsel wilde geven aan de gedachte dat hij, nu hij aanvaard werd als de Messias, in enig opzicht zou beantwoorden aan hun verkeerde opvattingen van een wonderdoende verlosser. Hoewel Petrus, Jakobus en Johannes veel over deze dingen nadachten, spraken zij er met niemand over, tot na de opstanding van de Mees- ter.
158:2.4 (1754.4) Terwijl zij verder de berg afdaalden zei Jezus tot hen:’’Jullie wilden mij niet aanvaarden als de Zoon des Mensen, daarom heb ik er in toegestemd aanvaard te worden in overeenstemming met jullie vaststaande opvattingen, maar vergissen jullie je niet, de wil van mijn Vader moet zegevieren. Wanneer jullie aldus verkiest de neiging van je eigen wil te volgen, moeten jullie je erop voorbereiden dat je vele teleurstellingen zult moeten doorstaan en vele beproevingen zult moeten ervaren, maar de opleiding die ik jullie heb gegeven dient voldoende te zijn om jullie zegevierend zelfs door deze smarten die je zelf verkiest, heen te helpen.’
158:2.5 (1754.5) Jezus nam Petrus, Jakobus en Johannes niet met zich mee op de berg van de transfiguratie omdat zij in enig opzicht beter voorbereid waren dan de andere apostelen om getuige te zijn van wat daar gebeurde, of omdat ze geestelijk beter toegerust waren om zo’n zeldzaam voorrecht te genieten. In het geheel niet. Hij wist zeer goed dat geen van de twaalf geestelijk rijp was voor deze ervaring: derhalve nam hij alleen de drie apostelen mee die waren aangesteld om hem te vergezellen in de uren wanneer hij alleen wenste te zijn voor solitaire gemeenschap.
158:3.1 (1755.1) Wat Petrus, Jakobus en Johannes zagen op de berg van de transfiguratie, was een vluchtige glimp van een hemels schouwspel dat zich op die gedenkwaardige dag op de berg Hermon afspeelde. De transfiguratie was de gelegenheid waarbij:
158:3.2 (1755.2) 1. de Eeuwige Moeder-Zoon van het Paradijs de volheid van de zelfschenking van het geïncarneerde leven van Michael op Urantia aanvaardde. Voorzover het de eisen van de Eeuwige Zoon betrof, had Jezus nu de verzekering ontvangen dat hieraan was voldaan. En Gabriël bracht Jezus deze verzekering.
158:3.3 (1755.3) 2. De Oneindige Geest getuigde van zijn voldoening ten aanzien van de volheid van de Urantia-zelfschenking in de gelijkenis van het sterfelijk vlees. De universum-vertegenwoordigster van de Oneindige Geest, de directe metgezellin van Michael op Salvington en zijn altijd-aanwezige medewerkster, sprak bij deze gelegenheid bij monde van de Vader Melchizedek.
158:3.4 (1755.4) Jezus verwelkomde deze verklaring betreffende het welslagen van zijn missie op aarde die hem door de afgezanten van de Eeuwige Zoon en de Oneindige Geest werden overgebracht, maar hij merkte op dat zijn Vader niet te kennen gaf dat de zelfschenking op Urantia was beëindigd; alleen de ongeziene aanwezigheid van de Vader getuigde bij monde van de Gepersonaliseerde Richter van Jezus: ‘Dit is mijn geliefde Zoon; hoort hem.’ En dit werd gesproken in woorden die ook door de drie apostelen gehoord zouden worden.
158:3.5 (1755.5) Na deze hemelse visitatie vroeg Jezus de wil van zijn Vader te mogen weten en besloot hij zijn zelfschenking als sterveling tot haar natuurlijke einde te vervolgen. Dit was voor Jezus de betekenis van de transfiguratie. Voor de drie apostelen was het een gebeurtenis die de aanvang markeerde van de laatste fase van de loopbaan van de Meester op aarde als de Zoon van God en de Zoon des Mensen.
158:3.6 (1755.6) Na de formele visitatie door Gabriël en de Vader Melchizedek, sprak Jezus informeel met hen, zijn Zonen die hem dienden, en onderhield zich met hen over de aangelegenheden van het universum.
158:4.1 (1755.7) Kort voor het ontbijt op deze dinsdagochtend keerden Jezus en zijn metgezellen in het kamp van de apostelen terug. Toen zij naderbij kwamen, zagen zij een tamelijk grote drom mensen die zich rond de apostelen verdrong, en al spoedig konden zij het luide argumenteren en redetwisten horen van deze groep van ongeveer vijftig personen, waaronder de negen apostelen en een verzameling die bestond uit ongeveer evenveel schriftgeleerden uit Jeruzalem als gelovige discipelen die het spoor van Jezus en zijn metgezellen op hun tocht vanuit Magadan wadden gevolgd.
158:4.2 (1755.8) Ofschoon de groep over talrijke punten ruziede, ging het belangrijkste geschil over een bepaalde inwoner van Tiberias die de vorige dag was gearriveerd en Jezus zocht. Deze man, Jakobus van Safed, had een zoon van ongeveer veertien jaar, een enig kind, dat ernstig leed aan epilepsie. Naast deze zenuwziekte had de jongen ook te kampen met het feit dat hij bezeten was geraakt door een van de zwervende, boosaardige en opstandige middenwezens die toen op aarde aanwezig waren en onder geen enkel gezag stonden, zodat de jongen zowel epileptisch was, als bezeten door een boze geest.
158:4.3 (1755.9) Bijna twee weken lang had de bezorgde vader, een lagere ambtenaar van Herodes Antipas, door het westelijk grensgebied van het domein van Filippus gezworven op zoek naar Jezus, om hem te smeken zijn gekwelde zoon te genezen. Hij had de groep der apostelen pas tegen de middag ingehaald op de dag dat Jezus met de drie apostelen de berg op was.
158:4.4 (1756.1) De negen apostelen waren zeer verrast en nogal ontsteld toen deze man, vergezeld van bijna veertig anderen die Jezus zochten, hen plotseling overviel. Op het moment dat deze groep arriveerde, waren de negen apostelen, althans de meesten van hen, gezwicht voor hun oude verleiding, het praten over wie er in het komende koninkrijk de meeste zou zijn: ze waren druk bezig uit te maken welke positie het waarschijnlijkst aan iedere apostel zou worden toegewezen. Ze konden eenvoudig hun lang gekoesterde idee van de materiële missie van de Messias niet geheel van zich afzetten. En nu Jezus zelf hun belijdenis had geaccepteerd dat hij inderdaad de Verlosser was — althans het feit van zijn goddelijkheid had toegegeven — was er niets vanzelfsprekender dan dat zij gedurende deze periode van gescheidenheid van de Meester weer begonnen te spreken over de verwachtingen en ambities die hun het naast aan het hart lagen. Zij waren midden in deze discussies, toen zij werden overvallen door Jakobus van Safed en de anderen die Jezus eveneens zochten.
158:4.5 (1756.2) Andreas kwam naar voren om de vader en zijn zoon te begroeten en zei: ‘Wie zoekt gij?’ Jakobus antwoordde: ‘Beste man, ik zoek uw Meester. Ik zoek genezing voor mijn gekwelde zoon. Ik wil graag dat Jezus de duivel die bezit heeft genomen van mijn kind, uitwerpt.’ Daarop begon de vader de apostelen te verhalen dat zijn zoon zo ziek was, dat deze kwaadaardige toevallen hem vele malen bijna het leven hadden gekost.
158:4.6 (1756.3) Terwijl de apostelen stonden te luisteren, stapten Simon Zelotes en Judas Iskariot dichter naar de vader toe en zeiden: ‘Wij kunnen hem genezen; u hoeft niet te wachten tot de Meester terugkomt. Wij zijn ambassadeurs van het koninkrijk; wij houden deze dingen niet langer geheim. Jezus is de Verlosser, en de sleutels van het koninkrijk zijn ons in handen gegeven.’ Op dit moment waren Andreas en Tomas terzijde gegaan om samen te overleggen. Natanael en de anderen keken verbaasd toe; ze waren allen verbluft door de plotselinge stoutmoedigheid, zo niet aanmatiging, van Simon en Judas. Vervolgens zei de vader: ‘Indien het u gegeven is deze werken te doen, bid ik u de woorden te spreken die mijn kind uit deze slavernij zullen verlossen.’ Simon kwam daarop naar voren, legde zijn hand op het hoofd van het kind, keek het recht in de ogen en beval: ‘Ga uit van hem, gij onreine geest; in de naam van Jezus, gehoorzaam mij.’ Maar de jongen kreeg slechts een nog heviger aanval, terwijl de schriftgeleerden de apostelen bespotten en hoonden, en de teleurgestelde gelovigen de hatelijkheden van deze vijandige critici moesten ondergaan.
158:4.7 (1756.4) Andreas ergerde zich uitermate over deze onverstandige poging en de armzalige mislukking ervan. Hij riep de apostelen terzijde voor overleg en gebed. Na deze periode van meditatie deed Andreas een tweede poging de boze geest uit te drijven, omdat zij het pijnlijke van hun nederlaag en hun aller vernedering diep gevoelden. Maar ook deze liep op niets uit. Andreas gaf zijn nederlaag openhartig toe en verzocht de vader die nacht, of totdat Jezus terug zou komen, bij hen te blijven. Hij zei nog: ‘Mogelijk kan dit soort geesten alleen worden uitgebannen op bevel van de Meester zelf.’
158:4.8 (1756.5) En zo gebeurde het, dat terwijl Jezus de berg afdaalde in gezelschap van de uitbundige, extatische Petrus, Jakobus en Johannes, hun negen broeders door hun verwarring en sombere vernedering eveneens een slapeloze nacht hadden. Zij vormden een ontmoedigde en gelouterde groep. Maar Jakobus van Safed wilde niet opgeven. Ofschoon zij hem in het geheel niet konden vertellen wanneer Jezus terug zou komen, besloot hij te blijven totdat de Meester terug zou keren.
158:5.1 (1757.1) Toen Jezus naderde, waren de apostelen meer dan opgelucht om hem te kunnen verwelkomen, en zij werden zeer bemoedigd toen zij de opgewektheid en het ongewone enthousiasme zagen op het gezicht van Petrus, Jakobus en Johannes. Zij snelden allen op Jezus en hun drie broeders toe om hen te begroeten. Terwijl deze begroeting plaatsvond, drong de drom mensen naar voren en Jezus vroeg: ‘Waarover waren jullie aan het redetwisten toen wij dichterbij kwamen?’ Maar voordat de ontdane, vernederde apostelen de vraag van de Meester konden beantwoorden, kwam de bezorgde vader van de zieke jongen naar voren, knielde aan de voeten van Jezus neer en zei: ‘Meester, ik heb een zoon, een enig kind, die bezeten is door een boze geest. Niet alleen schreeuwt hij het uit van ontzetting met schuim op de mond, en valt hij als dood neer bij een toeval, maar deze boze geest verscheurt hem in zijn stuipen en werpt hem soms in het water en zelfs in het vuur. Onder veel tandengeknars en tengevolge van vele kneuzingen, teert mijn kind weg. Zijn leven is erger dan de dood; zijn moeder en ik zijn bedroefd van hart en verslagen van geest. Op zoek naar u, trof ik gistermiddag uw discipelen en terwijl wij wachtten, probeerden uw apostelen deze boze geest uit te drijven, maar zij konden het niet. Meester, wilt u dit nu voor ons doen, wilt u mijn zoon genezen?’
158:5.2 (1757.2) Toen Jezus naar dit relaas geluisterd had, raakte hij de knielende vader aan en verzocht hem op te staan terwijl hij de apostelen die erbij stonden, vorsend aanzag. Daarop sprak Jezus tot allen die voor hem stonden: ‘O, verdorven geslacht zonder geloof, hoe lang zal ik nog geduld met u hebben? Hoe lang zal ik nog bij u zijn? Hoe lang zal het nog duren eer ge leert dat de werken van het geloof niet aan de dag treden op bevel van twijfelend ongeloof?’ En toen, wijzend naar de verbijsterde vader, zei Jezus: ‘Breng uw zoon hier.’ En toen Jakobus de jongen vóór hem had gebracht, vroeg Jezus: ‘Hoe lang al wordt de jongen op deze wijze gekweld?’ De vader antwoordde: ‘Sinds hij een heel jong kind was.’ Terwijl ze nog spraken, kreeg de jongen een hevige aanval en viel in hun midden neer, knarsetandend en met schuim op de lippen. Na een reeks hevige stuiptrekkingen lag hij daar als een dode. Nu knielde de vader opnieuw aan de voeten van Jezus neer en smeekte de Meester: ‘Indien u hem kunt genezen, smeek ik u medelijden met ons te hebben en ons van deze bezoeking te verlossen.’ Toen Jezus deze woorden hoorde, keek hij neer in het gezicht van de angstige vader en zei: ‘Trek niet de macht van de liefde van mijn Vader in twijfel, maar alleen de oprechtheid en het bereik van uw geloof. Alles is mogelijk voor hem die werkelijk gelooft.’ En toen sprak Jakobus van Safed de woorden van geloof vermengd met twijfel die nog zo lang in de herinnering bewaard zouden blijven: ‘Heer, ik geloof. Ik bid u, kom mijn ongeloof te hulp.’
158:5.3 (1757.3) Toen Jezus deze woorden hoorde, deed hij een stap naar voren, nam de jongen bij de hand, en zei: ‘Ik zal dit doen in overeenstemming met de wil van mijn Vader en ter ere van levend geloof. Mijn zoon, sta op! Ga uit van hem, ongehoorzame geest, en kom niet meer in hem terug.’ En Jezus legde de hand van de jongen in de hand van de vader en zei: ‘Ga heen. De Vader heeft de wens van uw ziel verhoord.’ En allen die aanwezig waren, zelfs de vijanden van Jezus, waren verbaasd over hetgeen ze hadden gezien.
158:5.4 (1757.4) Voor de drie apostelen die zo kort tevoren de geestelijke vervoering van het schouwspel en de ervaringen van de transfiguratie hadden mogen meemaken, was het inderdaad een desillusie zo spoedig terug te keren naar dit tafereel van nederlaag en verlegenheid van hun mede-apostelen. Maar zo ging het steeds met deze twaalf ambassadeurs van het koninkrijk. Telkens weer opnieuw wisselden extase en vernedering zich in hun levenservaring af.
158:5.5 (1758.1) Dit was een ware genezing van een dubbele aandoening, een lichamelijke kwaal en een geestesziekte. De jongen was vanaf dat uur voorgoed genezen. Toen Jakobus met zijn herstelde zoon was vertrokken, zei Jezus: ‘Nu gaan wij naar Caesarea-Filippi; maak je ogenblikkelijk klaar.’ Het was een zwijgzame groep die naar het zuiden trok, terwijl de mensen hen volgden.
158:6.1 (1758.2) Zij bleven bij Celsus overnachten, en nadat ze gegeten en gerust hadden, kwamen de twaalf die avond in de tuin bij elkaar rond Jezus, en zei Tomas: ‘Meester, ofschoon wij die alleen zijn achtergebleven nog steeds niet weten wat er zich boven op de berg heeft afgespeeld, en wat onze broeders die bij u waren zo heeft verheugd, zouden wij heel graag willen dat u met ons spreekt over onze nederlaag en ons in deze zaken onderricht, gezien het feit dat wat op de berg is gebeurd nu nog niet onthuld kan worden.’
158:6.2 (1758.3) Jezus antwoordde Tomas met de woorden: ‘Alles wat jullie broeders op de berg hebben gehoord, zal jullie te zijner tijd worden geopenbaard. Maar ik zal jullie nu uiteenzetten waarom jullie een nederlaag hebben geleden in hetgeen jullie op zo onverstandige wijze probeerden te doen. Terwijl jullie Meester en zijn metgezellen, jullie broeders, gisteren die berg daarginds beklommen om een diepere kennis van de wil van de Vader te zoeken en te vragen om een rijkere begiftiging met wijsheid om die goddelijke wil doeltreffend te volbrengen, en jullie hier op wacht achterbleven met instructies je best te doen om het bewustzijn van geestelijk inzicht te verwerven, en met ons te bidden om een vollediger openbaring van de wil van de Vader, hebben jullie niet het geloof aangewend dat je ter beschikking stond, maar zijn jullie in plaats daarvan gezwicht voor de verleiding en tot je oude boze neigingen vervallen om voor jezelf bevoorrechte posities te zoeken in het koninkrijk des hemels — het materiële, wereldse koninkrijk dat jullie maar steeds voor ogen zweeft. En jullie houden aan deze onjuiste voorstellingen vast, ondanks mijn herhaalde verklaring dat mijn koninkrijk niet van deze wereld is.
158:6.3 (1758.4) ‘Nauwelijks heeft jullie geloof de identiteit van de Zoon des Mensen gevat, of jullie zelfzuchtige verlangen naar wereldse posities bekruipt jullie opnieuw, en je vervalt tot discussies over wie de grootste in het koninkrijk des hemels zal zijn, een koninkrijk dat, zoals jullie je het blijft voorstellen, niet bestaat en nooit zal bestaan. Heb ik jullie niet gezegd dat hij die de grootste wil zijn in het koninkrijk van de geestelijke broederschap van mijn Vader, klein moet worden in zijn eigen ogen en aldus de dienaar van zijn broeders? Geestelijke grootheid bestaat in een begripvolle liefde zoals die van God, en niet in het genoegen om materiële macht te kunnen uitoefenen ter eigen verheerlijking. Bij de poging die jullie hebt gedaan, en waarin jullie zo volledig hebt gefaald, was jullie doel niet zuiver. Jullie beweegreden was niet goddelijk. Jullie ideaal was niet geestelijk. Jullie streven was niet altruïstisch. Jullie handelwijze was niet gebaseerd op liefde, en het doel dat jullie wilden bereiken was niet de wil van de Vader in de hemel.
158:6.4 (1758.5) ‘Hoe lang zal het nog duren voordat jullie leren dat je de loop van de bestaande natuurlijke verschijnselen niet kunt bekorten, tenzij dit in overeenstemming is met de wil van de Vader? Evenmin kun je geestelijk werk verrichten bij afwezigheid van geestelijke kracht. En geen van beide kun je doen, zelfs waar dit in principe mogelijk is, zonder die derde onontbeerlijke menselijke factor, de persoonlijke ervaring van levend geloof. Moeten jullie altijd materiële manifestaties zien om de geestelijke werkelijkheden van het koninkrijk aantrekkelijk te maken? Kunnen jullie de geest-betekenis van mijn missie niet begrijpen zonder de zichtbare vertoning van buitengewone werken? Wanneer kan ik mij erop verlaten dat jullie aan de hogere geestelijke werkelijkheden van het koninkrijk zult vasthouden, ongeacht de uiterlijke blijken van alle materiële manifestaties?’
158:6.5 (1759.1) Nadat Jezus op deze wijze tot de twaalf gesproken had, voegde hij er nog aan toe: ‘En ga nu slapen, want morgen gaan we terug naar Magadan om daar te overleggen over onze missie naar de steden en dorpen van de Dekapolis. En laat ik als besluit van de ervaring van deze dag aan ieder van jullie zeggen hetgeen ik ook jullie broeders op de berg gezegd heb, en laat deze woorden diep tot je doordringen: de Zoon des Mensen begint nu aan de laatste fase van de zelfschenking. Wij staan op het punt aan het werk te beginnen dat spoedig zal leiden tot de grote, laatste test van jullie geloof en toewijding, wanneer ik overgeleverd zal worden in de handen van degenen die mijn ondergang zoeken. Onthoud wat ik jullie nu zeg: de Zoon des Mensen zal ter dood worden gebracht, maar hij zal weer opstaan.’
158:6.6 (1759.2) Vol verdriet trokken ze zich terug voor de nacht. Ze waren verbijsterd; ze konden deze woorden niet begrijpen. En hoewel zij niets durfden te vragen over wat hij gezegd had, herinnerden zij zich dit alles na zijn opstanding.
158:7.1 (1759.3) Jezus en de twaalf vertrokken deze woensdag in de vroegte uit Caesarea-Filippi om naar het Magadanpark te gaan bij Betsaïda-Julias. De apostelen hadden die nacht maar weinig geslapen, zodat zij vroeg op waren en klaar om te gaan. Zelfs de onaandoenlijke Alfeüs-tweelingen waren geschokt door dit gesprek over de dood van Jezus. Zuidwaarts lopend bereikten ze juist voorbij de Wateren van Merom de weg naar Damascus en omdat Jezus wist dat de schriftgeleerden en anderen spoedig achter hen aan zouden komen en hij deze lieden wilde vermijden, gaf hij aan dat zij via de weg naar Damascus, die door Galilea loopt, naar Kafarnaüm moesten gaan. En hij deed dit, omdat hij wist dat zij die achter hem aan kwamen, door zouden gaan langs de weg ten oosten van de Jordaan, omdat zij ervan zouden uitgaan dat Jezus en de apostelen niet door het gebied van Herodes Antipas zouden durven trekken. Jezus wilde aan zijn critici en aan de menigte ontsnappen, om deze dag met zijn apostelen alleen te kunnen zijn.
158:7.2 (1759.4) Ze trokken voort door Galilea tot lang na de tijd voor hun middagmaal, toen ze op een plek in de schaduw stilhielden om zich te verkwikken. En nadat ze wat gegeten hadden, zei Andreas tot Jezus: ‘Meester, mijn broeders begrijpen uw diepzinnige woorden niet. Wij zijn volledig gaan geloven dat u de Zoon van God bent, en nu horen we deze vreemde woorden over weggaan van ons, over sterven. We begrijpen uw onderricht niet. Spreekt u tot ons in gelijkenissen? We verzoeken u rechtuit en in onverhulde vorm tot ons te spreken.’
158:7.3 (1759.5) In antwoord op de woorden van Andreas zei Jezus: ‘Broeders, omdat jullie beleden hebben dat ik de Zoon van God ben, ben ik gedwongen jullie de waarheid te gaan ontvouwen over het einde van de zelfschenking van de Zoon des Mensen op aarde. Jullie wilt nadrukkelijk vasthouden aan het geloof dat ik de Messias ben, en je wilt de gedachte niet laten varen dat de Messias in Jeruzalem op een troon moet zitten; derhalve zeg ik jullie nadrukkelijk dat de Zoon des Mensen binnenkort naar Jeruzalem moet gaan, veel zal moeten verduren, verworpen zal worden door de schriftgeleerden, de oudsten en de overpriesters, en na dit alles zal worden gedood en opgewekt uit de dood. En ik spreek geen gelijkenis tot jullie: ik zeg jullie de waarheid opdat jullie op deze gebeurtenissen voorbereid moogt zijn wanneer die ons plotseling overvallen.’ En terwijl hij nog sprak, snelde Simon Petrus onstuimig op hem toe, legde zijn hand op de schouder van de Meester en zei: ‘Meester, het zij verre van ons om tegen u in te gaan, maar ik zeg u dat u dit nooit zal overkomen.’
158:7.4 (1760.1) Petrus zei dit omdat hij Jezus liefhad; de menselijke natuur van de Meester onderkende echter in deze woorden van goedbedoelde genegenheid de nauwelijks merkbare suggestie van de verleiding om verandering aan te brengen in zijngedragslijn om tot aan het einde toe zijn zelfschenking op aarde voort te zetten in overeenstemming met de wil van zijn Paradijs-Vader. En het was omdat hij het gevaar bespeurde dat hij zich door de suggesties van zelfs zijn toegewijde, getrouwe vrienden hiervan zou laten afbrengen, dat hij zich tegen Petrus en de andere apostelen keerde met de woorden: ‘Ga achter mij. Je riekt naar de geest van de tegenstander, de verleider. Wanneer je zo spreekt, sta je niet aan mijn kant, maar aan de kant van onze vijand. Op deze manier maak je je liefde voor mij tot een struikelblok om mij te verhinderen de wil van de Vader te doen. Sla geen acht op de wegen der mensen maar veeleer op de wil van God.’
158:7.5 (1760.2) Toen zij van de eerste schok van Jezus’ scherp verwijt bekomen waren, en voordat zij hun reis vervolgden, sprak de Meester nog het volgende: ‘Indien iemand mij wil volgen, dient hij zichzelf te verloochenen, zijn verantwoordelijkheden dagelijks te aanvaarden, en mij na te volgen. Want een ieder die zijn leven zelfzuchtig zal willen behouden, zal het verliezen, maar een ieder die zijn leven verliest om mijnentwil en om wille van het evangelie, zal het behouden. Wat baat het een mens om de gehele wereld te winnen en zijn eigen ziel te verliezen? Wat zou een mens niet willen geven in ruil voor het eeuwig leven? Schaam je niet voor mij en mijn woorden in deze zondige en schijnheilige generatie, evenmin als ik mij zal schamen jullie te erkennen wanneer ik in heerlijkheid zal verschijnen voor mijn Vader, in tegenwoordigheid van alle hemelse heerscharen. Nochtans zullen velen van jullie die hier nu voor mij staan, de dood niet smaken voordat jullie dit koninkrijk Gods met kracht hebt zien komen.’
158:7.6 (1760.3) En zo maakte Jezus de twaalf de pijnlijke weg vol conflicten duidelijk die zij moesten bewandelen indien zij hem wilden volgen. Welk een schok betekenden deze woorden voor deze vissers uit Galilea, die maar bleven dromen van een aards koninkrijk met ereposities voor hen zelf! Maar hun trouwe harten werden geroerd door dit moedige appèl en geen van hen was van plan hem te verlaten. Jezus stuurde hen niet alleen de strijd in, hij ging hen voor. Hij vroeg alleen dat zij hem dapper zouden volgen.
158:7.7 (1760.4) Langzaam begon bij de twaalf de gedachte door te dringen dat Jezus bezig was hen iets te zeggen over de mogelijkheid dat hij zou sterven. Ze begrepen maar vagelijk wat hij zei over zijn dood, terwijl zijn verklaring over opstaan uit de dood helemaal niet in hun bewustzijn werd geregistreerd. Terwijl de dagen voorbijgingen, kwamen Petrus, Jakobus en Johannes, die zich hun ervaring op de berg der verheerlijking herinnerden, tot een beter begrip van enkele van deze zaken.
158:7.8 (1760.5) In de gehele omgang van de twaalf met hun Meester, zagen zij slechts enkele malen die vlammende ogen en hoorden zij zulke snelle woorden van berisping als Petrus en de anderen bij deze gelegenheid kregen toegediend. Jezus was altijd geduldig geweest met hun menselijke tekortkomingen, maar niet toen hij geconfronteerd werd met een mogelijke bedreiging van zijn voorgenomen plan om onvoorwaardelijk de wil van zijn Vader ten aanzien van zijn verdere loopbaan op aarde ten uitvoer te brengen. De apostelen waren letterlijk verdoofd; ze waren verbijsterd en ontzet. Ze konden geen woorden vinden om hun verdriet uit te drukken. Langzaam begonnen zij te beseffen wat de Meester moest doormaken, en ook dat zij deze ervaringen met hem moesten doormaken, maar pas geruime tijd na deze vroegtijdige aanduidingen van de dreigende tragedie van zijn laatste dagen, kwamen zij tot het besef van de realiteit van deze aanstaande gebeurtenissen.
158:7.9 (1761.1) Zwijgend gingen Jezus en de twaalf op weg naar hun kamp in het Magadanpark, waarbij zij de weg via Kafarnaüm namen. Toen het later in de middag werd, spraken zij nog steeds niet met Jezus, maar wel veel onder elkaar, terwijl Andreas met de Meester praatte.
158:8.1 (1761.2) In de schemering kwamen ze in Kafarnaüm aan en liepen langs stille binnenstraatjes rechtstreeks naar het huis van Simon Petrus voor hun avondmaaltijd. Terwijl David Zebedeüs zich gereedmaakte hen over het meer te brengen, wachtten zij in het huis van Simon en Jezus keek Petrus en de andere apostelen aan en vroeg: ‘Toen jullie vanmiddag onderweg waren, waarover spraken jullie toen zo ernstig met elkaar?’ De apostelen bewaarden het stilzwijgen, want velen van hen hadden de discussie voortgezet die ze bij de berg Hermon waren begonnen over de posities zij zouden bekleden in het komende koninkrijk, wie de grootste zou zijn, enzovoort. Jezus, die wist welke gedachten hen die dag bezig hielden, wenkte een van Petrus’ kleintjes om bij hem te komen, zette het kind tussen hen in en zei: ‘Voorwaar, voorwaar, zeg ik jullie, tenzij jullie veranderen en meer wordt als dit kind, zullen jullie weinig vooruitgang maken in het koninkrijk des hemels. Wie zichzelf zal vernederen en als dit kleintje zal worden, die zal de grootste worden in het koninkrijk des hemels. En wie zulk een kleintje ontvangt, ontvangt mij. En zij die mij ontvangen, ontvangen ook Hem die mij gezonden heeft. Indien jullie de eersten wilt zijn in het koninkrijk, tracht dan met deze goede waarheden jullie broeders in het vlees te dienen. Maar voor een ieder die een van deze kleintjes laat struikelen, zou het beter zijn indien een molensteen om zijn hals werd gehangen en hij in de zee werd geworpen. Indien de dingen die jullie met je handen doen of met je ogen zien, aanstoot geven bij de vooruitgang van het koninkrijk, offer deze gekoesterde afgoden dan op, want het is beter het koninkrijk binnen te gaan zonder vele van de geliefkoosde dingen des levens, dan vast te houden aan deze afgoden en te merken dat je buitengesloten bent van het koninkrijk. Maar zorg er boven alles voor dat je geen van deze kleintjes minacht, want hun engelen aanschouwen steeds het gelaat van de hemelse heerscharen.’
158:8.2 (1761.3) Toen Jezus was uitgesproken, stapten zij in de boot en voeren over naar Magadan.
Het Urantia Boek
Verhandeling 159
159:0.1 (1762.1) TOEN Jezus en de twaalf in het Magadanpark aankwamen, wachtte hun daar een groep van bijna honderd evangelisten en discipelen, waaronder het vrouwenkorps, die klaarstonden om onmiddellijk op weg te gaan langs de steden van de Dekapolis, om daar te onderrichten en te prediken.
159:0.2 (1762.2) Op deze donderdagmorgen, 18 augustus, riep de Meester zijn volgelingen bijeen en gaf instructies dat elke apostel zich moest aansluiten bij een van de evangelisten, en dat zij er met de andere evangelisten in twaalf groepen op uit moesten trekken om in de steden en dorpen van de Dekapolis te gaan werken. Het vrouwenkorps en andere discipelen gaf hij opdracht bij hem te blijven. Jezus trok vier weken voor deze rondreis uit, en droeg zijn volgelingen op om op zijn laatst op vrijdag, 16 september, naar Magadan terug te keren. Hij beloofde hen gedurende deze tijd dikwijls op te zoeken. In de loop van de maand werkten deze groepen in Gerasa, Gamala, Hippos, Zafon, Gadara, Abila, Edreï, Filadelfia, Hesbon, Dium, Skytopolis, en vele andere stadjes. Gedurende deze rondreis vonden er nergens genezingswonderen of andere buitengewone gebeurtenissen plaats.
159:1.1 (1762.3) In antwoord op een vraag van een discipel, gaf Jezus op een avond in Hippos het onderricht over vergiffenis. De Meester zei het volgende:
159:1.2 (1762.4) ‘Indien een goedhartig man honderd schapen heeft, en één ervan dwaalt af, zal hij dan niet onmiddellijk de negenennegentig alleen laten en op zoek gaan naar dat ene schaap dat is afgedwaald? En indien hij een goede herder is, zal hij dan niet net zo lang naar het verloren schaap blijven zoeken tot hij het heeft gevonden? En als dan de herder zijn verloren schaap gevonden heeft, legt hij het over zijn schouder, gaat naar huis met blijdschap en roept zijn vrienden en buren toe, “Wees blij met mij, want ik heb mijn schaap gevonden dat verloren was.” Ik zeg jullie dat er meer blijdschap in de hemel is om één zondaar die berouw heeft, dan over negenennegentig rechtvaardigen die geen berouw nodig hebben. Zo is het ook de wil van mijn Vader in de hemel dat geen van deze kleintjes afdwaalt, en nog veel minder dat het omkomt. In uw religie moge het zo zijn dat God berouwvolle zondaars aanneemt, maar in het evangelie van het koninkrijk gaat de Vader erop uit om hen te zoeken, zelfs voordat ze al ernstig denken aan berouw.
159:1.3 (1762.5) ‘De Vader in de hemel heeft zijn kinderen lief, en daarom moeten jullie ook leren elkaar lief te hebben; de Vader in de hemel vergeeft jullie je zonden, en daarom moet jullie ook leren elkaar te vergeven. Indien je broeder tegen je zondigt, ga dan naar hem toe en toon hem met tact en geduld zijn tekortkoming. En laat dit alles zich alleen tussen jullie beiden afspelen. Indien hij naar je wil luisteren, heb je je broeder gewonnen. Maar als je broeder niet naar je wil luisteren, indien hij volhardt in de dwaling zijns weegs, ga dan opnieuw naar hem toe en neem een of twee wederzijdse vrienden mee, zodat je twee, of zelfs drie getuigen hebt om je verklaring te bevestigen en vast te stellen dat je juist en barmhartig met je zondigende broeder hebt gehandeld. Wanneer hij dan ook niet naar je broeders wil luisteren, mag je de gehele geschiedenis aan de gemeente vertellen, en wanneer hij ook dan weigert om naar de broederschap te luisteren, laat de broederschap dan zodanige maatregelen treffen als zij verstandig zal achten, laat zulk een onhandelbaar lid een uitgestotene uit het koninkrijk worden. Hoewel jullie je niet kunt aanmatigen om recht te spreken over de zielen van jullie medebroeders, en hoewel je geen zonden moogt vergeven of je op andere wijze moogt aanmatigen je de prerogatieven van de supervisoren der hemelse heerscharen toe te eigenen, is jullie toch in handen gegeven om wereldlijke orde te handhaven in het koninkrijk op aarde. Hoewel jullie je niet moogt mengen in de goddelijke decreten met betrekking tot het eeuwig leven, zullen jullie wel beslissen in zaken van gedrag voorzover deze het wereldlijke welzijn van de broederschap op aarde raken. Wat jullie dus op aarde zult verordineren ten aanzien van al deze zaken die in verband staan met de discipline in de broederschap, zal erkend worden in de hemel. Ofschoon jullie niet kunt beslissen over het eeuwige lot van het individu, mogen jullie wel wetten instellen ten aanzien van het gedrag van de groep, want waar twee of drie van jullie het eens zijn ten aanzien van een van deze zaken en mij erom vragen, zal dit voor jullie gedaan worden, indien jullie bede niet in strijd is met de wil van mijn Vader in de hemel. En dit alles geldt immer, want waar twee of drie gelovigen verzameld zijn, daar ben ik in hun midden.’
159:1.4 (1763.1) Simon Petrus was de apostel die de leiding had over de werkers in Hippos, en toen hij Jezus aldus hoorde spreken, vroeg hij: ‘Heer, hoe vaak zal een broeder tegen mij zondigen en ik hem vergeven? Tot zeven keer toe?’ En Jezus antwoordde Petrus: ‘Niet slechts zevenmaal, maar wel zevenenzeventig maal. Derhalve kan het koninkrijk des hemels worden vergeleken met zekere koning, die bevel gaf tot een financiële controle bij zijn rentmeesters. Toen dit onderzoek van de rekeningen werd aangevangen, werd een zijn belangrijkste dienaren voor hem geleid, en deze bekende dat hij zijn koning tienduizend talenten schuldig was. Deze ambtenaar aan het hof van de koning voerde ter verdediging aan dat hij in grote moeilijkheden was geraakt en niet de middelen bezat om aan zijn verplichtingen te voldoen. En dus beval de koning dat zijn bezit in beslag moest worden genomen en dat zijn kinderen verkocht moesten worden om zijn schuld te betalen. Toen de hoofdrentmeester dit strenge decreet hoorde, viel hij voor de koning neer en smeekte hem barmhartig te willen zijn en hem meer tijd te gunnen, zeggende, “Heer, heb nog even geduld met mij en ik zal u alles terugbetalen.” Toen de koning zijn nalatige dienaar en diens gezin zo aanzag, werd hij met ontferming bewogen. Hij gaf bevel om hem vrij te laten en hem het geleende geheel kwijt te schelden.
159:1.5 (1763.2) ‘Deze hoofdrentmeester nu, ging toen hij aldus barmhartigheid en vergeving van de koning had ontvangen, weer aan zijn werk, en toen hij een van zijn ondergeschikte rentmeesters aantrof die hem de kleine som van honderd schellingen schuldig was, hield hij hem aan, greep hem bij de keel, en zei: “Betaal mij alles wat je mij schuldig bent.” Hierop viel deze onderrentmeester voor de hoofdrentmeester neer en smeekte hem: “Heb alleen maar wat geduld met mij en ik zal u binnenkort kunnen betalen.” De hoofdrentmeester echter wilde geen barmhartigheid betonen aan zijn onderrentmeester en liet hem daarentegen in de gevangenis werpen totdat hij zijn schuld zou hebben betaald. Toen zijn mededienaren zagen wat er gebeurd was, waren ze zo overstuur dat ze naar hun heer en meester, de koning, gingen en het hem vertelden. Toen de koning van de handelwijze van de hoofdrentmeester hoorde, riep hij deze ondankbare, niet vergevensgezinde man bij zich en sprak: “Ge zijt een boze en onwaardige rentmeester. Toen gij om medelijden verzocht, heb ik u vrijelijk uw gehele schuld kwijt gescholden. Waarom betoont ge ook niet barmhartigheid aan uw onderrentmeester, evenals ik u barmhartigheid heb betoond?” En de koning was zo vreselijk boos, dat hij deze ondankbare hoofdrentmeester overleverde aan de gevangenbewaarders, die hem moesten vasthouden totdat hij al het verschuldigde zou hebben betaald. En zo ook zal mijn hemelse Vader des te overvloediger barmhartigheid betonen aan hen die vrijelijk barmhartigheid betonen aan hun medemensen. Hoe kun je tot God komen en hem vragen consideratie te hebben met jouw tekortkomingen, wanneer je zelf gewoon bent je broeders te bestraffen omdat zij schuldig zijn aan dezelfde menselijke zwakheden? Ik zeg jullie allen: Vrijelijk heb je het goede van het koninkrijk ontvangen, geef daarom ook vrijelijk aan je medemensen op aarde.’
159:1.6 (1764.1) Zo onderrichtte Jezus de gevaren en illustreerde hij het onbillijke van het persoonlijk rechter spelen over de medemens. Discipline moet worden gehandhaafd, en het recht moet worden toegepast, maar in al deze zaken moet de wijsheid van de broederschap de doorslag geven. Jezus bekleedde de groep met wetgevend en justitieel gezag, niet het individu. Zelfs dit aan de groep verleende gezag moet niet persoonlijk worden uitgeoefend. Er bestaat altijd gevaar dat de uitspraak van een individu beïnvloed wordt door vooroordeel of misvormd door hartstocht. Door het groepsoordeel is er meer kans dat de gevaren en onbillijkheid van persoonlijke vooringenomenheid worden uitgeschakeld. Jezus trachtte steeds de kans op onbillijkheid, vergelding en wraak te minimaliseren.
159:1.7 (1764.2) [Het gebruik van de term zevenenzeventig als een illustratie van barmhartigheid en verdraagzaamheid werd ontleend aan de Schrift, waar sprake is van de jubel van Lamech vanwege de metalen wapenen van zijn zoon Tubal-Kaïn, die toen hij deze betere wapenen vergeleek met die van zijn vijanden, uitriep: ‘Indien Kaïn, zonder wapen in zijn hand, zevenvoudig gewroken werd, zal ik nu zevenenzeventig maal gewroken worden.’]
159:2.1 (1764.3) Jezus ging naar Gamala om Johannes en diens medewerkers in die plaats te bezoeken. Die avond, na de gebruikelijke vragen en antwoorden, zei Johannes tot Jezus: ‘Meester, gisteren ben ik naar Astarot gegaan om een man op te zoeken die in uw naam onderricht en zelfs beweert dat hij duivels kan uitwerpen. Deze man is echter nooit bij ons geweest en is ook geen volgeling van ons; daarom heb ik hem verboden dit te doen.’ Hierop antwoordde Jezus: ‘Verbied hem niet. Zie je niet dat dit evangelie van het koninkrijk spoedig in de ganse wereld verkondigd zal worden? Hoe kun je verwachten dat allen die dit evangelie zullen geloven aan jullie leiding onderworpen zullen zijn? Wees blij dat onze leer zich reeds voorbij de grenzen van onze persoonlijke invloed is gaan manifesteren. Zie je niet in, Johannes, dat zij die zeggen in mijn naam grote werken te doen, uiteindelijk onze zaak wel moeten steunen? Zij zullen zeker niet gauw kwaad van mij spreken. Zoon, in dit soort zaken zou het beter zijn ervan uit te gaan dat zij die niet tegen ons zijn, vóór ons zijn. In de toekomstige generaties zullen velen die niet geheel eerzaam zijn vele vreemde dingen doen in mijn naam, maar ik zal het hun niet verbieden. Ik zeg je dat als er zelfs maar een beker koud water gegeven wordt aan een dorstige ziel, de boodschappers van de Vader immer melding zullen maken van zulk een dienstbetoon uit liefde.’
159:2.2 (1764.4) Deze instructie bracht Johannes geheel van zijn stuk. Had hij de Meester niet horen zeggen, ‘Hij die niet met mij is, is tegen mij?’ Hij zag niet in dat in dit geval Jezus doelde op de persoonlijke betrekking van de mens tot het geestelijke onderricht van het koninkrijk, terwijl in het andere geval gedoeld werd op de uiterlijke, wijdverbreide sociale betrekkingen van gelovigen in kwesties van bestuurlijke macht en de rechtsbevoegdheid van de ene groep gelovigen over het werk van andere groepen die uiteindelijk de naderende wereldwijde broederschap zouden vormen.
159:2.3 (1765.1) Maar Johannes vertelde deze ervaring dikwijls in verband met zijn latere werk voor het koninkrijk. Niettemin namen de apostelen vaak aanstoot aan degenen die zich verstoutten te onderrichten in de naam van de Meester. Het kwam hun altijd ongepast voor dat mensen die nimmer aan de voeten van Jezus hadden gezeten, het waagden om in zijn naam te leren.
159:2.4 (1765.2) Deze man, wie Johannes verbood om in Jezus’ naam te onderrichten en te werken, gaf geen gehoor aan het bevel van de apostel. Hij ging gewoon door met zijn inspanningen en bereikte dat er een tamelijk grote groep gelovigen in Kanata was ontstaan, alvorens hij verder trok naar Mesopotamië. Deze man, Aden, was in Jezus gaan geloven door het getuigenis van de zwakzinnige man die door Jezus in de buurt van Keresa was genezen, en die er zo stellig van overtuigd was dat de veronderstelde boze geesten die de Meester uit hem had uitgeworpen, in de zwijnen gevaren waren en deze regelrecht over de rotsen naar hun ondergang hadden gejaagd.
159:3.1 (1765.3) Jezus bracht een dag en een nacht door te Edreï waar Tomas en zijn metgezellen aan het werk waren, en in de loop van de avondbespreking bracht hij de beginselen onder woorden die hen die de waarheid prediken tot leidraad moeten zijn, en die allen die onderricht geven in het evangelie van het koninkrijk dienen te activeren. Samengevat in moderne bewoordingen, leerde Jezus het volgende:
159:3.2 (1765.4) Hebt altijd respect voor de persoonlijkheid van een mens. Een rechtvaardige zaak dient nooit door geweld te worden gepropageerd: geestelijke overwinningen kunnen slechts door geestelijke kracht worden behaald. Dit verbod van het gebruik van materiële beïnvloeding slaat evenzeer op psychische als op fysieke kracht. Overweldigende argumenten en mentale superioriteit dienen niet te worden gebruikt om mannen en vrouwen te dwingen het koninkrijk binnen te gaan. Het menselijk bewustzijn mag niet verpletterd worden onder het gewicht van loutere logica of worden geïntimideerd door scherpzinnige welsprekendheid. Ofschoon emotie als een factor in menselijke beslissingen niet geheel kan worden uitgeschakeld, moet er geen rechtstreeks beroep op worden gedaan in het onderricht van hen die de zaak van het koninkrijk vooruit willen brengen. Appelleert rechtstreeks aan de goddelijke geest die in het bewustzijn der mensen woont. Appelleert niet aan vrees, medelijden of louter sentiment. Wanneer ge u tot de mensen wendt, weest dan fair: beheerst uzelf en houdt uzelf goed in toom; toont gepast respect voor de persoonlijkheid van uw leerlingen. Onthoudt dat ik gezegd heb: ‘Zie, ik sta aan de deur en klop, en indien iemand opendoet, zal ik binnenkomen.’
159:3.3 (1765.5) Wanneer ge mensen het koninkrijk binnenleidt, verlaagt of vernietigt dan niet hun zelfrespect. Hoewel een teveel aan zelfrespect de gepaste nederigheid teniet kan doen en kan uitlopen op trots, verwaandheid en arrogantie, loopt het verlies van zelfrespect dikwijls uit op een verlamming van de wil. Het is de bedoeling van dit evangelie om zelfrespect terug te geven aan hen die het verloren hebben en het te beteugelen in hen die het bezitten. Maakt niet de fout dat ge alleen maar het verkeerde in het leven van uw leerlingen veroordeelt; denk er ook aan dat ge rijkelijk waardering toont voor de meest prijzenswaardige dingen in hun leven. Vergeet niet dat ik mij door niets zal laten weerhouden om het zelfrespect te hergeven aan hen die het verloren hebben, en die werkelijk verlangen het te herwinnen.
159:3.4 (1765.6) Past op dat ge het zelfrespect van beschroomde en vreesachtige zielen niet verwondt. Geeft u niet over aan sarcasme ten koste van mijn broeders die eenvoudig van geest zijn. Weest niet cynisch tegen mijn door vrees bevangen kinderen. Lediggang vernietigt het zelfrespect: vermaant uw broeders daarom steeds bezig te blijven met de taken die zij gekozen hebben, en stelt alles in het werk om arbeid te vinden voor hen die zonder werk zijn.
159:3.5 (1766.1) Maakt u nooit schuldig aan de onwaardige taktiek dat ge tracht mannen en vrouwen het koninkrijk te doen binnengaan door vrees. Een liefhebbende vader gebruikt geen angst als middel om zijn kinderen gehoor te doen geven aan zijn rechtvaardige verlangens.
159:3.6 (1766.2) Eens zullen de kinderen van het koninkrijk beseffen dat krachtige gevoelens van ontroering niet gelijk staan met leiding door de goddelijke geest. Dat men op onverklaarbare wijze de sterke indruk krijgt iets te moeten doen of naar een bepaalde plek te moeten gaan, betekent niet noodzakelijkerwijze dat zo’n impuls de leiding is van de inwonende geest.
159:3.7 (1766.3) Maakt alle gelovigen van tevoren attent op het randgebied van conflicten waar allen doorheen moeten die van het leven zoals het in het vlees wordt geleid, overgaan naar het hogere leven zoals het in de geest wordt geleid. Voor degenen die geheel binnen het ene of binnen het andere gebied leven, is er weinig conflict of verwarring, maar gedurende de overgangstijd tussen de twee niveaus van leven zijn allen gedoemd in min of meerdere mate onzekerheid te ervaren. Wanneer ge het koninkrijk binnengaat, kunt ge niet ontkomen aan de verantwoordelijkheden daarvan, noch de verplichtingen ervan vermijden, maar onthoudt dit: het juk van het evangelie is gemakkelijk en de last der waarheid is licht.
159:3.8 (1766.4) De wereld is vol hunkerende zielen die van honger omkomen, terwijl het brood des levens toch bij hen is: de mensen sterven zoekend naar juist de God die in hen woont. De mensen zoeken naar de schatten van het koninkrijk met verlangende harten en met vermoeide voeten, terwijl deze schatten alle binnen het directe bereik van het levende geloof liggen. Geloof is voor religie wat zeilen zijn voor een schip; het is een toevoeging van kracht, niet een bijkomende levenslast. Er is slechts één worsteling voor degenen die het koninkrijk binnengaan, en dat is het strijden van de goede strijd des geloofs. De gelovige heeft slechts één strijd te strijden en dat is de strijd tegen twijfel — ongeloof.
159:3.9 (1766.5) Wanneer ge het evangelie van het koninkrijk predikt, onderricht ge eenvoudig vriendschap met God. En deze vriendschap zal voor mannen en vrouwen even aantrekkelijk zijn, in de zin dat beiden daarin zullen vinden wat hun karakteristieke verlangens en idealen het echtst bevredigt. Zegt mijn kinderen dat ik niet alleen voorzichtig ben met hun gevoelens en geduldig met hun zwakheden, maar ook dat ik geen mededogen ken met zonde, en ongerechtigheid niet kan verdragen. Ik ben inderdaad zachtmoedig en nederig tegenover mijn Vader, maar ik ben evenzeer meedogenloos en onverbiddelijk waar opzettelijk kwaad wordt gedaan en zondige rebellie heerst tegen de wil van mijn Vader in de hemel.
159:3.10 (1766.6) Ge zult uw leraar niet afschilderen als een man van smarten. Toekomende generaties zullen ook onze stralende vreugde kennen, de opgewektheid van onze goede wil, en de inspiratie van ons goede humeur. Wij verkondigen een boodschap van goed nieuws, die aanstekelijk is in zijn transformerende kracht. Onze religie klopt van nieuw leven en nieuwe betekenis. Zij die dit onderricht aanvaarden, worden van vreugde vervuld en hun hart moet zich wel steeds meer verheugen. Toenemend geluk is altijd de ervaring van allen die zeker zijn over God.
159:3.11 (1766.7) Leert alle gelovigen dat ze niet moeten leunen op de onzekere stut van valse sympathie. Ge kunt geen sterk karakter ontwikkelen door toe te geven aan zelfmedelijden; tracht eerlijk de bedrieglijke invloed te vermijden van loutere kameraadschap in de ellende. Laat uw sympathie uitgaan naar de dapperen en moedigen en heb niet al te veel medelijden met lafhartige zielen die de beproevingen in het leven maar halfslachtig willen aanpakken. Biedt geen vertroosting aan hen die bij de pakken neerzitten zonder strijd geleverd te hebben. Reageert niet meevoelend op uw medemens met alleen de bedoeling dat zij op hun beurt meevoelend op u zullen reageren.
159:3.12 (1766.8) Wanneer mijn kinderen zich eenmaal bewust worden van de zekerheid van de goddelijke tegenwoordigheid, zal dit geloof het bewustzijn verruimen, adel verlenen aan de ziel, de persoonlijkheid versterken, het geluk vermeerderen, de geest-waarneming verdiepen, en het vermogen om lief te hebben en bemind te worden vergroten.
159:3.13 (1767.1) Leert alle gelovigen dat zij die het koninkrijk binnengaan daardoor niet onkwetsbaar worden voor de ongelukken in de tijd of voor gewone natuurrampen. Geloof in het evangelie zal niet voorkomen dat men in moeilijkheden geraakt, maar het zal wel zorgen dat ge onbevreesd zult zijn wanneer ge door moeilijkheden wordt overvallen. Indien ge in mij durft te geloven en mij van ganser harte gaat volgen, slaat ge daardoor zekerlijk de weg in die vast en zeker tot problemen leidt. Ik beloof niet dat ik u zal verlossen van de wateren der tegenspoed, maar wel beloof ik dat ik met u door al die wateren zal gaan.
159:3.14 (1767.2) En nog veel meer leerde Jezus deze groep gelovigen, voordat zij zich gereedmaakten voor de nacht. Zij die deze woorden hoorden, bewaarden ze als schatten in hun hart en herhaalden ze dikwijls ter stichting van de apostelen en discipelen die niet aanwezig waren toen ze werden uitgesproken.
159:4.1 (1767.3) Daarna ging Jezus naar Abila, waar Natanael en zijn metgezellen werkten. Natanael had het nogal moeilijk met sommige uitspraken van Jezus, die afbreuk schenen te doen aan het gezag van de erkende Hebreeuwse schrift. Dientengevolge nam Natanael, na de gewone tijd voor vragen en antwoorden, Jezus apart en vroeg: ‘Meester, zoudt u mij kunnen toevertrouwen de waarheid te weten over de Schrift? Ik merk dat u ons slechts een gedeelte van de heilige geschriften onderricht — het beste zoals ik het zie — en daaruit leid ik af dat u afwijst wat de rabbi’s onderwijzen, namelijk dat de woorden van de wet de woorden van God zelf zijn, die al in de hemel bestonden vóór de tijd van Abraham en Mozes. Wat is de waarheid ten aanzien van de Schrift?’ Toen Jezus de vraag van zijn verbijsterde apostel hoorde, antwoordde hij:
159:4.2 (1767.4) ‘Natanael, je ziet het goed: ik beschouw de Schrift niet zoals de rabbi’s. Ik zal met je hierover spreken op voorwaarde dat je deze zaken niet doorgeeft aan je broeders die nog niet allen bereid zijn dit onderricht te ontvangen. De woorden van de wet van Mozes en de leer van de Schrift bestonden niet al vóór Abraham. Pas in een tijd die nog niet zo ver achter ons ligt, zijn de geschriften zoals wij die nu hebben bijeengebracht. Hoewel zij het beste bevatten van de hogere gedachten en verlangens van het Joodse volk, bevatten zij ook veel dat bij lange na niet representatief is voor het karakter en het onderricht van de Vader in de hemel, en daarom moet ik uit de betere leringen die waarheden kiezen die verzameld kunnen worden ten behoeve van het evangelie van het koninkrijk.
159:4.3 (1767.5) ‘Deze geschriften zijn het werk van mensen, heilige en niet zo heilige mensen. De leringen in deze boeken vertegenwoordigen de verschillende gezichtspunten en de mate van verlichting van de perioden waarin ze zijn ontstaan. Als openbaring van de waarheid zijn de laatste betrouwbaarder dan de eerste. De Schrift is gebrekkig en geheel van menselijke oorsprong, maar vergis je niet, zij vormt de beste collectie van religieuze wijsheid en geestelijke waarheid die men op dit moment waar ook ter wereld kan vinden.
159:4.4 (1767.6) ‘Veel van deze boeken zijn niet geschreven door de personen wier naam ze dragen, maar dat doet in geen enkel opzicht afbreuk aan de waarheden die ze bevatten. Indien het verhaal van Jona niet een feit zou zijnen, zelfs indien Jona nooit geleefd zou hebben, zou de diepe waarheid van dit verhaal, de liefde van God voor Ninevé en de zogenaamde heidenen, toch even kostbaar zijn in de ogen van allen die hun medemensen liefhebben. De Schrift is heilig omdat zij de gedachten en daden weergeeft van mensen die God hebben gezocht en die in deze geschriften hun hoogste opvattingen van rechtvaardigheid, waarheid en heiligheid te boek hebben gesteld. De Schrift bevat zeer veel waarheid, maar in het licht van hetgeen je nu leert, weet je dat deze geschriften ook veel bevatten dat een verkeerde voorstelling geeft van de Vader in de hemel, de liefhebbende God die ik ben komen openbaren aan alle werelden.
159:4.5 (1768.1) ‘Natanael, sta je zelf niet toe om ook maar een ogenblik te geloven in de verslagen in de Schrift die je vertellen dat de God van liefde je voorvaderen opdracht gaf ten strijde te trekken en al hun vijanden te doden — mannen, vrouwen en kinderen. Zulke verhalen zijn de woorden van mensen, niet erg heilige mensen, en niet de woorden van God. De Schrift heeft altijd de intellectuele, morele en geestelijke staat weerspiegeld van hen die haar hebben geschapen, en zal dit altijd doen. Heb je niet opgemerkt dat de voorstellingen aangaande Jahweh in schoonheid en heerlijkheid toenemen, wanneer de profeten, van Samuel tot Jesaja, hun woorden neerschrijven? Je moet ook in gedachten houden dat de Schrift bedoeld is voor religieus onderricht en geestelijke leiding. Zij is niet het werk van historici of van filosofen.
159:4.6 (1768.2) ‘Het meest betreurenswaardige is niet alleen dit verkeerde idee van de absolute volmaaktheid van wat in de Schrift staat en van de onfeilbaarheid van haar leringen, maar meer nog de verwarrende, verkeerde interpretatie van deze heilige schrift door de schriftgeleerden en Farizeeën in Jeruzalem, die geknecht zijn door de traditie. En nu willen ze zowel het leer- stuk van de inspiratie van de Schrift als hun verkeerde interpretatie gebruiken in hun vastberaden inspanning om deze nieuwe leer van het koninkrijk te weerstaan. Natanael, vergeet nooit dat de Vader de openbaring van waarheid nimmer beperkt tot een bepaalde generatie of een bepaald volk. Vele ernstige waarheidszoekers zijn in verwarring geraakt en ontmoedigd door deze leerstellingen over de volmaaktheid van de Schrift, en dit zal ook in de toekomst zo zijn.
159:4.7 (1768.3) ‘Het gezag der waarheid is de geest zelf die in haar levende manifestaties woont, en niet de dode woorden van de minder verlichte en vermeend geïnspireerde mensen van een voorbije generatie. En zelfs indien deze heilige mensen van weleer geïnspireerde en van geest vervulde levens hebben geleid, dan betekent dat nog niet dat hun woorden even geestelijk geïnspireerd waren. In deze dagen stellen wij geen verslag op van het onderricht van dit evangelie van het koninkrijk, opdat jullie, nadat ik zal zijn heengegaan, niet al te spoedig verdeeld zult raken in allerlei groepen van strijders voor de waarheid, tengevolge van de diversiteit in jullie interpretatie van mijn onderricht. Voor deze generatie is het het beste dat wij deze waarheden in ons leven tot uitdrukking brengen, terwijl we het maken van geschriften vermijden.
159:4.8 (1768.4) ‘Let goed op mijn woorden, Natanael, niets dat door de menselijke natuur is aangeraakt kan als onfeilbaar worden beschouwd. Door het menselijke bewustzijn kan inderdaad goddelijke waarheid stralen, maar deze is altijd van betrekkelijke zuiverheid en gedeeltelijke goddelijkheid. Het schepsel moge hunkeren naar onfeilbaarheid, doch alleen de Scheppers bezitten die.
159:4.9 (1768.5) ‘De grootste dwaling in de leer aangaande de Schrift is echter het leerstuk dat stelt dat zij bestaat uit verzegelde boeken van mysterie en wijsheid, die alleen de wijzen van het volk mogen wagen te interpreteren. De openbaringen van de goddelijke waarheid zijn niet verzegeld, behalve door menselijke onwetendheid, kwezelarij en bekrompen onverdraagzaamheid. Het licht van de Schrift wordt alleen van zijn glans beroofd door vooroordeel, en verduisterd door bijgeloof. Een valse vrees voor het heilige heeft gemaakt dat de godsdienst de beveiliging van het gezonde verstand heeft moeten ontberen. De vrees voor het gezag van de heilige schrift uit het verleden belet de oprechte zielen van vandaag in feite om het nieuwe licht van het evangelie te aanvaarden, het licht dat juist deze God kennende mensen van een voorbije generatie zo vurig verlangden te zien.
159:4.10 (1769.1) ‘Maar de droevigste kant van dit alles is dat sommige leraren van de heiligheid van dit traditionalisme juist deze waarheid weten. Ze begrijpen deze beperkingen van de Schrift min of meer volledig, maar het zijn morele lafaards, die intellectueel oneerlijk zijn. Ze kennen de waarheid aangaande de heilige geschrift, maar ze geven er de voorkeur aan deze storende feiten niet bekend te maken aan het volk. En zo verdraaien en verwringen zij de Schrift door haar tot een gids te maken in slaafse bijzaken van het dagelijks leven en tot een autoriteit in niet-geestelijke zaken, inplaats van een beroep te doen op de heilige schrift als de schatkamer van morele wijsheid, religieuze inspiratie, en het geestelijke onderricht van de Godkennende mensen uit vorige generaties.’
159:4.11 (1769.2) Natanael kreeg wel klaarheid, maar was ook geschokt door de uitspraken van de Meester. Lange tijd bezon hij zich in de diepten van zijn ziel op dit gesprek, maar hij sprak er met niemand over tot na Jezus’ hemelvaart; en zelfs toen was hij nog bevreesd om volledig verslag te doen van dit onderricht van de Meester.
159:5.1 (1769.3) In Filadelfia, waar Jakobus werkzaam was, onderrichtte Jezus de discipelen over de positieve natuur van het evangelie van het koninkrijk. Toen hij in de loop van zijn commentaar liet doorschemeren dat bepaalde gedeelten van de Schrift meer waarheid bevatten dan andere, en hij zijn toehoorders aanried hun ziel het beste geestelijke voedsel voor te zetten, onderbrak Jakobus de Meester met de vraag: ‘Meester, zoudt u zo vriendelijk willen zijn ons een idee te geven hoe wij de beste passages uit de Schrift moeten uitkiezen ten behoeve van onze persoonlijke groei en stichting?’ Waarop Jezus antwoordde: ‘Jazeker, Jakobus, wanneer je in de heilige Schrift leest, zoek dan speciaal naar die leringen die eeuwig waar en goddelijk schoon zijn, zoals:
159:5.2 (1769.4) ‘Schep in mij een rein hart, o Heer.’
159:5.3 (1769.5) ‘De Heer is mijn herder; mij zal niets ontbreken.’
159:5.4 (1769.6) ‘Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf.’
159:5.5 (1769.7) ‘Want Ik, de Heer uw God, grijp uw rechterhand vast; die tot u zeg: vrees niet; Ik zal u helpen.’
159:5.6 (1769.8) ‘En de volken zullen de oorlog niet meer leren?’
159:5.7 (1769.9) En dit tekent de manier waarop Jezus zich dag aan dag het uitgelezenste van de Hebreeuwse geschrift toeëigende om zijn volgelingen te onderrichten en om deze leringen op te nemen in het onderricht van het nieuwe evangelie van het koninkrijk. Ook andere religies hadden de gedachte naar voren gebracht dat God de mensen nabij is, maar Jezus stelde de zorg van God voor de mens gelijk aan de bezorgdheid van een liefhebbende vader voor het welzijn van zijn afhankelijke kinderen en maakte dit onderricht vervolgens tot de hoeksteen van zijn religie. En aldus werd door de leer van het vaderschap van God de praktijk van de broederschap der mensen onontkoombaar. De verering van God en het dienen van de mens werd de som en de essentie van zijn religie. Jezus nam het beste uit de Joodse religie tot zich en bracht het over naar de waardige omlijsting van het nieuwe onderricht, het evangelie van het koninkrijk.
159:5.8 (1769.10) Jezus voerde de geest van positieve activiteit in de passieve leerstellingen van de Joodse godsdienst in. In plaats van het negatieve voldoen aan ceremoniële verplichtingen, verlangde Jezus het positieve doen van datgene wat zijn nieuwe religie vroeg van degenen die haar aanvaardden. De religie van Jezus bestond niet slechts in geloven, doch in het werkelijk doen van datgene wat het evangelie vereiste. Hij onderrichtte niet dat de essentie van zijn religie bestond in het dienen van de medemens, doch veeleer dat sociaal dienstbetoon een van de zekere resultaten was van het bezit van de geest van ware religie.
159:5.9 (1770.1) Jezus aarzelde niet om het beste gedeelte van een passage uit de Schrift tot het zijne te maken, terwijl hij het minder goede gedeelte afwees. Zijn grote oproep: ‘Heb uw naaste lief als uzelf’, ontleende hij aan de passage uit de Schrift die luidt: ‘Gij zult geen wraak koesteren jegens de kinderen van uw volk, maar gij zult uw naaste liefhebben als uzelf.’ Jezus eigende zich het positieve gedeelte van deze bijbeltekst toe, terwijl hij het negatieve gedeelte verwierp. Hij was zelfs gekant tegen negatieve of zuiver passieve geweldloosheid. In dit verband zei hij: ‘Wanneer een vijand u op de ene wang slaat, sta er dan niet suf en lijdelijk bij, maar keer hem met een positieve instelling ook de andere toe; dat wil zeggen, doe al het mogelijke om metterdaad uw dwalende broeder van slechte paden af te brengen en hem op de betere wegen van een rechtvaardig leven te leiden.’ Jezus verlangde van zijn volgelingen dat zij op iedere situatie in het leven positief en met initiatief zouden reageren. Het toekeren van de andere wang, of welke handeling ook die dit moge symboliseren, vraagt initiatief, noodzaakt tot een krachtig, actief en moedig tot uitdrukking brengen van de persoonlijkheid van de gelovige.
159:5.10 (1770.2) Jezus was geen voorstander van de praktijk van negatieve onderwerping aan vernederingen van de zijde van degenen die opzettelijk misbruik willen maken van mensen die geen weerstand willen bieden tegen kwaad, maar het was veeleer zijn bedoeling dat zijn volgelingen wijs en alert zouden zijn in de snelle, postitieve reactie van goed op kwaad, zodat zij doeltreffend het kwaad met het goede zouden kunnen overwinnen. Vergeet niet dat het waarlijk goede steevast krachtiger is dan het boosaardigste kwaad. De Meester onderrichtte een positieve maatstaf van rechtvaardigheid: ‘Een ieder die mijn discipel wil zijn, moet geen acht slaan op zichzelf, en ten volle zijn verantwoordelijkheid aanvaarden om mij dagelijks na te volgen.’ En zelf leefde hij ‘al goeddoende.’ Dit aspect van het evangelie werd ook goed belicht door vele gelijkenissen die hij zijn volgelingen later vertelde. Hij spoorde zijn volgelingen nooit aan om hun verplichtingen geduldig te dragen, maar veeleer om met energie en enthousiasme hun menselijke verantwoordelijkheden ten volle na te komen en overeenkomstig hun goddelijke voorrechten in het koninkrijk Gods te leven.
159:5.11 (1770.3) Toen Jezus zijn apostelen leerde dat zij, ingeval iemand wederrechtelijk hun hemd wegnam, hem ook hun andere kledingstuk moesten aanbieden, doelde hij niet zozeer op een tweede hemd in letterlijke zin, als wel op de gedachte iets positiefs te doen om de boosdoener te redden, in plaats van het oude advies om wraak te nemen — ’oog om oog,’ enzovoort. Jezus verafschuwde zowel de idee van vergelding als de idee om alleen maar passief te lijden onder, of het slachtoffer te worden van onrechtvaardigheid. Bij deze gelegenheid leerde hij hun de drie manieren om kwaad te bestrijden en te weerstaan:
159:5.12 (1770.4) 1. kwaad met kwaad vergelden — de positieve maar onrechtvaardige methode;
159:5.13 (1770.5) 2. het kwaad zonder klagen en lijdzaam ondergaan — de zuiver negatieve methode;
159:5.14 (1770.6) 3. kwaad met goed vergelden, de wil laten gelden om de situatie meester te worden, het overwinnen van het kwade met het goede — de positieve en rechtvaardige methode.
159:5.15 (1770.7) Eén van de apostelen vroeg eens: ‘Meester, wat zou ik moeten doen wanneer een vreemde mij zou dwingen zijn last een kilometer lang voor hem te dragen?’ Jezus antwoordde: ‘Ga niet zitten zuchten om bevrijding van je last, terwijl je de vreemde in stilte verwenst. Uit een dergelijke passieve houding komt geen rechtvaardigheid voort. Als je niets anders kunt bedenken dat een werkelijk positieve uitwerking zou kunnen hebben, kun je ten minste de last nog een tweede kilometer dragen. Dat zal voor die onrechtvaardige, goddeloze vreemdeling zeker een uitdaging betekenen.’
159:5.16 (1770.8) De Joden hadden van een God gehoord die berouwvolle zondaren wel wilde vergeven en wilde trachten hun slechte daden te vergeten, maar pas bij de komst van Jezus hoorden de mensen van een God die op zoek ging naar het verloren schaap, die zelf het initiatief nam om naar zondaren uit te zien, en die zich verblijdde wanneer hij hen bereid vond naar het huis van de Vader terug te keren. Deze positieve toon breidde Jezus tot zelfs in zijn gebeden uit. En hij zette de negatieve gulden regel om in een positieve opwekking tot menselijke billijkheid.
159:5.17 (1771.1) In al zijn onderricht vermeed Jezus altijd afleidende details. Hij schuwde bloemrijke taal en vermeed de dichterlijke beeldspraak die niet meer was dan een spel met woorden. Hij was gewoon dingen van grote betekenis in kleine uitdrukkingen te vatten. Om zaken toe te lichten week Jezus dikwijls af van de gangbare betekenis van vele termen, zoals zout, zuurdesem, vissen en kleine kinderen. Hij maakte een hoogst doeltreffend gebruik van de antithese, de tegenstelling, waarbij hij onder andere het zeer kleine vergeleek met het oneindig grote. Zijn beelden waren verrassend, zoals ‘de blinde die de blinde leidt.’ Maar de grootste kracht van zijn aanschouwelijk onderricht was de natuurlijkheid ervan. Jezus haalde de godsdienst uit de hemel omlaag naar de aarde. Hij beschreef de elementaire behoeften van de ziel met nieuw inzicht en een nieuwe schenking van liefde.
159:6.1 (1771.2) De missie van vier weken in de Dekapolis was tamelijk succesvol. Er werden honderden zielen in het koninkrijk ontvangen en de apostelen en evangelisten deden waardevolle ervaring op door met hun werk door te gaan zonder de inspiratie van de onmiddellijke persoonlijke tegenwoordigheid van Jezus.
159:6.2 (1771.3) Op vrijdag 16 september, verzamelde het gehele korps werkers zich, zoals tevoren was afgesproken, in het Magadanpark. Op de Sabbatdag werd een beraadslaging gehouden waaraan meer dan honderd gelovigen deelnamen en waar de plannen om het werk van het koninkrijk in de toekomst uit te breiden, grondig werden besproken. De koeriers van David waren er ook en rapporteerden over het welzijn van de gelovigen in geheel Judea, Samaria, Galilea en aangrenzende gebieden.
159:6.3 (1771.4) Slechts weinigen van Jezus’ volgelingen beseften in die dagen de grote waarde van de diensten van dit koerierskorps. Niet alleen hielden de koeriers de gelovigen in heel Palestina in contact met elkaar, en met Jezus en de apostelen, maar in deze donkere dagen fungeerden zij ook als inzamelaars van geld, niet alleen voor het levensonderhoud van Jezus en zijn metgezellen, maar ook voor de ondersteuning van de families van de twaalf apostelen en de twaalf evangelisten.
159:6.4 (1771.5) Omstreeks deze tijd verplaatste Abner het centrum van zijn activiteiten van Hebron naar Betlehem, en laatstgenoemde plaats was ook het hoofdkwartier in Judea voor de koeriers van David. David onderhield een nachtdienst tussen Jeruzalem en Betsaïda; de snellopers verlieten Jeruzalem ’s avonds, werden afgelost in Sichar en Skytopolis, en arriveerden dan de volgende ochtend tegen het ontbijt in Betsaïda.
159:6.5 (1771.6) Jezus en zijn metgezellen maakten zich nu gereed om een week rust te nemen alvorens aan de laatste fase van hun werk voor het koninkrijk te beginnen. Dit was hun laatste rustperiode, want hun missie in Perea groeide uit tot een campagne van prediking en onderricht, die voortduurde tot aan de tijd van hun aankomst te Jeruzalem en de opvoering van de afsluitende episoden van Jezus’ loopbaan op aarde.
Het Urantia Boek
Verhandeling 160
160:0.1 (1772.1) OP zondag 18 september, kondigde Andreas ’s ochtends aan dat er voor de komende week geen werkplan gemaakt zou worden. Behalve Natanael en Tomas gingen alle apostelen naar huis om hun familie te bezoeken of bij vrienden te logeren. Deze week was voor Jezus een periode van bijna volledige rust, maar Natanael en Tomas waren druk bezig met hun gesprekken met Rodan, een Griekse filosoof uit Alexandrië. Deze Griek was kortgeleden een discipel van Jezus geworden door het onderricht van een van de medewerkers van Abner, die een missie naar Alexandrië had geleid. Rodan was nu ernstig bezig om zijn filosofie over het leven in harmonie te brengen met de nieuwe religieuze leer van Jezus, en hij was naar Magadan gekomen in de hoop dat de Meester deze problemen uitvoerig met hem zou willen bespreken. Hij wilde zich ook verzekeren van een gezaghebbende versie van het evangelie uit de eerste hand, hetzij van Jezus zelf, hetzij van een van diens apostelen. Ofschoon de Meester zich onttrok aan zulk een bespreking met Rodan, ontving hij hem hoffelijk en droeg hij Natanael en Tomas onmiddellijk op om te luisteren naar al hetgeen hij te zeggen had en op hun beurt met hem over het evangelie te spreken.
160:1.1 (1772.2) Maandagochtend vroeg begon Rodan een serie van tien toespraken tot Natanael, Tomas en een groep van ruim twintig gelovigen die toevallig in Magadan waren. Deze toespraken, samengevat, gecombineerd en in moderne bewoordingen weergegeven, bieden de volgende gedachten ter overweging:
160:1.2 (1772.3) Het menselijk leven bestaat in drie grote driften — impulsen, verlangens en aantrekkingen. Een sterk karakter, een persoonlijkheid die respect afdwingt, verwerft men alleen als men de natuurlijke levensdrang omzet in sociale levenskunst, als men zijn verlangens van nu omvormt tot die hogere verlangens waardoor men blijvende dingen kan bereiken, terwijl de alledaagse bekoring van het bestaan moet worden verlegd van de conventionele, vaststaande ideeën die men erop nahoudt, naar de hogere gebieden van nog onverkende ideeën en nog onontdekte idealen.
160:1.3 (1772.4) Hoe complexer de beschaving wordt, des te moeilijker zal de kunst des levens worden. Hoe sneller de sociale gebruiken veranderen, des te gecompliceerder zal de taak van karakterontwikkeling worden. Om de tien generaties moet de mensheid de kunst des levens opnieuw leren, wil de vooruitgang door blijven gaan. En indien de mens zo vindingrijk wordt dat hij de complexiteiten van de samenleving nog sneller vermeerdert, dan zal de kunst des levens in nog minder tijd opnieuw geleerd moeten worden, misschien wel in iedere generatie. Indien de evolutie van de levenskunst niet gelijke tred houdt met de techniek van het bestaan, zal de mensheid snel terugkeren tot de simpele drang van het leven — het bereiken van de bevrediging van momentane verlangens. Op die manier zal de mensheid onvolwassen blijven: de samenleving zal er niet in slagen volledig volwassen te worden.
160:1.4 (1773.1) Sociale volwassenheid staat gelijk aan de mate waarin de mens bereid is de bevrediging van louter voorbijgaande, momentane verlangens op te geven teneinde de hogere verlangens te kunnen koesteren, welke bij hun verwezenlijking een inspanning vergen die de veel overvloediger voldoening schenkt van progressieve vooruitgang in de richting van permanente doeleinden. Maar het ware kenmerk van sociale volwassenheid is de bereidheid van een volk om afstand te doen van het recht om vreedzaam en tevreden te leven onder het gemak bevorderende vaandel van de bekoring van gevestigde overtuigingen en conventionele ideeën, in ruil voor de onrustbarende en energievergende bekoring van het nagaan van de onverkende mogelijkheden om nog ononthulde doeleinden van idealistische geestelijke realiteiten te bereiken.
160:1.5 (1773.2) Dieren reageren nobel op de levensdrift, maar alleen de mens kan tot de kunst de levens geraken, ook al ervaren de meeste mensen slechts de animale levensdrift. Dieren kennen alleen deze blinde, instinctieve drift: de mens is in staat om boven deze drift tot natuurlijk functioneren uit te stijgen. De mens kan verkiezen om op het hoge niveau van intelligente kunst te leven, zelfs op dat van hemelse vreugde en geestelijke extase. Dieren vragen zich niet af wat de doeleinden van het leven zijn, daarom maken ze zich nooit zorgen en plegen ze geen zelfmoord. Zelfmoord bij mensen geeft aan dat zij zijn uitgestegen boven het zuiver dierlijke stadium van bestaan, en ook dat de verkennende inspanningen van deze mensen niet de artistieke niveaus van de menselijke ervaring hebben bereikt. Dieren kennen de bedoeling van het leven niet; de mens bezit niet alleen het vermogen om waarden te onderkennen en bedoelingen te begrijpen, maar hij is zich ook bewust van de bedoeling van bedoelingen — hij is zich bewust van inzicht.
160:1.6 (1773.3) Wanneer mensen het aandurven een leven van natuurlijke begeerte te verzaken voor een leven van avontuurlijke kunst en onzekere logica, moeten zij erop bedacht zijn dat zij de daaruit voortvloeiende gevaren van emotionele rampspoed — conflicten, verdriet en onzekerheden — zullen moeten doorstaan, althans totdat zij een zekere mate van verstandelijke en emotionele rijpheid hebben bereikt. Ontmoediging, tobberij en traagheid zijn een positief bewijs van morele onvolwassenheid. De menselijke samenleving ziet zich voor twee opgaven geplaatst: de individuele mens moet volwassenheid bereiken en de menselijke soort moet tot volwassenheid komen. De tot rijpheid gekomen mens begint al spoedig alle andere stervelingen met gevoelens van tederheid en verdraagzaamheid te beschouwen. Volwassen mensen bezien onvolwassen mensen met de liefde en consideratie die ouders voor hun kinderen hebben.
160:1.7 (1773.4) Voorspoedig leven is niets meer of minder dan de kunst om zich betrouwbare methoden eigen te maken ter oplossing van gewone problemen. De eerste stap in het oplossen van ieder probleem is het localiseren van de moeilijkheid, het isoleren van het probleem, en de eerlijke onderkennning van de aard en ernst ervan. Onze grote fout is dat wanneer de problemen van het leven onze diepliggende angsten opwekken, wij weigeren ze onder ogen te zien. Ook is het zo, dat indien het onderkennen van onze moeilijkheden met zich meebrengt dat onze lang gekoesterde eigendunk te lijden heeft, dat wij moeten toegeven jaloers te zijn, of dat wij diepgewortelde vooroordelen moeten laten varen, de gemiddelde mens liever vasthoudt aan zijn oude illusies van veiligheid en zijn lang gekoesterde valse gevoelens van zekerheid. Alleen een dapper mens is bereid eerlijk te aanvaarden en onbevreesd onder ogen te zien wat zijn oprechte, logische denken ontdekt.
160:1.8 (1773.5) Om een probleem verstandig en doeltreffend te kunnen oplossen is het nodig dat het denken vrij is van vooringenomenheid, passie en alle andere zuiver persoonlijke vooroordelen die een belemmering zouden kunnen vormen bij een belangeloos onderzoek van alle eigenlijke factoren die samen het probleem vormen dat zich aandient om opgelost te worden. De oplossing van levensproblemen vergt moed en oprechtheid. Alleen eerlijke en moedige individuën kunnen dapper het gehele verwarrende, verbijsterende pad door de doolhof des levens volgen, tot waar de logica van een onbevreesd verstand hen moge voeren. En deze emancipatie van het denken en de ziel kan nooit worden bewerkstelligd zonder de stuwkracht van een intelligent enthousiasme dat grenst aan geloofsijver. De bekoring van een groot ideaal is nodig om de mens voort te stuwen bij zijn najagen van een doel dat omringd is door moeilijke materiële problemen en velerlei intellectuele gevaren.
160:1.9 (1774.1) Ook als ge afdoend zijt toegerust om de moeilijke situaties in het leven het hoofd te kunnen bieden, kunt ge nauwelijks verwachten te slagen, tenzij ge ook zijt toegerust met die mentale wijsheid en persoonlijke charme waardoor ge de welgemeende steun en medewerking van uw medemensen kunt winnen. Ge kunt geen grote mate van succes verwachten in wereldlijk of religieus werk, tenzij ge kunt leren hoe ge uw medemensen kunt overtuigen, hoe ge overwicht over mensen kunt hebben. Ge moet eenvoudigweg tact en verdraagzaamheid bezitten.
160:1.10 (1774.2) Maar de allerbeste methode om problemen op te lossen heb ik geleerd van Jezus, uw Meester. Ik doel hier op de methode die hij zo consequent toepast en die hij u zo getrouw heeft onderricht, de afzondering in eerbiedige meditatie. De gewoonte van Jezus om er zo vaak alleen op uit te gaan en zich te onderhouden met de Vader in de hemel, behelst de methode om niet alleen kracht en wijsheid te verzamelen voor de gewone conflicten van het leven, maar ook om zich de energie toe te eigenen om de hogere problemen van morele en geestelijke aard op te kunnen lossen. Maar zelfs de juiste methoden om problemen op te lossen zullen geen compensatie vormen voor inherente defecten van de persoonlijkheid, noch de afwezigheid van honger en dorst naar ware gerechtigheid goedmaken.
160:1.11 (1774.3) Ik ben diep onder de indruk van de gewoonte van Jezus om alleen weg te gaan en zich af te zonderen voor deze uren waarin hij de problemen van het leven onderzoekt; om nieuwe wijsheid en energie te verzamelen teneinde te kunnen voldoen aan de veelsoortige eisen van de sociale dienstbaarheid; om de allerhoogste bedoeling in het leven te verlevendigen en te verdiepen door de daadwerkelijke onderwerping van zijn totale persoonlijkheid aan de bewuste aanraking met het goddelijke; om zich nieuwe, betere methoden eigen te maken om zich te richten naar de immer veranderende situaties in een levend bestaan; om die vitale reconstructies en heraanpassingen van de persoonlijke instelling te bewerkstelligen, die zo essentieel zijn om dieper inzicht te krijgen in alles wat de moeite waard en reëel is; en om dit alles te doen met het oog uitsluitend gericht op de glorie van God — om in oprechtheid het meest geliefde gebed van uw Meester te fluisteren, ‘niet mijn wil, maar de uwe, geschiede.’
160:1.12 (1774.4) Deze eerbiedige gewoonte van uw Meester geeft de ontspanning die het denken vernieuwt; de verlichting die de ziel inspireert; de moed die ons in staat stelt onze problemen moedig onder ogen te zien; het zelfbegrip dat ondermijnende vrees uitroeit, en die bewustheid van eenheid met het goddelijke, die de mens de zekerheid geeft waardoor hij kan durven Godgelijk te zijn. De ontspanning van godsverering, of geestelijke gemeenschap zoals de Meester deze beoefent, verlicht spanningen, ruimt conflicten uit de weg en betekent een enorme uitbreiding van de som der rijkdommen van de persoonlijkheid. En deze hele levensbeschouwing, plus het evangelie van het koninkrijk, vormt de nieuwe religie zoals ik deze versta.
160:1.13 (1774.5) Vooringenomenheid maakt de ziel blind en verhindert het onderkennen van waarheid, en vooringenomenheid kan alleen worden overwonnen wanneer de ziel zich oprecht overgeeft aan de liefde voor een zaak die alomvattend is en alle medemensen insluit. Vooringenomenheid is onlosmakelijk met zelfzucht verbonden. Vooringenomenheid kan alleen worden uitgeschakeld door de zelfzucht te laten varen en haar te vervangen door het zoeken naar de voldoening van de dienstbaarheid aan een zaak die niet alleen groter is dan het zelf, maar zelfs groter dan de gehele mensheid — het zoeken naar God, het bereiken van goddelijkheid. Het bewijs dat de persoonlijkheid volwassen is, bestaat in de transformatie van het menselijk verlangen, zodat het aanhoudend streeft naar de verwezenlijking van de waarden die het hoogst en zeer goddelijk reëel zijn.
160:1.14 (1774.6) In een voortdurend veranderende wereld, te midden van een evoluerende maatschappelijke orde, is het onmogelijk vast te houden aan starre, vaststaande bestemmingen. Stabiliteit van persoonlijkheid kan alleen worden ervaren door degenen die de levende God hebben ontdekt en omhelsd als het eeuwige doel dat in de oneindigheid bereikt zal worden. En het verleggen van zijn doel van de tijd naar de eeuwigheid, van de aarde naar het Paradijs, van het menselijke naar het goddelijke, vergt van de mens dat hij tot nieuw leven komt, dat hij zich bekeert, opnieuw geboren wordt; dat hij het opnieuw geschapen kind van de goddelijke geest wordt; dat hij toegang vindt tot de broederschap van het koninkrijk des hemels. Alle filosofie en religie die niet aan deze idealen kan voldoen, is onvolgroeid. De filosofie die ik onderricht, gekoppeld aan het evangelie dat gij predikt, vormt de nieuwe religie der volwassenheid, het ideaal voor alle toekomstige generaties. En dit is zo, omdat ons ideaal finaal, onfeilbaar, eeuwig, universeel, absoluut en oneindig is.
160:1.15 (1775.1) Mijn filosofie schonk mij de impuls om te zoeken naar die realiteiten die waarlijk bereikt kunnen worden, het doel der volwassenheid. Maar mijn impuls was onmachtig; mijn zoeken miste stuwkracht; mijn queeste leed onder een gebrek aan zekerheid ten aanzien van de juiste richting. En in deze tekortkomingen is ruimschoots voorzien door dit nieuwe evangelie van Jezus, dat het inzicht verdiept, de idealen op hoger plan brengt en vastheid verleent aan het gestelde doel. Zonder twijfels en zonder bange vermoedens kan ik nu oprecht beginnen aan het eeuwige waagstuk.
160:2.1 (1775.2) Er zijn slechts twee manieren waarop stervelingen met elkaar kunnen samenleven: de materiële of dierlijke manier, en de geestelijke of menselijke manier. Door gebruik te maken van signalen en geluiden kunnen dieren op beperkte schaal met elkaar communiceren. Deze vormen van communicatie brengen echter geen betekenissen, waarden of ideeën over. Het enige onderscheid tussen de mens en het dier is dat de mens met zijn medemensen kan communiceren door middel van symbolen, die zeer zeker betekenissen, waarden, ideeën en zelfs idealen kunnen aanduiden en identificeren.
160:2.2 (1775.3) Daar dieren geen denkbeelden aan elkaar kunnen overbrengen, kunnen ze geen persoonlijkheid ontwikkelen. De mens ontwikkelt persoonlijkheid omdat hij wèl op deze wijze met zijn medemensen over ideeën en idealen kan communiceren.
160:2.3 (1775.4) Dit vermogen nu om te communiceren en betekenissen en bedoelingen uit te wisselen vormt de cultuur van de mens en stelt hem in staat om via sociale verbanden civilisaties op te bouwen. Kennis en wijsheid worden cumulatief dankzij ’s mensen vermogen om deze verworvenheden aan volgende generaties over te brengen. Hierdoor ontstaan ook de culturele activiteiten van het menselijk geslacht: kunst, wetenschap, religie en filosofie.
160:2.4 (1775.5) De communicatie tussen mensen door middel van symbolen zet aan tot het vormen van sociale groepen. De meest effectieve van alle maatschappelijke groepen is het gezin, en in het bijzonder de twee ouders. Persoonlijke affectie is de geestelijke band die deze materiële associaties bijeenhoudt. Zulk een effectieve betrekking is ook mogelijk tussen twee personen van hetzelfde geslacht, zoals ruimschoots wordt aangetoond door de toewijding in echte vriendschap.
160:2.5 (1775.6) Deze banden van vriendschap en wederzijdse genegenheid zijn socialiserend en veredelend, omdat zij de volgende essentiële factoren van de hogere niveaus van de kunst des levens bevorderen en vergemakkelijken:
160:2.6 (1775.7) 1. Wederzijdse zelfexpressie en zelfbegrip. Vele nobele impulsen van de mens verkwijnen omdat er niemand is die luistert wanneer ze tot uitdrukking worden gebracht. Het is waarlijk niet goed voor de mens om alleen te zijn. Een bepaalde mate van erkenning en waardering is van wezenlijk belang voor de ontwikkeling van het karakter van de mens. Zonder de echte liefde van een gezin bereikt geen enkel kind de volle ontwikkeling van een normaal karakter. Karakter is meer dan louter bewustzijn en moraliteit. Van alle sociale betrekkingen die bedoeld zijn om het karakter te ontwikkelen, is de meest doeltreffende en ideale de liefdevolle en begripvolle vriendschap tussen man en vrouw in hun wederzijdse omhelzing in een verstandig huwelijk. Het huwelijk, met de veelvoudige betrekkingen die eruit voortkomen, is het meest geschikt om de kostbare impulsen en hogere beweegredenen tevoorschijn te roepen die onmisbaar zijn voor de ontwikkeling van een sterk karakter. Ik aarzel niet het gezinsleven zo te verheerlijken, want uw Meester heeft wijselijk juist de vader-kind-verhouding gekozen als de hoeksteen van dit nieuwe evangelie van het koninkrijk. En zulk een onvergelijkelijke gemeenschap van betrekking, een man en een vrouw in de liefdevolle omhelzing van de hoogste idealen in de tijd, is een zo waardevolle en bevredigende ervaring, dat men er elke prijs, iedere opoffering, voor over moet hebben.
160:2.7 (1776.1) 2. Zielseendracht — de mobilisatie van wijsheid. Ieder mens verwerft vroeg of laat een bepaalde opvatting over deze wereld en een bepaalde visie op de wereld hierna. Door omgang met andere persoonlijkheden is het mogelijk deze opvattingen van het tijdelijke bestaan en de eeuwige vooruitzichten samen te brengen. Zo vermeerdert het bewustzijn van de ene mens zijn geestelijke waarden door zich veel van het inzicht van de ander eigen te maken. Op deze manier verrijken de mensen hun ziel door hun respectieve geestelijke bezittingen samen te voegen. Eveneens en op dezelfde wijze wordt de mens in staat gesteld om die voortdurende neiging te vermijden ten prooi te vallen aan vertekende beelden, vooringenomen gezichtspunten en bekrompen oordeelsvorming. Vrees, afgunst en eigenwaan kunnen alleen worden voorkomen door nauw contact met het denken van anderen. Ik vestig uw aandacht op het feit dat uw Meester u nooit alleen uitzendt in het werk voor de uitbreiding van het koninkrijk: hij stuurt u altijd twee aan twee. En aangezien wijsheid superkennis is, volgt hieruit dat de sociale groep, klein of groot, in de eendracht van wijsheid, alle kennis onderling deelt.
160:2.8 (1776.2) 3. Het enthousiasme voor het leven. Afzondering leidt meestal tot uitputting van de energielading van de ziel. De omgang met de medemens is van wezenlijk belang om nieuwe levenslust op te doen en onontbeerlijk om moed te kunnen houden voor de veldslagen die voorvloeien uit het opklimmen naar de hogere niveaus van menselijk leven. Vriendschap verhoogt de vreugde en geeft luister aan de overwinningen in het leven. Liefdevolle, intieme menselijke relaties kunnen het verdriet van lijden wegnemen en veel van de bitterheid van ontberingen. De aanwezigheid van een vriend verhoogt alle schoonheid en verheft alle goedheid. Door intelligente symbolen is de mens in staat de vermogens tot appreciatie van zijn vrienden te stimuleren en te vergroten. Een van de heerlijke bekroningen van de vriendschap tussen mensen is dit vermogen en deze mogelijkheid tot wederzijdse stimulering van de verbeeldingskracht. Er schuilt grote geestelijke kracht in het weten dat men oprecht een gemeenschappelijke zaak is toegewijd, dat men gezamenlijk trouw is aan een kosmische Godheid.
160:2.9 (1776.3) 4. De betere verdediging tegen alle kwaad. De omgang met andere persoonlijkheden en onderlinge genegenheid is een doeltreffende verzekering tegen het kwaad. Moeilijkheden, verdriet, teleurstellingen en mislukkingen zijn pijnlijker en ontmoedigender wanneer zij alleen moeten worden gedragen. Kameraadschap verandert kwaad niet in gerechtigheid, maar zij helpt de pijn ervan wel aanzienlijk te verminderen. Uw Meester heeft gezegd: ‘Gelukkig zijn zij die treuren’ — wanneer er een vriend in de buurt is om hen te troosten. Er schuilt positieve kracht in het weten dat ge leeft voor het welzijn van anderen, en dat deze anderen eveneens voor uw welzijn en vooruitgang leven. De mens kwijnt weg in afzondering. Mensen raken steevast ontmoedigd wanneer zij alleen de vergankelijke verrichtingen in de tijd beschouwen. Het heden wordt ergerlijk onbeduidend wanneer het wordt losgesneden van het verleden en de toekomst. Alleen een glimp van de cirkelgang der eeuwigheid kan de mens inspireren zijn best te doen en kan een oproep doen tot het beste in hem om zich tot het uiterste in te spannen. En wanneer een mens zo op zijn best is, leeft hij op de meest onbaatzuchtige wijze voor het welzijn van anderen, zijn medegasten in tijd en eeuwigheid.
160:2.10 (1777.1) Ik herhaal, de ideale mogelijkheden tot zo’n inspirerende, veredelende kameraadschap wordt gevonden in de menselijke relatie van het huwelijk. Wel is waar dat er ook veel wordt bereikt buiten het huwelijk, en zeer vele huwelijken slagen er volstrekt niet in deze morele en geestelijke vruchten voort te brengen. Veel te vaak wordt een huwelijk aangegaan door degenen die andere waarden zoeken, lagere waarden dan deze superieure begeleidende verschijnselen van de volwassenheid van de mens. Het ideale huwelijk moet gebaseerd zijn op iets wat stabieler is dan de schommelingen van het gevoel en de wispelturigheid van louter seksuele aantrekkingskracht; het moet gegrond zijn op echte, wederzijdse persoonlijke toewijding. Indien ge zulke betrouwbare, opmerkelijke, kleine eenheden van menselijke verbondenheid kunt opbouwen, zal de wereld, wanneer deze worden bijeengevoegd, aldus een grootse, verheerlijkte sociale structuur te zien krijgen, de beschaving van de volwassenheid van de sterfelijke mens. Zulk een mensheid zou iets beginnen te verwerkelijken van het ideaal van uw Meester van ‘vrede op aarde en goede wil onder de mensen.’ Hoewel zo’n samenleving niet volmaakt zou zijn of geheel vrij van kwaad, zou ze althans de stabilisatie van de volwasssenheid benaderen.
160:3.1 (1777.2) De inspanning om tot volwassenheid te komen vereist werk, en voor werk is energie nodig. Waar komt de kracht vandaan om dit alles te volbrengen? De materiële dingen kunnen worden beschouwd als geschonken, maar de Meester heeft terecht gezegd: ‘De mens kan door brood alleen niet leven.’ Wanneer ons een normaal lichaam en een redelijk goede gezondheid is geschonken, moeten we vervolgens zoeken naar de lokmiddelen die als stimuli zullen werken om ’s mensen sluimerende geestelijke krachten tevoorschijn te roepen. Jezus heeft ons geleerd dat God in de mens woont; hoe kunnen we de mens er nu toe brengen deze met zijn ziel verbonden krachten van goddelijkheid en oneindigheid vrij te maken? Hoe kunnen wij mensen ertoe brengen om God vrij te laten, zodat hij uit ons moge ontspringen en op zijn doortocht door ons naar buiten, onze eigen ziel moge verkwikken, en vervolgens moge dienen om talloze andere zielen te verlichten, te verheffen en te zegenen? Hoe kan ik het beste de latente krachten van het goede wakker maken die sluimeren in uw ziel? Van één ding ben ik zeker: emotionele opwinding is niet de ideale geestelijke prikkel. Opwinding vermeerdert de energie niet: door opwinding worden de krachten van zowel het bewustzijn als het lichaam veeleer uitgeput. Waar komt de energie vandaan om deze grote dingen te doen? Kijk naar uw Meester. Op ditzelfde ogenblik is hij buiten in de heuvels om kracht op te doen, terwijl wij hier energie afgeven. Het geheim van deze hele opgave ligt besloten in geestelijke gemeenschap, in godsverering. Van de mens uit gezien is het een zaak van meditatie, gecombineerd met ontspannning. Meditatie legt het contact tussen het bewustzijn en de geest; ontspanning bepaalt het vermogen tot geestelijke ontvankelijkheid. En deze inwisseling van kracht voor zwakte, moed voor vrees, de wil van God voor het eigen bewustzijn, is godsverering. Dit is althans de manier waarop de filosoof deze zaken ziet.
160:3.2 (1777.3) Wanneer deze ervaringen dikwijls worden herhaald, kristalliseren zij zich tot gewoonten, krachtgevende, eerbiedige gewoonten, en zulke gewoonten formuleren zich uiteindelijk tot een geestelijk karakter, en zulk een karakter wordt ten slotte door de medemensen onderkend als een gerijpte persoonlijkheid. Deze praktijken zijn in het eerst moeilijk en tijdrovend, maar wanneer zij tot gewoonten worden, zijn zij tegelijk rustgevend en tijdbesparend. Hoe complexer de samenleving wordt en hoe sterker de lokmiddelen van de beschaving zich vermenigvuldigen, des te sterker zal de Godkennende individuele mens de noodzaak voelen om dergelijke beschermende gewoonten en praktijken te ontwikkelen, teneinde zijn geestelijke energie op peil te houden en te vergroten.
160:3.3 (1778.1) Een ander vereiste voor het bereiken van rijpheid is de coöperatieve aanpassing van sociale groepen aan een steeds veranderende omgeving. Het onvolwassen individu wekt de tegenstand op van zijn medemensen; de volwassen mens wint de oprechte medewerking van zijn metgezellen, en verveelvoudigt daardoor de vruchten van zijn inspanningen in het leven.
160:3.4 (1778.2) Mijn levensbeschouwing zegt mij dat ik bij tijden desnoods moet vechten om mijn opvatting van gerechtigheid te verdedigen, maar ik ben er zeker van dat de Meester die een rijper type persoonlijkheid is, gemakkelijk en elegant eenzelfde overwinning zou behalen door zijn betere, innemende optreden met tact en verdraagzaamheid. Wanneer wij strijden voor wat juist is, blijken maar al te vaak zowel de overwinnaar als de overwonnene een nederlaag te hebben geleden. Gisteren nog hoorde ik de Meester zeggen dat ‘de wijze mens die toegang zoekt door een gesloten deur, niet de deur zal vernielen, maar liever de sleutel zal zoeken waarmee de deur geopend kan worden.’ Maar al te vaak gaan wij een gevecht aan alleen om onszelf te overtuigen dat wij niet bang zijn.
160:3.5 (1778.3) Dit nieuwe evangelie van het koninkrijk bewijst een grote dienst aan de kunst des levens, omdat het een nieuwe, rijkere aansporing is tot hoger leven. Het geeft ons een nieuw, verheven bestemmingsdoel, een allerhoogst levensdoel. En deze nieuwe opvattingen van het eeuwige, goddelijke doel van het bestaan, zijn op zichzelf transcendente prikkels, die de reactie van het beste in ’s mensen hogere natuur tevoorschijn roepen. Op iedere bergtop van het intellectuele denken wordt ontspanning voor het bewustzijn gevonden, kracht voor de ziel, en gemeenschap voor de geest. Vanuit zulke gunstige posities van verheven leven is de mens in staat uit te stijgen boven de materiële irritaties van de lagere niveaus van denken — zorgen, jaloezie, afgunst, wraak en de trots van de onvolwassen persoonlijkheid. Deze hoog klimmende zielen verlossen zichzelf van grote hoeveelheden storende conflicten over kleinigheden in het leven, en krijgen daardoor de vrijheid om zich bewust te worden van de hogere stromen van geest-conceptie en hemelse communicatie. Maar het levensdoel moet nauwlettend worden beschermd tegen de verleiding om het op gemakkelijke en voorlopige manieren te bereiken, en het moet eveneens zo worden gekoesterd, dat het onkwetsbaar wordt voor de rampzalige gevaren van fanatisme.
160:4.1 (1778.4) Ofschoon ge doelbewust streeft naar het bereiken van eeuwige realiteiten, moet ge ook zorgdragen voor de behoeften van het tijdelijke leven. Ofschoon de geest ons doel is, is het vlees een feit. Soms vallen ons de levensbehoeften bij toeval in de schoot, maar over het algemeen moeten we er met verstand voor werken. De twee grootste opgaven in het leven zijn: een bestaan in de wereld opbouwen, en tot eeuwig leven komen. En zelfs voor de ideale oplossing van de opgave om in ons onderhoud te voorzien is religie nodig. Dit zijn beide hoogst persoonlijke opgaven. Ware religie functioneert in feite niet los van de persoon.
160:4.2 (1778.5) De wezenlijke dingen van het tijdelijke leven zijn naar mijn inzicht:
160:4.3 (1778.6) 1. een goede lichamelijke gezondheid;
160:4.4 (1778.7) 2. helder en zuiver denken;
160:4.5 (1778.8) 3. talent en kundigheid;
160:4.6 (1778.9) 4. rijkdom — de goede dingen des levens;
160:4.7 (1778.10) 5. het vermogen om nederlagen het hoofd te bieden;
160:4.8 (1778.11) 6. cultuur — opvoeding en wijsheid.
160:4.9 (1779.1) Zelfs de fysische problemen van de lichamelijke gezondheid en het prestatievermogen worden het best opgelost wanneer ze worden bezien vanuit het religieuze standpunt van de leer van onze Meester, namelijk dat het lichaam en het bewustzijn van de mens de verblijfplaats zijn van het geschenk der Goden, de geest Gods die de geest des mensen wordt. Het bewustzijn van de mens wordt zo de middelaar tussen materiële zaken en geestelijke realiteiten.
160:4.10 (1779.2) Het vereist intelligentie om zich van zijn aandeel in de begerenswaardige zaken van het leven te verzekeren. Het is geheel onjuist te menen dat men zich door het trouw verrichten van zijn dagelijks werk zekerstelt van de beloning van rijkdom. Behoudens het toevallig verkrijgen van rijkdom dat zich van tijd tot tijd voordoet, blijken de materiële voordelen in het tijdelijke leven via bepaalde, goed georganiseerde kanalen te lopen, en alleen zij die toegang hebben tot deze kanalen kunnen verwachten goed beloond te worden voor hun inspanningen in de wereld. Armoede moet altijd het deel zijn van ieder die rijkdom zoekt langs geïsoleerde, individuele kanalen. Hieruit volgt dat verstandige planning het enige is dat essentieel is voor wereldse voorspoed. Succes vergt niet alleen toewijding aan het werk dat men doet, maar ook dat men functioneert als een onderdeel van een van de kanalen van materiële rijkdom. Indien ge onverstandig bent, kunt ge een toegewijd leven aan uw generatie schenken zonder materiële beloning; indien ge toevallig de begunstigde bent van de stroom van rijkdom, kunt ge u in weelde baden ook al hebt ge niets nuttigs gedaan voor uw medemensen.
160:4.11 (1779.3) Talent is wat ge erft, terwijl kundigheid is wat ge verwerft. Het leven is niet reëel voor iemand die niet één bepaald ding goed, kundig, kan doen. Kundigheid is een van de werkelijke bronnen van voldoening in het leven. Talent houdt de gave in om vooruit te kunnen zien, de gave van een ver vooruitziende blik. Laat u niet misleiden door het verleidelijke loon voor oneerlijke prestaties; weest bereid hard te werken voor de latere opbrengsten die inherent zijn aan eerlijke inspanningen. De wijze mens weet onderscheid te maken tussen doel en middelen, anders streeft de al te gedetailleerde planning voor de toekomst soms zijn eigen hoge doel voorbij. Als zoeker naar genoegens dient ge steeds te trachten om zowel producent als consument te zijn.
160:4.12 (1779.4) Oefent uw geheugen om de krachtgevende en nuttige episodes in uw leven in heilige bewaring te houden, zodat ge deze wanneer ge maar wilt kunt oproepen voor uw genoegen en stichting. Bouwt aldus voor uzelf en in uzelf voorraadkamers van schoonheid, goedheid en kunstzinnige grootsheid op. De nobelste van alle herinneringen zijn echter de als schatten bewaarde grote momenten in een prachtige vriendschap. En al deze schatten van de herinnering spreiden hun kostbaarste, meest verheffende werking om zich heen wanneer zij worden losgemaakt door de aanraking van geestelijke godsverering.
160:4.13 (1779.5) Het leven zal echter een last voor u worden indien ge niet leert om met gratie te falen. Er schuilt een kunst in de nederlaag, die edele zielen zich altijd eigen maken: ge moet opgewekt kunnen verliezen, ge moet niet bang zijn voor teleurstellingen. Aarzelt nooit toe te geven dat ge gefaald hebt. Probeert nooit uw falen te verbergen achter bedrieglijke glimlachjes en stralend optimisme. Het klinkt goed als ge altijd zegt dat ge geslaagd bent in wat ge hebt ondernomen, maar de eindresultaten zijn ontzettend. Deze handelwijze leidt rechtstreeks tot het scheppen van een wereld van irrealiteit en tot de onvermijdelijke ineenstorting daarvan door uiteindelijke ontgoocheling.
160:4.14 (1779.6) Succes kan moed geven en bevorderlijk zijn voor het zelfvertrouwen, maar wijsheid verwerft men alleen door de ervaringen van aanpassing aan de gevolgen van falen. Mensen die de voorkeur geven aan optimistische illusies boven de realiteit, kunnen nooit wijs worden. Alleen zij die feiten onder ogen zien en deze aan idealen aanpassen, kunnen wijsheid verwerven. Wijsheid omvat zowel het feit als het ideaal, en behoedt degenen die haar betrachten daarom voor de twee onvruchtbare uitersten der filosofie — de mens wiens idealisme de feiten buitensluit en de materialist die gespeend is van alle geestelijk perspectief. De angstige zielen die de levensstrijd slechts kunnen volhouden met behulp van ononderbroken valse illusies van succes, zijn gedoemd te falen en het onderspit te delven wanneer zij uiteindelijk ontwaken uit de droomwereld die zij zich hebben verbeeld.
160:4.15 (1780.1) Vooral nu in deze kwestie van het onder ogen zien van falen en het zich aanpassen aan mislukking, oefent de vèrreikende visie van de religie haar allerhoogste invloed uit. Falen is eenvoudig een vormingsepisode — een cultureel experiment in het verwerven van wijsheid — in de ervaring van de mens die God zoekt en is begonnen aan het eeuwige avontuur van de ontdekkingstocht door een heel universum. Voor zulk een mens is een nederlaag slechts een nieuw hulpmiddel om hogere niveaus van universum-realiteit te bereiken.
160:4.16 (1780.2) De loopbaan van een mens die God zoekt, kan in het licht der eeuwigheid een groot succes blijken ook al lijkt de hele onderneming van het tijdelijke leven een overweldigende mislukking, mits ieder falen in het leven het kweken van wijsheid en geest-verworvenheden heeft opgeleverd. Begaat niet de fout dat ge kennis, cultuur en wijsheid met elkaar verwart. In het leven zijn deze onderling verbonden, maar zij vertegenwoordigen enorm verschillende geest-waarden: wijsheid staat steeds boven kennis en verheft de cultuur altijd naar een hoger niveau.
160:5.1 (1780.3) Ge hebt mij gezegd dat uw Meester de individuele ervaring met geestelijke realiteiten als de ware religie van de mens beschouwt. Ik heb religie beschouwd als ’s mensen ervaring dat hij reageert op iets dat hij de hulde en toewijding van de gehele mensheid waardig acht. In deze zin symboliseert religie onze allerhoogste toewijding aan datgene wat onze hoogste opvatting vormt van de idealen der realiteit en het verste bereik van ons denken over eeuwige vooruitzichten die geestelijk bereikt kunnen worden.
160:5.2 (1780.4) Wanneer mensen op religie reageren in de tribale, nationale of raciale zin, komt dat doordat zij mensen buiten hun groep niet als waarlijk menselijk beschouwen. Wij beschouwen het object van onze religieuze loyaliteit altijd als aller mensen eerbied waardig. Religie kan nooit alleen maar een zaak zijn van verstandelijk geloof of filosofische redenering; religie is immer en altijd een wijze van reageren op levenssituaties, ze is een soort gedrag. Religie behelst eerbiedig denken, voelen en handelen met betrekking tot een realiteit die we waardig achten om universeel aanbeden te worden.
160:5.3 (1780.5) Wanneer iets tot religie is geworden in uw ervaring, is het vanzelfsprekend dat ge reeds een actieve evangelist van die religie bent geworden, aangezien ge de allerhoogste conceptie in uw religie de verering van de gehele mensheid waardig acht, ja van alle denkende wezens in het universum. Indien ge niet een positieve, zendingsevangelist van uw religie bent, hebt ge uzelf misleid in de zin dat wat gij religie noemt, niet meer dan een traditioneel geloof is, of niet meer dan een intellectueel filosofisch systeem. Indien uw religie een geestelijke ervaring is, moet het voorwerp van uw verering de universele geest-realiteit zijn en het universele ideaal van al uw vergeestelijkte ideeën. Alle religies die gebaseerd zijn op vrees, emotie, traditie en filosofie, noem ik de intellectuele religies, terwijl ik de religies die gegrond zijn op echte geest-ervaring de ware religies zou willen noemen. Het voorwerp van religieuze toewijding kan materieel of geestelijk zijn, waar of onwaar, werkelijk of onwerkelijk, menselijk of goddelijk. Religies kunnen daarom of goed of kwaad zijn.
160:5.4 (1780.6) Ethiek en religie zijn niet noodzakelijkerwijs hetzelfde. Een ethisch systeem kan tot een religie worden wanneer het een voorwerp van verering gaat omvatten. Een religie die niet langer een universeel beroep vermag te doen op de loyaliteit en de allerhoogste toewijding van haar aanhangers, kan zich ontwikkelen tot een filosofisch systeem of een morele code. Deze zaak, het wezen, de staat, de bestaansorde, of de mogelijkheid die bereikt kan worden, al wat het allerhoogste ideaal van de religieuze loyaliteit vormt en de ontvanger is van de religieuze devotie van degenen die aanbidden, is God. Welke naam ook gegeven wordt aan dit ideaal van geest-realiteit, het is God.
160:5.5 (1781.1) De sociale kenmerken van een echte religie bestaan in het feit dat zij steevast tracht de individuele mens te bekeren en de wereld te transformeren. Religie impliceert het bestaan van nog onontdekte idealen die ver boven de bekende standaarden van ethiek en moraal uitstijgen, zelfs zoals deze zijn belichaamd in de hoogste sociale gebruiken van de meest gerijpte instellingen der beschaving. Religie reikt naar nog onontdekte idealen, nog onverkende werkelijkheden, bovenmenselijke waarden, goddelijke wijsheid, en het bereiken van echte geest-niveaus. Echte religie doet al deze dingen: geen andere overtuigingen zijn het waard religie genoemd te worden. Er bestaat geen echte geestelijke religie zonder het hoge, verheven ideaal van een eeuwige God. Een religie zonder deze God is een uitvinding van de mens, een menselijke institutie van levenloze, intellectuele geloofsvormen en betekenisloze, emotionele ceremoniën. Een religie zou een hoog ideaal als voorwerp van haar devotie kunnen verkondigen. Dergelijke idealen van irrealiteit zijn echter niet haalbaar, zulk een idee is illusionair. De enige idealen die voor de mens bereikbaar zijn, zijn de goddelijke realiteiten van de oneindige waarden die berusten in het geestelijke feit van de eeuwige God.
160:5.6 (1781.2) Het woord God, de idee God tegenover het ideaal God, kan een deel worden van iedere religie, hoe kinderlijk of onjuist die religie ook moge zijn. En deze idee van God kan alles worden wat degenen die haar hebben, verkiezen ervan te maken. De lagere religies vormen hun ideeën over God zodanig, dat ze tegemoet komen aan de natuurlijke staat van het menselijk hart; de hogere religies eisen dat het hart van de mens zich verandert, zodat het aan de eisen van de idealen van ware religie voldoet.
160:5.7 (1781.3) De religie van Jezus gaat al onze vroegere opvattingen van de idee van godsverering te boven, doordat hij zijn Vader niet alleen afschildert als het ideaal van oneindige realiteit, maar ook stellig verklaart dat deze goddelijke bron van waarden en eeuwig centrum van het universum waarlijk persoonlijk bereikbaar is voor ieder sterfelijk schepsel dat verkiest het koninkrijk des hemels hier op aarde binnen te gaan, daarmede te kennen gevend dat hij zijn zoonschap bij God en zijn broederschap met de mensen aanvaardt. Ik meen te mogen beweren dat dit de hoogste opvatting van religie is die de wereld ooit heeft gekend, en ik ben van oordeel dat er nooit een hogere zal kunnen zijn, omdat dit evangelie de oneindigheid van realiteiten, de goddelijkheid van waarden, en de eeuwigheid van wat universeel bereikt kan worden, omvat. Zulk een conceptie vormt het bereiken van de ervaring van het idealisme van het allerhoogste en het ultieme.
160:5.8 (1781.4) Ik ben niet alleen geboeid door de volkomenheid van de idealen van deze religie van uw Meester, maar ik voel ook een sterke behoefte om mijn geloof uit te spreken in zijn boodschap dat deze idealen van geest-realiteit bereikbaar zijn; dat gij en ik aan dit lange, eeuwige avontuur kunnen beginnen met zijn verzekering dat het vaststaat dat wij uiteindelijk bij de poorten van het Paradijs zullen aankomen. Broeders, ik ben een gelovige, ik ben op weg gegaan, ik ben met u onderweg in dit avontuur der eeuwigheid. De Meester zegt dat hij van de Vader komt, en dat hij ons de weg zal wijzen. Ik ben er ten volle van overtuigd dat hij de waarheid spreekt. Ik ben er definitief van overtuigd dat er los van de eeuwige Universele Vader, geen bereikbare idealen van realiteit of volmaakte waarden bestaan.
160:5.9 (1781.5) Ik kom hier dus niet alleen de God van bestaansvormen vereren, maar de God van de mogelijkheid van alle toekomstige bestaansvormen. Daarom moet uw toewijding aan een allerhoogst ideaal, indien dat ideaal werkelijk is, de toewijding zijn aan deze God van de vroegere, huidige en toekomende universa van dingen en wezens. En er is geen andere God, want er kan onmogelijk een andere God zijn. Alle andere goden zijn verdichtsels van de verbeelding, illusies van het sterfelijk bewustzijn, vertekeningen door valse logica, en voor degenen die ze scheppen, zijn het afgoden waarmee zij zichzelf bedriegen. Ja, ge kunt een religie hebben zonder deze God, maar deze betekent niets. Wanneer ge tracht het woord God in de plaats te stellen van de realiteit van dit ideaal van de levende God, brengt ge uzelf slechts op een dwaalspoor, want dan stelt ge een idee in de plaats van een ideaal, een goddelijke realiteit. Zulke geloofsopvattingen zijn niet meer dan religies van de wensende verbeelding.
160:5.10 (1782.1) Ik zie de leer van Jezus als religie op zijn best. Dit evangelie stelt ons in staat de ware God te zoeken en hem te vinden. Maar zijn wij bereid de prijs te betalen voor dit binnentreden in het koninkrijk des hemels? Zijn wij bereid opnieuw geboren te worden? Om herschapen te worden? Zijn wij bereid ons te onderwerpen aan dit vreselijke proces van zelfbeproeving, van zelfvernietiging en wederopbouw van de ziel? Heeft de Meester niet gezegd: ‘Wie zijn leven wil behouden, moet het verliezen. Meen niet dat ik gekomen ben om vrede te brengen maar veeleer zielestrijd’? Maar het is waar, wanneer we de prijs hebben betaald van onze toewijding aan de wil van de Vader, ervaren we inderdaad grote vrede, mits we blijven wandelen op deze geestelijke wegen van geheiligd leven.
160:5.11 (1782.2) Nu verzaken wij waarlijk de bekoring van de bekende bestaansorde, terwijl wij zonder voorbehoud onze queeste wijden aan de bekoring van de onbekende, onverkende bestaansorde van een toekomstig leven van avontuur in de geest-werelden van het hogere idealisme der goddelijke realiteit. En wij zoeken naar de betekenis-symbolen waarmee wij aan onze medemensen deze begrippen van de realiteit van het idealisme van de religie van Jezus duidelijk kunnen maken, en wij zullen niet ophouden te bidden om de dag wanneer de hele mensheid met geestdrift zal zijn vervuld door het gemeenschappelijke visioen van deze allerhoogste waarheid. Op dit ogenblik is het gefocaliseerde begrip van de Vader zoals wij het in ons hart bewaren, het begrip dat God geest is, en zoals wij het aan onze medemensen duidelijk maken, het begrip dat God liefde is.
160:5.12 (1782.3) De religie van Jezus eist levende, geestelijke ervaring. Andere religies mogen bestaan in traditionele geloofsopvattingen, emotionele gevoelens, filosofisch bewustzijn en zo meer, maar de leer van de Meester vraagt het bereiken van actuele niveaus van reële geest-voortgang.
160:5.13 (1782.4) Het zich bewust zijn van de impuls om zoals God te zijn, is geen echte religie. De gevoelens van het bewogen worden om God te aanbidden zijn geen echte religie. Het kennen van de overtuiging dat men zichzelf moet verzaken en God moet dienen is geen echte religie. De wijsheid in de redenering dat deze religie de allerbeste is, is geen religie als persoonlijke, geestelijke ervaring. Ware religie heeft betrekking op onze bestemming en de realiteit van het bereiken daarvan, evenals op de realiteit en het idealisme van datgene wat van ganser harte in geloof wordt aanvaard. En dit alles moet voor ons persoonlijk gemaakt worden door de openbaring van de Geest van Waarheid.
160:5.14 (1782.5) Zo eindigden de verhandelingen van de Griekse filosoof die tot de grootsten van zijn volk behoorde en was gaan geloven in het evangelie van Jezus.
Het Urantia Boek
Verhandeling 161
161:0.1 (1783.1) OP zondag, 25 september, verzamelden de apostelen en de evangelisten zich in Magadan. Na een lange bespreking die avond met zijn medewerkers, verraste Jezus hen allen door aan te kondigen dat hij de volgende morgen vroeg tezamen met zijn twaalf apostelen naar Jeruzalem zou vertrekken om het loofhuttenfeest bij te wonen. Hij droeg de evangelisten op om de gelovigen in Galilea te gaan bezoeken, en het vrouwenkorps om een tijdje naar Betsaïda terug te gaan.
161:0.2 (1783.2) Toen het tijd werd om naar Jeruzalem te vertrekken, waren Natanael en Tomas nog midden in hun besprekingen met Rodan van Alexandrië, en zij kregen toestemming van de Meester nog een paar dagen in Magadan te blijven. Zo gebeurde het dat terwijl Jezus en de tien onderweg waren naar Jeruzalem, Natanael en Tomas diepgaande discussies met Rodan hadden. De week daarvoor, toen Rodan zijn levensbeschouwing uiteenzette, hadden Tomas en Natanael om beurten het evangelie van het koninkrijk aan de Griekse wijsgeer voorgelegd. Rodan kwam tot de ontdekking dat hij goed was onderricht in de leer van Jezus door een van de vroegere apostelen van Johannes de Doper, die zijn leraar was geweest in Alexandrië.
161:1.1 (1783.3) Er was één kwestie waarin Rodan en de twee apostelen van inzicht verschilden, en dat was de persoonlijkheid van God. Rodan accepteerde zonder enige moeite alles wat hem gezegd werd met betrekking tot de eigenschappen van God, maar hij beweerde dat de Vader in de hemel niet een persoon is en niet een persoon kan zijn zoals de mens zich persoonlijkheid voorstelt. Hoewel de apostelen in moeilijkheden raakten toen zij trachtten te bewijzen dat God een persoon is, vond Rodan het nog moeilijker om te bewijzen dat hij niet een persoon is.
161:1.2 (1783.4) Rodan betoogde dat het feit van persoonlijkheid bestaat in het coëxistente feit van volledige, wederzijdse communicatie tussen gelijke wezens, wezens die in staat zijn elkaar aan te voelen en te begrijpen. Rodan zei: ‘Om een persoon te kunnen zijn, moet God symbolen voor geest-communicatie hebben, waardoor hij in staat zou zijn zich ten volle verstaanbaar te maken voor allen die met hem in aanraking komen. Maar aangezien God oneindig en eeuwig is, de Schepper van alle andere wezens, volgt hieruit dat waar het om gelijkwaardige wezens gaat, God alleen is in het universum. God heeft geen gelijken: met niemand kan hij communiceren als met een gelijke. God mag dan inderdaad de bron van alle persoonlijkheid zijn, maar als zodanig is hij boven persoonlijkheid verheven, juist zoals de Schepper boven het schepsel staat en meer is dan het schepsel.’
161:1.3 (1783.5) Met deze stellingname hadden Tomas en Natanael veel moeite en zij hadden Jezus gevraagd hun te hulp te komen, maar de Meester wilde zich niet in hun gesprekken mengen. Wel zei hij tegen Tomas: ‘Het doet er weinig toe welk idee je je van de Vader vormt, zolang je maar geestelijk weet van het ideaal van zijn oneindige en eeuwige natuur.’
161:1.4 (1784.1) Tomas betoogde dat God inderdaad met de mens communiceert en dat de Vader daarom een persoon is, zelfs binnen de termen van de definitie van Rodan. Dit werd door de Griek afgewezen op grond van het feit dat God zich niet persoonlijk openbaart; dat hij nog steeds een mysterie is. Daarop beriep Natanael zich op zijn eigen ervaring met God, en dit werd toegestaan door Rodan, waarbij hij bevestigde dat hij zelf onlangs ook dergelijke ervaringen had gehad, maar hij betoogde dat deze ervaringen alleen een bewijs waren voor de realiteit van God, niet voor zijn persoonlijkheid.
161:1.5 (1784.2) Maandagavond gaf Tomas het op. Maar toen het dinsdagavond was geworden, had Natanael Rodan ertoe gebracht te geloven in de persoonlijkheid van de Vader, en hij bewerkstelligde deze verandering in de zienswijze van de Griek door de volgende stappen in zijn redenering:
161:1.6 (1784.3) 1. De Vader in het Paradijs geniet wel communicatie op voet van gelijkheid met ten minste twee andere wezens die volkomen zijn gelijken zijn en geheel zijn zoals hij — de Eeuwige Zoon en de Oneindige Geest. Gezien de leer van de Triniteit, werd de Griek wel gedwongen toe te geven dat de mogelijkheid bestond dat de Universele Vader persoonlijkheid had. (Door de latere beschouwing van deze besprekingen werd het denken van de twaalf apostelen tot een bredere conceptie van de Triniteit gebracht. Uiteraard was men er algemeen van overtuigd dat Jezus de Eeuwige Zoon was.)
161:1.7 (1784.4) 2. Aangezien Jezus de gelijke was van de Vader, en aangezien deze Zoon had bereikt dat hij zijn persoonlijkheid aan zijn kinderen op aarde kon manifesteren, vormde dit verschijnsel het bewijs van het feit, en een demonstratie van de mogelijkheid, dat alledrie de Godheden persoonlijkheid konden bezitten, en beantwoordde het voor altijd de vraag of God met de mens kan communiceren en of de mens de mogelijkheid heeft met God te communiceren.
161:1.8 (1784.5) 3. Natanael redeneerde verder dat Jezus op voet van wederzijdse verbondenheid en in volmaakte communicatie met de mensen leefde; dat Jezus de Zoon van God was. Dat de betrekking van Zoon en Vader een gelijkheid in communicatie en wederkerigheid van meevoelend begrip vooronderstelt; dat Jezus en de Vader één waren. Dat Jezus op een en hetzelfde moment intelligente communicatie met zowel God en mens onderhield, en dat aangezien zowel God en mens de betekenis van de symbolen van Jezus’ communicatie begrepen, zowel God en mens de eigenschappen van persoonlijkheid bezaten, voorzover het de vereisten voor de mogelijkheid tot onderlinge communicatie betrof. Dat de persoonlijkheid van Jezus de persoonlijkheid van God aantoonde, terwijl zij ook afdoende de tegenwoordigheid van God in de mens bewees. Dat twee dingen die verwant zijn aan hetzelfde ding, ook aan elkaar verwant zijn.
161:1.9 (1784.6) 4. Dat persoonlijkheid ’s mensen hoogste idee is van menselijke realiteit en goddelijke waarden; dat God ook ’s mensen hoogste idee van goddelijke realiteit en oneindige waarden is; dat God derhalve een goddelijke, oneindige persoonlijkheid moet zijn, een persoonlijkheid in realiteit, ofschoon ’s mensen begrip en definitie van persoonlijkheid oneindig en eeuwig te boven gaand; niettemin echter altijd en universeel een persoonlijkheid.
161:1.10 (1784.7) 5. Dat God wel een persoonlijkheid moet zijn, aangezien hij de Schepper van alle persoonlijkheid is en de bestemming van alle persoonlijkheid. Rodan was geweldig beïnvloed door het onderricht van Jezus: ‘Weest gij daarom volmaakt, zoals ook uw Vader in de hemel volmaakt is.’
161:1.11 (1784.8) Toen Rodan deze argumenten had gehoord, zei hij: ‘Ik ben overtuigd. Ik wil God erkennen als persoon, indien ge mij toestaat mijn belijdenis van dit geloof zodanig te omschrijven, dat ik een groep nadere waardebepalingen mag toevoegen aan de betekenis van persoonlijkheid, zoals bovenmenselijk, transcendent, allerhoogste, oneindig, eeuwig, finaal, en universeel. Ik ben er nu van overtuigd dat hoewel God oneindig veel meer dan een persoonlijkheid moet zijn, hij zeker niet minder kan zijn dan dat. Ik ben voldaan nu deze gedachtenwisseling te kunnen beëindigen en Jezus te aanvaarden als de persoonlijke openbaring van de Vader en als de vervulling van alle nog onbevredigde factoren in de logica, de rede, en de filosofie.’
161:2.1 (1785.1) Daar Natanael en Tomas de visie van Rodan op het evangelie van het koninkrijk volledig hadden goedgekeurd, bleef er nog slechts één punt over dat overwogen moest worden, namelijk het onderricht over de goddelijke natuur van Jezus, een lering die nog maar zo kort geleden openbaar was gemaakt. Natanael en Tomas brachten gezamenlijk hun opvattingen over de goddelijke natuur van de Meester naar voren, en het volgende is een verkort verslag, op andere wijze gerangschikt, en in andere bewoordingen vervat, van wat zij onderrichtten:
161:2.2 (1785.2) 1. Jezus heeft zijn goddelijkheid toegegeven, en wij geloven hem. Er hebben zich vele merkwaardige gebeurtenissen in verband met zijn dienstbetoon voorgedaan, die wij alleen kunnen verstaan door te geloven dat hij zowel de Zoon van God als de Zoon des Mensen is.
161:2.3 (1785.3) 2. De manier waarop hij met ons samenleeft is een toonbeeld van de ideale menselijke vriendschap; alleen een goddelijk wezen zou ooit zo’n menselijke vriend kunnen zijn. Hij is de meest waarlijk onzelfzuchtige persoon die we ooit gekend hebben. Hij is zelfs een vriend voor zondaren; hij durft zijn vijanden lief te hebben. Hij is zeer trouw aan ons. Hoewel hij niet aarzelt ons te berispen, is het ons allen duidelijk dat hij ons echt liefheeft. Hoe beter ge hem kent, hoe meer ge hem zult liefhebben. Ge zult onder de bekoring raken van zijn onwankelbare toewijding. Al deze jaren dat wij zijn missie niet begrepen, is hij een trouwe vriend geweest. Ofschoon hij geen vleierij aanwendt, behandelt hij ons allen even vriendelijk; hij is steeds fijngevoelig en medelevend. Hij heeft zijn leven en al het andere met ons gedeeld. Wij vormen een gelukkige gemeenschap; wij hebben alles gemeen. Wij geloven dat niemand die alleen maar mens is zulk een onberispelijk leven zou kunnen leiden onder zulke moeilijke omstandigheden.
161:2.4 (1785.4) 3. Wij geloven dat Jezus goddelijk is omdat hij nooit verkeerd handelt: hij maakt geen fouten. Zijn wijsheid is buitengewoon, zijn vroomheid verheven. Hij leeft dag aan dag in volkomen overeenstemming met de wil van de Vader. Hij heeft nooit berouw over verkeerde daden, omdat hij geen enkele wet van de Vader overtreedt. Hij bidt voor ons en met ons, maar hij vraagt ons nooit voor hem te bidden. Wij geloven dat hij steeds zonder zonde is. Wij geloven niet dat iemand die alleen maar menselijk is, ooit openlijk heeft verklaard zulk een leven te leiden. Hij maakt er aanspraak op een volmaakt leven te leiden, en wij erkennen dat hij dat doet. Onze vroomheid komt uit berouw voort, maar de zijne uit rechtvaardigheid. Hij verklaart zelfs zonden te vergeven; hij geneest ziekten. Niemand die alleen maar mens is en goed bij zijn verstand, zou verklaren dat hij zonden vergeeft; dat is een goddelijk prerogatief. En vanaf de tijd dat wij voor het eerst met hem in contact kwamen, heeft hij ons altijd zo volmaakt rechtvaardig geleken. Wij groeien in genade en in de kennis van waarheid, maar onze Meester vertoont van het begin af aan volwassenheid in rechtvaardigheid. Alle mensen, of ze nu goed of slecht zijn, erkennen deze elementen van goedheid in Jezus. En toch is zijn vroomheid nooit opdringerig of in het oog lopend. Hij is zachtmoedig, maar ook onbevreesd. Hij schijnt het goed te keuren dat wij in zijn goddelijkheid geloven. Hij is òf die hij zegt te zijn, òf hij is de schijnheiligste bedrieger die de wereld ooit heeft gezien. Wij zijn ervan overtuigd dat hij echt is die hij zegt te zijn.
161:2.5 (1785.5) 4. De uitzonderlijkheid van zijn karakter en de volmaaktheid van de beheersing van zijn emoties overtuigen ons ervan dat hij een combinatie is van menselijkheid en goddelijkheid. Hij reageert steevast op de aanblik van menselijke nood; lijden laat hem nooit onbewogen. Zijn compassie wordt evenzeer gewekt door lichamelijk lijden als door een angstige gemoedsgesteldheid of geestelijke smart. De aanwezigheid van geloof of iedere andere gratie in zijn medemensen erkent hij snel en grootmoedig. Hij is zeer rechtvaardig en eerlijk, en tegelijkertijd zeer barmhartig en kies. Hij heeft verdriet om de geestelijke hardnekkigheid van de mensen en verheugt zich wanneer zij bereid zijn het licht van de waarheid te zien.
161:2.6 (1786.1) 5. Hij schijnt de gedachten der mensen te kennen en het verlangen van hun hart te begrijpen. En hij voelt altijd met ons mee wanneer onze geest verontrust is. Hij schijnt al onze menselijke emoties te kennen, doch zij zijn bij hem schitterend verheerlijkt. Hij bemint goedheid ten zeerste en heeft een even sterke afkeer van zonde. Hij bezit een bovenmenselijk bewustzijn van de tegenwoordigheid van de Godheid. Hij bidt als een mens maar volbrengt zijn werk als een God. Hij schijnt de dingen van te voren te weten; hij durft nu zelfs te spreken over zijn dood, een mystieke toespeling op zijn toekomstige verheerlijking. Hoewel hij vriendelijk is, is hij ook dapper en moedig. Hij wankelt nooit bij het doen van zijn plicht.
161:2.7 (1786.2) 6. Wij zijn voortdurend onder de indruk van het verschijnsel van zijn bovenmenselijke kennis. Er gaat nauwelijks een dag voorbij of er gebeurt iets dat onthult dat de Meester weet wat er buiten zijn onmiddellijke tegenwoordigheid gebeurt. Hij schijnt ook bekend te zijn met de gedachten van zijn metgezellen. Hij staat ongetwijfeld in nauw contact met hemelse persoonlijkheden; hij leeft ontegenzeggelijk op een geestelijk niveau ver boven de rest van ons. Alles schijnt open te liggen voor zijn uitzonderlijk begrips- vermogen. Hij stelt ons vragen om ons aan de praat te krijgen, niet om inlichtingen te krijgen.
161:2.8 (1786.3) 7. De laatste tijd aarzelt de Meester niet om te stellen dat hij bovenmenselijk is. Sinds de dag dat wij als apostelen werden bevestigd tot kort geleden, heeft hij nooit ontkend dat hij van de Vader daarboven is gekomen. Hij spreekt met het gezag van een goddelijk leraar. De Meester aarzelt niet om de godsdienstige leringen van vandaag te weerleggen en het nieuwe evangelie met positief gezag te verkondigen. Hij is zelfbewust, positief en gezaghebbend. Zelfs Johannes de Doper verklaarde toen hij Jezus hoorde spreken, dat hij de Zoon van God was. Hij schijnt innerlijk zo voldoende aan zichzelf te hebben. Hij begeert de steun van de scha- ren niet: de opinies der mensen laten hem onberoerd. Hij is dapper en toch geheel vrij van trots.
161:2.9 (1786.4) 8. Hij spreekt voortdurend over God als een immer tegenwoordige medewerker in alles wat hij doet. Hij gaat goeddoende rond, want God schijnt in hem te zijn. Hij legt de meest verbazingwekkende verklaringen af aangaande zichzelf en zijn zending op aarde, verklaringen die absurd zouden zijn indien hij niet goddelijk was. Eens verklaarde hij: ‘Vóór Abraham was, ben ik.’ Hij heeft zeer bepaald aanspraak gemaakt op goddelijkheid; hij verklaart in partnerschap met God te zijn. Hij put de mogelijkheden der taal bijna uit in het herhalen van zijn beweringen dat hij vertrouwelijke omgang heeft met de hemelse Vader. Hij durft zelfs te verzekeren dat hij en de Vader één zijn. Hij zegt dat een ieder die hem gezien heeft de Vader heeft gezien. En hij zegt en doet al deze geweldige dingen met een kinderlijke natuurlijkheid. Hij zinspeelt op zijn verbondenheid met de Vader op dezelfde manier zoals hij spreekt over zijn verbondenheid met ons. Hij schijnt heel zeker te zijn omtrent God en spreekt over deze relaties op een heel nuchtere manier.
161:2.10 (1786.5) 9. In zijn gebedsleven schijnt hij rechtstreeks te communiceren met zijn Vader. Wij hebben maar weinige van zijn gebeden gehoord, maar deze weinige duiden erop dat hij met God als het ware van aangezicht tot aangezicht spreekt. Hij schijnt de toekomst zowel als het verleden te kennen. Hij zou dit alles eenvoudig niet kunnen zijn en al deze buitengewone dingen niet kunnen doen, tenzij hij meer dan menselijk is. Wij weten dat hij menselijk is, we zijn daar zeker van, maar we zijn er bijna even zeker van dat hij ook goddelijk is. Wij geloven dat hij goddelijk is. Wij zijn ervan overtuigd dat hij de Zoon des Mensen en de Zoon van God is.
161:2.11 (1787.1) Toen Natanael en Tomas hun besprekingen met Rodan hadden afgerond, haastten zij zich verder naar Jeruzalem om zich bij hun medeapostelen te voegen, en arriveerden daar op de vrijdag van diezelfde week. Dit was een grootse ervaring geweest in het leven van alledrie deze gelovigen, en de andere apostelen leerden veel door wat Natanael en Tomas hen over deze ervaring vertelden.
161:2.12 (1787.2) Rodan reisde terug naar Alexandrië, waar hij lange tijd zijn filosofie onderrichtte in de school van Meganta. Hij werd een machtig man in de latere aangelegenheden van het koninkrijk des hemels; hij bleef een trouw gelovige tot het einde van zijn dagen op aarde en liet samen met anderen het leven in Griekenland, toen de vervolgingen op hun hoogtepunt waren.
161:3.1 (1787.3) De bewustwording van zijn goddelijkheid was een geleidelijke groei in het bewustzijn van Jezus tot aan de gebeurtenis van zijn doop. Toen hij zich ten volle bewust was geworden van zijn goddelijke natuur, zijn voormenselijk bestaan, en zijn universum-prerogatieven, schijnt hij de macht gehad te hebben om zijn menselijke bewustzijn van zijn goddelijkheid meer of minder te beperken. Het lijkt ons toe dat het Jezus vanaf zijn doop tot aan zijn kruisiging geheel vrijstond om zich alleen te verlaten op zijn menselijke bewustzijn of om gebruik te maken van de kennis van zowel zijn menselijke als zijn goddelijke bewustzijn. Bij tijden leek hij alleen gebruik te maken van de informatie die in zijn menselijke verstand aanwezig was. Bij andere gelegenheden leek hij met een volkomenheid van kennis en wijsheid te handelen, die hem alleen kon zijn verschaft doordat hij gebruik maakte van de bovenmenselijke inhoud van zijn goddelijke bewustzijn.
161:3.2 (1787.4) Wij kunnen zijn unieke daden slechts begrijpen wanneer wij de theorie accepteren dat hij naar eigen verkiezing zijn godheid-bewustzijn voor zichzelf kon beperken. Wij weten heel goed dat hij zijn metgezellen dikwijls zijn voorkennis van gebeurtenissen onthield, en dat hij de aard van hun gedachten en plannen kende. Wij begrijpen dat hij niet wilde dat zijn volgelingen al te volledig zouden weten dat hij in staat was hun gedachten waar te nemen en hun plannen te doorgronden. Hij wenste niet te ver uit te gaan boven de voorstelling van het menselijke die zijn apostelen en discipelen er in hun denken op na hielden.
161:3.3 (1787.5) Wij weten geheel niet hoe wij onderscheid moeten maken tussen zijn praktijk om zijn goddelijke bewustzijn voor zichzelf te beperken en zijn methode om zijn voorkennis en waarneming van gedachten te verbergen voor zijn menselijke metgezellen. Wij zijn ervan overtuigd dat hij beide methoden toepaste, maar wij zijn niet altijd in staat precies aan te geven welke methode hij in een gegeven geval kan hebben gebruikt. Wij hebben dikwijls waargenomen dat hij handelde met gebruikmaking van alleen de menselijke inhoud van zijn bewustzijn; dan weer zagen wij hem in bespreking met de leiders van de hemelse heerscharen van het universum, waarbij wij het ontwijfelbaar functioneren van zijn goddelijke bewustzijn waarnamen. En ook waren wij bij talloze gelegenheden getuige van de werking van deze gecombineerde persoonlijkheid van mens en God zoals zij werd geactiveerd door de blijkbaar volmaakte vereniging van het menselijke en het goddelijke bewustzijn. Onze kennis van deze verschijnselen reikt niet verder; in feite kennen wij niet werkelijk de volle waarheid aangaande dit mysterie.
Het Urantia Boek
Verhandeling 162
162:0.1 (1788.1) JEZUS ging met de tien apostelen op weg naar Jeruzalem met het plan door Samaria te gaan, omdat dit de kortste route was. Dus trokken zij langs de oostelijke oever van het meer en passeerden via Skytopolis de grens met Samaria. Tegen de avond zond Jezus Filippus en Matteüs naar een dorp op de oostelijke helling van de berg Gilboa om voor het gezelschap onderdak te vinden. Toevallig waren deze dorpelingen zeer vooringenomen tegen de Joden, meer nog dan de gemiddelde Samaritanen, en deze gevoelens werden juist in deze tijd van het jaar nog versterkt omdat zo velen op weg waren naar het loofhuttenfeest. Deze mensen wisten heel weinig van Jezus af en zij weigerden hem onderdak omdat hij en zijn metgezellen Joden waren. Toen Matteüs en Filippus zich verontwaardigd toonden en deze Samaritanen meedeelden dat zij weigerden de Heilige Israels gastvrij te ontvangen, joegen de woedend geworden dorpelingen hen met stokken en stenen het stadje uit.
162:0.2 (1788.2) Toen Filippus en Matteüs bij hun metgezellen terugkwamen en vertelden hoe ze het dorp uitgejaagd waren, gingen Jakobus en Johannes naar Jezus toe en zeiden: ‘Meester, wij verzoeken u ons toe te staan te vragen dat er vuur uit de hemel neerdaalt om deze onbeschaamde, onboetvaardige Samaritanen te verslinden.’ Toen Jezus deze wraakzuchtige woorden vernam, keerde hij zich tegen de zonen van Zebedeüs en berispte hen streng: ‘Jullie beseffen niet wat voor instelling jullie aan de dag leggen. Wraak heeft niet de geur van het koninkrijk des hemels. Laten wij in plaats van ruzie te maken, liever naar het dorpje gaan bij de oversteekplaats van de Jordaan.’ Aldus ontzegden de Samaritanen zich vanwege hun sek-tarische vooroordeel de eer gastvrijheid te verlenen aan de Schepper-Zoon van een univer- sum.
162:0.3 (1788.3) Jezus en de tien bleven die nacht in het dorp bij de oversteekplaats van de Jordaan. De volgende morgen vroeg staken zij de rivier over en reisden verder naar Jeruzalem langs de grote weg op de oostelijke oever van de Jordaan, en woensdagavond laat kwamen ze in Betanië aan. Tomas en Natanael arriveerden vrijdag, omdat zij opgehouden waren door hun gesprekken met Rodan.
162:0.4 (1788.4) Jezus en de twaalf bleven in de omstreken van Jeruzalem tot het eind van de volgende maand (oktober), ongeveer vier en een halve week. Jezus zelf kwam slechts enkele malen in de stad, en deze korte bezoeken vonden plaats op de dagen van het loofhuttenfeest. Een groot deel van oktober bracht hij door bij Abner en diens metgezellen in Betlehem.
162:1.1 (1788.5) Lang voordat zij uit Galilea vluchtten, hadden de volgelingen van Jezus hem dringend verzocht naar Jeruzalem te gaan om daar het evangelie van het koninkrijk te verkondigen, opdat zijn boodschap het prestige zou hebben dat zij verkondigd was in het centrum der Joodse cultuur en wetenschap; nu hij echter werkelijk naar Jeruzalem was gekomen om onderricht te geven, vreesden ze voor zijn leven. Wetend dat het Sanhedrin getracht had Jezus voor een gerechtelijk onderzoek naar Jeruzalem te halen, en zich herinnerend dat de Meester nog kortgeleden zijn verklaring had herhaald dat hij de dood zou moeten ondergaan, stonden de apostelen letterlijk verstomd over zijn plotselinge besluit het loofhuttenfeest bij te wonen. Op al hun vorige dringende verzoeken om naar Jeruzalem te gaan had hij geantwoord: ‘Het uur is nog niet gekomen.’ Nu antwoordde hij op hun angstige tegenwerpingen alleen: ‘Maar het uur is gekomen.’
162:1.2 (1789.1) Gedurende het loofhuttenfeest ging Jezus bij verschillende gelegenheden stoutmoedig Jeruzalem in en onderrichtte openlijk in de tempel. Hij deed dit in weerwil van de pogingen van zijn apostelen om hem hiervan af te brengen. Ofschoon zij er lange tijd bij hem op hadden aangedrongen zijn boodschap in Jeruzalem te verkondigen, waren zij nu bevreesd hem in deze tijd de stad te zien binnengaan, wel wetend dat de schriftgeleerden en Farizeeën erop uit waren zijn dood te bewerkstelligen.
162:1.3 (1789.2) Het stoutmoedige verschijnen van Jezus in Jeruzalem bracht zijn volgelingen meer dan ooit in verwarring. Velen van zijn discipelen, en zelfs Judas Iskariot, de apostel, hadden durven denken dat Jezus haastig naar Fenicië was gevlucht uit vrees voor de Joodse leiders en Herodes Antipas. Zij begrepen de betekenis van de gangen van de Meester niet. Zijn aanwezigheid in Jeruzalem op het loofhuttenfeest, zelfs tegen het advies van zijn volgelingen in, was voldoende om voor altijd een einde te maken aan alle gefluister over vrees en lafheid.
162:1.4 (1789.3) Tijdens het loofhuttenfeest werd Jezus door duizenden gelovigen uit alle delen van het Romeinse Rijk gezien en beluisterd terwijl hij onderrichtte; velen gingen zelfs naar Betanië om met hem te spreken over de vooruitgang van het koninkrijk in de streken waar ze vandaan kwamen.
162:1.5 (1789.4) Er waren vele redenen waarom Jezus openlijk in de tempelhoven kon prediken zolang het feest duurde, en de belangrijkste van deze was wel de vrees die de autoriteiten van het Sanhedrin had bekropen tengevolge van de heimelijke verdeeldheid der gevoelens in hun eigen gelederen. Het was een feit dat vele leden van het Sanhedrin heimelijk in Jezus geloofden, of er anderzins beslist tegen waren hem te arresteren gedurende het feest, nu er zulk een groot aantal mensen in Jeruzalem aanwezig was van wie er velen of in hem geloofden, of althans de geestelijke beweging die hij voorstond, vriendelijk gezind waren.
162:1.6 (1789.5) De inspanningen van Abner en zijn metgezellen overal in Judea hadden er ook veel toe bijgedragen om het gunstige gevoelen ten opzichte van het koninkrijk te consolideren, zozeer zelfs, dat de vijanden van Jezus niet al te onverbloemd durfden zijn in hun tegenstand. Dit was één van de redenen waarom Jezus openlijk Jeruzalem kon bezoeken en er weer levend vandaan kon gaan. Eén of twee maanden eerder zou hij zeker ter dood gebracht zijn.
162:1.7 (1789.6) De vermetele stoutmoedigheid waarmee Jezus in het openbaar in Jeruzalem verscheen intimideerde echter zijn vijanden: zij waren niet voorbereid op zulk een gedurfde uitdaging. Verscheidene malen deze maand deed het Sanhedrin zwakke pogingen om de Meester te arresteren, maar deze liepen op niets uit. Zijn vijanden waren zó uit het veld geslagen door het onverwachte openbare optreden van Jezus in Jeruzalem, dat zij veronderstelden dat hem door de Romeinse gezaghebbers bescherming was beloofd. In de wetenschap dat Filippus (de broer van Herodes Antipas) welhaast een volgeling van Jezus was, hielden de leden van het Sanhedrin het voor mogelijk dat Filippus gedaan had gekregen dat Jezus bescherming tegen zijn vijanden was toegezegd. Jezus was reeds uit hun rechtsgebied vertrokken, voordat zij tot het besef kwamen dat hun geloof dat zijn plotseling en stoutmoedig optreden in Jeruzalem te danken was aan een geheime overeenkomst met de Romeinse gezagsdragers, op een vergissing berustte.
162:1.8 (1789.7) Alleen de twaalf apostelen wisten toen zij uit Magadan vertrokken, dat Jezus van plan was het loofhuttenfeest bij te wonen. De andere volgelingen van de Meester waren hogelijk verbaasd toen hij in de voorhoven van de tempel verscheen en openlijk begon te onderrichten, terwijl de Joodse gezaghebbers onuitsprekelijk verrast waren toen hun gemeld werd dat hij in de tempel leerde.
162:1.9 (1790.1) Ofschoon zijn discipelen niet hadden verwacht dat Jezus het feest zou bijwonen, koesterde de grote meerderheid der van verre gekomen pelgrims die van hem hadden gehoord, wel de hoop dat zij hem in Jeruzalem zouden zien. En zij werden niet teleurgesteld, want hij onderrichtte bij verschillende gelegenheden in de Zuilengang van Salomo en elders in de voorhoven van de tempel. Deze leringen vormden in werkelijkheid de officiële ofwel formele aankondiging van de goddelijkheid van Jezus aan het Joodse volk en aan de gehele wereld.
162:1.10 (1790.2) De menigten die naar de leringen van de Meester luisterden, waren verdeeld in hun oordeel. Sommigen zeiden dat hij een goed mens was; sommigen dat hij een profeet was, sommigen dat hij waarlijk de Messias was; anderen zeiden dat hij een bemoeial was die niet deugde en dat hij de mensen op een dwaalspoor bracht met zijn vreemde leer. Zijn vijanden aarzelden hem openlijk te veroordelen uit vrees voor zijn gelovigen die hem vriendelijk gezind waren, terwijl zijn vrienden bang waren om openlijk voor hem uit te komen, uit vrees voor de Joodse leiders, wel wetend dat het Sanhedrin vast besloten was hem ter dood te brengen. Maar zelfs zijn vijanden verbaasden zich over zijn onderricht, wetende dat hij niet op de scholen van de rabbi’s was opgeleid.
162:1.11 (1790.3) Telkens wanneer hij naar Jeruzalem ging, waren zijn apostelen doodsbenauwd. Ze werden nog banger naarmate zij van dag tot dag zijn steeds stoutmoediger uitspraken over de aard van zijn zending op aarde beluisterden. Zij waren er niet aan gewend Jezus zulke positieve aanspraken te horen maken en zulke verbazingwekkende verklaringen te horen afleggen, zelfs niet wanneer hij onder zijn vrienden predikte.
162:2.1 (1790.4) De eerste middag dat Jezus in de tempel leerde, zat een tamelijk grote groep te luisteren naar de woorden waarmee hij de vrijheid van het nieuwe evangelie beschreef en de vreugde van hen die het goede nieuws geloven, toen een nieuwsgierige toehoorder hem onderbrak met de vraag: ‘Leraar, hoe komt het dat gij met zoveel vaardigheid de Schrift kunt aanhalen en het volk kunt onderrichten terwijl ge toch, naar ik hoorde, niet onderricht bent in de geleerdheid van de rabbi ’s?’ Jezus antwoordde: ‘Geen mens heeft mij de waarheden geleerd die ik u bekendmaak. En deze leer is niet van mij, maar van Hem die mij gezonden heeft. Wanneer iemand werkelijk begeert de wil van mijn Vader te doen, zal hij zeker te weten komen of mijn leer van God is, of dat ik voor mijzelf spreek. Hij die voor zichzelf spreekt, zoekt zijn eigen roem, maar wanneer ik de woorden van de Vader bekendmaak, zoek ik daardoor de eer van hem die mij gezonden heeft. Maar zoudt ge niet, alvorens te trachten het nieuwe licht binnen te treden, het licht volgen dat ge reeds hebt? Mozes gaf u de wet, en toch, hoevelen van u proberen eerlijk aan de eisen daarvan te voldoen? Mozes schrijft u in deze wet voor: “Gij zult niet doden”, maar ondanks dit gebod trachten sommigen uwer de Zoon des Mensen te doden.’
162:2.2 (1790.5) Toen de menigte deze woorden hoorde, begonnen ze onder elkaar te twisten. Sommigen zeiden dat hij gek was, sommigen dat hij door een duivel bezeten was. Anderen zeiden dat dit inderdaad de profeet uit Galilea was die de schriftgeleerden en Farizeeën sinds geruime tijd trachtten ter dood te brengen. Sommigen zeiden dat de godsdienstige gezagdragers bang waren hem onder handen te nemen; weer anderen zeiden dat zij hem niet arresteerden omdat ze in hem waren gaan geloven. Na heel wat geredetwist kwam iemand uit de menigte naar voren en vroeg Jezus: ‘Waarom trachten de oversten u ter dood te brengen?’ En hij antwoordde: ‘De oversten trachten mij ter dood te brengen omdat zij gebelgd zijn over het goede nieuws van het koninkrijk dat ik onderricht, een evangelie dat de mensen bevrijdt van de drukkende tradities van een vormelijke, ceremoniële godsdienst, die deze leraren vastbesloten tot iedere prijs willen handhaven. Zij besnijden in overeenstemming met de wet wel op de Sabbatdag, maar zij willen mij ter dood brengen omdat ik eens op de Sabbat een man heb bevrijd uit de banden van zijn kwaal. Zij achtervolgen mij op de Sabbat om mij te bespionneren, maar willen mij ter dood brengen omdat ik bij een andere gelegenheid heb verkozen om een man die door een ernstige kwaal was getroffen, op de Sabbatdag geheel te genezen. Zij trachten mij ter dood te brengen omdat zij heel goed beseffen dat, indien gij eerlijk in mijn leer gelooft en die durft te aanvaarden, hun stelsel van traditionele godsdienst omver wordt geworpen, en voor immer teniet wordt gedaan. Dientengevolge zullen zij zich beroofd zien van het gezag over datgene waaraan zij hun leven gewijd hebben, aangezien zij hardnekkig weigeren dit nieuwe, meer luisterrijke evangelie van het koninkrijk Gods te aanvaarden. Ik doe nu een beroep op een ieder van u: oordeel niet naar de uiterlijke schijn, maar oordeel liever naar de ware geest van dit onderricht: oordeel rechtvaardig.’
162:2.3 (1791.1) Daarop zei een andere vragensteller: ‘Jawel, Leraar, wij kijken inderdaad uit naar de Messias, maar wij weten dat wanneer hij komt, zijn verschijning in mysteriën gehuld zal zijn. Wij weten vanwaar gij komt. Gij hebt vanaf het begin onder uw broeders verkeerd. De verlosser zal bekleed met macht komen, om de troon van het koninkrijk van David te herstellen. Maakt gij er werkelijk aanspraak op de Messias te zijn?’ En Jezus antwoordde: ‘Gij beweert mij te kennen en te weten waar ik vandaan kom. Ik zou willen dat het waar was wat gij beweert, want dan zoudt ge in die kennis inderdaad overvloedig leven vinden. Maar ik zeg u dat ik niet voor mijzelf tot u gekomen ben; ik ben gezonden door de Vader, en hij die mij gezonden heeft, is waarachtig en getrouw. Door te weigeren mij te horen, weigert ge hem te ontvangen die mij zendt. Indien gij dit evangelie wilt aanvaarden, zult ge hem leren kennen die mij gezonden heeft. Ik ken de Vader, want ik kom van de Vader om hem bekend te maken en hem aan u te openbaren.’
162:2.4 (1791.2) De handlangers van de schriftgeleerden wilden de hand op hem leggen, maar zij vreesden de menigte, want velen geloofden in hem. Het werk van Jezus sinds zijn doop had grote bekendheid gekregen onder alle Joden, en terwijl zij al deze dingen opsomden, zeiden zij onder elkaar: ‘Zelfs al komt deze leraar uit Galilea, en zelfs al beantwoordt hij niet aan al onze verwachtingen omtrent de Messias, dan vragen wij ons toch af of de verlosser, wanneer hij metterdaad komt, werkelijk nog wonderbaarlijker dingen zal doen dan deze Jezus van Nazaret al gedaan heeft.’
162:2.5 (1791.3) Toen de Farizeeën en hun handlangers de mensen op deze manier hoorden spreken, pleegden ze overleg met hun leiders en besloten dat er onmiddellijk iets gedaan moest worden om een eind te maken aan dit openbare optreden van Jezus in de voorhoven van de tempel. De leiders der Joden waren in het algemeen geneigd een botsing met Jezus te vermijden, omdat ze geloofden dat de Romeinse gezagdragers hem onschendbaarheid hadden beloofd. Zij hadden geen andere verklaring voor de vrijmoedigheid waarmee hij in deze tijd naar Jeruzalem was gekomen. De functionarissen van het Sanhedrin geloofden dit gerucht echter niet helemaal. Zij redeneerden dat de Romeinse gezaghebbers zoiets niet in het geheim en buiten de voorkennis van het hoogste bestuurslichaam van de Joodse natie zouden doen.
162:2.6 (1791.4) Dienovereenkomstig werd Eber, de ambtenaar van het Sanhedrin die daarvoor in aanmerking kwam, met twee helpers uitgezonden om Jezus te arresteren. Terwijl Eber zich een weg baande naar Jezus, zei de Meester: ‘Wees niet bevreesd om bij mij te komen. Kom hier dichtbij staan terwijl ge naar mijn onderricht luistert. Ik weet dat ge gezonden bent om mij te arresteren, maar ge moet goed begrijpen dat de Zoon des Mensen niets kan overkomen voordat zijn uur is gekomen. Ge staat niet vijandig tegenover mij; ge komt slechts om het bevel van uw meesters uit te voeren, en zelfs deze oversten der Joden denken waarlijk dat ze God een dienst bewijzen als zij heimelijk trachten mij te gronde te richten.
162:2.7 (1792.1) ‘Ik draag geen uwer een kwaad hart toe. De Vader heeft u lief en daarom verlang ik naar uw bevrijding uit de slavernij van het vooroordeel en de duisternis der traditie. Ik bied u de vrijheid van het leven en de vreugde der verlossing. Ik verkondig de nieuwe, levende weg, de bevrijding van het kwaad en de verbreking van de knechtschap der zonde. Ik ben gekomen opdat ge leven moogt hebben, en het eeuwig moogt hebben. Gij zoekt u te ontdoen van mij en mijn verontrustende onderricht. Als ge maar zoudt kunnen beseffen dat ik slechts een korte tijd bij u zal zijn! Nog maar even en dan ga ik naar hem die mij in deze wereld gezonden heeft. Dan zullen velen uwer mij naarstig zoeken, maar ge zult mij niet kunnen ontdekken, want waar ik weldra heen zal gaan, kunt gij niet komen. Maar allen die waarlijk trachten mij te vinden, zullen te eniger tijd het leven bereiken dat tot in de tegenwoordigheid van mijn Vader voert.’
162:2.8 (1792.2) Sommige spotters zeiden onder elkaar: ‘Waar zal deze man heen gaan dat wij hem niet zouden kunnen vinden? Zal hij onder de Grieken gaan wonen? Zal hij zichzelf ombrengen? Wat kan hij bedoelen met zijn verklaring dat hij spoedig van ons weg zal gaan en dat wij niet kunnen komen waar hij naar toe gaat?’
162:2.9 (1792.3) Eber en zijn assistenten weigerden Jezus te arresteren; ze keerden zonder hem naar hun vergaderplaats terug. Toen daarop de overpriesters en Farizeeën Eber en zijn helpers verwijten maakten dat zij Jezus niet hadden meegebracht, antwoordde Eber alleen: ‘Wij waren bang hem te midden der menigte te arresteren, want velen geloven in hem. Bovendien hebben wij nog nooit iemand zo horen spreken als deze man. Er is iets buitengewoons aan deze leraar. U zoudt er allen goed aan doen naar hem te gaan luisteren.’ Toen de oversten deze woorden hoorden, waren ze verbaasd en hoonden Eber met de woorden: ‘Zijt gij ook op een dwaalspoor gebracht? Staat gij ook op het punt om in deze bedrieger te gaan geloven? Hebt ge gehoord dat één van onze geleerden of één van de oversten in hem geloven? Is iemand van de schriftgeleerden of van de Farizeeën bedrogen door zijn slimme leer? Hoe komt het dat ge zo beïnvloed bent door het gedrag van deze onwetende menigte, die de wet en de profeten niet kent? Weet ge niet dat zulk onwetend volk vervloekt is?’ Waarop Eber antwoordde: ‘Zeer wel, mijn meesters, maar deze man spreekt tot de scharen woorden van barmhartigheid en hoop. Hij bemoedigt hen die terneergeslagen zijn, en zijn woorden waren zelfs voor onze zielen vertroostend. Wat kan er verkeerd zijn in dit onderricht, zelfs indien hij niet de Messias uit de Schrift mocht zijn? En eist onze wet dan geen rechtvaardigheid en billijkheid? Veroordelen wij een mens voordat wij hem hebben gehoord?’ De overste van het Sanhedrin werd boos op Eber, keerde zich tegen hem en zei: ‘Bent ge gek geworden? Komt ge toevallig ook uit Galilea? Zoek de Schrift er op na en ge zult zien dat uit Galilea geen profeet voortkomt, en nog veel minder de Messias.’
162:2.10 (1792.4) Het Sanhedrin ging in verwarring uiteen en Jezus ging terug naar Betanië om er de nacht door te brengen.
162:3.1 (1792.5) Tijdens dit bezoek aan Jeruzalem gebeurde het dat Jezus de zaak behandelde van een zekere vrouw van slechte reputatie, die tot hem werd gebracht door haar beschuldigers en zijn vijanden. Het verwrongen verslag dat gij van dit voorval bezit, suggereert dat deze vrouw door de schriftgeleerden en Farizeeën voor Jezus gebracht werd, en dat Jezus dezen zodanig behandelde dat hij daarmee te kennen gaf dat deze godsdienstige leiders van de Joden zelf schuldig geweest konden zijn aan immoreel gedrag. Jezus wist heel goed dat ofschoon deze schriftgeleerden en Farizeeën geestelijk verblind en verstandelijk bevooroordeeld waren door hun loyaliteit aan de traditie, zij tot de door en door morele mannen van die tijd en generatie gerekend moesten worden.
162:3.2 (1793.1) Wat er werkelijk plaatsvond was het volgende. Toen Jezus vroeg in de morgen van de derde feestdag de tempel naderde, kwam hem een groep gehuurde agenten van het Sanhedrin tegemoet, die een vrouw met zich mee sleepten. Toen ze naderbij kwamen, zei hun woordvoerder: ‘Meester, deze vrouw is op overspel betrapt — op heterdaad nog wel. De wet van Mozes beveelt dat wij zo’n vrouw moeten stenigen. En wat zegt gij dat wij met deze vrouw moeten doen?’
162:3.3 (1793.2) Het plan van de vijanden van Jezus was om hem, indien hij zich achter de wet van Mozes stelde, volgens welke de overtreder die bekend had gestenigd moest worden, in moeilijkheden te brengen bij de Romeinese heersers, die de Joden het recht ontzegd hadden de doodstraf te voltrekken zonder de goedkeuring van een Romeinse rechtbank. Indien hij zou verbieden de vrouw te stenigen, zouden ze hem er voor het Sanhedrin van beschuldigen dat hij zichzelf boven Mozes en de Joodse wet plaatste. Indien hij zou zwijgen, zouden ze hem beschuldigen van lafheid. Maar de Meester behandelde het geval op zulk een wijze, dat het gehele complot door zijn eigen onverkwikkelijke gewicht in duigen viel.
162:3.4 (1793.3) Deze eens aantrekkelijke vrouw was de echtgenote van een onontwikkelde inwoner van Nazaret, iemand die Jezus in zijn jonge jaren voortdurend moeilijkheden had bezorgd. Nadat deze man de vrouw getrouwd had, dwong hij haar schaamteloos ertoe de kost voor hen te verdienen door handelswaar te maken van haar lichaam. Hij was naar het feest in Jeruzalem gekomen opdat zijn vrouw haar lichamelijke bekoorlijkheden zou prostitueren voor geldelijk gewin. Hij had een afspraak gemaakt met de huurlingen van de Joodse oversten om op deze manier zijn eigen vrouw te verraden in haar gecommercialiseerde ontucht. En zo kwamen ze nu met de vrouw en haar mede-overtreder aan, om Jezus ertoe te verlokken een uitspraak te doen die tegen hem gebruikt kon worden als hij zou worden gearresteerd.
162:3.5 (1793.4) Jezus keek over de mensen heen en zag haar echtgenoot achter de anderen staan. Hij wist welk soort man hij was en zag dat hij deel uitmaakte van de verachtelijke transactie. Jezus liep eerst om de mensen heen tot waar deze gedegenereerde echtgenoot stond, en schreef in het zand een paar woorden die maakten dat hij zich haastig uit de voeten maakte. Daarna kwam hij bij de vrouw terug en schreef opnieuw iets op de grond dat haar zogenaamde beschuldigers ter harte konden nemen; en nadat dezen zijn woorden gelezen hadden, gingen ze ook één voor één weg. En toen de Meester voor de derde keer in het zand schreef, vertrok de partner van de vrouw in het kwaad, zodat toen de Meester zich weer oprichtte van zijn schrijfwerk, hij alleen de vrouw voor zich zag staan. Jezus zei: ‘Vrouw, waar zijn uw beschuldigers? is er niemand achter gebleven om u te stenigen?’ De vrouw sloeg haar ogen op en antwoordde: ‘Niemand, Heer.’ En toen zei Jezus: ‘Ik weet van u; ik veroordeel u ook niet. Ga heen in vrede.’ En deze vrouw, Hildana, verliet haar verdorven echtgenoot en voegde zich bij de discipelen van het koninkrijk.
162:4.1 (1793.5) De aanwezigheid van mensen uit alle delen van de toenmaals bekende wereld, van Spanje tot India toe, maakte het loofhuttenfeest voor Jezus tot een ideale gelegenheid om zijn hele evangelie voor de eerste maal in het openbaar in Jeruzalem te verkondigen. Op dit feest leefden de mensen grotendeels in de open lucht, in zogeheten loofhutten. Dit was het feest van het binnenhalen van de oogst, en omdat het plaatsvond in de koelte van de herfstmaanden, was de deelname van de Joden uit de hele wereld algemener dan bij het Paasfeest, dat aan het eind van de winter gevierd werd, of bij het Pinksterfeest aan het begin van de zomer. Eindelijk zagen de apostelen hun Meester zijn zending op aarde stoutmoedig verkondigen, als het ware ten aanschouwe van de ganse wereld.
162:4.2 (1794.1) Dit was het feest der feesten, aangezien elke offerande die niet tijdens een van de andere feesten gebracht was, nu gebracht kon worden. Bij deze gelegenheid werden de tempelofferanden in ontvangst genomen; het was een combinatie van vakantiegenoegens met de plechtige riten van de religieuze eredienst. Dit was de tijd van vreugde voor het Joodse volk, waarbij onderwijl offeranden werden gebracht, Levitische gezangen werden gezongen, en het plechtige schallen van de zilveren trompetten van de priesters werd gehoord.’s Avonds werd het indrukwekkende schouwspel van de tempel met zijn drommen pelgrims schitterend verlicht door de grote kandelaars die helder brandden in de voorhof der vrouwen, en door de gloed van talloze fakkels die rondom in de voorhoven van de tempel waren geplaatst. De gehele stad was feestelijk versierd, met uitzondering van de Romeinse burcht Antonia, die in contrast hiermee grimmig boven dit feestelijke, godsdienstige schouwspel uitstak. En hoe haatten de Joden inderdaad dit immer aanwezige teken van het Romeinse juk!
162:4.3 (1794.2) Er werden gedurende het feest zeventig ossen geofferd, het symbool van de zeventig naties der heidenen. De ceremonie van het uitstorten van het water symboliseerde de uitstorting van de goddelijke geest. Deze ceremonie van het water volgde op de processie der priesters en Levieten bij zonsopgang. De processiegangers daalden de trappen af die van de voorhof van Israel naar die van de vrouwen leidden, waarbij herhaaldelijk op de zilveren trompetten werd geblazen. Daarna trokken de gelovigen verder naar de prachtige poort die toegang gaf tot de voorhof van de niet-Joden. Hier wendden zij zich in westelijke richting, herhaalden hun gezangen en zetten hun mars naar het symbolische water voort.
162:4.4 (1794.3) Op de laatste dag van het feest officieerden bijna vierhonderdvijftig priesters samen met een overeenkomstig aantal Levieten. Bij het aanbreken van de dag verzamelden de pelgrims zich uit alle delen van de stad, waarbij een ieder in de rechterhand een bosje mirte-, wilge-, en palmtakken droeg, en in de linkerhand een tak van de boom van de paradijsappel — de muskuscitroen, of de ‘verboden vrucht’. De pelgrims splitsten zich in drie groepen voor deze ceremonie in de vroege morgen. Eén groep bleef in de tempel om de offeranden in de morgen bij te wonen; de tweede groep begaf zich naar het nabijgelegen Maza om daar de wilgetakken te snijden die voor de versiering van het brandofferaltaar nodig waren, terwijl de derde groep een processie formeerde achter de priester van het water, die onder de tonen van de zilveren trompetten de gouden kruik droeg voor het symbolische water, en vergezelde hem op zijn tocht door Ofel tot nabij Siloam, waar de toegang was tot de bron. Nadat de gouden kruik bij de poel van Siloam was gevuld, trok de stoet weer terug naar de tempel die men binnenging door de waterpoort, waarna men rechtstreeks naar de hof der priesters ging, waar zich bij de priester die de waterkruik droeg, de priester voegde die de wijn voor het drankoffer droeg. Deze twee priesters begaven zich daarop naar de zilveren kokers die naar de voet van het altaar leidden, en goten de inhoud van de kruiken daarin leeg. De volvoering van deze rite van het uitstorten van de wijn en het water was het teken voor de samengestroomde pelgrims om te beginnen met het zingen van de psalmen 113 tot en met 118, beurtelings met de Levieten. En terwijl zij deze regels herhaalden, wuifden zij met hun bundels twijgen in de richting van het altaar. Vervolgens werden de offeranden van de dag gebracht, met aansluitend een herhaling van de psalm van die dag, de psalm voor de laatste feestdag, de tweeëntachtigste, vanaf het vijfde vers.
162:5.1 (1794.4) Op de avond van de voorlaatste dag van het feest, toen het toneel schitterend verlicht werd door de kandelaars en de fakkels, stond Jezus op te midden van de verzamelde menigte en zei:
162:5.2 (1795.1) ‘Ik ben het licht der wereld. Hij die mij volgt, zal niet in duisternis wandelen, maar zal het licht des levens hebben. Gij waagt het mij voor het gerecht te dagen en als mijn rechters op te treden, en verklaart daarbij dat indien ik van mijzelf getuig, mijn getuigenis niet waar kan zijn. Maar het schepsel kan nooit rechter zijn over de Schepper. Ook al getuig ik van mijzelf, toch is mijn getuigenis eeuwig waar, want ik weet vanwaar ik gekomen ben, wie ik ben, en waar ik heen ga. Gij die de Zoon des Mensen ter dood wilt brengen, weet niet vanwaar ik gekomen ben, noch wie ik ben en waar ik heen ga. Gij oordeelt slechts naar de schijn van het vlees: ge ziet de realiteiten van de geest niet. Ik oordeel niemand, zelfs niet mijn aartsvijand. Doch wanneer ik zou verkiezen te oordelen, zou mijn oordeel waarachtig en rechtvaardig zijn, want ik zou niet alléén oordelen, maar in vereniging met mijn Vader die mij in de wereld gezonden heeft en die de bron is van alle waarachtige oordeel. Zelfs gij staat toe dat het getuigenis van twee betrouwbare personen genoeg is — welnu dan, ik getuig van deze waarheden, dit doet mijn Vader in de hemel eveneens. Toen ik u dit gisteren zei, vroeg ge mij in uw duisternis: “Waar is uw Vader?” Waarlijk, ge kent mij niet, noch mijn Vader, want indien ge mij gekend had, zoudt ge ook mijn Vader gekend hebben.
162:5.3 (1795.2) ‘Ik heb u reeds gezegd dat ik spoedig heen zal gaan en dat gij mij zult zoeken en mij niet zult vinden, want waar ik heen ga, kunt gij niet komen. Gij die dit licht wilt afwijzen, zijt van beneden; ik ben van boven. Gij die liever in duisternis verkeert, zijt van deze wereld; ik ben niet van deze wereld, en ik leef in het eeuwige licht van de Vader der lichten. Gij allen hebt overvloedig de gelegenheid gehad te horen wie ik ben, maar gij zult nog andere aanwijzingen ontvangen die de identiteit van de Zoon des Mensen bevestigen. Ik ben het licht des levens, en een ieder die weloverwogen en wetend wat hij doet dit reddende licht afwijst, zal in zijn zonden sterven. Veel heb ik u te zeggen, maar ge zijt niet in staat mijn woorden te aanvaarden. Hij echter die mij gezonden heeft, is waarachtig en getrouw; mijn Vader heeft zelfs zijn dwalende kinderen lief. En alles wat mijn Vader gesproken heeft, verkondig ik ook aan de wereld.
162:5.4 (1795.3) ‘Wanneer de Zoon des Mensen verheven wordt, dan zult ge allen weten dat ik de Zoon des Mensen ben, en dat ik niets uit mijzelf gedaan heb, maar alleen zoals de Vader mij onderricht heeft. Ik spreek deze woorden tot u en tot uw kinderen. En hij die mij gezonden heeft, is ook nu met mij; hij heeft mij niet alleen gelaten, want ik doe steeds dat wat welgevallig is in zijn ogen.’
162:5.5 (1795.4) Terwijl Jezus zo de pelgrims in de tempelhoven onderrichtte, geloofden velen in hem. En niemand durfde de hand op hem te leggen.
162:6.1 (1795.5) Op de laatste dag, de grote dag van het feest, toen de processie komende van de poel van Siloam door de tempelhoven trok, zei Jezus, die te midden van de pelgrims stond, net nadat het water en de wijn door de priesters op het altaar waren uitgestort: ‘Als iemand dorst heeft, laat hij tot mij komen en drinken. Van de Vader hierboven breng ik aan deze wereld het water des levens. Hij die mij gelooft, zal vervuld worden van de geest die door dit water wordt vertegenwoordigd, want zelfs in de Schrift is gezegd: ’Uit hem zullen rivieren van levend water stromen.’ Wanneer de Zoon des Mensen zijn werk op aarde zal hebben beëindigd, zal over alle vlees de levende Geest van Waarheid worden uitgestort. Zij die deze geest ontvangen en aanvaarden zullen nooit geestelijke dorst kennen.’
162:6.2 (1795.6) Jezus onderbrak de dienst niet door deze woorden te zeggen. Hij sprak de tempelgangers toe direct na het zingen van het Hallel, het beurtelings voordragen van de psalmen dat gepaard ging met het wuiven van de takken voor het altaar. Juist hier was er een pauze waarin de offeranden gereed werden gemaakt, en op dit moment hoorden de pelgrims de fascinerende stem van de Meester zeggen dat hij de schenker van levend water was aan iedere naar geest dorstende ziel.
162:6.3 (1796.1) Aan het slot van deze dienst in de vroege morgen onderrichtte Jezus de menigte verder, met de woorden: ‘Hebt ge niet in de Schrift gelezen: “Ziet, gelijk het water over de droge grond wordt uitgestort en zich over de dorre aarde verspreidt, zo zal ik de geest van heiligheid geven om over uw kinderen te worden uitgestort, als een zegen zelfs voor uw kindskinderen”? Waarom wilt ge dorsten naar de bijstand van de geest, terwijl gij uw ziel tracht te laven met het water van de tradities der mensen, dat uit de gebroken kruiken van de ceremoniële dienst wordt uitgestort? Wat ge hier in en om de tempel ziet gebeuren is de wijze waarop uw vaderen hebben getracht de uitstorting van de heilige geest op de kinderen des geloofs te symboliseren, en ge hebt er goed aan gedaan deze symbolen in stand te houden tot zelfs de dag van vandaag. Maar nu is de openbaring van de Vader der geesten tot deze generatie gekomen door de zelfschenking van zijn Zoon, en dit alles zal stellig gevolgd worden door de uitstorting van de geest van de Vader en de Zoon op de kinderen der mensen. Voor een ieder die geloof heeft, zal deze schenking van de geest de ware leraar zijn van de weg die naar eeuwig leven leidt, naar de ware wateren des levens in het koninkrijk des hemels op aarde en in het Paradijs van de Vader daarginds.’
162:6.4 (1796.2) Jezus bleef de vragen uit de schare en ook die van de Farizeeën beantwoorden. Sommigen dachten dat hij een profeet was, sommigen geloofden dat hij de Messias was; anderen zeiden dat hij niet de Christus kon zijn, omdat hij uit Galilea afkomstig was, en dat de Messias de troon van David weer zou oprichten. En nog altijd durfden zij hem niet te arresteren.
162:7.1 (1796.3) In de namiddag van de laatste dag van het feest, nadat de apostelen tevergeefs hadden getracht Jezus ertoe te bewegen Jeruzalem te ontvluchten, ging hij opnieuw de tempel binnen om onderricht te geven. Toen hij zag dat een groot aantal gelovigen in de Zuilengang van Salomo bijeenwas, sprak hij hen als volgt toe:
162:7.2 (1796.4) ‘Indien mijn woorden een blijvende plaats in uw hart vinden en ge genegen zijt de wil van mijn Vader te doen, zijt ge waarlijk mijn discipelen. Ge zult de waarheid kennen en de waarheid zal u vrijmaken. Ik weet dat gij mij zult antwoorden: Wij zijn de kinderen van Abraham en niemands slaven, hoe zouden wij dan vrijgemaakt moeten worden? Niettemin spreek ik niet over de uiterlijke onderwerping aan de heerschappij van een ander: ik spreek over de vrijheid van de ziel. Voorwaar, voorwaar zeg ik u, een ieder die zonde begaat, is de slaaf der zonde. En ge weet dat de slaaf waarschijnlijk niet eeuwig in het huis van de meester zal verblijven. Gij weet evenzeer dat de zoon wèl in het huis van zijn vader blijft. Indien derhalve de Zoon u zal vrijmaken, u tot zonen zal maken, zult ge inderdaad vrij zijn.
162:7.3 (1796.5) ‘Ik weet dat gij Abrahams zaad zijt, en toch zijn uw leiders erop uit mij te doden, omdat mijn woord niet zijn transformerende invloed in hun hart heeft mogen hebben. Hun zielen zijn door vooroordeel afgesloten en door de hoogmoed van wraakzucht verblind. Ik verkondig u de eeuwige waarheid die de Vader mij laat zien, terwijl deze misleide leraren de dingen trachten te doen die zij slechts van hun aardse vaders hebben geleerd. En wanneer ge ten antwoord geeft dat Abraham uw vader is, dan zeg ik u dat gij, indien gij Abrahams kinderen waart, ook de werken van Abraham zoudt doen. Sommigen uwer geloven hetgeen ik onderricht, maar anderen trachten mij te verdelgen omdat ik u de waarheid heb gezegd die ik van God heb ontvangen. Abraham echter handelde niet zo met de waarheid van God. Ik bemerk dat enkelen onder u vastbesloten zijn de werken van de boze uit te voeren. Indien God uw Vader was, zoudt ge mij kennen en de waarheid die ik openbaar, liefhebben. Wilt ge niet zien dat ik van de Vader ben uitgegaan, dat ik door God gezonden ben, dat ik dit werk niet uit mijzelve doe? Waarom verstaat ge mijn woorden niet? Is het omdat ge verkozen hebt kinderen des kwaads te worden? Indien ge kinderen der duisternis zijt, zal het u moeilijk vallen te wandelen in het licht van de waarheid die ik openbaar. De kinderen van het kwaad volgen alleen de wegen van hun vader, die een bedrieger was en de waarheid niet voorstond, omdat er geen waarheid meer in hem was. Maar nu komt de Zoon des Mensen die de waarheid spreekt en leeft, en velen uwer weigeren te geloven.
162:7.4 (1797.1) ‘Wie uwer beschuldigt mij van zonde? Indien ik dan de waarheid verkondig en leef, zoals die mij door de Vader is getoond, waarom gelooft ge dan niet? Hij die van God is hoort de woorden Gods met blijdschap; hierom is het dat velen uwer mijn woorden niet horen, want gij zijt niet van God. Uw leraren hebben zich zelfs vermeten te zeggen dat ik mijn werken doe door de macht van de vorst der duivels. Iemand hier dichtbij heeft zojuist gezegd dat ik een duivel in mij heb, dat ik een kind van de duivel ben. Maar een ieder van u die eerlijk met zijn eigen ziel omgaat, weet heel goed dat ik geen duivel ben. Ge weet dat ik de Vader eer, ook al wilt gij mij onteren. Ik zoek niet mijn eigen glorie, doch alleen de glorie van mijn Vader in het Paradijs. En ik oordeel u niet, want er is een die voor mij oordeelt.
162:7.5 (1797.2) ‘Voorwaar, voorwaar, zeg ik u die dit evangelie gelooft, dat indien een mens dit woord van waarheid levend wil houden in zijn hart, hij nooit de dood zal smaken. En nu zegt een schriftgeleerde hier naast mij, dat deze verklaring bewijst dat ik een duivel in mij heb, aangezien Abraham en ook de profeten dood zijn. En hij vraagt: “Zijt gij zoveel groter dan Abraham en de profeten dat gij hier durft te zeggen dat zij die uw woord bewaren de dood niet zullen smaken? Wie beweert gij te zijn dat gij dergelijke godslasteringen durft uit te spreken?” En ik zeg op dit alles dat, indien ik mijzelf verheerlijk, mijn glorie niets te betekenen heeft. Doch het is de Vader die mij zal verheerlijken, dezelfde Vader die gij God noemt. Maar gij hebt deze God en mijn Vader niet leren kennen, en ik ben gekomen om u samen te brengen; om te tonen hoe ge waarlijk zonen van God kunt worden. Ofschoon gij de Vader niet kent, ken ik hem waarlijk. Zelfs Abraham was verheugd toen hij mijn dag zag, en hij zag mijn dag door geloof en was blij.’
162:7.6 (1797.3) Toen de ongelovige Joden en de handlangers van het Sanhedrin, die zich nu bij de groep gevoegd hadden, deze woorden hoorden, maakten zij groot tumult en schreeuwden: ‘Ge zijt nog geen vijftig jaar en toch praat ge ervan Abraham gezien te hebben; ge zijt een kind des duivels!’ Jezus was niet in staat zijn toespraak te vervolgen. Hij zei alleen toen hij wegging: ‘Voorwaar, voorwaar zeg ik u, vóór Abraham was, ben ik.’ Velen van de ongelovigen renden weg om stenen te halen en hem daarmee te stenigen, en de handlangers van het Sanhedrin trachtten hem te arresteren, maar de Meester liep snel weg door de tempelgangen en ontsnapte naar een geheime ontmoetingsplaats dichtbij Betanië, waar Marta, Maria en Lazarus hem opwachtten.
162:8.1 (1797.4) Er was afgesproken dat Jezus met Lazarus en diens beide zusters ten huize van een vriend zouden logeren, terwijl de apostelen in kleine groepjes hier en daar zouden worden ondergebracht; deze voorzorgsmaatregelen waren getroffen omdat de Joodse gezagdragers weer doortastend werden met hun plannen om hem te arresteren.
162:8.2 (1797.5) Al jaren was het de gewoonte van deze drie vrienden om wanneer Jezus hen bezocht, alles te laten liggen en naar zijn onderricht te luisteren. Na het verlies van hun ouders had Marta de verantwoordelijkheid voor de huishouding op zich genomen; en zo gebeurde het dat bij deze gelegenheid Marta voorbereidselen trof voor de avondmaaltijd, terwijl Lazarus en Maria aan Jezus’ voeten zaten en zijn verkwikkend onderricht gretig in zich opnamen. Hierbij dient te worden opgemerkt dat Marta zich in beslag liet nemen door talloze onnodige taken en dat zij gebukt ging onder vele triviale zorgen: zo was nu eenmaal haar aard.
162:8.3 (1798.1) Terwijl Marta zich druk maakte met al deze vermeende plichten, raakte zij verstoord omdat Maria niets deed om haar te helpen. Zij ging daarom naar Jezus en zei: ‘Meester, kan het u niets schelen dat mijn zuster mij zo in mijn eentje al het werk laat doen? Kunt u niet tegen haar zeggen dat zij mij moet komen helpen?’ Jezus antwoordde: ‘Marta, Marta, waarom maak je je toch altijd zo druk over vele dingen en ben je zo bezorgd over zoveel kleinigheden? Er is maar één ding werkelijk de moeite waard, en omdat Maria dit goede, noodzakelijke deel gekozen heeft, zal ik het niet van haar afnemen. Maar wanneer zullen jullie beiden leren te leven zoals ik jullie heb geleerd: om beiden samen te dienen en samen eensgezind jullie zielen te verkwikken? Kunnen jullie niet leren dat er voor alles een bestemde tijd is — dat de minder belangrijke dingen in het leven plaats dienen te maken voor de grotere zaken van het hemelse koninkrijk?’
162:9.1 (1798.2) De week volgend op het loofhuttenfeest kwamen er tientallen gelovigen bijeen te Betanië, waar zij onderricht ontvingen van de twaalf apostelen. Het Sanhedrin deed geen poging deze bijeenkomsten te verstoren, omdat Jezus daar niet aanwezig was; al die tijd werkte hij met Abner en diens medewerkers in Betlehem. Op de dag na het slot van het feest was Jezus vertrokken naar Betanië, en hij onderrichtte niet meer in de tempel tijdens dit bezoek aan Jeruzalem.
162:9.2 (1798.3) Op dat moment had Abner zijn hoofdkwartier in Betlehem en vanuit dat centrum waren vele werkers uitgezonden naar de steden van Judea en zuidelijk Samaria, en zelfs naar Alexandrië. Binnen enkele dagen na zijn aankomst hadden Jezus en Abner de laatste schikkingen getroffen voor de consolidatie van het werk van de beide groepen apostelen.
162:9.3 (1798.4) Gedurende dit hele bezoek ter gelegenheid van het loofhuttenfeest had Jezus zijn tijd ongeveer gelijkelijk verdeeld tussen Betanië en Betlehem. In Betanië bracht hij veel tijd door met zijn apostelen; in Betlehem gaf hij veel onderricht aan Abner en de voormalige apostelen van Johannes. En dit nauwe contact met Jezus bracht dezen er ten slotte toe geheel in hem te geloven. Deze voormalige apostelen van Johannes de Doper waren onder de indruk gekomen van de moed die hij bij zijn openbare onderricht in Jeruzalem aan de dag had gelegd, alsook van het hartelijke begrip dat zij van hem ondervonden in zijn persoonlijke onderricht in Betlehem. Door de invloed die hiervan uitging, werden al Abners metgezellen er ten slotte toe gebracht het koninkrijk van ganser harte te aanvaarden, en ook alles wat deze stap in- hield.
162:9.4 (1798.5) Alvorens Betlehem voor de laatste maal te verlaten, trof de Meester maatregelen zodat zij allen met hem zouden kunnen deelnemen aan een gezamenlijke krachtsinspanning die vooraf zou gaan aan het einde van zijn aardse loopbaan in het vlees. Er werd afgesproken dat Abner en zijn medewerkers zich in de naaste toekomst bij Jezus en de twaalf zouden voegen in het Magadanpark.
162:9.5 (1798.6) Overeenkomstig deze afspraak voegden Abner en zijn elf medewerkers zich begin november bij Jezus en de twaalf, en werkten zij tot aan de kruisiging verder als één organisatie.
162:9.6 (1798.7) In de tweede helft van oktober trokken Jezus en de twaalf zich uit de directe omgeving van Jeruzalem terug. Op zondag 30 oktober verlieten Jezus en zijn metgezellen de stad Efraïm, waar Jezus een paar dagen in afzondering rust had gehouden; zij trokken langs de grote weg ten westen van de Jordaan rechtstreeks naar het Magadanpark, waar zij op woensdag 2 november laat in de middag aankwamen.
162:9.7 (1799.1) De apostelen waren zeer opgelucht hun Meester weer in een veilig oord bij zich te hebben; zij drongen er niet meer bij hem op aan naar Jeruzalem te gaan en daar het evangelie van het koninkrijk te verkondigen.
Het Urantia Boek
Verhandeling 163
163:0.1 (1800.1) ENKELE dagen nadat Jezus en de twaalf uit Jeruzalem in Magadan waren teruggekeerd, kwamen Abner en een groep van ongeveer vijftig discipelen uit Betlehem aan. In het Magadankamp waren op dit moment ook het korps der evangelisten, het vrouwenkorps, en ongeveer honderdvijftig trouwe, beproefde discipelen uit alle delen van Palestina bijeengekomen. Na enkele dagen van onderlinge gesprekken, tijdens welke ook het kamp gereorganiseerd werd, begonnen Jezus en de twaalf met een grondige opleidingscursus voor dit speciale gezelschap van gelovigen, en uit deze goed opgeleide en ervaren groep discipelen koos de Meester vervolgens de zeventig leraren die hij uitzond om het evangelie van het koninkrijk te verkondigen. Dit stelselmatig onderricht begon op vrijdag 4 november, en ging door tot de Sabbat van 19 november.
163:0.2 (1800.2) Jezus sprak deze groep iedere morgen toe. Petrus onderwees methoden voor het prediken in het openbaar; Natanael onderwees hen in de kunst van het geven van onderricht; Tomas legde uit hoe ze vragen moesten beantwoorden, terwijl Matteüs aanwijzingen gaf over het organiseren van de financiën van de groep. De andere apostelen namen overeenkomstig hun speciale ervaring en natuurlijke talenten ook deel aan deze opleiding.
163:1.1 (1800.3) De zeventig werden door Jezus op de Sabbatmiddag van 19 november in het Magadankamp bevestigd en Abner werd aangesteld tot hoofd van deze predikers en leraren van het evangelie. Dit korps van zeventig bestond uit Abner en tien van de voormalige apostelen van Johannes, eenenvijftig van de vroegere evangelisten, en acht andere discipelen die zich hadden onderscheiden in de dienst van het koninkrijk.
163:1.2 (1800.4) Omstreeks twee uur in de middag van deze Sabbat, terwijl het zo nu en dan stortregende, kwam aan de oever van het meer van Galilea een gezelschap gelovigen bijeen, dat door de komst van David was uitgebreid met het grootste deel van zijn koerierskorps, nu meer dan vierhonderd personen groot, teneinde de bevestiging van de zeventig bij te wonen.
163:1.3 (1800.5) Vóór Jezus de zeventig de handen oplegde om hen de speciale functie te geven van boodschappers van het evangelie, zei hij in zijn toespraak tot hen: ‘De oogst is wel rijk, maar de arbeiders zijn gering in aantal; daarom spoor ik u allen aan om te bidden dat de Heer van de oogst nog meer arbeiders zal zenden om voor hem te oogsten. Ik sta op het punt u te roepen als boodschappers van het koninkrijk; ik zal u weldra naar Joden en niet-Joden uitzenden als lammeren te midden van wolven. Ik draag u op om, wanneer gij aan uw tochten begint, geen beurs noch extra kleding mee te nemen, want ge gaat op deze eerste zendingstocht maar voor korte tijd op reis. Begroet niemand onderweg, bepaal u slechts tot uw werk. Wanneer ge ergens in een huis wilt logeren, zeg dan eerst: Vrede zij dit huis. Indien zij die daar wonen vredelievend zijn, zult ge daar blijven; indien niet, ga dan heen. En als ge dit huis gekozen hebt, blijf daar dan zolang ge in die stad blijft, en eet en drink wat u wordt voorgezet. En doe dit omdat de arbeider zijn levensonderhoud waard is. Verander niet van huis omdat u misschien een beter onderkomen wordt aangeboden. Bedenk wel dat wanneer ge erop uittrekt om vrede op aarde te verkondigen en goede wil onder de mensen, ge te maken zult krijgen met bittere vijanden die zichzelf hebben misleid; wees daarom zo wijs als slangen, maar ook zo onschuldig als duiven.
163:1.4 (1801.1) ‘En predik overal waar ge heen gaat: “Het koninkrijk des hemels is nabij,” en help allen die ziek zijn naar ziel of lichaam. Vrijelijk hebt ge van het goede van het koninkrijk ontvangen, geef ook vrijelijk. Indien de mensen van een stad u ontvangen en geloven, zullen zij rijkelijk ingang vinden in het koninkrijk van de Vader; maar wanneer de mensen van een stad weigeren dit evangelie te aanvaarden, moet ge terwijl ge uit die ongelovige gemeenschap vertrekt, toch uw boodschap verkondigen en tegen hen die uw leer verwerpen zelfs nog bij uw vertrek zeggen: “Niettegenstaande gij de waarheid verwerpt, blijft het feit bestaan dat het koninkrijk Gods u nabij gekomen is.” Hij die u hoort, hoort mij. En hij die mij hoort, hoort Hem die mij gezonden heeft. Hij die uw evangelieboodschap verwerpt, verwerpt mij. En hij die mij verwerpt, verwerpt Hem die mij gezonden heeft.’
163:1.5 (1801.2) Nadat Jezus aldus tot de zeventig gesproken had, begon hij bij Abner, en legde, toen zij in een kring om hem heen waren geknield, zijn handen op het hoofd van een ieder van hen.
163:1.6 (1801.3) De volgende morgen vroeg zond Abner de zeventig boodschappers uit naar alle steden in Galilea, Samaria en Judea. Deze vijfendertig paren trokken ongeveer zes weken lang rond, predikend en lerend, en zij keerden op vrijdag, 30 december, allen terug naar het nieuwe kamp bij Pella, in Perea.
163:2.1 (1801.4) Meer dan vijftig discipelen, die bevestigd wilden worden en lid wilden worden van de zeventig, werden afgewezen door het comité dat door Jezus was gevormd om deze kandidaten uit te kiezen. Dit comité bestond uit Andreas, Abner en het waarnemend hoofd van het korps der evangelisten. In alle gevallen waar het comité van deze drie niet unaniem was in hun oordeel, brachten zij de kandidaat naar Jezus, en hoewel de Meester nooit ook maar iemand afwees die begeerde bevestigd te worden als boodschapper van het evangelie, waren er ruim een dozijn die niet langer wensten boodschappers van het evangelie te worden toen zij met Jezus hadden gesproken.
163:2.2 (1801.5) Eén ijverige discipel kwam bij Jezus en zei: ‘Meester, ik zou graag een van uw nieuwe apostelen willen worden, maar mijn vader is heel oud en de dood nabij; zou ik toestemming kunnen krijgen naar huis te gaan om hem te begraven?’ Tegen deze man zei Jezus: ‘Zoon, de vossen hebben holen en de vogelen des hemels nesten, maar de Zoon des Mensen heeft geen plek om zijn hoofd neer te leggen. Je bent een trouw discipel en dat kun je ook blijven wanneer je terugkeert naar huis om voor hen die je dierbaar zijn te zorgen, maar voor mijn boodschappers van het koninkrijk ligt het anders. Zij hebben alles opgegeven om mij te volgen en het koninkrijk te verkondigen. Indien je als leraar bevestigd wilt worden, moet je anderen de doden laten begraven en er zelf op uit trekken om het goede nieuws te verkondigen.’ Deze man ging diep teleurgesteld heen.
163:2.3 (1801.6) Een andere discipel kwam bij de Meester en zei: ‘Ik wil wel tot boodschapper bevestigd worden, maar ik wil graag even naar huis gaan om mijn familie op te beuren.’ Jezus antwoordde: ‘Indien je bevestigd wilt worden, moet je bereid zijn alles op te geven. De boodschappers van het evangelie kunnen geen gedeelde affecties hebben. Niemand die de hand aan de ploeg geslagen heeft en omziet, is waardig een boodschapper van het koninkrijk te worden.’
163:2.4 (1801.7) Daarop bracht Andreas een zekere rijke jongeman naar Jezus; deze was vroom en gelovig en wilde graag bevestigd worden. Deze jongeman, Matadormus, was lid van het Sanhedrin in Jeruzalem. Hij had Jezus horen onderrichten en was daarna door Petrus en de andere apostelen onderwezen in het evangelie van het koninkrijk. Jezus sprak met Matadormus over de voorwaarden voor bevestiging en verzocht hem zijn beslissing uit te stellen tot hij dieper over de zaak had nagedacht. De volgende morgen vroeg, toen Jezus een wandeling ging maken, sprak deze jongeman hem aan en zei: ‘Meester, ik zou graag van u willen horen wat het eeuwig leven zeker stelt. Aangezien ik vanaf mijn jeugd alle geboden onderhouden heb, zou ik graag willen weten wat ik nog meer moet doen om het eeuwige leven te verwerven?’ In antwoord op deze vraag zei Jezus: ‘Wanneer je alle geboden onderhoudt — geen overspel pleegt, geen vals getuigenis geeft, niemand te kort doet, en je ouders eert — doe je daar goed aan, maar verlossing is het loon van geloof, niet alleen van werken. Geloof je dit evangelie van het koninkrijk?’ Matadormus antwoordde: ‘Ja Meester, ik geloof alles wat u en uw apostelen mij geleerd hebben.’ Hierop zei Jezus: ‘Dan ben je inderdaad een discipel van mij en een kind van het koninkrijk.’
163:2.5 (1802.1) Daarop zei de jongeman: ‘Maar Meester, ik ben er niet tevreden mee om alleen uw discipel te zijn; ik zou graag een van uw nieuwe boodschappers willen worden.’ Toen Jezus dit hoorde, keek hij met grote liefde op hem neer en zei: ‘Ik wil je als een van mijn boodschappers aannemen indien je bereid bent de prijs te betalen; indien je het ene ding dat je ontbreekt wilt aanvullen.’ Matadormus antwoordde: ‘Meester, ik wil alles doen als mij toegestaan wordt u te volgen.’ En Jezus kuste de jongeman op het voorhoofd en zei: ‘Indien je een boodschapper van mij wilt worden, ga dan heen en verkoop alles wat je bezit en wanneer je de opbrengst aan de armen of aan je broeders gegeven hebt, kom dan en volg mij, en je zult schatten bezitten in het koninkrijk des hemels.’
163:2.6 (1802.2) Toen Matadormus dit hoorde, betrok zijn gelaat. Hij stond op en ging treurig heen, want hij had grote bezittingen. Deze welgestelde jonge Farizeeër was opgevoed in het geloof dat rijkdom een bewijs was van Gods gunst. Jezus wist dat hij niet vrij was van eigenliefde en van liefde voor zijn rijkdom. De Meester wilde hem bevrijden van de liefde voor rijkdom, niet noodzakelijkerwijs van zijn rijkdom. De discipelen van Jezus deden geen afstand van al hun aardse goederen, maar de apostelen en de zeventig deden dat wel. Matadormus verlangde een van de zeventig nieuwe boodschappers te worden, en dit was de reden dat Jezus van hem vroeg afstand te doen van al zijn wereldlijke bezittingen.
163:2.7 (1802.3) Bijna ieder mens heeft wel iets bepaalds waar hij aan vasthoudt als een geliefd kwaad, doch dat hij zal moeten opgeven als onderdeel van de toegangsprijs voor het binnengaan van het koninkrijk des hemels. Indien Matadormus van zijn rijkdom afstand had gedaan, zou hem deze waarschijnlijk direct weer in handen zijn gegeven om te beheren als penningmeester van de zeventig. Want later, toen de kerk te Jeruzalem was gesticht, gaf hij inderdaad gehoor aan het bevel van de Meester ofschoon het toen te laat was om lid te kunnen worden van de zeventig, en hij werd penningmeester van de kerk te Jeruzalem waarvan Jakobus, de broer van Jezus, het hoofd was.
163:2.8 (1802.4) Zo is het altijd geweest en zal het altijd gaan: de mens moet ertoe komen zijn eigen beslissingen te nemen. De keuzevrijheid van stervelingen heeft een zeker bereik. De krachten van de geestelijke wereld willen de mens niet dwingen: zij staan hem toe de weg van zijn eigen keuze te gaan.
163:2.9 (1802.5) Jezus voorzag dat Matadormus, met zijn rijkdom, onmogelijk een bevestigd medewerker kon worden van mensen die alles hadden opgegeven voor het evangelie; tegelijkertijd zag hij ook dat Matadormus, zonder zijn rijkdom, uiteindelijk de leider van hen allen zou worden. Maar het verging hem zoals de eigen broers van Jezus, hij werd nimmer groot in het koninkrijk omdat hij zichzelf beroofde van de nauwe, persoonlijke omgang met de Meester die hij had kunnen ervaren indien hij toen bereid was geweest te doen wat Jezus van hem vroeg, en wat hij verscheidene jaren later metterdaad deed.
163:2.10 (1803.1) Rijkdom is op zichzelf van geen invloed op het binnengaan in het koninkrijk des hemels, doch de liefde voor rijkdom wel. De geestelijke loyaliteiten van het koninkrijk zijn onverenigbaar met dienstbaarheid aan de materialistische mammon. De mens kan niet in de allerhoogste mate trouw zijn aan een geestelijk ideaal en tegelijk verknocht aan de materie.
163:2.11 (1803.2) Jezus heeft nooit onderricht dat het verkeerd is rijkdom te bezitten. Hij verplichtte alleen de twaalf en de zeventig al hun werelds bezit te wijden aan de gemeenschappelijke zaak. En zelfs dan nog droeg hij er zorg voor dat ze hun bezittingen goed van de hand konden doen, zoals in het geval van de Apostel Matteüs. Jezus gaf zijn welgestelde discipelen vele malen dezelfde raad die hij ook aan de rijke man in Rome had gegeven. De Meester beschouwde het verstandig beleggen van verdiensten die men over had, als een wettige vorm van verzekering tegen toekomstige en onvermijdelijke tegenspoed. Wanneer de kas van de apostelen rijkelijk gevuld was, gaf Judas geld in deposito zodat dit later gebruikt zou kunnen worden wanneer ze misschien ernstig te lijden zouden krijgen van vermindering van hun inkomsten. Judas deed dit na overleg met Andreas. Jezus bemoeide zich nooit persoonlijk met de financiën van de apostelen, behalve met het geven van aalmoezen. Er was echter één economische misstand die hij vele malen veroordeelde, en dat was de unfaire uitbuiting van de zwakke, ongeletterde, minder fortuinlijke mensen door hun sterke, oplettende en meer intelligente medemensen. Jezus verklaarde dat een dergelijke onmenselijke behandeling van mannen, vrouwen en kinderen onverenigbaar was met de idealen van de broederschap van het koninkrijk des hemels.
163:3.1 (1803.3) Tegen de tijd dat Jezus zijn onderhoud met Matadormus had beëindigd, waren Petrus en een aantal andere apostelen om hem heen komen staan, en toen de rijke jongeman heenging, keerde Jezus zich om, zag de apostelen aan en zei: ‘Jullie ziet hoe moeilijk het is voor rijken om het koninkrijk Gods geheel binnen te gaan! Geestelijke godsverering kan niet samen gaan met gehechtheid aan materiële zaken: niemand kan twee heren dienen. Jullie hebben een spreekwoord dat zegt: “Een kameel kan gemakkelijker door het oog van een naald gaan dan dat een heiden het eeuwig leven beërft.” En ik zeg jullie dat het gemakkelijker is voor deze kameel om door het oog van een naald te gaan dan voor deze zelfgenoegzame rijken om het koninkrijk des hemels binnen te gaan.’
163:3.2 (1803.4) Toen Petrus en de apostelen deze woorden hoorden, waren ze buitengewoon verbaasd, en wel zozeer, dat Petrus zei: ‘Heer, wie kan er dan nog behouden worden? Dienen allen die rijkdom bezitten buiten het koninkrijk gehouden te worden?’ Waarop Jezus antwoordde: ‘Neen, Petrus, maar allen die hun vertrouwen stellen op rijkdom kunnen moeilijk een aanvang maken met het geestelijke leven dat naar eeuwige vooruitgang voert. Maar zelfs dan nog, veel wat voor mensen onmogelijk is, is niet onmogelijk voor de Vader in de hemel; wij moeten veeleer inzien dat bij God alle dingen mogelijk zijn.’
163:3.3 (1803.5) Toen zij samen weggingen, was Jezus bedroefd omdat Matadormus niet bij hen bleef, want hij had hem zeer lief. En toen zij tot aan het meer gelopen waren, gingen ze aan de waterkant zitten; Petrus zei namens de twaalf (die intussen allen aanwezig waren): ‘Wij zijn verontrust door uw woorden tot de rijke jongeman. Moeten wij van hen die u willen volgen, vragen al hun goederen in de wereld op te geven?’ Waarop Jezus antwoordde: ‘Neen Petrus, alleen van hen die apostelen willen worden en zoals jullie met mij willen samenleven, als één familie. Maar de Vader eist dat de liefde van zijn kinderen zuiver en onverdeeld is. Wat of wie er ook tussen jou en de liefde voor de waarheden van het koninkrijk moge komen, dient te worden opgegeven. Als iemands rijkdom het rijk van zijn ziel onberoerd laat, is deze geen belemmering voor het geestelijk leven van degene die het koninkrijk willen binnengaan.’
163:3.4 (1804.1) Daarop zei Petrus: ‘Maar Meester, wij hebben alles achtergelaten om u te volgen, wat zal ons deel dan zijn?’ Toen sprak Jezus tot alle twaalf: ‘Voorwaar, voorwaar, ik zeg jullie, er is niemand die om mijnentwil of ter wille van het koninkrijk des hemels zijn rijkdom, thuis, vrouw, broers, ouders of kinderen heeft verlaten, en die niet vele malen meer in deze wereld zal ontvangen, zij het misschien met enige vervolging, en in de toekomstige wereld het eeuwig leven. Maar vele eersten zullen de laatsten zijn, terwijl vele laatsten dikwijls de eersten zullen zijn. De Vader handelt met zijn schepselen naar hun behoeften en gehoorgevend aan zijn rechtvaardige wetten die barmhartig en liefdevol rekening houden met het welzijn van een universum.
163:3.5 (1804.2) ‘Het koninkrijk des hemels is als een heer des huizes die vele mannen in dienst had en er vroeg in de morgen op uit ging om arbeiders aan te nemen om in zijn wijngaard te werken. Toen hij met de arbeiders overeengekomen was hun een denarius per dag te betalen, stuurde hij hen naar de wijngaard. Daarna ging hij omstreeks negen uur opnieuw uit, en toen hij zag dat er nog anderen werkloos op de markt stonden, zei hij tot hen: “Ga ook in mijn wijngaard werken en ik zal u naar billijkheid betalen.” En zij gingen meteen aan het werk. Om twaalf uur ging hij opnieuw uit en eveneens omstreeks drie uur, en deed wederom hetzelfde. En toen hij rond vijf uur in de middag naar de markt ging, vond hij nog weer anderen die daar werkloos stonden, en vroeg hun, “Waarom staat ge hier de hele dag werkloos?” De mannen antwoordden, “Omdat niemand ons heeft gehuurd.” Daarop zei de heer des huizes: “Ga ook naar mijn wijngaard om daar te werken, en ik zal u betalen hetgeen billijk is.”
163:3.6 (1804.3) ‘Toen het avond werd, zei de eigenaar van de wijngaard tot zijn rentmeester: “Roep de arbeiders en betaal hun hun loon uit, te beginnen met hen die het laatst in dienst zijn genomen en eindig met de eersten.” Toen degenen die om vijf uur waren aangenomen bij de rentmeester kwamen, ontvingen zij ieder een denarius, en hetzelfde gebeurde met alle andere arbeiders. Toen de mannen die aan het begin van de dag in dienst waren genomen, zagen hoe de later gekomenen betaald werden, verwachtten zij meer te ontvangen dan het afgesproken bedrag. Maar evenals de anderen ontving ieder slechts één denarius. En toen elk zijn loon ontvangen had, beklaagden zij zich bij de heer des huizes, zeggende: “Deze mannen die het laatst aangenomen zijn, hebben maar één uur gewerkt, en toch hebt ge hun hetzelfde betaald als ons die de last des daags in de gloeiende zon hebben gedragen.”
163:3.7 (1804.4) ‘Hierop antwoordde de heer des huizes: “Vrienden, ik doe u geen onrecht. Heeft niet een ieder van u ermee ingestemd voor één denarius per dag te werken? Neem nu het uwe en ga uws weegs, want ik wens aan degenen die het laatst kwamen evenveel te geven als ik aan u gegeven heb. Ben ik niet gerechtigd met het mijne te doen wat ik wil, of misgunt gij mij mijn edelmoedigheid omdat ik goed wil zijn en mededogen wil tonen?’
163:4.1 (1804.5) Het was een inspirerende dag in het kamp te Magadan toen de zeventig op hun eerste zendingstocht uittrokken. In de vroegte die morgen hield Jezus zijn laatste toespraak tot de zeventig en legde daarin de nadruk op het volgende:
163:4.2 (1804.6) 1. Het evangelie van het koninkrijk moet aan de hele wereld verkondigd worden, zowel aan niet-Joden als aan Joden.
163:4.3 (1804.7) 2. Wanneer ge zieken bijstand verleent, weerhoudt u er dan van hen te onderrichten dat zij wonderen moeten verwachten.
163:4.4 (1805.1) 3. Verkondig een geestelijke broederschap van de zonen Gods, niet een uiterlijk koninkrijk van wereldlijke macht en materiële glorie.
163:4.5 (1805.2) 4. Vermijd tijdverlies door te veel gezelligheidsbezoeken en andere onbeduidende dingen die uw volle toewijding aan de prediking van het evangelie zouden kunnen verhinderen.
163:4.6 (1805.3) 5. Als het eerste huis dat ge tot hoofdkwartier kiest, een eerbaar huis blijkt te zijn, blijf daar dan gedurende uw gehele verdere verblijf in die stad.
163:4.7 (1805.4) 6. Maak alle getrouwe gelovigen duidelijk dat nu de tijd is aangebroken voor een openlijke breuk met de godsdienstige leiders te Jeruzalem.
163:4.8 (1805.5) 7. Leer dat de hele plicht van de mens kan worden samengevat in dit ene gebod: Heb de Heer uw God lief met geheel uw verstand en ziel, en uw naaste als uzelf. (Dit dienden zij te onderrichten als ’s mensen enige plicht, in plaats van de 613 leefregels die door de Farizeeën waren uitgewerkt.)
163:4.9 (1805.6) Toen Jezus de zeventig aldus had toegesproken in de tegenwoordigheid van alle apostelen en discipelen, nam Simon Petrus de groep apart en hield hij de bevestigingspredikatie, een uitwerking van de opdracht van de Meester, die hij hun had gegeven toen hij hun de handen had opgelegd en hen had geroepen als boodschappers van het koninkrijk. Petrus spoorde de zeventig aan in hun doen en laten de volgende deugden hoog te houden:
163:4.10 (1805.7) 1. Geheiligde toewijding. Ze moesten altijd bidden om meer arbeiders die uitgezonden konden worden om de oogst van het evangelie binnen te halen. Hij legde hun uit dat als men zo bidt, men des te eerder zal zeggen: ‘Hier ben ik, zend mij uit.’ Hij maande hen hun dagelijkse godsverering niet te verwaarlozen.
163:4.11 (1805.8) 2. Ware moed. Hij waarschuwde hen dat ze vijandschap zouden ontmoeten en zeker ook vervolging zouden ondervinden. Petrus zei hun dat hun missie geen onderneming voor lafaards was, en gaf degenen die bang waren de raad zich terug te trekken voordat ze aan hun reis begonnen. Maar niemand trok zich terug.
163:4.12 (1805.9) 3. Geloof en vertrouwen. Zij moesten op deze korte missietocht uitgaan zonder enige voorziening: zij moesten op de Vader vertrouwen voor voedsel en onderdak en al het andere dat ze nodig mochten hebben.
163:4.13 (1805.10) 4. IJver en initiatief. Ze moesten bezield zijn met ijver en verstandig enthousiasme; ze moesten zich strikt bezighouden met de zaken van de Meester. De oosterse wijze van begroeten was een lange en uitvoerige ceremonie, daarom was hun de instructie gegeven ‘niemand onderweg te begroeten,’ hetgeen een gebruikelijke manier was om er bij iemand op aan te dringen zich aan zijn opdracht te houden zonder tijd te verspillen. Het had niets te maken met vriendelijk groeten.
163:4.14 (1805.11) 5. Vriendelijkheid en hoffelijkheid. De Meester had hun de opdracht gegeven onnodig tijdverlies door sociaal ceremonieel te vermijden, maar hij bond hun op het hart hoffelijk te zijn jegens een ieder met wie zij in contact zouden komen. Zij moesten alle vriendelijkheid betonen jegens degenen die hen in hun huis zouden ontvangen. Zij werden duidelijk gewaarschuwd niet een bescheiden huis te verlaten om in een meer comfortabel of voornamer huis als gast te worden opgenomen.
163:4.15 (1805.12) 6. Het dienstbetoon aan de zieken. De zeventig kregen van Petrus de opdracht de zieken naar ziel of lichaam op te zoeken en alles te doen wat in hun vermogen lag om verlichting of genezing van hun ziekten te bewerkstelligen.
163:4.16 (1805.13) En nadat zij deze opdrachten hadden gekregen en aldus waren voorgelicht, trokken zij twee aan twee uit op hun zendingstocht naar Galilea, Samaria en Judea.
163:4.17 (1806.1) Ofschoon de Joden een bijzonder respect hadden voor het getal zeventig, omdat zij de volkeren der heidenen soms als zeventig in aantal beschouwden, en ofschoon deze zeventig boodschappers met het evangelie naar alle volkeren moesten gaan, was het, voorzover wij kunnen nagaan, toch alleen maar toevallig dat deze groep juist zeventig mensen telde. Het staat vast dat Jezus nog ten minste zes anderen aanvaard zou hebben, maar dezen waren niet bereid de prijs te betalen van het opgeven van hun rijkdom en gezinnen.
163:5.1 (1806.2) Jezus en de twaalf maakten zich nu gereed om hun laatste hoofdkwartier op te slaan in Perea, nabij Pella, waar Jezus in de Jordaan was gedoopt. De laatste tien dagen van november werden besteed aan beraadslagingen in Magadan, en op dinsdag, 6 december, bij het aanbreken van de dag, vertrok het gehele gezelschap van bijna driehonderd mensen met al hun bezittingen, om die avond hun kamp op te slaan in de buurt van Pella, bij de rivier. Dit was dezelfde plek, bij de bron, waar Johannes de Doper verscheidene jaren zijn kamp had gehad.
163:5.2 (1806.3) Na het opbreken van het kamp te Magadan keerde David Zebedeüs terug naar Betsaïda en begon de koeriersdienst onmiddellijk in omvang terug te brengen. Het koninkrijk was een nieuwe fase ingegaan. Dagelijks arriveerden er pelgrims uit alle delen van Palestina en zelfs uit verre oorden in het Romeinse Rijk. Er kwamen af en toe zelfs gelovigen uit Mesopotamië en uit de landen ten oosten van de Tigris. Op 18 december belaadde David, met behulp van zijn koeriers, de lastdieren met de kampuitrusting die toen in het huis van zijn vader was opgeslagen en waarmee hij eerder het kamp te Betsaïda aan het meer had uitgerust. Hij zei Betsaïda voorlopig vaarwel en trok langs de oever van het meer en langs de Jordaan naar een plek ongeveer een halve mijl ten noorden van het kamp van de apostelen; en binnen een week was hij gereed om gastvrijheid te bieden aan bijna vijftienhonderd pelgrims die het kamp kwamen bezoeken. Het kamp van de apostelen had plaats voor ongeveer vijfhonderd. Het was het regenseizoen in Palestina en dit onderkomen was nodig voor het steeds toenemende aantal voornamelijk serieuze belangstellenden die naar Perea kwamen om Jezus te ontmoeten en zijn onderricht te beluisteren.
163:5.3 (1806.4) David deed dit alles op eigen initiatief, ofschoon hij in Magadan wel overleg had gepleegd met Filippus en Matteüs. Hij maakte gebruik van de diensten van de meerderheid van zijn voormalige koerierskorps om hem te helpen in de leiding van het kamp; er werden nu nog geen twintig man ingezet voor de geregelde koeriersdienst. Tegen het eind van december, nog vóór de zeventig waren teruggekeerd, hadden zich al bijna achthonderd bezoekers rond de Meester verzameld, en dezen vonden onderdak in het kamp van David.
163:6.1 (1806.5) Op vrijdag, 30 december, terwijl Jezus in de nabijgelegen bergen was met Petrus, Jakobus en Johannes, arriveerden de zeventig boodschappers twee aan twee, vergezeld door talrijke gelovigen, in het hoofdkwartier te Pella. Toen Jezus omstreeks vijf uur in het kamp terugkeerde, hadden alle zeventig zich verzameld op de plek waar het onderricht werd gegeven. Het avondmaal werd meer dan een uur uitgesteld, terwijl deze enthousiasten voor het koninkrijk hun ervaringen vertelden. De koeriers van David hadden in de voorgaande weken al veel van dit nieuws gerapporteerd, maar het was waarlijk inspirerend om deze pas bevestigde leraren van het evangelie persoonlijk te horen vertellen hoe hun boodschap door hongerende Joden en niet-Joden was ontvangen. Eindelijk kon Jezus mensen erop uit zien trekken om het goede nieuws te verbreiden, zonder dat hij er persoonlijk bij aanwezig was. De Meester wist nu dat hij deze wereld kon verlaten zonder de vooruitgang van het koninkrijk ernstig te belemmeren.
163:6.2 (1807.1) Toen de zeventig vertelden hoe ‘zelfs de duivelen onderworpen waren’ aan hen, doelden zij daarmede op de wonderbaarlijke genezingen die zij tot stand hadden gebracht bij zenuwzieken. Desniettemin waren ook enkele gevallen van werkelijke bezetenheid door geesten door deze dienaren van het koninkrijk genezen, en hierop doelende zei Jezus: ‘Het is niet zo vreemd dat deze lagere geesten u onderworpen waren, in aanmerking genomen dat ik Satan als een bliksemstraal uit de hemel heb zien vallen. Maar verheugt u niet zozeer daarover, want ik zeg u dat, zodra ik tot de Vader zal zijn teruggekeerd, wij onze geesten tot in het bewustzijn zelve van de mensen zullen uitzenden, zodat deze paar verdwaalde geesten het bewustzijn van zulke ongelukkige stervelingen niet meer binnen zullen komen. Ik verheug mij met u dat er kracht van u uitgaat bij de mensen, maar voelt u niet verheven door deze ervaring, doch verheugt u liever dat uw naam opgetekend staat in de hemel, en dat ge aldus voorwaarts zult gaan in een eindeloze loopbaan van geestelijke veroveringen.’
163:6.3 (1807.2) En het was op dit moment, vlak voor de avondmaaltijd, dat Jezus een van die zeldzame ogenblikken van emotionele extase had, die zijn volgelingen reeds enkele malen hadden kunnen meemaken. Hij zei: ‘Ik dank u, Vader, Heer van hemel en aarde, dat ofschoon dit wonderbaarlijke evangelie verborgen was voor de wijzen en zelfgenoegzamen, de geest deze geestelijke heerlijkheden aan deze kinderen van het koninkrijk heeft geopenbaard. Ja Vader, het moet welgevallig in uw ogen zijn geweest om het zo te doen, en ik verblijd mij erover dat ik weet dat het goede nieuws zich over de hele wereld zal verspreiden, zelfs nadat ik tot u zal zijn teruggekeerd en naar het werk dat ge mij hebt opgedragen. Ik ben diep geroerd wanneer ik besef dat gij mij zeer spoedig alle gezag in handen zult geven, en dat gij alleen weet wie ik werkelijk ben, en dat alleen ik u werkelijk ken, en zij aan wie ik u heb geopenbaard. En wanneer ik deze openbaring aan mijn broeders in het vlees beëindigd heb, zal ik voortgaan u te openbaren aan uw schepselen in den hoge.’
163:6.4 (1807.3) Toen Jezus aldus tot de Vader gesproken had, wendde hij zich tot zijn apostelen en helpers en zei: ‘Gezegend zijn de ogen die deze dingen zien en de oren die ze horen. Laat mij u zeggen dat vele profeten en vele grote mannen uit vroeger tijden ernaar hebben verlangd te aanschouwen hetgeen gij nu ziet, doch het is hun niet ten deel gevallen. En vele geslachten van de kinderen des lichts zullen in de toekomst, wanneer zij van deze dingen horen, u benijden die ze gehoord en gezien hebt.’
163:6.5 (1807.4) Daarop richtte hij zich tot alle discipelen en zei: ‘Gij hebt gehoord hoe vele steden en dorpen het goede nieuws van het koninkrijk hebben ontvangen, en hoe mijn helpers en leraren zowel door Joden als door niet-Joden goed zijn ontvangen. En inderdaad, gezegend zijn deze gemeenschappen die gekozen hebben voor het geloof in het evangelie van het koninkrijk. Maar wee hen die het licht afwijzen, de inwoners van Chorazin, Betsaïda-Julias en Kafarnaüm, de steden die deze boodschappers niet goed ontvangen hebben. Ik zeg u dat, indien de machtige werken die in deze plaatsen verricht zijn, in Tyrus en Sidon waren gedaan, de mensen van deze zogenaamde heidense steden al lang in zak en as berouw getoond zouden hebben. Het zal waarlijk draaglijker zijn voor Tyrus en Sidon op de dag des oordeels.’
163:6.6 (1807.5) Daar het de volgende dag Sabbat was, zonderde Jezus zich met de zeventig af en zei tot hen: ‘Ik verheugde mij inderdaad met jullie bij jullie terugkomst toen ge de goede tijding bracht hoe het evangelie van het koninkrijk door zovele mensen, door heel Galilea, Samaria en Judea was ontvangen. Maar waarom waren jullie zo verrast en opgetogen? Hadt ge niet verwacht dat van uw boodschap bij haar verkondiging kracht zou uitgaan? Zijt ge er met zo weinig geloof in dit evangelie op uit getrokken, dat ge bij uw terugkomst verbaasd bent over de doeltreffendheid ervan? En nu wil ik u, hoewel ik uw vreugdevolle stemming niet wil bederven, toch ernstig waarschuwen voor de arglistigheden van de hoogmoed, geestelijke trots. Indien ge de val van Lucifer, de ongerechtige, zoudt kunnen begrijpen, zoudt ge u plechtig voornemen alle vormen van geestelijke hoogmoed te vermijden.
163:6.7 (1808.1) ‘Ge zijt aan dit grootse werk begonnen om de sterfelijke mens te leren dat hij een zoon van God is. Ik heb u de weg gewezen; gaat uit om uw plicht te doen en wordt niet moede goed te doen. Laat mij tot u en tot allen die in de loop der eeuwen in uw voetsporen zullen volgen, dit zeggen: Ik ben altijd nabij, en mijn roepstem is nu en zal immer zijn: Komt allen tot mij, gij die zwoegt en zwaar belast zijt, en ik zal u rust geven. Neem mijn juk op u en leer van mij, want ik ben waarachtig en getrouw, en ge zult geestelijke rust vinden voor uw ziel.’
163:6.8 (1808.2) En zij bevonden de woorden van de Meester waar, telkens wanneer zij zijn beloften op de proef stelden. En sinds die dag hebben talloze duizenden de zekerheid van deze zelfde beloften beproefd en bewezen.
163:7.1 (1808.3) Er volgden nu een paar drukke dagen in het kamp bij Pella; de voorbereidingen voor de missie door Perea werden voltooid. Jezus en zijn metgezellen zouden weldra aan hun laatste zendingstocht beginnen, de rondreis door geheel Perea die drie maanden zou duren en pas eindigde toen de Meester Jeruzalem inging voor zijn laatste arbeid op aarde. Gedurende deze gehele periode bleef het hoofdkwartier van Jezus en de twaalf apostelen hier in het kamp bij Pella.
163:7.2 (1808.4) Het was niet meer nodig dat Jezus erop uittrok om de mensen te onderrichten. Zij kwamen nu in een wekelijks groeiend aantal tot hem uit alle streken, niet alleen uit Palestina, maar uit de gehele Romeinse wereld en uit het Nabije Oosten. Ofschoon Jezus met de zeventig meewerkte in de tocht door Perea, bracht hij toch een groot deel van zijn tijd door in het kamp bij Pella, waar hij de menigte leerde en onderricht gaf aan de twaalf. Gedurende deze gehele periode van drie maanden bleven er tenminste tien van de apostelen bij Jezus.
163:7.3 (1808.5) Het vrouwenkorps trof ook voorbereidingen om er twee aan twee met de zeventig op uit te gaan om in de grotere steden van Perea te werken. Deze oorspronkelijke groep van twaalf vrouwen had onlangs een groter korps van vijftig vrouwen opgeleid voor huisbezoek en in de kunst om de zieken en beproefden te verzorgen. Perpetua, de vrouw van Petrus, werd lid van deze nieuwe afdeling van het vrouwenkorps en haar werd onder Abner de leiding van dit meer uitgebreide werk van de vrouwen toevertrouwd. Na Pinksteren bleef zij bij haar vermaarde echtgenoot en vergezelde hem op al zijn zendingstochten; en op de dag dat Petrus te Rome werd gekruisigd, werd zij in de arena voor de wilde dieren geworpen. Dit nieuwe vrouwenkorps had onder zijn leden ook de vrouwen van Filippus en Matteüs en de moeder van Jakobus en Johannes.
163:7.4 (1808.6) Men maakte zich nu gereed om te beginnen aan de laatste fase van het werk voor het koninkrijk onder de persoonlijke leiding van Jezus. En deze fase werd gekenmerkt door geestelijke diepgang, in tegenstelling tot de op wonderen en mirakelen beluste scharen die achter de Meester aantrokken in de vroegere periode van zijn populaiteit in Galilea. Heel veel van zijn volgelingen waren echter nog materieel ingesteld, en vermochten niet de waarheid te vatten dat het koninkrijk des hemels de geestelijke broederschap der mensen is, gegrond op het eeuwige feit van het universele vaderschap van God.
Het Urantia Boek
Verhandeling 164
164:0.1 (1809.1) TERWIJL het kamp bij Pella in gereedheid werd gebracht, ging Jezus heimelijk op weg naar Jeruzalem om daar het feest van de tempelvernieuwing bij te wonen, waarbij hij Natanael en Tomas meenam. Eerst toen zij de Jordaan overstaken op de doorwaadbare plaats bij Betanië, werd het de beide apostelen duidelijk dat hun Meester van plan was door te gaan naar Jeruzalem. Toen ze zagen dat hij werkelijk het voornemen had om het feest van de tempelvernieuwing bij te wonen, maakten ze zeer ernstig bezwaar daartegen, waarbij ze alle mogelijke argumenten gebruikten om hem ervan af te brengen. Maar hun inspanningen waren vergeefs, Jezus was vastbesloten naar Jeruzalem te gaan. Op al hun dringende verzoeken en waarschuwingen tegen de dwaasheid en het gevaar om zichzelf over te leveren in de handen van het Sanhedrin, antwoordde hij aldoor alleen: ‘Ik wil die leraren in Israel nogmaals de gelegenheid geven het licht te zien voordat mijn uur komt.’
164:0.2 (1809.2) En zo ging de tocht naar Jeruzalem verder; de twee apostelen bleven uiting geven aan hun vrees en twijfel ten aanzien van de wijsheid van deze ogenschijnlijk vermetele onderneming. Omstreeks half vijf bereikten zij Jericho, waar zij zich klaarmaakten om de nacht door te brengen.
164:1.1 (1809.3) Die avond verzamelde zich een groot aantal mensen rond Jezus en de beide apostelen om vragen te stellen waarvan vele door de apostelen werden beantwoord, terwijl andere vragen door de Meester werden besproken. In de loop van de avond zei een zekere wetgeleerde, die erop uit was Jezus in een compromitterend debat te verwikkelen: ‘Leraar, ik zou u willen vragen wat ik nu precies moet doen om het eeuwige leven te beërven?’ Jezus antwoordde: ‘Wat staat er in de wet en de profeten geschreven, wat leest ge in de Schrift?’ De wetgeleerde, die zowel het onderricht van Jezus als dat van de Farizeeën kende, antwoordde: ‘Om de Heer uw God lief te hebben met geheel uw hart, met geheel uw ziel, verstand en kracht, en uw naaste als uzelf.’ Waarop Jezus zei: ‘Ge hebt juist geantwoord, indien ge dit werkelijk doet, zal het u tot eeuwig leven brengen.’
164:1.2 (1809.4) Maar de wetgeleerde was niet geheel oprecht toen hij deze vraag stelde, en verlangend zichzelf te rechtvaardigen en tevens hopend Jezus in verwarring te brengen, waagde hij het nog een andere vraag te stellen. Hij ging wat dichter bij Jezus staan en zei: ‘Maar Leraar, zoudt ge mij willen zeggen wie precies mijn naaste is?’ De wetgeleerde vroeg dit in de hoop Jezus in de val te kunnen laten lopen door hem een verklaring te ontlokken die in strijd zou zijn met de Joodse wet, waarin iemands naaste werd gedefinieerd als ‘de kinderen van iemands volk.’ Alle anderen werden door de Joden beschouwd als ‘heidense honden.’ Deze wetgeleerde was enigszins bekend met het onderricht van Jezus en wist daarom heel goed dat de Meester daar anders over dacht; hij hoopte hem er op deze manier toe te brengen een uitspraak te doen die als een aanval op de heilige wet zou kunnen worden uitgelegd.
164:1.3 (1810.1) Jezus zag echter de beweegreden van de wetgeleerde en in plaats van in de val te lopen, begon hij zijn toehoorders een verhaal te vertellen, een verhaal dat door elk gehoor in Jericha ten volle naar waarde zou worden geschat. Jezus zei: ‘Een zekere man ging van Jeruzalem naar Jericho en viel in handen van wrede rovers die hem beroofden, van zijn kleren ontdeden en sloegen, en toen ze weggingen, hem half dood achterlieten. Toevallig kwam er al heel spoedig een priester langs diezelfde weg, en toen hij bij de gewonde man kwam en zag hoe ongelukkig deze er aan toe was, ging hij hem aan de andere kant van de weg voorbij. En een Leviet die langskwam en de man zag, ging hem eveneens aan de andere kant van de weg voorbij. Ongeveer terzelfdertijd trof een zekere Samaritaan, op reis naar Jericho, deze gewonde man aan; toen hij zag hoe hij beroofd en geslagen was, werd hij door deernis bewogen, ging naar hem toe en verbond zijn wonden, nadat hij er olie en wijn op had gedaan; daarna zette hij hem op zijn eigen lastdier en bracht hem hier naar de herberg en verzorgde hem. De volgende ochtend haalde hij geld tevoorschijn, gaf dat aan de waard en zei: “Zorg goed voor mijn vriend, en mocht ge meer kosten maken, dan zal ik u die vergoeden wanneer ik weer terug kom.” Nu zou ik u willen vragen: wie van deze drie bleek de naaste te zijn van de man die in handen van de rovers was gevallen?’ En toen de wetgeleerde bemerkte dat hij in zijn eigen valstrik gevangen was, antwoordde hij: ‘Hij die barmhartigheid aan hem betoonde.’En Jezus zei: ‘Ga dan heen en handel op dezelfde wijze.’
164:1.4 (1810.2) De wetgeleerde antwoordde, ‘Hij die hem barmhartigheid betoonde’, omdat hij het verfoeilijke woord Samaritaan zelfs niet over zijn lippen wilde laten komen. De wetgeleerde was gedwongen op de vraag ‘Wie is mijn naaste?’, juist het antwoord te geven dat Jezus wenste. Had Jezus zelf deze uitspraak gedaan, dan zou hij direct verwikkeld zijn geraakt in een aanklacht wegens ketterij. Jezus bracht niet alleen de onoprechte wetgeleerde in verwarring, maar ook vertelde hij zijn toehoorders een verhaal dat tegelijkertijd een schone aanmaning was aan al zijn volgelingen en een verbluffende berisping van alle Joden ten aanzien van hun houding tegenover de Samaritanen. En dit verhaal is van blijvende betekenis geweest geweest voor de bevordering van broederlijke liefde onder al degenen die later het evangelie van Jezus hebben geloofd.
164:2.1 (1810.3) Jezus had het loofhuttenfeest bijgewoond opdat hij het evangelie aan pelgrims uit alle delen van het Romeinse Rijk zou kunnen verkondigen; hij maakte zich nu op om naar het feest van de tempelvernieuwing te gaan met slechts één doel: om het Sanhedrin en de Joodse leiders nogmaals een kans te geven het licht te zien. De belangrijkste gebeurtenis van deze paar dagen in Jeruzalem vond plaats op vrijdagavond ten huize van Nikodemus. Hier waren ongeveer vijfentwintig Joodse leiders samengekomen die het onderricht van Jezus geloofden. Onder deze groep bevonden zich veertien mannen die op dat moment lid van het Sanhedrin waren, of dat tot voor kort waren geweest. Deze vergadering werd ook bijgewoond door Eber, Matadormus en Jozef van Arimatea.
164:2.2 (1810.4) Bij deze gelegenheid bestond het gehoor van Jezus louter uit geleerde mannen, en zowel zij als zijn beide apostelen stonden verbaasd over de ruimdenkendheid en diepzinnigheid van de observaties die de Meester aan dit uitgelezen gezelschap voorlegde. Zulk een kennis van zaken en inzicht in de aangelegenheden der mensen, zowel op wereldlijk als op religieus gebied, had hij niet meer tentoongespreid sinds de periode waarin hij onderrichtte in Alexandrië, Rome en op de eilanden van de Middellandse Zee.
164:2.3 (1810.5) Toen deze kleine vergadering uiteenging, waren allen verbijsterd door de persoonlijkheid van de Meester, bekoord door zijn hoffelijke wijze van optreden en voelden zij grote liefde voor deze mens. Zij hadden getracht Jezus te adviseren inzake zijn verlangen om ook de overige leden van het Sanhedrin te winnen. De Meester luisterde aandachtig naar al hun voorstellen, doch bewaarde het stilzwijgen. Hij wist maar al te goed dat geen van hun plannen zou werken. Hij vermoedde dat de meerderheid der Joodse leiders het evangelie van het koninkrijk wel nooit zou accepteren; niettemin gaf hij hun allen nog deze ene kans om hun keuze te doen. Doch toen hij die avond met Natanael en Tomas vertrok om de nacht op de Olijfberg door te brengen, had hij nog niet besloten welke methode hij zou volgen om zijn werk nogmaals onder de aandacht van het Sanhedrin te brengen.
164:2.4 (1811.1) Die nacht sliepen Natanael en Tomas maar weinig: ze waren te verbaasd over wat ze ten huize van Nikodemus hadden gehoord. Zij dachten veel na over de slotopmerking van Jezus over het aanbod van de voormalige en toenmalige leden van het Sanhedrin om met hem mee te gaan en met hem voor de zeventig te verschijnen. De Meester had gezegd: ‘Neen, broeders, dat zou nergens toe dienen. Ge zoudt vele malen meer toorn opwekken die op uw eigen hoofd zou neerkomen, maar de haat die zij mij toedragen niet in het minst verzachten. Ieder van u werke voor de Vader zoals de geest u leidt, terwijl ik nogmaals het koninkrijk onder hun aandacht zal brengen op de wijze zoals mijn Vader mij zal opdragen.’
164:3.1 (1811.2) De volgende ochtend gingen de drie naar het huis van Marta in Betanië voor het ontbijt, en vervolgens gingen zij meteen naar Jeruzalem. Toen Jezus en zijn twee apostelen op deze Sabbatmorgen in de buurt van de tempel kwamen, troffen ze daar op zijn gebruikelijke plaats een bekende bedelaar aan, een man die blind was geboren. Ofschoon deze bedelaars op de Sabbatdag geen aalmoezen vroegen of ontvingen, was het hun wel toegestaan op hun gewone plaats te zitten. Jezus bleef staan en keek naar de bedelaar. Terwijl hij zo peinzend naar deze blindgeborene keek, kreeg hij het idee op welke wijze hij nogmaals zijn zending op aarde onder de aandacht zou kunnen brengen van het Sanhedrin en de overige Joodse leiders en godsdienstleraren.
164:3.2 (1811.3) Toen de Meester in diepe gedachten verzonken voor de blinde stond, vroeg Natanael, die nadacht over de mogelijke oorzaak van ’s mans blindheid: ‘Meester, wie heeft er gezondigd, deze man of zijn ouders, dat hij blind is geboren?’
164:3.3 (1811.4) De rabbijnen leerden dat al dergelijke gevallen van aangeboren blindheid veroorzaakt waren door zonde. Niet alleen werden kinderen in zonde ontvangen en geboren, maar een kind kon ook blind geboren worden als straf voor een bepaalde zonde die zijn vader had begaan. Zij onderrichtten zelfs dat een kind zelf zou kunnen zondigen nog vóór het ter wereld was gekomen. Ook leerden zij dat dergelijke gebreken hun oorzaak konden hebben in het toegeven aan een bepaalde zonde, of een andere toegeeflijkheid jegens zichzelf van de moeder terwijl zij zwanger was van het kind.
164:3.4 (1811.5) In al deze streken bestonden er ook nog resten van een geloof in reïncarnatie. De oudere Joodse leraren tolereerden, evenals Plato, Philo en velen van de Essenen, de theorie dat de mens in de ene incarnatie kan oogsten wat hij in een vorig bestaan heeft gezaaid: men geloofde dus dat zij in één leven de zonden boetten die zij in voorgaande levens hadden begaan. De Meester vond het moeilijk de mensen te doen geloven dat hun ziel niet eerder had bestaan.
164:3.5 (1811.6) Ofschoon verondersteld werd dat zulk een blindheid het gevolg was van een begane zonde, waren de Joden van oordeel, hoe onlogisch dit ook moge schijnen, dat het tot grote verdienste gerekend moest worden om deze blinde bedelaars aalmoezen te geven. Deze blinden hadden de gewoonte om op één toon tot de voorbijgangers te zingen: ‘O barmhartige, verwerf u verdienste door de blinden bij te staan.’
164:3.6 (1811.7) Jezus begon dit geval met Natanael en Tomas te bespreken, niet alleen omdat hij reeds had besloten deze blinde te gebruiken als het middel om die dag zijn zending nogmaals uitdrukkelijk onder de aandacht van de Joodse leiders te brengen, maar ook omdat hij zijn apostelen altijd aanmoedigde om naar de ware oorzaak te zoeken van alle verschijnselen, natuurlijke of geestelijke. Hij had hen dikwijls gewaarschuwd niet mee te gaan in de algemene neiging om geestelijke oorzaken toe te schrijven aan alledaagse materiële gebeurtenissen.
164:3.7 (1812.1) Jezus besloot deze bedelaar te gebruiken voor het werk van deze dag, maar alvorens iets te doen voor de blinde, Josias geheten, ging hij over tot de beantwoording van de vraag van Natanael. De Meester zei: ‘Noch deze man, noch zijn ouders hebben gezondigd opdat het werk Gods zich in hem zou manifesteren. Deze blindheid is in de natuurlijke loop der gebeurtenissen over hem gekomen, maar wij moeten nu de werken doen van Hem die mij gezonden heeft, nu het nog dag is, want de nacht zal zeker komen waarin het onmogelijk zal zijn het werk te doen dat wij nu gaan verrichten. Wanneer ik in de wereld ben, ben ik het licht der wereld, doch weldra zal ik niet meer bij jullie zijn.’
164:3.8 (1812.2) Toen Jezus was uitgesproken, zei hij tot Natanael en Tomas: ‘Laat ons het gezichtsvermogen van deze blinde man scheppen op deze Sabbatdag, opdat de schriftgeleerden en Farizeeën alle gelegenheid krijgen om de Zoon des Mensen aan te klagen, hetgeen is waar zij naar uitzien.’ Daarna bukte hij zich, spuwde op de grond en mengde de aarde met het speeksel, en terwijl hij dit alles ondertussen beschreef zodat de blinde het kon horen, trad hij op Josias toe, legde de aarde op zijn blinde ogen en zei tot hem: ‘Zoon, ga naar het badwater Siloam en was deze aarde daar af, en ge zult onmiddellijk uw gezichtsvermogen ontvangen.’ En toen Josias aldus de aarde in het badwater Siloam had afgewassen, keerde hij ziende tot zijn vrienden en familie terug.
164:3.9 (1812.3) Aangezien hij altijd een bedelaar was geweest, wist hij niets anders te doen; toen dus de eerste opwinding over het verkrijgen van zijn gezichtsvermogen voorbij was, keerde hij terug naar de plaats waar hij gewoonlijk om aalmoezen bedelde. Toen zijn vrienden, buren, en allen die hem tevoren gekend hadden, bemerkten dat hij kon zien, zeiden ze allen: ‘Is dit niet Josias, de blinde bedelaar?’ Sommigen zeiden dat hij het inderdaad was, terwijl anderen zeiden: ‘Neen, het is iemand die wel op hem lijkt, maar deze man kan zien.’ Maar toen ze het hem zelf vroegen, antwoordde hij: ‘Ik ben het.’
164:3.10 (1812.4) Toen zij hem begonnen te vragen hoe het kwam dat hij nu kon zien, antwoordde hij hun: ‘Een man die Jezus heette, kwam hier langs en terwijl hij met zijn vrienden over mij sprak, maakte hij een mengsel van aarde en speeksel, zalfde daarmee mijn ogen en zond mij naar het badwater Siloam om mij te gaan wassen. Ik deed wat die man mij zei en onmiddellijk kreeg ik mijn gezichtsvermogen. Het is pas een paar uur geleden gebeurd. Veel van wat ik zie kan ik nog niet thuisbrengen.’ Toen de mensen die zich om hem begonnen te verzamelen, vroegen waar zij die vreemde man die hem had genezen konden vinden, kon Josias slechts antwoorden dat hij dat niet wist.
164:3.11 (1812.5) Dit is een van de vreemdste van alle wonderen die de Meester heeft verricht. Deze man vroeg niet om genezen te worden. Hij wist niet dat de Jezus die hem naar Siloam had gestuurd om zich te wassen en die hem het gezichtsvermogen beloofd had, de profeet uit Galilea was die tijdens het loofhuttenfeest in Jeruzalem gepredikt had. Deze man had er weinig vertrouwen in dat hij het gezichtsvermogen zou krijgen, maar de mensen van die tijd hadden een sterk geloof in de uitwerking van het speeksel van een groot of heilig man, en Josias had uit het gesprek van Jezus met Natanael en Tomas opgemaakt dat de man die zich als zijn weldoener aandiende, een groot man was, een geleerde leraar of een heilige profeet; dus deed hij wat Jezus hem opdroeg.
164:3.12 (1812.6) Jezus maakte gebruik van aarde en speeksel en beval de blinde zich in het symbolische badwater Siloam te wassen om drie redenen:
164:3.13 (1812.7) 1. Dit was geen wonder in respons op het geloof van de betreffende persoon. Dit was een wonder dat Jezus zelf verkoos te doen en waarmee hij zijn eigen bedoeling had, maar hij regelde het op zulk een wijze dat deze man er blijvend profijt van kon hebben.
164:3.14 (1813.1) 2. Daar de blinde zelf niet om genezing had gevraagd en omdat het geloof dat hij had maar gering was, werden deze materiële handelingen hem voorgesteld om hem te bemoedigen. Hij hield er wel het bijgeloof op na dat speeksel een doeltreffend middel was, en hij wist ook dat het badwater Siloam een min of meer heilige plaats was. Maar hij zou er niet heen zijn gegaan indien het niet nodig was geweest om de modderzalf af te wassen. Er kleefde net genoeg ceremonieel aan de hele verrichting om hem tot handelen te brengen.
164:3.15 (1813.2) 3. Jezus had echter nog een derde reden om bij deze unieke verrichting zijn toevlucht te nemen tot deze materiële middelen: dit was een wonder dat hij zuiver en alleen deed omdat hij het zelf verkoos, en daarmee wilde hij al zijn volgelingen uit die tijd en uit alle latere eeuwen leren dat zij zich ervan dienen te onthouden om materiële middelen bij de genezing van zieken te minachten of te verwaarlozen. Hij wilde hun leren dat zij moesten ophouden wonderen als de enige methode te zien om de ziekten van mensen te genezen.
164:3.16 (1813.3) Jezus schonk deze man door mirakuleuze werking zijn gezichtsvermogen op deze Sabbatmorgen in Jeruzalem, in de buurt van de tempel, met als voornaamste doel dat deze daad een openlijke uitdaging zou zijn van het Sanhedrin en alle Joodse leraren en religieuze leiders. Dit was zijn manier om een openlijke breuk met de Farizeeën aan te kondigen. Hij was altijd positief in alles wat hij deed. En met de bedoeling om deze zaken voor het Sanhedrin te brengen, leidde Jezus zijn twee apostelen in het begin van de middag van deze Sabbatdag naar deze man, en lokte hij welbewust de discussies uit die de Farizeeën ertoe dwongen kennis te nemen van dit wonder.
164:4.1 (1813.4) Halverwege de middag had de genezing van Josias zoveel discussie rondom de tempel veroorzaakt, dat de leiders van het Sanhedrin besloten de raad samen te roepen op hun gebruikelijke vergaderplaats in de tempel. Hiermee overtraden zij een vaste regel die vergaderingen van het Sanhedrin op de Sabbatdag verbood. Jezus wist dat het schenden van de Sabbat een van de voornaamste aanklachten tegen hem zou zijn wanneer de laatste beproeving zou komen, en hij wenste voor het Sanhedrin gebracht te worden om terecht te staan op de beschuldiging dat hij een blinde op de Sabbatdag genezen had, terwijl het hoge Joodse hof dat over hem moest oordelen vanwege deze daad van barmhartigheid, zelf over deze zaak zou beraadslagen in deze zitting op de Sabbatdag, in directe overtreding van de wetten die zij zichzelf hadden opgelegd.
164:4.2 (1813.5) Maar ze lieten Jezus niet voor zich verschijnen, ze durfden dit niet te doen. In plaats daarvan werd Josias op staande voet ontboden. Na enige inleidende vragen beval de woordvoerder van het Sanhedrin (er waren ongeveer vijftig leden aanwezig) Josias te vertellen wat er met hem gebeurd was. Na zijn genezing die morgen had Josias van Tomas, Natanael, en anderen vernomen dat de Farizeeën boos waren om zijn genezing op de Sabbat, en dat zij waarschijnlijk alle betrokkenen moeilijkheden zouden bezorgen, maar Josias zag nog niet in dat Jezus degene was die de Verlosser genaamd werd. Toen de Farizeeën hem ondervroegen, zei hij dus: ‘Deze man kwam langs, deed modder op mijn ogen en zei mij me te gaan wassen in Siloam, en nu kan ik zien.’
164:4.3 (1813.6) Een van de oudere Farizeeën hield een lange redevoering en zei tenslotte: ‘Deze man kan niet van God zijn, want ge kunt zien dat hij de Sabbat niet in acht neemt. Hij overtreedt de wet door eerst modder te maken en dan deze bedelaar naar Siloam te zenden, alles op de Sabbatdag. Zulk een man kan geen leraar zijn die van God gezonden is.’
164:4.4 (1813.7) Toen zei een der jongere mannen, die heimelijk in Jezus geloofde: ‘Indien deze man niet door God gezonden is, hoe kan hij dan deze dingen doen? Wij weten dat iemand die een gewone zondaar is niet zulke wonderen kan doen. Wij kennen deze bedelaar allemaal en weten dat hij blind geboren is, en nu ziet hij. Wilt ge nog steeds zeggen dat deze profeet al deze wonderen verricht door de macht van de vorst der duivels?’ En voor iedere Farizeeër die Jezus durfde te beschuldigen en te veroordelen, stond een andere op om lastige vragen te stellen, zodat er een ernstige tweespalt ontstond. De voorzitter zag welke richting het opging, en om de discussie tot bedaren te brengen, maakte hij zich op om de man zelf verder te ondervragen. Zich tot Josias richtend, zei hij: ‘Wat hebt gij te zeggen over deze man, deze Jezus, die volgens u uw ogen heeft geopend?’ Josias antwoordde: ‘Ik denk dat hij een profeet is.’
164:4.5 (1814.1) De leiders raakten zeer verontrust, en omdat ze niet wisten wat ze anders moesten doen, ontboden ze de ouders van Josias om te vernemen of hij werkelijk blind geboren was. Ze waren ongenegen te geloven dat de bedelaar was genezen.
164:4.6 (1814.2) Het was welbekend in Jeruzalem dat Jezus niet alleen de toegang tot alle synagogen was ontzegd, maar dat ook allen die zijn leer geloofden uit de synagoge werden geworpen, werden uitgebannen uit de gemeenschap van Israel, en dit betekende dat iemand alle rechten en privileges in heel het Joodse land werden ontzegd, behalve het recht om de noodzakelijke levensbehoeften te kopen.
164:4.7 (1814.3) Toen dus de ouders van Josias, arme en door vrees bevangen mensen, voor het doorluchtige Sanhedrin verschenen, waren ze bang om vrijuit te spreken. De woordvoerder van het hof zei tot hen: ‘Is dit uw zoon? en begrijpen wij goed dat hij blind geboren is? Indien dat waar is, hoe komt het dan dat hij nu kan zien?’ Daarop antwoordde de vader van Josias, met bijval van de moeder: ‘Wij weten dat dit onze zoon is, en dat hij blindgeboren is, maar hoe het komt dat hij nu ziet, of wie het was die zijn ogen geopend heeft, weten wij niet. Vraag het hemzelf; hij is meerderjarig, laat hem voor zichzelf spreken.’
164:4.8 (1814.4) Zij lieten nu Josias voor de tweede keer voor zich komen. Zij maakten niet veel voortgang met hun plan om een formele rechtszitting te houden, en sommigen begonnen het eigenaardig te vinden om dit op de Sabbat te doen; toen ze Josias opnieuw opriepen, trachtten ze hem daarom in een valstrik te lokken door een andere aanvalstactiek. De voorzitter van het hof richtte het woord tot de man die blind was geweest en zei: ‘Waarom geeft ge Gode niet de eer in deze zaak? Waarom vertelt ge ons niet de volledige waarheid over wat er gebeurd is? Wij weten allemaal dat deze man een zondaar is. Waarom wilt ge de waarheid niet inzien? Ge weet dat gijzelf en ook die andere man schuldig bevonden zijn aan Sabbatsschennis. Wilt ge uw zonde niet goedmaken door God als uw genezer te erkennen, indien ge nog steeds wilt beweren dat uw ogen vandaag zijn geopend?’
164:4.9 (1814.5) Maar Josias was niet dom en gevoel voor humor ontbrak hem evenmin; dus antwoordde hij de voorzitter van het hof: ‘Of deze man een zondaar is, weet ik niet; maar één ding weet ik wel — dat ik nu kan zien, terwijl ik eerst blind was.’ Daar zij Josias niet in de val konden laten lopen, probeerden ze het door hem nog verder te ondervragen, zeggende: ‘Hoe opende hij nu precies uw ogen? Wat deed hij nu eigenlijk met u? Wat zei hij tegen u? Vroeg hij u om in hem te geloven?’
164:4.10 (1814.6) Josias antwoordde enigszins ongeduldig: ‘Ik heb u precies verteld hoe het allemaal gebeurde, en indien ge geen geloof hebt gehecht aan mijn getuigenis, waarom wilt ge het dan opnieuw horen? Wilt gij bijgeval ook zijn discipelen worden?’ Toen Josias hun zo geantwoord had, ging het Sanhedrin in verwarring, bijna in geweld, uiteen, want de leiders snelden op Josias toe en schreeuwden boos: ‘Jij kunt er wel over praten dat je een discipel van deze man bent, maar wij zijn discipelen van Mozes en wij zijn de leraren van de wetten van God. Wij weten dat God door Mozes heeft gesproken, maar wat deze mens Jezus betreft, wij weten niet vanwaar hij is.’
164:4.11 (1814.7) Toen riep Josias, die op een stoel was gaan staan, luid door de hele zaal tot allen die het horen konden: ‘Luistert, gij die er aanspraak op maakt leraren van gans Israel te zijn, ik zeg u dat hierin iets zeer merkwaardigs schuilt, want gij bekent dat gij niet weet vanwaar deze mens is, en toch weet gij zeker, door het getuigenis dat gij gehoord hebt, dat hij mijn ogen heeft geopend. Wij weten allen dat God niet zulke werken volbrengt voor de goddelozen, dat God zoiets alleen zou doen op het verzoek van iemand die hem in waarheid aanbidt — voor iemand die heilig en rechtvaardig is. Gij weet dat niemand er sinds het begin van de wereld ooit van gehoord heeft dat van iemand die blind geboren is de ogen geopend werden. Kijkt dan, gij allen, ziet naar mij en beseft wat er vandaag in Jeruzalem heeft plaatsgevonden! Ik zeg u, indien deze man niet van God zou zijn, zou hij dit niet kunnen doen.’ En terwijl de leden van het Sanhedrin boos en verward heengingen, schreeuwden ze hem toe: ‘Jij bent geheel in zonde geboren en verbeeld je je nu ons de les te kunnen lezen? Misschien ben je niet werkelijk blind geboren, en zelfs indien je ogen wel geopend zijn op de Sabbatdag, dan is dit gedaan door de macht van de vorst der duivels.’ En ze gingen onmiddellijk naar de synagoge om Josias uit te bannen.
164:4.12 (1815.1) Josias had vóór de aanvang van de rechtszitting niet veel idee van Jezus en de aard van zijn genezing. Het grootste deel van het gedurfde getuigenis dat hij zo schrander en moedig aflegde voor het hoogste gerechtshof van heel Israel, ontwikkelde zich in zijn bewustzijn toen het proces zich op zulk een onbillijke en onrechtvaardige wijze ontrolde.
164:5.1 (1815.2) De gehele tijd dat deze Sabbatschennende zitting van het Sanhedrin in een van de tempelvertrekken aan de gang was, liep Jezus daar in de nabijheid rond en onderrichtte hij het volk in de Zuilengang van Salomo, in de hoop dat hij opgeroepen zou worden om voor het Sanhedrin te verschijnen, waar hij hun het goede nieuws zou kunnen verkondigen van de vrijheid en vreugde van het goddelijk zoonschap in het koninkrijk Gods. Maar zij durfden hem niet te laten komen. Zij werden altijd van hun stuk gebracht door deze plotselinge, openlijke verschijningen van Jezus in Jeruzalem. Ze hadden vurig verlangd deze gelegenheid te krijgen, en nu Jezus hun die bood, durfden ze hem niet voor het Sanhedrin te brengen, zelfs niet als getuige, en ze waren nog bevreesder om hem te arresteren.
164:5.2 (1815.3) Het was nu in Jeruzalem midden in de wintertijd, en de mensen zochten de gedeeltelijke beschutting van de Zuilengang van Salomo; en terwijl Jezus zich daar ophield, vroegen de menigten hem vele dingen en hij onderrichtte hen meer dan twee uur lang. Sommigen van de Joodse leraren trachtten hem in een valstrik te lokken door hem publiekelijk te vragen: ‘Hoe lang laat ge ons nog in onzekerheid? Indien gij de Messias zijt, waarom zegt ge ons dat dan niet ronduit?’ Waarop Jezus zei: ‘Ik heb vele malen tot u gesproken over mijzelf en mijn Vader, doch gij wilt mij niet geloven. Kunt ge niet inzien dat de werken die ik in mijns Vaders naam doe, getuigenis voor mij afleggen? Maar velen van u geloven niet omdat ge niet tot mijn kudde behoort. De leraar van waarheid trekt slechts diegenen tot zich die hongeren naar waarheid en dorsten naar gerechtigheid. Mijn schapen horen mijn stem, en ik ken hen en zij volgen mij. En aan allen die mijn leer volgen, geef ik het eeuwige leven; zij zullen nimmer verloren gaan en niemand zal hen uit mijn hand rukken. Mijn Vader die mij deze kinderen gegeven heeft, is groter dan allen, zodat niemand in staat is hen uit de hand van mijn Vader te rukken. De Vader en ik zijn één.’ Sommigen van de Joden die niet in hem geloofden, snelden naar de plek waar nog steeds aan de tempel gebouwd werd om stenen te halen om Jezus te stenigen, maar de gelovigen weerhielden hen.
164:5.3 (1815.4) Jezus ging verder met zijn onderricht: ‘Vele liefdewerken heb ik u vanwege de Vader getoond, en daarom vraag ik u nu voor welk van deze goede werken gij mij wilt stenigen?’ Een van de Farizeeën antwoordde toen: ‘Wij zouden u niet willen stenigen om enig goed werk, maar vanwege uw godslastering, aangezien gij, een mens zijnde, uzelf gelijk durft te stellen met God.’ Jezus antwoordde: ‘Gij beschuldigt de Zoon des Mensen van godslastering omdat ge hebt geweigerd mij te geloven toen ik u verklaarde dat ik door God ben gezonden. Indien ik niet de werken Gods doe, geloof mij dan niet, maar indien ik wel de werken Gods doe, zou ik denken dat zelfs al gelooft ge niet in mij, ge wel de werken zoudt geloven. Maar opdat gij zekerheid moogt hebben aangaande hetgeen ik verkondig, verzeker ik u nogmaals dat de Vader in mij is en ik in de Vader, en dat evenals de Vader in mij woont, ik ook in een ieder zal wonen die dit evangelie gelooft.’ En toen de mensen deze woorden hoorden, snelden velen heen om stenen te bemachtigen om hem te stenigen, maar hij ging naar buiten door het terrein van de tempel; en toen hij Natanael en Tomas tegenkwam, die de zitting van het Sanhedrin hadden gevolgd, bleef hij met hen in de buurt van de tempel wachten, tot Josias uit het raadsvertrek naar buiten zou komen.
164:5.4 (1816.1) Jezus en zijn twee apostelen gingen Josias pas thuis opzoeken toen ze hoorden dat hij uit de synagoge was geworpen. Toen zij bij zijn huis kwamen, riep Tomas hem naar buiten op het erf en Jezus sprak hem aan en zei: ‘Josias, geloof je in de Zoon van God?’ Josias antwoordde: ‘Zeg mij wie dat is, zodat ik in hem kan geloven.’ Jezus zei: ‘Je hebt hem gezien en gehoord, en hij die nu met je spreekt, die is het.’ En Josias zei: ‘Heer, ik geloof,’ en hij viel ter aarde en aanbad hem.
164:5.5 (1816.2) Toen Josias hoorde dat hij uit de synagoge was geworpen, was hij eerst heel terneergeslagen, maar hij werd zeer bemoedigd toen Jezus hem opdroeg zich onmiddellijk gereed te maken om met hen mee te gaan naar het kamp bij Pella. Deze eenvoudige man uit Jeruzalem was inderdaad uit een Joodse synagoge geworpen, maar zie, de Schepper van een universum brengt hem nu weg om hem te verbinden met de geestelijke adel van die tijd en generatie.
164:5.6 (1816.3) En nu verliet Jezus Jeruzalem om er niet meer terug te keren voordat het bijna zover was dat hij zich opmaakte om deze wereld te verlaten. Samen met de twee apostelen en Josias ging de Meester terug naar Pella. Josias bleek een van de ontvangers van de wonderbare hulp van de Meester die daarvan de vruchten voortbrachten, want hij werd voor zijn hele verdere leven een prediker van het evangelie van het koninkrijk.
Het Urantia Boek
Verhandeling 165
165:0.1 (1817.1) ABNER, het voormalige hoofd van de twaalf apostelen van Johannes de Doper, een Nazireeër en voormalig hoofd van de school der Nazireeërs te Engedi, was nu het hoofd van de zeventig boodschappers van het koninkrijk, en riep op dinsdag, 3 januari, a.d. 30 zijn medewerkers bijeen om hun de laatste instructies te geven alvorens hen uit te zenden op een missie naar alle steden en dorpen in Perea. Deze zending in Perea duurde bijna drie maanden en was het laatste dienstbetoon van de Meester. Na deze arbeid ging Jezus rechtstreeks naar Jeruzalem waar hij zijn laatste ervaringen in het vlees zou doormaken. Het werk van de zeventig werd op gezette tijden aangevuld door de arbeid van Jezus en de twaalf apostelen, en vond plaats in de volgende grotere en kleinere steden en ook nog in ongeveer vijftig dorpen: Safon, Gadara, Makad, Arbela, Ramat, Edreï, Bosra, Kasifja, Mispa, Gerasa, Ragaba, Sukkot, Amatus, Adam, Penuel, Capitolias, Dion, Chatita, Gadda, Filadelfia, Jogbeha, Gilead, Bet-Nimra, Tyrus, Elale, Livias, Hesbon, Callirroe, Bet-Peor, Sittim, Sibma, Medeba, Bet-Meon, Areopolis en Aroër.
165:0.2 (1817.2) Op deze tocht door Perea nam het vrouwenkorps, nu twee en zestig in getal, steeds het grootste deel van het werk van de verzorging van de zieken over. Dit was de laatste periode in de ontwikkeling van de hogere geestelijke aspecten van het evangelie van het koninkrijk, en bijgevolg werden er geen wonderen verricht. Geen ander deel van Palestina werd zo grondig door de apostelen en de discipelen van Jezus bewerkt en in geen andere streek aanvaardden de betere klassen der burgers zó algemeen het onderricht van de Meester.
165:0.3 (1817.3) Perea was te dien tijde ongeveer half niet-Joods en half Joods, omdat de Joden in de tijd van Judas Maccabeüs in het algemeen uit deze streken waren weggestuurd. Perea was de mooiste, schilderachtigste provincie van heel Palestina. De Joden noemden het gewoonlijk ‘het land aan de overzijde van de Jordaan.’
165:0.4 (1817.4) Gedurende deze hele periode verdeelde Jezus zijn tijd tussen het kamp bij Pella en korte tochten met de twaalf om de zeventig te helpen in de verschillende steden waar zij onderricht gaven en predikten. Op voorschrift van Abner doopten de zeventig alle gelovigen, hoewel Jezus hun dat niet had opgedragen.
165:1.1 (1817.5) Tegen half januari hadden zich meer dan twaalfhonderd mensen verzameld bij Pella, en Jezus onderwees die menigte minstens eens per dag wanneer hij in het kamp verbleef. Wanneer de regen het niet verhinderde, sprak hij gewoonlijk om negen uur ’s morgens. Petrus en de andere apostelen gaven iedere middag onderricht. De avonden had Jezus gereserveerd voor de gebruikelijke bijeenkomsten voor vragen en antwoorden met de twaalf en andere gevorderde discipelen. De avondgroepen waren gemiddeld vijftig man groot.
165:1.2 (1817.6) Omstreeks half maart, toen Jezus zijn tocht naar Jeruzalem aanving, bestond het gehoor uit meer dan vierduizend mensen die Jezus of Petrus elke morgen hoorden prediken. De Meester verkoos zijn werk op aarde te beëindigen toen de belangstelling in zijn boodschap een grote hoogte had bereikt, de grootste in deze tweede of niet-wonderbare fase van de voortgang van het koninkrijk. Hoewel de menigte voor driekwart uit zoekers naar waarheid bestond, was er ook een groot aantal Farizeeën uit Jeruzalem en van elders aanwezig, samen met vele twijfelaars en haarklovers.
165:1.3 (1818.1) Jezus en de twaalf apostelen besteedden een groot deel van hun tijd aan de vele mensen in het kamp te Pella. De twaalf schonken weinig of geen aandacht aan het werk buiten het kamp en gingen slechts af en toe met Jezus mee om de metgezellen van Abner te bezoeken. Abner kende de landstreek van Perea zeer goed, omdat dit het gebied was waarin zijn vroegere meester, Johannes de Doper, zijn meeste arbeid had verricht. Nadat ze aan hun zending in Perea begonnen waren, keerden Abner en de zeventig niet meer naar het kamp bij Pella teru g.
165:2.1 (1818.2) Een gezelschap van meer dan driehonderd inwoners van Jeruzalem, Farizeeën en anderen, volgde Jezus naar het noorden, naar Pella, toen hij aan het eind van het feest van de tempelvernieuwing haastig uit het rechtsgebied van de Joodse gezagdragers vertrok; ten aanhore nu van deze Joodse leraren en leiders alsmede van de twaalf apostelen, hield Jezus de toespraak over de ‘Goede Herder.’ Na een half uur van informele besprekingen richtte Jezus zich tot een groep van ongeveer honderd mensen en sprak:
165:2.2 (1818.3) ‘Deze avond heb ik u veel te zeggen en omdat velen uwer discipelen van mij zijn en enkelen uwer mijn bittere vijanden, zal ik mijn onderricht geven in de vorm van een gelijkenis, zodat ieder er zelf uit kan halen waar zijn hart ontvankelijk voor is.
165:2.3 (1818.4) ‘Vanavond zijn hier mensen aanwezig die bereid zouden zijn voor mij en voor dit evangelie van het koninkrijk te sterven en enkelen van hen zullen zich metterdaad in de komende jaren aanbieden om dit te doen; en hier zijn ook sommigen van u, slaven van de traditie, die mij vanuit Jeruzalem zijt gevolgd, en die, samen met uw verblinde en misleide leiders, probeert de Zoon des Mensen te doden. Het leven dat ik nu in het vlees leid, zal beide oordelen, de ware en de valse herders. Indien de valse herder blind was, zou hij niet zondig zijn, maar gij beweert dat ge ziet: gij zegt leraren in Israel te zijn; daarom blijft uw zonde op u rusten.
165:2.4 (1818.5) ‘De ware herder verzamelt zijn kudde in tijden van gevaar in de schaapskooi voor de nacht. En wanneer het morgen is geworden, gaat hij de schaapskooi binnen door de deur en wanneer hij roept, kennen de schapen zijn stem. Iedere herder die de schaapskooi binnendringt op andere wijze dan door de deur, is een dief en rover. De ware herder komt de kooi binnen nadat de poortwachter de deur voor hem heeft geopend, en zijn schapen die zijn stem kennen, komen op zijn woord naar buiten; en wanneer de zijnen aldus naar buiten zijn gebracht, gaat de ware herder hen voor: hij geeft de weg aan en de schapen volgen hem. Zijn schapen volgen hem omdat zij zijn stem kennen, een vreemde zullen zij niet volgen. Zij zullen voor de vreemdeling vluchten omdat zij zijn stem niet kennen. Deze scharen die hier rond ons zijn verzameld, zijn als schapen zonder herder, maar wanneer wij tot hen spreken, kennen ze de stem van de herder en volgen ons, althans degenen die hongeren naar waarheid en dorsten naar gerechtigheid. Sommigen uwer zijn niet van mijn kudde: ge kent mijn stem niet en gij volgt mij niet. En omdat gij valse herders zijt, kennen de schapen uw stem niet en zullen zij u niet volgen.’
165:2.5 (1819.1) En toen Jezus deze gelijkenis had uitgesproken, stelde niemand hem een vraag. Na enige tijd nam hij opnieuw het woord en begon de gelijkenis te bespreken:
165:2.6 (1819.2) ‘Gij, die onder-herders van de kudde van mijn Vader wilt zijn, moet niet slechts waardige leiders zijn, maar ge moet ook de kudde voeden met goede spijs: ge zijt geen ware herders tenzij ge uw kudden naar groene weiden en langs stille wateren leidt.
165:2.7 (1819.3) ‘En opdat sommigen uwer deze gelijkenis niet te gemakkelijk opvatten, zeg ik u dat ik zowel de deur naar de schaapskooi van de Vader ben, als tegelijkertijd de ware herder van de kudden van mijn Vader. Iedere herder die de kooi tracht binnen te gaan zonder mij, zal falen en de schapen zullen zijn stem niet horen. Ik ben, samen met hen die met mij dienen, de deur. Iedere ziel die de eeuwige weg inslaat door de middelen die ik heb geschapen en ingesteld, zal behouden worden en in staat zijn verder te gaan om de eeuwige weiden van het Paradijs te bereiken.
165:2.8 (1819.4) ‘Maar ik ben ook de ware herder die bereid is zelfs zijn leven te geven voor de schapen. De dief breekt alleen maar in de kooi in om te stelen, te doden en te vernietigen, maar ik ben gekomen opdat gij allen het leven moogt hebben en wel in overvloediger mate. Hij die een huurling is, zal wanneer er gevaar dreigt, vluchten en toelaten dat de schapen verstrooid raken en omkomen; de ware herder zal echter niet vluchten wanneer de wolf komt: hij zal zijn kudde beschermen en, zo nodig, zijn leven geven voor zijn schapen. Voorwaar, voorwaar, zeg ik u, mijn vrienden en vijanden, ik ben de ware herder: ik ken de mijnen en de mijnen kennen mij. Ik zal niet vluchten wanneer er gevaar dreigt. Ik zal deze dienst, het voltooien van de wil van mijn Vader, ten einde brengen, en ik zal de kudde die de Vader mij in mijn hoede heeft gegeven, niet verlaten.
165:2.9 (1819.5) ‘Maar ik heb vele andere schapen die niet van deze kudde zijn, en deze woorden gelden niet alleen voor deze wereld. Deze andere schapen horen en kennen mijn stem ook en ik heb de Vader beloofd, dat zij allen tot één kudde verzameld zullen worden, één broederschap van de zonen van God. En dan zult ge allen de stem van één herder kennen, de ware herder, en allen zullen het vaderschap van God erkennen.
165:2.10 (1819.6) ‘Aldus zult ge weten waarom de Vader mij liefheeft en al zijn kudden in dit gebied aan mijn hoede heeft toevertrouwd: het is omdat de Vader weet dat ik niet zal wankelen in het beschermen van de kudde, dat ik mijn schapen niet zal verlaten en dat ik niet zal aarzelen, om indien dit nodig is, mijn leven te geven ten dienste van zijn veelsoortige kudden. Maar, let wel, wanneer ik mijn leven geef, zal ik het weer opnemen. Geen mens, noch enig ander schepsel, kan mij mijn leven ontnemen. Ik heb het recht en de kracht om mijn leven af te leggen en ik heb dezelfde kracht en en hetzelfde recht het weer op te nemen. Gij kunt dit niet begrijpen, maar ik heb dit gezag van mijn Vader gekregen, reeds voordat deze wereld bestond.’
165:2.11 (1819.7) Toen zij deze woorden hoorden, raakten zijn apostelen in de war, waren zijn discipelen verbaasd, terwijl de Farizeeën uit Jeruzalem en omstreken die avond heengingen, zeggende: ‘Hij is gek of van een duivel bezeten.’ Maar zelfs enkelen van de leraren uit Jeruzalem zeiden: ‘Hij spreekt als iemand met gezag; en overigens, wie heeft ooit gezien dat iemand die van de duivel bezeten is de ogen opent van een blindgeborene en al die wonderbaarlijke dingen doet die deze mens verricht heeft?’
165:2.12 (1819.8) De volgende morgen verklaarde ongeveer de helft van deze Joodse leraren in Jezus te geloven en de andere helft keerde ontzet terug naar Jeruzalen en naar huis.
165:3.1 (1819.9) Tegen het einde van januari telde de menigte die op de middag van de Sabbat aanwezig was, bijna drieduizend mensen. Op zaterdag, 28 januari, hield Jezus de gedenkwaardige toespraak over ‘Vertrouwen en geestelijke bereidheid.’ Na enkele inleidende opmerkingen van Simon Petrus, zei de Meester:
165:3.2 (1820.1) ‘Wat ik al vele malen heb gezegd tot mijn apostelen en discipelen, zeg ik nu ook tot deze schare: Hoedt u voor de zuurdesem van de Farizeeën, de huichelarij die voortkomt uit vooroordeel en gevoed wordt door onderworpenheid aan tradities, ook al zijn velen van deze Farizeeën in hun hart eerlijk en verblijven enkelen hunner hier als mijn discipelen. Weldra zult ge allen mijn onderricht begrijpen, want er is niets wat nu verborgen is, dat niet geopenbaard zal worden. Al wat nu voor u verborgen is, zal u bekend gemaakt worden wanneer de Zoon des Mensen zijn zending op aarde in het vlees volbracht heeft.
165:3.3 (1820.2) ‘Spoedig, heel spoedig, zullen de dingen die onze vijanden nu in het geheim en in het donker beramen, aan het licht gebracht worden en van de daken worden verkondigd. Maar ik zeg u, vrienden, weest niet bang voor hen wanneer zij de Zoon des Mensen te gronde trachten te richten. Vreest niet degenen die, ook al kunnen zij het lichaam doden, daarna geen macht meer over u hebben. Ik raad u niemand te vrezen, in hemel noch op aarde, maar u te verblijden in de kennis van Hem die de kracht heeft om u te bevrijden van alle ongerechtigheid en u onberispelijk voor de zetel van het gerecht van een universum te doen staan.
165:3.4 (1820.3) ‘Worden niet vijf mussen verkocht voor twee stuivers? En toch, terwijl deze vogeltjes rondfladderen op zoek naar voedsel, bestaat geen van hen zonder dat de Vader, de bron van alle leven, het weet. Zelfs de haren op uw hoofd zijn geteld en bekend bij uw serafijnse behoeders. En wanneer dit alles waar is, waarom zoudt ge dan in angst leven voor de vele kleinigheden die zich in uw dagelijks leven voordoen? Ik zeg u: vreest niet; gij zijt van veel groter waarde dan vele mussen.
165:3.5 (1820.4) ‘Allen uwer die de moed hebben gehad hun geloof in mijn evangelie te belijden tegenover de mensen, zal ik weldra erkennen ten overstaan van de engelen in de hemel; maar hij die welbewust de waarheid van mijn leer zal loochenen ten overstaan van de mensen, zal verloochend worden door zijn bestemmingsbehoeder, zelfs ten overstaan van de engelen in de hemel.
165:3.6 (1820.5) ‘Zegt wat ge wilt over de Zoon des Mensen en het zal u vergeven worden; maar hij die zich aanmatigt om godslasterlijke taal tegen God te spreken zal moeilijk vergiffenis vinden. Wanneer mensen zover gaan dat ze welbewust Gods handelingen aan de krachten van het kwaad toeschrijven, zullen zulke welbewuste opstandelingen ook nauwelijks vergiffenis zoeken voor hun zonden.
165:3.7 (1820.6) ‘En wanneer onze vijanden u voor de oversten der synagogen brengen en voor andere hoge gezagsdragers, weest dan niet bezorgd over wat ge zult zeggen en weest niet bevreesd hoe ge hun vragen moet beantwoorden, want de geest die in u woont zal u zeker juist dan onderrichten wat ge moet zeggen ter ere van het evangelie van het koninkrijk.
165:3.8 (1820.7) ‘Hoe lang zult ge dralen in de vallei der beslissing? Waarom weifelt ge tussen twee opvattingen? Waarom moet Jood of niet-Jood aarzelen de goede tijding te aanvaarden dat hij een zoon is van de eeuwige God? Hoe lang zal het duren voordat wij u kunnen overreden met vreugde uw geestelijk erfdeel in te gaan? Ik ben in deze wereld gekomen om de Vader aan u te openbaren en u tot de Vader te leiden. Het eerste heb ik gedaan, maar het laatste kan ik niet doen zonder uw instemming: de Vader dwingt nooit iemand het koninkrijk in te gaan. De uitnodiging heeft altijd geluid en zal altijd luiden: wie komen wil, die kome en neme vrijelijk van het water des levens.’
165:3.9 (1820.8) Toen Jezus ophield te spreken kwamen velen naar voren om door de apostelen in de Jordaan gedoopt te worden, terwijl hij luisterde naar de vragen van degenen die nog bleven.
165:4.1 (1821.1) Terwijl de apostelen de gelovigen doopten, sprak de Meester met hen die nog waren gebleven. En een zekere jongeman zei tot hem: ‘Meester, mijn vader is gestorven en heeft grote bezittingen aan mij en mijn broer nagelaten, maar mijn broer weigert mij het mijne te geven. Zoudt ge daarom mijn broer willen bevelen deze erfenis met mij te delen?’ Jezus was lichtelijk verontwaardigd dat deze materialistisch ingestelde jongeling zo’n zakelijke kwestie ter discussie stelde, maar hij nam de gelegenheid te baat om verder onderricht te geven. Jezus zei: ‘Mens, wie heeft mij tot scheidsman over u aangesteld? Waar haalt ge het idee vandaan dat ik aandacht zou moeten geven aan de materiële zaken van deze wereld?’ Toen richtte hij zich tot alle omstanders en zei: ‘Denkt eraan dat ge u hoedt voor hebzucht; het leven van de mens bestaat niet in de overvloed van dingen die hij bezit. De macht van het bezit maakt niet gelukkig en vreugde komt niet voort uit rijkdom. Bezittingen zijn op zich geen vloek, maar de hang naar rijkdom leidt er vaak toe dat men zich zozeer toelegt op de dingen van deze wereld, dat de ziel blind wordt voor de schoonheid en bekoring van de geestelijke werkelijkheden van het koninkrijk Gods op aarde en voor de vreugden van het eeuwige leven in de hemel.
165:4.2 (1821.2) ‘Laat mij u het verhaal vertellen van een zeker rijk man wiens land overvloedige oogsten voortbracht. Toen hij nu heel rijk geworden was, begon hij bij zichzelf te overleggen en dacht: “Wat zal ik doen met al mijn rijkdom? Ik heb nu zo veel, dat ik geen plaats meer heb om mijn bezit op te slaan.” Toen hij zijn problemen had overdacht, zei hij: “Dit zal ik doen: ik zal mijn schuren afbreken en grotere bouwen en zo zal ik ruim plaats hebben om mijn oogsten en goederen op te slaan. Dan kan ik tot mijn ziel zeggen: ziel, ge hebt overvloed voor vele jaren opgeslagen; neem het nu gemakkelijk: eet, drink en wees vrolijk, want ge zijt rijk en welgesteld.”
165:4.3 (1821.3) ‘Maar deze rijke man was ook dwaas. Terwijl hij in materieel opzicht zorg droeg voor de behoeften van zijn bewustzijn en lichaam, had hij geen schatten in de hemel verzameld om de geest te bevredigen en zijn ziel te behouden. En het was hem vervolgens niet beschoren om het genoegen te smaken om van zijn opgeslagen rijkdom gebruik te maken, want diezelfde nacht werd zijn ziel van hem opgeëist. Die nacht kwamen er rovers die zijn huis binnendrongen om hem te doden, en nadat zij zijn schuren hadden geplunderd, verbrandden ze het overige. En over het bezit dat de rovers niet ten prooi viel, gingen zijn erfgenamen elkaar te lijf. Deze mens had schatten voor zichzelf verzameld op aarde, maar hij was niet rijk voor God.’ Jezus handelde aldus met deze jongeman en zijn erfenis, omdat hij wist dat zijn moeilijkheid zijn inhaligheid was. Zelfs als dit niet het geval was geweest, zou de Meester toch niet tussenbeide gekomen zijn, want hij mengde zich nooit in de wereldlijke zaken van zijn apostelen en nog minder in die van zijn discipelen.
165:4.4 (1821.4) Toen Jezus klaar was met zijn verhaal, stond er een andere man op en vroeg hem: ‘Meester, ik weet dat uw apostelen al hun aardse bezittingen verkocht hebben om u te volgen en dat ze alles gemeen hebben, zoals de Essenen, maar wilt ge dat wij allen, voorzover wij uw discipelen zijn, hetzelfde doen? Is het een zonde om eerlijk verkregen rijkdom te bezitten?’
165:4.5 (1821.5) Jezus anwoordde op deze vraag: ‘Vriend, het is geen zonde op eerzame wijze verkregen rijkdom te bezitten; maar het is wel een zonde wanneer ge de rijkdom van materiële bezittingen tot schatten maakt die uw belangstelling in beslag nemen en uw gevoelens afwenden van de toewijding aan de geestelijke doeleinden van het koninkrijk. Er steekt geen zonde in het hebben van eerlijk verkregen bezittingen op aarde, mits uw schat in de hemel is, want waar uw schat is, daar zal ook uw hart zijn. Er is een groot verschil tussen rijkdom die tot inhaligheid en zelfzucht leidt en rijkdom die bezeten en gedistribueerd wordt in de geest van het rentmeesterschap, door degenen die een overvloed hebben aan goederen van deze wereld, en die zo rijkelijk bijdragen tot de ondersteuning van degenen die al hun energie besteden aan het werk van het koninkrijk. Velen van u die hier zonder geld verblijven, worden gevoed en gehuisvest in het tentendorp daarginds, omdat vrijgevige welgestelde mannen en vrouwen voor dit doeleinde geld hebben geschonken aan uw gastheer, David Zebedeüs.
165:4.6 (1822.1) ‘Maar vergeet nooit dat rijkdom per slot van rekening niet duurzaam is. De liefde voor rijkdom verduistert maar al te vaak de geestelijke visie en vernietigt deze zelfs. Ge moet inzien dat het gevaar bestaat dat rijkdom niet slechts uw dienaar is, maar uw meester wordt.’
165:4.7 (1822.2) Jezus leerde noch gedoogde zorgeloosheid, ledigheid, onverschilligheid ten opzichte van de zorg voor de levensbehoeften voor het gezin, of het zich verlaten op aalmoezen. Wel leerde hij dat het materiële en wereldlijke ondergeschikt moet zijn aan het welzijn van de ziel en de vooruitgang van de geestelijke natuur in het koninkrijk des hemels.
165:4.8 (1822.3) Toen de mensen naar de oever van de rivier gingen om getuige te zijn van het dopen, ging de eerste man intussen alleen naar Jezus om te spreken over zijn erfenis, aangezien hij vond dat Jezus hem te hard had behandeld; en nadat de Meester hem weer aangehoord had, antwoordde hij: ‘Zoon, waarom verzuimt ge de gelegenheid op een dag als deze u te voeden met het brood des levens, om toe te kunnen geven aan uw neiging tot inhaligheid? Weet ge niet dat het Joodse erfrecht rechtvaardig toegepast zal worden wanneer ge met uw klacht naar het gerechtshof van de synagoge gaat? Kunt ge niet inzien, dat mijn werk te maken heeft met ervoor te zorgen dat ge weet hebt van uw hemelse erfenis? Hebt ge niet in de Schrift gelezen: “Zie de man die rijk wordt door zijn behoedzaamheid en veel beknibbelen, en dit is het loon dat hem toevalt: Terwijl hij zegt, ik heb rust gevonden en zal nu voortdurend van mijn goederen kunnen eten, weet hij intussen niet wat de tijd hem zal brengen, en ook dat hij al deze dingen aan anderen achter zal moeten laten wanneer hij sterft.” Hebt ge het gebod niet gelezen: “Ge zult niet begeren.” En ook: “Zij hebben gegeten en zich verzadigd en zijn vet geworden en daarna keerden zij zich tot andere goden.” Hebt ge in de Psalmen gelezen dat “de Heer de hebzuchtigen verafschuwt” en dat “het weinige dat een rechtvaardige heeft beter is dan de rijkdommen van vele slechte mensen.” “Zet uw zinnen niet op rijkdom, wanneer deze toeneemt.” Hebt ge gelezen dat Jeremia zegt: “Een rijke beroeme zich niet op zijn rijkdom;” en Ezechiël sprak de waarheid toen hij zei: “Woorden van liefde zijn in hun mond, maar hun hart gaat uit naar hun zelfzuchtig gewin.”’
165:4.9 (1822.4) Jezus zond de jongeling heen met de woorden: ‘Zoon, wat baat het u wanneer ge de hele wereld wint, en uw eigen ziel verliest?’
165:4.10 (1822.5) Tot een ander die in de buurt stond en Jezus vroeg hoe de rijken op de dag des oordeels ervoor zouden staan, antwoordde hij: ‘Ik ben niet gekomen om de rijken of de armen te oordelen, maar het leven dat de mensen leiden zal hen allen oordelen. Wat er verder ook van belang moge zijn voor de rijken in het oordeel, er moeten ten minste drie vragen beantwoord worden door allen die grote rijkdommen verwerven. Deze vragen zijn:
165:4.11 (1822.6) ‘1.Hoeveel rijkdom hebt ge vergaard?
165:4.12 (1822.7) ‘2.Hoe hebt ge deze rijkdom verkregen?
165:4.13 (1822.8) ‘3.Hoe hebt ge uw rijkdom benut?’
165:4.14 (1822.9) Daarna ging Jezus naar zijn tent om voor het avondmaal een tijdje te rusten. Toen de apostelen klaar waren met het dopen kwamen zij ook en hadden nog graag met hem gesproken over rijkdom op aarde en schatten in de hemel, maar hij sliep.
165:5.1 (1823.1) Toen Jezus en de twaalf die avond na het eten voor hun dagelijkse bespreking bij elkaar gekomen waren, vroeg Andreas: ‘Meester, terwijl wij bezig waren de gelovigen te dopen, sprak u tot de schare die hier bleef, vele woorden die wij niet gehoord hebben. Zoudt u bereid zijn deze woorden te herhalen zodat wij er ons voordeel mee kunnen doen?’ In antwoord op dit verzoek van Andreas, zei Jezus:
165:5.2 (1823.2) ‘Ja, Andreas, ik zal met jullie spreken over deze kwesties van rijkdom en het voorzien in eigen levensonderhoud, maar mijn woorden tot jullie, de apostelen, moeten iets anders luiden dan de woorden die ik tot de discipelen en de menigte gesproken heb, omdat jullie niet alleen alles hebt opgegeven om mij te volgen, maar ook om als ambassadeurs van het koninkrijk bevestigd te worden. Jullie hebt al enige jaren ervaring, en je weet dat de Vader wiens koninkrijk jullie verkondigen, jullie niet in de steek zal laten. Jullie hebt je leven gewijd aan de dienst van het koninkrijk; wees daarom niet bezorgd of verontrust over de dingen van het tijdelijk leven, wat je zult eten, of over de kleding voor je lichaam. Het welzijn van de ziel is meer dan voedsel en drinken; vooruitgang in de geest staat ver boven de behoefte aan kleding. Wanneer je in verleiding komt om te twijfelen of je brood wel zo zeker is, let dan op de raven: zij zaaien niet en oogsten niet, zij hebben geen voorraadkamer of schuur en toch verschaft de Vader voedsel voor elk van hen die dat zoekt. En hoeveel waardevoller zijn jullie dan vele vogels! Trouwens, al jullie bezorgdheid of knagende twijfel helpen je in het geheel niet om in je materiële behoeften te voorzien. Wie van jullie kan door bezorgd te zijn een handbreed aan zijn lengte toevoegen of een dag aan zijn leven? Aangezien zulke zaken niet in jullie hand zijn, waarom zou je je dan bezorgd maken over zulke problemen?
165:5.3 (1823.3) ‘Aanschouw de lelies, hoe zij groeien: zij arbeiden niet noch spinnen zij, en toch zeg ik jullie dat zelfs Salomo in al zijn heerlijkheid niet bekleed was als een van deze. Indien nu God het gras op het veld dat vandaag groeit en morgen gemaaid en in het vuur geworpen wordt, zo bekleedt, hoe veel te meer zal hij jullie bekleden, de ambassadeurs van het hemels koninkrijk. O kleingelovigen! Wanneer jullie je met volle inzet wijdt aan de verkondiging van het evangelie van het koninkrijk, moet je niet twijfelen of het levensonderhoud van jezelf of van de gezinnen die jullie hebt achtergelaten wel zeker is. Indien je je leven waarlijk wijdt aan het evangelie, zul je door het evangelie leven. Indien jullie alleen gelovige discipelen bent, moet je je eigen brood verdienen en bijdragen aan het levensonderhoud van allen die leren en prediken en genezen. Wanneer je je zorgen maakt over je brood en water, waarin verschil je dan van de volkeren op aarde, die zich zo beijveren voor deze noodzakelijke levensbehoeften? Wijdt je aan je werk en geloof dat de Vader en ook ik weten dat jullie al deze dingen nodig hebt. Laat mij jullie verzekeren, eens en voor al, dat wanneer je je leven wijdt aan het werk van het koninkrijk, er in al je echte noden zal worden voorzien. Zoek het grotere, en het kleinere zal daarin gevonden worden: vraag om het hemelse en het aardse zal je daarbij worden gegeven. De schaduw zal het wezen zeker volgen.
165:5.4 (1823.4) ‘Jullie zijn maar een klein groepje, maar als jullie geloof hebt, indien jullie niet struikelen door vrees, zeg ik jullie dat het mijns Vaders welbehagen is om jullie dit koninkrijk te geven. Jullie hebt je schatten opgeslagen waar de beurs niet verslijt, waar geen dief ze kan plunderen en waar geen mot ze kan verteren. En zoals ik tegen de mensen gezegd heb, waar je schat is, daar zal ook je hart zijn.
165:5.5 (1824.1) ‘Maar in het werk dat nu vlak voor ons ligt en in wat jullie te doen staat nadat ik naar de Vader ben gegaan, zullen jullie zwaar beproefd worden. Jullie moeten allen op je hoede zijn voor angst en twijfel. Laat ieder van jullie de lendenen van zijn bewustzijn omgorden en laten jullie lampen brandende zijn. Weest jullie als mensen die wachten tot hun heer terugkeert van het bruiloftsfeest, zodat je hem, wanneer hij komt en aanklopt, meteen kunt opendoen. Zulke waakzame dienaren worden gezegend door de meester die ziet dat zij getrouw zijn op zulk een groot moment. Dan zal de meester zijn dienaren laten nederzitten en hen zelf bedienen. Voorwaar, voorwaar, ik zeg jullie dat jullie binnenkort een crisis te wachten staat in jullie leven en het betaamt je te waken en gereed te zijn.
165:5.6 (1824.2) ‘Jullie begrijpen heel goed dat geen man zou toelaten dat er werd ingebroken in zijn huis als hij wist op welk uur de dief zou komen. Waken jullie ook over jezelf, want op een uur dat je het het minst verwacht en op een manier die je niet vermoedt, zal de Zoon des Mensen vertrekken.’
165:5.7 (1824.3) Enige minuten lang zaten de twaalf in stilte bij elkaar. Sommige van deze waarschuwingen hadden ze wel eerder gehoord, maar niet in het verband dat hen nu voor ogen werd gesteld.
165:6.1 (1824.4) Toen zij zo zaten te denken, vroeg Simon Petrus: ‘Richt ge deze gelijkenis tot ons, uw apostelen, of is hij voor alle discipelen?’ En Jezus antwoordde:
165:6.2 (1824.5) ‘In de tijd van beproeving wordt ’s mensen ziel onthuld: bezoekingen brengen aan de dag wat er werkelijk in het hart leeft. Wanneer de dienaar getoetst en beproefd is, kan de heer des huizes zo’n dienaar aan het hoofd van zijn huishouding plaatsen en deze getrouwe rentmeester gerust opdragen ervoor te zorgen dat zijn kinderen gevoed en grootgebracht worden. Zo zal ik ook weldra weten aan wie het welzijn van mijn kinderen kan worden toevertrouwd als ik naar de Vader zal zijn teruggekeerd. Zoals de heer des huizes de trouwe, beproefde dienaar tot bewindvoerder zal maken over de dingen die zijn familie aangaan, zo zal ik ook degenen die de beproevingen van dit uur doorstaan, verhogen in de zaken van het koninkrijk.
165:6.3 (1824.6) ‘Wanneer de dienaar echter lui is en in zijn hart begint te zeggen: ’Mijn meester stelt zijn komst uit,’ en zijn mededienaren slecht gaat behandelen en gaat eten en drinken met de dronkaards, dan zal de heer van die dienaar op een tijd dat deze hem niet verwacht, komen en hem ontrouw bevinden en hem in ongenade verjagen. Daarom zullen jullie er goed aan doen je voor te bereiden op die dag waarop je plotseling en op een onverwachte wijze bezocht zult worden. Denk er aan, veel is jullie gegeven, daarom zal er ook veel van jullie gevraagd worden. Er zijn vuurproeven voor jullie in aantocht. Er is een doop waarmee ik gedoopt moet worden en ik ben waakzaam totdat dit is volbracht. Jullie predikt vrede op aarde, maar mijn zending zal geen vrede brengen in de materiële zaken van de mensen — voorlopig althans niet. Alleen verdeeldheid kan het gevolg zijn wanneer twee leden van een gezin in mij geloven en drie dit evangelie verwerpen. Vrienden, verwanten en beminden zullen zeker tegenover elkaar komen te staan door dit evangelie dat jullie prediken. Weliswaar zal een ieder van deze gelovigen grote en blijvende vrede in zijn eigen hart hebben, maar vrede op aarde zal er niet komen totdat allen bereid zijn te geloven en hun luisterrijke erfenis van het zoonschap bij God aanvaarden. Maar ga niettemin uit in de hele wereld en verkondig dit evangelie aan alle naties, aan iedere man, vrouw en kind.’
165:6.4 (1824.7) En dit was het einde van een volbezette en drukke Sabbatdag. De volgende morgen gingen Jezus en de twaalf naar de steden van noordelijk Perea om de zeventig te bezoeken, die in deze streken werkzaam waren onder het toezicht van Abner.
Het Urantia Boek
Verhandeling 166
166:0.1 (1825.1) VAN 11 tot 20 februari maakten Jezus en de twaalf een tocht langs alle steden en dorpen in het noorden van Perea waar de metgezellen van Abner en de leden van het vrouwenkorps werkzaam waren. Zij constateerden dat deze boodschappers van het evangelie succes hadden, en Jezus vestigde herhaaldelijk de aandacht van de apostelen op het feit dat het evangelie van het koninkrijk zich zonder begeleiding van mirakelen en wonderen kon verbreiden.
166:0.2 (1825.2) Deze hele campagne in Perea, die drie maanden duurde, werd met goed gevolg en met maar weinig hulp van de twaalf apostelen gevoerd, en vanaf deze tijd was het niet zozeer de persoonlijkheid van Jezus die het evangelie karakteriseerde, als wel zijn onderricht. Zijn volgelingen volgden zijn aanwijzingen echter niet lang op, want spoedig na de dood en opstanding van Jezus weken ze af van wat hij geleerd had en begonnen ze de vroege kerk te bouwen op de grondslag van de mirakuleuze opvattingen en de verheerlijkte herinneringen aan zijn goddelijk-menselijke persoonlijkheid.
166:1.1 (1825.3) Op de Sabbat van 18 februari was Jezus in Ragaba, waar een rijke Farizeeër woonde die Natanael heette. Aangezien een aanzienlijk aantal van diens mede-Farizeeën Jezus en de twaalf volgden op hun tocht door het land, verzorgde Natanael op deze Sabbatmorgen een ontbijt voor hen allen, ongeveer twintig in getal, en nodigde Jezus daarbij uit als eregast.
166:1.2 (1825.4) Tegen de tijd dat Jezus aankwam voor dit ontbijt, waren de meeste Farizeeën en ook twee of drie wetgeleerden al daar en waren reeds rond de tafel gezeten. De Meester ging onmiddellijk aan de linkerhand van Natanael zitten, zonder naar de waterkommen te gaan om zijn handen te wassen. Velen van de Farizeeën, en vooral zij die de leer van Jezus welgezind waren, wisten dat hij zijn handen alleen waste om ze schoon te maken, en dat hij een afschuw had van deze zuiver ceremoniële verrichtingen; zij waren daarom niet verrast dat hij direct aan tafel kwam zonder zijn handen tweemaal gewassen te hebben. Natanael echter was geschokt omdat de Meester naliet aan de strikte eisen van de praktijk der Farizeeën te voldoen. Ook waste Jezus niet zijn handen na iedere gang, noch aan het einde van de maaltijd, zoals de Farizeeën dit deden.
166:1.3 (1825.5) Na heel wat gefluister tussen Natanael en een vijandige Farizeeër aan zijn rechterhand, en nadat zij die tegenover de Meester zaten herhaaldelijk hun wenkbrauwen opgetrokken hadden met smalend gekrulde lippen, zei Jezus ten slotte: ‘Ik had gedacht dat ge mij in dit huis had uitgenodigd om het brood met u te breken en mij misschien vragen te stellen over de verkondiging van het nieuwe evangelie van het koninkrijk Gods; ik zie echter dat ge mij hier hebt doen komen om getuige te zijn van een vertoon van ceremoniële toewijding aan uw eigengerechtigheid. Die dienst hebt ge me nu bewezen; waarmee zult ge mij vervolgens vereren als uw gast bij deze gelegenheid’?
166:1.4 (1826.1) Toen de Meester aldus gesproken had, sloegen zij hun ogen neer en bewaarden het stilzwijgen. Daar niemand sprak, vervolgde Jezus met de woorden: ‘Velen van u, Farizeeën, zijn hier met mij als vrienden, enkelen zijn zelfs discipelen van mij, maar het merendeel der Farizeeën volhardt in hun weigering het licht te zien en de waarheid te erkennen, zelfs wanneer hun het werk van het evangelie in grote kracht wordt voorgelegd. Hoe zorgvuldig reinigt ge de buitenkant van de bekers en de borden, terwijl de vaten voor het geestelijk voedsel vuil en onrein zijn! Ge zorgt ervoor dat ge een vroom en heilig uiterlijk aan de mensen vertoont, maar uw innerlijke ziel is vol eigengerechtigheid, hebzucht, afpersing en alle mogelijke geestelijke verdorvenheid. Uw leiders wagen het zelfs de moord op de Zoon des Mensen te beramen en voor te bereiden. Begrijpt gij, verdwaasde mensen, niet dat de God des hemels ook acht slaat op de innerlijke beweegredenen van de ziel en niet alleen op uw uiterlijke voorwendsels en uw vrome taal? Denk niet dat het schenken van aalmoezen en het betalen van tienden u zullen reinigen van ongerechtigheid en u in staat zullen stellen om rein te zijn voor het aangezicht van de Rechter van alle mensen. Wee u, gij Farizeeën, die hardnekkig het licht des levens hebt verworpen! Ge zijt nauwgezet in het betalen van tienden en ge geeft met veel vertoon aalmoezen, maar welbewust wijst ge de visitatie van God van de hand en verwerpt ge de openbaring van zijn liefde. Ofschoon het heel goed voor u is om aandacht te schenken aan deze minder belangrijke plichten, had ge niet moeten nalaten te voldoen aan deze gewichtiger vereisten. Wee over allen die gerechtigheid schuwen, barmhartigheid van de hand wijzen en de waarheid verwerpen! Wee over allen die de openbaring van de Vader verachten, terwijl zij zich inspannen om de ereplaatsen in de synagogen te bezetten en hunkeren naar vleiende begroetingen op het marktplein! ’
166:1.5 (1826.2) Toen Jezus bijna opstond om te vertrekken, zei een van de aanzittende wetgeleerden tot hem: ‘Maar Meester, in enkele van uw verklaringen maakt u ook ons verwijten. Is er dan niets goeds in de schriftgeleerden, de Farizeeën, of de wetgeleerden ’? Reeds staande, antwoordde Jezus de wetgeleerde: ‘Ook gij schept er, evenals de Farizeeën, behagen in vooraan te zitten op feesten en in het dragen van lange gewaden, terwijl ge de mensen zware lasten op de schouders legt, die smartelijk zijn om te dragen. En wanneer de zielen van de mensen wankelen onder deze zware lasten, steekt ge zelfs nog geen vinger uit om ze te helpen dragen. Wee u, die er het grootste genoegen in schept graftomben te bouwen voor de profeten die uw vaderen hebben gedood! En dat ge instemt met wat uw vaderen deden, blijkt duidelijk nu gij beraamt hen te doden die heden ten dage komen doen wat de profeten in hun tijd deden — de gerechtigheid Gods verkondigen en de barmhartigheid van de hemelse Vader openbaren. Maar van alle generaties die voorbij zijn, zal het bloed der profeten en apostelen bij déze verdorven, eigengerechtige generatie opgeëist worden. Wee u, al gij wetgeleerden, die de sleutel der kennis aan de gewone mensen ontnomen hebt! Gij zelf weigert de weg der waarheid te gaan en tegelijkertijd wilt ge dit alle anderen beletten. Maar de deuren van het koninkrijk des hemels kunt ge niet op deze wijze gesloten houden; we hebben deze geopend voor allen die het geloof hebben om binnen te gaan, en deze poorten van barmhartigheid zullen niet gesloten worden door de vooringenomenheid en arrogantie van valse leraren en ontrouwe herders, die als witgepleisterde graven zijn: van buiten zien zij er mooi uit, maar daarbinnen zijn ze vol doodsbeenderen en allerlei geestelijke onreinheid. ’
166:1.6 (1826.3) En toen Jezus was uitgesproken aan Natanaels tafel, verliet hij het huis zonder iets van het voedsel gebruikt te hebben. En van de Farizeeën die deze woorden hoorden, gingen sommigen geloven in zijn onderricht en traden binnen in het koninkrijk, maar het merendeel volhardde op het pad der duisternis, en namen zich nog vaster voor om hem te bespieden, zodat zij sommige van zijn uitspraken konden opvangen die ze zouden kunnen gebruiken om hem voor het gerecht te brengen en door het Sanhedrin in Jeruzalem te doen veroordelen.
166:1.7 (1827.1) Er waren maar drie dingen waaraan de Farizeeën bijzondere aandacht schonken:
166:1.8 (1827.2) 1. de praktijk van de nauwgezette betaling van tienden;
166:1.9 (1827.3) 2. het angstvallig nakomen van de reinigingswetten;
166:1.10 (1827.4) 3. het vermijden van de omgang met alle niet-Farizeeën.
166:1.11 (1827.5) Bij deze gelegenheid probeerde Jezus de geestelijke onvruchtbaarheid van de beide eerste gebruiken aan de kaak te stellen, terwijl hij zijn opmerkingen, bedoeld om de Farizeeën te berispen voor hun weigering met niet-Farizeeën om te gaan, bewaarde voor een latere gelegenheid, wanneer hij weer met velen van deze zelfde mannen aan tafel zou zitten.
166:2.1 (1827.6) De volgende dag ging Jezus met de twaalf naar Amatus, dicht bij de grens met Samaria, en toen zij in de buurt van de stad kwamen, kwamen zij een groep van tien melaatsen tegen, die zich in de buurt van deze plek ophield. Deze groep bestond uit negen Joden, en één Samaritaan. Normaal zouden deze Joden alle omgang en contact met deze Samaritaan hebben vermeden, maar hun gemeenschappelijke beproeving was meer dan voldoende reden om over alle godsdienstige vooroordelen heen te stappen. Zij hadden veel over Jezus gehoord en over de wonderen van genezing die hij vroeger had gedaan, en aangezien de zeventig gewoon waren om, wanneer Jezus met de twaalf deze rondreizen maakte, het tijdstip aan te kondigen waarop hij verwacht kon worden, waren deze tien melaatsen te weten gekomen dat hij omstreeks die tijd daar verwacht werd; dus waren zij hier aan de rand van de stad geposteerd, waar zij zijn aandacht hoopten te trekken en hem om genezing wilden vragen. Toen de melaatsen Jezus zagen aankomen, durfden zij hem niet te naderen, maar bleven op grote afstand en riepen hem toe: ‘Meester, erbarm u onzer; reinig ons van onze kwaal. Genees ons zoals ge anderen genezen hebt. ’
166:2.2 (1827.7) Jezus had net aan de twaalf uitgelegd waarom de niet-Joden van Perea, alsook de minder orthodoxe Joden, eerder bereid waren het evangelie te geloven dat door de zeventig gepredikt werd, dan de meer orthodoxe en aan de traditie gebonden Joden van Judea. Hij had hun aandacht gevestigd op het feit dat hun boodschap eveneens gemakkelijker door de mensen van Galilea aanvaard was en zelfs door de Samaritanen. Maar de twaalf apostelen waren nog steeds nauwelijks bereid vriendschappelijke gevoelens te koesteren voor de Samaritanen die ze zo lang hadden veracht.
166:2.3 (1827.8) Toen Simon Zelotes de Samaritaan onder de melaatsen zag, probeerde hij de Meester dan ook te bewegen door te lopen naar de stad, zonder in te houden om zelfs maar een groet met hen te wisselen. Toen zei Jezus tegen Simon: ‘Maar wat te doen indien de Samaritaan God evenzeer liefheeft als de Joden? Moeten wij dan oordelen over onze medemensen? Wie kan het zeggen? Als wij deze tien mensen genezen, zal de Samaritaan misschien zelfs dankbaarder blijken dan de Joden. Ben je wel zeker van je opvattingen, Simon? ’ Simon antwoordde vlug: ‘Wanneer u hen geneest zult u dat gauw genoeg merken. ’ Jezus antwoordde: ‘Zo zij het, Simon, en jij zult gauw genoeg de waarheid weten over de dankbaarheid van de mensen en de liefdevolle barmhartigheid van God. ’
166:2.4 (1827.9) Jezus ging naar de melaatsen toe en zei: ‘Indien gij genezen wilt worden, ga dan meteen naar de priesters en vertoon uzelf aan hen, zoals de wet van Mozes voorschrijft. ’ En terwijl ze gingen, werden ze genezen. Maar toen de Samaritaan zag dat hij genezen werd, keerde hij terug en ging op zoek naar Jezus, terwijl hij God met luider stem loofde. En toen hij de Meester had gevonden, knielde hij aan zijn voeten en dankte hem voor zijn reiniging. De negen anderen, de Joden, hadden ook ontdekt dat ze genezen waren, en hoewel ook zij dankbaar waren voor hun reiniging, zetten zij hun weg voort om zich aan de priesters te tonen.
166:2.5 (1828.1) Terwijl de Samaritaan aan de voeten van Jezus geknield bleef, keek de Meester om naar de twaalf, speciaal naar Simon Zelotes, en zei: ‘Waren het er niet tien die gereinigd zijn? Waar zijn dan de andere negen, de Joden? Slechts één, deze vreemdeling, is teruggekomen om God te loven. ’ En toen zei hij tot de Samaritaan: ‘Sta op en ga uws weegs; uw geloof heeft u genezen. ’
166:2.6 (1828.2) Jezus keek opnieuw zijn apostelen aan toen de vreemdeling vertrok. En de apostelen keken allen Jezus aan, behalve Simon Zelotes, die zijn ogen had neergeslagen. De twaalf zeiden geen woord. Ook Jezus sprak niet, het was niet meer nodig.
166:2.7 (1828.3) Hoewel al deze tien mannen werkelijk geloofden dat ze melaats waren, hadden maar vier werkelijk deze ziekte. De andere zes werden genezen van een huidziekte die voor melaatsheid was aangezien. Maar de Samaritaan was werkelijk melaats.
166:2.8 (1828.4) Jezus bond de twaalf op het hart niets te zeggen over het reinigen van de melaatsen, en toen zij Amatus binnengingen, zei hij nog: ‘Jullie ziet hoe het staat met de kinderen van het huis, zelfs wanneer ze ongehoorzaam zijn aan de wil van hun Vader aanvaarden zij hun zegeningen als vanzelfsprekend. Zij vinden het niet van belang dat ze verzuimen dank te zeggen wanneer de Vader hun genezing schenkt, maar als de vreemdelingen gaven ontvangen van het hoofd des huizes, zijn zij vol verwondering en voelen zich gedrongen dank te zeggen in erkentelijkheid voor de goede dingen die hun zijn geschonken. ’ En nog steeds vonden de apostelen geen antwoord op de woorden van de Meester.
166:3.1 (1828.5) Toen Jezus en de twaalf spraken met de boodschappers van het koninkrijk te Gerasa, stelde een van de Farizeeën die in hem geloofden, deze vraag: ‘Heer, zullen er weinigen of velen werkelijk behouden worden? ’ Jezus antwoordde hem met de volgende woorden:
166:3.2 (1828.6) ‘U is geleerd dat alleen de kinderen van Abraham behouden zullen worden en dat alleen de geadopteerde heidenen op behoud kunnen hopen. Enkelen uwer hebben beredeneerd dat aangezien de Schrift vermeldt dat van de gehele schare die uit Egypte was vertrokken, alleen Kaleb en Jozua beleefden dat ze het beloofde land binnen konden gaan, ook slechts betrekkelijk weinigen van hen die het koninkrijk des hemels zoeken, daar binnen zullen kunnen gaan.
166:3.3 (1828.7) ‘Ge kent nog een ander gezegde, een gezegde dat veel waarheid bevat: dat de weg die naar het eeuwig leven leidt, recht en smal is, en dat de toegangspoort eveneens smal is, zodat slechts weinigen van hen die behouden willen worden, toegang kunnen vinden door de poort. Ge leert ook dat de weg die tot verderf leidt, breed is en de toegang wijd, en dat er velen zijn die deze weg verkiezen. En dit gezegde is niet zonder betekenis. Maar ik zeg u dat redding in de eerste plaats een zaak is van uw persoonlijke keuze. Zelfs al is de deur naar de weg des levens nauw, hij is wijd genoeg om allen door te laten die oprecht trachten binnen te gaan, want ik ben die deur. En de Zoon zal nimmer de toegang weigeren aan enig kind van het universum dat in geloof de Vader tracht te vinden door de Zoon.
166:3.4 (1829.1) ‘Het gevaar voor allen die hun intrede in het koninkrijk uit willen stellen terwijl zij de genoegens der onvolwassenheid blijven najagen en de bevrediging van hun zelfzucht blijven zoeken, is echter dit: terwijl ze eerst geweigerd hebben het koninkrijk binnen te gaan als een geestelijke ervaring, zullen ze later wellicht trachten toegang te krijgen wanneer de glorie van de betere weg in de komende eeuw wordt geopenbaard. En wanneer degenen die het koninkrijk hebben versmaad toen ik kwam in de gelijkenis van menselijkheid, trachten toegang te vinden wanneer het in de gelijkenis van goddelijkheid wordt geopenbaard, zal ik derhalve tot al zulke zelfzuchtigen zeggen: ik weet niet vanwaar ge zijt. Ge hebt uw kans gehad om u voor te bereiden op dit hemelse burgerschap, maar ge hebt dit aanbod van barmhartigheid telkens afgewezen: ge hebt alle uitnodigingen om te komen terwijl de deur openstond verworpen. Nu is de deur gesloten voor u die redding hebt geweigerd. Deze deur staat niet open voor hen die het koninkrijk binnen willen gaan voor eigen glorie. Redding is er niet voor degenen die niet bereid zijn de prijs te betalen van het zich van ganser harte wijden aan het doen van de wil van mijn Vader. Wanneer ge naar geest en ziel het koninkrijk van de Vader de rug hebt toegekeerd, is het nutteloos met uw bewustzijn en lichaam voor deze deur te komen staan, aan te kloppen en te zeggen: “Heer, doe ons open: wij zouden ook graag groot willen zijn in het koninkrijk.” Dan zal ik verklaren dat ge niet van mijn kudde zijt. Ik zal u niet ontvangen te midden van hen die de goede strijd des geloofs gestreden hebben en de beloning hebben verworven van onzelfzuchtige dienstbaarheid in het koninkrijk op aarde. En wanneer gij zegt: “Hebben wij niet met u gegeten en gedronken en hebt ge niet in onze straten geleerd?” zal ik wederom zeggen dat ge geestelijke vreemdelingen zijt: dat wij niet samen hebben gewerkt in de dienst van barmhartigheid van de Vader op aarde; dat ik u niet ken; en dan zal de Rechter der ganse aarde tot u zeggen: “Gaat heen van ons, gij allen die behagen hebt geschept in de werken der ongerechtigheid.”
166:3.5 (1829.2) ‘Vrees echter niet; ieder die oprecht verlangt het eeuwig leven te vinden door het koninkrijk Gods binnen te gaan, zal zeker deze eeuwige redding vinden. Maar gij die deze redding afwijst, zult eens de profeten uit het zaad van Abraham in dit verheerlijkte koninkrijk zien aanzitten met de gelovigen uit de niet-Joodse natiën, om zich te spijzigen met het brood des levens en zich te verkwikken met het water des levens. En degenen die zo het het koninkrijk zullen veroveren in geestelijke kracht en door volhardende aanvallen van het levende geloof, zullen uit het noorden en het zuiden, uit het oosten en het westen komen. En zie, vele eersten zullen de laatsten zijn en zij die de laatsten zijn, zullen dikwijls de eersten zijn. ’
166:3.6 (1829.3) Dit was inderdaad een nieuwe, vreemde versie van het oude, vertrouwde spreekwoord over de rechte en smalle weg.
166:3.7 (1829.4) Langzaam aan begonnen de apostelen en vele discipelen de betekenis te begrijpen van de vroege uitspraak van Jezus: ‘Tenzij ge wederom geboren wordt, geboren uit de geest, kunt ge het koninkrijk Gods niet binnen gaan. ’ Desondanks blijft het voor eeuwig waar voor allen die eerlijk zijn van hart en oprecht in hun geloof: ‘Zie, ik sta aan de deur van ’s mensen hart en klop en indien iemand mij opendoet, zal ik binnenkomen en maaltijd met hem houden en hem voeden met het brood des levens; wij zullen één van geest en doel zijn en zo zullen wij immer broeders zijn in het lange, vruchtbare dienstbetoon van het zoeken van de Vader. ’ Het antwoord op de vraag of er weinigen of velen behouden zullen worden, hangt dus geheel af van de vraag of er weinigen of velen de uitnodiging ter harte willen nemen: ‘Ik ben de deur, ik ben de nieuwe en levende weg en al wie wil, kan binnengaan om te beginnen aan de eindeloze waarheid-zoektocht naar het eeuwige leven. ’
166:3.8 (1829.5) Zelfs de apostelen konden niet ten volle begrijpen wat hij hun onderrichtte met betrekking tot de noodzaak om geestelijk geweld te gebruiken teneinde door alle materiële weerstand heen te kunnen breken en elk aards obstakel te overwinnen dat zij op hun weg zouden kunnen vinden en dat hen zou kunnen verhinderen om de allerbelangrijkste geestelijke waarden te vatten van het nieuwe leven in de geest als vrijgeworden zonen van God.
166:4.1 (1830.1) Hoewel de meeste Palestijnen slechts twee maaltijden per dag gebruikten, was het de gewoonte van Jezus en de apostelen om wanneer ze op reis waren, op het middaguur te pauzeren om uit te rusten en iets te gebruiken. En tijdens zo’n middagpauze, toen ze op weg waren naar Filadelfia, vroeg Tomas aan Jezus: ‘Meester, naar aanleiding van wat u op onze tocht vanmorgen zei, zou ik u willen vragen of geestelijke wezens betrokken zijn in het teweegbrengen van vreemde en ongewone gebeurtenissen in de materiële wereld, en verder of de engelen en andere geest-wezens in staat zijn om ongevallen te voorkomen. ’
166:4.2 (1830.2) In antwoord op de vraag van Tomas, zei Jezus: ‘Ik ben nu al zo lang bij jullie en blijven jullie mij nog steeds zulke vragen stellen? Hebben jullie dan niet opgemerkt hoe de Zoon des Mensen leeft als één van jullie en consequent weigert de diensten van hemelse machten aan te wenden voor zijn persoonlijke levensonderhoud? Leven wij allen niet door de zelfde bestaansmiddelen als alle andere mensen? Zien jullie de kracht van de geestelijke wereld zich manifesteren in het materiële leven van deze wereld, behalve om de Vader te openbaren en soms om zijn door ziekte en kwalen getroffen kinderen te genezen?
166:4.3 (1830.3) ‘Al te lang hebben uw vaderen geloofd dat voorspoed het teken was van goddelijke goedkeuring; dat tegenspoed het bewijs was van Gods misnoegen. Ik zeg jullie dat zulke opvattingen een vorm van bijgeloof zijn. Merken jullie niet dat de armen in veel grotere aantallen met vreugde het evangelie ontvangen en onmiddellijk het koninkrijk binnengaan? Als rijkdom een bewijs is van goddelijke gunst, waarom weigeren de rijken dan zo dikwijls dit hemelse goede nieuws te geloven?
166:4.4 (1830.4) ‘De Vader laat het regenen zowel op rechtvaardigen als op onrechtvaardigen, en zo schijnt de zon ook op rechtvaardigen en onrechtvaardigen. Jullie hebben gehoord over die Galileeërs wier bloed door Pilatus met dat van de offers vermengd werd, maar ik zeg u dat deze Galileeërs in geen enkel opzicht zondiger waren dan hun medemensen, alleen omdat dit hun overkwam. Jullie hebt ook gehoord over die achttien mannen die door de neerstortende toren van Siloam werden getroffen en gedood. Je moet niet denken dat deze mannen, die op deze wijze omkwamen, grotere overtreders waren dan al hun broeders in Jeruzalem. Deze gewone mensen waren eenvoudig onschuldige slachtoffers van een van de ongelukken die nu eenmaal in de tijd voorkomen.
166:4.5 (1830.5) ‘Er zijn drie groepen gebeurtenissen die zich in jullie leven kunnen voordoen:
166:4.6 (1830.6) ‘1. Je kunt de normale gebeurtenissen meemaken die deel uitmaken van het leven zoals jullie en jullie medemensen het op aarde leven.
166:4.7 (1830.7) ‘2.Je kunt onvoorzien het slachtoffer worden van een natuurramp, van een ongeval zoals mensen dat kan overkomen, heel wel beseffend dat zulke gebeurtenissen geenszins van tevoren zijn beschikt of anderszins door de geestelijke machten van het gebied worden teweeggebracht.
166:4.8 (1830.8) ‘3.Je kunt de vruchten plukken van je rechtstreekse inspanningen om de natuurwetten die de wereld regeren na te leven.
166:4.9 (1830.9) ‘Er was eens een man die een vijgeboom plantte op zijn erf en toen hij vele malen tevergeefs gekeken had of hij er vruchten aan kon vinden, riep hij de wijngaardeniers erbij en zei: “Ik ben nu reeds drie seizoenen komen kijken of ik vruchten aan deze vijgeboom kon vinden, maar ik heb geen enkele vijg gevonden. Hak deze onvruchtbare boom om; waarom zou hij nutteloos grond in beslag nemen?” Maar de hoofdgaardenier antwoordde zijn meester: “Laat hem nog één jaar staan, dan zal ik eromheen spitten en hem mest geven, en indien hij dan het komende jaar geen vrucht draagt, zal hij omgehakt worden.” En toen zij op deze wijze aan de wetten der vruchtbaarheid hadden voldaan, werden zij, omdat de boom levend en goed was, beloond met een overvloedige opbrengst.
166:4.10 (1831.1) ‘In de kwestie van ziekte en gezondheid dienen jullie te weten dat deze lichamelijke toestanden het gevolg zijn van materiële oorzaken; gezondheid is niet de gunst des hemels en evenmin is ziekte de afkeuring van God.
166:4.11 (1831.2) ‘De mensenkinderen van de Vader hebben eenzelfde capaciteit om materiële zegeningen te ontvangen, daarom schenkt hij materiële dingen aan de mensenkinderen zonder onderscheid tussen hen te maken. Wanneer het echter op het verlenen van geestelijke gaven aankomt, is de Vader beperkt door de capaciteit van de mens om deze goddelijke gaven en talenten te ontvangen. Hoewel de Vader geen aanzien des persoons kent, wordt hij in het toedelen van geestelijke gaven beperkt door ’s mensen geloof en door hun bereidheid zich steeds te houden aan de wil van de Vader. ’
166:4.12 (1831.3) Op hun verdere tocht naar Filadelfia bleef Jezus hen onderrichten en hun vragen over ongevallen, ziekte en wonderen beantwoorden, maar zij konden zijn onderricht niet geheel begrijpen. Eén uur onderricht kan de opvattingen van een heel leven niet volledig veranderen; daarom vond Jezus het nodig zijn boodschap te herhalen en hun telkens opnieuw te zeggen wat hij wilde dat ze zouden begrijpen, maar zelfs zo begrepen zij de betekenis van zijn zending op aarde niet tot na zijn dood en opstanding.
166:5.1 (1831.4) Jezus en de twaalf waren op weg om Abner en zijn metgezellen op te zoeken, die in Filadelfia predikten en onderrichtten. Van alle steden in Perea had in Filadelfia de grootste groep Joden en ook niet-Joden, rijk en arm, geleerd en ongeletterd, die het onderricht van de zeventig hadden aanvaard en daardoor het koninkrijk des hemels waren binnengegaan. De synagoge van Filadelfia had zich nooit onder het toezicht van het Sanhedrin te Jeruzalem gesteld en was daarom niet gesloten voor het onderricht van Jezus en zijn metgezellen. Juist in die tijd gaf Abner driemaal daags onderricht in de synagoge in Filadelfia.
166:5.2 (1831.5) Deze zelfde synagoge werd later een Christelijke kerk en was het hoofdkwartier van de zending voor de verspreiding van het evangelie in de oostelijke streken. Het was lange tijd een bolwerk van de leer van de Meester en bleef in deze streek eeuwenlang op zichzelf staan als centrum van Christelijk onderricht.
166:5.3 (1831.6) De Joden in Jeruzalem hadden altijd moeite gehad met de Joden in Filadelfia. En na de dood en opstanding van Jezus begon de kerk te Jeruzalem, waarvan Jakobus, de broer van de Heer, het hoofd was, ernstige moeilijkheden te krijgen met de gemeente van gelovigen in Filadelfia. Abner werd het hoofd van de kerk in Filadelfia en bleef dat tot zijn dood. En deze vervreemding van Jeruzalem verklaart waarom er niets vermeld wordt over Abner en zijn werk in de evangeliën van het Nieuwe Testament. Deze vete tussen Jeruzalem en Filadelfia bleef gedurende het gehele leven van Jakobus en Abner bestaan en ook nog enige tijd na de verwoesting van Jeruzalem. Filadelfia was werkelijk het hoofdkwartier van de vroege kerk voor het zuiden en het oosten, zoals Antiochië dat was voor het noorden en het westen.
166:5.4 (1831.7) Het was het ogenschijnlijke ongeluk van Abner om het oneens te zijn met alle leiders van de vroege Christelijke kerk. Hij twistte met Petrus en Jakobus (de broer van Jezus) over bestuursaangelegenheden en de jurisdictie van de kerk in Jeruzalem; hij brak met Paulus vanwege filosofische en theologische geschillen. Abner was meer Babylonisch dan Helleens in zijn filosofie en weerstond koppig alle pogingen van Paulus om de leer van Jezus opnieuw te formuleren teneinde haar minder aanstootgevend te doen zijn, in de eerste plaats voor de Joden en vervolgens voor de Grieks-Romeinse aanhangers van de mysteriën.
166:5.5 (1832.1) Aldus werd Abner gedwongen een leven van isolement te leiden. Hij was het hoofd van een kerk die niet in aanzien stond in Jeruzalem. Hij had het gewaagd Jakobus, de broer van de Heer, te trotseren, die daarna door Petrus werd gesteund. Dit gedrag was voldoende om hem van al zijn vroegere metgezellen te scheiden. Vervolgens durfde hij Paulus te weerstaan. Ofschoon hij volkomen sympathiseerde met de zending van Paulus onder de niet-Joden en hoewel hij achter hem stond in zijn geschillen met de kerk in Jeruzalem, voerde hij verbitterd strijd tegen de weergave van het onderricht van Jezus die Paulus verkoos te prediken. In zijn laatste jaren veroordeelde Abner Paulus openlijk als de ‘slimme vervalser van het levensonderricht van Jezus van Nazaret, de Zoon van de levende God. ’
166:5.6 (1832.2) Gedurende de laatste jaren van Abner en ook nog enige tijd daarna hielden de gelovigen te Filadelfia zich nauwgezetter aan de religie van Jezus, zoals hij leefde en onderrichtte, dan enige andere groep op aarde.
166:5.7 (1832.3) Abner werd 89 jaar oud en stierf te Filadelfia op 21 november van het jaar 74 a.d. En tot het laatst was hij een trouw gelovige in, en leraar van, het evangelie van het hemelse koninkrijk.
Het Urantia Boek
Verhandeling 167
167:0.1 (1833.1) WANNEER gezegd wordt dat Jezus en de apostelen tijdens deze hele periode van dienstbetoon in Perea de verschillende plaatsen bezochten waar de zeventig aan het werk waren, moet ge niet vergeten dat als regel slechts tien van hen bij hem waren, daar het de gewoonte was dat ten minste twee apostelen in Pella bleven om onderricht te geven aan de schare. Toen Jezus zich gereedmaakte om door te gaan naar Filadelfia, keerden Simon Petrus en zijn broer Andreas, naar het kamp bij Pella terug om de menigte die daar bijeenkwam te onderrichten. Wanneer de Meester het kamp te Pella verliet om dorpen in Perea te bezoeken, was het niet ongewoon dat drie tot vijfhonderd mensen uit het kamp hem volgden. Toen hij te Filadelfia aankwam, was hij vergezeld van meer dan zeshonderd volgelingen.
167:0.2 (1833.2) De recente prediktocht door de Dekapolis was niet vergezeld gegaan van wonderen en, met uitzondering van de reiniging der tien melaatsen, hadden er zich tot dusver ook geen wonderen voorgedaan op deze zendingstocht door Perea. Dit was een periode waarin het evangelie met kracht werd verkondigd, zonder wonderen, en meestal zonder dat Jezus of zelfs de apostelen aanwezig waren.
167:0.3 (1833.3) Jezus en de tien apostelen kwamen op woensdag, 22 februari, in Filadelfia aan en rustten de donderdag en vrijdag uit van de tochten die zij kortgeleden hadden gemaakt en van het werk dat zij hadden gedaan. Die vrijdagavond sprak Jakobus in de synagoge, en voor de volgende avond werd een algemene vergadering bijeengeroepen. Ze waren zeer verheugd over de vooruitgang die het evangelie in Filadelfia en de nabijgelegen dorpen had gemaakt. De koeriers van David brachten ook berichten over het verdere doordringen van het koninkrijk in heel Palestina, en bovendien goed nieuws uit Alexandrië en Damascus.
167:1.1 (1833.4) Er woonde in Filadelfia een zeer welgestelde en invloedrijke Farizeeër die het onderricht van Abner had aanvaard, en deze nodigde Jezus uit om bij hem thuis op de ochtend van de Sabbat de ochtendmaaltijd te komen gebruiken. Het was bekend dat Jezus omstreeks deze tijd in Filadelfia werd verwacht, en dus was er een groot aantal bezoekers, waaronder vele Farizeeën, vanuit Jeruzalem en van elders naar hier gekomen. Er werden dan ook ongeveer veertig van deze vooraanstaande persoonlijkheden en ook een paar wetgeleerden uitgenodigd voor dit ontbijt dat was aangericht ter ere van de Meester.
167:1.2 (1833.5) Terwijl Jezus nog bij de deur met Abner stond te praten en de gastheer reeds was gaan zitten, kwam een van de vooraanstaande Farizeeën uit Jeruzalem, een lid van het Sanhedrin, de kamer binnen en begaf zich, naar zijn gewoonte, rechtstreeks naar de ereplaats links van de gastheer. Daar deze plaats echter gereserveerd was voor de Meester en die aan de rechterzijde voor Abner, wenkte de gastheer de Farizeeër uit Jeruzalem om op de vierde plaats links van hem plaats te nemen, en deze hoogwaardigheidsbekleder was zeer beledigd omdat hij niet de ereplaats kreeg toegewezen.
167:1.3 (1834.1) Spoedig was iedereen gezeten en genoot men van het samenzijn, daar de meeste aanwezigen discipelen van Jezus waren, of althans het evangelie gunstig gezind. Alleen zijn vijanden sloegen acht op het feit dat hij de ceremoniële handwassing niet had verricht voor hij aan tafel ging. Abner waste zijn handen bij het begin der maaltijd maar niet gedurende het verdere verloop.
167:1.4 (1834.2) Toen de maaltijd bijna afgelopen was, kwam er een man van buiten de kamer binnen, die reeds geruime tijd aan een chronische ziekte leed en opgezwollen was door waterzucht. Deze man was een gelovige en kortgeleden door de medewerkers van Abner gedoopt. Hij verzocht Jezus niet om genezing, maar de Meester wist heel goed dat de man met zijn kwaal naar dit ontbijt kwam in de hoop daardoor de menigte te ontgaan die zich altijd om Jezus verdrong en zodoende meer kans te hebben zijn aandacht te trekken. De man wist dat er toen maar weinig wonderen werden verricht, maar hij had in zijn hart overlegd dat zijn erbarmelijke toestand misschien het medelijden van de Meester zou opwekken. En hij had zich niet vergist, want toen hij het vertrek binnenkwam, trok dat de aandacht van Jezus, maar ook van de intolerante Farizeeër uit Jeruzalem. De Farizeeër aarzelde niet zijn wrevel onder woorden te brengen over het feit dat het zo iemand werd toegestaan het vertrek binnen te komen. Maar Jezus zag de zieke man aan en glimlachte zo welwillend, dat deze dichterbij kwam en op de vloer ging zitten. Toen de maaltijd ten einde liep, keek de Meester in het rond naar zijn medegasten en zei toen, na een veelbetekenende blik naar de man met waterzucht: ‘Vrienden, leraren in Israel en wetgeleerden, ik zou u een vraag willen stellen: is het wettelijk toegestaan zieken en gekwelden te genezen op de Sabbatdag of niet?’ Degenen die daar aanwezig waren kenden Jezus echter maar al te goed: ze hielden zich stil, ze gaven geen antwoord op zijn vraag.
167:1.5 (1834.3) Toen ging Jezus naar de plaats waar de zieke man zat, nam hem bij de hand en zei: ‘Sta op en ga uws weegs. Ge hebt niet gevraagd om genezen te worden, maar ik ken het verlangen van uw hart en het geloof in uw ziel.’ Voordat de man het vertrek verliet, ging Jezus naar zijn plaats terug en zei, zich richtende tot degenen die aan tafel gezeten waren: ‘Zulke werken doet de Vader niet om u te verleiden het koninkrijk binnen te gaan, maar om zichzelf te openbaren aan diegenen die reeds in het koninkrijk zijn. Ge kunt wel inzien dat het net iets voor de Vader is om zulke dingen te doen, want wie van u zou, als hij een lievelingsdier had dat op de Sabbatdag in de put was gevallen, niet onmiddellijk naar buiten gaan om het eruit te halen?’ En omdat niemand antwoord wilde geven en aangezien zijn gastheer duidelijk goedkeurde wat er gebeurde, ging Jezus staan en sprak tot alle aanwezigen: ‘Broeders, wanneer ge uitgenodigd wordt op een bruilofsfeest dient ge niet plaats te nemen op de erezetel, zodat indien een man van hoger aanzien dan gij toevallig zou zijn uitgenodigd, de gastheer niet naar u toe hoeft te komen om u te vragen uw plaats af te staan aan deze andere, geëerde gast. Als dat gebeurt, zult ge vol schaamte een lagere plaats aan de tafel moeten nemen. Wanneer ge op een feest wordt uitgenodigd, zou het van wijsheid getuigen om, wanneer ge bij de feestdis komt, de laagste plaats te zoeken en die te nemen, zodat, wanneer de gastheer zijn gasten overziet, hij tot u kan zeggen: “Vriend, waarom zit ge op de laagste plaats? kom hoger op”; en aldus zal zo iemand geëerd worden ten overstaan van zijn medegasten. Vergeet niet, een ieder die zichzelf verhoogt, zal vernederd worden, terwijl hij die zich waarlijk vernedert, verhoogd zal worden. Daarom moet ge, wanneer ge mensen uitnodigt voor het middagmaal of wanneer ge een avondmaaltijd geeft, niet altijd uw vrienden, uw broeders, uw bloedverwanten, of rijke buren uitnodigen, opdat zij op hun beurt u op hun feesten nodigen, en ge op deze wijze zult worden beloond. Wanneer ge een feestmaal geeft, nodig dan ook eens de armen uit, de verminkten en de blinden. Op deze manier zult ge gezegend worden in uw hart, want ge weet heel goed dat de lammen en de kreupelen u uw liefdevol dienstbetoon niet kunnen terugbetalen.’
167:2.1 (1835.1) Toen Jezus was uitgesproken aan de ontbijttafel van de Farizeeër, zei een van de wetgeleerden die het stilzwijgen wilde verbreken, onnadenkend: ‘Gezegend is hij die brood eet in het koninkrijk Gods’ — een algemeen gezegde in die dagen. Daarop vertelde Jezus een gelijkenis die zelfs zijn vriendelijke gastheer ter harte moest nemen. Hij zei:
167:2.2 (1835.2) ‘Een zekere koning gaf een groot avondmaal, en daar hij vele gasten had uitgenodigd, zond hij zijn dienaren uit tegen de tijd van het avondmaal om tot degenen die uitgenodigd waren te zeggen, “Komt nu, want alles is gereed.” En zij begonnen zich allen eenstemmig te verontschuldigen. De eerste zei: “Ik heb zojuist een boerderij gekocht en ik moet er nodig heen om haar te inspecteren; ik verzoek u mij te willen verontschuldigen.” Iemand anders zei, “Ik heb vijf juk ossen gekocht en ik moet ze in ontvangst gaan nemen; ik verzoek u mij te willen verontschuldigen.” Weer iemand anders zei, “Ik heb juist een vrouw getrouwd en daarom kan ik niet komen.” Dus gingen de dienaren naar hun heer terug en brachten van dit alles verslag uit aan hun meester. Toen de heer des huizes dit hoorde, werd hij zeer boos en zich tot zijn dienaren richtend, zei hij: “Ik heb dit bruiloftsfeest in gereedheid gebracht; de gemeste kalveren zijn geslacht en alles is in gereedheid voor mijn gasten, maar zij hebben mijn uitnodiging van de hand gewezen; ieder is achter zijn land of koopwaar aangegaan, en zij hebben zelfs mijn dienaren zonder respect behandeld, toen die hen kwamen vragen om naar mijn feest te komen. Ga daarom snel naar buiten, ga de straten en stegen van de stad in en de grote wegen en zijwegen buiten op, en breng de armen en verstotenen, de blinden en de kreupelen hierheen, opdat er gasten mogen zijn op het bruiloftsfeest.” De dienaren nu deden zoals hun heer hun gebood, en zelfs toen was er nog plaats voor meer gasten. Toen zei de heer tot zijn dienaren: “Ga nu de wegen op en het land in, en dwing hen die ge daar aantreft om te komen, zodat mijn huis moge zijn. Ik zeg u dat niemand van hen die eerst uitgenodigd waren aan mijn avondmaal zal deelnemen.” En de dienaren deden zoals hun heer hun gebood en het huis raakte vol.’
167:2.3 (1835.3) Toen zij deze woorden hoorden, vertrokken zij; ieder ging naar zijn eigen huis. Onder de smalende Farizeeërs die die ochtend aanwezig waren, was er ten minste één die de bedoeling van de gelijkenis begreep, want hij werd die dag gedoopt en beleed openlijk zijn geloof in het evangelie van het koninkrijk. Die avond predikte Abner over deze gelijkenis op de algemene bijeenkomst van de gelovigen.
167:2.4 (1835.4) De volgende dag namen alle apostelen deel aan de filosofische oefening om de betekenis van deze gelijkenis van het grote avondmaal te trachten te verklaren. Ofschoon Jezus met belangstelling naar al deze verschillende uitleggingen luisterde, weigerde hij aldoor beslist hen verder te helpen bij het begrijpen van de gelijkenis. Het enige dat hij wilde zeggen was, ‘Laat ieder de betekenis voor zichzelf en in zijn eigen ziel ontdekken.’
167:3.1 (1835.5) Abner had ervoor gezorgd dat Jezus op deze Sabbatdag als leraar in de synagoge kon onderrichten, de eerste maal dat hij in een synagoge verscheen sinds alle synagogen op bevel van het Sanhedrin voor de leer van Jezus gesloten waren verklaard. Aan het einde van de dienst zag Jezus neer op een wat oudere vrouw die voor hem gezeten was; ze had een neerslachtige gelaatsuitdrukking en was sterk gebogen van lichaam. Deze vrouw was reeds lange tijd door angst bevangen, en alle vreugde was uit haar leven verdwenen. Toen Jezus van het spreekgestoelte kwam, ging hij naar haar toe en zei, terwijl hij zijn hand op de schouder van haar voorovergebogen gestalte legde: ‘Vrouw, indien ge alleen maar zoudt willen geloven, zoudt ge geheel vrij kunnen komen van uw geest van zwakheid.’ Deze vrouw nu, die meer dan achttien jaar krom was en ten prooi van depressies die door vrees waren veroorzaakt, geloofde de woorden van de Meester en richtte zich door haar geloof rechtop. Toen deze vrouw zag dat ze weer recht was, verhief zij haar stem en loofde God.
167:3.2 (1836.1) Niettegenstaande het feit dat de kwaal van deze vrouw geheel van mentale aard was, aangezien haar voorovergebogen houding het resultaat was van haar neerslachtige bewustzijn, dachten de mensen dat Jezus een echte lichamelijke afwijking had genezen. Ofschoon de gemeente van de synagoge van Filadelfia de leer van Jezus gunstig gezind was, was de eerste overste der synagoge een vijandige Farizeeër. En daar hij de mening van de gemeente deelde dat Jezus een lichamelijke afwijking genezen had en verontwaardigd was dat Jezus het gewaagd had om zoiets op de Sabbatdag te doen, ging hij voor de gemeente staan en zei: ‘Zijn er niet zes dagen waarin men al zijn werk moet doen? Kom daarom op deze werkdagen om genezen te worden, maar niet op de Sabbatdag.’
167:3.3 (1836.2) Toen de onvriendelijke overste dit had gezegd, keerde Jezus naar het spreekgestoelte terug en zei: ‘Waarom zoudt gij de rol van schijnheilige spelen? Maakt niet ieder van u op de Sabbatdag zijn os los uit de stal en brengt hem naar buiten om te drinken? Indien zulk werk is toegestaan op de Sabbatdag, zou dan deze vrouw, een dochter Abrahams, die gedurende de laatste achttien jaar aan banden van kwaad heeft gelegen, niet uit deze gebondenheid moeten worden losgemaakt en moeten worden uitgeleid om te drinken van de wateren der vrijheid en des levens, zelfs op deze Sabbatdag?’ En terwijl de vrouw God bleef loven, werd zijn criticus beschaamd en de gemeente verheugde zich met haar vanwege haar genezing.
167:3.4 (1836.3) Als gevolg van zijn openlijke kritiek op Jezus op deze Sabbat werd deze eerste overste der synagoge uit zijn ambt ontzet, en werd een volgeling van Jezus in zijn plaats aangesteld.
167:3.5 (1836.4) Het gebeurde dikwijls dat Jezus zulke slachtoffers van vrees bevrijdde van hun geest van zwakheid, van hun neerslachtig gemoed, of uit hun slavernij van vrees. Maar de mensen dachten dat al zulke kwalen lichamelijke ongesteldheden waren, of bezetenheid door boze geesten.
167:3.6 (1836.5) Op zondag leerde Jezus opnieuw in de synagoge, en velen werden omstreeks het middaguur door Abner gedoopt in de rivier die ten zuiden van de stad stroomde. De volgende morgen zouden Jezus en de tien apostelen de terugreis naar Pella hebben aangevangen, ware het niet dat een van de koeriers van David arriveerde, met een dringende boodschap voor Jezus van zijn vrienden te Betanië bij Jeruzalem.
167:4.1 (1836.6) Heel laat op de avond van zondag, 26 februari, kwam een koerier uit Betanië te Filadelfia aan met een boodschap van Marta en Maria, die luidde: ‘Heer, hij dien gij liefhebt is heel ziek.’ Deze boodschap bereikte Jezus toen de avondbijeenkomst werd besloten, juist toen hij afscheid nam van de apostelen voor de nacht. Eerst antwoordde Jezus niet. Er vond een van die vreemde intermezzo’s plaats, een ogenblik dat hij in communicatie scheen te zijn met iets buiten en boven hemzelf. Daarna zag hij op, richtte zich tot de koerier en zei, terwijl de apostelen het konden horen: ‘Deze ziekte is niet werkelijk ten dode. Twijfel niet dat zij benut kan worden om God te verheerlijken en de Zoon te verhogen.’
167:4.2 (1837.1) Jezus hield heel veel van Marta, Maria en hun broer Lazarus; hij had hen innig lief. Zijn eerste, menselijke gedachte was om direct naar hen toe te gaan om hen te helpen, maar een ander idee kwam op in zijn gecombineerde bewustzijn. Hij had bijna de hoop opgegeven dat de Joodse leiders te Jeruzalem ooit het koninkrijk zouden aanvaarden, maar hij had zijn volk nog steeds lief en nu deed zich een plan aan hem voor waardoor de schriftgeleerden en Farizeeën in Jeruzalem nog eenmaal de kans zouden krijgen zijn onderricht te aanvaarden. Hij besloot om, indien dit ook de wil van zijn Vader zou zijn, dit laatste beroep op Jeruzalem het meest diepgaande en verbazingwekkende uiterlijke werk van zijn gehele loopbaan op aarde te maken. De Joden klampten zich vast aan de idee van een verlosser die wonderen verrichtte. En ofschoon hij weigerde zich te verlagen tot het verrichten van materiële wonderen of tot het opvoeren van een wereldlijk vertoon van politieke macht, vroeg hij nu toestemming van de Vader om zijn tot dusver nog niet ten toon gespreide macht over leven en dood te manifesteren.
167:4.3 (1837.2) De Joden hadden de gewoonte hun doden te begraven op de dag van hun overlijden: dit was een noodzakelijk gebruik in zulk een warm klimaat. Het gebeurde dikwijls dat zij iemand in het graf legden die alleen maar in coma verkeerde, met het gevolg dat zo iemand op de tweede dag, of zelfs op de derde, uit het graf tevoorschijn kwam. Maar de Joden geloofden dat, hoewel de geest of ziel zich gedurende twee of drie dagen bij het lichaam kon ophouden, deze nooit langer dan drie dagen daar bleef wachten; dat het ontbindingsproces op de vierde dag reeds duidelijk was gevorderd, en dat niemand na het verstrijken van deze periode ooit uit het graf terugkeerde. En hierom bleef Jezus nog twee volle dagen in Filadelfia, voordat hij zich gereedmaakte om op weg te gaan naar Betanië.
167:4.4 (1837.3) Dienovereenkomstig zei hij op woensdagochtend vroeg tegen zijn apostelen: ‘Laten we ons direct klaarmaken om Judea weer in te gaan.’ Toen de apostelen hun Meester dit hoorden zeggen, trokken ze zich een poosje onder elkaar terug om met elkaar te overleggen. Jakobus nam de leiding bij de bespreking, en ze waren het er allen over eens dat het niets dan dwaasheid zou zijn om Jezus opnieuw Judea in te laten gaan; als één man kwamen ze dan ook bij Jezus terug en deelden hem dit mee. Jakobus zei: ‘Meester, een paar weken geleden waart ge nog in Jeruzalem en trachtten de leiders u te doden, terwijl het volk van zins was u te stenigen. Toen hebt ge die mensen hun kans gegeven om de waarheid aan te nemen en wij zullen niet toelaten dat ge opnieuw Judea ingaat.’
167:4.5 (1837.4) Daarop zei Jezus: ‘Maar begrijpen jullie dan niet dat een dag twaalf uren heeft waarin het werk veilig gedaan kan worden? Wanneer iemand bij dag loopt, struikelt hij niet aangezien hij licht heeft. Indien iemand ’s nachts loopt, struikelt hij gemakkelijk omdat hij geen licht heeft. Zolang mijn dag duurt, ben ik niet bang om Judea in te gaan. Ik zou nog één machtig werk willen doen voor deze Joden; ik zou hun nog één keer de kans willen geven om te geloven, zelfs op hun eigen voorwaarden — voorwaarden die uiterlijke glorie inhouden en de zichtbare manifestatie van de kracht van de Vader en liefde van de Zoon. Realiseren jullie je overigens wel dat onze vriend Lazarus is ingeslapen? Ik wil erheen gaan om hem wakker te maken uit deze slaap.’
167:4.6 (1837.5) Daarop zei een der apostelen: ‘Meester, indien Lazarus in slaap is gevallen, zal hij des te zekerder herstellen.’ Het was toentertijd gewoonte bij de Joden om van de dood te spreken als een vorm van slaap, maar omdat de apostelen niet begrepen dat Jezus bedoelde dat Lazarus verscheiden was van deze wereld, zei hij nu eenvoudig: ‘Lazarus is dood. En ik ben blij voor jullie, zelfs indien anderen er niet door gered worden, dat ik er niet bij was, omdat jullie nu een nieuwe reden zult hebben in mij te geloven; en door wat jullie zullen meemaken moeten jullie allemaal gesterkt worden ter voorbereiding op de dag dat ik afscheid van jullie zal nemen en naar de Vader zal gaan.’
167:4.7 (1838.1) Toen ze hem er niet toe konden overhalen ervan af te zien Judea in te gaan, en toen zelfs sommigen van de apostelen ongenegen waren hem te vergezellen, richtte Tomas zich tot zijn broeders met de woorden: ‘Wij hebben de Meester verteld waar we bang voor zijn, maar hij is vastbesloten naar Betanië te gaan. Ik ben ervan overtuigd dat dit het einde betekent: ze zullen hem vast en zeker doden, maar als dat de keuze van de Meester is, laten wij ons dan als moedige mannen gedragen: laten wij ook gaan zodat we met hem mogen sterven.’ En zo ging het altijd: in zaken die weloverwogen, aanhoudende moed vereisten was Tomas altijd de steunpilaar van de twaalf apostelen.
167:5.1 (1838.2) Op zijn tocht naar Judea werd Jezus gevolgd door een gezelschap van bijna vijftig vrienden en vijanden. Op woensdag, tijdens hun middagmaal, sprak hij tot zijn apostelen en deze groep volgelingen over de ‘Voorwaarden voor redding’ en aan het einde van dit onderricht vertelde hij de gelijkenis van de Farizeeër en de tollenaar (een belastinggaarder). Jezus zei: ‘Ge ziet dus dat de Vader redding schenkt aan de kinderen der mensen, en deze redding is een gave om niet, aan allen die het geloof hebben om het zoonschap in de goddelijke familie te aanvaarden. Er is niets dat de mens kan doen om deze redding te verdienen. Werken van eigendunk kunnen de gunst van God niet kopen, en veel bidden in het openbaar kan het gemis aan levend geloof in het hart niet goedmaken. Mensen kunt ge door uw uiterlijk godsdienstig vertoon misleiden, maar God kijkt in uw ziel. Wat ik u zeg, wordt verduidelijkt door de geschiedenis van twee mannen die in de tempel gingen om te bidden, de een een Farizeeër en de ander een tollenaar. De Farizeeër stond rechtop en bad bij zichzelf: “O God, ik dank u dat ik niet ben zoals de rest der mensen, woekeraars, onwetenden, onrechtvaardigen, echtbrekers, of zelfs zoals deze tollenaar. Ik vast tweemaal per week; ik geef tienden van alles wat ik ontvang.” De tollenaar echter, die ergens achteraf stond, waagde het zelfs niet zijn ogen ten hemel op te slaan maar sloeg zich op de borst en zei: “God wees mij zondaar genadig.” Ik zeg u dat de tollenaar naar huis terugkeerde met Gods goedkeuring, in tegenstelling tot de Farizeeër, want een ieder die zichzelf verhoogt zal vernederd worden, maar hij die zichzelf vernedert, zal verhoogd worden.’
167:5.2 (1838.3) Die avond, in Jericho, probeerden de vijandig gezinde Farizeeën de Meester in de val te laten lopen door hem ertoe over te halen de kwestie van huwelijk en echtscheiding te bespreken zoals hun mede-Farizeeën al eens gedaan hadden in Galilea, doch Jezus verijdelde op ingenieuze wijze hun pogingen om hem in conflict te brengen met hun echtscheidingswetten. Zoals de tollenaar en de Farizeeër goede en slechte religie uitbeeldden, zo deden hun echtscheidingspraktijken dienst om de betere huwelijkswetten van het Joodse wetboek te contrasteren met de schandelijke nonchalance van de Farizeeïsche interpretaties van de Mozaïsche echtscheidingswetten. De Farizeeër beoordeelde zichzelf naar de laagste norm; de tollenaar richtte zich naar het hoogste ideaal. Gebed was voor de Farizeeër een middel om een hoogmoedige inactiviteit teweeg te brengen en de zekerheid van een valse geestelijke geborgenheid; voor de tollenaar vormde het gebed een middel om zijn ziel wakker te schudden voor het besef van de noodzaak tot boetvaardigheid, schuldbelijdenis, en de aanvaarding, in geloof, van barmhartige vergeving. De Farizeeër zocht gerechtigheid; de tollenaar vroeg barmhartigheid. De wet van het universum luidt: vraag en ge zult ontvangen; zoek en ge zult vinden.
167:5.3 (1838.4) Ofschoon Jezus weigerde betrokken te worden in een geschil met de Farizeeën ten aanzien van echtscheiding, verkondigde hij wel een positief onderricht over de hoogste idealen met betrekking tot het huwelijk. Hij verhief het huwelijk tot de meest ideale en hoogste vorm van alle menselijke relaties. Ook impliceerde hij zijn sterke afkeuring van de al te toegeeflijke, onbillijke echtscheidingspraktijken van de Joden in Jeruzalem, waar toentertijd werd toegestaan dat een man van zijn vrouw scheidde om de meest onbeduidende redenen, zoals bijvoorbeeld dat zij niet zo best kon koken, dat zij het huishouden niet zo goed verzorgde, of alleen maar om de simpele reden dat hij verliefd was geworden op een vrouw die er beter uitzag.
167:5.4 (1839.1) De Farizeeën waren zelfs zo ver gegaan dat ze leerden dat deze gemakkelijke vorm van scheiding een speciale ontheffing was die aan het Joodse volk was verleend, en in het bijzonder aan de Farizeeën. Terwijl Jezus dus weigerde uitspraken te doen die betrekking hadden op huwelijk en echtscheiding, veroordeelde hij deze schandelijke bespotting van de huwelijksverbintenis toch zeer scherp en wees hij op het onrecht dat hierdoor vrouwen en kinderen werd aangedaan. Hij keurde nimmer enige vorm van scheiding goed waarbij de man enig voordeel had boven de vrouw; de Meester ondersteunde slechts die leringen die vrouwen gelijkstelde aan mannen.
167:5.5 (1839.2) Alhoewel Jezus geen nieuwe opdrachten aangaande huwelijk en echtscheiding naar voren bracht, drukte hij de Joden wel op het hart om in overeenstemming met hun eigen wetten en hogere leringen te leven. Hij beriep zich voortdurend op de woorden in de Schrift bij zijn inspanningen om hun praktijken volgens deze sociale richtlijnen te verbeteren. Terwijl Jezus aldus de hoge, ideale opvattingen van het huwelijk verdedigde, vermeed hij op behendige wijze een botsing met zijn vraagstellers over de sociale praktijken die belichaamd waren in hun geschreven wetten of hun zozeer geliefde voorrechten op het terrein van de echtscheiding.
167:5.6 (1839.3) De apostelen konden maar moeilijk begrijpen waarom de Meester zo afkerig was om positieve uitspraken te doen inzake wetenschappelijke, maatschappelijke, economische en politieke problemen. Zij beseften niet ten volle dat zijn zending op aarde uitsluitend te maken had met openbaringen van geestelijke en religieuze waarheden.
167:5.7 (1839.4) Nadat Jezus over het huwelijk en echtscheiding had gesproken, stelden zijn apostelen hem later op die avond, toen zij met hem alleen waren, nog vele bijkomende vragen, en zijn antwoorden daarop namen vele misvattingen in hun denken weg. Aan het einde van deze bijeenkomst zei Jezus: ‘Het huwelijk is een eerzame zaak en dient door alle mensen begeerd te worden. Het feit dat de Zoon des Mensen zijn aardse missie alléén ten uitvoer brengt, mag geen enkele afbreuk doen aan de wenselijkheid van het huwelijk. Dat ik zo arbeid, is de wil van de Vader, maar deze zelfde Vader heeft de schepping van man en vrouw verordend, en het is de goddelijke wil dat mannen en vrouwen hun hoogste dienstbetoon en de daaruit voortvloeiende vreugde vinden in het scheppen van een thuis voor de ontvangst en opvoeding van kinderen; in de schepping daarvan worden deze ouders compagnons van de Scheppers van hemel en aarde. En voor dit doel zal een man zijn vader en moeder verlaten en zijn vrouw aanhangen, en zij tweeën zullen als één worden.’
167:5.8 (1839.5) Op deze wijze werden vele problemen inzake het huwelijk, die de apostelen bezighielden, door Jezus uit de weg geruimd en werden veel misverstanden inzake de echtscheiding opgehelderd. Tegelijkertijd hielp hij hen zeer hun idealen over sociale verbintenissen te verheffen en hun respect voor vrouwen en kinderen en voor het gezinshuis te vermeerderen.
167:6.1 (1839.6) Die avond verspreidde zich Jezus’ boodschap inzake het huwelijk en de gezegendheid van kinderen door heel Jericho, met het gevolg dat de volgende morgen, lang voordat Jezus en de apostelen zich hadden gereedgemaakt om te vertrekken en zelfs nog vóór het ontbijt, tientallen moeders zich met hun kinderen in de armen of aan de hand naar het huis begaven waar Jezus verbleef, en van Jezus verlangden dat hij de kleintjes zou zegenen. Toen de apostelen naar buiten gingen om deze verzamelde moeders met hun kinderen in ogenschouw te nemen, probeerden zij hen weg te zenden, maar deze vrouwen weigerden heen te gaan voordat de Meester hun kinderen de handen had opgelegd en gezegend. Toen nu de apostelen deze moeders met luide stem berispten, kwam Jezus, die het rumoer hoorde, naar buiten en wees hen verontwaardigd terecht, zeggende: ‘Laat kleine kinderen bij mij komen; verhindert hen niet, want hunner is het koninkrijk des hemels. Voorwaar, voorwaar, zeg ik jullie, ieder die het koninkrijk Gods niet als een klein kind aanvaardt zal bezwaarlijk daar binnengaan en tot de volle wasdom van geestelijke mannelijkheid komen.’
167:6.2 (1840.1) En toen de Meester zo tot zijn apostelen had gesproken, liet hij alle kinderen bij zich komen, legde hun de handen op en sprak onderwijl woorden van moed en hoop tot hun moeders.
167:6.3 (1840.2) Jezus sprak vaak tot zijn apostelen over de hemelse woningen en leerde hun dat de vorderende kinderen Gods daar geestelijk moeten opgroeien, zoals de kinderen op deze wereld lichamelijk opgroeien. En dus blijkt het heilige dikwijls het gewone te zijn, zoals op deze dag deze kinderen en hun moeders er geen besef van hadden, dat de toeschouwende denkende wezens van Nebadon zagen hoe de kinderen van Jericho aan het spelen waren met de Schepper van een universum.
167:6.4 (1840.3) De positie van de vrouw in Palestina werd door de leer van Jezus zeer verbeterd, en dit zou over de gehele wereld zijn gebeurd, indien zijn volgelingen niet zo ver waren afgeweken van wat hij hun zo zorgvuldig onderwees.
167:6.5 (1840.4) Het was ook in Jericho dat Jezus, in verband met een bespreking van de vroege religieuze training in gewoonten van religieuze aanbidding, zijn apostelen de grote waarde voorhield van schoonheid als een invloed die leidt naar het verlangen tot godsverering, vooral bij kinderen. In zijn onderricht en door zijn eigen voorbeeld onderrichtte de Meester de waarde van het vereren van de Schepper in de natuurlijke omgeving van de schepping. Hij gaf er de voorkeur aan met de hemelse Vader te communiceren tussen de bomen en de eenvoudige schepselen van de wereld der natuur. Het was hem een vreugde om de Vader te beschouwen door de inspirerende aanblik van de sterrengebieden der Schepper-Zonen.
167:6.6 (1840.5) Wanneer het niet mogelijk is God te aanbidden in de tabernakelen van de natuur, zouden mensen hun best moeten doen om te zorgen voor huizen van schoonheid, heiligdommen van aantrekkelijke eenvoud en kunstzinnige versiering, zodat de hoogste menselijke emoties wakker geroepen mogen worden in samenhang met de verstandelijke benadering van geestelijke gemeenschap met God. Waarheid, schoonheid en heiligheid zijn krachtige en doeltreffende hulpmiddelen voor ware godsverering. Maar geest-gemeenschap wordt niet bevorderd door louter monumentale sierlijkheid en al te veel verfraaiing door de gedetailleerde en opzichtige kunstwerken van de mens. Schoonheid is het meest religieus wanneer zij het eenvoudigst is en het meest op de natuur lijkt. Wat is het toch jammer dat kleine kinderen hun eerste kennismaking met ideeën over de openbare godsverering in koude, kale vertrekken krijgen, zo geheel en al verstoken van de aantrekkingskracht van schoonheid en zonder dat er enige opgewektheid en inspirerende heiligheid van uitgaat! Het kind dient buiten in de vrije natuur in kennis gebracht te worden met godsverering en later met zijn ouders mee te gaan naar religieuze bijeenkomsten in openbare gebouwen die in materiële zin op zijn minst even aantrekkelijk en in artistieke zin even mooi moeten zijn als het huis waarin hij dagelijks verkeert.
167:7.1 (1840.6) Toen zij zo de heuvels in trokken van Jericho naar Betanië, liep Natanael het grootste deel van de weg naast Jezus, en hun gesprek over kinderen in verband met het koninkrijk des hemels leidde indirect tot een beschouwing over het dienstbetoon van engelen. Natanael stelde de Meester ten slotte de volgende vraag: ‘De hogepriester is een Sadduceeër en Sadduceeërs geloven niet in engelen, dus wat zullen wij de mensen onderrichten over deze hemelse dienaren?’ Hierop zei Jezus onder meer:
167:7.2 (1841.1) ‘De heerscharen der engelen behoren tot een afzonderlijke orde van geschapen wezens; zij zijn geheel verschillend van de materiële orde der sterfelijke schepselen en zij functioneren als een aparte groep denkende wezens van het universum. Engelen behoren niet tot de groep schepselen die in de Schrift ’de Zonen van God’ genoemd worden; evenmin zijn ze de verheerlijkte geesten van stervelingen die verder zijn gegaan naar de woningwerelden in den hoge om daar vooruitgang te maken. Engelen zijn een rechtstreekse schepping en zij planten zich niet voort. De engelenscharen hebben alleen een geestelijke verwantschap met het geslacht der mensen. Wanneer de mens voortgang maakt op de reis naar de Vader in het Paradijs, doorloopt hij te eniger tijd een zijnstoestand die overeenkomt met de staat der engelen, maar de sterfelijke mens wordt nooit een engel.
167:7.3 (1841.2) ‘Engelen sterven nooit, terwijl de mens dit wel doet. De engelen zijn onsterfelijk, tenzij ze misschien verwikkeld raken in zonde, zoals sommigen in de misleidingen van Lucifer. De engelen zijn geest-dienaren in de hemel en ze zijn noch alwijs, noch almachtig. Maar alle getrouwe engelen zijn waarlijk rein en heilig.
167:7.4 (1841.3) ‘En herinner je je niet dat ik je vroeger eens gezegd heb dat, indien je geestelijke ogen gezalfd zouden worden, je de hemelen geopend zou zien en Gods engelen zou zien opstijgen en neerdalen? Door de dienst der engelen kan de ene wereld in contact blijven met andere werelden, want heb ik jullie niet herhaaldelijk gezegd dat ik nog andere schapen heb die niet tot deze kudde behoren? En deze engelen zijn niet de spionnen van de geest-wereld die je in het oog houden en daarna de Vader de gedachten van je hart gaan vertellen en verslag uitbrengen van de daden die je in het vlees hebt begaan. De Vader heeft geen behoefte aan zulke diensten, aangezien zijn eigen geest in je woont. Maar deze engel-geesten zijn wel werkzaam teneinde het ene gedeelte van de hemelse schepping op de hoogte te houden van het doen en laten van andere, ver verwijderde delen van het universum. En terwijl zij werkzaam zijn in het bestuur van de Vader en in de universa van de Zonen, zijn vele engelen aangesteld om het menselijk geslacht te dienen. Toen ik jullie leerde dat veel van deze serafijnen dienende geesten zijn, sprak ik niet in figuurlijke taal of in dichterlijke trant. En dit alles is waar, ondanks het feit dat je moeite hebt deze zaken te begrijpen.
167:7.5 (1841.4) ‘Velen van deze engelen houden zich bezig met het werk van het redden van mensen, want heb ik jullie niet gesproken over de vreugde onder de serafijnen wanneer een ziel besluit de zonde te verzaken en God begint te zoeken? Ik heb jullie zelfs verteld over de vreugde onder de engelen des hemels, wanneer één zondaar berouw heeft, daarmede tevens aangevend dat er nog andere, hogere orden van hemelse wezens bestaan die eveneens betrokken zijn bij het geestelijk welzijn en de goddelijke vooruitgang van de sterfelijke mens.
167:7.6 (1841.5) ‘Ook zijn deze engelen ten zeerste betrokken bij de middelen waardoor ’s mensen geest wordt bevrijd uit zijn aardse tabernakel en zijn ziel naar de hemelse woningen wordt begeleid. De engelen zijn de veilige, hemelse gidsen van de menselijke ziel gedurende die niet in kaart gebrachte, onbepaalde tijdspanne tussen de dood van het vlees en het nieuwe leven in de geestelijke woonplaatsen.’
167:7.7 (1841.6) Jezus zou nog wel verder met Natanael over de dienst der engelen hebben gesproken, maar hij werd onderbroken door de komst van Marta, die door vrienden die hem de oostelijk gelegen heuvels hadden zien opgaan, verwittigd was dat de Meester bijna Betanië had bereikt. En zij haastte zich nu om hem te begroeten.
Het Urantia Boek
Verhandeling 168
168:0.1 (1842.1) HET was kort na twaalven toen Marta van huis ging om Jezus tegemoet te gaan, die de heuvel dichtbij Betanië afkwam. Haar broer Lazarus was nu al vier dagen dood en was zondag laat in de middag in hun eigen grafkelder achter in de tuin bijgezet. De steen bij de ingang van de grafkelder was op deze donderdagmorgen op zijn plaats ge- rold.
168:0.2 (1842.2) Toen Marta en Maria aan Jezus bericht zonden dat Lazarus ziek was, vertrouwden zij erop dat de Meester er iets aan zou doen. Zij wisten dat hun broer levensgevaarlijk ziek was en hoewel zij nauwelijks durfden hopen dat Jezus zijn onderricht en prediking zou onderbreken om hen te hulp te komen, hadden zij zo’n vertrouwen in zijn kracht om ziekte te genezen, dat zij dachten dat hij alleen maar genezende woorden behoefde te spreken om Lazarus ogenblikkelijk gezond te maken. En toen Lazarus overleed, enkele uren nadat de boodschapper uit Betanië naar Filadelfia was vertrokken, concludeerden zij dat dit kwam omdat de Meester pas van de ziekte van hun broer had gehoord toen het al te laat was, toen hij al verscheidene uren dood was.
168:0.3 (1842.3) Maar de boodschap die de koerier bij zijn terugkomst te Betanië op dinsdagmorgen meebracht, stelde hen en al hun gelovige vrienden voor een groot raadsel. De boodschapper hield vol dat hij Jezus had horen zeggen: ‘...deze ziekte is niet werkelijk ten dode.’ Ze konden ook niet begrijpen waarom hij hun geen bericht had gezonden noch anderszins had aangeboden hen te helpen.
168:0.4 (1842.4) Vele vrienden uit dorpjes in de buurt en anderen uit Jeruzalem kwamen over om de door verdriet overmande zusters te troosten. Lazarus en zijn zusters waren kinderen van een welvarende, voorname Jood, die de voornaamste inwoner van het dorpje Betanië was geweest. En ondanks het feit dat zij alledrie al lange tijd vurige aanhangers van Jezus waren, werden zij door iedereen die hen kende, zeer geacht. Zij hadden grote wijngaarden en olijfgaarden geërfd in deze streek, en dat zij rijk waren bleek ook uit het feit dat zij zich een privé-grafkelder op hun eigen terrein konden veroorloven. Hun beide ouders waren reeds in dit graf bijgezet.
168:0.5 (1842.5) Maria geloofde niet meer dat Jezus zou komen en had zich overgegeven aan haar verdriet, maar Marta klampte zich vast aan de hoop dat Jezus toch zou komen, ook nog die morgen toen ze de steen voor het graf rolden en de ingang verzegelden. Zelfs toen nog gaf ze een buurjongen opdracht om vanaf de top van de heuvel ten oosten van Betanië de weg naar Jericho in het oog te houden; deze jongen nu bracht Marta het bericht dat Jezus en zijn vrienden in aantocht waren.
168:0.6 (1842.6) Toen Marta Jezus bereikte, viel ze aan zijn voeten neer en riep uit: ‘Meester, indien gij hier geweest was, zou mijn broer niet zijn gestorven!’ Veel angsten gingen Marta door het hoofd, maar zij uitte geen twijfel, en waagde het niet om het gedrag van de Meester met betrekking tot de dood van Lazarus te bekritiseren of hem daarover te ondervragen. Nadat zij deze woorden gezegd had, bukte Jezus zich, hielp haar overeind, en zei: ‘Geloof alleen, Marta, en je broer zal weer opstaan.’ Toen antwoordde Marta: ‘Ik weet dat hij weer op zal staan in de opstanding van de laatste dag; en zelfs nu geloof ik dat wat gij ook maar aan God zult vragen, onze Vader u zal geven.’
168:0.7 (1843.1) Toen keek Jezus Marta recht in de ogen en zei: ‘Ik ben de opstanding en het leven; hij die in mij gelooft, zal leven, ook al sterft hij. Waarlijk, al wie leeft en in mij gelooft, zal nooit werkelijk sterven. Geloof je dit, Marta?’ En Marta antwoordde de Meester: ‘Ja, ik geloof allang dat gij de Verlosser zijt, de Zoon van de levende God, ja, hij die naar deze wereld zou komen.’
168:0.8 (1843.2) Toen Jezus naar Maria vroeg, ging Marta dadelijk naar huis en zei fluisterend tegen haar zuster: ‘De Meester is hier en heeft om jou gevraagd.’ En toen Maria dat hoorde, stond zij snel op en haastte zich naar buiten naar Jezus, die nog op dezelfde plaats stond waar Marta hem het eerst had ontmoet, op enige afstand van het huis. Toen de vrienden die bij Maria waren en haar probeerden te troosten, zagen dat zij haastig opstond en naar buiten ging, volgden zij haar in de veronderstelling dat zij naar het graf ging om te wenen.
168:0.9 (1843.3) Velen van de aanwezigen waren bittere vijanden van Jezus. Daarom was Marta naar buiten gegaan om hem alleen te ontmoeten en daarom was ze ook heimelijk binnen gekomen om Maria te zeggen dat hij naar haar gevraagd had. Hoewel Marta vurig verlangde Jezus te zien, wenste ze alle onaangenaamheden te vermijden die zouden kunnen ontstaan wanneer hij plotseling in een grote groep vijanden uit Jeruzalem terecht zou komen. Het was Marta’s bedoeling geweest om in het huis te blijven bij hun vrienden, terwijl Maria Jezus zou gaan begroeten, maar zij slaagde daar niet in, want allen volgden Maria en bevonden zich dus onverwachts in de tegenwoordigheid van de Meester.
168:0.10 (1843.4) Marta bracht Maria naar Jezus en toen zij hem zag viel ze aan zijn voeten en riep uit: ‘Wanneer gij hier maar geweest was zou mijn broer niet gestorven zijn!’ En toen Jezus zag hoe zij allen treurden over de dood van Lazarus, werd zijn ziel door mededogen bewogen.
168:0.11 (1843.5) Toen de rouwklagers zagen dat Maria naar buiten was gegaan om Jezus te begroeten, trokken zij zich een eindje terug terwijl Marta en Maria samen met de Meester spraken, die doorging hen te troosten en hen vermaande om krachtig te geloven in de Vader en zich volledig te voegen naar de goddelijke wil.
168:0.12 (1843.6) Het menselijke bewustzijn van Jezus was in hevige beroering door de strijd tussen zijn liefde voor Lazarus en de rouwende zusters en zijn verachting en minachting voor het uiterlijke vertoon van genegenheid dat sommigen van deze ongelovige Joden, met hun moordzuchtige plannen, aan de dag legden. Jezus was verontwaardigd en nam aanstoot aan het vertoon van geforceerde, uiterlijke rouw om Lazarus van sommige zogenaamde vrienden, omdat dit schijnverdriet gepaard ging met zo’n grote, bittere vijandschap in hun hart jegens hemzelf. Enkelen van deze Joden waren echter oprecht in hun rouwbetoon, want dit waren ware vrienden van de familie.
168:1.1 (1843.7) Nadat Jezus even de tijd had genomen om Marta en Maria te troosten, een eindje bij de rouwklagers vandaan, vroeg hij hun: ‘Waar hebben jullie hem gelegd?’ Marta zei daarop: ‘Kom mee en zie zelf.’ En terwijl de Meester in stilte verder ging met de twee treurende zusters, weende hij. Toen de welwillende Joden die hen volgden, zijn tranen zagen, zei één van hen: ‘Zie hoe lief hij hem had. Had hij die de ogen van blinden geopend heeft, niet kunnen voorkomen dat deze man stierf?’ Ze stonden nu voor het familiegraf, een kleine natuurlijke grot of holte in de rotswand, die ongeveer tien meter hoog verrees in het achterste gedeelte van de tuin.
168:1.2 (1844.1) Het is moeilijk uit te leggen aan uw menselijke bewustzijn waarom Jezus nu eigenlijk weende. Hoewel wij toegang hebben tot de registratie van de gecombineerde menselijke gevoelens en goddelijke gedachten, zoals deze is vastgelegd in het bewustzijn van de Gepersonaliseerde Richter, weten wij niet geheel zeker wat de werkelijke oorzaak was van deze uitingen van emotie. Wij zijn geneigd te geloven dat Jezus weende vanwege een aantal gedachten en gevoelens die door zijn bewustzijn gingen, zoals de volgende:
168:1.3 (1844.2) 1. Hij nam echt deel in het verdriet van Marta en Maria; hij had een werkelijke, diepe, menselijke affectie voor deze zusters die hun broer verloren hadden.
168:1.4 (1844.3) 2. Zijn bewustzijn was van streek door de aanwezigheid van de menigte rouwklagers, van wie sommigen oprecht waren en sommigen alleen maar veinsden. Hij nam altijd aanstoot aan dit uiterlijk vertoon van rouw. Hij wist dat de zusters hun broer liefhadden en geloofden in de overleving van gelovigen. Deze tegenstrijdige emoties kunnen mogelijk verklaren waarom hij kreunde toen ze bij het graf kwamen.
168:1.5 (1844.4) 3. Hij aarzelde echt om Lazarus tot het sterfelijke leven terug te brengen. Zijn zusters hadden hem werkelijk nodig, maar het speet Jezus zijn vriend terug te moeten roepen om de bittere vervolging te moeten ondergaan die, naar hij heel goed wist, Lazarus te verduren zou krijgen ten gevolge van het feit dat hij het onderwerp zou zijn van de allergrootste demonstratie van de goddelijke kracht van de Zoon des Mensen.
168:1.6 (1844.5) En nu mogen wij een belangwekkend en leerzaam feit vermelden: hoewel dit relaas zich ontvouwt als een ogenschijnlijk natuurlijke en normale gebeurtenis in de aangelegenheden der mensen, heeft het enkele zeer belangwekkende nevenaspecten. Ofschoon de boodschapper op zondag naar Jezus ging en hem op de hoogte bracht van de ziekte van Lazarus, en hoewel Jezus bericht stuurde dat deze ‘niet ten dode’ was, ging hij intussen toch zelf naar Betanië en vroeg de zusters zelfs: ‘Waar hebben jullie hem gelegd?’ Ook al schijnt dit alles erop te wijzen dat de Meester te werk ging op de manier van dit leven en in overeenstemming met de beperkte kennis van zijn menselijke bewustzijn, onthullen de verslagen van het universum niettemin dat Jezus’ Gepersonaliseerde Richter opdracht gaf om de Gedachtenrichter van Lazarus voor onbepaalde tijd op de planeet vast te houden na de dood van Lazarus, en dat deze opdracht werd geregistreerd precies vijftien minuten voordat Lazarus zijn laatste adem uitblies.
168:1.7 (1844.6) Wist het goddelijke bewustzijn van Jezus, zelfs voordat Lazarus stierf, dat hij hem uit de dood zou opwekken? Wij weten dit niet. Wij weten slechts wat wij hierbij vastleggen.
168:1.8 (1844.7) Velen van de vijanden van Jezus waren bereid de blijken van zijn affectie te bespotten, en zij zeiden onder elkaar: ‘Als hij zoveel waardering voor deze man had, waarom heeft hij dan zo lang getalmd voor hij naar Betanië kwam? Als hij is wat men van hem beweert, waarom heeft hij zijn dierbare vriend dan niet gered? Wat voor nut heeft het om vreemden te genezen in Galilea, als hij degenen die hij liefheeft niet kan redden?’ En op vele andere wijzen bespotten en kleineerden ze het onderricht en het werk van Jezus.
168:1.9 (1844.8) En zo was dan op deze donderdagmiddag omstreeks half drie het toneel in dit kleine dorpje Betanië geheel gereed voor het allergrootste werk in het dienstbetoon van Michael van Nebadon op aarde, de grootste manifestatie van goddelijke kracht gedurende zijn incarnatie in het vlees, want zijn eigen opstanding vond plaats nadat hij van de banden van zijn sterfelijk omhulsel was bevrijd.
168:1.10 (1845.1) De kleine groep die voor het graf van Lazarus verzameld was, had geen besef van de aanwezigheid, vlakbij, van een grote toevloed van hemelse wezens van alle orden, verzameld onder de aanvoering van Gabriël op aanwijzing van de Gepersonaliseerde Richter van Jezus, die zich in vibrerende verwachting gereedhield om de opdrachten van hun geliefde Soeverein uit te voeren.
168:1.11 (1845.2) Toen Jezus de bevelende woorden sprak: ‘Neem de steen weg,’ maakten de verzamelde hemelse heerscharen zich op om de dramatische handeling van de opwekking van Lazarus in de gelijkenis van zijn sterfelijke vlees uit te voeren. Zo’n vorm van opwekking houdt moeilijkheden in bij de uitvoering die de gebruikelijke techniek van de opwekking van stervelingen in morontia-gedaante verre te boven gaan, en vergt veel meer hemelse persoonlijkheden en een veel grotere organisatie van universum-faciliteiten.
168:1.12 (1845.3) Toen Marta en Maria dit bevel van Jezus hoorden, de opdracht om de steen voor het graf opzij te rollen, werden zij vervuld van tegenstrijdige gevoelens. Maria hoopte dat Lazarus uit de dood opgewekt zou worden, maar ofschoon Marta tot op zekere hoogte het geloof van haar zuster deelde, was ze meer verontrust door de angst dat Lazarus naar het uiterlijk niet presentabel zou zijn voor Jezus, de apostelen, en hun vrienden. Marta zei daarom: ‘Moeten wij de steen wel opzij rollen? Mijn broer is nu vier dagen dood, zodat de ontbinding van het lichaam nu is begonnen.’ Marta zei dit ook omdat zij niet zeker wist waarom de Meester had verzocht de steen te verwijderen: zij dacht dat Jezus misschien alleen een laatste blik wilde werpen op Lazarus. Zij was niet vastbesloten en standvastig in haar instelling. Terwijl zij aarzelden om de steen opzij te rollen, zei Jezus: ‘Heb ik jullie niet vanaf het begin gezegd dat deze ziekte niet ten dode zou zijn? Ben ik niet gekomen om mijn belofte te vervullen? Toen ik bij jullie was, heb ik toen niet gezegd dat jullie, indien je maar zoudt geloven, de heerlijkheid van God zouden zien? Waarom twijfelen jullie? Hoe lang duurt het nog voordat jullie willen geloven en gehoorzamen?’
168:1.13 (1845.4) Toen Jezus was uitgesproken, pakten zijn apostelen, geholpen door bereidwillige buren, de steen beet en rolden die weg van de toegang tot het graf.
168:1.14 (1845.5) Er werd algemeen geloofd onder de Joden dat de druppel gal op de punt van het zwaard van de engel des doods tegen het einde van de derde dag begon te werken, zodat deze op de vierde dag zijn volle uitwerking had. Zij achtten het mogelijk dat de ziel van de mens zich bij het graf kon ophouden tot het einde van de derde dag, en kon trachten het dode lichaam opnieuw tot leven te brengen; maar zij waren er vast van overtuigd dat zulk een ziel vóór het dagen van de vierde dag verder was gegaan naar het verblijf van de geesten die zijn heengegaan.
168:1.15 (1845.6) Deze overtuigingen en opvattingen aangaande de doden en het vertrek van de geesten van de doden, zorgden ervoor dat het voor allen die nu bij het graf van Lazarus aanwezig waren en vervolgens voor allen die mochten horen over hetgeen nu te gebeuren stond, een uitgemaakte zaak zou zijn dat dit werkelijk en waarlijk een geval was van opwekking uit de dood, persoonlijk bewerkt door iemand die verklaarde dat hij ‘de opstanding en het leven’ was.
168:2.1 (1845.7) Zoals deze ongeveer vijfenveertig stervelingen in een groep daar voor het graf stonden, konden zij vagelijk de figuur van Lazarus onderscheiden, in linnen doeken gewikkeld, liggend in de rechter benedennis van het rotsgraf. Terwijl deze aardse schepselen daar in vrijwel ademloze stilte stonden, had een enorme schare hemelse wezens haar plaats ingenomen, klaar om in actie te komen wanneer het signaal daartoe zou worden gegeven door Gabriël, hun bevelhebber.
168:2.2 (1846.1) Jezus sloeg zijn ogen op en zei: ‘Vader, ik ben u dankbaar dat u mijn verzoek hebt gehoord en ingewilligd. Ik weet dat gij mij altijd hoort, maar terwille van hen die hier bij mij staan, spreek ik zo met u, opdat zij mogen geloven dat gij mij in de wereld gezonden hebt en opdat zij mogen weten dat gij met mij samenwerkt in hetgeen wij op het punt staan te doen.’ En nadat hij gebeden had riep hij met luider stem: ‘Lazarus, kom te voorschijn!’
168:2.3 (1846.2) Ofschoon de mensen die toekeken onbeweeglijk bleven staan, was de grote hemelse schare in beweging, in vereende activiteit in gehoorzaamheid aan het woord van de Schepper. Het duurde slechts twaalf seconden aardse tijd voordat de tot dusver levenloze gestalte van Lazarus begon te bewegen en kort daarna rechtop ging zitten op de vooruitstekende rand van de stenen richel waarop hij had gelegen. Zijn lichaam was omwonden met grafdoeken en zijn gelaat was bedekt met een handdoek. En toen hij voor hen stond — levend — zei Jezus: ‘Maak hem los en laat hem gaan.’
168:2.4 (1846.3) Alle aanwezigen, behalve de apostelen en Marta en Maria, vluchtten naar het huis. Ze waren bleek van schrik en overmand door verbazing. Ofschoon enkelen nog bleven, gingen velen haastig naar huis.
168:2.5 (1846.4) Lazarus begroette Jezus en de apostelen en vroeg wat de grafdoeken te betekenen hadden en waarom hij in de tuin wakker was geworden. Jezus en de apostelen traden terzijde en Marta vertelde Lazarus van zijn dood, begrafenis en opwekking. Zij moest hem uitleggen dat hij op zondag was gestorven en nu op donderdag weer tot leven was gebracht, aangezien hij zich niet bewust was geweest van de tijd sinds hij in de doodsslaap was gevallen.
168:2.6 (1846.5) Terwijl Lazarus uit het graf kwam, gaf de Gepersonaliseerde Gedachtenrichter van Jezus, nu het hoofd van zijn soortgenoten in het plaatselijk universum, opdracht aan de vroegere Gedachtenrichter van Lazarus, nu in afwachting, om opnieuw zijn intrek te nemen in het bewustzijn en de ziel van de opgestane man.
168:2.7 (1846.6) Toen ging Lazarus naar Jezus en knielde, samen met zijn zusters, aan de voeten van de Meester om dank te zeggen en God te loven. Jezus nam Lazarus bij de hand, richtte hem op en zei: ‘Zoon, wat jou geschied is, zal ook door allen ervaren worden die dit evangelie geloven, zij het dat zij opgewekt zullen worden in een heerlijker gedaante. Jij zult een levende getuige zijn van de waarheid die ik heb gesproken — ik ben de opstanding en het leven. Maar laat ons nu allen in huis gaan en voedsel tot ons nemen voor deze fysieke lichamen.’
168:2.8 (1846.7) Terwijl zij naar het huis liepen, zond Gabriël de extra aanwezige groepen van de verzamelde hemelse heerschare heen, terwijl hij het eerste en tevens laatste geval op Urantia vastlegde dat een sterveling was opgewekt in de gelijkenis van het fysieke lichaam des doods.
168:2.9 (1846.8) Lazarus kon nauwelijks begrijpen wat er gebeurd was. Hij wist dat hij heel ziek was geweest, maar hij kon zich alleen herinneren dat hij in slaap was gevallen en was gewekt. Hij heeft nooit iets over deze vier dagen in het graf kunnen vertellen, omdat hij geheel bewusteloos was. De tijd bestaat niet voor hen die de slaap des doods slapen.
168:2.10 (1846.9) Ofschoon velen in Jezus geloofden als gevolg van dit machtige werk, verhardden anderen slechts hun hart om hem des te feller te verwerpen. Tegen de middag van de volgende dag had dit verhaal zich door heel Jeruzalem verspreid. Tientallen mannen en vrouwen kwamen naar Betanië om naar Lazarus te kijken en met hem te praten, en de geschrokken en ontstelde Farizeeën belegden haastig een vergadering van het Sanhedrin om te beslissen wat er inzake deze nieuwe ontwikkelingen gedaan diende te worden.
168:3.1 (1847.1) Ook al droeg het getuigenis van deze mens die uit de dood was opgewekt er zeer toe bij om het geloof van de grote massa gelovigen in het evangelie te verstevigen, had het weinig of geen invloed op de houding van de godsdienstige leiders en oversten in Jeruzalem, behalve dan dat het hun beslissing verhaastte om Jezus te gronde te richten en een einde te maken aan zijn werk.
168:3.2 (1847.2) De volgende dag, vrijdag, kwam het Sanhedrin om één uur bijeen om verder te beraadslagen over de vraag, ‘Wat zullen wij met Jezus van Nazaret doen?’ Na discussies en scherpe woordenwisselingen van meer dan twee uur, diende een zekere Farizeeër een motie in waarin erop aangedrongen werd Jezus onmiddellijk ter dood te brengen, en waarin gesteld werd dat hij een bedreiging vormde voor gans Israel en dat het Sanhedrin formeel verplicht was tot het vellen van het doodvonnis, zonder verder gerechtelijk onderzoek en in strijd met alle precedent.
168:3.3 (1847.3) Keer op keer had dit hoge college van Joodse leiders bevolen dat Jezus in hechtenis moest worden genomen en aan een gerechtelijk onderzoek moest worden onderworpen op beschuldiging van godslastering en talrijke andere aanklachten dat hij de Joodse heilige wet met voeten had getreden. Eén keer tevoren waren ze zelfs zover gegaan dat zij verklaarden dat hij moest sterven, maar dit was de eerste keer dat in het Sanhedrin openlijk en formeel de eis werd gesteld zijn doodvonnis te vellen, voordat er een gerechtelijk onderzoek had plaatsgevonden. Maar deze motie kwam niet in stemming, aangezien veertien leden van het Sanhedrin als één man ontslag namen toen zulk een ongehoorde handelwijze werd voorgesteld. Ofschoon het nog bijna twee weken duurde voordat dit uittreden formeel in behandeling kwam, trok deze groep van veertien zich die dag uit het Sanhedrin terug om daarna nooit meer aan de raadszittingen deel te nemen. Toen dit uittreden later in behandeling kwam, werden er nog vijf andere leden uitgestoten, omdat hun collega’s geloofden dat ze Jezus welgezind waren. Nu deze negentien mannen waren afgezet, was het Sanhedrin in staat Jezus te berechten en schuldig te verklaren met een eensgezindheid die bijna eenstemmigheid was.
168:3.4 (1847.4) De week daarop werden Lazarus en zijn zusters opgeroepen om voor het Sanhedrin te verschijnen. Toen hun getuigenis gehoord was, kon er geen twijfel meer bestaan dat Lazarus uit de dood was opgewekt. Hoewel de handelingen van het Sanhedrin in feite de opwekking van Lazarus toegaven, bevatte het verslag tevens een besluit waarin dit, met alle andere door Jezus verrichte wonderen, werd toegeschreven aan de kracht van de vorst der duivels, met wie Jezus, naar zij verklaarden, in bondgenootschap was.
168:3.5 (1847.5) Ongeacht de bron van zijn kracht om wonderen te verrichten, waren deze Joodse leiders ervan overtuigd dat indien hij niet onmiddellijk werd tegengehouden, alle gewone mensen heel spoedig in hem zouden geloven; en verder dat er ernstige verwikkelingen met de Romeinse gezagsdragers zouden ontstaan, aangezien velen van zijn gelovigen hem als de Messias, de verlosser van Israel, beschouwden.
168:3.6 (1847.6) Op deze zelfde vergadering van het Sanhedrin gaf Kajafas, de hogepriester, voor het eerst uiting aan het oude Joodse gezegde dat hij zo vele malen herhaalde: ‘Het is beter dat één mens sterft, dan dat de gemeenschap ten onder gaat.’
168:3.7 (1847.7) Alhoewel Jezus gewaarschuwd was aangaande de activiteiten van het Sanhedrin op deze donkere vrijdagmiddag, was hij niet in het minst verontrust en bleef hij gedurende de Sabbat bij zijn vrienden in Betfage, een gehucht in de buurt van Betanië, om uit te rusten. ’s Zondagsmorgens vroeg kwamen Jezus en de apostelen volgens afspraak bij elkaar ten huize van Lazarus, en na afscheid te hebben genomen van de familie in Betanië, begonnen ze aan de terugtocht naar het kamp bij Pella.
168:4.1 (1848.1) Op weg van Betanië naar Pella stelden de apostelen Jezus vele vragen die de Meester alle openhartig beantwoordde, behalve die welke te maken hadden met de details van de opstanding van de doden. Zulke problemen gingen het bevattingsvermogen van zijn apostelen te boven en daarom weigerde de Meester deze vragen met hen te bespreken. Omdat hun vertrek uit Betanië geheim was gehouden, waren zij alleen. Jezus benutte daarom de gelegenheid om vele dingen tot de tien te zeggen die, naar hij dacht, hen zouden kunnen voorbereiden op de moeilijke dagen die vlak voor hen lagen.
168:4.2 (1848.2) Het denken van de apostelen werd zeer gestimuleerd, en zij namen de tijd om met elkaar te spreken over hun recente ervaringen, zoals deze verband hielden met het gebed en de verhoring van het gebed. Zij herinnerden zich allemaal de uitspraak van Jezus in Filadelfia tot de boodschapper uit Betanië, toen hij duidelijk zei: ‘Deze ziekte is niet werkelijk ten dode.’ En toch, ondanks deze belofte, stierf Lazarus werkelijk. Die hele dag door kwamen zij in hun discussies steeds weer terug op dit vraagstuk van de gebedsverhoring.
168:4.3 (1848.3) De antwoorden van Jezus op hun vele vragen kunnen als volgt worden samengevat:
168:4.4 (1848.4) 1. Gebed is een uitdrukking van het eindige bewustzijn in een poging de Oneindige te benaderen. Ieder gebed dat wordt opgezonden, moet daarom wel beperkt zijn door de kennis, de wijsheid en de eigenschappen van het eindige wezen; evenzo moet het antwoord bepaald zijn door de visie, doeleinden, idealen en de prerogatieven van de Oneindige. Er kan nooit een ononderbroken continuïteit van materiële verschijnselen worden waargenomen tussen het opzenden van een gebed en de ontvangst van het volledige geestelijke antwoord daarop.
168:4.5 (1848.5) 2. Wanneer een gebed niet verhoord lijkt te worden, beduidt het uitstel vaak een beter antwoord, al wordt het om een bepaalde goede reden zeer lang uitgesteld. Toen Jezus zei dat de ziekte van Lazarus niet werkelijk ten dode was, was hij reeds elf uur dood. Geen enkel oprecht gebed blijft onverhoord, behalve wanneer de geestelijke wereld met haar hogere gezichtspunt een beter antwoord heeft bedacht, een antwoord op de bede van de geest van mens, in tegenstelling tot het gebed dat alleen door het bewustzijn van de mens wordt opgezonden.
168:4.6 (1848.6) 3. De beden van de tijd, wanneer zij door de geest zijn geformuleerd en in geloof geuit, zijn dikwijls zo enorm en allesomvattend, dat zij alleen in de eeuwigheid verhoord kunnen worden; de eindige bede is soms zo vervuld van de greep naar de Oneindige, dat het antwoord lang moet worden uitgesteld, zodat er een adequate capaciteit tot ontvankelijkheid kan worden geschapen; het gebed des geloofs kan zo alomvattend zijn, dat het antwoord alleen op het Paradijs kan worden ontvangen.
168:4.7 (1848.7) 4. De antwoorden op het gebed van het sterfelijke bewustzijn zijn dikwijls van een dusdanige natuur, dat zij slechts ontvangen en herkend kunnen worden nadat ditzelfde biddende bewustzijn de staat van onsterfelijkheid heeft bereikt. Het gebed van het materiële wezen kan vaak alleen verhoord worden wanneer zulk een individu tot het geest-niveau is gevorderd.
168:4.8 (1848.8) 5. Het gebed van een Godkennende mens kan zo verwrongen zijn door onwetendheid en zo misvormd door bijgeloof, dat het antwoord daarop hoogst ongewenst zou zijn. In dit geval moeten de bemiddelende geest-wezens zulk een gebed zo vertalen, dat wanneer het antwoord komt, de mens die deze bede heeft gedaan, het in het geheel niet herkent als het antwoord op zijn gebed.
168:4.9 (1848.9) 6. Alle ware gebeden worden tot geestelijke wezens gericht en al zulke beden moeten in geestelijke termen beantwoord worden, en al zulke antwoorden moeten bestaan in geestelijke werkelijkheden. Geestelijke wezens kunnen geen materiële verhoring verlenen aan geest-beden, zelfs niet wanneer deze van materiële wezens komen. Materiële wezens kunnen alleen doeltreffend bidden wanneer zij ‘bidden in de geest.’
168:4.10 (1849.1) 7. Ge kunt niet verwachten dat uw gebed verhoord zal worden, tenzij het geboren is uit de geest en gevoed door geloof. Uw oprecht geloof houdt mede in dat ge degenen die uw gebeden aanhoren, tevoren vrijwel het volle recht hebt verleend om uw beden te verhoren in overeenstemming met die allerhoogste wijsheid en goddelijke liefde waardoor, zoals uw geloof u voor ogen stelt, de wezens tot wie ge bidt altijd worden gedreven.
168:4.11 (1849.2) 8. Het kind staat altijd in zijn recht wanneer het de vrijheid neemt zijn vader om iets te vragen; en de vader houdt zich altijd aan zijn ouderlijke verplichtingen jegens het onvolwassen kind wanneer zijn grotere wijsheid hem gebiedt het antwoord op het gebed van het kind uit te stellen, te modificeren, te ziften, te transcenderen of op te schorten naar een andere stadium in de geestelijke opklimming.
168:4.12 (1849.3) 9. Aarzel niet de gebeden van geest-verlangen op te zenden; twijfel niet dat uw smeekbeden verhoord zullen worden. Deze verhoring zal als een tegoed voor u worden bewaard, tot ge die toekomstige geestelijke niveaus van daadwerkelijke kosmische verworvenheden hebt bereikt, op deze wereld of op andere, waar het u mogelijk zal worden de reeds lang klaarliggende antwoorden op uw eerdere maar ontijdige verzoeken te onderkennen en u toe te eigenen.
168:4.13 (1849.4) 10. Alle ware, uit de geest geboren beden worden zeker verhoord. Vraag en ge zult ontvangen. Maar ge moet bedenken dat ge progressieve schepselen zijt van tijd en ruimte; ge moet derhalve voortdurend rekening houden met de tijd-ruimte factor in de ervaring van uw persoonlijke ontvangst van de volledige antwoorden op uw veelsoortige gebeden en smeekbeden.
168:5.1 (1849.5) Lazarus bleef in het huis in Betanië en was het middelpunt van grote belangstelling van vele oprechte gelovigen en talrijke nieuwsgierigen tot de week van de kruisiging van Jezus, toen hij werd gewaarschuwd dat het Sanhedrin had bevolen om hem ter dood te brengen. De oversten van de Joden waren vastbesloten de verdere verspreiding van het onderricht van Jezus tot staan te brengen en zij oordeelden terecht dat het nutteloos zou zijn Jezus ter dood te brengen als zij toelieten dat Lazarus, die het toppunt van zijn wonderdaden vertegenwoordigde, in leven bleef en getuigenis bleef afleggen van het feit dat Jezus hem uit de doden had opgewekt. Lazarus had reeds felle vervolging van hen te verduren gehad.
168:5.2 (1849.6) En dus nam Lazarus haastig afscheid van zijn zusters in Betanië en vluchtte via Jericho over de Jordaan, waarbij hij zich geen enkele lange rustpauze gunde tot hij Filadelfia had bereikt. Lazarus kende Abner goed en hier voelde hij zich veilig voor de moordzuchtige intriges van het verdorven Sanhedrin.
168:5.3 (1849.7) Kort daarna deden Marta en Maria hun land in Betanië van de hand en voegden zich bij hun broer in Perea. Inmiddels was Lazarus penningmeester van de kerk in Filadelfia geworden. Hij werd een sterk medestander van Abner in diens geschil met Paulus en de kerk in Jeruzalem en stierf uiteindelijk op 67- jarige leeftijd, aan dezelfde ziekte die hem in Betanië ten grave had gesleept toen hij nog zoveel jonger was.
Het Urantia Boek
Verhandeling 169
169:0.1 (1850.1) OP maandag 6 maart kwamen Jezus en de tien apostelen laat in de avond in het kamp bij Pella aan. Dit was de laatste week dat Jezus daar zou verblijven en hij was zeer actief in het onderrichten van de menigte en het instrueren van de apostelen. Hij predikte elke middag tot de bijeengekomen toehoorders en beantwoordde ’s avonds vragen van de apostelen en bepaalde gevorderde discipelen die in het kamp verblijf hielden.
169:0.2 (1850.2) De tijding van de opwekking van Lazarus had het kamp twee dagen voor de aankomst van de Meester bereikt, en het hele gezelschap was in beroering. Na de spijziging van de vijfduizend had zich niets voorgedaan dat zó tot de verbeelding van de mensen had gesproken. Het was dan ook op dit hoogtepunt van de tweede fase van de openlijke verkondiging van het koninkrijk, dat Jezus het plan opvatte om nog deze ene korte week in Pella te onderrichten en daarna te beginnen aan de rondreis door zuidelijk Perea, die rechtstreeks zou voeren tot de beslissende, tragische gebeurtenissen van de laatste week in Jeruzalem.
169:0.3 (1850.3) De Farizeeën en de overpriesters waren begonnen hun aanklachten te formuleren en hun beschuldigingen te concretiseren. Zij verzetten zich tegen de leer van de Meester op de volgende gronden:
169:0.4 (1850.4) 1. Hij is een vriend van tollenaren en zondaren: hij ontvangt goddelozen en gebruikt zelfs de maaltijd met hen.
169:0.5 (1850.5) 2. Hij is een godslasteraar: hij spreekt over God alsof deze zijn Vader is en hij denkt dat hij aan God gelijk is.
169:0.6 (1850.6) 3. Hij is een wetsovertreder. Hij geneest zieken op de Sabbat en negeert op vele andere manieren de heilige wet van Israel.
169:0.7 (1850.7) 4. Hij is in bondgenootschap met de duivels. Hij doet wonderen en schijnbare mirakels door de kracht van Beëlzebub, de vorst der duivels.
169:1.1 (1850.8) Op donderdagmiddag sprak Jezus tot de schare over de ‘Genade van de redding.’ In de loop van deze toespraak vertelde hij opnieuw het verhaal van het verloren schaap en het verloren muntstuk, en voegde er vervolgens zijn geliefde gelijkenis van de verloren zoon aan toe. Jezus zei:
169:1.2 (1850.9) ‘De profeten, van Samuel tot en met Johannes hebben u gemaand God te zoeken — naar waarheid te zoeken. Steeds hebben zij gezegd, “Zoek de Heer terwijl hij gevonden kan worden.” En al die lessen dienen ter harte te worden genomen. Maar ik ben gekomen om u te laten zien dat terwijl gij tracht God te vinden, God eveneens tracht u te vinden. Vele malen heb ik u reeds het verhaal verteld van de goede herder die de negenennegentig schapen in de schaapskooi achterliet om naar het ene schaap te gaan zoeken dat verdwaald was, en hoe hij dat afgedwaalde schaap, na het gevonden te hebben, op zijn schouder nam en het liefdevol naar de schaapskooi terugdroeg. En ge zult u herinneren dat toen het verloren schaap weer bij de kudde terug was, de goede herder zijn vrienden uitnodigde en hen vroeg zich met hem te verheugen over het feit dat het verloren schaap was teruggevonden. Opnieuw zeg ik u dat er in de hemel meer vreugde is over één zondaar die berouw heeft, dan over de negenennegentig rechtvaardigen die geen berouw van node hebben. Het feit dat er zielen verdwaald raken verdiept de belangstelling van de hemelse Vader nog meer. Ik ben op deze wereld gekomen om de bevelen van mijn Vader uit te voeren en het is waar wat er van de Zoon des Mensen gezegd wordt, dat hij een vriend is van tollenaren en zondaren.
169:1.3 (1851.1) ‘Er is u geleerd dat ge pas na berouw en tengevolge van uw werken van opoffering en boetedoening door God aanvaard zult worden, doch ik verzeker u dat de Vader u zelfs aanvaardt voordat ge berouw hebt getoond, en dat hij de Zoon en diens medewerkers uitzendt om u te zoeken en u met vreugde terug te voeren naar de kudde, het koninkrijk van het zoonschap en geestelijke vooruitgang. Ge zijt allen als schapen die verdwaald zijn, en ik ben gekomen om te zoeken en te redden wie verloren geraakt zijn.
169:1.4 (1851.2) ‘Ook moet ge u het verhaal herinneren van de vrouw die een sierlijke halsketting had waarin tien zilverstukken verwerkt waren, en die één zilverstuk daarvan verloor, en hoe zij de lamp aanstak en ijverig het huis ging aanvegen en door bleef zoeken, totdat zij het verloren zilverstuk gevonden had. Zodra zij het verloren muntstuk had teruggevonden, riep zij haar vrienden en buren bij zich en zei: ‘Verheugt u met mij, want ik heb het muntstuk dat ik verloren had, teruggevonden.” Zo zeg ik u nogmaals, er heerst altijd vreugde bij de engelen in de hemel over één zondaar die zich bekeert en in de kudde van de Vader terugkeert. Dit verhaal vertel ik u om u ervan te doordringen dat de Vader en zijn Zoon uitgaan om te zoeken naar degenen die verdwaald zijn, en bij dit zoeken maken wij gebruik van alle invloeden die ons behulpzaam kunnen zijn bij onze toegewijde inspanningen om degenen die verdwaald zijn, zij die redding nodig hebben, te vinden. En dus is het zo dat terwijl de Zoon des Mensen uitgaat in de wildernis om het schaap te zoeken dat verdwaald is, hij ook zoekt naar het muntstuk dat in het huis is zoekgeraakt. Het schaap dwaalt onopzettelijk van de kudde af; het muntstuk wordt door het stof van de tijd bedekt en verborgen door de opeenstapeling van de dingen der mensen.
169:1.5 (1851.3) ‘En nu zou ik u het verhaal willen vertellen van de zorgeloze zoon van een welgestelde boer die opzettelijk zijns vaders huis verliet en naar een vreemd land vertrok, waar hem veel tegenspoed overkwam. Ge herinnert u dat het schaap onbedoeld afdwaalde, maar deze jongeman verliet zijn tehuis met opzet. Het gebeurde als volgt:
169:1.6 (1851.4) ‘Iemand had twee zonen; de een, de jongste, was een luchthartige, zorgeloze jongen, die steeds op zoek was naar pleziertjes en zich aan zijn verantwoordelijkheid onttrok, terwijl zijn oudere broer serieus en nuchter was, een harde werker, bereid om verantwoordelijkheid te dragen. Deze twee broers nu konden niet zo goed met elkaar opschieten: ze hadden altijd onenigheid en ruzie. De jongste was vrolijk en levenslustig, maar ook lui en onbetrouwbaar; de oudste zoon was oppassend en vlijtig, maar tegelijkertijd egocentrisch, korzelig en verwaand. De jongste zoon hield van spelen, maar had een hekel aan werken; de oudste was degelijk en ijverig, maar ontspande zich zelden. Hun verhouding werd zo onaangenaam, dat de jongste zoon naar zijn vader ging en zei: “Vader, geef mij het derde deel van uw bezittingen, dat later aan mij zou toekomen en sta mij toe dat ik erop uittrek om in de wereld mijn eigen fortuin te zoeken.” Toen de vader dit verzoek hoorde, wetend hoe ongelukkig de jongeman zich thuis en in de omgang met zijn broeder voelde, verdeelde hij zijn bezittingen en gaf de jongeman zijn aandeel.
169:1.7 (1851.5) ‘Binnen een paar weken gaarde de jongeman al het geld dat hij bezat bijeen en ging op reis naar een ver land. Aangezien hij geen werk kon vinden dat winstgevend en ook nog aangenaam was, verkwistte hij al spoedig zijn gehele erfdeel door een losbandig leven. En toen hij alles had opgemaakt, brak er in dat land een langdurige hongersnood uit, waardoor hij gebrek begon te lijden. En toen hij dus honger leed en in grote nood verkeerde, vond hij ten slotte werk bij een van de inwoners van dat land, die hem de zwijnen op het land liet hoeden. En de jongeman zou zijn maag graag hebben gevuld met de schillen die de zwijnen aten, maar niemand wilde hem iets geven.
169:1.8 (1852.1) ‘Toen hij op zekere dag heel hongerig was, kwam hij tot bezinning en zei: “Hoeveel gehuurde arbeiders van mijn vader hebben brood in overvloed, terwijl ik van honger omkom, en zwijnen moet hoeden in dit vreemde land! Ik zal opstaan en naar mijn vader gaan en zeggen: “Vader, ik heb gezondigd tegen de hemel en tegen u. Ik ben niet langer waardig uw zoon genoemd te worden; maar laat mij een van de arbeiders zijn die ge in dienst neemt.” En toen de jongeman tot dit besluit was gekomen, stond hij op en begaf zich op weg naar zijns vaders huis.
169:1.9 (1852.2) ‘Deze vader nu had veel verdriet gehad om zijn zoon; hij had de vrolijke, ofschoon zorgeloze jongen gemist. De vader had deze zoon lief en keek steeds uit naar zijn terugkomst, en zo gebeurde het dat op de dag toen de zoon zijn ouderlijk huis naderde, de vader hem reeds van verre zag aankomen, en door liefde en deernis bewogen, hem tegemoet snelde, begroette en hem in een liefdevolle omhelzing kuste. Toen zij elkaar zo begroet hadden, zag de zoon op in het betraande gelaat van zijn vader en zei: “Vader, ik heb gezondigd tegen de hemel en in uw ogen; ik ben niet meer waardig een zoon genoemd te worden” — maar de jongen kreeg geen gelegenheid zijn bekentenis af te maken, omdat de overgelukkige vader tot zijn inmiddels toegesnelde bedienden zei: “Breng vlug zijn beste kleed hier, het kleed dat ik bewaard heb, trek het hem aan en steek de ring van de zoon aan zijn vinger en breng sandalen voor zijn voeten.”
169:1.10 (1852.3) ‘En toen, toen de gelukkige vader zijn zoon, die pijnlijke voeten had en vermoeid was, in huis gebracht had, riep hij tot zijn bedienden: “Breng het gemeste kalf hier en slacht het, en laat ons eten en vrolijk zijn, want deze mijn zoon was dood en is weer levend geworden: hij was verloren en is gevonden.” En allen verzamelden zich rond de vader om zich met hem te verheugen dat zijn zoon hem was teruggegeven.
169:1.11 (1852.4) ‘Ongeveer om diezelfde tijd, terwijl het feest in volle gang was, kwam de oudste zoon terug van zijn werk op het land, en toen hij dichtbij het huis kwam, hoorde hij de muziek en het dansen. Toen hij bij de achterdeur kwam, riep hij een van de bedienden en vroeg wat al die feestelijkheid te betekenen had. En toen zei de bediende: “Uw broer die zo lang verloren was, is thuisgekomen en uw vader heeft het gemeste kalf geslacht uit vreugde over de veilige terugkomst van zijn zoon. Kom binnen om ook uw broer te begroeten en hem weer in uws vaders huis op te nemen.”
169:1.12 (1852.5) ‘Maar toen de oudste broer dit hoorde, was hij zo gekrenkt en boos, dat hij niet naar binnen wilde gaan. Toen zijn vader hoorde dat hij verontwaardigd was over het welkom dat zijn jongere broer was bereid, ging hij naar buiten en smeekte hem binnen te komen. Doch de oudste zoon wilde zich niet laten overreden door zijn vader. Hij antwoordde: “Ik heb u nu al zovele jaren gediend zonder ook maar de geringste van uw bevelen te overtreden, en toch hebt ge mij nooit ook maar een bokje gegeven om feest te vieren met mijn vrienden. Ik ben hier al deze jaren gebleven om voor u te zorgen, en ge hebt nooit feest gevierd om mijn trouwe dienst, maar nu deze zoon van u terugkeert nadat hij uw goederen met hoeren heeft verbrast, nu haast ge u het gemeste kalf te slachten en een feest voor hem te geven.”
169:1.13 (1852.6) ‘Omdat deze vader zijn beide zonen oprecht liefhad, trachtte hij redelijk met deze oudste te praten en zei: “Maar, mijn zoon, jij bent al die tijd bij mij geweest en al wat ik heb is van jou. Je had altijd een bokje kunnen krijgen als je vrienden had gemaakt om plezier mee te maken. Maar het is niet meer dan gepast dat je je nu samen met mij verheugt en verblijdt over de terugkeer van je broer. Denk je eens in, mijn zoon, je broer was verloren en is teruggevonden: hij is levend bij ons teruggekeerd!”’
169:1.14 (1853.1) Dit was een van de roerendste en doeltreffendste van alle parabels die Jezus ooit vertelde om zijn toehoorders ervan te doordringen dat de Vader bereid is allen te ontvangen die toegang tot het koninkrijk des hemels zoeken.
169:1.15 (1853.2) Jezus vertelde deze drie verhalen bij voorkeur tegelijk. Hij vertelde het verhaal van het verloren schaap om aan te tonen dat wanneer de mens onopzettelijk van het pad des levens afdwaalt, de Vader op zulke verdwaalden let, en er met zijn Zonen, de ware herders van de kudde, op uit gaat om het verloren schaap te zoeken. Vervolgens vertelde hij dan het verhaal van het muntstuk dat in het huis was zoekgeraakt, om aanschouwelijk te maken hoe grondig het goddelijk zoeken is naar allen die verward en verbijsterd zijn of op andere wijze geestelijk verblind door materiële zorgen en de opeenstapeling van dingen in hun leven. En dan ging hij over tot het vertellen van deze gelijkenis van de verloren zoon, de ontvangst van de verkwister die terugkeert, om daarmee aan te geven hoe volledig de rehabilitatie is van de verloren zoon in het huis en hart van zijn Vader.
169:1.16 (1853.3) In de jaren dat hij onderricht gaf, vertelde Jezus deze geschiedenis van de verloren zoon aldoor opnieuw. Deze parabel en het verhaal van de barmhartige Samaritaan waren zijn meest geliefde middelen om de liefde van de vader en de goede nabuurschap van de mens te onderrichten.
169:2.1 (1853.4) Op een avond zei Simon Zelotes, naar aanleiding van een van de uitspraken van Jezus: ‘Meester, wat bedoelde u toen u vandaag zei, dat vele kinderen van de wereld in hun soort verstandiger zijn dan de kinderen van het koninkrijk, omdat zij er handig in zijn om bevriend te raken met de mammon der onrechtvaardigheid?’ Hierop antwoordde Jezus:
169:2.2 (1853.5) ‘Sommigen van jullie waren, voordat jullie het koninkrijk binnengingen, heel slim in de omgang met jullie handelspartners. Als jullie onrechtvaardig waren en vaak oneerlijk, waren jullie niettemin verstandig en zagen jullie vooruit, in de zin dat jullie doelbewust je zaken deden met het oog op je winst van dat moment en je veiligheid in de toekomst. Evenzo dienen jullie je leven in het koninkrijk zo in te richten, dat je je nu vreugde verschaft, terwijl je ook zeker stelt dat je in de toekomst zult kunnen genieten van schatten die in de hemel worden bewaard. Als jullie zo ijverig bent geweest om winst te maken voor jezelf toen jullie nog in dienst waren van het zelf, waarom zou je dan minder ijver aan de dag leggen om zielen te winnen voor het koninkrijk, gezien dat je nu de broederschap der mensen dient, en rentmeesters bent van God?
169:2.3 (1853.6) ‘Jullie kunt allen een les leren uit het verhaal van een zekere rijke man die een slimme maar onrechtvaardige rentmeester had. Deze rentmeester had niet alleen de cliënten van zijn meester onder druk gezet voor zijn eigen zelfzuchtige gewin, maar hij had het geld van zijn meester ook rechtstreeks verkwist en verbrast. Toen dit alles zijn meester ten slotte ter ore kwam, riep deze zijn rentmeester bij zich, vroeg hem wat deze geruchten te betekenen hadden, en eiste dat hij onverwijld rekenschap van zijn rentmeesterschap aflegde en voorbereidingen trof om de zaken van zijn meester aan een ander over te dragen.
169:2.4 (1853.7) ‘Deze ontrouwe rentmeester begon nu bij zichzelf te denken: “Wat zal ik doen nu ik op het punt sta dit rentmeesterschap te verliezen? Ik heb niet de kracht om graafwerk te doen en voor bedelen schaam ik mij. Maar ik weet wat ik zal doen om er zeker van te zijn dat wanneer dit rentmeesterschap mij wordt ontnomen, ik welkom zal zijn ten huize van al degenen die zaken doen met mijn meester.” Daarop liet hij elke debiteur van zijn meester bij zich komen en zei tot de eerste, “Hoeveel zijt ge mijn meester verschuldigd?” Hij antwoordde, “Honderd maten olie.” Daarop zei de rentmeester, “Pak het wasplankje met uw schuldbekentenis, ga vlug zitten, en maak er vijftig van.” Daarna zei hij tegen een andere schuldenaar, “Hoeveel zijt gij schuldig?” En die antwoordde, “Honderd maten tarwe.” Weer zei de rentmeester, “Neem uw schuldbekentenis en schrijf er tachtig voor in de plaats.” En aldus handelde hij met een groot aantal andere debiteuren. Op deze manier trachtte deze oneerlijke rentmeester vrienden voor zichzelf te maken voor de tijd dat hij van zijn rentmeesterschap zou zijn ontheven. Zelfs zijn heer en meester was genoodzaakt toe te geven, toen hij alles achteraf ontdekte, dat zijn ontrouwe rentmeester althans blijk had gegeven van scherpzinnigheid in de manier waarop hij had getracht voorzieningen te treffen voor de dagen van armoede en tegenspoed die hem te wachten stonden.
169:2.5 (1854.1) ‘En op deze wijze nu geven de zonen dezer wereld somtijds blijk van meer wijsheid bij het treffen van hun voorzieningen voor de toekomst dan de kinderen des lichts. Tot jullie die zeggen bezig te zijn schatten in de hemel te verwerven, zeg ik: Leer van hen die vrienden worden van de mammon van onrechtvaardigheid en richt je leven eveneens zo in dat je eeuwige vriendschap sluit met de krachten der rechtvaardigheid, opdat jullie, wanneer al het aardse je ontvalt, met vreugde zult worden ontvangen in de eeuwige woningen.
169:2.6 (1854.2) ‘Ik verzeker jullie dat wie getrouw is in het weinige ook getrouw zal zijn in het vele, terwijl hij die onrechtvaardig is in het weinige ook onrechtvaardig zal zijn in het vele. Indien jullie geen blijk hebt gegeven van een vooruitziende blik en van onkreukbaarheid met betrekking tot de zaken van deze wereld, hoe kun je dan verwachten getrouw en verstandig te zijn wanneer het rentmeesterschap over de ware rijkdommen van het hemelse koninkrijk aan je wordt toevertrouwd? Als jullie geen goede rentmeesters en betrouwbare bankiers zijn, als jullie niet getrouw zijn geweest in datgene wat aan een ander toebehoort, wie zal er dan zo dwaas zijn jullie een grote schat te geven op jullie eigen naam?
169:2.7 (1854.3) ‘En wederom verklaar ik dat geen mens twee meesters kan dienen: òf hij haat de een en bemint de ander, òf hij blijft trouw aan één meester en veracht de andere. Je kunt niet God en de mammon dienen.’
169:2.8 (1854.4) Toen de aanwezige Farizeeën dit hoorden, begonnen zij te spotten en te schimpen, aangezien zij zeer gesteld waren op het vergaren van rijkdom. Deze vijandig gezinde toehoorders probeerden Jezus in een onvruchtbare discussie te betrekken, doch hij weigerde met zijn vijanden te debatteren. Toen de Farizeeën met elkaar begonnen te twisten, trok hun luidruchtigheid een groot aantal mensen aan die in de buurt kampeerden, en toen dezen vervolgens ook met elkander begonnen te redetwisten, trok Jezus zich terug en ging naar zijn tent om te slapen.
169:3.1 (1854.5) Toen de bijeenkomst al te luidruchtig begon te worden, stond Simon Petrus op, nam het heft in handen en zei: ‘Mannen broeders, het is niet betamelijk om zo te redetwisten met elkaar. De Meester heeft gesproken en ge doet er goed aan zijn woorden te overdenken. Het is bovendien geen nieuwe leer die hij u hier verkondigde. Hebt ge ook niet de allegorie der Nazireeërs gehoord over de rijke man en de bedelaar? Sommigen van ons hebben Johannes de Doper deze waarschuwende parabel met donderende stem horen verkondigen aan degenen die rijkdom beminnen en valse schatten begeren. En ofschoon deze oude parabel niet in overeenstemming is met het evangelie zoals wij dit prediken, zoudt ge er allen goed aan doen het onderricht dat hij behelst ter harte te nemen tot de tijd dat ge het nieuwe licht van het koninkrijk des hemels kunt vatten. Het verhaal zoals Johannes het vertelde was ongeveer als volgt:
169:3.2 (1854.6) ‘Er was eens een zekere rijke man, Dives genaamd, die gekleed was in purper en fijn linnen en iedere dag in vrolijkheid en pracht doorbracht. Er was ook een zekere bedelaar, die Lazarus heette en bij de toegangspoort van deze rijke man lag, overdekt met zweren en verlangend zich te kunnen voeden met de kruimels die van de tafel van de rijke man vielen: ja zelfs de honden kwamen en likten zijn zweren. Nu gebeurde het dat de bedelaar stierf en door de engelen werd weggedragen om te rusten in Abrahams schoot. Enige tijd daarna stierf ook de rijke man en werd met veel praal en vorstelijke pracht begraven. Nadat de rijke man deze wereld had verlaten, ontwaakte hij in de Hades. Daar hij zich gekweld voelde, sloeg hij de ogen op en zag Abraham in de verte met Lazarus in zijn schoot. En Dives schreeuwde luid: “Vader Abraham, wees mij genadig en laat Lazarus tot mij komen om zijn vingertop in water te dopen om mijn tong te verkoelen, want ik verkeer in grote pijn vanwege mijn straf.” Daarop antwoordde Abraham: “Mijn zoon, ge moet wel bedenken dat gij tijdens uw leven het goede genoten hebt terwijl Lazarus in zijn leven slechts kwade dingen heeft ondervonden. Nu is dit alles echter veranderd, aangezien Lazarus vertroost wordt en gij gekweld. Maar afgezien daarvan bestaat er tussen u en ons een grote afgrond, zodat wij niet naar u toe kunnen gaan en gij evenmin naar ons.” Toen sprak Dives tot Abraham: “Ik bid u dat gij Lazarus naar mijns vaders huis terugzendt want ik heb vijf broers; laat hij hun als getuige verslag doen, teneinde te voorkomen dat ook mijn broers in deze plaats van foltering terecht zullen komen.” Maar Abraham zei: “Mijn zoon, zij hebben Mozes en de profeten; laten zij naar hen luisteren.” Toen antwoordde Dives: “Nee, nee, Vader Abraham, maar als er iemand vanuit de doden tot hen komt zullen zij berouw hebben.” Toen sprak Abraham weer: “Als zij niet naar Mozes en de profeten luisteren, zullen zij zelfs niet overtuigd worden wanneer er iemand uit de doden zou verrijzen.”’
169:3.3 (1855.1) Toen Petrus deze oude parabel van de broederschap der Nazireeërs had verteld, en de menigte intussen wat gekalmeerd was, stond Andreas op en zond hen heen om te gaan slapen. Ofschoon zowel de apostelen als de discipelen Jezus dikwijls vragen stelden over de parabel van Dives en Lazarus, was Jezus nooit bereid er commentaar op te geven.
169:4.1 (1855.2) Het kostte Jezus altijd moeite om de apostelen duidelijk te maken dat, hoewel zij de oprichting van het koninkrijk Gods verkondigden, de Vader in de hemel niet een koning was. In de tijd dat Jezus op aarde in het vlees leefde en leerde, waren de mensen op Urantia het meest vertrouwd met koningen en keizers in de regeringen der volken, en de Joden verwachtten reeds lang de komst van het koninkrijk Gods. Om deze en nog andere redenen had het de Meester het beste geleken om de geestelijke broederschap van de mensen te bestempelen als het koninkrijk des hemels, en het geest-hoofd van deze broederschap als de Vader in de hemel. Jezus sprak nooit over zijn Vader als over een koning. In zijn vertrouwelijke gesprekken met de apostelen sprak hij altijd over zichzelf als de Zoon des Mensen en als hun oudere broeder. Hij beschreef al zijn volgelingen als dienaren der mensheid en boodschappers van het evangelie van het koninkrijk.
169:4.2 (1855.3) Jezus heeft zijn apostelen nooit een systematische les gegeven over de persoonlijkheid en eigenschappen van de Vader in de hemel. Hij vroeg de mensen nooit om in zijn Vader te geloven; hij nam als vanzelfsprekend aan dat zij dit deden. Jezus kleineerde zichzelf nooit door argumenten aan te dragen ten bewijze van de realiteit van de Vader. Zijn onderricht over de Vader was geheel geconcentreerd in de verklaring dat hij en de Vader één zijn; dat hij die de Zoon gezien heeft, de Vader heeft gezien; dat de Vader, zoals de Zoon, alle dingen weet; dat alleen de Zoon de Vader werkelijk kent, en hij aan wie de Zoon hem zal openbaren; dat hij die de Zoon kent ook de Vader kent; en dat de Vader hem naar de wereld had gezonden om hun gecombineerde naturen te openbaren en hun gezamenlijke werk te tonen. Hij heeft nooit andere uitspraken gedaan over zijn Vader, behalve tegenover de vrouw uit Samaria bij de bron van Jakob, toen hij verklaarde: ‘God is geest.’
169:4.3 (1856.1) Ge leert van Jezus over God wanneer ge kijkt naar de goddelijkheid van Jezus’ leven, niet door af te gaan op zijn onderricht. Uit het leven van de Meester kan ieder van u zich dat begrip van God eigen maken dat de maat weergeeft van uw capaciteit om geestelijke en goddelijke realiteiten, reële en eeuwige waarheden, te zien. Het eindige kan nooit verwachten de Oneindige te begrijpen, behalve zoals de Oneindige gefocaliseerd was in de tijd-ruimte-persoonlijkheid van de eindige ervaring van het menselijke leven van Jezus van Nazaret.
169:4.4 (1856.2) Jezus wist heel goed dat God slechts gekend kan worden door de realiteiten van de ervaring; hij kan nooit worden begrepen door alleen het bewustzijn te onderrichten. Jezus leerde zijn apostelen dat, hoewel zij God nooit volledig zouden kunnen begrijpen, zij hem zeer zeker konden kennen, zoals zij ook de Zoon des Mensen hadden gekend. Ge kunt God kennen, niet door te begrijpen wat Jezus zei, maar door te weten wat Jezus was. Jezus was een openbaring van God.
169:4.5 (1856.3) Behalve wanneer Jezus de Hebreeuwse schrift citeerde, noemde hij de Godheid slechts bij twee namen: God en Vader. En wanneer de Meester over zijn Vader sprak als God, gebruikte hij gewoonlijk het Hebreeuwse woord dat de meervoudige God (de Triniteit) aangeeft, en niet het woord Jahweh, dat stond voor de progressieve conceptie van de tribale God van de Joden.
169:4.6 (1856.4) Jezus heeft de Vader nooit een koning genoemd, en hij betreurde het heel erg dat hij door de hoop der Joden op een hersteld koninkrijk en door de verkondiging van Johannes van een komend koninkrijk, werd genoodzaakt om de geestelijke broederschap die hij naar voren bracht het koninkrijk des hemels te noemen. Op één uitzondering na — de verklaring dat ‘God geest is’ — sprak Jezus nooit op andere wijze over de Godheid dan in termen die zijn eigen persoonlijke verhouding met de Eerste Bron en Centrum van het Paradijs weergaven.
169:4.7 (1856.5) Jezus gebruikte het woord God om de idee Godheid weer te geven, en het woord Vader om de ervaring van het kennen van God aan te duiden. Wanneer het woord Vader wordt gebruikt als aanduiding van God, moet het worden begrepen in zijn meest uitgebreide betekenis. Het woord God kan niet worden gedefinieerd, en vertegenwoordigt daarom het oneindige begrip van de Vader, terwijl de term Vader, die ten dele gedefinieerd kan worden, gebruikt kan worden om het menselijk begrip weer te geven van de goddelijke Vader zoals hij is verbonden met de mens gedurende de loop van diens sterfelijk bestaan.
169:4.8 (1856.6) Voor de Joden was Elohim de God der goden, terwijl Jahweh de God van Israel was. Jezus aanvaardde het begrip Elohim, en noemde deze allerhoogste groep wezens God. In de plaats van het begrip Jahweh, de raciale godheid, introduceerde hij de idee van het vaderschap van God en de wereldwijde broederschap der mensen. Hij verhoogde het Jahweh-begrip van een vergoddelijkte Vader van het ras tot de idee van een Vader van alle mensenkinderen, een goddelijke Vader van de individuele gelovige. En hij onderrichtte voorts dat deze God der universa en deze Vader van alle mensen één en dezelfde Paradijs-Godheid was.
169:4.9 (1856.7) Jezus heeft er nimmer aanspraak op gemaakt de manifestatie van Elohim (God) in het vlees te zijn. Hij heeft nooit verklaard dat hij een openbaring van Elohim (God) aan de werelden was. Hij heeft nooit geleerd dat iemand die hem gezien had Elohim (God) gezien had. Maar hij heeft wel van zichzelf verkondigd dat hij de openbaring was van de Vader in het vlees, en hij heeft wel gezegd dat een ieder die hem gezien had, de Vader had gezien. Als de goddelijke Zoon maakte hij er aanspraak op alleen de Vader te vertegenwoordigen.
169:4.10 (1857.1) Hij was inderdaad zelfs de Zoon van de Elohim-God; maar in de gelijkenis van het sterfelijk vlees en ten overstaan van de sterfelijke zonen van God, verkoos hij zijn levensopenbaring te beperken tot het uitbeelden van het karakter van zijn Vader, voorzover zulk een openbaring voor de sterfelijke mens te begrijpen zou zijn. Wat betreft het karakter van de andere personen van de Paradijs-Triniteit, zullen wij ons moeten tevredenstellen met het onderricht dat zij geheel gelijk zijn aan de Vader, die geopenbaard is in een persoonlijke portrettering in het leven van zijn geïncarneerde Zoon, Jezus van Nazaret.
169:4.11 (1857.2) Ofschoon Jezus de ware natuur van de hemelse Vader in zijn leven op aarde openbaarde, onderrichtte hij slechts weinig over hem. In feite leerde hij slechts twee dingen: dat God in zichzelf geest is, en dat hij in alle zaken die de verhouding met zijn schepselen betreft, een Vader is. Deze avond deed Jezus de definitieve uitspraak over zijn verhouding met God toen hij verklaarde: ‘Ik ben uitgegaan van de Vader en ik ben in de wereld gekomen; ik zal de wereld weer verlaten en naar de Vader gaan.’
169:4.12 (1857.3) Maar let wel! Jezus heeft nooit gezegd, ‘Wie mij gehoord heeft, heeft God gehoord.’ Hij zei echter wel, ‘Wie mij gezien heeft, heeft de Vader gezien.’ Het aanhoren van Jezus’ onderricht staat niet gelijk aan het kennen van God, maar Jezus zien is een ervaring die in zichzelf een openbaring is van de Vader aan de ziel. De God der universa heerst over de ver uitgestrekte schepping, maar het is de Vader in de hemel die zijn geest uitzendt om in uw bewustzijn te wonen.
169:4.13 (1857.4) Jezus is de geestelijke lens in menselijke gedaante die Hem die onzienlijk is, zichtbaar maakt voor het materiële schepsel. Hij is uw oudere broeder die, in het vlees, u een Wezen doet kennen met oneindige eigenschappen, een Wezen van wie zelfs de hemelse heerscharen zich niet vermeten te zeggen dat ze hem ten volle begrijpen. Maar dit alles moet berusten op de persoonlijke ervaring van de individuele gelovige. God die geest is, kan slechts gekend worden als een geestelijke ervaring. God kan aan de eindige zonen van de materiële werelden, door de goddelijke Zoon van de geestelijke gebieden, alleen als een Vader geopenbaard worden. Ge kunt de Eeuwige kennen als een Vader; ge kunt hem vereren als de God der universa, de oneindige Schepper van alle bestaansvormen.
Het Urantia Boek
Verhandeling 170
170:0.1 (1858.1) OP zaterdagmiddag, 11 maart, predikte Jezus voor het laatst in Pella. Dit was een van de bijzondere toespraken in zijn optreden in het openbaar, omdat zij een volledige bespreking van het koninkrijk des hemels omvatte. Hij was zich bewust van de verwarring die er in het denken van zijn apostelen en discipelen bestond ten aanzien van de betekenis en draagwijdte van de uitdrukkingen ‘koninkrijk des hemels’ en ‘koninkrijk Gods’, die hij bezigde als onderling verwisselbare aanduidingen van zijn zelfschenkingsmissie. Of- schoon alleen al de term koninkrijk des hemels voldoende had moeten zijn om wat deze inhield uit te sluiten van alle verband met aardse koninkrijken en wereldlijke regeringen, was dit niet het geval. De idee van een wereldlijke koning was te diep geworteld in het Joodse denken dan dat zij op deze wijze in één enkele generatie kon worden losgewrikt. Daarom bestreed Jezus deze lang gekoesterde opvatting van het koninkrijk aanvankelijk ook niet openlijk.
170:0.2 (1858.2) Deze Sabbatmiddag probeerde de Meester het onderricht over het koninkrijk des hemels duidelijker te maken; hij besprak het onderwerp vanuit elk gezichtspunt en trachtte de vele betekenissen waarin de term was gebruikt, te verhelderen. In dit verslag willen wij de toespraak aanvullen door er talrijke uitspraken aan toe te voegen die Jezus bij vorige gelegenheden deed, en ook door enkele opmerkingen op te nemen die tijdens de avondbesprekingen van deze zelfde dag alleen tot de apostelen werden gericht. Wij willen ook bepaalde commentaren geven met betrekking tot de latere uitwerking van de koninkrijksidee in haar verband met de latere Christelijke kerk.
170:1.1 (1858.3) In verband met de weergave van de prediking van Jezus, is het belangrijk op te merken dat in alle Hebreeuwse geschriften een tweeledige opvatting van het koninkrijk des hemels voorkwam. De profeten stelden het koninkrijk Gods voor als:
170:1.2 (1858.4) 1. een tegenwoordige realiteit; en als
170:1.3 (1858.5) 2. een toekomstige hoop — wanneer het koninkrijk in zijn volheid zou worden verwezenlijkt bij de verschijning van de Messias. Dit is de opvatting van het koninkrijk die Johannes de Doper leerde.
170:1.4 (1858.6) Vanaf het allereerste begin onderrichtten Jezus en de apostelen deze beide opvattingen. Er waren nog twee andere ideeën over het koninkrijk die men in gedachten moet houden:
170:1.5 (1858.7) 3. de latere Joodse opvatting van een wereldwijd, transcendentaal koninkrijk van bovennatuurlijke oorsprong dat op wonderbaarlijke wijze zou worden ingeluid;
170:1.6 (1858.8) 4. de Perzische leringen waarin het vestigen van een goddelijk koninkrijk werd beschreven als de triomf van het goede over het kwade bij het einde van de wereld.
170:1.7 (1858.9) Vlak voor de komst van Jezus op aarde hadden de Joden al deze denkbeelden over het koninkrijk gecombineerd en verward en daaruit hun apocalyptische opvatting gecreëerd dat de Messias zou komen om het tijdperk van de Joodse triomf te vestigen, het eeuwige tijdperk van Gods allerhoogste heerschappij op aarde, de nieuwe wereld, de era waarin de ganse mensheid Jahweh zou aanbidden. Toen Jezus besloot gebruik te maken van deze opvatting van het koninkrijk des hemels, verkoos hij zich het vitaalste en verst ontwikkelde erfgoed van zowel de Joodse als de Perzische religie toe te eigenen.
170:1.8 (1859.1) Het koninkrijk des hemels, zoals het door de eeuwen heen in het Christelijke tijdvak is verstaan en misverstaan, omvatte vier verschillende ideeën groepen:
170:1.9 (1859.2) 1. de opvatting van de Joden;
170:1.10 (1859.3) 2. de opvatting van de Perzen;
170:1.11 (1859.4) 3. de opvatting van Jezus van de persoonlijke ervaring — ’het koninkrijk des hemels in u;’
170:1.12 (1859.5) 4. de samengestelde, verwarde opvattingen die de stichters en verbreiders van het Christendom hebben getracht de wereld voor te houden.
170:1.13 (1859.6) Op verschillende momenten en onder wisselende omstandigheden lijkt het alsof Jezus talrijke opvattingen van het ‘koninkrijk’ aanbood in zijn openbare onderricht, maar zijn apostelen onderrichtte hij steeds dat het koninkrijk ’s mensen persoonlijke ervaring omvatte met betrekking tot zijn medemensen op aarde en de Vader in de hemel. Als het ging over het koninkrijk, waren zijn laatste woorden altijd: ‘Het koninkrijk is in u.’
170:1.14 (1859.7) De eeuwenlange verwarring ten aanzien van de betekenis van de term ‘koninkrijk des hemels’ is toe te schrijven aan drie factoren:
170:1.15 (1859.8) 1. de verwarring waartoe aanleiding bestond als men keek naar de verschillende progressieve fasen die de idee van het ‘koninkrijk’ doorliep in het proces van haar vernieuwing door Jezus en zijn apostelen;
170:1.16 (1859.9) 2. de verwarring die onvermijdelijk gepaard ging met het overplanten van het vroege Christendom van Joodse naar niet-Joodse bodem;
170:1.17 (1859.10) 3. de verwarring die inherent was aan het feit dat het Christendom een godsdienst werd die georganiseerd was rond de centrale idee van de persoon van Jezus: het evangelie van het koninkrijk werd meer en meer een godsdienst over hem.
170:2.1 (1859.11) De Meester maakte duidelijk dat het koninkrijk des hemels moet beginnen met, en zijn middelpunt moet hebben in, het tweeledige begrip van de waarheid van het vaderschap van God en het hiermee gecorreleerde feit van de broederschap der mensen. Het aanvaarden van deze leer, verklaarde Jezus, zou de mens bevrijden van de eeuwenlange slavernij van dierlijke vrees en tegelijk het menselijk leven verrijken met de volgende gaven die hem door het nieuwe leven van geestelijke vrijheid worden geschonken:
170:2.2 (1859.12) 1. Het bezit van nieuwe moed en grotere geestelijke kracht. Het evangelie van het koninkrijk zou de mens bevrijden en hem inspireren om te durven hopen op het eeuwige leven.
170:2.3 (1859.13) 2. Het evangelie bracht een boodschap van nieuw vertrouwen en ware troost voor alle mensen, zelfs voor de armen.
170:2.4 (1859.14) 3. Het was in zichzelf een nieuwe maatstaf van morele waarden, een nieuwe ethische norm om het gedrag van de mensen aan af te meten. Het beschreef het ideaal van een nieuwe orde van de menselijke samenleving die eruit zou voortkomen.
170:2.5 (1859.15) 4. Het leerde de voorrang van het geestelijke boven het materiële; het verheerlijkte geestelijke realiteiten en verhief bovenmenselijke idealen.
170:2.6 (1860.1) 5. Dit nieuwe evangelie verhief geestelijke verworvenheden tot het ware doel des levens. Het menselijk leven ontving nieuwe morele waarde en goddelijke waardigheid.
170:2.7 (1860.2) 6. Jezus onderrichtte dat eeuwige realiteiten het resultaat (de beloning) waren van rechtvaardig streven op aarde. ’s Mensen sterfelijk verblijf op aarde kreeg een nieuwe betekenis en bedoeling, voortvloeiend uit de onderkenning van een nobele bestemming.
170:2.8 (1860.3) 7. Het nieuwe evangelie bevestigde dat de redding van de mens de openbaring is van een vèrreikende goddelijke bedoeling, die vervuld en gerealiseerd moet worden in de toekomstige bestemming van het immer durend dienstbetoon van de geborgen zonen van God.
170:2.9 (1860.4) Dit alles was vervat in de verruimde idee van het koninkrijk die door Jezus geleerd werd. Dit grootse begrip werd eigenlijk nog niet aangetroffen in het elementaire, verwarde onderricht over het koninkrijk van Johannes de Doper.
170:2.10 (1860.5) De apostelen waren niet in staat de werkelijke betekenis van de uitspraken van de Meester over het koninkrijk te vatten. De latere misvorming van het onderricht van Jezus, zoals dit in het Nieuwe Testament is vastgelegd, is te wijten aan het feit dat de opvatting van de schrijvers van het evangelie gekleurd werd door hun overtuiging dat Jezus toen voor slechts korte tijd afwezig was van de wereld: dat hij spoedig zou terugkomen om het koninkrijk te vestigen in macht en heerlijkheid — eenzelfde idee als onder hen leefde toen hij nog bij hen was in het vlees. Jezus legde echter geen verband tussen het vestigen van het koninkrijk en de idee van zijn terugkeer naar deze wereld. Dat er eeuwen voorbij zijn gegaan zonder tekenen van het aanbreken van het ‘Nieuwe Tijdperk’ is volstrekt niet in tegenspraak met de leer van Jezus.
170:2.11 (1860.6) De grote verrichting die deze toespraak belichaamde, was de poging om het denkbeeld van het koninkrijk des hemels om te zetten in het ideaal van de idee van het doen van de wil van God. Al lange tijd had de Meester zijn volgelingen geleerd te bidden: ‘Uw koninkrijk kome, uw wil geschiede’, maar deze keer trachtte hij ernstig hen ertoe te brengen het gebruik van de term koninkrijk Gods op te geven ten gunste van het meer praktische equivalent, de wil van God. Hij slaagde daar evenwel niet in.
170:2.12 (1860.7) Jezus wenste de idee van het koninkrijk, koning en onderdanen, te vervangen door de voorstelling van de hemelse familie, de Vader in de hemel en de vrij geworden zonen van God die zich bezighouden met het vreugdevol, vrijwillig dienen van hun medemensen en met de sublieme, intelligente verering van God de Vader.
170:2.13 (1860.8) Tot dusver hadden de apostelen zich een tweevoudige opvatting van het koninkrijk eigen gemaakt; zij beschouwden het als:
170:2.14 (1860.9) 1. een zaak van persoonlijke ervaring, reeds aanwezig in de harten van de ware, en
170:2.15 (1860.10) 2. een kwestie van raciale of wereld-fenomenen: dat het koninkrijk in de toekomst lag, iets was om naar uit te zien.
170:2.16 (1860.11) Zij beschouwden de komst van het koninkrijk in de harten der mensen als een geleidelijke ontwikkeling, zoals gist in het deeg of als de groei van het mosterdzaad. Zij geloofden dat de komst van het koninkrijk in de raciale zin of in de wereldlijke zin, plotseling zou zijn en opzienbarend. Jezus werd nooit moede hun te vertellen dat het koninkrijk des hemels hun eigen persoonlijke ervaring was met het verwezenlijken van de hogere kwaliteiten van het geestelijke leven; dat deze realiteiten van de geest-ervaring meer en meer overgaan naar nieuwe, hogere niveaus van goddelijke zekerheid en eeuwige grootsheid.
170:2.17 (1860.12) Deze middag onderrichtte de Meester duidelijk een nieuw begrip van de dubbele natuur van het koninkrijk, in de zin dat hij de twee volgende fasen daarvan beschreef:
170:2.18 (1860.13) ‘Ten eerste: het koninkrijk van God in deze wereld, het allerhoogst verlangen om Gods wil te doen, de onzelfzuchtige liefde voor de mens, die de goede vruchten voortbrengt van verbeterd ethisch en moreel gedrag.
170:2.19 (1861.1) ‘Ten tweede: het koninkrijk van God in de hemel, het doel van de sterfelijke gelovigen, de staat waarin de liefde voor God wordt vervolmaakt en waarin Gods wil op goddelijker wijze wordt volbracht.’
170:2.20 (1861.2) Jezus onderrichtte dat de gelovige, door geloofsvertrouwen, het koninkrijk nu binnentreedt. In zijn verschillende toespraken onderrichtte hij dat voor het geloofsbinnentreden in het koninkrijk twee dingen van wezenlijk belang zijn:
170:2.21 (1861.3) 1. Geloofsvertrouwen, oprechtheid. Te komen als een klein kind, de schenking van het zoonschap te ontvangen als een gave; zich over te geven aan het doen van de wil van de Vader zonder twijfel en ten volle overtuigd van, en oprecht vertrouwend op, de wijsheid van de Vader; het koninkrijk binnen te gaan vrij van vooroordeel en vooringenomenheid; onbevooroordeeld en leergierig te zijn zoals een onbedorven kind.
170:2.22 (1861.4) 2. Honger naar waarheid. De dorst naar gerechtigheid, een verandering van bewustzijn, het verwerven van de drijfveer om zoals God te zijn en om God te vinden.
170:2.23 (1861.5) Jezus onderrichtte dat zonde niet voortkomt uit een onvolmaakte natuur, maar veeleer uit een wetend bewustzijn dat overheerst wordt door een wil die niet genegen is zich te onderwerpen. Met betrekking tot zonde leerde hij dat God vergeven heeft en dat deze vergeving persoonlijk voor ons beschikbaar is door de daad van het vergeven van onze medemensen. Wanneer ge uw broeder in het vlees vergeeft, schept ge daardoor in uw eigen ziel het vermogen om de realiteit van Gods vergeving voor uw eigen wandaden te aanvaarden.
170:2.24 (1861.6) Tegen de tijd dat de Apostel Johannes zijn verhaal over het leven van Jezus en diens leer begon op te schrijven, hadden de eerste Christenen reeds zoveel moeilijkheden gehad met het koninkrijk-van-God-idee als een verwekker van vervolgingen, dat zij het gebruik van deze term grotendeels opgegeven hadden. Johannes spreekt veel over het ‘eeuwige leven.’ Jezus sprak er vaak over als ‘het koninkrijk des levens.’ Hij duidde het ook dikwijls aan als ‘het koninkrijk Gods in u.’ Eenmaal sprak hij over deze ervaring als ‘de familieband met God de Vader.’ Jezus probeerde vele uitdrukkingen in de plaats te stellen van de term koninkrijk, maar steeds zonder succes. Hij gebruikte onder meer: de familie van God, de wil van de Vader, de vrienden van God, de gemeenschap van gelovigen, de broederschap der mensen, de kudde van de Vader, de kinderen Gods, de gemeenschap der getrouwen, de dienst van de Vader, en de vrijgeworden zonen Gods.
170:2.25 (1861.7) Hij kon echter niet ontkomen aan het gebruik van de idee van het koninkrijk. Pas meer dan vijftig jaar later, na de verwoesting van Jeruzalem door de Romeinse legers, begon deze voorstelling van het koninkrijk te veranderen in de cultus van het eeuwige leven, toen de sociale en organisatorische aspecten ervan werden overgenomen door de zich snel uitbreidende, vaste vorm aannemende Christelijke kerk.
170:3.1 (1861.8) Jezus probeerde zijn apostelen en discipelen steeds voor te houden dat zij, door geloof, een rechtvaardigheid moesten verwerven die de rechtvaardigheid te boven zou gaan van de slaafse werken, waarmee sommige schriftgeleerden en Farizeeën zo snoevend paradeerden voor de wereld.
170:3.2 (1861.9) Ofschoon Jezus onderrichtte dat geloofsvertrouwen, eenvoudig kinderlijk geloof, de sleutel is van de deur van het koninkrijk, leerde hij ook dat wanneer men door de deur is binnengegaan, er treden van gerechtigheid zijn, die elk gelovig kind moet beklimmen om op te groeien tot de volle wasdom van de krachtige zonen van God.
170:3.3 (1861.10) Vooral in de beschouwing van de techniek waardoor Gods vergeving wordt ontvangen, onthult zich hoe de rechtvaardigheid van het koninkrijk wordt bereikt. Geloof is de prijs die ge betaalt om Gods familie binnen te gaan; vergeving echter is de daad van God, waardoor uw geloof als toegangsprijs wordt geaccepteerd. En het ontvangen van Gods vergeving door een mens die in het koninkrijk gelooft, houdt een welomlijnde, daadwerkelijke ervaring in en bestaat in de volgende vier treden, de koninkrijkstreden van innerlijke rechtvaardigheid:
170:3.4 (1862.1) 1. Gods vergeving is daadwerkelijk beschikbaar voor de mens en wordt persoonlijk door de mens ervaren in dezelfde mate waarin hij zijn medemensen vergeeft.
170:3.5 (1862.2) 2. De mens zal zijn medemens niet echt vergeven tenzij hij hem liefheeft als zichzelf.
170:3.6 (1862.3) 3. Om aldus uw naaste lief te hebben gelijk uzelf is de hoogste ethiek.
170:3.7 (1862.4) 4. Moreel gedrag, ware rechtvaardigheid, wordt vervolgens het natuurlijke gevolg van zulke liefde.
170:3.8 (1862.5) Het is daarom duidelijk dat de ware, innerlijke religie van het koninkrijk zich onherroepelijk en in steeds sterkere mate neigt te manifesteren in praktisch dienstbetoon aan de samenleving. Jezus leerde een levende religie, die haar aanhangers noodzaakt zich bezig te houden met liefdevol dienen. Jezus stelde ethiek echter niet in de plaats van religie. Hij onderrichtte dat religie een oorzaak was en ethiek een gevolg.
170:3.9 (1862.6) De gerechtigheid van iedere daad dient beoordeeld te worden naar de drijfveer: de hoogste vormen van het goede zijn derhalve onbewust. Jezus hield zich nooit bezig met zedelijke beginselen of ethiek als zodanig. Hij hield zich geheel en al bezig met de innerlijke, geestelijke vriendschap met God de Vader, die zich zo zeker en rechtstreeks naar buiten manifesteert als liefdevolle dienstbaarheid aan de mens. Hij onderrichtte dat de religie van het koninkrijk een echte persoonlijke ervaring is, die geen mens binnen zich opgesloten kan houden; dat het bewustzijn dat men lid is van de familie van gelovigen onvermijdelijk leidt tot het navolgen van de leringen over het gedrag binnen de familie, het dienen van zijn broeders en zusters in de poging om de broederschap te verdiepen en uit te breiden.
170:3.10 (1862.7) De religie van het koninkrijk is persoonlijk, individueel; de vruchten, de gevolgen, zijn familiaal, sociaal. Jezus verhief immer de heiligheid van het individu, in tegenstelling tot de gemeenschap. Maar hij onderkende ook dat de mens zijn karakter ontwikkelt door onbaatzuchtig dienen: dat hij zijn morele natuur ontvouwt in liefhebbende verhoudingen met zijn medemensen.
170:3.11 (1862.8) Door te onderrichten dat het koninkrijk binnen ons is, door het individu te verheffen, bracht Jezus de genadeslag toe aan de oude samenleving, in de zin dat hij de nieuwe dispensatie van ware sociale rechtvaardigheid inluidde. Deze nieuwe maatschappelijke orde heeft de wereld nog nauwelijks leren kennen, omdat de wereld geweigerd heeft de beginselen van het evangelie van het koninkrijk des hemels in toepassing te brengen. En wanneer dit koninkrijk van geestelijke superioriteit werkelijk op aarde komt, zal het niet alleen maar gemanifesteerd worden in verbeterde sociale en materiële omstandigheden, maar veeleer in de heerlijkheden van de verdiepte, verrijkte geestelijke waarden die kenmerkend zijn voor het naderende tijdperk van verbeterde menselijke betrekkingen en gevorderde geestelijke verworvenheden.
170:4.1 (1862.9) Jezus heeft nooit een nauwkeurige definitie van het koninkrijk gegeven. Nu eens sprak hij over deze fase van het koninkrijk, en op een andere moment besprak hij een ander aspect van de broederschap van Gods heerschappij in de harten der mensen. In de prediking op deze Sabbatmiddag duidde Jezus niet minder dan vijf fasen, of tijdvakken van het koninkrijk aan, en deze waren:
170:4.2 (1862.10) 1. de persoonlijke, innerlijke ervaring van het geestelijke leven van de vriendschap van de individuele gelovige met God de Vader;
170:4.3 (1863.1) 2. de zich uitbreidende broederschap van hen die in het evangelie geloven, de sociale aspecten van een hogere moraal en een levend geworden ethiek, die het gevolg zijn van het heersen van Gods geest in het hart van de individuele gelovigen;
170:4.4 (1863.2) 3. de bovensterfelijke broederschap van onzichtbare geestelijke wezens die op aarde en in de hemel zegeviert, het bovenmenselijke koninkrijk Gods;
170:4.5 (1863.3) 4. het vooruitzicht van de meer volmaakte vervulling van de wil van God, de voortgang naar de dageraad van een nieuwe maatschappelijke orde in verband met een verbeterde geestelijke levenswijze — het volgende tijdperk van de mens;
170:4.6 (1863.4) 5. het koninkrijk in zijn volheid, het toekomstige geestelijke tijdperk van licht en leven op aarde.
170:4.7 (1863.5) Derhalve dienen wij het onderricht van de Meester altijd nader te bezien om te kunnen vaststellen welke van deze vijf fasen hij bedoelt wanneer hij gebruikmaakt van de term koninkrijk des hemels. Door dit proces van geleidelijke verandering van de wil van de mens, en dus van beïnvloeding van menselijke beslissingen, zijn Michael en zijn medewerkers eveneens bezig om geleidelijk maar zeker de gehele loop der menselijke evolutie, sociaal en anderszins, te veranderen.
170:4.8 (1863.6) Bij deze gelegenheid legde de Meester de nadruk op de volgende vijf punten, als de belangrijkste kenmerken die het evangelie van het koninkrijk vertegenwoordigen:
170:4.9 (1863.7) 1. de voorrang van het individu;
170:4.10 (1863.8) 2. de wil als de bepalende factor in ’s mensen ervaring;
170:4.11 (1863.9) 3. geestelijke vriendschap met God de Vader;
170:4.12 (1863.10) 4. de allerhoogste voldoeningen van het liefdevolle dienen van de mens;
170:4.13 (1863.11) 5. de transcendentie van het geestelijke boven het materiële in de menselijke persoonlijkheid.
170:4.14 (1863.12) Deze wereld heeft nooit ernstig, oprecht of eerlijk de proef genomen met deze dynamische ideeën en goddelijke idealen van de leer van Jezus aangaande het koninkrijk des hemels. Maar ge moet niet ontmoedigd raken door de ogenschijnlijk langzame vooruitgang van de koninkrijk-idee op Urantia. Bedenk dat het verloop van de progressieve evolutie onderhevig is aan plotselinge, onverwachte, periodieke veranderingen, zowel in de materiële als in de geestelijke werelden. De zelfschenking van Jezus als geïncarneerde Zoon is een voorbeeld van zulk een vreemde, onverwachte gebeurtenis in het geestelijke leven van de wereld. En begaat ook niet de fatale fout om, wanneer ge uitziet naar de manifestatie van het koninkrijk als tijdperk, na te laten het in uw eigen ziel te vestigen.
170:4.15 (1863.13) Ofschoon Jezus één fase van het koninkrijk in de toekomst plaatste en bij talrijke gelegenheden liet doorschemeren dat zulk een gebeurtenis zou kunnen optreden als onderdeel van een wereldcrisis, en ofschoon hij bij verschillende gelegenheden eveneens stellig beloofde eens naar Urantia terug te zullen komen, moeten wij hier vastleggen dat hij deze twee ideeën nooit positief met elkaar heeft verbonden. Hij beloofde een nieuwe openbaring van het koninkrijk op aarde te eniger tijd in de toekomst; hij beloofde eveneens te zijner tijd in eigen persoon terug te zullen komen naar deze wereld; maar hij zei niet dat deze beide gebeurtenissen synoniem waren. Voorzover wij weten, kunnen deze beloften op dezelfde gebeurtenis slaan of ook niet.
170:4.16 (1863.14) Zijn apostelen en discipelen verbonden deze beide leringen zeer zeker met elkaar. Toen het koninkrijk niet tot stand kwam zoals zij het hadden verwacht, en zij zich herinnerden wat de Meester hun geleerd had inzake een toekomstig koninkrijk, en ook zijn belofte om terug te komen, trokken zij daaruit de voorbarige conclusie dat deze beloften op een en dezelfde gebeurtenis sloegen; daarom nu leefden zij in de hoop van zijn onmiddellijke tweede komst om het koninkrijk in zijn volheid en in macht en heerlijkheid te vestigen. En zo hebben ook opeenvolgende geslachten van gelovigen op aarde in dezelfde inspirerende maar teleurstellende hoop geleefd.
170:5.1 (1864.1) Nu wij hetgeen Jezus over het koninkrijk des hemels leerde in het kort hebben samengevat, is het ons toegestaan bepaalde latere ideeën weer te geven die met het koninkrijksidee werden verbonden, en tevens een profetische voorspelling te doen met betrekking tot het koninkrijk zoals het zich kan ontwikkelen in het komende tijdperk.
170:5.2 (1864.2) Gedurende de eerste eeuwen van de Christelijke propaganda werd het idee van het koninkrijk des hemels ontzaglijk beïnvloed door de zich in die tijd snel verspreidende noties van het Griekse idealisme, de idee dat het natuurlijke de afschaduwing is van het geestelijke — het wereldlijke als de tijd-afschaduwing van het eeuwige.
170:5.3 (1864.3) Maar de grote stap die het overplanten van de leer van Jezus van de Joodse naar de niet-Joodse bodem markeerde, werd genomen toen de Messias van het koninkrijk de Verlosser werd van de kerk, een religieuze en sociale organisatie die voortsproot uit het werk van Paulus en zijn opvolgers en gegrondvest was op het onderricht van Jezus zoals dit was aangevuld met de ideeën van Philo en de Perzische leerstellingen aangaande goed en kwaad.
170:5.4 (1864.4) De denkbeelden en idealen van Jezus, zoals ze belichaamd waren in zijn onderricht van het evangelie van het koninkrijk, bleven bijna onverwezenlijkt omdat zijn volgelingen zijn uitspraken steeds meer verdraaiden. Het begrip van het koninkrijk van de Meester werd aanmerkelijk gemodificeerd door twee grote tendensen:
170:5.5 (1864.5) 1. De Joodse gelovigen bleven hem als de Messias zien. Zij geloofden dat Jezus zeer spoedig terug zou komen om metterdaad het wereldomspannende, min of meer materiële koninkrijk op te richten.
170:5.6 (1864.6) 2. De niet-Joodse Christenen begonnen al heel vroeg de leerstellingen van Paulus te aanvaarden, hetgeen meer en meer leidde tot het algemene geloof dat Jezus de Verlosser was van de kinderen van de kerk, de nieuwe institutionele opvolger van het vroegere begrip van de zuiver geestelijke broederschap van het koninkrijk.
170:5.7 (1864.7) De kerk, als sociaal uitvloeisel van het koninkrijk, zou heel natuurlijk en zelfs wenselijk geweest zijn. Het kwaad van de kerk was niet haar bestaan, maar veeleer dat zij de opvatting van Jezus van het koninkrijk vrijwel geheel verdrong. De geïnstitutionaliseerde kerk van Paulus werd in feite in de plaats gesteld van het koninkrijk des hemels dat Jezus had verkondigd.
170:5.8 (1864.8) Maar twijfel niet, ditzelfde koninkrijk des hemels waarvan de Meester leerde dat het bestaat in het hart van de gelovige, zal opnieuw aan deze Christelijke kerk verkondigd worden evenals aan alle andere religies, volkeren en naties op aarde — zelfs aan elk individu.
170:5.9 (1864.9) Het koninkrijk van het onderricht van Jezus, het geestelijke ideaal van individuele gerechtigheid en het begrip van ’s mensen goddelijke vriendschap met God, ging langzamerhand ten onder in de mystieke conceptie van de persoon van Jezus als de Verlosser-Schepper en het geestelijk hoofd van een gesocialiseerde religieuze gemeenschap. Op deze wijze werd een officiële, institutionele kerk het substituut van de broederschap van het koninkrijk van door de geest geleide individuen.
170:5.10 (1864.10) De kerk was een onvermijdelijk en nuttig sociaal gevolg van het leven en het onderricht van Jezus; de tragedie bestond in het feit dat deze sociale reactie op het onderricht van het koninkrijk, de geestelijke opvatting van het reële koninkrijk zoals Jezus dit onderwees en naleefde, zo volledig verdrong.
170:5.11 (1865.1) Het koninkrijk betekende voor de Joden de Israelitische gemeenschap; voor de niet-Joden werd het de Christelijke kerk. Voor Jezus was het koninkrijk de som van de individuen die hun geloof in het Vaderschap van God hadden beleden, waardoor ze verklaard hadden zich van ganser harte te wijden aan het doen van de wil van God en aldus lid werden van de geestelijke broederschap der mensen.
170:5.12 (1865.2) De Meester besefte heel goed dat tengevolge van de verbreiding van het evangelie van het koninkrijk er zich bepaalde sociale uitwerkingen in de wereld zouden voordoen; het was echter zijn bedoeling dat al zulke wenselijke sociale manifestaties zouden optreden als onbewuste, onvermijdelijke uitvloeisels, of natuurlijke vruchten, van deze innerlijke, persoonlijke ervaring van individuele gelovigen, deze zuiver geestelijke vriendschap en gemeenschap met de goddelijke geest die in al deze gelovigen woont en hen activeert.
170:5.13 (1865.3) Jezus voorzag dat op de voortgang van het ware geestelijke koninkrijk een sociale organisatie, of kerk, zou volgen en daarom verzette hij zich nooit tegen de rite van de doop van Johannes die de apostelen uitvoerden. Hij onderrichtte dat de ziel die de waarheid liefheeft, hij die hongert en dorst naar gerechtigheid, naar God, door geloof tot het geestelijke koninkrijk wordt toegelaten; terzelfdertijd onderrichtten de apostelen dat zo’n gelovige tot de sociale organisatie van de discipelen wordt toegelaten door de uiterlijke rite van de doop.
170:5.14 (1865.4) Toen de directe volgelingen van Jezus beseften dat zij gedeeltelijk faalden in hun poging zijn ideaal te verwezenlijken, namelijk het koninkrijk in de harten der mensen te vestigen door de beheersing en leiding van de geest van de individuele gelovige, begonnen zij, om te zorgen dat zijn leer niet volledig verloren zou gaan, het ideaal van het koninkrijk van de Meester te vervangen door de geleidelijke schepping van een zichtbare sociale organisatie, de Christelijke kerk. En toen zij dit substitutie-programma hadden uitgevoerd, gingen zij er vervolgens toe over, teneinde de samenhang te bewaren èn om te zorgen dat de leer van de Meester aangaande het feit van het koninkrijk herkend zou worden, dit koninkrijk naar de toekomst te verschuiven. De kerk was nog niet hecht gegrondvest, of zij begon reeds te leren dat het koninkrijk in werkelijkheid zou verschijnen op het hoogtepunt van het Christelijke tijdvak, bij de tweede komst van Christus.
170:5.15 (1865.5) Op deze wijze werd het koninkrijk de voorstelling van een tijdperk, de idee van een toekomstige visitatie en het ideaal van de uiteindelijke verlossing van de heiligen des Allerhoogsten. De vroege Christenen (en maar al te vaak ook degenen die na hen kwamen) verloren over het algemeen de Vader-en-zoon idee uit het oog die besloten lag in het onderricht van Jezus over het koninkrijk en stelden de goed georganiseerde sociale gemeenschap van de kerk daarvoor in de plaats. Aldus werd de kerk voornamelijk een sociale broederschap, die effectief de plaats ging innemen van het denkbeeld en ideaal van Jezus van een geestelijke broederschap.
170:5.16 (1865.6) Het ideale denkbeeld van Jezus mislukte grotendeels, maar de grondslag van het persoonlijke leven en de leer van de Meester, aangevuld door de Griekse en Perzische opvattingen over het eeuwige leven en uitgebreid met Philo’s leerstuk dat het tijdelijke in contrast stond met het geestelijke, was het vertrekpunt voor Paulus om een van de meest progressieve menselijke gemeenschappen op te bouwen die ooit op Urantia hebben bestaan.
170:5.17 (1865.7) De opvatting van Jezus leeft nog steeds in de meer ontwikkelde religies van de wereld. De Christelijke kerk van Paulus is de gesocialiseerde, vermenselijkte schaduw van wat Jezus bedoelde dat het koninkrijk des hemels zou zijn en wat het zeer zeker nog zal worden. Paulus en zijn opvolgers verlegden de kwesties van het eeuwig leven gedeeltelijk van de individuele mens naar de kerk. Zo werd Christus meer het hoofd van de kerk, dan de oudere broeder van ieder individuele gelovige in de familie van de Vader, die het koninkrijk vormt. Paulus en zijn tijdgenoten pasten alles wat Jezus geestelijk ten aanzien van zichzelf en de individuele gelovige impliceerde, toe op de kerk als een groep gelovigen; hierdoor nu brachten zij een dodelijke slag toe aan Jezus’ opvatting van het goddelijke koninkrijk in het hart van de indidviduele gelovige.
170:5.18 (1866.1) Zo heeft dan de Christelijke kerk eeuwenlang met grote moeilijkheden en verlegenheid te kampen gehad, omdat ze het waagde zich de mysterieuze krachten en voorrechten van het koninkrijk aan te matigen, krachten en voorrechten die alleen uitgeoefend en ervaren kunnen worden tussen Jezus en zijn geestelijke broeders-gelovigen. En aldus wordt het duidelijk dat het lidmaatschap van de kerk niet noodzakelijkerwijs betekent dat men deel heeft aan de gemeenschap van het koninkrijk; het ene is geestelijk, het andere voornamelijk sociaal.
170:5.19 (1866.2) Vroeg of laat zal er een nieuwe, grotere Johannes de Doper opstaan en verkondigen dat ‘het koninkrijk Gods nabij is’ — doelende op een terugkeer tot de hoge geestelijke opvatting van Jezus, die verkondigde dat het koninkrijk de wil van zijn hemelse Vader is, die dominant en transcendent is in het hart van de gelovige — en die dit alles doet zonder ook maar in enig opzicht te doelen op de zichtbare kerk op aarde of op de verwachte wederkomst van Christus. Er moet een wederopleving komen van de werkelijke leer van Jezus, een nieuwe formulering die het werk ongedaan zal maken van zijn eerste volgelingen, die zich bezighielden met het creëren van een sociofilosofisch geloofsstelsel met betrekking tot het feit van Michaels verblijf op aarde. In korte tijd verdrong het onderricht van de geschiedenis over Jezus bijna de prediking van het evangelie van Jezus over het koninkrijk. Op deze manier heeft een historische religie de leer verdrongen waarin Jezus de hoogste morele denkbeelden en geestelijke idealen van de mens had verenigd met “s mensen meest verheven hoop op de toekomst — het eeuwige leven. En dit was het evangelie van het koninkrijk.
170:5.20 (1866.3) Juist omdat het evangelie van Jezus zo veelzijdig was, raakten degenen die bestudeerden wat van zijn leer was opgetekend, binnen enkele eeuwen verdeeld in zeer vele godsdiensten en secten. Deze jammerlijke onderverdeling van Christelijke gelovigen komt voort uit het feit dat men in de veelvoudige leringen van de Meester niet de goddelijke eenheid van zijn onvergelijkelijke leven ontwaart. Maar eens zullen zij die waarlijk in Jezus geloven niet meer zo geestelijk verdeeld zijn in hun instelling ten overstaan van ongelovigen. Wij zullen altijd wel verscheidenheid van verstandelijk begrip en interpretatie houden, zelfs verschillende graden van socialisering, maar gebrek aan geestelijke broederschap is even onverdedigbaar als laakbaar.
170:5.21 (1866.4) Vergist u niet! in het onderricht van Jezus ligt een eeuwige natuur verscholen die niet zal toestaan dat zij altijd zonder vrucht blijft in het hart van mensen die nadenken. Het koninkrijk zoals Jezus dit voor ogen stond, heeft grotendeels gefaald op aarde, voorlopig is er een uiterlijke kerk voor in de plaats gekomen; ge dient echter te begrijpen dat deze kerk slechts de larve-fase is van het verijdelde geestelijke koninkrijk, die het echter door dit materialistische tijdperk heen zal brengen naar een meer geestelijke dispensatie, waarin de leer van de Meester beter de gelegenheid kan krijgen om tot volle ontwikkeling te komen. Zo wordt de zogenaamde Christelijke kerk de cocon waarin het koninkrijk dat Jezus voor ogen stond, nu in sluimertoestand verkeert. Het koninkrijk van de goddelijke broederschap leeft nog steeds en zal uiteindelijk bovenkomen uit deze lange staat van verzonkenheid, even zeker als een vlinder uiteindelijk te voorschijn komt als de schone ontvouwing van het minder aantrekkelijke schepsel van de metamorfe ontwikkeling.
Het Urantia Boek
Verhandeling 171
171:0.1 (1867.1) DE dag na de gedenkwaardige toespraak over ‘Het koninkrijk des hemels’ kondigde Jezus aan dat hij en zijn apostelen de volgende dag naar Jeruzalem zouden vertrekken voor het Paasfeest, en daarbij onderweg talrijke plaatsen in het zuiden van Perea zouden aandoen.
171:0.2 (1867.2) De toespraak over het koninkrijk en de aankondiging dat hij naar het Paasfeest zou gaan, deed bij al zijn volgelingen de gedachte postvatten dat hij naar Jeruzalem wilde gaan om het wereldlijke koninkrijk op te richten waarin de Joden de oppermacht zouden hebben. Wat Jezus ook zei over het niet-materiële karakter van het koninkrijk, hij kon het idee dat de Messias de een of andere nationalistische regering zou vestigen, met haar zetel in Jeruzalem, niet geheel en al uit de gedachten van zijn Joodse toehoorders bannen.
171:0.3 (1867.3) Wat Jezus in zijn Sabbattoespraak had gezegd, had er slechts toe geleid dat er onder het merendeel van zijn volgelingen verwarring was ontstaan; slechts zeer weinigen hadden door de verhandeling van de Meester een helderder inzicht gekregen. De leiders begrepen wel iets van zijn onderricht over het innerlijke koninkrijk, ‘het koninkrijk des hemels binnen in u,’ maar zij wisten ook dat hij nog over een ander, toekomstig koninkrijk had gesproken, en ze waren van mening dat hij nu naar Jeruzalem ging om dit koninkrijk te vestigen. Toen zij in die verwachting werden teleurgesteld, toen hij door de Joden werd verworpen, en ook later, toen Jeruzalem letterlijk werd verwoest, bleven zij zich toch vastklampen aan deze hoop, in de oprechte overtuiging dat de Meester spoedig met grote macht en majesteitelijke heerlijkheid naar de aarde zou terugkeren om het beloofde koninkrijk op te richten.
171:0.4 (1867.4) Het was op deze zondagmiddag dat Salome, de moeder van Jakobus en Johannes Zebedeüs, samen met haar twee zonen, de apostelen, naar Jezus ging, en trachtte, op de wijze waarop een Oosters potentaat werd benaderd, Jezus van te voren te laten beloven dat hij haar verzoek zou inwilligen, wat het ook mocht inhouden. De Meester wilde echter niet een dergelijke belofte doen; inplaats daarvan vroeg hij haar, ‘Wat wilt ge dat ik voor u zal doen?’ Daarop antwoordde Salome: ‘Meester, nu ge opgaat naar Jeruzalem om het koninkrijk te vestigen, zou ik u van te voren willen verzoeken mij de toezegging te doen dat deze beide zonen van mij een ereplaats zullen krijgen, dat de één aan uw rechterhand moge zitten in uw koninkrijk en de ander aan uw linkerhand.’
171:0.5 (1867.5) Toen Jezus dit verzoek van Salome hoorde zei hij: ‘Vrouw, ge weet niet wat ge vraagt.’ Daarop keek hij de beide eerzuchtige apostelen recht in de ogen en zei: ‘Omdat ik jullie al zo lang ken en van jullie houd, en omdat ik zelfs bij jullie moeder in huis heb gewoond, en omdat Andreas jullie heeft aangesteld om te allen tijde bij mij te zijn, daarom laten jullie je moeder nu heimelijk met dit onbetamelijke verzoek tot mij komen. Maar ik zou jullie dit willen vragen: zijn jullie in staat de beker te drinken die ik binnenkort zal moeten drinken?’ En zonder een ogenblik na te denken antwoordden Jakobus en Johannes, ‘Ja Meester, daartoe zijn wij in staat.’ Jezus zei daarop: ‘Ik ben bedroefd omdat jullie niet weten waarom wij naar Jeruzalem gaan; het doet mij verdriet dat jullie de aard van mijn koninkrijk niet begrijpen; het stelt mij teleur dat jullie nu je moeder hebt laten komen om mij dit verzoek te doen. Maar ik weet dat jullie mij liefhebben in je hart, daarom verklaar ik dat jullie inderdaad uit mijn bittere beker zult drinken en in mijn vernedering zult delen, doch het is niet aan mij om te bepalen of jullie ter rechter en ter linker zijde van mij zult zitten. Dergelijke eerbewijzen zijn voorbehouden aan hen die daartoe door mijn Vader zijn aangewezen.’
171:0.6 (1868.1) Tegen die tijd had iemand aan Petrus en de andere apostelen melding gemaakt van dit gesprek, en dezen waren hoogst verontwaardigd dat Jakobus en Johannes erop uit waren voorkeur te verkrijgen boven hen, en dat zij in het geheim met hun moeder mee waren gegaan om een dergelijk verzoek te doen. Toen zij hierover met elkander begonnen te twisten, riep Jezus hen allen bij zich en zei: ‘Jullie weten heel goed hoe de machthebbers der heidenen hun macht aan hun onderdanen laten voelen en hoe deze groten hun gezag uitoefenen. Maar zo zal het niet zijn in het koninkrijk des hemels. Wie groot zou willen zijn onder jullie, laat hij eerst jullie dienaar worden. Hij die de eerste in het koninkrijk wil zijn, laat hij jullie dienen. Ik zeg jullie dat de Zoon des Mensen niet gekomen is om gediend te worden, maar om te dienen; en ik ga nu naar Jeruzalem om mijn leven te geven in het doen van de wil van de Vader en in dienstbaarheid aan mijn broeders.’ Toen de apostelen deze woorden hoorden, trokken zij zich elk afzonderlijk terug om te bidden. Diezelfde avond boden Jakobus en Johannes, ingevolge inspanningen van Petrus, passende verontschuldigingen aan de tien anderen aan en werden daarop weer door hun broeders in genade aangenomen.
171:0.7 (1868.2) Toen de zonen van Zebedeüs om de plaatsen ter rechter en ter linker zijde van Jezus in Jeruzalem vroegen, hadden zij er geen flauw besef van dat hun geliefde leraar binnen een maand aan een Romeins kruis zou hangen, met aan zijn ene zijde een stervende dief en een andere misdadiger aan de andere. En hun moeder die bij de kruisiging aanwezig was, herinnerde zich maar al te goed het dwaze verzoek dat zij in Pella aan Jezus had gedaan met betrekking tot de eer die zij zo onverstandig voor haar apostel-zonen zocht.
171:1.1 (1868.3) Op maandagmorgen, 13 maart, namen Jezus en zijn twaalf apostelen definitief afscheid van het kamp in Pella en vertrokken in zuidelijke richting voor hun rondreis langs de steden in zuidelijk Perea, waar de metgezellen van Abner aan het werk waren. Ze besteedden meer dan twee weken aan bezoeken aan de zeventig en gingen toen rechtstreeks naar Jeruzalem voor het Paasfeest.
171:1.2 (1868.4) Toen de Meester Pella verliet, trokken de meer dan duizend discipelen die zich bij de apostelen in het kamp hadden opgehouden, achter hem aan. Ongeveer de helft van deze groep verliet hem bij de oversteekplaats van de Jordaan op de weg naar Jericho, toen zij hoorden dat hij naar Chesbon ging en toen hij de toespraak had gehouden over ‘Het berekenen van de kosten.’ Deze helft ging verder naar Jeruzalem, terwijl de andere helft hem twee weken lang volgde bij zijn bezoeken aan de steden in zuidelijk Perea.
171:1.3 (1868.5) In algemene zin begrepen de naaste volgelingen van Jezus wel dat het kamp in Pella nu had afgedaan, maar zij dachten werkelijk dat dit erop duidde dat de Meester nu ten slotte toch van plan was naar Jeruzalem te gaan en daar aanspraak te maken op de troon van David. De grote meerderheid van zijn volgelingen kon zich nooit een andere voorstelling van het koninkrijk vormen: wat hij hun ook leerde, ze wilden dit Joodse idee van het koninkrijk niet opgeven.
171:1.4 (1868.6) In opdracht van de apostel Andreas, sloot David Zebedeüs op woensdag, 15 maart, het bezoekerskamp bij Pella. Op dat moment verbleven er bijna vierduizend bezoekers, niet inbegrepen de meer dan duizend personen die verblijf hielden bij de apostelen in wat het kamp der leraren werd genoemd, en die met Jezus en de twaalf apostelen naar het zuiden trokken. Met grote tegenzin verkocht David de hele uitrusting aan talrijke kopers en ging met de opbrengst op weg naar Jeruzalem, waar hij later het geld aan Judas Iskariot overhandigde.
171:1.5 (1869.1) David was tijdens de laatste tragische week in Jeruzalem, en na de kruisiging nam hij zijn moeder mee terug naar Betsaïda. Gedurende de tijd dat hij op Jezus en de apostelen moest wachten, hield David zich op bij Lazarus in Betanië, en raakte enorm verontrust over de manier waarop de Farizeeën deze sedert zijn opstanding waren begonnen te vervolgen en te kwellen. Andreas had David opgedragen met de koeriersdienst te stoppen, en door allen werd dit nu uitgelegd als een aanwijzing dat de vestiging van het koninkrijk in Jeruzalem ophanden was. David zag zich nu zonder werk en had al zo ongeveer besloten zichzelf op te werpen als de verdediger van Lazarus, toen kort daarop het voorwerp van zijn verontwaardigde zorg overhaast naar Filadelfia vluchtte. Dus ging David, enige tijd na de opstanding toen ook zijn moeder gestorven was, eveneens naar Filadelfia, nadat hij eerst Marta en Maria had geholpen bij het van de hand doen van hun onroerend goed. Samen met Abner en Lazarus bracht hij daar de rest van zijn leven door, en hij werd de financiële beheerder van al die grote belangen van het koninkrijk die gedurende het leven van Abner hun centrum hadden in Filadelfia.
171:1.6 (1869.2) Binnen korte tijd na de verwoesting van Jeruzalem was Antiochië de hoofdzetel van het Paulinische Christendom, terwijl Filadelfia het centrum bleef van het Abneriaanse koninkrijk des hemels. Vanuit Antiochië verspreidde de Paulinische versie van het onderricht van Jezus en over Jezus zich over de gehele Westerse wereld; vanuit Filadelfia verspreidden zich de zendelingen van de Abneriaanse versie van het koninkrijk des hemels over geheel Mesopotamië en Arabië, totdat in latere tijden deze standvastige gezanten van de leer van Jezus werden overweldigd door de plotselinge opkomst van de Islam.
171:2.1 (1869.3) Toen Jezus en het gezelschap van bijna duizend volgelingen de oversteekplaats van de Jordaan bij Betanië, die soms Betabara werd genoemd, bereikte, begonnen zijn discipelen te beseffen dat hij niet rechtstreeks naar Jeruzalem ging. Terwijl zij aarzelden en onderling overlegden, klom Jezus op een enorm rotsblok en hield de toespraak die bekend is geworden als ‘Het berekenen van de kosten.’ De Meester sprak:
171:2.2 (1869.4) ‘Gij die mij van nu af aan wilt volgen, moet bereid zijn de prijs te betalen van oprechte toewijding aan het doen van de wil van mijn Vader. Indien ge mijn discipelen wilt zijn, moet ge bereid zijn uw vader, moeder, vrouw, kinderen, broers, en zusters te verlaten. Een ieder die nu mijn discipel wil zijn, moet bereid zijn zelfs zijn leven te geven, evenals de Zoon des Mensen op het punt staat zijn leven op te offeren ter voltooiing van de missie om de wil van de Vader te doen op aarde, en in het vlees.
171:2.3 (1869.5) ‘Indien ge niet bereid zijt de volle prijs te betalen, kunt ge eigenlijk niet mijn discipel zijn. Voordat ge verder gaat moet een ieder van u gaan zitten en berekenen wat het hem kost om mijn discipel te zijn. Wie van u zou een wachttoren op uw land beginnen te bouwen zonder eerst te gaan zitten om de kosten te berekenen en te zien of ge genoeg geld hebt om de toren ook te voltooien? Indien ge nalaat de kosten te berekenen zoudt ge, nadat ge het fundament hebt gelegd, tot de ontdekking kunnen komen dat ge niet in staat zijt om wat ge zijt begonnen, ook af te maken, en daarom zullen al uw buren u bespotten en zeggen: “Zie, deze man is begonnen te bouwen maar was niet in staat om zijn werk af te maken.” Nogmaals, welke koning zou, wanneer hij zich opmaakt om oorlog te voeren tegen een andere koning, niet gaan zitten en zich beraden of hij met tienduizend man in staat zal zijn op te trekken tegen de andere met twintigduizend? Indien de koning het zich niet kan veroorloven om op te trekken tegen zijn vijand omdat hij daar niet klaar voor is, stuurt hij een gezantschap naar die andere koning om de voorwaarden voor vrede te vernemen, en bij voorkeur als deze hem nog niet dicht is genaderd.
171:2.4 (1870.1) ‘Zo ook moet een ieder van u gaan zitten en nagaan wat het hem zal kosten mijn discipel te zijn. Van nu af aan zult ge niet meer achter ons aan kunnen trekken, luisterend naar het onderricht en ziende naar de werken; er zal van u gevraagd worden bittere vervolging onder ogen te zien en ondanks overweldigende teleurstelling te getuigen van het evangelie. Indien ge niet bereid bent om afstand te doen van alles wat ge zijt en om alles wat ge hebt in te zetten, zijt ge niet waardig mijn discipel te zijn. Indien ge uzelf reeds innerlijk hebt overwonnen, behoeft ge niet bevreesd te zijn voor de uiterlijke overwinning die ge binnenkort moet behalen wanneer de Zoon des Mensen zal worden verworpen door de hogepriesters en Sadduceeën en zal worden overgeleverd in de handen van spottende ongelovigen.
171:2.5 (1870.2) ‘Nu moet ge uzelf onderzoeken om na te gaan wat uw beweegreden is om mijn discipel te zijn. Indien ge eer en roem zoekt, indien ge wereldsgezind zijt, zijt ge als het zout dat zijn smaak heeft verloren. En wanneer dat wat zijn waarde ontleent aan zijn zoutheid, nu zijn smaak heeft verloren, waarmee moet het dan op smaak gebracht worden? Zulk een kruiderij is nutteloos; het is alleen geschikt om bij het afval te worden gegooid. Ik heb u nu gewaarschuwd om in vrede terug te keren naar uw huis indien ge niet bereid zijt om met mij de beker te drinken die nu klaargemaakt wordt. Keer op keer heb ik u gezegd dat mijn koninkrijk niet van deze wereld is, maar ge wilt mij niet geloven. Hij die oren heeft om te horen, laat hem horen wat ik zeg.’
171:2.6 (1870.3) Onmiddellijk nadat hij deze woorden gesproken had, begaf Jezus zich aan het hoofd van de twaalf op weg naar Chesbon, en ongeveer vijfhonderd volgden hem. Na een kort oponthoud ging de andere helft van de menigte door naar Jeruzalem. Zijn apostelen, evenals de toonaangevende discipelen, dachten lang over deze woorden na, maar nog steeds hielden zij vast aan hun overtuiging dat na deze korte periode van tegenslag en beproeving, het koninkrijk zeker zou worden opgericht, min of meer in overeenstemming met hun lang gekoesterde hoop.
171:3.1 (1870.4) Meer dan twee weken lang reisden Jezus en de twaalf, gevolgd door een menigte van verscheidene honderden discipelen, rond door het zuiden van Perea, waarbij zij alle steden bezochten waar de zeventig arbeidden. In dit gebied woonden vele niet-Joden, en omdat maar weinig mensen naar Jeruzalem gingen voor het Paasfeest, gingen de boodschappers van het koninkrijk gewoon door met hun werk van onderricht en prediking.
171:3.2 (1870.5) Jezus trof Abner in Chesbon, en Andreas gaf opdracht om de arbeid van de zeventig niet door het Paasfeest te laten onderbreken: Jezus gaf de boodschappers de raad om door te gaan met hun werk en absoluut niet te letten op wat spoedig te Jeruzalem zou gaan gebeuren. Ook raadde hij Abner om het vrouwenkorps, althans degenen die dit wensten, toe te staan naar Jeruzalem te gaan voor het Paasfeest. Dit was de laatste keer dat Abner Jezus nog in het vlees zag. Zijn vaarwel aan Abner luidde: ‘Zoon, ik weet dat je trouw zult zijn aan het koninkrijk, en ik bid de Vader om je wijsheid te schenken, opdat je je broeders moogt liefhebben en begrijpen.’
171:3.3 (1870.6) Terwijl zij van stad tot stad trokken, verlieten grote aantallen van hun volgelingen hen om door te gaan naar Jeruzalem, zodat het aantal van degenen die hem van dag tot dag volgden, tegen de tijd dat Jezus opging naar het Paasfeest, geslonken was tot nog geen tweehonderd.
171:3.4 (1871.1) De apostelen begrepen dat Jezus naar Jeruzalem ging voor het Paasfeest. Zij wisten dat het Sanhedrin een boodschap aan heel Israel had verspreid dat hij ter dood was veroordeeld, en dat iedereen die wist waar hij zich ophield de opdracht had dit aan het Sanhedrin te melden; en toch, ondanks dit alles, waren ze niet zo gealarmeerd als toen hij hun in Filadelfia had aangekondigd dat hij naar Betanië zou gaan om Lazarus te bezoeken. Deze veranderde instelling, van hevige vrees tot heimelijke verwachting, was grotendeels veroorzaakt door de opwekking van Lazarus. Ze waren tot de conclusie gekomen dat Jezus in geval van nood zijn goddelijke kracht wel zou doen gelden en zijn vijanden zou beschamen. Deze hoop, gepaard aan hun diepere, rijpere geloof in de geestelijke, allerhoogste macht van hun Meester, was de verklaring voor de uiterlijke moed die aan de dag werd gelegd door zijn naaste volgelingen, die zich juist nu opmaakten om hem tot in Jeruzalem te volgen, in weerwil van de openlijke verklaring van het Sanhedrin dat hij moest sterven.
171:3.5 (1871.2) De meerderheid van de apostelen, en velen van zijn naaste discipelen, geloofden niet dat Jezus kon sterven: zij geloofden dat hij ‘de opstanding en het leven’ was en beschouwden hem daarom als onsterfelijk en reeds triomferend over de dood.
171:4.1 (1871.3) Op woensdag 29 maart gingen Jezus en zijn volgelingen op weg naar Jeruzalem omdat zij hun rondreis langs de steden in het zuiden van Perea hadden voltooid en sloegen ’s avonds hun kamp op in Livias. Het was tijdens deze nacht in Livias dat Simon Zelotes en Simon Petrus, die hadden beraamd dat hun hier meer dan honderd zwaarden geleverd zouden worden, deze wapens in ontvangst namen en uitdeelden aan allen die ze wilden accepteren en ze verborgen onder hun mantels wilden dragen. Simon Petrus droeg dit zwaard nog steeds in de nacht dat Jezus in de hof werd verraden.
171:4.2 (1871.4) Donderdagmorgen in de vroegte, voordat de anderen wakker waren, riep Jezus Andreas bij zich en zei: ‘Wek je broeders, ik heb hun iets te zeggen.’ Jezus wist van de zwaarden en ook welke apostelen deze wapens hadden aangenomen en droegen, maar hij onthulde hun nooit dat hij dergelijke dingen wist. Toen Andreas zijn metgezellen had gewekt en ze op een afgezonderde plaats bijeen waren gekomen, zei Jezus: ‘Mijn kinderen, jullie zijn nu reeds lange tijd bij mij geweest, en ik heb jullie veel geleerd wat voor deze tijd nodig is, maar ik zou jullie nu willen waarschuwen geen vertrouwen te stellen in de onzekerheden van het vlees, noch in de zwakheden van ’s mensen verweer tegen de beproevingen en krachtmetingen die voor ons liggen. Ik heb jullie hier apart bijeen laten komen om jullie nog eens duidelijk te zeggen dat wij opgaan naar Jeruzalem, waar, zoals jullie weten, de Zoon des Mensen reeds ter dood veroordeeld is. Opnieuw zeg ik jullie dat de Zoon des Mensen overgeleverd zal worden in de handen van de overpriesters en de religieuze machthebbers: dat zij hem zullen veroordelen en hem dan zullen overleveren in de handen der niet-Joden. En zo zullen zij de spot drijven met de Zoon des Mensen, zelfs op hem spuwen en hem geselen, en zij zullen hem ter dood brengen. En wanneer zij de Zoon des Mensen doden, weest dan niet bevreesd, want ik zeg jullie dat hij ten derden dage zal opstaan. Past op en denkt eraan dat ik jullie vooraf heb gewaarschuwd.’
171:4.3 (1871.5) Opnieuw waren de apostelen verbaasd, ontsteld; zij konden er echter niet toe komen zijn woorden letterlijk te nemen: zij konden maar niet begrijpen dat de Meester precies meende wat hij zei. Ze waren zo verblind door hun hardnekkige geloof in het wereldlijke koninkrijk op aarde, met Jeruzalem als centrum, dat zij zich eenvoudig niet konden — niet wilden — veroorloven Jezus’ woorden letterlijk te nemen. Zij dachten de hele dag na over wat de Meester wel kon bedoelen met zulke vreemde uitspraken. Maar niemand van hen durfde hem een vraag te stellen over deze verklaringen. Pas na zijn dood ging het bij deze verbijsterde apostelen dagen dat de Meester onomwonden en op de man af tot hen had gesproken, vooruitlopend op zijn kruisiging.
171:4.4 (1872.1) Hier in Livias gebeurde het dat, vlak na het ontbijt, zekere Jezus vriendelijk gezinde Farizeeën tot hem kwamen en zeiden: ‘Vlucht haastig uit deze streken, want Herodes tracht nu u te doden, zoals hij dit Johannes gedaan heeft. Hij is bang dat er een oproer onder het volk zal ontstaan en hij heeft besloten u ter dood te brengen. Wij komen u deze waarschuwing brengen opdat ge zult kunnen ontkomen.’
171:4.5 (1872.2) En dit was gedeeltelijk waar. De opwekking van Lazarus had Herodes beangstigd en gealarmeerd, en daar hij wist dat het Sanhedrin het had aangedurfd Jezus te veroordelen zelfs nog voordat hij terechtgestaan had, nam Herodes het besluit om hetzij Jezus te doden, hetzij hem uit zijn gebied te verjagen. In werkelijkheid wilde hij het laatste doen, omdat hij zo bevreesd voor hem was, dat hij hoopte dat hij niet gedwongen zou worden hem terecht te stellen.
171:4.6 (1872.3) Toen Jezus had aangehoord wat de Farizeeën te zeggen hadden, antwoordde hij: ‘Herodes en zijn vrees voor dit evangelie van het koninkrijk zijn mij welbekend. Maar vergis u niet, hij zou veel liever willen dat de Zoon des Mensen naar Jeruzalem zou gaan om daar te lijden en te sterven door de handen van de overpriesters; hij is er niet op gebrand, nu hij reeds zijn handen heeft bezoedeld met het bloed van Johannes, ook nog verantwoordelijk te worden voor de dood van de Zoon des Mensen. Gaat gij die vos maar vertellen dat de Zoon des Mensen vandaag nog in Perea predikt, morgen naar Judea zal gaan, en in enkele dagen zijn missie op aarde voltooid zal hebben en gereed zal zijn om op te varen naar de Vader.’
171:4.7 (1872.4) Daarop wendde Jezus zich tot zijn apostelen en zei: ‘Vanouds zijn de profeten omgekomen in Jeruzalem, en het is niet meer dan passend dat de Zoon des Mensen naar de stad gaat waar het huis van zijn Vader staat, om geofferd te worden als de prijs voor het fanatisme der mensen en ten gevolge van godsdienstig vooroordeel en geestelijke blindheid. O Jeruzalem, Jeruzalem, dat de profeten doodt en de leraren van waarheid stenigt! Hoe dikwijls heb ik uw kinderen willen verzamelen, zoals een hen haar kuikens onder haar vleugels verzamelt, maar gij hebt het mij niet willen laten doen! Zie, uw huis zal u spoedig verlaten achtergelaten worden. Vele malen zult gij verlangen mij te zien, doch het zal u niet geschieden. Gij zult mij dan zoeken, maar mij niet vinden.’ Na dit gesproken te hebben, wendde hij zich tot degenen die om hem heen stonden en zei: ‘Laten wij niettemin opgaan naar Jeruzalem om het Paasfeest bij te wonen en te doen wat ons betaamt bij het volbrengen van de wil van de Vader in de hemel.’
171:4.8 (1872.5) De groep gelovigen die Jezus die dag naar Jericho volgde, was verward en verbijsterd. De apostelen hoorden in de uitspraken van Jezus over het koninkrijk alleen de toon van zekerheid over de uiteindelijke triomf: ze konden zichzelf eenvoudig niet tot het punt brengen waar zij bereid waren om de waarschuwingen voor de aanstaande tegenslag te begrijpen. Toen Jezus sprak over ‘ten derden dage verrijzen’ grepen ze deze uitspraak aan als een aanduiding van een zekere triomf van het koninkrijk onmiddellijk na een onaangename voorafgaande schermutseling met de Joodse religieuze leiders. De ‘derde dag’ was een gewone Joodse uitdrukking die ‘binnenkort’ of ‘spoedig hierna’ betekende. En wanneer Jezus sprak van ‘verrijzen’, dachten zij dat hij doelde op de ‘verrijzing van het koninkrijk’.
171:4.9 (1872.6) Jezus was door deze gelovigen aanvaard als de Messias, en de Joden wisten weinig of niets van een lijdende Messias. Zij begrepen niet dat Jezus vele dingen tot stand zou brengen door zijn dood, die door zijn leven nimmer bereikt hadden kunnen worden. Terwijl de apostelen de moed om Jeruzalem binnen te gaan ontleenden aan de opstanding van Lazarus, werd de Meester tijdens deze moeilijke periode in zijn zelfschenking gedragen door zijn herinnering aan de transfiguratie.
171:5.1 (1873.1) Laat in de middag van donderdag 30 maart naderden Jezus en zijn apostelen aan het hoofd van een groep van ongeveer tweehonderd volgelingen, de muren van Jericho. Toen ze bij de stadspoort kwamen, troffen ze een drom bedelaars aan, waaronder een zekere Bartimeüs, een wat oudere man die al vanaf zijn jeugd blind was. Deze blinde bedelaar had veel over Jezus gehoord en was geheel op de hoogte van de genezing van de blinde Josias in Jeruzalem. Van het laatste bezoek van Jezus aan Jericho had hij pas gehoord nadat Jezus reeds was doorgegaan naar Betanië. Bartimeüs was vastbesloten dat het hem niet nog eens zou gebeuren dat Jezus Jericho bezocht zonder dat hij een beroep op hem zou doen om zijn gezichtsvermogen te herstellen.
171:5.2 (1873.2) Het nieuws dat Jezus in aantocht was, had zich reeds door heel Jericho verspreid, en honderden inwoners stroomden naar buiten om hem tegemoet te gaan. Toen deze grote menigte met de Meester in de stad terugkwam, hoorde Bartimeüs aan het gedruis van de vele voeten dat er iets bijzonders gaande was, en daarom vroeg hij aan degenen die dichtbij hem stonden, wat er aan de hand was. Een van de bedelaars antwoordde: ‘Jezus van Nazaret gaat voorbij.’ Toen Bartimeüs hoorde dat Jezus dichtbij was, verhief hij zijn stem en begon luid te roepen: ‘Jezus, Jezus, ontferm u over mij!’ En aangezien hij almaar luider bleef roepen, gingen sommigen van degenen die dichtbij Jezus waren, naar hem toe, berispten hem en verzochten hem zich stil te houden. Maar dit hielp niet, hij riep slechts des te meer en luider.
171:5.3 (1873.3) Toen Jezus de blinde man zo luid hoorde roepen, stond hij stil. En toen hij hem zag, zei hij tot zijn vrienden: ‘Breng de man bij mij.’ En toen gingen dezen naar Bartimeüs toe en zeiden tot hem: ‘Wees welgemoed, kom mee, want de Meester roept je.’ Toen Bartimeüs deze woorden hoorde, wierp hij zijn kleed af en sprong naar voren naar het midden van de weg, en zij die dichtbij stonden, geleidden hem naar Jezus. Jezus richtte zich tot Bartimeus en zei: ‘Wat wilt ge dat ik voor u doen zal?’ Hierop antwoordde de blinde: ‘Ik zou graag weer kunnen zien.’ Toen Jezus dit verzoek hoorde en zijn geloof zag, zei hij: ‘Ge zult weer kunnen zien, ga uws weegs; uw geloof heeft u genezen.’ Ogenblikkelijk kon hij zien, en hij bleef bij Jezus en loofde God; en de volgende dag, toen Jezus op weg ging naar Jeruzalem, liep hij voor de menigte uit en maakte aan allen bekend hoe hij zijn gezichtsvermogen had teruggekregen in Jericho.
171:6.1 (1873.4) Toen de stoet van de Meester Jericho binnentrok, ging de zon bijna onder en de Meester was van plan daar te overnachten. Terwijl Jezus langs het belastingkantoor liep, was Zacheüs, het hoofd van de tollenaren of belastingontvangers, daar toevallig aanwezig en hij verlangde er zeer naar Jezus te zien. Dit hoofd der tollenaren was zeer rijk en had veel over deze profeet uit Galilea gehoord. Hij had zich voorgenomen om, wanneer Jezus opnieuw Jericho mocht bezoeken, te kijken wat voor een man hij was; bijgevolg probeerde Zacheüs zich door de menigte heen te worstelen, maar deze was te dicht, en omdat hij klein van postuur was, kon hij ook niet over de hoofden heen zien. En dus liep de hoofdtollenaar met de menigte mee tot zij bij het centrum van de stad kwamen, niet ver van waar hij woonde. Toen hij zag dat hij zich niet door de menigte heen zou kunnen dringen, en omdat hij dacht dat Jezus misschien direct de stad door zou gaan zonder zijn tocht te onderbreken, holde hij vooruit en klom in een wilde vijgeboom waarvan de brede takken over de weg hingen. Hij wist dat hij op deze manier goed zicht op de Meester zou krijgen terwijl deze daar langskwam. En hij werd niet teleurgesteld, want toen Jezus passeerde, hield hij stil, keek omhoog naar Zacheüs en zei: ‘Kom vlug naar beneden, Zacheüs, want vanavond moet ik in uw huis overnachten.’ Toen Zacheüs deze verbazingwekkende woorden hoorde, viel hij bijna uit de boom in zijn haast om naar beneden te komen; hij ging naar Jezus toe en gaf uiting aan zijn grote vreugde dat de Meester bereid was om in zijn huis te logeren.
171:6.2 (1874.1) Ze gingen meteen naar het huis van Zacheüs, en degenen die in Jericho woonden waren zeer verrast dat Jezus erin toestemde bij de hoofdtollenaar te logeren. Zelfs toen de Meester en zijn apostelen al met Zacheüs voor de deur van zijn huis stonden, zei een van de omstanders, een Farizeeër uit Jericho: ‘Ge ziet dat deze man gaat logeren bij een zondaar, een afvallige zoon Abrahams, een afperser die zijn eigen volk berooft.’ Toen Jezus deze woorden hoorde, zag hij neer op Zacheüs en glimlachte. Daarop ging Zacheüs op een bankje staan en zei: ‘Mensen van Jericho, luistert naar mij! Ik mag dan wel een tollenaar en zondaar zijn, maar de grote Leraar is gekomen om in mijn huis te overnachten; en vóór hij naar binnen gaat, wil ik u zeggen dat ik de helft van al mijn goederen aan de armen zal schenken, en van morgen af aan zal ik, indien ik ten onrechte iets van iemand heb gevorderd, het viervoudig teruggeven. Ik ga van ganser harte redding zoeken en ga leren gerechtigheid te doen in Gods ogen.’
171:6.3 (1874.2) Toen Zacheüs ophield met spreken, zei Jezus: ‘Heden is er redding gekomen gekomen tot dit huis en zijt ge inderdaad een zoon van Abraham geworden.’ Hierop wendde hij zich tot de velen die om hem heen waren komen staan en sprak: ‘En verwondert u niet om hetgeen ik zeg en neemt geen aanstoot aan wat wij doen, want ik heb steeds gezegd dat de Zoon des Mensen is gekomen om wat verloren is te zoeken en te redden.’
171:6.4 (1874.3) Zij logeerden die nacht bij Zacheüs. De volgende morgen stonden ze op en sloegen de ‘weg van de rovers’ in, die omhoog voerde naar Betanië en gingen zo op weg naar het Paasfeest in Jeruzalem.
171:7.1 (1874.4) Jezus straalde opgewektheid uit waar hij ook kwam. Hij was vol genade en waarheid. Zijn metgezellen bleven zich verwonderen over de beminnelijke woorden die over zijn lippen kwamen. Wellevendheid kunt ge aankweken, maar beminnelijkheid is het aroma van vriendelijkheid dat een van liefde vervulde ziel verspreidt.
171:7.2 (1874.5) Goedheid dwingt altijd respect af, maar als zij zonder gratie is, weert ze genegenheid dikwijls af. Goedheid is alleen universeel aantrekkelijk wanneer zij gepaard gaat met beminnelijkheid. En goedheid is alleen effectief wanneer zij aantrekkelijk is.
171:7.3 (1874.6) Jezus begreep de mensen werkelijk: daarom kon hij echte sympathie aan de dag leggen en oprecht medegevoel tonen. Maar hij koesterde zelden medelijden. Hoewel zijn compassie grenzeloos was, was zijn sympathie praktisch, persoonlijk en opbouwend. Zijn vertrouwdheid met lijden maakte hem nooit onverschillig, en hij kon bedroefde zielen van dienst zijn zonder hun zelfmedelijden te vergroten.
171:7.4 (1874.7) Jezus kon de mensen zo goed helpen, omdat hij zo echt van hen hield. Hij had iedere man, iedere vrouw en ieder kind waarlijk lief. Hij kon zulk een ware vriend zijn door zijn opmerkelijke inzicht — hij wist precies wat er in het hart en het bewustzijn van de mens omging. Hij was een belangstellend en scherp waarnemer. Hij was een expert in het begrijpen van menselijke behoeften, bedreven in het ontdekken van menselijke verlangens.
171:7.5 (1874.8) Jezus was nooit gehaast. Hij had tijd om zijn medemensen te bemoedigen ‘terwijl hij voorbij ging.’ Hij stelde zijn vrienden altijd op hun gemak. Hij kon innemend luisteren. Hij hield zich nooit op met bemoeizuchtig graven in de ziel van zijn metgezellen. Wanneer hij het hongerige denken van de mensen verkwikte en hun dorstige zielen laafde, hadden degenen die zijn weldaden ontvingen niet zozeer het gevoel dat zij bekentenissen aan hem deden, als wel dat zij overleg met hem pleegden. Zij stelden een onbegrensd vertrouwen in hem omdat zij zagen hoeveel vertrouwen hij in hen had.
171:7.6 (1875.1) Hij scheen nooit nieuwsgierig te zijn naar mensen en gaf nimmer blijk hen te willen dirigeren, naar zijn hand te zetten, of hen na te willen gaan. Hij bezielde allen die met hem omgingen met een fundamenteel zelfvertrouwen en stoere moed. Wanneer hij iemand teolachte, voelde deze sterveling zich beter in staat zijn veelvoudige problemen op te lossen.
171:7.7 (1875.2) Jezus hield zo veel, en zo verstandig, van de mensen, dat hij nooit aarzelde streng tegen hen te zijn wanneer de gelegenheid zulke discipline vereiste. Wanneer hij iemand wilde helpen, begon hij dikwijls deze mens om hulp te vragen. Op deze wijze won hij iemands aandacht, deed hij een beroep op het beste in de menselijke natuur.
171:7.8 (1875.3) De Meester kon reddend geloof bespeuren in het grove bijgeloof van de vrouw die genezing zocht door de zoom van zijn kleed aan te raken. Hij was altijd bereid en gereed om met een toespraak op te houden of een menigte te laten wachten, terwijl hij een enkeling hielp in zijn noden, ook al was het een klein kind. Grote dingen kwamen tot stand, niet alleen omdat de mensen geloof hadden in Jezus, maar ook omdat Jezus zoveel geloof had in hen.
171:7.9 (1875.4) De meeste werkelijk belangrijke dingen die Jezus zei of deed, schenen terloops te gebeuren, ‘terwijl hij voorbij ging’. In het dienstbetoon van de Meester op aarde viel zeer weinig te bespeuren van het professionele, het planmatige, of van het van te voren overlegde. Op een natuurlijke, gracieuze manier deelde hij gezondheid uit en strooide hij geluk om zich heen terwijl hij zijn weg ging door het leven. Het was letterlijk waar, ‘Hij ging rond goeddoende.’
171:7.10 (1875.5) En het past de volgelingen van de Meester in alle tijdperken om te leren ‘terloops’ te helpen — om op onbaatzuchtige wijze goed te doen terwijl zij hun dagelijkse plichten vervullen.
171:8.1 (1875.6) Zij vertrokken pas tegen de middag uit Jericho, daar zij de vorige avond laat waren opgebleven terwijl Jezus Zacheüs en diens gezin het evangelie van het koninkrijk onderrichtte. Ongeveer halverwege de weg die omhoog liep naar Betanië, hield de groep stil voor het middagmaal, terwijl de menigte doorging naar Jeruzalem, niet wetende dat Jezus en de apostelen die nacht op de Olijfberg zouden blijven.
171:8.2 (1875.7) Anders dan de gelijkenis van de talenten die voor alle discipelen bedoeld was, werd de gelijkenis van de ponden meer in het bijzonder tot de apostelen gericht; zij was grotendeels gebaseerd op de ervaring van Archelaüs en diens vergeefse poging om de heerschappij over het koninkrijk Judea te verkrijgen. Dit is een van de weinige gelijkenissen van de Meester die inderdaad teruggaat op een historische figuur. Het was niet zo vreemd dat zij aan Archelaüs dachten, omdat het huis van Zacheüs in Jericho vlakbij het rijk versierde paleis van Archelaüs stond, en ook liep zijn aquaduct langs de weg die zij bij hun vertrek uit Jericho hadden genomen.
171:8.3 (1875.8) Jezus zei: ‘Jullie denken dat de Zoon des Mensen opgaat naar Jeruzalem om een koningschap te ontvangen, maar ik zeg jullie dat je gedoemd bent hierin teleurgesteld te worden. Herinneren jullie je niet het verhaal van een zekere vorst die naar een ver land toog om een koningschap voor zichzelf in ontvangst te nemen, maar nog voor hij kon terugkeren zonden de burgers van zijn provincie, die hem in hun hart reeds hadden afgewezen, een gezantschap achterna met de woorden: ‘Wij willen niet dat deze man over ons zal regeren.’ Zoals deze koning werd afgewezen als wereldlijk regeerder, zo zal de Zoon des Mensen verworpen worden als geestelijk regeerder. En opnieuw zeg ik jullie dat mijn koninkrijk niet van deze wereld is; indien de Zoon des Mensen echter het geestelijk bestuur over zijn volk gekregen had, zou hij dit koninkrijk van mensenzielen aanvaard hebben en zou hij geregeerd hebben over zulk een rijk van mensenharten. Ondanks het feit dat zij mijn geestelijke heerschappij over hen verwerpen, zal ik eens terugkomen om van anderen zulk een geest-koninkrijk te ontvangen als mij nu wordt ontzegd. Jullie zullen zien dat de Zoon des Mensen nu verworpen wordt, maar in een ander tijdperk zal hetgeen de kinderen Abrahams nu verwerpen, aangenomen en verheerlijkt worden.
171:8.4 (1876.1) ‘Evenals de afgewezen edelman uit deze gelijkenis, wil ik nu mijn twaalf dienaren, mijn speciale rentmeesters, bij mij roepen om hun ieder de som van één pond in handen te geven, en ik raad ieder aan mijn aanwijzingen goed ter harte te nemen zodat jullie ijverig met de je toevertrouwde gelden handeldrijft gedurende de tijd dat ik afwezig zal zijn, zodat je met het bereikte resultaat je rentmeesterschap zult kunnen rechtvaardigen wanneer ik terugkom en er rekenschap van jullie gevraagd zal worden.
171:8.5 (1876.2) ‘En zelfs indien deze verworpen Zoon niet terugkomt, zal er een andere Zoon gezonden worden om dit koningschap in ontvangst te nemen en deze Zoon zal jullie dan allen ontbieden om verslag van jullie rentmeesterschap in ontvangst te nemen en verblijd te worden met hetgeen jullie gewonnen hebt.
171:8.6 (1876.3) ‘Toen deze rentmeesters later bijeengeroepen werden om verantwoording af te leggen, kwam de eerste naar voren en zei: “Heer, uw pond heb ik vertienvoudigd.” Hierop sprak zijn meester: “Goed gedaan, ge zijt een goede dienaar; en omdat ge bewezen hebt in deze zaak getrouw te zijn geweest, zal ik u over tien steden plaatsen.” En de tweede kwam naar voren en zei: “Uw pond dat gij mij achtergelaten hebt, is vervijfvoudigd.” En de meester sprak: “Ik zal u dienovereenkomstig over vijf steden stellen.” Zo ging het ook met de andere dienaren, totdat de laatste die ter verantwoording geroepen werd, zijn verslag uitbracht en zei: “Heer, zie hier is uw pond, dat ik veilig bewaard heb, opgeborgen in deze doek. Dit heb ik gedaan omdat ik bang voor u was: ik meende dat het onredelijk van u was om op te nemen waar ge niet ingelegd hebt en om te willen oogsten waar ge niet gezaaid hebt.” Toen zei deze heer: “Gij nalatige en ontrouwe dienaar, ik zal u naar uw eigen woorden oordelen. Ge wist dat ik oogst waar ik ogenschijnlijk niet gezaaid heb; daarom wist ge ook dat deze verantwoording van u geëist zou worden. Nu ge dit wist had ge tenminste mijn geld op de bank kunnen zetten, zodat ik het bij mijn terugkomst met behoorlijke rente terug had kunnen krijgen.”
171:8.7 (1876.4) ‘Daarop zei deze heerser tot degenen die in de buurt stonden: “Neem deze luie dienaar het geld af en geef het aan hem die tien ponden heeft.” Toen ze de meester eraan herinnerden dat deze dienaar reeds tien ponden had, zei hij: “Aan ieder die heeft zal meer gegeven worden, maar van hem die niet heeft, zal zelfs datgene worden afgenomen wat hij heeft.”
171:8.8 (1876.5) Toen wilden de apostelen van hem het verschil horen tussen de betekenis van deze gelijkenis en die van de vroegere parabel van de talenten, maar in antwoord op hun vele vragen, wilde Jezus alleen zeggen: ‘Overweegt deze woorden goed in jullie hart, terwijl ieder van jullie achter hun ware betekenis tracht te komen.’
171:8.9 (1876.6) Het was Natanael die in latere jaren de betekenis van deze twee gelijkenissen zeer goed onderwees, en zijn onderricht in de volgende conclusies samenvatte:
171:8.10 (1876.7) 1. Bekwaamheid is de praktische maat voor de kansen in het leven. Ge zult nooit verantwoordelijk gehouden worden voor hetgeen uw bekwaamheden te boven gaat.
171:8.11 (1876.8) 2. Getrouwheid is de feilloze maat voor menselijke betrouwbaarheid. Hij die getrouw is in kleine dingen, zal waarschijnlijk ook getrouwheid aan de dag leggen in alles wat met zijn gaven overeenstemt.
171:8.12 (1876.9) 3. De Meester geeft een geringere beloning voor geringere getrouwheid wanneer de kansen gelijk zijn.
171:8.13 (1877.1) 4. Hij geeft een gelijke beloning voor gelijke getrouwheid ook wanneer de kansen geringer zijn.
171:8.14 (1877.2) Toen zij klaar waren met hun middagmaal, en toen de menigte volgelingen doorgegaan was naar Jeruzalem, wees Jezus, daar voor de apostelen staande in de schaduw van een overhangende rots langs de weg, met opgewekte waardigheid en minzame majesteit naar het westen en zei: ‘Kom, broeders, laten wij verder gaan en Jeruzalem binnengaan om daar te ontvangen wat ons wacht; aldus zullen wij in alle dingen de wil van de hemelse Vader volbrengen.’
171:8.15 (1877.3) En dus hervatten Jezus en zijn apostelen hun tocht, de laatste tocht van de Meester naar Jeruzalem in de gelijkenis van het vlees van de sterfelijke mens.
Het Urantia Boek
Verhandeling 172
172:0.1 (1878.1) JEZUS en de apostelen kwamen vrijdagmiddag, 31 maart a.d. 30, even na vier uur in Betanië aan. Lazarus, zijn zusters en hun vrienden verwachtten hen; en omdat er iedere dag zoveel mensen met Lazarus kwamen spreken over zijn opstanding, werd Jezus gezegd dat er regelingen waren getroffen dat hij bij een zekere Simon zou logeren, een gelovige buurman die na het overlijden van de vader van Lazarus de voornaamste inwoner van het dorpje was.
172:0.2 (1878.2) Die avond ontving Jezus veel bezoekers, en de gewone mensen van Betanië en Betfage deden hun best hem te laten voelen dat hij welkom was. Hoewel velen dachten dat Jezus nu Jeruzalem zou binnengaan om zichzelf tot koning der Joden uit te roepen, en daarmee het doodvonnis van het Sanhedrin volslagen te trotseren, besefte de familie in Betanië — Lazarus, Marta en Maria — steeds helderder dat de Meester niet dit soort koning was: zij hadden een vaag voorgevoel dat dit wel eens zijn laatste bezoek aan Jeruzalem en Betanië zou kunnen zijn.
172:0.3 (1878.3) De overpriesters werden op de hoogte gesteld van het feit dat Jezus in Betanië logeerde, maar het leek hun beter geen poging te doen hem te midden van zijn vrienden gevangen te nemen; zij besloten te wachten tot hij in Jeruzalem zou zijn. Jezus wist van dit alles, maar zijn kalmte was majesteitelijk; zijn vrienden hadden hem nooit rustiger en beter gestemd gezien; zelfs de apostelen waren verbaasd dat hij zo onbewogen bleef, terwijl het Sanhedrin toch het hele Joodse volk had opgeroepen hem in hun handen over te leveren. Terwijl de Meester die nacht sliep, hielden telkens twee apostelen de wacht over hem, en velen van hen droegen een zwaard. De volgende ochtend werden zij al vroeg gewekt door honderden pelgrims die ondanks de Sabbatdag uit Jeruzalem waren gekomen om Jezus te zien, en Lazarus, die hij uit de dood had opgewekt.
172:1.1 (1878.4) De pelgrims van buiten Judea hadden zich, evenals de Joodse gezagsdragers, allen afgevraagd: ‘Wat denkt ge? zal Jezus naar het feest komen?’ Daarom waren de mensen blij toen ze hoorden dat Jezus in Betanië was, maar de overpriesters en de Farizeeën waren enigszins onthutst. Zij waren er wel mee ingenomen dat hij zich binnen hun rechtsgebied bevond, maar zij waren wat van hun stuk door zijn stoutmoedigheid: zij herinnerden zich maar al te goed dat bij zijn vorige bezoek aan Betanië Lazarus uit de dood was opgewekt, en Lazarus was een groot probleem aan het worden voor de vijanden van Jezus.
172:1.2 (1878.5) Zes dagen vóór Pasen, op de avond na de Sabbat, kwamen alle inwoners van Betanië en Betfage bijeen om de komst van Jezus te vieren met een publiek feestmaal ten huize van Simon. Dit feestmaal werd gegeven voor Jezus en Lazarus samen en aangericht in openlijke ongehoorzaamheid aan het Sanhedrin. Marta regelde het opdienen van het eten; Maria bevond zich onder de vrouwen die toekeken, want het was tegen het Joodse gebruik dat vrouwen bij een publiek feestmaal aanzaten. De agenten van het Sanhedrin waren wel aanwezig, maar zij durfden Jezus niet te midden van zijn vrienden in hechtenis te nemen.
172:1.3 (1879.1) Jezus sprak met Simon over de Jozua uit vroeger tijden wiens naamgenoot hij was, en verhaalde hoe Jozua en de Israelieten via Jericho waren opgetrokken naar Jeruzalem. Als commentaar op de legende over het instorten van de muren van Jericho zei Jezus: ‘Het gaat mij niet om zulke muren van steen, maar ik zou de muren van vooroordeel, eigendunk en haat wel willen doen instorten door de verkondiging van de liefde van de Vader voor alle mensen.’
172:1.4 (1879.2) Het feestmaal verliep in een opgewekte stemming en volkomen normaal, behalve dat alle apostelen ongewoon stil waren. Jezus was bijzonder opgewekt en had met de kinderen gespeeld totdat men aan tafel ging.
172:1.5 (1879.3) Er gebeurde niets ongewoons tot vlak voor het einde van het feest, toen Maria, de zuster van Lazarus, vanuit de groep toekijkende vrouwen naar voren trad, naar Jezus toeging waar deze als eregast aanlag, en een grote albasten kruik met een zeer zeldzame, kostbare zalfolie openmaakte; nadat zij het hoofd van de Meester gezalfd had, begon zij de olie over zijn voeten te gieten, en maakte haar haren los om zijn voeten daarmee af te wrijven. Het gehele huis raakte doortrokken van de geur van de zalfolie en alle aanwezigen waren verbaasd over hetgeen Maria had gedaan. Lazarus zei niets, maar toen sommigen begonnen te mompelen en zich verontwaardigd toonden dat zulk een kostbare zalf op deze manier gebruikt werd, stond Judas Iskariot op en liep naar de plaats waar Andreas aanlag en zei: ‘Waarom is deze zalfolie niet verkocht en de opbrengst aan voedsel voor de armen besteed? Je moet tegen de Meester zeggen dat hij zijn afkeuring over deze verspilling moet uitspreken.’
172:1.6 (1879.4) Jezus, die wist wat ze dachten en hoorde wat ze zeiden, legde zijn hand op Maria’s hoofd terwijl ze naast hem geknield lag en zei met een vriendelijke uitdrukking op zijn gelaat: ‘Laten jullie haar met rust allemaal. Waarom vallen jullie haar hierover lastig? Ge ziet toch dat ze iets goeds gedaan heeft, naar haar hart? Tot jullie die protesteren en zeggen dat deze zalfolie verkocht had moeten worden en het geld aan de armen had moeten worden gegeven, wil ik zeggen dat ge de armen altijd bij u hebt, zodat ge hen altijd, wanneer het u maar goeddunkt, kunt helpen; maar ik zal niet altijd bij u zijn, ik ga weldra naar mijn Vader. Deze vrouw heeft de zalf al lange tijd bewaard om te gebruiken bij de begrafenis van mijn lichaam, en nu het haar goeddunkt deze zalving te verrichten vooruitlopend op mijn dood, zal haar deze voldoening niet worden ontzegd. Deze daad van Maria houdt voor u allen een berisping in, in de zin dat zij door deze handeling geloof aan de dag legt in hetgeen ik gezegd heb over mijn dood en opstijging naar mijn Vader in de hemel. Deze vrouw mag niet worden berispt om hetgeen zij vanavond gedaan heeft; ik zeg u veeleer dat overal ter wereld waar in de komende eeuwen dit evangelie verkondigd zal worden, er altijd gesproken zal worden over wat zij heeft gedaan om haar te gedenken.’
172:1.7 (1879.5) Deze berisping, die Judas Iskariot als een persoonlijk verwijt opvatte, maakte dat hij ten slotte besloot te proberen wraak te zoeken voor zijn gekwetste gevoelens. Vele malen had hij zulke gedachten onderbewust gekoesterd, maar nu durfde hij deze boze gedachten openlijk en bewust te overwegen. Vele anderen moedigden hem in deze houding aan, omdat de prijs van deze zalfolie een bedrag beliep dat gelijk stond met wat een man in één jaar verdiende, voldoende om brood te verschaffen aan vijfduizend mensen. Maria echter had Jezus lief; zij had deze kostbare zalfolie aangeschaft om daarmee zijn lichaam te balsemen na zijn dood, want zij geloofde zijn woorden toen hij hen van te voren waarschuwde dat hij moest sterven, en het mocht haar niet misgund worden dat zij van gedachten veranderde en besloot de Meester deze offerande te brengen nu hij nog leefde.
172:1.8 (1879.6) Lazarus en Marta wisten beiden dat Maria lange tijd geld had gespaard om de kruik nardusolie te kunnen kopen en zij stemden er van ganser harte mee in dat zij deed wat haar hart haar ingaf, want zij waren welgesteld en konden zich zo’n offerande gemakkelijk veroorloven.
172:1.9 (1880.1) Toen de overpriesters hoorden van deze maaltijd voor Jezus en Lazarus in Betanië, begonnen zij met elkaar te beraadslagen wat er met Lazarus moest gebeuren. Kort daarop besloten zij dan ook dat Lazarus eveneens moest sterven. Zij kwamen terecht tot de conclusie dat het nutteloos zou zijn Jezus ter dood te brengen als zij Lazarus, die hij uit de dood had opgewekt, in leven lieten.
172:2.1 (1880.2) Op deze zondagochtend riep de Meester zijn twaalf apostelen bij zich in de mooie tuin van Simon, en gaf hij hun zijn laatste instructies ter voorbereiding op hun intocht in Jeruzalem. Hij zei hun dat hij waarschijnlijk vele toespraken zou houden en veel onderricht zou geven voordat hij naar de Vader zou terugkeren, maar de apostelen raadde hij aan zich tijdens deze Paasweek in Jeruzalem te onthouden van alle werk in het openbaar. Hij droeg hen op dichtbij hem te blijven en ‘te waken en te bidden.’ Jezus wist dat velen van zijn apostelen en naaste volgelingen op dit moment zwaarden droegen die zij onder hun kleren verborgen hielden, maar hij maakte geen toespeling op dit feit.
172:2.2 (1880.3) De instructies van deze morgen omvatten ook een korte terugblik op hun dienstbetoon sinds de dag dat ze in de buurt van Kafarnaüm waren bevestigd tot deze dag, nu ze zich opmaakten Jeruzalem binnen te gaan. De apostelen luisterden zwijgend toe en stelden geen vragen.
172:2.3 (1880.4) Die ochtend in de vroegte had David Zebedeüs aan Judas het geld overgedragen dat de verkoop van de uitrusting van het kamp bij Pella had opgebracht. Judas had op zijn beurt het grootste deel hiervan aan Simon, hun gastheer, in bewaring gegeven, in afwachting van wat er nodig zou zijn nu ze Jeruzalem binnengingen.
172:2.4 (1880.5) Na de bespreking met de apostelen had Jezus een gesprek met Lazarus en droeg hem op te voorkomen dat zijn leven ten offer zou vallen aan de wraakzucht van het Sanhedrin. En gehoor gevend aan deze aanmaning vluchtte Lazarus enkele dagen later, toen de oversten van het Sanhedrin mannen zonden om hem te arresteren, naar Filadelfia.
172:2.5 (1880.6) In zekere zin voorvoelden alle volgelingen van Jezus de crisis die ophanden was, maar de ongewone opgewektheid en uitzonderlijk goede stemming van de Meester verhinderden dat zij de ernst van de crisis ten volle beseften.
172:3.1 (1880.7) Betanië lag op ongeveer drie en een halve kilometer van de tempel, en om ongeveer half twee die zondagmiddag maakte Jezus zich gereed om naar Jeruzalem te vertrekken. Hij voelde een grote genegenheid voor Betanië en de eenvoudige mensen die daar woonden. Nazaret, Kafarnaüm en Jeruzalem hadden hem verworpen, maar Betanië had hem aanvaard en in hem geloofd. Juist in dit kleine dorp, waar haast iedere man, vrouw, en kind geloofde, had hij dan ook verkozen het machtigste werk van zijn verblijf op aarde, de opwekking van Lazarus te verrichten. Hij had Lazarus niet opgewekt opdat de dorpelingen zouden gaan geloven, maar veeleer omdat zij reeds geloofden.
172:3.2 (1880.8) Jezus had de hele morgen nagedacht over zijn binnengaan van Jeruzalem. Tot dusver had hij altijd getracht alle openlijke hulde die hem als de Messias werd betoond te onderdrukken, maar nu lag het anders: hij naderde het einde van zijn loopbaan in het vlees, zijn doodvonnis was door het Sanhedrin geveld, en het kon geen kwaad meer indien hij zijn discipelen toestond hun gevoelens de vrije loop te laten, precies zoals zou kunnen gebeuren indien hij verkoos een officiële, publieke intocht in de stad te doen.
172:3.3 (1881.1) Jezus nam het besluit tot deze openlijke intocht in Jeruzalem niet als een laatste poging om in de gunst van het volk te komen en evenmin als een laatste greep naar de macht. Ook deed hij het niet helemaal en al om de menselijke verlangens van zijn discipelen en apostelen te bevredigen. Jezus hield er geen van de illusies van een fantast en dromer op na; hij wist heel goed waar dit bezoek op uitlopen zou.
172:3.4 (1881.2) Toen hij had besloten om een openlijke intocht in Jeruzalem te houden, stond de Meester voor de noodzaak een geschikte methode te kiezen om dit besluit uit te voeren. Jezus overdacht de vele min of meer tegenstrijdige zogenoemde Messiaanse profetieën, doch er leek er maar één te zijn die ook maar enigszins passend was voor hem om na te volgen. De meeste van deze profetische uitspraken beschreven een koning, de zoon en opvolger van David, een stoutmoedig en strijdlustig wereldlijk bevrijder van gans Israel van het juk van vreemde overheersing. Er was echter één plaats in de Schrift die wel eens met de Messias in verband was gebracht door diegenen die overhelden naar de geestelijke opvatting van zijn zending, en Jezus meende dat deze tekst hem als leidraad kon dienen voor zijn voorgenomen intocht in Jeruzalem, zonder dat hij met zichzelf in strijd zou raken. Deze tekst was te vinden in Zacharia en luidde: ‘Jubel luide, gij dochter Sions, juich, dochter van Jeruzalem! Zie, uw koning komt tot u. Hij is rechtvaardig en brengt verlossing. Hij komt nederig, rijdende op een ezel, een veulen, het jong van een ezelin.’
172:3.5 (1881.3) Een krijgsman-koning trok altijd te paard een stad binnen; een koning op vredes- of vriendschapsmissie deed zijn intrede altijd rijdende op een ezel. Jezus wilde zijn intocht in Jeruzalem niet als een man te paard maken, maar hij was bereid in vrede en welwillendheid zijn intrede te maken als de Zoon des Mensen op een ezel.
172:3.6 (1881.4) Jezus had lang geprobeerd om door recht op het doel afgaand onderricht zijn apostelen en discipelen ervan te doordringen dat zijn koninkrijk niet van deze wereld was, dat het een zuiver geestelijke aangelegenheid was, maar hij was in deze poging niet geslaagd. Nu wilde hij hetgeen hij door onomwonden persoonlijk onderricht niet had gekund, door een symbolische handeling trachten te bereiken. Dienovereenkomstig riep Jezus direct na het middagmaal Petrus en Johannes bij zich en droeg hen op naar Betfage te gaan, een dorpje in de buurt, iets van de hoofdweg af gelegen, niet ver ten noordwesten van Betanië; verder zei hij hun: ‘Ga naar Betfage en wanneer jullie bij de kruising zijn gekomen, zullen jullie daar een mannelijk veulen van een ezelin vastgebonden vinden. Maak het los en breng het hier. Als iemand jullie vraagt waarom jullie dat doen, zeg dan alleen maar: “De Meester heeft het nodig.”’ Toen de beide apostelen naar Betfage waren gegaan, zoals de Meester hun had opgedragen, vonden zij het veulen op straat vastgebonden naast zijn moeder, dichtbij een huis op de hoek. Terwijl Petrus het veulen begon los te maken, kwam de eigenaar naar hen toe en vroeg waarom zij dit deden; toen Petrus hem antwoordde zoals Jezus hun had opgedragen, zei de man: ‘Als uw Meester Jezus uit Galilea is, mag hij het veulen hebben.’ Zo kwamen zij met het veulen terug.
172:3.7 (1881.5) Tegen deze tijd hadden zich enkele honderden pelgrims rond Jezus en zijn apostelen geschaard. Sinds halverwege de morgen waren de Paasfeestgangers die langs kwamen, hier blijven wachten. Ondertussen hadden David Zebedeüs en enkelen van zijn vroegere koeriers zich tot taak gesteld om haastig naar Jeruzalem te gaan, waar zij onder de menigte pelgrims die een bezoek aan de tempel brachten niet zonder gevolg het nieuws lieten rondgaan dat Jezus van Nazaret een triomfantelijke intocht in de stad zou houden. Dientengevolge stroomden vele duizenden van deze bezoekers naar buiten om deze veelbesproken profeet en wonderdoener, van wie sommigen geloofden dat hij de Messias was, te begroeten. De ontmoeting van deze menigte uit Jeruzalem met Jezus en de schare die naar de stad toeging, vond plaats juist nadat Jezus en de schare met hem over de kruin van de Olijfberg heen waren en begonnen waren aan de afdaling naar de stad.
172:3.8 (1882.1) Toen de optocht uit Betanië op weg ging, heerste er groot enthousiasme onder de feestelijke schare van discipelen, gelovigen, en pelgrims naar Jeruzalem, van wie velen uit Galilea en Perea afkomstig waren. Vlak voor hun vertrek verschenen nog de twaalf vrouwen van het oorspronkelijke vrouwenkorps ten tonele, vergezeld door enkelen van hun medewerksters, en ook dezen sloten zich aan bij deze unieke optocht, die in grote vreugde naar de stad trok.
172:3.9 (1882.2) Voor zij op weg gingen, legden de tweelingzonen van Alfeüs hun mantels over de ezel en hielden het dier vast terwijl de Meester opsteeg. Terwijl de optocht zich voortbewoog naar de top van de Olijfberg, wierp de menigte feestgangers hun klederen over de weg en droegen takken van de nabije bomen aan om een ereloper te maken voor de ezel die de koninklijke Zoon droeg, de beloofde Messias. Terwijl de blijde menigte voorttrok naar Jeruzalem, begon men te zingen, of liever met luider stem gezamenlijk de Psalm te reciteren: ‘Hosanna, de zoon van David; gezegend is hij die komt in de naam des Heren. Hosanna in den hoge. Gezegend het koninkrijk dat uit de hemel nederdaalt.’
172:3.10 (1882.3) Tijdens de tocht was Jezus vrolijk en opgewekt, tot hij de top van de Olijfberg bereikte waar de stad en de torens van de tempel in het volle zicht kwamen; daar liet de Meester de optocht halt houden en een grote stilte daalde over allen neer toen ze hem zagen wenen. Neerkijkend op de grote schare die uit de stad kwam om hem te begroeten, zei de Meester, ten zeerste ontroerd en met tranen in zijn stem: ‘O Jeruzalem, indien gij, ja gij, maar wist, tenminste op deze dag, uw dag, wat tot uw vrede dient en wat ge zo vrijelijk had kunnen krijgen! Maar nu zullen deze heerlijkheden spoedig verborgen zijn voor uw ogen. Ge staat op het punt de Zoon des Vredes te verwerpen en het evangelie van redding de rug toe te keren. Spoedig zullen de dagen over u komen waarin uw vijanden loopgraven rondom u zullen aanleggen en u van alle zijden zullen belegeren; zij zullen u volkomen verwoesten, zo volkomen dat geen steen op de ander gelaten zal worden. Dit alles zal u overkomen omdat ge de tijd van uw goddelijke visitatie niet hebt verstaan. Ge staat op het punt de gave Gods te verwerpen, en alle mensen zullen u verwerpen.’
172:3.11 (1882.4) Toen hij had gesproken, begonnen zij aan de afdaling van de Olijfberg en spoedig sloot zich nu de menigte van bezoekers uit Jeruzalem bij hen aan, die met palmtakken wuifden en hosanna riepen en op nog andere manieren hun vrolijkheid en welgezindheid lieten blijken. De Meester had niet geregeld dat deze scharen vanuit Jeruzalem hen tegemoet zouden komen, dit was het werk van anderen.
172:3.12 (1882.5) Hij beraamde nooit iets dramatisch. Onder de menigte die de stad uitstroomde om de Meester te verwelkomen, waren ook velen van de Farizeeën en van zijn andere vijanden. Dezen waren dermate verontrust door deze plotselinge, onverwachte uitbarsting van toejuichingen door het volk, dat zij bang waren hem in hechtenis te nemen, vrezende dat zo’n daad het volk tot een onbezonnen, openlijke opstand zou brengen. Zij waren zeer beducht voor de instelling van de grote aantallen bezoekers die veel over Jezus gehoord hadden en van wie velen in hem geloofden.
172:3.13 (1882.6) Toen zij Jeruzalem naderden, begon de menigte zich nog heviger te roeren, zozeer zelfs, dat enkelen van de Farizeeën zich een weg baanden tot naast Jezus en zeiden: ‘Leraar, ge moet uw discipelen bestraffen en hen aansporen zich betamelijker te gedragen.’ Jezus antwoordde: ‘Het is geheel terecht dat deze kinderen de Zoon des Vredes, die door de overpriesters verworpen is, verwelkomen. Het zou nutteloos zijn hen te laten zwijgen, anders gaan de stenen hier langs de weg wel in hun plaats roepen.’
172:3.14 (1882.7) De Farizeeën spoedden zich voor de optocht uit om zich weer bij het Sanhedrin te voegen dat op dat ogenblik zitting hield in de tempel, en brachten aan hun metgezellen verslag uit met de woorden: ‘Ziet, niets van wat wij doen is van enig nut: deze Galileeër verijdelt al onze plannen. De mensen zijn gek van hem geworden: als wij deze onnozele lieden geen halt toeroepen, zal de hele wereld hem gaan volgen.’
172:3.15 (1883.1) In werkelijkheid had deze oppervlakkige, spontane uitbarsting van enthousiasme onder het volk geen diepe betekenis. Ofschoon dit welkom vreugdevol en oprecht gemeend was, vormde het geen enkel bewijs van een werkelijke of diepgewortelde overtuiging in de harten van deze feestvierende menigte. Deze zelfde volksmassa ’s waren evenzeer bereid Jezus later in de week snel te verwerpen, toen het Sanhedrin eenmaal krachtig en vastbesloten stelling had genomen tegen hem, en toen zij gedesillusioneerd waren — toen zij gingen beseffen dat Jezus niet het koninkrijk ging oprichten dat overeenstemde met hun lang gekoesterde verwachtingen.
172:3.16 (1883.2) De gehele stad was echter enorm in beroering geraakt, zodat iedereen vroeg: ‘Wie is deze man?’ En de menigte antwoordde: ‘Dit is de profeet uit Galilea, Jezus van Nazaret.’
172:4.1 (1883.3) Terwijl de tweelingzonen van Alfeüs de ezel naar zijn eigenaar terugbrachten, zonderden Jezus en de tien apostelen zich van hun naaste medewerkers af en wandelden over het tempelterrein, kijkend naar de voorbereidingen voor het Paasfeest. Er werd geen poging ondernomen om Jezus te molesteren, aangezien het Sanhedrin zeer bevreesd was voor het volk, en dit was per slot van rekening een van de redenen geweest waarom Jezus had toegelaten dat de menigte hem zo had toegejuicht. De apostelen hadden er geen flauw vermoeden van dat dit de enige effectieve menselijke procedure was geweest die had kunnen voorkomen dat Jezus onmiddellijk toen hij de stad binnenkwam werd gearresteerd. Het was de wens van de Meester om nog één laatste maal de inwoners van Jeruzalem, van hoog tot laag, alsook de tienduizenden bezoekers van het Paasfeest, de kans te geven het evangelie te horen en, indien zij dat wilden, de Zoon des Vredes te aanvaarden.
172:4.2 (1883.4) En nu het tegen de avond liep en de mensenmenigte op zoek ging naar voedsel, werden Jezus en zijn naaste volgelingen alleen gelaten. Wat was het een vreemde dag geweest! De apostelen hadden veel om over na te denken, maar spraken geen woord. In alle jaren dat zij met Jezus waren opgetrokken, hadden ze nog nooit zo’n dag meegemaakt. Zij gingen even zitten bij de schatkist en zagen hoe de mensen hun bijdragen daarin lieten vallen: de rijken deden veel in de offerkist en allen gaven naar hun bezit. Ten slotte kwam er een arme weduwe aan, armoedig gekleed, en zij zagen hoe zij twee penningen (kleine koperen muntjes) in de trompetvormige opening wierp. En toen zei Jezus, de aandacht van de apostelen op de weduwe vestigend: ‘Neem ter harte wat jullie zojuist gezien hebt. Deze arme weduwe heeft er meer dan alle anderen in geworpen, want alle anderen hebben uit hun overvloed een kleinigheid gegeven, maar deze arme vrouw heeft, al lijdt zij zelf gebrek, alles gegeven wat ze had, zelfs haar levensonderhoud.’
172:4.3 (1883.5) Later in de avond wandelden ze zwijgend door de tempelhoven, en nadat Jezus deze vertrouwde taferelen nog eens in zich had opgenomen, terugdenkend aan zijn bewogenheid in verband met vorige bezoeken, de vroegste niet uitgezonderd, zei hij: ‘Laten wij naar Betanië gaan om te rusten.’ Jezus ging met Petrus en Johannes naar het huis van Simon, terwijl de andere apostelen de nacht doorbrachten bij verschillende vrienden in Betanië en Betfage.
172:5.1 (1883.6) Deze zondagavond liep Jezus bij hun terugkeer naar Betanië iets voor de apostelen uit. Er werd geen woord gezegd totdat zij na hun aankomst bij het huis van Simon uiteengingen. Nooit hebben twaalf mensen zulke verschillende en onverklaarbare emoties ondergaan als nu in het bewustzijn en de ziel van deze ambassadeurs van het koninkrijk opwelden. Deze stoere Galileeërs waren verward en van hun stuk; zij wisten niet wat ze nog verder konden verwachten en zij waren te verrast om erg bang te zijn. Zij wisten niets van de plannen van de Meester voor de volgende dag, en ze stelden geen vragen. Ieder ging naar het huis waar hij logeerde, ofschoon er van slapen niet veel kwam, behalve bij de tweelingen. Er werd echter geen gewapende wacht gehouden over Jezus in het huis van Simon.
172:5.2 (1884.1) Andreas was geheel verbijsterd, vrijwel in de war. Hij was de enige apostel die geen ernstige poging deed om na te gaan wat de uitbarsting van populaire bijval waard was. Hij werd te zeer in beslag genomen door de gedachte aan zijn verantwoordelijkheid als hoofd van het korps der apostelen om ernstig na te denken over de bedoeling of de betekenis van de luide hosanna’s van de menigte. Andreas hield voortdurend enkele van zijn mede-apostelen in het oog, van wie hij vreesde dat zij zich gedurende de algemene opwinding door hun emoties zouden laten meeslepen, in het bijzonder Petrus, Jakobus, Johannes en Simon Zelotes. Deze hele dag en de dagen daarop werd Andreas door ernstige twijfel gekweld, maar hij sprak geen enkele keer over deze bange voorgevoelens met zijn mede-apostelen. Hij maakte zich zorgen over de houding van enkelen van de twaalf van wie hij wist dat ze met zwaarden gewapend waren, maar hij wist niet dat ook zijn eigen broer, Petrus, zo’n wapen bij zich droeg. Vandaar dat de intocht in Jeruzalem op Andreas, in vergelijking met de anderen, niet zo’n diepe indruk maakte; hij werd te zeer in beslag genomen door de verantwoordelijkheden van zijn functie om voor andere dingen ontvankelijk te zijn.
172:5.3 (1884.2) Simon Petrus werd in het eerst bijna geheel meegesleept door deze manifestatie van enthousiasme onder het volk, maar toen ze die avond naar Betanië terugkeerden, was hij in aanzienlijke mate ontnuchterd. Petrus kon er eenvoudig niet achter komen wat de Meester bewoog. Hij was verschrikkelijk teleurgesteld dat Jezus niet inspeelde op deze golf van gunstige gezindheid onder het volk met het afleggen van een of andere verklaring. Petrus kon niet begrijpen waarom Jezus niet tot het volk gesproken had toen zij bij de tempel aankwamen, of ten minste een van zijn apostelen had toegestaan het volk toe te spreken. Petrus was een groot prediker en het verdroot hem de kansen die zo’n groot, ontvankelijk en enthousiast gehoor bood, ongebruikt te laten voorbijgaan. Hij zou heel graag het evangelie van het koninkrijk hebben willen prediken tot de massa die daar op dat ogenblik in de tempel aanwezig was, maar de Meester had hun juist nadrukkelijk opgedragen om gedurende deze Paasweek niet te onderrichten of te prediken in Jeruzalem. De reactie op de opzienbarende intocht in de stad was bij Petrus rampzalig: die avond was hij ontnuchterd en onuitsprekelijk bedroefd.
172:5.4 (1884.3) Voor Jakobus Zebedeüs was deze zondag een dag van verbijstering en diepe verwarring; hij kon de strekking van het gebeuren niet vatten; hij kon niet begrijpen welke bedoeling de Meester had gedreven toen hij eerst deze wilde toejuichingen had toegelaten en vervolgens, toen ze bij de tempel waren aangekomen, had geweigerd een woord tot het volk te spreken. Terwijl de optocht de Olijfberg afdaalde naar Jeruzalem, en in het bijzonder toen de duizenden pelgrims die de stad uitstroomden om de Meester te verwelkomen, hen bereikten, werd Jakobus verscheurd door de tegenstrijdige emoties van triomfantelijke blijdschap en voldoening over wat hij zag, en anderzijds hevige angst voor wat er zou gaan gebeuren wanneer ze de tempel zouden bereiken. Vervolgens was hij terneergeslagen en diep teleurgesteld geraakt toen Jezus van de ezel afsteeg en op zijn gemak door de tempelhoven begon te wandelen. Jakobus kon niet begrijpen waarom Jezus zulk een prachtige gelegenheid om het koninkrijk te verkondigen, liet voorbijgaan. Die avond waren zijn gedachten geheel in de greep van een vreselijke, kwellende onzekerheid.
172:5.5 (1884.4) Johannes Zebedeüs begreep wel enigzins waarom Jezus dit had gedaan, hij begreep althans ten dele de geestelijke betekenis van deze zogenaamde triomfantelijke intocht in Jeruzalem. Terwijl de menigte zich voortbewoog naar de tempel en Johannes zijn Meester daar schrijlings op de ezel zag zitten, herinnerde hij zich dat Jezus eens een tekst uit de Schrift had aangehaald, de uitspraak van Zacharia, die de komst van de Messias beschreef als het binnenrijden van Jeruzalem door een man des vredes op een ezel. Toen hij deze tekst uit de Schrift overwoog, begon Johannes op deze zondagmiddag de symbolische betekenis van het schouwspel te begrijpen. Hij begreep althans voldoende van deze tekst om zich over het gebeuren enigszins te verheugen en om niet al te zeer terneergeslagen te raken door de ogenschijnlijk doelloze afloop van de triomfantelijke intocht. Johannes had een soort bewustzijn dat van nature in symbolen dacht en voelde.
172:5.6 (1885.1) Filippus was geheel ondersteboven door het plotselinge en het spontane van de uitbarsting. Tijdens de afdaling van de Olijfberg kon hij zijn gedachten niet voldoende verzamelen om zich een bepaald idee te vormen over hetgeen waar de hele demonstratie nu eigenlijk om ging. In zekere zin verheugde hij zich over het gebeuren, omdat zijn Meester geëerd werd. Tegen de tijd dat zij de tempel bereikten, raakte hij verontrust door de gedachte dat Jezus hem misschien zou kunnen vragen om de menigte te eten te geven, zodat het gedrag van Jezus toen hij zich op zijn gemak van de menigten losmaakte, hetgeen de meeste apostelen zo diep teleurstelde, een grote opluchting voor Filippus betekende. Menigten waren af en toe een grote beproeving geweest voor de hofmeester van de twaalf. Nadat deze persoonlijke vrees met betrekking tot de materiële noden van de menigte van hem was afgevallen, gaf Filippus, net als Petrus, uitdrukking aan zijn teleurstelling dat er niets gedaan werd om de menigte te onderrichten. Die avond begon Filippus na te denken over deze ervaringen en kwam hij in de verleiding om de hele idee van het koninkrijk in twijfel te trekken; hij vroeg zich eerlijk af wat al deze dingen konden betekenen, maar hij gaf tegenover niemand uiting aan zijn twijfel: hij hield te veel van Jezus. Hij had een groot persoonlijk geloof in de Meester.
172:5.7 (1885.2) Natanael kwam, afgezien van de symbolische en profetische aspecten, het dichtst bij een begrijpen van de reden waarom de Meester gebruikmaakte van de steun van de massa der Paasfeestgangers. Hij had voor zichzelf reeds uitgemaakt, nog voor ze de tempel hadden bereikt, dat Jezus zonder zulk een demonstratieve intocht in Jeruzalem op het moment dat hij het zou wagen de stad binnen te komen door de dienaren van het Sanhedrin zou zijn gearresteerd en in de gevangenis zou zijn geworpen. Daarom was hij ook niet in het minst verwonderd dat Jezus geen verder gebruik maakte van de juichende menigte toen hij eenmaal binnen de muren van de stad was, en op deze wijze de Joodse leiders zo sterk had geïmponeerd, dat ze er wel van af zouden zien hem meteen in hechtenis te nemen. Omdat hij de werkelijke reden begreep waarom de Meester op deze wijze de stad binnenging, ging Natanael natuurlijk in evenwichtiger gemoedstoestand met de stoet mee en was hij minder van streek en teleurgesteld dan de andere apostelen door de handelwijze van Jezus daarna. Natanael had veel vertrouwen in Jezus’ begrijpen van mensen en ook in zijn scherpzinnigheid en handigheid in het aanpakken van moeilijke situaties.
172:5.8 (1885.3) Matteüs was eerst verstomd over de opvoering van dit schouwspel. Hij vatte de betekenis niet van wat zich voor zijn ogen afspeelde, totdat ook hij zich het Schriftgedeelte uit Zacharia herinnerde waar de profeet had gesproken over de verheugenis van Jeruzalem omdat haar koning was gekomen, verlossing brengend en rijdend op het jong van een ezelin. Terwijl de optocht zich voortbewoog in de richting van de stad en vervolgens naar de tempel trok, raakte Matteüs buiten zichzelf van vreugde; hij was er zeker van dat er iets bijzonders zou gaan gebeuren wanneer de Meester aan het hoofd van deze luid roepende menigte bij de tempel zou aankomen. Toen een van de Farizeeën de spot dreef met Jezus door te zeggen: ‘Ziet allen, ziet wie hier aankomt, de koning der Joden rijdende op een ezel!’ kon Matteüs slechts met de grootste zelfbeheersing zijn handen van hem af houden. Geen van de twaalf was die avond op de terugweg naar Betanië méér in de put. Op Simon Petrus en Simon Zelotes na, ervoer hij de sterkste nerveuze spanning en tegen de avond was hij in een toestand van uitputting. De volgende morgen echter was Matteüs een stuk opgemonterd: hij was per slot van rekening een verliezer die niet bij de pakken neer bleef zitten.
172:5.9 (1886.1) Tomas was van alle twaalf wel het meest verbijsterd en in de war. De meeste tijd liep hij alleen maar mee, het schouwspel gadeslaand en zich in gemoede afvragend wat toch het motief van de Meester kon zijn om aan zo ’ n eigenaardige betoging mee te doen. Diep in zijn hart vond hij de hele vertoning een beetje kinderachtig, zoal niet ronduit dwaas. Hij had Jezus nog nooit iets dergelijks zien doen en had geen idee hoe hij zijn vreemde handelwijze op deze zondagmiddag moest verklaren. Tegen de tijd dat zij de tempel hadden bereikt was Tomas tot de conclusie gekomen dat deze demonstratie van het volk ten doel had het Sanhedrin zo”n angst in te boezemen, dat zij het niet zouden aandurven de Meester onmiddellijk in hechtenis te nemen. Op de terugweg naar Betanië dacht Tomas veel na, maar zei niets. Tegen de tijd dat ze ter ruste gingen, begon de handigheid waarmee de Meester deze rumoerige intocht in Jeruzalem op touw had gezet, een zekere humoristische bekoring voor hem te krijgen, en door deze reactie werd hij een stuk opgemonterd.
172:5.10 (1886.2) Deze zondag was begonnen als een grote dag voor Simon Zelotes. Hij zag visioenen van wonderbare gebeurtenissen die in de komende dagen in Jeruzalem zouden plaatsvinden, en hierin had hij gelijk; Simon droomde echter van het vestigen van een nieuwe nationale regering van de Joden, met Jezus op Davids troon. Simon zag al hoe de nationalisten plotseling in actie zouden komen zodra het koninkrijk was uitgeroepen, en hij zag zichzelf als opperbevelhebber van de zich verzamelende krijgsmacht van het nieuwe koninkrijk. Toen ze de Olijfberg afdaalden, zag hij het Sanhedrin met zijn hele aanhang zelfs al dood, vóór de zon die dag zou ondergaan. Hij geloofde werkelijk dat er iets groots stond te gebeuren. Hij was de luidruchtigste man in de hele menigte. Om vijf uur die middag was hij een zwijgende, verpletterde en gedesillusioneerde apostel. Hij herstelde zich nooit meer helemaal van de neerslachtigheid die door de schok van deze dag over hem kwam, althans niet tot lang na de opstanding van de Meester.
172:5.11 (1886.3) Voor de tweelingbroers, de zonen van Alfeüs, was dit een volmaakte dag. Zij genoten werkelijk van de hele optocht, en daar zij niet aanwezig waren tijdens het rustige bezoek aan de tempel, ontging hun veel van de anticlimax die volgde op de beroering onder het volk. Zij konden met geen mogelijkheid het neerslachtige gedrag van de apostelen begrijpen toen zij die avond in Betanië terugkwamen. In de herinnering van de tweelingbroers bleef dit altijd de dag waarop zij zich op aarde het dichtst bij de hemel hadden gevoeld. Deze dag was de climax van hun hele loopbaan als apostelen, de dag waarop zij de hoogste voldoening hadden gesmaakt. De herinnering aan deze zondagmiddag toen zij buiten zichzelf van vreugde waren, bleef een steun voor hen gedurende de gehele tragedie van deze veelbewogen week, tot aan het uur van de kruisiging toe. Het was de meest passende intocht voor een koning die de tweelingbroers zich konden voorstellen: zij genoten van ieder moment dat het schouwspel duurde. Alles wat zij zagen, keurden zij volkomen goed en de herinnering eraan koesterden zij nog lang.
172:5.12 (1886.4) Van alle apostelen werd Judas Iskariot het ongunstigst beïnvloed door deze intocht in Jeruzalem. Zijn denken was onaangenaam geagiteerd vanwege de berisping die hij de dag tevoren van de Meester had gekregen in verband met diens zalving door Maria op het feest ten huize van Simon. Judas gruwde van de hele vertoning. Hij vond alles kinderachtig, zo niet ronduit belachelijk. In de ogen van deze wraakzuchtige apostel leek Jezus in deze gebeurtenissen veeleer de rol te spelen van een clown dan van een koning. Hij nam ernstig aanstoot aan de hele vertoning. Hij was het eens met de Grieken en de Romeinen, die neerzagen op een ieder die bereid was op een ezel of op een jong van een ezel te rijden. Tegen de tijd dat de triomftocht de stad was binnengetrokken, had Judas vrijwel het besluit genomen om het hele idee van een dergelijk koninkrijk te laten varen; hij was bijna besloten al deze bespottelijke pogingen om het koninkrijk des hemels op te richten, te verzaken. Maar toen dacht hij weer aan de opstanding van Lazarus en aan nog vele andere dingen, en besloot bij de twaalf te blijven, althans nog één dag. Bovendien droeg hij het geld van de apostelen en hij wilde er niet vandoor gaan met dat geld in zijn bezit. Op de terugweg naar Betanië die avond, werd zijn gedrag niet vreemd gevonden, aangezien alle apostelen even neerslachtig en stil waren.
172:5.13 (1887.1) Judas werd geweldig beïnvloed door de spot van zijn Sadducese vrienden. Van alle omstandigheden die een rol speelden in zijn definitieve besluit om zich van Jezus en zijn mede-apostelen af te keren, was er geen dat hem sterker beïnvloedde dan een zeker voorval dat zich voordeed op het moment dat Jezus de stadspoort bereikte. Een vooraanstaand Sadduceeër (een vriend van de familie van Judas) snelde op hem toe, sloeg hem op de schouder en zei met groot vertoon van vrolijkheid op spottende toon: ‘Waarom kijk je zo verdrietig, beste vriend; wees wat vrolijk en doe mee met ons allemaal nu wij deze Jezus van Nazaret tot koning der Joden uitroepen, zoals hij daar op een ezel door de poorten van Jeruzalem rijdt.’ Judas was nooit teruggedeinsd voor vervolging, maar hij kon er niet tegen om op deze manier belachelijk gemaakt te worden. Bij zijn lang gekoesterde wraakgevoelens kwam nu ook nog deze fatale vrees om belachelijk te lijken, dat verschrikkelijke, angstige gevoel dat hij zich schaamde voor zijn Meester en zijn mede-apostelen. In zijn hart was deze apostel die tot ambassadeur van het koninkrijk was gewijd, reeds een afvallige; hij moest alleen nog maar een aannemelijk excuus vinden voor een openlijke breuk met de Meester.
Het Urantia Boek
Verhandeling 173
173:0.1 (1888.1) OP deze maandagmorgen kwamen Jezus en de apostelen volgens afspraak vroeg bijeen ten huize van Simon in Betanië, en na een korte bespreking gingen ze op weg naar Jeruzalem. De twaalf waren ongewoon stil op hun tocht naar de tempel, zij hadden zich nog niet hersteld van hun ervaringen van de vorige dag. Zij waren in afwachting, bevreesd en ernstig beïnvloed door een zeker gevoel van onverschilligheid, dat voortkwam uit de plotselinge verandering van tactiek van de Meester, alsook uit zijn opdracht om deze gehele Paasweek geen openbaar onderricht te geven.
173:0.2 (1888.2) Toen het gezelschap de Olijfberg afdaalde, liep Jezus vooraan en de apostelen volgden vlak achter hem, zwijgend en vol gedachten. De overheersende gedachte van ieder van hen, behalve Judas Iskariot, was: ‘Wat zal de Meester vandaag doen?’ De gedachte die Judas geheel in beslag nam, was: ‘Wat zal ik doen? Zal ik bij Jezus en mijn metgezellen blijven of zal ik me terugtrekken? En als ik met hen breek, hoe zal ik dat dan doen?’
173:0.3 (1888.3) Omstreeks negen uur kwamen deze mannen op deze mooie ochtend bij de tempel aan. Zij gingen rechtstreeks naar de grote voorhof waar Jezus zo dikwijls leerde, en na de gelovigen die hem daar wachtten, begroet te hebben, beklom Jezus een van de spreekgestoelten en begon het woord te richten tot de menigte die toestroomde. De apostelen trokken zich op korte afstand terug en wachtten de ontwikkelingen af.
173:1.1 (1888.4) Er was in de loop der tijden een enorme handel ontstaan die verband hield met de diensten en ceremoniën in de tempel. Zo was er de handel die geschikte dieren leverde voor de verschillende offeranden. Ofschoon het was toegestaan dat een gelovige zijn eigen offerdier meebracht, bleef het een feit dat dit dier vrij moest zijn van elke ‘smet’ in de zin van de Levitische wetten, en zoals deze werden geïnterpreteerd door de officiële controleurs van de tempel. Menig gelovige had de vernedering moeten ondergaan dat zijn dier, dat naar zijn eigen mening volmaakt was, toch werd afgekeurd door de keurmeesters van de tempel. Daarom was het algemeen gebruik geworden de offerdieren in de tempel te kopen, en ofschoon er verschillende plaatsen op de nabijgelegen Olijfberg waren waar ze ook gekocht konden worden, was het in zwang geraakt deze dieren direct uit de tempelhokken te betrekken. Geleidelijk was het gebruik ontstaan om alle soorten offerdieren in de tempelhoven te verkopen. Zo was er een uitgebreide handel ontstaan, waarbij enorme winsten werden gemaakt. Een gedeelte van deze winst werd ingehouden voor de schatkist van de tempel, doch het grootste gedeelte kwam langs een omweg in handen van de heersende hogepriesterlijke families.
173:1.2 (1888.5) Deze verkoop van dieren floreerde niettegenstaande de wat hoge prijs, omdat wanneer een gelovige zo’n dier kocht, hij geen verdere bedragen verschuldigd was en er zeker van kon zijn dat de offerande die hij wilde brengen, niet zou worden afgewezen op grond van echte of formele gebreken. Zo nu en dan werd er buitensporig veel in rekening gebracht aan het gewone volk, vooral gedurende de grote nationale feesten. Eens gingen de inhalige priesters zelfs zo ver, dat zij voor een paar duiven een prijs vroegen die gelijkstond aan het loon voor een week arbeid, terwijl zulke duiven voor enkele stuivers aan de armen hadden moeten worden verkocht. De ‘zonen van Annas’ waren al begonnen hun bazaars in te richten in de omheinde ruimten die de tempel omgaven, dezelfde marktplaatsen die in stand bleven tot het moment waarop ze voorgoed door het gepeupel werden omvergehaald, drie jaar voor de verwoesting van de tempel zelf.
173:1.3 (1889.1) De handel in offerdieren en allerlei koopwaar was echter niet de enige wijze waarop de tempelvoorhoven werden ontwijd. In deze tijd werden er op uitgebreide schaal bankzaken gedaan en werd er ruilhandel bedreven tot binnen de tempelvoorhoven. Dit alles was op de volgende wijze ontstaan: gedurende de Asmon-dynastie hadden de Joden hun eigen zilveren munt geslagen, en het was gebruik geworden om de tempelbelasting van een halve shekel en alle andere betalingen aan de tempel in deze Joodse munt te verlangen. Dit voorschrift maakte het noodzakelijk dat aan geldwisselaars vergunning werd gegeven om de vele valuta die in heel Palestina en andere provincies van het Romeinse Rijk in omloop waren, te wisselen voor deze orthodoxe, door de Joden geslagen shekel. De tempelbelasting die allen hoofdelijk moesten betalen, behalve de vrouwen, slaven en minderjarigen, bedroeg een halve shekel, een munt die ongeveer zo groot was als een muntstuk van tien dollarcent, maar tweemaal zo dik. Ten tijde van Jezus hoefden de priesters de tempelbelasting niet meer te betalen. Tussen de vijftiende en de vijfentwintigste van de maand voor Pasen trokken de erkende geldwisselaars dus hun kramen op in de belangrijkste steden van Palestina, met het doel het Joodse volk te voorzien van de juiste munten om hun tempelbelasting te betalen als ze in Jeruzalem waren aangekomen. Na deze periode van tien dagen gingen de geldwisselaars naar Jeruzalem, om daar hun wisseltafels in de voorhoven van de tempel op te stellen. Het was hun toegestaan drie tot vier cent commissie te berekenen voor het wisselen van een munt die ongeveer een waarde had van tien dollarcent. Ingeval een munt van grotere waarde werd aangeboden, mochten ze het dubbele berekenen. Deze tempelbankiers maakten eveneens winst op het wisselen van al het geld dat bestemd was voor de aankoop van offerdieren en voor het betalen voor geloften en het brengen van offeranden.
173:1.4 (1889.2) De tempel-geldwisselaars deden niet alleen gewone bankzaken om winst te maken bij het wisselen van de meer dan twintig soorten geld die de bezoekers periodiek naar Jeruzalem brachten, maar zij deden ook alle andere soorten transacties die met bankieren te maken hadden. Zowel de schatkist van de tempel als de bestuurders van de tempel maakten enorme winsten met deze commerciële activiteiten. Het was niet ongewoon dat de schatkist van de tempel een bedrag van meer dan tien miljoen dollar bevatte, terwijl de gewone mensen in armoede verkwijnden en deze onbillijke heffingen bleven betalen.
173:1.5 (1889.3) Te midden van deze luidruchtige verzameling geldwisselaars, kooplieden en veehandelaren trachtte Jezus die maandagmorgen het evangelie van het hemelse koninkrijk te verkondigen. Hij was niet de enige die zich aan de ontwijding van de tempel ergerde: ook het gewone volk, en met name de bezoekers uit vreemde landstreken, waren in hun hart gebelgd over de ontheiliging uit winstbejag van hun nationale bedehuis. In deze tijd hield het Sanhedrin zelf zijn vaste bijeenkomsten in een vertrek dat aan alle kanten door het geroezemoes en de drukte van de handelaars en het marchanderen werd omgeven.
173:1.6 (1890.1) Toen Jezus op het punt stond met zijn toespraak te beginnen, gebeurden er twee dingen die zijn aandacht trokken. Bij het geldtafeltje van een naburige wisselaar was een heftige, verhitte woordenwisseling ontstaan omdat deze ervan werd beschuldigd een Jood uit Alexandrië overgevraagd te hebben, terwijl de lucht op hetzelfde ogenblik weergalmde van het loeien van een kudde van ongeveer honderd ossen, die van de ene afdeling van de dierenhokken naar een ander gedeelte werd gedreven. Terwijl Jezus even wachtte en dit toneel van handeldrijven en verwarring stilzwijgend, doch peinzend aanschouwde, ontwaarde hij niet ver van hem vandaan een man uit Galilea, die wat simpel was van geest en met wie hij eens gesproken had in Iron; deze eenvoudige ziel werd door hooghartige mannen uit Judea, die vonden dat ze beter waren dan hij, bespottelijk gemaakt en van de ene kant naar de andere geduwd. Dit alles werkte samen om een van die ongewone, periodieke opwellingen van verontwaardigde emotie teweeg te brengen in Jezus’ ziel.
173:1.7 (1890.2) Tot verbazing van de apostelen die dichtbij stonden, doch zich ervan onthielden deel te nemen aan wat te gebeuren stond, daalde Jezus van het spreekgestoelte af, trad op de jongen toe die bezig was het vee door de tempelhof te drijven, nam hem zijn zweep van koorden af, en dreef het vee snel de tempel uit. Maar dit was nog niet alles: voor de ogen van de verbaasde menigte van de duizenden tempelgangers die daar verzameld waren, schreed hij majestueus naar de verst verwijderde hokken, maakte vervolgens het hek van elk hok open en dreef de daarin opgesloten dieren naar buiten. Ondertussen waren de verzamelde pelgrims van geestdrift vervuld geraakt. Onder het slaken van woeste kreten trokken zij in de richting van de marktstallen en begonnen de tafels van de geldwisselaars omver te werpen. Binnen vijf minuten was de gehele koophandel uit de tempel weggevaagd. Tegen de tijd dat de Romeinse wacht die in de buurt was, ten tonele verscheen, was alles weer rustig en was de menigte tot bedaren gekomen. Jezus keerde terug naar het sprekerspodium en sprak tot de menigte: ‘Ge zijt heden getuige geweest van hetgeen in de Schrift geschreven staat: “Mijn huis zal een huis des gebeds voor alle volken genaamd worden, maar gij hebt het tot een rovershol gemaakt.”’
173:1.8 (1890.3) Doch voordat hij nog meer kon zeggen, barstte de grote menigte uit in hosanna’s en lofgezang en nu kwam er een grote groep jongelui uit de menigte naar voren om gezangen aan te heffen uit dankbaarheid en waardering, omdat de profane, op winst beluste handelaren uit de heilige tempel waren geworpen. Inmiddels waren enkele priesters komen opdagen, en een van hen zei tegen Jezus: ‘Hoort ge niet wat de kinderen der Levieten zeggen?’ De Meester antwoordde: ‘Hebt gij nooit gelezen “Uit de mond der jonge kinderen en der zuigelingen is de lof volmaakt geworden”?’ En terwijl Jezus die dag verder onderricht gaf, stonden er door het volk uitgezette wachtposten bij elke toegangspoort, om te verhinderen dat er zelfs maar een leeg vat door de tempelruimten zou worden vervoerd.
173:1.9 (1890.4) Toen de overpriesters en schriftgeleerden vernamen wat er was voorgevallen, waren zij met stomheid geslagen. Zij vreesden de Meester des te meer, maar namen zich ook des te fermer voor hem uit de weg te ruimen. Zij hadden echter een probleem. Ze wisten niet op welke wijze zij hem ter dood moesten brengen, want ze waren zeer bevreesd voor de menigten, die nu zo openlijk blijk hadden gegeven van hun instemming met de verwijdering van de profane afzetters. Die gehele dag was een dag van rust en vrede in de tempelvoorhoven, en het volk luisterde naar de prediking van Jezus en hing als het ware aan zijn lippen.
173:1.10 (1890.5) Dit verbazingwekkende optreden van Jezus ging het bevattingsvermogen van zijn apostelen geheel te boven. Zij waren door deze plotselinge, onverwachte stap van de Meester zo van hun stuk gebracht, dat ze gedurende dit gehele voorval dicht bij elkaar in de nabijheid van het spreekgestoelte bleven staan; zij staken geen hand uit om te helpen met de tempelreiniging. Had deze spectaculaire gebeurtenis een dag eerder plaatsgevonden, toen Jezus triomfantelijk bij de tempel was aangekomen aan het einde van zijn tumultueuze intocht door de poorten van de stad, waarbij hij voortdurend luide door de menigte was toegejuicht, dan zouden ze klaar hebben gestaan, maar nu het op deze wijze plaatsvond, waren ze er in het geheel niet op voorbereid om aan het gebeuren deel te nemen.
173:1.11 (1891.1) Deze tempelreiniging geeft blijk van de houding van de Meester ten aanzien van de vercommercialisering van godsdienstige gebruiken, en ook van zijn afschuw van alle vormen van oneerlijkheid en uitbuiting ten koste van de armen en ongeletterden. Dit voorval demonstreert eveneens dat Jezus geen goedkeuring hechtte aan de weigering om geweld te gebruiken ter bescherming van de meerderheid van een bepaalde groep mensen tegen de onbillijke onderdrukking door onrechtvaardige minderheden, die over de mogelijkheden beschikken om zich achter politieke, financiële, of kerkelijke macht te verschansen. Men moet sluwe, verdorven en arglistige mensen niet toestaan zich aaneen te sluiten teneinde diegenen uit te buiten en te onderdrukken die vanwege hun idealisme niet geneigd zijn hun toevlucht te nemen tot gewelddadige acties om zichzelf te beschermen, of om hun prijzenswaardige plannen in het leven tot ontwikkeling te brengen.
173:2.1 (1891.2) Die zondag waren de Joodse leiders zozeer overweldigd geweest door de triomfantelijke intocht in Jeruzalem, dat zij ervan afzagen Jezus te arresteren. En ook vandaag werd de inhechtenisneming van de Meester door deze opzienbarende tempelreiniging doeltreffend opgeschort. Dag na dag nam het besluit van de oversten der Joden om hem te liquideren vastere vorm aan, maar ze waren verward door hun vrees voor twee zaken, en dit maakte dat het uur waarop zij zouden toeslaan, werd uitgesteld. De overpriesters en schriftgeleerden waren niet genegen Jezus in het openbaar gevangen te nemen, uit vrees dat de menigte zich in een uitbarsting van haat tegen hen zou keren; verder waren zij ook doodsbang dat er een beroep op de Romeinse soldaten van de wacht zou worden gedaan om een volksopstand te onderdrukken.
173:2.2 (1891.3) Op de middagzitting van het Sanhedrin werd eenstemmig besloten dat Jezus met spoed uit de weg geruimd diende te worden, aangezien geen enkele vriend van de Meester bij deze vergadering aanwezig was. Zij konden het echter niet eens worden over het tijdstip en de manier waarop hij in hechtenis moest worden genomen. Ten slotte kwamen zij overeen vijf groepjes te formeren die zich onder het volk zouden mengen en zouden trachten Jezus in zijn onderricht te verstrikken, of hem op andere wijze in de ogen van zijn toehoorders in diskrediet te brengen. Dus begaf zich omstreeks twee uur, op het moment dat Jezus juist aan zijn verhandeling over ‘De vrijheid van het zoonschap’ was begonnen, een groepje van deze oudsten van Israel naar Jezus toe. Toen zij bij hem waren aangekomen, vielen ze hem op de gebruikelijke wijze in de rede door de volgende vraag te stellen: ‘Op grond van welk gezag doet gij deze dingen? Wie heeft u dit gezag verleend?’
173:2.3 (1891.4) Het was alleszins gepast dat de tempelbeheerders en beambten van het Sanhedrin deze vraag aan iemand stelden die zich de vrijheid veroorloofde te onderrichten en op te treden op de uitzonderlijke manier die kenmerkend was geweest voor Jezus, vooral met betrekking tot zijn recente optreden bij de zuivering van de tempel van alle handelsactiviteiten. De handelaars en geldwisselaars opereerden allen met een vergunning die hun rechtstreeks door de hoogste gezagsdragers was verleend, en waarbij een zeker percentage van hun winst rechtstreeks in de schatkist van de tempel diende te komen. Vergeet niet dat gezag het parool was voor het hele Jodendom. De profeten wekten altijd veel beroering omdat zij zich stoutmoedig aanmatigden zonder gezag te leren, zonder dat zij behoorlijk op de rabbijnse academies waren onderricht en vervolgens op de voorgeschreven wijze door het Sanhedrin waren bevestigd in hun ambt. Het ontbreken van deze machtiging werd, wanneer iemand op eigen gezag in het openbaar ging prediken, beschouwd als een teken van domme aanmatiging of als openlijke rebellie. In die tijd kon uitsluitend het Sanhedrin een oudste of leraar in zijn ambt bevestigen, en zo’n plechtigheid diende plaats te vinden in aanwezigheid van ten minste drie personen die voordien op dezelfde wijze waren bevestigd. Deze bevestiging verleende de leraar de titel ‘rabbi’ en gaf hem tevens de bevoegdheid als rechter op te treden, om ‘alle zaken die hem ter berechting werden voorgelegd te verbinden of te ontbinden.’
173:2.4 (1892.1) De oversten van de tempel kwamen op dit middaguur niet alleen tot Jezus om zijn leer aan te vechten, maar ook zijn daden. Jezus wist heel goed dat deze zelfde mannen publiekelijk hadden onderricht dat zijn gezag voor het geven van onderricht van Satan afkomstig was en dat al zijn machtige werken door de kracht van de vorst der duivels waren teweeggebracht. Daarom stelde de Meester, alvorens hun vraag te beantwoorden, hun een tegenvraag. Hij zei: ‘Ik zou u ook graag één vraag willen stellen en wanneer gij mij daarop zult antwoorden, zal ik u eveneens zeggen op grond van welk gezag ik deze werken doe. De doop van Johannes, vanwaar was deze? Ontving Johannes zijn gezag uit de hemel of van de mensen?’
173:2.5 (1892.2) Toen zijn ondervragers dit hoorden, gingen ze terzijde om gezamenlijk te overleggen hoe ze hierop moesten antwoorden. Zij hadden gedacht Jezus tegenover de menigte in verlegenheid te brengen, doch nu waren zij zelf, ten overstaan van allen die op dat moment in de voorhof van de tempel bijeen waren, niet weinig in verwarring. Hun onbehagen kwam wel zeer duidelijk tot uitdrukking toen zij zich weer tot Jezus wendden en zeiden: ‘Wat de doop van Johannes aangaat, daarop kunnen wij geen antwoord geven; wij weten het niet.’ Zij gaven de Meester dit antwoord omdat zij onder elkaar hadden overlegd: indien wij zeggen, uit de hemel, dan zal hij zeggen, waarom geloofde gij hem dan niet, en wij lopen de kans dat hij er dan nog aan toe zal voegen dat hij zijn gezag van Johannes ontvangen heeft; en indien wij zeggen, van de mensen, dan zou de menigte zich wel eens tegen ons kunnen keren, want de meesten zijn van mening dat Johannes een profeet was. En dus zagen zij zich genoodzaakt voor Jezus en voor het volk te bekennen dat zij, de godsdienstleraren en leiders van Israel, geen oordeel over de zending van Johannes konden (of wilden) uitspreken. Toen zij dit gezegd hadden, zag Jezus op hen neer en zei: ‘Dan zeg ik u ook niet op wiens gezag ik deze dingen doe.’
173:2.6 (1892.3) Jezus was helemaal niet van plan geweest zich voor zijn gezag op Johannes te beroepen: Johannes was nooit door het Sanhedrin aangesteld. Het gezag van Jezus kwam uit hemzelf voort en uit de eeuwige allerhoogste macht van zijn Vader.
173:2.7 (1892.4) Toen hij deze methode hanteerde om met zijn tegenstanders om te gaan, had Jezus niet de bedoeling de vraag te ontwijken. Op het eerste gezicht moge het lijken alsof hij zich schuldig maakte aan een meesterlijke uitvlucht, maar dit was niet het geval. Jezus was nooit bereid om op onbillijke wijze voordeel op iemand te behalen, zelfs niet wanneer het zijn vijanden betrof. Met deze schijnbare ontwijking gaf hij in feite al zijn toehoorders antwoord op de vraag van de Farizeeën naar het gezag dat aan zijn zending ten grondslag lag. Zij hadden beweerd dat hij zijn werk op gezag van de vorst der duivels verrichtte. Jezus had bij herhaling gesteld dat al zijn onderricht en zijn werken verricht werden door de kracht en op het gezag van zijn Vader in de hemel. Dit nu weigerden de Joodse leiders te accepteren en zij trachtten hem in het nauw te drijven door hem te laten erkennen dat hij een onofficiële leraar was, daar hij nooit door het Sanhedrin bekrachtigd was. Door de Farizeeën te antwoorden zoals hij deed, terwijl hij geen aanspraak maakte op een aan Johannes ontleend gezag, stelde Jezus het volk zo tevreden, door de logische gevolgtrekking, dat de poging van zijn vijanden om hem in een valstrik te laten lopen zich tegen henzelf keerde en maakte dat zij in de ogen van alle aanwezigen in achting daalden.
173:2.8 (1892.5) Het was dan ook dit talent van de Meester om zijn tegenstanders aan te pakken, dat maakte dat zij zo bevreesd voor hem waren. Die dag probeerden ze het niet meer met nog andere vragen: zij trokken zich terug om nader met elkaar te overleggen. De mensen doorzagen echter snel de oneerlijkheid en onoprechtheid die achter deze vragen van de Joodse oversten schuilgingen. Zelfs het gewone volk moest wel het verschil zien tussen de morele majesteit van de Meester en de arglistige huichelarij van zijn vijanden. Maar de tempelreiniging had er wel voor gezorgd dat de Sadduceeën de zijde gekozen hadden van de Farizeeën en nu bereid waren met hen het plan uit te werken om Jezus uit de weg te ruimen. En de Sadduceeën vormden nu de meerderheid in het Sanhedrin.
173:3.1 (1893.1) Toen de chicanerende Farizeeën daar zo voor Jezus stonden en zich in zwijgen hulden, keek hij op hen neer en zei: ‘Aangezien gij in twijfel verkeert aangaande de missie van Johannes, en u vijandig opstelt ten opzichte van het onderricht en de werken van de Zoon des Mensen, luistert dan terwijl ik u een gelijkenis vertel: Een zekere gerespecteerde grootgrondbezitter had twee zonen, en daar hij verlangde dat zijn twee zonen hem zouden helpen bij het beheer van zijn uitgestrekte landgoederen, ging hij naar één van hen toe en zei, “Zoon, ga vandaag in mijn wijngaard werken.” Deze zorgeloze zoon antwoordde zijn vader, “Ik ga niet”; maar achteraf had hij spijt en ging toch. Toen de vader zijn oudste zoon had gevonden, zei hij eveneens tot deze, “Zoon, ga in mijn wijngaard werken.” Deze huichelachtige en trouweloze zoon antwoordde, “Goed vader, ik zal gaan.” Maar toen zijn vader was vertrokken, ging hij niet. Nu zou ik u willen vragen, wie van deze zonen deed werkelijk wat zijn vader verlangde?’
173:3.2 (1893.2) De mensen zeiden eenstemmig, ‘De eerste zoon.’ Daarop zei Jezus: ‘Zo is het; en nu zeg ik u dat de tollenaars en hoeren, ook al lijkt het alsof zij geen gehoor willen geven aan de oproep om zich te bekeren, het verkeerde van hun handelwijze zullen inzien en het koninkrijk Gods zullen binnengaan vóór u, die met veel vertoon doet alsof ge de Vader in de hemel dient, terwijl ge de werken van de Vader weigert te doen. Gij Farizeeën en schriftgeleerden, gij hebt niet behoord tot degenen die Johannes geloofden, doch veeleer de tollenaars en zondaren; evenmin gelooft gij in mijn leer, maar het gewone volk hoort mijn woorden met blijdschap aan.’
173:3.3 (1893.3) Jezus koesterde geen minachting voor de Farizeeën en Sadduceeën persoonlijk. Het ging hem om hun stelsels van onderricht en hun praktijken die hij in diskrediet trachtte te brengen. Hij stond vijandig tegenover niemand, maar hier deed zich de onvermijdelijke botsing voor tussen een nieuwe, levende religie van de geest en de oudere godsdienst van ceremoniën, tradities en autoriteit.
173:3.4 (1893.4) De twaalf apostelen stonden al die tijd dichtbij de Meester, maar zij namen op geen enkele manier deel aan het gebeuren. Ieder van de twaalf reageerde op zijn eigen persoonlijke manier op de gebeurtenissen van deze laatste dagen die het einde vormden van het dienstbetoon van Jezus in het vlees, en ieder hield zich aan ’s Meesters uitdrukkelijke opdracht om zich gedurende deze Paasweek te onthouden van alle onderricht en prediking in het openbaar.
173:4.1 (1893.5) Nadat de oversten der Farizeeën en de schriftgeleerden die geprobeerd hadden Jezus met hun vragen vast te zetten, het eind van het verhaal van de twee zonen beluisterd hadden, trokken zij zich terug om verder te beraadslagen, en de Meester richtte zijn aandacht op de menigte en vertelde hun nog een gelijkenis:
173:4.2 (1893.6) ‘Er was een zeker goed mens, een landheer, die een wijngaard plantte. Hij zette er een haag omheen, groef een kuil voor de wijnpers en bouwde een uitkijktoren voor de wachters. Vervolgens verhuurde hij deze wijngaard aan pachters en ging zelf voor langere tijd op reis naar het buitenland. Toen het seizoen van de druiven naderde, zond hij dienaren naar de pachters om zijn pacht in ontvangst te nemen. Maar de pachters beraadslaagden met elkaar en weigerden de dienaren de vruchten te geven die hun meester toekwamen. In plaats daarvan vielen zij zijn dienaren aan; één sloegen zij, een ander stenigden zij en de overigen zonden zij met lege handen heen. Toen de landheer dit alles hoorde, zond hij andere dienaren, in wie hij nog meer vertrouwen stelde, om met deze slechte pachters af te rekenen, en ook dezen werden door hen tot bloedens toe geslagen en smadelijk behandeld. Daarop zond de landheer zijn meest geliefde dienaar, zijn rentmeester, en deze werd door hen gedood. En toch zond hij met geduld en verdraagzaamheid nog vele andere dienaren tot hen, maar zij wilden niemand ontvangen. Sommigen sloegen zij en anderen doodden zij, en toen de landheer zo behandeld werd, besloot hij zijn zoon te sturen om met deze ondankbare pachters af te rekenen, bij zichzelf zeggend: “Zij mishandelen mijn dienaren dan wel, maar voor mijn geliefde zoon zullen zij toch zeker respect hebben.’ Toen echter deze in het kwaad verharde pachters de zoon zagen, overlegden zij met elkaar: “Dit is de erfgenaam; welaan, laten wij hem doden, dan zal de erfenis ons toevallen.’ Dus sloegen zij de hand aan hem, en na hem uit de wijngaard geworpen te hebben, doodden zij hem. Wat zal de heer van deze wijngaard nu doen met die ondankbare en verdorven pachters, wanneer hij verneemt hoe zij zijn zoon hebben verworpen en gedood?’
173:4.3 (1894.1) Toen de mensen deze gelijkenis en de vraag die Jezus stelde hadden gehoord, antwoordden zij: ‘Hij zal die ellendige mensen doden en zijn wijngaard aan andere, eerlijke boeren verpachten, die hem de vruchten zullen afdragen wanneer de tijd daarvoor is gekomen.’ Toen sommigen van de toehoorders inzagen dat deze gelijkenis op het Joodse volk sloeg en op hun behandeling van de profeten, en op de op handen zijnde verwerping van Jezus en het evangelie van het koninkrijk, zeiden zij bedroefd: ‘God verhoede dat wij doorgaan zulke dingen te doen.’
173:4.4 (1894.2) Jezus zag een groep Sadduceeën en Farizeeën zich een weg banen door de menigte, wachtte een ogenblik tot zij naderbij gekomen waren, en zei toen: ‘Gij weet hoe uw vaderen de profeten verworpen hebben en ge weet zeer wel dat ge innerlijk reeds besloten zijt de Zoon des Mensen te verwerpen.’ En daarop zag Jezus de priesters en oudsten, die dichtbij hem stonden, onderzoekend aan en zei: ‘Hebt ge nooit in de Schrift gelezen over de steen die de bouwlieden hadden afgekeurd en die, toen de mensen hem ontdekten, tot hoeksteen werd gemaakt? Daarom waarschuw ik u nogmaals dat, indien gij dit evangelie blijft verwerpen, het koninkrijk Gods u weldra ontnomen zal worden en aan een volk zal worden gegeven dat bereid is het goede nieuws te ontvangen en de vruchten van de geest voort te brengen. Ook is er een mysterie aan deze steen verbonden, want wie erop valt zal, ofschoon hij daardoor gebroken wordt, behouden worden; maar op wie deze steen valt, zal tot stof worden vermorzeld en zijn as zal in de vier windstreken worden verstrooid.’
173:4.5 (1894.3) Toen de Farizeeën deze woorden hoorden, begrepen zij dat Jezus op henzelf doelde en op de andere Joodse leiders. Zij begeerden sterk ter plekke de hand aan hem te slaan, maar zij vreesden de menigte. Zij waren echter zo verbolgen door de woorden van de Meester, dat zij heengingen en verder met elkaar beraadslaagden hoe zij hem ter dood konden brengen. Die avond kwamen de Sadduceeën en Farizeeën tot overeenstemming over het plan om hem de volgende dag in de val te laten lopen.
173:5.1 (1894.4) Nadat de schriftgeleerden en oversten zich hadden teruggetrokken, wendde Jezus zich weer tot de verzamelde menigte en vertelde de gelijkenis van het bruiloftsfeest. Hij zei:
173:5.2 (1894.5) ‘Het koninkrijk des hemels kan worden vergeleken met een zekere koning die een bruilofsfeest voor zijn zoon aanrichtte; deze koning nu zond boodschappers uit om degenen die van te voren waren uitgenodigd te gaan zeggen: “Komt nu, want alles is gereed voor het bruiloftsmaal in het paleis van de koning.’ Nu gebeurde het dat velen die eens hadden beloofd het feest bij te wonen, thans weigerden te komen. Toen de koning vernam dat zijn uitnodiging door velen werd afgeslagen, zond hij andere dienstknechten en boodschappers uit met de woorden: “Zeg tot allen die uitgenodigd waren om nu te komen, want zie, mijn maaltijd is bereid. Mijn ossen en mijn gemeste kalveren zijn geslacht, en alles is in gereedheid voor de viering van de aanstaande bruiloft van mijn zoon.’ Maar opnieuw sloegen deze onnadenkende lieden de oproep van hun koning in de wind en gingen hun eigen gang, de een naar zijn boerderij, de ander naar zijn pottenbakkerij, en weer anderen naar hun handelswaar. Nog weer anderen stelden zich er niet mee tevreden de oproep van de koning zo in de wind te slaan, maar in openlijke rebellie sloegen zij de handen aan de boodschappers van de koning en mishandelden hen op schandelijke wijze, waarbij ze sommigen van hen zelfs doodden. Toen de koning zag dat de gasten die hij uitverkoren had, zij die zijn eerdere uitnodiging hadden aangenomen en beloofd hadden het bruilofsfeest bij te wonen, zijn oproep voorgoed hadden afgewezen, en in rebellie zijn uitverkoren boodschappers hadden aangevallen en gedood, was hij ten zeerste verbolgen. Deze beledigde koning riep daarop zijn legers en de legers van zijn bondgenoten op en gaf hun bevel deze opstandige moordenaars te vernietigen en hun stad door brand te verwoesten.
173:5.3 (1895.1) ‘Toen hij degenen die zijn uitnodiging hadden versmaad had gestraft, stelde hij een andere datum vast voor het bruiloftsfeest en zei tot zijn boodschappers: “Zij die eerst voor de bruiloft waren uitgenodigd, waren dit niet waardig. Ga daarom nu naar de kruispunten der wegen en naar de grote wegen tot zelfs buiten de stad, en nodig zoveel vreemdelingen als jullie kunnen vinden uit om naar mij toe te komen en dit bruiloftsfeest bij te wonen.’ Hierop gingen de dienaren naar de grote wegen en naar de meer afgelegen plaatsen en brachten zoveel mogelijk mensen bij elkaar, zoveel als zij maar konden vinden, goeden zowel als slechten, rijken en armen, zodat ten slotte de bruiloftszaal met bereidwillige gasten was gevuld. Toen alles in gereedheid was, trad de koning binnen om zijn gasten in ogenschouw te nemen. Zeer tot zijn verbazing zag hij daar een man die geen bruiloftskleed droeg. Aangezien de koning voor al zijn gasten gratis huwelijkskleding ter beschikking had gesteld, wendde hij zich tot deze man en zei: “Vriend, hoe komt het dat gij bij deze gelegenheid in mijn ontvangstzaal komt zonder bruiloftskleed?’ De man die hierop niet was voorbereid, kon geen woord uitbrengen. Toen sprak de koning tot zijn dienaren: “Werp deze zorgeloze gast uit mijn huis, opdat hij het lot dele van al die anderen die mijn gastvrijheid hebben versmaad en mijn oproep hebben afgewezen. Ik wens hier niemand te zien behalve degenen die mijn uitnodiging met graagte hebben aangenomen en die mij de eer aandoen de kleding voor de gasten, die zo rijkelijk voor iedereen beschikbaar is, te dragen.’’
173:5.4 (1895.2) Nadat Jezus deze gelijkenis verhaald had, wilde hij de menigte heenzenden, maar op dat moment drong zich een welwillende gelovige door de schare en vroeg Jezus: ‘Maar, Meester, hoe zullen wij dit alles weten? hoe zullen wij klaar zijn voor de uitnodiging van de koning? welk teken zult gij ons geven waardoor wij zullen weten dat gij de Zoon van God zijt?’ En toen de Meester dit hoorde, zei hij: ‘Slechts één teken zal u gegeven worden.’ Wijzend op zijn eigen lichaam, vervolgde hij: ‘Vernietig deze tempel en in drie dagen zal ik hem weer opbouwen.’ Maar zij begrepen hem niet, en terwijl zij zich verspreidden, spraken zij onder elkaar en zeiden: ‘Bijna vijftig jaar is er aan deze tempel gebouwd, en toch zegt hij dat hij hem zal vernietigen en in drie dagen weer opbouwen.’ Zelfs zijn eigen apostelen konden de betekenis van deze uitspraak niet begrijpen, maar later, na zijn opstanding, herinnerden zij zich wat hij toen had gezegd.
173:5.5 (1895.3) Om ongeveer vier uur die middag wenkte Jezus zijn apostelen bij zich en gaf hen te kennen dat hij de tempel wilde verlaten en naar Betanië wilde gaan voor de avondmaaltijd en om daar de nacht door te brengen. Toen zij de Olijfberg opgingen, gaf Jezus opdracht aan Andreas, Filippus, en Tomas om de volgende morgen iets dichter bij de stad een kamp in te richten, waar zij gedurende de rest van de Paasweek zouden kunnen verblijven. Ingevolge dit verzoek sloegen zij de volgende morgen hun tenten op in een ravijn in de heuvel die uitzicht bood op het openbare kampeerterrein van Getsemane, op een stuk grond dat aan Simon van Betanië toebehoorde.
173:5.6 (1896.1) Wederom was het een zwijgend groepje Joden dat die maandagavond de westelijke helling van de Olijfberg besteeg. Als nimmer tevoren begonnen de twaalf mannen te beseffen dat er iets tragisch stond te gebeuren. Ofschoon de opzienbarende tempelreiniging in de vroege morgen hun hoop had doen herleven dat ze nu zouden zien hoe de Meester zich zou laten gelden en zijn geweldige krachten zou manifesteren, werkten de gebeurtenissen van de hele middag slechts als een anticlimax, omdat alles erop wees dat Jezus’ leer nu zeker door de Joodse gezagsdragers zou worden verworpen. De apostelen verkeerden in grote spanning en waren bevangen door een gevoel van verschrikkelijke onzekerheid. Zij beseften dat er slechts enkele korte dagen konden liggen tussen de voorvallen van de dag die zojuist verstreken was en de catastrofe van een dreigende ondergang. Allen voelden dat er iets geweldigs te gebeuren stond, maar zij wisten niet waar ze zich op moesten voorbereiden. Ze vertrokken naar de verschillende plaatsen waar ze konden rusten, maar sliepen niet veel. Zelfs de tweelingbroers Alfeüs waren er ten laatste van doordrongen geraakt dat de gebeurtenissen in het leven van de Meester nu snel hun finale hoogtepunt zouden bereiken.
Het Urantia Boek
Verhandeling 174
174:0.1 (1897.1) DEZE dinsdagmorgen omstreeks zeven uur kwamen Jezus, de apostelen, het vrouwenkorps, en ruim twintig andere vooraanstaande discipelen bijeen ten huize van Simon. Op deze bijeenkomst nam hij afscheid van Lazarus en gaf hem de instructie die hem ertoe bracht heel kort daarna te vluchten naar Filadelfia in Perea, waar hij zich later aansloot bij de zendingsbeweging die in die stad haar hoofdkwartier had. Jezus nam ook afscheid van de bejaarde Simon en gaf zijn laatste raadgevingen aan het vrouwenkorps, aangezien hij dit korps nooit meer formeel zou toespreken.
174:0.2 (1897.2) Deze morgen begroette hij elk van de twaalf met een persoonlijk woord. Tot Andreas zei hij: ‘Raak niet ontzet door hetgeen nu staat te gebeuren. Houd je broeders stevig in de hand en zorg dat ze je niet in een neerslachtige gemoedstoestand aantreffen.’ Tot Petrus zei hij: ‘Stel je vertrouwen niet in de kracht van het vlees, noch in wapens van staal. Sta vast op de geestelijke grondslag van de rots der eeuwigheid.’ Tot Jakobus zei hij: ‘Struikel niet door af te gaan op de uiterlijke schijn. Blijf standvastig in je geloof, en spoedig zul je de realiteit kennen van wat je gelooft.’ Tot Johannes zei hij: ‘Wees zachtmoedig, heb zelfs je vijanden lief; wees verdraagzaam. En houd in gedachten dat ik vele dingen aan je heb toevertrouwd.’ Tot Natanael zei hij: ‘Oordeel niet naar de uiterlijke schijn, blijf standvastig in je geloof wanneer alles lijkt weg te vallen; wees trouw aan je opdracht als ambassadeur van het koninkrijk.’ Tot Filippus zei hij: ‘Raak niet in beroering door de gebeurtenissen die op handen zijn. Blijf ongeschokt, zelfs wanneer je de weg niet kunt zien. Blijf trouw aan je inzegeningseed.’ Tegen Matteüs zei hij: ‘Vergeet de barmhartigheid niet waarmee je in het koninkrijk bent ontvangen. Laat niemand je je eeuwige loon afhandig maken. Zoals je de neigingen van de sterfelijke natuur hebt weerstaan, wees zo ook bereid standvastig te zijn.’ Tot Tomas zei hij: ‘Hoe moeilijk het ook moge zijn, juist nu moet je wandelen in geloof en niet naar wat je ziet. Twijfel niet dat ik in staat zal zijn het werk te voleinden dat ik begonnen ben, en dat ik al mijn getrouwe ambassadeurs uiteindelijk in het koninkrijk hierna zal weerzien.’ Tot de tweelingbroers Alfeüs zei hij: ‘Laat de dingen die jullie niet kunnen begrijpen, je niet verpletteren. Blijf trouw aan de genegenheid in je hart en bouw niet op grootheid van mensen of de veranderlijke houding van het volk. Sta naast je broeders.’ En tot Simon Zelotes zei hij: ‘Simon, mogelijk zul je door teleurstelling vertwijfeld raken, maar je geest zal uitrijzen boven al hetgeen je moge overkomen. Wat je van mij nog niet hebt kunnen leren, zal mijn geest je onderrichten. Zoek de ware realiteiten van de geest en laat je niet langer aantrekken door irreële en materiële afschaduwingen.’ En tot Judas Iskariot zei hij: ‘Judas, ik heb je liefgehad en heb gebeden dat je je broeders zou mogen liefhebben. Word het doen van het goede niet moe; ik zou je ook willen waarschuwen voor de glibberige paden der vleierij en de giftige pijlen van de spot.’
174:0.3 (1897.3) Toen hij klaar was met deze begroetingen, vertrok hij naar Jeruzalem met Andreas, Petrus, Jakobus en Johannes, terwijl de andere apostelen begonnen met het opzetten van het kamp te Getsemane, waar ze die nacht heen zouden gaan en waar ze hun hoofdkwartier zouden hebben gedurende de rest van het leven van de Meester in het vlees. Ongeveer halverwege de afdaling van de Olijfberg hield Jezus een rustpauze en onderhield zich meer dan een uur met de vier apostelen.
174:1.1 (1898.1) Al een paar dagen hadden Petrus en Jakobus zich beziggehouden met discussies over hun verschillende opvattingen inzake het onderricht van de Meester over de vergeving van zonde. Zij waren overeengekomen de zaak aan Jezus voor te leggen en Petrus nam deze rustpauze te baat als een gunstige gelegenheid om de raad van de Meester in te winnen. Bijgevolg onderbrak Petrus het lopende gesprek over de verschillen tussen lof en aanbidding met de vraag: ‘Meester, Jakobus en ik zijn het niet eens over uw onderricht over de vergeving van zonde. Jakobus stelt dat gij leert dat de Vader ons vergeeft, zelfs reeds vóór wij hem dat vragen en ik houd vol dat berouw en schuldbelijdenis aan de vergeving vooraf moeten gaan. Wie van ons heeft gelijk? Wat zegt u ervan?’
174:1.2 (1898.2) Na een korte stilte keek Jezus alle vier de apostelen veelbetekenend aan en antwoordde: ‘Mijn broeders, jullie dwalen in jullie opvattingen omdat jullie niet de aard begrijpen van de innige, liefdevolle verhouding tussen het schepsel en de Schepper, tussen de mens en God. Jullie begrijpen het begrijpende medegevoel niet dat de wijze ouder koestert voor zijn onrijpe en soms dwalende kind. Het is trouwens de vraag of verstandige en liefdevolle ouders er ooit voor komen te staan dat zij een gewoon, normaal kind vergiffenis moeten schenken. Betrekkingen waarin begrip voor elkaar bestaat, gecombineerd met een liefdevolle instelling, voorkomen op doeltreffende wijze al die verwijderingen die later de heraanpassing noodzakelijk maken van berouw aan de zijde van het kind, en vergeving door de vader.
174:1.3 (1898.3) ‘Een deel van iedere vader leeft in zijn kind. De vader heeft prioriteit en superioriteit van begrip in alle zaken die verbonden zijn met de kind-ouder-verhouding. De ouder is in staat de onrijpheid van het kind te zien in het licht van zijn grotere ouderlijke gerijptheid, de rijpere ervaring van de oudere partner. In de relatie tussen het aardse kind en de hemelse Vader, bezit de goddelijke ouder oneindigheid en goddelijkheid van medegevoel en van vermogen tot liefdevol begrip. Goddelijke vergiffenis is onvermijdelijk: zij is inherent aan, en een onvervreemdbaar deel van Gods oneindig begrijpen en zijn volmaakt weten van al hetgeen het op vergissingen berustende oordeel en de onjuiste keuze van het kind aangaat. De goddelijke gerechtigheid is in alle eeuwigheid zo billijk, dat zij steevast begrijpende barmhartigheid belichaamt.
174:1.4 (1898.4) ‘Wanneer een wijs mens de innerlijke impulsen van zijn medemensen begrijpt, zal hij hen liefhebben. En wanneer je je broeder liefhebt, heb je hem al vergeven. Dit vermogen om ’s mensen natuur te begrijpen en zijn klaarblijkelijke misstappen te vergeven, is Godgelijk. Wanneer jullie verstandige ouders bent, is dit de manier waarop je je kinderen zult liefhebben en begrijpen en hen zelfs zult vergeven wanneer een voorbijgaand misverstand ogenschijnlijke scheiding heeft teweeggebracht. Omdat een kind onvolwassen is en de diepte van de kind-vader-verhouding nog niet ten volle beseft, moet het wel dikwijls het schuldige gevoel hebben dat het niet de volle goedkeuring van zijn vader heeft en zich van hem gescheiden voelen, maar de ware vader is zich nooit van een dergelijke scheiding bewust. Zonde is een ervaring in het bewustzijn van de geschapen mens — ze is niet een deel van Gods bewustzijn.
174:1.5 (1898.5) ‘Jullie onvermogen of onwil om jullie medemensen te vergeven geeft de mate van je onvolwassenheid aan, je tekortschieten in het bereiken van volwassen sympathie, begrip en liefde. Het vasthouden aan je grieven en het koesteren van wraakgevoelens zijn rechtstreeks evenredig aan je onbekendheid met de innerlijke natuur en de ware verlangens van je kinderen en medemensen. Liefde is de manifestatie van de goddelijke, innerlijke levensdrang. Ze is gebaseerd op begrip, wordt gevoed door onzelfzuchtige dienstbaarheid en vervolmaakt in wijsheid.’
174:2.1 (1899.1) Op maandagavond had er een vergadering plaats gevonden van het Sanhedrin met ongeveer vijftig andere leiders, gekozen uit de schriftgeleerden, Farizeeën en Sadduceeën. Men was het er in deze vergadering over eens dat het gevaarlijk zou zijn Jezus in het openbaar in hechtenis te nemen, vanwege zijn greep op de genegenheid van het gewone volk. De meerderheid was ook van mening dat er een vastberaden poging moest worden ondernomen om hem in de ogen van de menigte in diskrediet te brengen, alvorens hij zou worden gearresteerd en voor het gerecht zou worden gebracht. Dus werden verschillende groepjes geleerden aangewezen die de volgende morgen in de tempel beschikbaar zouden zijn om te trachten Jezus in moeilijke kwes-ties te verstrikken en hem anderszins ten overstaan van de mensen in verlegenheid te brengen. Eindelijk waren de Farizeeën, Sadduceeën, en zelfs de Herodianen eensgezind in deze poging om Jezus in de ogen van de menigte die naar het Paasfeest was gekomen in diskrediet te brengen.
174:2.2 (1899.2) Dinsdagmorgen, toen Jezus in de voorhof van de tempel aankwam en begon te onderrichten, had hij nog maar enkele woorden gesproken, toen een groep van de jongere studenten van de academies, die men voor dit doel had laten oefenen, naar voren kwam en bij monde van hun woordvoerder Jezus aansprak met de woorden: ‘Meester, wij weten dat gij een rechtvaardig leraar zijt, en wij weten dat ge de wegen der waarheid verkondigt en alleen God dient, want ge vreest niemand en kent geen aanzien des persoons. Wij zijn maar studenten en zouden gaarne de waarheid willen weten aangaande een zaak die ons bezighoudt. Onze moeilijkheid is de vol- gende: Is het overeenkomstig de wet dat wij Caesar schatting betalen? Moeten wij deze betalen of niet?’ Jezus doorzag hun huichelarij en sluwheid en zei tot hen: ‘Waarom komt ge mij aldus verzoeken? Toon mij het geld waarmee de schatting betaald wordt, en ik zal u antwoord geven.’ Toen zij hem een denarius overhandigden, bezag hij deze en zei: ‘Wiens beeldenaar en opschrift draagt dit muntstuk?’ En toen zij hem antwoordden: ‘Van Caesar’, zei Jezus, ‘Geeft aan Caesar de dingen die van Caesar zijn en geeft aan God de dingen die van God zijn.’
174:2.3 (1899.3) Toen hij deze jonge schriftgeleerden en hun Herodiaanse medeplichtigen aldus geantwoord had, trokken dezen zich terug en het volk, zelfs de Sadduceeën, verheugde zich over hun verlegenheid. Zelfs de jongemannen die geprobeerd hadden hem in de val te laten lopen, verwonderden zich over de onverwachte scherpzinnigheid van het antwoord van de Meester.
174:2.4 (1899.4) De dag tevoren hadden de oversten geprobeerd hem ten aanschouwe van de menigte te doen struikelen over zaken die het kerkelijk gezag betroffen, en omdat ze daarin niet waren geslaagd, probeerden ze hem nu schade te berokkenen door hem in een discussie over het burgerlijk gezag te betrekken. Pilatus en Herodes waren beiden op dat moment in Jeruzalem, en de vijanden van Jezus namen aan dat indien hij zou durven te adviseren de schatting aan Caesar niet te betalen, zij meteen naar de Romeinse gezagsdragers zouden kunnen gaan om hem aan te klagen wegens opruiïng. In het andere geval, indien hij met zoveel woorden het betalen van de schatting zou aanraden, hadden zij terecht berekend dat zulk een uitspraak de nationale trots van zijn Joodse toehoorders zeer zou krenken, waardoor hij de goedgezindheid en genegenheid van de menigte goeddeels zou verspelen.
174:2.5 (1899.5) In dit alles dolven de vijanden van Jezus het onderspit, omdat het een bekende regel was van het Sanhedrin, opgesteld als richtlijn voor de Joden die verspreid onder de heidense volkeren leefden, dat ‘het muntrecht het recht om belastingen te heffen met zich meebracht’. Op deze wijze vermeed Jezus hun valstrik. Indien hij hun vraag met ‘neen’ beantwoord zou hebben, zou dit gelijk hebben gestaan met het aanzetten tot rebellie; indien hij ‘ja’ geantwoord zou hebben, zouden de diepgewortelde nationalistische gevoelens van die tijd geschokt zijn. De Meester ontweek de vraag niet, hij had alleen de wijsheid een dubbel antwoord te geven. Jezus gaf nooit ontwijkende antwoorden, maar hij betrachtte steeds wijsheid in zijn omgang met degenen die probeerden hem aan te vallen en zijn ondergang te bewerkstelligen.
174:3.1 (1900.1) Voordat Jezus met zijn onderricht kon beginnen, kwam er een andere groep naar voren om hem vragen te stellen, deze keer een gezelschap van geleerde, sluwe Sadduceeën. Hun woordvoerder kwam naar hem toe en zei: ‘Meester, Mozes heeft gezegd dat indien een gehuwd man sterft zonder kinderen na te laten, zijn broer zijn echtgenote tot zich moet nemen en nakomelingschap moet verwekken voor de overleden broer. Nu deed zich het geval voor dat een zekere man zes broers had en kinderloos stierf; de broer die op hem volgde nam diens vrouw tot zich, maar stierf ook weldra zonder kinderen achter te laten. Evenzo nam de tweede broer de vrouw tot zich, maar ook hij stierf zonder nakomelingen. En zo ging het door tot alle zes broers haar tot vrouw genomen hadden en alle zes gestorven waren zonder kinderen achter te laten. En daarna stierf ook de vrouw zelf. Wat wij nu zouden willen vragen is het volgende: Wiens vrouw zal zij zijn in de opstanding, want alle zeven broers hebben haar tot vrouw gehad?’
174:3.2 (1900.2) Jezus wist, en het volk wist, dat deze Sadduceeën niet eerlijk waren in het stellen van deze vraag, omdat het onwaarschijnlijk was dat een dergelijk geval zich in werkelijkheid zou voordoen; bovendien was het gebruik dat de broers van een overledene kinderen voor deze probeerden te verwekken, onder de Joden van die tijd praktisch tot een dode letter geworden. Niettemin verwaardigde Jezus zich antwoord te geven op hun boosaardige vraag. Hij zei: ‘Gij dwaalt allen wanneer ge zulke vragen stelt omdat ge de Schrift niet kent noch de levende kracht van God. Ge weet dat de zonen van deze wereld kunnen huwen en ten huwelijk worden gegeven, maar ge schijnt niet te begrijpen dat zij die waardig bevonden worden de werelden hierna te bereiken door de opstanding der rechtvaardigen, noch huwen noch ten huwelijk worden gegeven. Zij die de opstanding uit de doden ervaren, zijn meer zoals de engelen in de hemel, en dezen sterven nooit. Degenen die zijn opgestaan, zijn in eeuwigheid de zonen van God: zij zijn de kinderen des lichts die zijn opgewekt om deel te nemen in de vooruitgang van het eeuwige leven. Zelfs uw Vader Mozes heeft dit begrepen, want in verband met zijn ervaring bij het brandend struikgewas hoorde hij de Vader zeggen: “Ik ben de God van Abraham, de God van Isaak en de God van Jakob.” En dus zeg ik u met Mozes, dat mijn Vader niet de God van de doden is, maar van de levenden. In hem leeft ge allen, plant ge u voort, en hebt ge uw sterfelijk bestaan.’
174:3.3 (1900.3) Nadat Jezus deze vraag had beantwoord, trokken de Sadduceeën zich terug, en enkelen van de Farizeeën vergaten zichzelf zozeer dat zij uitriepen: ‘Juist, Meester, heel goed, gij hebt deze ongelovige Sadduceeën goed geantwoord.’ De Sadduceeën durfden hem geen vragen meer te stellen en de gewone mensen bewonderden de wijsheid van zijn onderricht.
174:3.4 (1900.4) Jezus beriep zich in zijn treffen met de Sadduceeën alleen op Mozes omdat deze religieus-politieke secte alleen de geldigheid van de vijf zogenaamde boeken van Mozes erkende; volgens hen waren de leringen van de profeten geen geldige basis voor leerstellige dogma’s. Hoewel de Meester het feit van de overleving van sterfelijke schepselen door de techniek der opstanding met dit antwoord bevestigde, liet hij zich hiermede geenszins in goedkeurende zin uit over het geloof van de Farizeeën in de opstanding van het menselijke lichaam zelf. Het punt waarop Jezus de nadruk wenste te leggen, was dat de Vader had gezegd: “Ik ben de God van Abraham, Isaak en Jakob”, niet ik was hun God.
174:3.5 (1900.5) De Sadduceeën hadden gehoopt Jezus bloot te stellen aan de vernietigende invloed van het belachelijke, daar ze zeer goed wisten dat indien ze hem publiekelijk zouden vervolgen, dit nog meer sympathie voor hem zou creëren in het bewustzijn van de menigte.
174:4.1 (1901.1) Een andere groep Sadduceeën had de opdracht gekregen Jezus strikvragen over de engelen te stellen, maar toen zij zagen hoe het hun vrienden verging, die getracht hadden hem in de val te laten lopen met hun vragen over de wederopstanding, besloten ze wijselijk hun mond te houden. Zonder vragen te stellen trokken zij zich terug. Het was het vooropgezette plan van de Farizeeën, schriftgeleerden, Sadduceeën, en Herodianen om de gehele dag te vullen met deze strikvragen, in de hoop daardoor Jezus ten overstaan van het volk in een ongunstig daglicht te stellen en tegelijkertijd te voorkomen dat hij de tijd zou hebben zijn verontrustende leringen te verkondigen.
174:4.2 (1901.2) Even later trad een groepje Farizeeën naar voren om hem hinderlijke vragen te stellen, en hun woordvoerder zei, na Jezus gewenkt te hebben: ‘Meester, ik ben wetgeleerde en ik zou u willen vragen welk gebod naar uw mening het grootste is.’ Jezus gaf ten antwoord: ‘Er bestaat slechts één gebod, het grootste van alle, en dit luidt: “Hoort o Israel, de Heer onze God, de Heer is één; gij zult de Heer uw God liefhebben met geheel uw hart en geheel uw ziel, met geheel uw verstand en met geheel uw kracht.” Dit is het eerste en grote gebod. En het tweede gebod is gelijk dit eerste, het vloeit er in feite rechtstreeks uit voort, en het luidt: “Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf.” Er bestaat geen ander gebod dat groter is dan deze; aan deze twee geboden hangt de ganse wet en de profeten.’
174:4.3 (1901.3) Toen het tot de wetgeleerde doordrong dat Jezus’antwoord niet alleen in overeenstemming was met het hoogste denkbeeld in de Joodse religie, maar dat hij tevens wijs had geantwoord in de ogen van de verzamelde menigte, achtte hij het raadzaam openlijk zijn instemming te betuigen met het antwoord van de Meester. Daarom zei hij: ‘Inderdaad, Meester, gij hebt zeer juist gezegd dat God één is en dat er geen andere goden buiten hem bestaat; en dat hem liefhebben met geheel ons hart, ons verstand, en kracht, alsmede onze naaste lief te hebben als onszelf, het eerste en grote gebod is. Wij zijn het erover eens dat dit grote gebod van veel hogere waarde geacht moet worden dan alle brandoffers en andere offeranden tezamen.’ Toen de wetgeleerde aldus met het oordeel des onderscheids had geantwoord, zag Jezus op hem neer en zei: ‘Mijn vriend, ik zie dat ge niet ver van het koninkrijk Gods zijt.’
174:4.4 (1901.4) Jezus sprak de waarheid toen hij de uitspraak deed dat deze wetgeleerde ‘niet ver van het koninkrijk’ was, want nog diezelfde avond ging hij naar het kamp van de Meester, buiten bij Getsemane, beleed zijn geloof in het evangelie van het koninkrijk en werd gedoopt door Josia, een van Abners discipelen.
174:4.5 (1901.5) Er waren nog twee of drie groepjes schriftgeleerden en Farizeeën aanwezig die de bedoeling hadden vragen te stellen, maar zij waren ofwel ontwapend door het antwoord van Jezus aan de wetgeleerde, ofwel afgeschrikt door het feit dat allen die gepoogd hadden hem in de val te laten lopen, in verlegenheid waren geraakt. Hierna durfde niemand van hen hem nog publiekelijk een vraag te stellen.
174:4.6 (1901.6) Aangezien verdere vragen uitbleven en het tegen het middaguur liep, ging Jezus niet verder met het geven van onderricht, maar stelde hij zich ermee tevreden aan de Farizeeën en hun metgezellen een vraag te stellen. Jezus zei: ‘Nu gij geen vragen meer stelt, zou ik u iets willen vragen. Wat dunkt u van de Verlosser? Dat wil zeggen, wiens zoon is hij?’ Na een ogenblik van stilte antwoordde een der wetgeleerden: ‘De Messias is de zoon van David.’ Aangezien Jezus wist dat er zelfs onder zijn eigen discipelen veel onenigheid was geweest over de vraag of hij nu wel of niet de zoon van David was, stelde hij nog een andere vraag: ‘Indien de Verlosser inderdaad de zoon van David is, hoe verklaart ge dan dat David zelf in de Psalm die gij aan hem toeschrijft, sprekende in de geest, zegt: “De Heer heeft gezegd tot mijn heer, zit aan mijn rechterhand totdat ik uw vijanden gemaakt heb tot een voetbank voor uw voeten.” Wanneer nu David hem Heer noemt, hoe kan hij dan zijn zoon zijn?’ Alhoewel de oversten, de schriftgeleerden en de overpriesters geen antwoord op deze vraag gaven, zagen zij er eveneens van af Jezus nog verdere vragen te stellen om hem te doen struikelen. Op deze vraag die Jezus hun voorlegde hebben zij nooit een antwoord gegeven, doch na de dood van de Meester trachtten ze de moeilijkheid te omzeilen door de interpretatie van genoemde Psalm te wijzigen, zodat deze op Abraham sloeg inplaats van op de Messias. Anderen zochten aan het dilemma te ontkomen door te ontkennen dat David de auteur was van deze zogenoemde Messiaanse Psalm.
174:4.7 (1902.1) Kort tevoren hadden de Farizeeën genoten van de wijze waarop de Sadduceeën door de Meester tot zwijgen waren gebracht; nu waren het de Sadduceeën die opgetogen waren over het fiasco van de Farizeeën. Deze rivaliteit was echter slechts van korte duur; al spoedig vergaten zij hun aloude meningsverschillen bij hun gezamenlijke inspanning om een einde te maken aan de leer en het optreden van Jezus. Maar onder al deze gebeurtenissen door bleven de gewone mensen met blijdschap naar hem luisteren.
174:5.1 (1902.2) Toen Filippus tussen de middag inkopen deed voor het nieuwe kamp dat die dag bij Getsemane werd ingericht, werd hij aangesproken door een delegatie vreemdelingen, gelovige Grieken uit Alexandrië, Athene en Rome. Hun woordvoerder zei tot de apostel: ‘Sommige mensen die u kennen, hebben ons u aangewezen; daarom komen wij tot u, mijnheer, met het verzoek Jezus, uw Meester te mogen spreken.’ Filippus werd enigszins overrompeld door deze ontmoeting met zulke voorname, belangstellende Griekse niet-Joden, zomaar op de markt, en omdat Jezus alle twaalf apostelen nadrukkelijk had opgedragen zich tijdens de Paasweek te onthouden van alle onderricht in het openbaar, wist hij niet precies wat de juiste manier was om deze zaak te behandelen. Ook was hij wat van zijn stuk gebracht omdat deze mannen niet-Joden waren die uit het buitenland kwamen. Als zij Joden, of naburige en bekende niet-Joden waren geweest, zou hij niet zo merkbaar geaarzeld hebben. Hij deed uiteindelijk het volgende: hij verzocht de Grieken te blijven wachten waar ze waren. Toen hij hen haastig verliet, veronderstelden zij dat hij op zoek ging naar Jezus, doch in werkelijkheid repte hij zich naar het huis van Jozef, waar, naar hij wist, op dat moment Andreas en de andere apostelen het middagmaal gebruikten, riep Andreas naar buiten en legde hem het doel van zijn komst uit; en vervolgens, ging hij, vergezeld van Andreas, terug naar de wachtende Grieken.
174:5.2 (1902.3) Daar Filippus zo ongeveer klaar was met zijn inkopen, ging hij met Andreas en de Grieken terug naar het huis van Jozef, waar Jezus hen ontving. De Grieken zaten dichtbij Jezus terwijl deze zijn apostelen en een aantal van de vooraanstaande discipelen, die voor dit middagmaal bijeen waren, als volgt toesprak:
174:5.3 (1902.4) ‘Mijn Vader heeft mij naar deze wereld gezonden om zijn goedertierenheid aan de kinderen der mensen te openbaren, maar degenen tot wie ik het eerst kwam, hebben geweigerd mij te ontvangen. Weliswaar zijn velen van u individueel gaan geloven in mijn evangelie, maar de kinderen Abrahams en hun leiders staan op het punt mij te verwerpen, en door dat te doen zullen zij Hem verwerpen die mij gezonden heeft. Ik heb vrijelijk en openlijk het evangelie van redding aan dit volk verkondigd; ik heb hun verteld over zoonschap met vreugde, vrijheid en overvloediger leven in de geest. Mijn Vader heeft vele wonderbaarlijke werken verricht onder deze door vrees bevangen mensenkinderen. Maar voorwaar, de profeet Jesaja zinspeelde op dit volk toen hij schreef: “Heer, wie heeft geloofd wat wij leerden? En aan wie is de Heer geopenbaard?” De leiders van mijn volk hebben voorwaar opzettelijk hun ogen geblinddoekt zodat zij niet zien, en ze hebben hun hart verhard opdat zij niet zouden geloven en gered zouden worden. Al deze jaren heb ik getracht hen van hun ongeloof te genezen, opdat zij het eeuwige heil van de Vader deelachtig zouden worden. Ik weet dat niet allen mij in de steek hebben gelaten: sommigen van u hebben inderdaad mijn boodschap geloofd. In deze kamer zijn op dit moment zeker twintig mannen die eens lid waren van het Sanhedrin, of die een hoge functie hebben bekleed in de raadsvergaderingen van de natie, ook al schrikken enkelen onder u ervoor terug openlijk voor de waarheid uit te komen uit vrees dat men u uit de synagoge zal werpen. Sommigen van u zijn geneigd de eer van mensen meer te beminnen dan de eer van God. Maar ik ben wel gedwongen lankmoedig te zijn, omdat ik vrees voor de veiligheid en trouw van zelfs enkelen van degenen die reeds lang bij mij zijn en die zeer nauw met mij hebben samengeleefd.
174:5.4 (1903.1) ‘Ik zie dat er in deze eetzaal zowel Joden als niet-Joden tezamen zijn in ongeveer gelijke aantallen, en ik zou tot u willen spreken als de eerste en laatste groep die zo is samengesteld en die ik mag onderrichten in de aangelegenheden van het koninkrijk, alvorens ik naar de Vader ga.’
174:5.5 (1903.2) Deze Grieken waren trouwe toehoorders geweest toen Jezus in de tempel leerde. Maandagavond hadden zij ten huize van Nikodemus een bespreking gehad die tot het aanbreken van de dag had geduurd, en dertig van hen hadden verkozen het koninkrijk binnen te gaan.
174:5.6 (1903.3) Toen Jezus daar nu voor hen stond, zag hij het einde van een dispensatie en het begin van een volgende. Zijn aandacht richtend op de Grieken, zei de Meester:
174:5.7 (1903.4) ‘Hij die dit evangelie gelooft, gelooft niet slechts in mij, maar in Hem die mij gezonden heeft. Wanneer gij mij aanschouwt, ziet ge niet slechts de Zoon des Mensen, doch ook Hem die mij gezonden heeft. Ik ben het licht der wereld en al wie mijn onderricht gelooft, zal niet langer in duisternis wandelen. Indien gij, niet-Joden, naar mij wilt horen, zult ge de woorden des levens ontvangen en terstond de vreugdevolle vrijheid van de waarheid van het zoonschap bij God binnengaan. Indien mijn landgenoten, de Joden, verkiezen mij te verwerpen en mijn leer weigeren te aanvaarden, zal ik niet op de rechterstoel gaan zitten om over hen te oordelen, want ik ben niet gekomen om de wereld te oordelen, maar om haar redding aan te bieden. Desniettemin zullen zij die mij verwerpen en weigeren mijn leer aan te nemen, te zijner tijd berecht worden door mijn Vader en door hen die hij heeft aangesteld om te oordelen over degenen die de gave der barmhartigheid en de waarheden van het heil van de hand wijzen. Bedenkt wel, gij allen, dat ik niet uit mijzelf spreek, maar dat ik u getrouwelijk heb gezegd wat de Vader mij heeft opgedragen aan de kinderen der mensen te openbaren. En deze woorden die ik in opdracht van de Vader aan de wereld moest zeggen, zijn woorden van goddelijke waarheid, eeuwigdurende barmhartigheid, en eeuwig leven.
174:5.8 (1903.5) ‘Maar tot Jood en niet-Jood beiden zeg ik dat het uur bijna gekomen is waarin de Zoon des Mensen verheerlijkt zal worden. Ge weet zeer wel dat tenzij een graankorrel in de aarde valt en sterft, hij alleen blijft; indien de korrel echter in goede grond sterft, komt hij weer tot leven en draagt rijkelijk vrucht. Hij die zijn leven zelfzuchtig liefheeft, loopt gevaar het te verliezen, maar hij die bereid is zijn leven te geven om mijnentwil en omwille van het evangelie, zal zich verheugen in een overvloediger bestaan op aarde, en in de hemel zal hij het eeuwige leven hebben. Wanneer ge mij waarlijk wilt volgen, ook wanneer ik naar mijn Vader zal zijn gegaan, zult ge mijn discipelen worden en oprechte dienaren van uw medestervelingen.
174:5.9 (1903.6) ‘Ik weet dat mijn ure nadert en ik ben bekommerd. Ik zie dat mijn volk vastbesloten is het koninkrijk van de hand te wijzen, maar ik ben verheugd deze naar waarheid zoekende niet-Joden te ontvangen, die vandaag hier zijn gekomen om naar de weg des lichts te vragen. Niettemin doet mijn hart mij pijn om mijn volk, en mijn ziel is verontrust vanwege hetgeen mij zo spoedig te wachten staat. Wat zal ik zeggen nu ik vooruitblik en zie wat mij weldra zal overkomen? Zal ik zeggen, Vader, red mij uit dit vreselijke uur? Neen! want juist voor dit doel ben ik in de wereld en zelfs tot dit uur gekomen. Veeleer zal ik zeggen, en bidden dat gij u daarbij wilt aansluiten: Vader, verheerlijk uw naam, uw wil geschiede.’
174:5.10 (1904.1) Toen Jezus aldus gesproken had, verscheen de Gepersonaliseerde Gedachtenrichter die gedurende de tijd vóór zijn doop bij hem had ingewoond, voor hem, en terwijl Jezus een ogenblik opvallend pauzeerde, sprak deze nu machtige geest van de vertegenwoordiging van de Vader tot Jezus van Nazaret: ‘Ik heb mijn naam vele malen in uw zelfschenkingen verheerlijkt, en ik zal hem nogmaals verheerlijken.’
174:5.11 (1904.2) Hoewel de hier verzamelde Joden en niet-Joden geen stem hoorden, kon het hun niet ontgaan dat de Meester zijn toespraak had onderbroken terwijl er een boodschap tot hem kwam van een bovenmenselijke oorsprong. Ieder zei tot degene die zich naast hem bevond: ‘Een engel heeft tot hem gesproken.’
174:5.12 (1904.3) Daarna vervolgde Jezus: ‘Dit alles is niet gebeurd om mijnentwil, maar om uwentwil. Ik weet met zekerheid dat de Vader mij zal ontvangen en mijn zending ten behoeve van u zal aanvaarden, maar het is nodig dat gij wordt bemoedigd en voorbereid voor de vuurproef die vlak voor ons ligt. Laat mij u verzekeren dat onze gezamenlijke inspanningen om de wereld te verlichten en de mensheid te bevrijden, uiteindelijk met de overwinning zullen worden bekroond. De oude orde brengt zichzelf nu voor de rechter; de Vorst dezer wereld heb ik terneergeworpen, en alle mensen zullen vrij worden door het licht van de geest die ik zal uitstorten op alle vlees, wanneer ik tot mijn Vader in de hemel zal zijn opgevaren.
174:5.13 (1904.4) ‘En nu zeg ik u dat ik, indien ik op aarde en in uw leven word verheven, alle mensen tot mij zal trekken, en tot de broederschap van mijn Vader. Ge hebt geloofd dat de Verlosser voor altijd op aarde zou blijven, maar ik zeg u dat de Zoon des Mensen door de mensen verworpen zal worden en dat hij naar de Vader zal terugkeren. Slechts een korte tijd zal ik nog bij u zijn, slechts een korte poos zal het levende licht onder deze verduisterde generatie zijn. Wandel dan zo, terwijl ge dit licht nog hebt, dat de naderende duisternis en verwarring u niet mogen overvallen. Hij die in de duisternis wandelt, weet niet waarheen hij gaat; maar indien ge besluit om in het licht te wandelen, zult gij allen metterdaad vrijgemaakte zonen van God worden. En komt nu allen met mij mee en laten wij terugkeren naar de tempel, waar ik afscheidswoorden zal spreken tot de overpriesters, de schriftgeleerden, de Farizeeën, de Sadduceeën, de Herodianen, en tot de verblinde oversten van Israel.’
174:5.14 (1904.5) Na deze woorden liep Jezus voor hen uit door de nauwe straatjes van Jeruzalem, terug naar de tempel. Zij hadden de Meester zojuist horen zeggen dat dit zijn afscheidsrede in de tempel zou worden, en zij volgden hem zwijgend en diep in gedachten.
Het Urantia Boek
Verhandeling 175
175:0.1 (1905.1) OM even na tweeën kwam Jezus deze dinsdagmiddag, vergezeld door elf apostelen, Jozef van Arimatea, de dertig Grieken en zekere andere discipelen, in de tempel aan en begon zijn laatste toespraak in de voorhoven van het gewijde gebouw. Deze rede was bedoeld als zijn laatste beroep op het Joodse volk en zijn laatste aanklacht jegens zijn verwoede vijanden en degenen die hem meenden te kunnen vernietigen — de schriftgeleerden, Farizeeën, Sadduceeën en de oversten van Israel. De hele ochtend hadden de verschillende groepen de gelegenheid gehad om Jezus vragen te stellen; deze middag stelde niemand hem een vraag.
175:0.2 (1905.2) Toen de Meester begon te spreken, was de voorhof van de tempel rustig en ordelijk. De geldwisselaars en de kooplieden hadden het niet gewaagd weer de tempel binnen te komen nadat Jezus en de opgewonden menigte hen de vorige dag naar buiten hadden gejaagd. Voordat hij zijn toespraak begon, keek Jezus liefdevol neer op dit gehoor dat nu spoedig zijn openbare afscheidsrede zou horen, een toespraak vol mededogen voor de mensheid, gekoppeld aan zijn laatste veroordeling van de valse leraren en dweepzieke leiders van de Joden.
175:1.1 (1905.3) ‘Lange tijd ben ik nu reeds bij u en ben ik door het land getrokken om de liefde van de Vader voor de mensenkinderen te verkondigen, en velen hebben het licht gezien en zijn door geloof het koninkrijk des hemels binnengegaan. In verband met dit onderricht en deze prediking heeft de Vader vele wonderbaarlijke werken gedaan, tot zelfs de opwekking uit de dood toe. Vele zieken en met kwalen bezochten zijn genezen omdat zij geloofden; maar al dit verkondigen van waarheid en genezen van ziekte heeft degenen die weigeren het licht te zien, die vastbesloten zijn dit evangelie van het koninkrijk te verwerpen, niet de ogen geopend.
175:1.2 (1905.4) ‘Voorzover dit samen kon gaan met het doen van de wil van mijn Vader, hebben ik en mijn apostelen onze uiterste best gedaan om in vrede met onze broeders te leven, om ons te voegen naar de redelijke eisen van de wetten van Mozes en de tradities van Israel. Wij hebben volhardend vrede gezocht, maar de leiders van Israel willen deze niet. Door de waarheid Gods en het licht des hemels te verwerpen, scharen zij zich aan de zijde van dwaling en duisternis. Er kan geen vrede zijn tussen licht en duisternis, tussen leven en dood, of tussen waarheid en dwaling.
175:1.3 (1905.5) ‘Velen van u hebben het aangedurfd mijn leer te geloven en zijn reeds ingegaan tot de vreugde en vrijheid van het bewustzijn dat zij zonen zijn van God. En gij zult van mij willen getuigen dat ik dit zelfde zoonschap met God aan de hele Joodse natie heb aangeboden, zelfs aan de mannen die nu mijn ondergang trachten te bewerkstelligen. Zelfs nu nog zou mijn Vader deze verblinde leraren en huichelachtige leiders aannemen, indien zij zich slechts tot hem zouden wenden en zijn genade zouden aanvaarden. Zelfs nu is het nog niet te laat voor deze mensen om het woord des hemels aan te nemen en de Zoon des Mensen te verwelkomen.
175:1.4 (1906.1) ‘Mijn Vader heeft lang barmhartigheid betracht jegens dit volk. Van generatie tot generatie hebben wij onze profeten gezonden om hen te onderrichten en te waarschuwen, en de ene generatie na de andere heeft deze door de hemel gezonden leraren gedood. En nu gaan uw eigenzinnige hogepriesters en halsstarrige oversten ongestoord door, en doen precies hetzelfde. Zoals Herodes de dood van Johannes bewerkstelligde, maakt gij u klaar om de Zoon des Mensen te doden.
175:1.5 (1906.2) ‘Zolang er een kans bestaat dat de Joden zich tot mijn Vader zullen wenden en het heil zullen zoeken, zal de God van Abraham, Isaak en Jakob vol barmhartigheid zijn handen naar u uitgestrekt houden; maar wanneer ge uw beker van onboetvaardigheid eenmaal hebt gevuld, en wanneer ge de genade van mijn Vader eenmaal voorgoed hebt verworpen, zal deze natie aan zijn eigen beraadslagingen worden overgelaten en zal zij spoedig tot een roemloos einde komen. Dit volk was ertoe geroepen het licht der wereld te worden, om de geestelijke glorie van een volk dat God kent aan de dag te leggen, maar gij zijt zo ver afgeweken van de vervulling van uw goddelijke voorrechten, dat uw leiders nu op het punt staan de grootste dwaasheid aller tijden te begaan, in de zin dat zij er na aan toe zijn het geschenk van God aan alle mensen en voor alle eeuwen — de openbaring van de liefde van de Vader in de hemel voor al zijn schepselen op aarde — voorgoed te verwerpen.
175:1.6 (1906.3) ‘En wanneer gij deze openbaring van God aan de mens eenmaal verwerpt, zal het koninkrijk des hemels aan andere volkeren worden gegeven, aan hen die het met vreugde en blijdschap zullen ontvangen. Namens de Vader die mij gezonden heeft, waarschuw ik u plechtig dat ge op het punt staat uw plaats in de wereld als de vaandeldragers van de eeuwige waarheid en de behoeders van de goddelijke wet te verliezen. Nu, op dit ogenblik, bied ik u uw laatste kans om naar voren te komen en berouw te tonen, om uw voornemen te kennen te geven God van ganser harte te zoeken en om, als kleine kinderen en door oprecht geloof, de veiligheid en het heil van het koninkrijk binnen te gaan.
175:1.7 (1906.4) ‘Mijn Vader heeft lang voor uw redding gearbeid, en ik ben nedergedaald om onder u te leven en u persoonlijk de weg te wijzen. Velen zowel onder de Joden als onder de Samaritanen, en zelfs onder de heidenen, hebben het evangelie van het koninkrijk geloofd, maar zij die de eersten moesten zijn om naar voren te komen en het licht des hemels te aanvaarden, hebben vastberaden geweigerd de openbaring van de waarheid van God te geloven — God geopenbaard in de mens en de mens opgeheven tot God.
175:1.8 (1906.5) ‘Deze middag staan mijn apostelen hier zwijgend voor u, maar ge zult hun stemmen weldra luide horen klinken om u op te roepen tot het heil en u aan te sporen u bij het hemelse koninkrijk aan te sluiten als zonen van de levende God. En nu roep ik dezen, mijn discipelen en gelovigen in het evangelie van het koninkrijk des hemels, ten getuige, alsook de onzichtbare boodschappers aan hun zijde, dat ik nog eenmaal aan Israel en zijn leiders verlossing en redding heb aangeboden. Maar ge ziet allen hoe de barmhartigheid van de Vader versmaad wordt en de boodschappers van de waarheid worden verworpen. Niettemin waarschuw ik u dat deze schriftgeleerden en Farizeeën nog steeds op de stoel van Mozes zitten, en daarom zeg ik u met deze oudsten in Israel samen te werken totdat de Meest Verhevenen die in de koninkrijken der mensen regeren, deze natie ten laatste omver zullen werpen en de plaats van deze leiders zullen vernietigen. Het wordt niet van u verlangd dat ge u met hen verenigt in hun plannen om de Zoon des Mensen te doden, maar in alles wat met de vrede van Israel te maken heeft, moet ge u aan hen onderwerpen. Handelt in al deze zaken naar hetgeen zij u opdragen en houdt u aan de hoofdzaken van de wet, maar neemt hun boze werken niet ten voorbeeld. Houdt in gedachten dat dit de zonde van deze oversten is: zij zeggen hetgeen goed is, maar zij doen het niet. Ge weet heel goed dat deze leiders u zware lasten op de schouders leggen, lasten zwaar om te dragen, en dat zij geen vinger zullen uitsteken om u deze lasten te helpen dragen. Zij hebben u bezwaard met ceremoniën en u tot slaven van tradities gemaakt.
175:1.9 (1907.1) ‘Voorts scheppen deze egocentrische leiders er behagen in hun goede werken zo te doen, dat ze door de mensen gezien zullen worden. Zij maken hun gebedsriemen breed en vergroten de kwasten aan hun officiële gewaden. Zij begeren de beste plaatsen bij de feestmalen en eisen de erezetels in de synagogen voor zich op. Zij zijn gesteld op lovende begroetingen op de marktpleinen en verlangen door alle mensen rabbi genoemd te worden. En terwijl zij al deze eer van de mensen verlangen, leggen zij ook nog heimelijk beslag op de huizen van weduwen en trekken geldelijk voordeel uit de diensten in de heilige tempel. Deze huichelaars doen voor de schijn lange gebeden in het openbaar en geven aalmoezen om de aandacht van hun medemensen te trekken.
175:1.10 (1907.2) ‘Hoewel ge hen die over u gesteld zijn, dient te eren en respect dient te hebben voor uw leraren, dient ge niemand in geestelijke zin uw Vader te noemen, want er is maar één die uw Vader is, God zelf. Ook moet ge niet trachten de heer te spelen over uw broeders in het koninkrijk. Houdt in gedachten dat ik u geleerd heb dat hij die de grootste onder u wil zijn, de dienaar van allen moet worden. Wanneer ge u vermeet u voor God te verhogen, zult ge zeker vernederd worden, maar wie zichzelf waarlijk vernedert, zal stellig verhoogd worden. Zoek in uw dagelijks leven geen zelfverheerlijking, maar de verheerlijking van God. Maak uw eigen wil op intelligente wijze ondergeschikt aan de wil van de Vader in de hemel.
175:1.11 (1907.3) ‘Begrijp mij niet verkeerd. Ik koester geen wrok jegens deze overpriesters en oversten die nu mijn ondergang zoeken; ik draag deze schriftgeleerden en Farizeeën die mijn leer verwerpen, geen kwaad hart toe. Ik weet dat velen van u heimelijk geloven, en ik weet ook dat ge openlijk uw trouw aan het koninkrijk zult belijden wanneer mijn uur komt. Maar hoe zullen uw rabbi’s zichzelf rechtvaardigen, die zeggen met God te spreken en zich dan aanmatigen hem te verwerpen en te doden, die komt om de Vader aan de werelden te openbaren?
175:1.12 (1907.4) ‘Wee u, gij schriftgeleerden en Farizeeën, gij huichelaars! Gij zoudt graag de deuren van het koninkrijk des hemels sluiten voor mensen die ernstig zoeken, omdat zij toevallig niet geleerd zijn in de dingen die gij onderwijst. Gij weigert het koninkrijk binnen te gaan en tegelijkertijd doet ge al wat in uw vermogen ligt om alle anderen te verhinderen binnen te gaan. Ge staat met uw rug tegen de deur van het heil en strijdt tegen allen die naar binnen willen gaan.
175:1.13 (1907.5) ‘Wee u, gij schriftgeleerden en Farizeeën, huichelaars die gij zijt! want ge bereist inderdaad land en zee om één bekeerling te maken, en wanneer ge daarin zijt geslaagd, zijt ge niet tevreden totdat hij er tweemaal zo erg aan toe is als toen hij nog een kind der heidenen was.
175:1.14 (1907.6) ‘Wee u, gij overpriesters en oversten, gij die beslag legt op de bezittingen der armen en zware belastingen heft van hen die God willen dienen, zoals zij menen dat Mozes het verordend heeft. Gij die weigert barmhartigheid te tonen, kunt gij op barmhartigheid hopen in de werelden hierna?
175:1.15 (1907.7) ‘Wee u, gij valse leraren, blinde leidslieden! Wat kan men verwachten van een natie wanneer de blinden de blinden leiden? Zij zullen allen in de groeve des verderfs storten.
175:1.16 (1907.8) ‘Wee u, die veinst wanneer gij een eed aflegt! Gij zijt bedriegers, omdat ge leert dat iemand bij de tempel mag zweren en dan zijn eed mag breken, maar dat als iemand bij het goud in de tempel zweert, hij aan zijn eed gebonden blijft. Gij zijt allen dwazen en blind. Ge zijt zelfs niet eens consequent in uw oneerlijkheid, want wat is groter, het goud of de tempel die verondersteld wordt dat goud te heiligen? Gij leert ook dat als iemand zweert bij het altaar, dit niets te betekenen heeft, maar dat indien hij zweert bij de gave die op het altaar ligt, hij geacht zal worden daaraan gehouden te zijn. Wederom zijt ge blind voor de waarheid, want wat is groter, de gave of het altaar dat de gave heiligt? Hoe kunt ge zulke huichelarij en oneerlijkheid rechtvaardigen voor het aangezicht van de God des hemels?
175:1.17 (1908.1) ‘Wee u, gij schriftgeleerden en Farizeeën en alle andere huichelaars die u ervan vergewist dat ze tienden geven van munt, anijszaad en komijn, en tegelijkertijd de belangrijker zaken van de wet verwaarloost — geloof, barmhartigheid, en onderscheidingsvermogen! Binnen redelijke grenzen had ge het ene moeten doen, maar het andere niet moeten nalaten. Gij zijt waarlijk blinde leidslieden en stomme leraren; ge zift de mug uit en slikt de kameel door.
175:1.18 (1908.2) ‘Wee u, gij schriftgeleerden, Farizeeën, en huichelaars! want gij zijt nauwgezet bij het reinigen van de buitenkant van de beker en de schotel, maar aan de binnenkant blijft het vuil van afpersing, overdaad, en bedrog zitten. Gij zijt geestelijk blind. Ziet ge niet in hoeveel beter het zou zijn eerst de binnenkant van de beker te reinigen, waarbij dan hetgeen over de rand loopt, vanzelf de buitenkant zal reinigen? Gij boze onverlaten! gij zorgt dat de uiterlijke handelingen in uw godsdienst voldoen aan de letter van uw interpretatie van de wet van Mozes, terwijl uw ziel doordrenkt is van ongerechtigheid en van moordzucht is vervuld.
175:1.19 (1908.3) ‘Wee u, gij allen die de waarheid verwerpt en de barmhartigheid versmaadt! Velen van u zijn als gewitte graven die van buiten mooi lijken, maar van binnen vol doodsbeenderen en allerlei onreinheid zijn. Zo ook komt gij, die bewust de raad van God verwerpt, de mensen uiterlijk als heilig en rechtvaardig voor, doch innerlijk is uw hart vol huichelarij en ongerechtigheid.
175:1.20 (1908.4) ‘Wee u, gij valse leidslieden van een natie! Daarginds hebt ge een monument gebouwd voor de profeten van weleer die de marteldood zijn gestorven, terwijl gij plannen maakt om hem te doden van wie zij spraken. Gij versiert de graven van de rechtvaardigen en ge vleit u met de gedachte dat gij, indien ge in de dagen van uw vaderen had geleefd, de profeten niet gedood zoudt hebben; en vervolgens, in weerwil van deze gedachten vol eigendunk, maakt ge u gereed degene te doden van wie de profeten hebben gesproken: de Zoon des Mensen. Aangezien gij zo handelt, getuigt ge van uzelf dat ge de boosaardige zonen zijt van de moordenaars der profeten. Gaat maar voort en vult de beker van uw veroordeeling tot aan de rand!
175:1.21 (1908.5) ‘Wee u, gij kinderen des kwaads! Johannes noemde u terecht adderengebroed en ik vraag u hoe ge aan het oordeel kunt ontkomen dat Johannes over u uitgesproken heeft?
175:1.22 (1908.6) ‘Maar zelfs nu nog bied ik u in naam van mijn Vader genade en vergiffenis aan; zelfs nu nog reik ik u liefdevol de hand van eeuwige broederschap. Mijn Vader heeft u de wijzen en profeten gezonden; sommigen hebt ge vervolgd en anderen gedood. Daarna verscheen Johannes die de komst van de Zoon des Mensen aankondigde, en ge hebt hem gedood nadat velen in zijn leer waren gaan geloven. En nu maakt ge u gereed om nog meer onschuldig bloed te vergieten. Begrijpt ge dan niet dat er een verschrikkelijke dag van afrekening zal komen, als de Rechter der ganse aarde verantwoording van dit volk zal eisen voor de wijze waarop zij deze boodschappers van de hemel hebben verworpen, vervolgd, en gedood? Begrijpt ge dan niet dat ge rekenschap zult moeten afleggen van al dit rechtvaardige bloed, van de eerste profeet die gedood werd tot aan de tijd van Zacharias, die vermoord werd tussen het heiligdom en het altaar? En wanneer ge zo voortgaat op uw boze wegen, kan deze afrekening zelfs geëist worden van de huidige generatie.
175:1.23 (1908.7) ‘O Jeruzalem en gij kinderen Abrahams, gij die de profeten hebt gestenigd en de leraren die tot u gezonden werden hebt gedood, zelfs nu nog zou ik uw kinderen bijeen willen verzamelen zoals een hen haar kuikens onder haar vleugels verzamelt, maar gij wilt niet!
175:1.24 (1908.8) ‘Nu neem ik afscheid van u. Gij hebt mijn boodschap gehoord en gij hebt uw beslissing genomen. Diegenen die mijn evangelie hebben geloofd, zijn nu reeds veilig binnen het koninkrijk Gods. Tot u die besloten hebt de gave Gods te verwerpen, zeg ik dat ge mij niet meer in de tempel zult zien leren. Mijn arbeid voor u is gedaan. Ziet, ik ga nu heen met mijn kinderen en uw huis wordt u verlaten achtergelaten!
175:1.25 (1908.9) Daarop wenkte de Meester zijn volgelingen om uit de tempel te vertrekken.
175:2.1 (1909.1) Het feit dat de geestelijke leiders en de godsdienstleraren van het Joodse volk op een gegeven moment de leer van Jezus hebben verworpen en hebben samengespannen om zijn gruwelijke dood te bewerkstelligen, is op geen enkele wijze van invloed op de status van iedere individuele Jood voor God. En hen die belijden volgelingen van de Christus te zijn, mag het er niet toe brengen bevooroordeeld te zijn tegen de Jood als medesterveling. De Joden hebben, als natie, als sociaal-politieke groep, de verschrikkelijke prijs voor het verwerpen van de Vredevorst ten volle betaald. Al lang geleden zijn zij opgehouden de geestelijke fakkeldragers van goddelijke waarheid te zijn voor de geslachten der mensheid, maar dit vormt geen geldige reden waarom de individuele afstammelingen van de Joden uit het verre verleden individueel moeten lijden onder de vervolgingen waaraan zij zijn blootgesteld geworden door onverdraagzame, onwaardige, dweepzieke, zogenaamde volgelingen van Jezus van Nazaret, die zelf van natuurlijke geboorte een Jood was.
175:2.2 (1909.2) Vele malen is deze redeloze en niet-Christus-gelijke haat jegens en vervolging van Joden in de moderne tijd geëindigd in het lijden en de dood van een onschuldige individuele Jood die niemand iets had aangedaan, en wiens voorouders ten tijde van Jezus diens evangelie van harte hadden aanvaard en daarna onversaagd de dood ingingen voor de waarheid waarin zij zo van ganser harte geloofden. Welk een huiver van afgrijzen gaat er door de toeschouwende hemelse wezens wanneer zij zien hoe zij, die zich volgelingen van Jezus noemen, zich uitleven in het vervolgen, kwellen, en zelfs vermoorden van hen die in hun tijd de afstammelingen zijn van Petrus, Filippus, Matteüs en andere Palestijnse Joden, die zo heldhaftig hun leven gaven als de eerste martelaren van het evangelie van het hemelse koninkrijk!
175:2.3 (1909.3) Hoe wreed en onredelijk is het om onschuldige kinderen te laten lijden voor de zonden van hun voorvaderen, voor misdaden waarvan zij volkomen onkundig zijn en waarvoor ze op geen enkele wijze verantwoordelijk gesteld kunnen worden! En dan zulke schandelijke daden te verrichten in naam van hem die zijn discipelen leerde zelfs hun vijanden lief te hebben! In dit verslag van het leven van Jezus is het nu noodzakelijk een beeld te schetsen van de wijze waarop bepaalde Joden, volksgenoten van Jezus, hem afwezen en samenspanden om zijn smadelijke dood te bewerkstelligen; doch wij willen allen die dit verhaal lezen, waarschuwen dat het weergeven van deze historische gegevens geen enkele rechtvaardiging vormt voor de onrechtvaardige haat, noch een vergoelijking betekent van de onbillijke houding die zovelen belijdende Christenen vele eeuwen lang jegens individuele Joden hebben aangenomen en gekoesterd. Zij die in het koninkrijk geloven, zij die de leer van Jezus volgen, moeten ophouden de individuele Jood te mishandelen als iemand die schuldig is aan de verwerping en kruisiging van Jezus. De Vader en zijn Schepper-Zoon zijn nooit opgehouden de Joden lief te hebben. God kent geen aanzien des persoons, en het heil is er evenzeer voor de Jood als voor de niet- Jood.
175:3.1 (1909.4) Die dinsdagavond om acht uur werd de noodlottige vergadering van het Sanhedrin geopend. Reeds vele malen tevoren had dit opperste gerechtshof van de Joodse natie onofficieel de dood van Jezus verordend. Vele malen had dit hoogste bestuurslichaam besloten zijn werk een halt toe te roepen, maar nooit tevoren hadden zij het besluit genomen hem te arresteren en hem tot elke prijs ter dood te brengen. Kort voor middernacht op deze dinsdag, 4 april van het jaar 30, besloot het Sanhedrin, zoals het op dat moment was samengesteld, officieel en eenstemmig zowel Jezus als Lazarus de doodstraf op te leggen. Dit was het antwoord op het laatste beroep op de oversten der Joden dat de Meester slechts enkele uren tevoren in de tempel had gedaan, en dit vormde hun reactie van bittere verontwaardiging over de laatste hevige beschuldigingen die Jezus ten aanzien van deze zelfde overpriesters en onboetvaardige Sadduceeën en Fari- zeeën had geuit. Het uitspreken van het doodvonnis (zelfs nog voor het gerechtelijk onderzoek) over de Zoon van God was het antwoord van het Sanhedrin op het laatste aanbod van hemelse barmhartigheid dat ooit nog aan de Joodse natie als zodanig zal worden gedaan.
175:3.2 (1910.1) Vanaf deze dag werden de Joden aan zichzelf overgelaten om het korte bestaan dat hun als natie nog vergund was, geheel in overeenstemming met hun louter menselijke status onder de volkeren van Urantia ten einde te brengen. Israel had de Zoon van de God verworpen die een verbond had gesloten met Abraham, en hierdoor was het plan om de kinderen Abrahams tot de dragers van het licht der waarheid voor de wereld te maken, mislukt. Het goddelijke verbond was opgeheven en het einde van de Hebreeuwse natie naderde nu snel.
175:3.3 (1910.2) De officieren van het Sanhedrin kregen de volgende morgen vroeg het bevel Jezus te arresteren, evenwel met de opdracht erbij dat hij niet in het openbaar in hechtenis mocht worden genomen. Hun werd gezegd het zo aan te pakken, dat zij hem heimelijk konden grijpen, bij voorkeur plotseling en ’s nachts. Daar zij begrepen hadden dat hij die dag (woensdag) niet terug zou komen om in de tempel te leren, droegen ze deze officieren van het Sanhedrin op ‘hem donderdag voor middernacht voor het hoge Joodse gerechtshof voor te geleiden.’
175:4.1 (1910.3) Aan het einde van de laatste toespraak van Jezus in de tempel waren de apostelen opnieuw in een toestand van verwarring en ontsteltenis geraakt. Voordat de Meester aan zijn verschrikkelijke aanklacht jegens de Joodse leiders begon, was Judas in de tempel teruggekomen, zodat alle twaalf apostelen de tweede helft van Jezus’ laatste toespraak in de tempel aanhoorden. Het is jammer dat Judas Iskariot niet de eerste helft van deze afscheidsrede heeft kunnen horen, waarin barmhartigheid en genade werden aangeboden. Hij hoorde dit laatste aanbod van mededogen aan de Joodse leiders niet omdat hij nog in bespreking was met een zekere groep Sadducese familieleden en vrienden, met wie hij het middagmaal had gebruikt en met wie hij overlegde hoe hij zich op de meest passende wijze los kon maken van Jezus en zijn mede-apostelen. Het was terwijl hij luisterde naar de laatste aanklacht van de Meester tegen de Joodse leiders en oversten, dat Judas uiteindelijk het vaste besluit nam om de evangeliebeweging op te geven en zijn handen van de hele onderneming af te trekken. Desondanks verliet hij de tempel in het gezelschap van de twaalf en ging met hen mee naar de Olijfberg, waar hij samen met zijn mede-apostelen luisterde naar de onheilspellende rede over de verwoesting van Jeruzalem en het einde van de Joodse natie. Ook bleef hij die dinsdagavond bij hen in het nieuwe kamp bij Getsemane.
175:4.2 (1910.4) De menigte die aanhoorde hoe Jezus plotseling overschakelde van zijn barmhartige beroep op de Joodse leiders naar de bittere verwijten die grensden aan een meedogenloze, openlijke veroordeling, was verbluft en verbijsterd. Die avond, terwijl het Sanhedrin zitting hield en het doodvonnis over Jezus uitsprak, en de Meester met zijn apostelen en sommige discipelen buiten op de Olijfberg neerzat en de dood van de Joodse natie voorspelde, hield heel Jeruzalem zich ernstig bezig met het in stilte bespreken van deze ene vraag: ‘Wat zullen ze met Jezus gaan doen?’
175:4.3 (1910.5) Ten huize van Nikodemus waren meer dan dertig vooraanstaande Joden die heimelijk in het koninkrijk geloofden, bijeengekomen om te bespreken welke koers zij zouden volgen ingeval het tot een openlijke breuk met het Sanhedrin mocht komen. Alle aanwezigen kwamen overeen dat zij hun trouw aan de Meester openlijk kenbaar zouden maken, zodra zij zouden vernemen dat hij in hechtenis was genomen. En zij handelden geheel volgens deze afspraak.
175:4.4 (1911.1) De Sadduceeën, die nu de meerderheid hadden in het Sanhedrin en dit beheersten, zochten Jezus uit de weg te ruimen om de volgende redenen:
175:4.5 (1911.2) 1. Zij waren bang dat het bestaan van de Joodse natie in gevaar zou komen doordat Jezus meer en meer in de gunst kwam bij het volk en dit mogelijk verwikkelingen met het Romeinse gezag met zich mee kon brengen.
175:4.6 (1911.3) 2. Zijn ijveren voor een hervorming in de tempel vormde een rechtstreekse aanslag op hun inkomsten: de zuivering van de tempel trof hen in hun beurs.
175:4.7 (1911.4) 3. Zij voelden zich verantwoordelijk voor de instandhouding van de sociale orde, en zij vreesden de gevolgen van een verdere verspreiding van de vreemde, nieuwe leer van de broederschap der mensen, die Jezus verkondigde.
175:4.8 (1911.5) De Farizeeën hadden andere motieven om de dood van Jezus te willen. Zij vreesden hem omdat:
175:4.9 (1911.6) 1. hij een indrukwekkende oppositie jegens hun traditionele greep op het volk vormde. De Farizeeën waren uiterst conservatief, en zij koesterden een bittere wrok jegens hem vanwege deze, naar zij meenden radicale aanslagen op hun gevestigd gezag als godsdienstleraren;
175:4.10 (1911.7) 2. zij van oordeel waren dat Jezus de wetten overtrad; dat hij had getoond niet het minste respect te hebben voor de Sabbat en talrijke andere wettelijke en ceremoniële vereisten;
175:4.11 (1911.8) 3. zij hem beschuldigden van godslastering omdat hij over God sprak als zijn Vader;
175:4.12 (1911.9) 4. en nu waren zij heel boos op hem vanwege zijn laatste toespraak die een verbitterde veroordeling inhield, en die dag in de tempel was uitgesproken als het slot van zijn afscheidsrede.
175:4.13 (1911.10) Nadat het Sanhedrin officieel tot het doodvonnis over Jezus had besloten en het bevel had uitgevaardigd hem in hechtenis te nemen, werd deze zitting op dinsdag rond middernacht verdaagd, nadat de volgende bijeenkomst was bepaald op de volgende ochtend om tien uur ten huize van Kajafas, de hogepriester; op die bijeenkomst zouden de aanklachten worden geformuleerd waarop Jezus terecht zou moeten staan.
175:4.14 (1911.11) Een kleine groep Sadduceeën had zowaar voorgesteld Jezus door moord uit de weg te ruimen, maar de Farizeeën weigerden ten enen male hun medewerking te verlenen aan zulk een handelwijze.
175:4.15 (1911.12) Zo was dan de situatie in Jeruzalem en onder de mensen op deze veelbewogen dag, terwijl een grote toevloed van hemelse wezens over dit uitzonderlijk belangrijk toneel op aarde zweefde, verlangend iets te doen om hun geliefde Soeverein bij te staan, maar niet bij machte tot actie over te gaan omdat zij afdoend werden weerhouden door hun bevelvoerende meerderen.
Het Urantia Boek
Verhandeling 176
176:0.1 (1912.1) DEZE dinsdagmiddag, toen Jezus en de apostelen de tempel verlieten en op weg gingen naar het kamp in Getsemane, vestigde Matteüs hun aandacht op de tempelgebouwen en zei: ‘Meester, zie toch eens wat voor gebouwen dat zijn. Zie die zware stenen en prachtige versiering, is het mogelijk dat deze gebouwen verwoest zullen worden?’ Terwijl zij verder liepen naar de Olijfberg, zei Jezus: ‘Jullie zien die stenen en die grootse tempel; voorwaar, voorwaar, ik zeg jullie: in de dagen die spoedig zullen aanbreken, zal niet één steen op de andere gelaten worden. Ze zullen alle worden neergehaald.’ Deze opmerkingen die de verwoesting van de heilige tempel beschreven, wekten de nieuwsgierigheid van de apostelen terwijl zij achter de Meester aan liepen; zij konden zich geen gebeurtenis indenken, anders dan het einde der wereld, die de verwoesting van de tempel teweeg zou kunnen brengen.
176:0.2 (1912.2) Om de mensenmenigten te vermijden die zich door het dal van de Kidron naar Getsemane bewogen, waren Jezus en zijn metgezellen van zins de westelijke helling van de de Olijfberg een eindje op te gaan en daarna een smal pad te volgen naar hun eigen kamp bij Getsemane, iets hoger gelegen dan het openbare kampeerterrein. Toen zij de weg, die doorliep naar Betanië, verlieten, zagen ze de tempel opnieuw, verheerlijkt door de stralen van de ondergaande zon, en terwijl zij zo een poosje bleven staan op de berg, zagen ze de lichten van de stad verschijnen en aanschouwden ze de schoonheid van de verlichte tempel. Daar, in het zachte schijnsel van de volle maan, zetten Jezus en de twaalf zich neer. De Meester sprak met hen en even later stelde Natanael de vraag: ‘Zeg ons, Meester, hoe wij zullen weten wanneer deze dingen zullen gaan gebeuren?’
176:1.1 (1912.3) Op deze vraag van Natanael antwoordde Jezus het volgende: ‘Goed, ik zal jullie vertellen over de periode dat dit volk de beker van zijn ongerechtigheid tot de rand zal hebben gevuld, wanneer de gerechte straf snel op deze stad onzer vaderen zal neerkomen. Ik ga jullie nu weldra verlaten, ik ga naar de Vader. Pas op dat niemand jullie misleidt nadat ik van jullie ben heengegaan, want er zullen velen als verlossers komen en velen op een dwaalspoor brengen. Wanneer jullie hoort over oorlogen en geruchten van oorlogen, weest dan niet verontrust, want ofschoon al deze dingen zullen gebeuren, is het einde van Jeruzalem nog niet nabij. Laat jullie niet verontrusten door hongersnoden of aardbevingen, en evenmin moeten jullie bezorgd zijn wanneer jullie aan de wereldlijke overheden worden overgeleverd en terwille van het evangelie vervolgd worden. Jullie zult uit de synagoge geworpen worden en gevangen worden gezet om mijnentwil, en sommigen van jullie zullen gedood worden. Wanneer jullie voor landvoogden en heersers geleid zult worden, zal het zijn om getuigenis te geven van jullie geloof en om jullie standvastigheid in het evangelie van het koninkrijk te laten blijken. En wanneer jullie voor de rechter staan, weest dan niet van te voren bezorgd over wat je moet zeggen, want de geest zal jullie in datzelfde uur leren wat je je tegenstanders moet antwoorden. In die dagen van barensnood zal jullie eigen volk, onder leiding van hen die de Zoon des Mensen hebben verworpen, jullie overleveren om gevangen gezet of ter dood gebracht te worden. Een tijdlang worden jullie wellicht om mijnentwil door allen gehaat, maar zelfs gedurende deze vervolgingen zal ik jullie niet verlaten: mijn geest zal jullie niet alleen laten. Wees geduldig! Twijfel niet dat dit evangelie van het koninkrijk over alle vijanden zal zegevieren en uiteindelijk aan alle volkeren zal worden verkondigd.’
176:1.2 (1913.1) Jezus zweeg een ogenblik terwijl hij neerkeek op de stad. De Meester besefte dat het afwijzen van het geestelijke begrip van de Messias, de vastbeslotenheid om blindelings vast te houden aan het materiële karakter van de zending van de verwachte bevrijder, de Joden zeer spoedig in rechtstreeks conflict met de machtige Romeinse legers zou brengen, en dat zo’n strijd slechts kon uitlopen op de definitieve en volledige omverwerping van de Joodse natie. Toen zijn volk zijn geestelijke zelfschenking verwierp en weigerde het licht des hemels te ontvangen toen dit hen zo vol van genade bescheen, bezegelde het daarmee zijn ondergang als een onafhankelijk volk met een speciale geestelijke opdracht op aarde. Zelfs de Joodse leiders erkenden later dat het deze wereldlijke idee van de Messias was, die rechtstreeks tot de woelingen leidde waardoor uiteindelijk hun ondergang werd teweeggebracht.
176:1.3 (1913.2) Aangezien Jeruzalem de bakermat van de prille evangeliebeweging zou worden, wilde Jezus niet dat haar leraren en predikers zouden omkomen bij de verschrikkelijke nederlaag van het Joodse volk in verband met de verwoesting van Jeruzalem, vandaar dat hij deze aanwijzingen aan zijn volgelingen gaf. Jezus was zeer bezorgd over de mogelijkheid dat sommigen van zijn discipelen verwikkeld zouden raken in de oproeren die zich spoedig zouden voordoen, en zo zouden omkomen bij de val van Jeruzalem.
176:1.4 (1913.3) Toen vroeg Andreas: ‘Maar Meester, als de Heilige Stad en de tempel verwoest zullen worden en gij niet hier zijt om ons leiding te geven, wanneer moeten wij dan Jeruzalem verlaten?’ Jezus antwoordde: ‘Jullie kunnen in de stad blijven wanneer ik zal zijn vertrokken, zelfs gedurende deze zware tijden en bittere vervolging, maar wanneer jullie ten slotte Jeruzalem omringd zien door de Romeinse legers na de opstand der valse profeten, dan zullen jullie weten dat haar verwoesting nabij is; dan moeten jullie naar de bergen vluchten. Laat niemand die in de stad of in de omgeving is, dralen om nog iets te redden en laat niemand die buiten de stad is het wagen daar binnen te gaan. Er zal grote ellende zijn, want dit zullen de dagen zijn van de wraak der heidenen. En nadat jullie de stad zult hebben ontvlucht, zal dit ongehoorzame volk geveld worden door de scherpte des zwaards en gevankelijk worden weggevoerd naar alle naties; en zo zal Jeruzalem door de heidenen worden vertreden. Ondertussen waarschuw ik jullie, laat je niet misleiden. Als de een of ander tot jullie komt en zegt, “Zie, hier is de Verlosser”, of `Zie, hij is daar”, geloof het niet, want vele valse leraren zullen opstaan en velen zullen op een dwaalspoor worden gebracht; maar jullie moeten je niet laten bedriegen, want ik heb jullie dit alles van te voren voorzegd.’
176:1.5 (1913.4) De apostelen zaten lange tijd zwijgend in het maanlicht terwijl deze ontstellende voorspellingen van de Meester tot hun verbijsterde bewustzijn doordrongen. En omdat praktisch de gehele groep gelovigen en discipelen gehoor gaf aan de waarschuwing van dit ogenblik, en uit Jeruzalem wegvluchtte toen de eerste Romeinse troepen verschenen, kon zij een veilig toevluchtsoord vinden in het noordelijk gelegen Pella.
176:1.6 (1913.5) Zelfs na deze uitdrukkelijke waarschuwing legden toch vele volgelingen van Jezus zijn voorspellingen uit als zouden deze betrekking hebben op de veranderingen die vanzelfsprekend in Jeruzalem zouden plaatsvinden, wanneer de wederkomst van de Messias zou uitlopen op de oprichting van het Nieuwe Jeruzalem en in de uitbreiding van de stad, zodat zij de hoofdstad van de wereld zou worden. Deze Joden hielden nu eenmaal vast aan hun overtuiging dat de verwoesting van de tempel verbonden was aan ‘het einde der wereld.’ Zij geloofden dat dit Nieuwe Jeruzalem geheel Palestina zou beslaan; dat het einde der wereld direct daarna gevolgd zou worden door de verschijning van ‘de nieuwe hemelen en de nieuwe aarde.’ Dus was het ook niet zo vreemd dat Petrus zei: ‘Meester, wij weten dat al deze dingen zullen verdwijnen wanneer de nieuwe hemelen en de nieuwe aarde verschijnen, maar hoe zullen wij weten wanneer gij terug zult komen om dit alles tot stand te brengen?’
176:1.7 (1914.1) Toen Jezus dit hoorde, dacht hij enige tijd na en zei toen: ‘Jullie ziet het steeds weer verkeerd, omdat jullie voortdurend tracht het nieuwe onderricht te laten aansluiten bij het oude; jullie zijt vastbesloten om al mijn onderricht verkeerd op te vatten; jullie houdt maar vol het evangelie te interpreteren in overeenstemming met wat jullie altijd hebt geloofd. Niettemin zal ik trachten jullie klaarheid te verschaffen.’
176:2.1 (1914.2) Bij verscheidene gelegenheden had Jezus uitspraken gedaan die zijn toehoorders ertoe brachten te concluderen dat hij, ofschoon hij voornemens was weldra deze wereld te verlaten, zeer zeker terug zou komen om het werk van het hemelse koninkrijk te voltooien. Toen de overtuiging bij zijn volgelingen sterker werd dat hij hen zou gaan verlaten, en ook nadat hij deze wereld verlaten had, sprak het niet meer dan vanzelf dat alle gelovigen zich vastklampten aan deze beloften dat hij zou terugkomen. De leerstelling van de tweede komst van Christus werd zo reeds vroeg in het onderricht van de Christenen opgenomen, en vrijwel iedere volgende generatie van discipelen heeft deze waarheid oprecht en vurig geloofd en vol vertrouwen uitgezien naar zijn wederkomst, die eens plaats zou vinden.
176:2.2 (1914.3) Indien deze eerste discipelen en de apostelen dan al afscheid moesten nemen van hun Meester en Leraar, klemden zij zich des te meer vast aan de belofte dat hij terug zou komen, en al heel snel verbonden zij de voorzegde verwoesting van Jeruzalem met deze beloofde tweede komst. En zij bleven zijn woorden op deze wijze opvatten, niettegenstaande het feit dat de Meester deze gehele avond van instructie op de Olijfberg zich speciaal moeite gaf om een dergelijke misvatting te voorkomen.
176:2.3 (1914.4) Nader ingaande op de vraag van Petrus, zei Jezus: ‘Waarom zien jullie er nog steeds naar uit dat de Zoon des Mensen op de troon van David zal zitten en waarom verwachten jullie dat de aardse dromen der Joden vervuld zullen worden? Heb ik jullie niet al deze jaren gezegd dat mijn koninkrijk niet van deze wereld is? De dingen waarop jullie nu neerkijken komen ten einde, maar dit zal een nieuw begin zijn van waaruit het evangelie van het koninkrijk tot de gehele wereld zal uitgaan en dit heil zich zal verbreiden naar alle volkeren. En wanneer het koninkrijk zijn volle vrucht zal hebben opgeleverd, kunnen jullie er zeker van zijn dat de Vader in de hemel niet zal nalaten tot jullie te komen met een uitgebreidere openbaring van waarheid en een hogere demonstratie van rechtvaardigheid, zoals hij ook reeds eerder hem op deze wereld plaatste, die de vorst der duisternis is geworden, en daarna Adam, die gevolgd werd door Melchizedek, en in deze dagen de Zoon des Mensen. Zo zal mijn Vader voortgaan zijn barmhartigheid te tonen en zijn liefde te doen blijken, zelfs aan deze duistere en boze wereld. Evenzo zal ik, nadat mijn Vader mij met alle macht en gezag heeft bekleed, voortgaan jullie lotgevallen te volgen en jullie leiden in de aangelegenheden van het koninkrijk, door de tegenwoordigheid van mijn geest die binnenkort op alle vlees zal worden uitgestort. Al zal ik aldus in de geest bij jullie zijn, beloof ik ook dat ik te zijner tijd zal terugkeren naar deze wereld, waar ik dit leven in het vlees geleefd heb en de ervaring heb doorgemaakt tegelijkertijd God aan de mens te openbaren en de mens tot God te leiden. Zeer spoedig moet ik jullie verlaten en het werk weer ter hand nemen dat mijn Vader mij heeft toevertrouwd, maar houdt goede moed, want eens zal ik terugkomen. Intussen zal mijn Geest van de Waarheid van een universum jullie bemoedigen en de weg wijzen.
176:2.4 (1915.1) ‘Jullie zien mij nu in zwakheid en in het vlees, maar wanneer ik terugkom, zal het zijn met macht en in de geest. Het oog van het vlees aanschouwt de Zoon des Mensen in het vlees, maar alleen het oog van de geest zal de Zoon des Mensen aanschouwen wanneer hij verheerlijkt zal zijn door de Vader en op aarde verschijnt in zijn eigen naam.
176:2.5 (1915.2) ‘Doch de tijden van het opnieuw verschijnen van de Zoon des Mensen zijn slechts in de raadsvergaderingen van het Paradijs bekend: zelfs de engelen des hemels weten niet wanneer dit zal geschieden. Jullie dient echter te begrijpen dat wanneer dit evangelie van het koninkrijk aan de gehele wereld verkondigd zal zijn tot heil van alle volken, en wanneer de volheid van het tijdperk zal zijn aangebroken, de Vader jullie iemand anders zal schenken die hier een nieuw tijdperk zal inluiden, of anders zal de Zoon des Mensen terugkomen om het tijdperk te oordelen.
176:2.6 (1915.3) ‘Wat nu de zware tijd van Jeruzalem betreft, waarover ik met jullie gesproken heb, zelfs de huidige generatie zal niet heengaan voordat mijn woorden vervuld worden; maar aangaande de tijden van de wederkomst van de Zoon des Mensen mag niemand, noch in de hemel, noch op aarde, zich aanmatigen een uitspraak te doen. Maar jullie moet verstandig zijn ten aanzien van het rijpen van een tijdperk; jullie dient alert te zijn zodat je de tekenen des tijds onderkent. Jullie weet dat wanneer de vijgeboom zijn jonge takken vertoont en zijn bladeren te voorschijn brengt, de zomer voor de deur staat. Zo ook moeten jullie weten dat, wanneer de wereld de lange winter van materialistische gezindheid achter de rug heeft en jullie de komst van de geestelijke lente van een nieuwe dispensatie bespeurt, de zomer van een nieuw bezoek nadert.
176:2.7 (1915.4) ‘Maar wat is de betekenis van dit onderricht dat te maken heeft met de komst van de Zonen van God? Zien jullie niet dat, wanneer een ieder van jullie geroepen wordt zijn levensstrijd op te geven en door de poort van de dood te gaan, je in de onmiddellijke tegenwoordigheid van het oordeel staat, en geconfronteerd wordt met de feiten van een nieuwe dispensatie van dienstbaarheid in het eeuwige plan van de oneindige Vader? Wat de hele wereld aan het eind van een tijdperk onder ogen moet zien als een letterlijk feit, zal ieder van jullie zeer zeker als een persoonlijke ervaring onder ogen moeten zien wanneer jullie het einde van je natuurlijke leven bereikt en daardoor verder gaat om geconfronteerd te worden met de voorwaarden en eisen die inherent zijn aan de volgende openbaring in de eeuwige voortgang van het koninkrijk van de Vader.’
176:2.8 (1915.5) Van alle toespraken die de Meester tot zijn apostelen hield, was er geen die in hun herinnering zo verward raakte als deze, die op deze dinsdagavond op de Olijfberg werd gehouden en betrekking had op het tweevoudige onderwerp van de verwoesting van Jeruzalem en van zijn eigen tweede komst. Er bestond dan ook maar weinig overeenstemming tussen de later geschreven verslagen die gebaseerd waren op herinneringen aan wat de Meester bij deze bijzondere gelegenheid had gezegd. Een gevolg daarvan was dat, toen de verslagen niets vermeldden over veel van hetgeen die dinsdagavond gezegd was, er vele overleveringen ontstonden; en heel in het begin van de tweede eeuw werd een Joodse apocalyptische tekst over de Messias, geschreven door een zekere Selta die verbonden was aan het hof van keizer Caligula, in zijn geheel overgenomen in het evangelie van Matteüs, en later (gedeeltelijk) toegevoegd aan de verslagen van Marcus en Lucas. In dit geschrift van Selta nu verscheen de gelijkenis van de tien maagden. Geen ander deel van het geschreven evangelie is ooit zo verwarrend verkeerd uitgelegd als het onderricht van deze avond. De apostel Johannes echter, is nooit zo verward geraakt.
176:2.9 (1915.6) Terwijl deze dertien mannen hun tocht naar het kamp hervatten, waren zij sprakeloos en in grote emotionele spanning. Judas had zijn beslissing om zijn metgezellen te verlaten nu definitief genomen. Het was al laat toen David Zebedeüs, Johannes Marcus, en een aantal van de voornaamste discipelen Jezus en de twaalf in het nieuwe kamp verwelkomden, maar de apostelen wilden niet gaan slapen: zij wilden meer horen over de verwoesting van Jeruzalem, het vertrek van de Meester en het einde van de wereld.
176:3.1 (1916.1) Toen ze zich rond het kampvuur verzamelden, met ongeveer twintig man, vroeg Tomas: ‘Nu u terug zult komen om het werk voor het koninkrijk af te maken, zou ik u willen vragen wat onze houding moet zijn terwijl u weg bent om de zaken van de Vader te behartigen?’ Jezus keek hen rondom aan bij het licht van het vuur en antwoordde:
176:3.2 (1916.2) ‘Zelfs jij, Tomas, begrijpt niet wat ik heb gezegd. Heb ik jullie niet al deze tijd geleerd dat jullie band met het koninkrijk geestelijk en individueel is, geheel een zaak van eigen persoonlijke ervaring in de geest door de geloofsrealisatie dat je een zoon van God bent? Wat moet ik nog meer zeggen? De val van naties, het ineenstorten van wereldrijken, de ondergang van de ongelovige Joden, het einde van een tijdperk, ja zelfs het einde van de wereld, wat raken deze zaken een mens die dit evangelie gelooft en die zijn leven geborgen heeft in de zekerheid van het eeuwige koninkrijk? Jullie die God kent en het evangelie gelooft, hebt reeds de garanties van het eeuwige leven ontvangen. Aangezien jullie leven in de geest is geleid en voor de Vader, is er niets waarover jullie ernstig bezorgd behoeft te zijn. Bouwers van het koninkrijk, de erkende burgers van de hemelse werelden, moeten zich niet laten verontrusten door wereldlijke beroeringen of ontdaan raken door omwentelingen op aarde. Wat deert het jullie die dit evangelie van het koninkrijk gelooft, wanneer naties ten onder gaan, het tijdperk eindigt, of alle zichtbare dingen ineenstorten, aangezien jullie weet dat je leven het geschenk van de Zoon is, en dat het eeuwig veilig is in de Vader? Nu jullie het tijdelijke leven in geloof hebt geleefd en de vruchten van de geest hebt voortgebracht als de rechtvaardigheid van liefdevol dienen van jullie medemens, kunnen jullie met vertrouwen uitzien naar de volgende stap in de eeuwige loopbaan, met hetzelfde geloof in je overleving dat jullie door je eerste, aardse avontuur in het zoonschap van God heeft heengedragen.
176:3.3 (1916.3) ‘Elke generatie gelovigen moet, met het oog op de mogelijke wederkomst van de Zoon des Mensen doorgaan met zijn werk, precies zoals iedere individuele gelovige zijn werk in het leven voortzet met het oog op de onvermijdelijke natuurlijke dood die hem altijd boven het hoofd hangt. Wanneer je jezelf eenmaal door geloof bevestigd hebt als zoon van God, doet niets anders er meer toe wat de zekerheid van je overleving betreft. Maar vergis je niet! Dit overlevingsgeloof is een levend geloof, en het manifesteert steeds meer de vruchten van de goddelijke geest die het menselijke hart er eerst toe heeft geïnspireerd. Het feit dat jullie eens het zoonschap in het hemels koninkrijk hebt aanvaard, zal je niet baten wanneer de waarheden die te maken hebben met het progressieve dragen van geestelijke vruchten door de zonen van God in het vlees, steeds welbewust worden afgewezen. Jullie die met mij geweest zijt in de zaken van mijn Vader op aarde, kunt zelfs nu nog het koninkrijk in de steek laten, wanneer je merkt dat je niet houdt van de wijze waarop de Vader de mensheid dient.
176:3.4 (1916.4) ‘Luister naar mij als individuele gelovigen en als een generatie van gelovigen, terwijl ik jullie een gelijkenis vertel: Er was eens een zeker groot man die, voordat hij een lange reis naar het buitenland ging maken, al zijn vertrouwde dienaren bij zich riep en hun al zijn bezittingen in beheer gaf. Aan de een gaf hij vijf talenten, aan een ander twee, en aan nog een ander één. Zo vertrouwde hij aan elk van de groep eerzame rentmeesters een deel van zijn goederen toe al naargelang hun verschillende bekwaamheden, en daarna ging hij op reis. Toen hun heer vertrokken was, begonnen zijn dienaren aan hun taak om winst te maken met het kapitaal dat hun was toevertrouwd. De man die vijf talenten ontvangen had, begon daar onmiddellijk handel mee te drijven en maakte al heel spoedig een winst van nog eens vijf talenten. Evenzo had degene die twee talenten had ontvangen, er spoedig twee bijverdiend. En zo maakten al deze dienaren winst voor hun meester, behalve hij die slechts één talent had ontvangen. Deze trok zich terug en groef een gat in de grond waarin hij het geld van zijn meester verborg. Kort daarop kwam de heer van die dienaren onverwachts terug en riep zijn rentmeesters op om af te rekenen. Toen allen voor hun meester verschenen waren, kwam degene die de vijf talenten had ontvangen naar voren met het hem toevertrouwde geld en bracht nog eens vijf talenten mee, zeggende: “Heer, gij hebt mij vijf talenten gegeven om te beleggen en ik ben blij u nog eens vijf talenten als mijn winst aan te kunnen bieden.” Hierop zei zijn meester tot hem: “Goed gedaan, goede en trouwe dienaar, je bent trouw geweest over slechts weinige zaken; ik zal je nu tot rentmeester maken over vele; ga terstond in tot de vreugde van je heer.” Daarop kwam degene die de twee talenten had ontvangen naar voren en zei: “Heer, gij hebt mij twee talenten in handen gegeven; zie, ik heb er nog twee bij verdiend.” En zijn heer sprak tot hem: “Goed gedaan, goede en trouwe rentmeester; jij bent ook getrouw geweest over slechts weinig, en ik zal je nu over veel stellen; ga in tot de vreugde van je heer.” Toen kwam degene die maar één talent had ontvangen om af te rekenen. Deze dienaar kwam naar voren en zei: “Heer, ik kende u en realiseerde mij dat gij een lastig man zijt, die verwacht winst te maken waarvoor ge niet persoonlijk gewerkt hebt; daarom was ik bang iets van hetgeen mij was toevertrouwd op het spel te zetten. Ik heb uw talent veilig in de grond verborgen, hier is het; nu hebt ge wat u toebehoort.” Maar zijn heer antwoordde: “Jij bent een trage en luie rentmeester. Met je eigen woorden beken je dat je wist dat ik rekenschap van je zou eisen en een redelijke winst, zoals je arbeidzame mededienaren mij vandaag hebben gegeven. Omdat je dit wist, had je op zijn minst mijn geld in handen van de bankiers moeten geven, zodat ik bij mijn terugkeer het mijne met rente terug ontvangen zou hebben.” Hierop zei deze heer tot de hoofdrentmeester: “Neem dit ene talent af van deze onnutte dienaar en geef het aan hem die de tien talenten heeft.”
176:3.5 (1917.1) ‘Aan een ieder die heeft, zal meer gegeven worden en hij zal overvloed hebben; maar van hem die niet heeft, zal zelfs dat wat hij nog wel heeft, ontnomen worden. Je kunt niet stilstaan in de zaken van het eeuwige koninkrijk. Mijn Vader eist van al zijn kinderen dat zij toenemen in genade en kennis van waarheid. Jullie die deze waarheden kennen, moeten in steeds grotere mate de vruchten van de geest voortbrengen en steeds meer toewijding aan de dag leggen aan het onzelfzuchtig dienen van je mededienaren. Houdt in gedachten dat voor zover jullie één van de minste van mijn broeders bijstaat, je deze dienst aan mij hebben betoond.
176:3.6 (1917.2) ‘En zo moeten jullie van nu af aan het werk voor de Vader ter hand nemen, nu en voortaan, zelfs in eeuwigheid. Ga door met het werk totdat ik kom. Doet in alle getrouwheid hetgeen jullie is toevertrouwd, en daardoor zullen jullie gereed zijn voor de oproep tot rekenschap bij de dood. Wanneer jullie zo geleefd hebt voor de heerlijkheid van de Vader en voor de voldoening van de Zoon, zullen jullie met vreugde en buitengewoon groot genoegen ingaan tot de eeuwige dienst in het eeuwigdurende koninkrijk.’
176:3.7 (1917.3) De waarheid is levend; de Geest van Waarheid leidt de kinderen des lichts steeds binnen in nieuwe gebieden van geestelijke werkelijkheid en goddelijk dienstbetoon. De waarheid is u niet gegeven om deze te laten stollen in vaste, veilige en geëerbiedigde vormen. Uw openbaring van waarheid moet zich zo verdiepen door het passeren van uw persoonlijke ervaring, dat zich nieuwe schoonheid en daadwerkelijke geestelijke winsten zullen onthullen aan allen die uw geestelijke vruchten zien, en ten gevolge daarvan ertoe komen de Vader die in de hemel is te verheerlijken. Alleen de trouwe dienaren die aldus groeien in de kennis der waarheid, en daardoor het vermogen ontwikkelen tot goddelijke waardering van geestelijke werkelijkheden, kunnen ooit hopen ‘volledig de vreugde van hun Heer binnen te gaan’. Welk een droevige aanblik leveren achtereenvolgende generaties van diegenen die beweren volgelingen van Jezus te zijn, wanneer ze ten aanzien van hun rentmeesterschap over de goddelijke waarheid zeggen: ‘Zie, Meester, hier is de waarheid die u ons honderd of duizend jaar geleden hebt toevertrouwd. Wij hebben er niets van verloren; wij hebben getrouw alles wat gij ons gegeven hebt, in stand gehouden; wij hebben niet toegestaan dat er veranderingen aangebracht werden in hetgeen gij ons geleerd hebt; hier is de waarheid die gij ons gegeven hebt.’ Maar zulk een pleitrede voor geestelijke traagheid zal de rentmeester van de waarheid die geen vruchten heeft voortgebracht, niet rechtvaardigen ten overstaan van de Meester. Overeenkomstig de waarheid die u in handen is gegeven, zal de Meester der waarheid u rekenschap vragen.
176:3.8 (1918.1) In de volgende wereld zal u gevraagd worden rekenschap af te leggen van uw gaven en uw rentmeesterschap in deze wereld. Of uw aangeboren talenten nu weinige zijn of vele, ge komt voor het feit van een rechtvaardige en barmhartige afrekening te staan. Wanneer de gaven alleen voor het najagen van zelfzuchtige doeleinden zijn gebruikt en geen aandacht is geschonken aan de hogere plicht om een grotere oogst aan vruchten van de geest voort te brengen, zoals deze aan de dag treden in een zich immer uitbreidend dienen van de mens en verering van God, dan moeten zulke zelfzuchtige rentmeesters de consequenties aanvaarden van hun welbewuste keuze.
176:3.9 (1918.2) En hoezeer handelde deze ontrouwe dienaar met het ene talent niet als alle zelfzuchtige mensen, in de zin dat hij zijn luiheid rechtstreeks aan zijn heer weet. Hoe sterk is de mens niet geneigd om wanneer hij geconfronteerd wordt met mislukking door eigen schuld, de blaam op anderen te werpen, vaak op hen die dit het minst verdienen!
176:3.10 (1918.3) Die avond, toen ze zich ter ruste begaven, zei Jezus nog: ‘Vrijelijk hebben jullie ontvangen, daarom moeten jullie ook vrijelijk van de waarheid des hemels uitdelen, en in het geven zal deze waarheid zich vermenigvuldigen en zal zij steeds helderder het licht van de reddende genade laten schijnen, juist terwijl jullie ermee werken.’
176:4.1 (1918.4) Niets van alle onderricht van de Meester is zo verkeerd begrepen als zijn belofte eens in eigen persoon naar deze wereld terug te keren. Het is niet verwonderlijk dat Michael erin geïnteresseerd is te eniger tijd terug te komen naar de planeet waar hij zijn zevende en laatste zelfschenking heeft doorgemaakt als een sterfelijk mens van dit gebied. Het is niet meer dan natuurlijk om te geloven dat Jezus van Nazaret, die nu soeverein is over een ontzaglijk groot universum, er belangstelling voor zou hebben om niet slechts éénmaal, doch zelfs vele malen, terug te keren naar de wereld waarop hij zulk een uniek leven heeft geleid en waar hij ten slotte die onbeperkte macht en gezag over een universum verwierf, waarmee de Vader hem heeft bekleed. Urantia zal voor eeuwig een van de geboortewerelden zijn van Michael toen hij de soevereiniteit over zijn universum verwierf.
176:4.2 (1918.5) Jezus heeft bij talrijke gelegenheden en tegenover vele personen inderdaad verklaard dat hij voornemens was naar deze wereld terug te keren. Toen zijn volgelingen begonnen te beseffen dat hun Meester niet als een wereldlijk bevrijder zou optreden, en toen zij luisterden naar zijn voorspellingen van de ondergang van Jeruzalem en de val van de Joodse natie, begonnen ze geheel vanzelfsprekend zijn beloofde wederkomst te associëren met deze katastrofale gebeurtenissen. Maar toen de Romeinse legers de muren van Jeruzalem neerhaalden, de tempel verwoestten en de Joden van Judea verstrooiden, en de Meester zich nog steeds niet in macht en heerlijkheid openbaarde, begonnen zijn volgelingen het geloof te formuleren dat uiteindelijk de tweede komst van Christus verbond met het einde van het tijdperk, ja zelfs met het einde der wereld.
176:4.3 (1918.6) Jezus beloofde twee dingen te doen nadat hij opgevaren zou zijn naar de Vader, en nadat alle macht in hemel en op aarde in zijn handen gegeven zou zijn. Hij beloofde ten eerste om in zijn plaats een andere leraar tot de wereld te zenden, de Geest van Waarheid; dit deed hij op de dag van Pinksteren. Ten tweede beloofde hij zijn volgelingen zeer stellig dat hij eens persoonlijk naar deze wereld zou terugkomen. Maar hij zei niet hoe, waar, of wanneer hij deze planeet, waar hij zijn zelfschenking in het vlees had ervaren, opnieuw zou bezoeken. Bij één gelegenheid liet hij doorschemeren dat, terwijl het oog van het vlees hem had aanschouwd toen hij hier in het vlees leefde, hij bij zijn terugkeer (tenminste bij één van zijn mogelijke bezoeken) slechts door het oog van het geestelijk geloof zou worden onderscheiden.
176:4.4 (1919.1) Velen van ons zijn geneigd te geloven dat Jezus vele malen op Urantia zal terugkomen gedurende de komende eeuwen. Wij hebben wel niet zijn specifieke belofte dat hij deze meervoudige bezoeken zal brengen, maar het lijkt zeer waarschijnlijk dat hij, die immers als een van zijn universum-titels die van Planetaire Vorst van Urantia draagt, vele malen de wereld zal bezoeken door wier verovering hem zulk een uitzonderlijke titel werd verleend.
176:4.5 (1919.2) Wij geloven zeer beslist dat Michael opnieuw in eigen persoon naar Urantia zal komen, maar wij hebben niet het minste idee wanneer of op welke wijze hij zal verkiezen te komen. Zal het tijdstip van zijn tweede komst op aarde zo worden gekozen, dat het samenvalt met de eindbeoordeling van het huidige tijdperk en al of niet gepaard gaan met de verschijning van een Magistraat-Zoon die daarmee is verbonden? Zal hij komen in verband met de beëindiging van een volgend tijdperk op Urantia? Zal hij onaangekondigd komen en als een op zichzelf staande gebeurtenis? Wij weten het niet. Wij zijn slechts van één ding zeker, namelijk dat, wanneer hij metterdaad terugkomt, het aannemelijk is dat de gehele wereld dit zal weten, want hij moet komen als de allerhoogste regeerder van een universum, en niet als het onbekende kindje van Betlehem. Maar indien elk oog hem zal kunnen zien, en indien zijn aanwezigheid slechts met geestelijke ogen kan worden waargenomen, dan zal zijn komst nog lang op zich laten wachten.
176:4.6 (1919.3) Ge zult er daarom goed aan doen de persoonlijke terugkomst van de Meester naar de aarde geheel los te zien van alle vastgestelde gebeurtenissen of vast bepaalde tijdvakken. Zeker zijn wij slechts van één ding: hij heeft beloofd terug te komen. Wij hebben geen idee wanneer hij die belofte zal inlossen of in welk verband dit zal gebeuren. Voorzover wij weten, kan hij ieder moment op aarde verschijnen, en het kan ook zijn dat hij pas komt nadat er vele tijdperken zijn voorbijgegaan en volgens de daarvoor geldende regels zijn beoordeeld door de met hem samenwerkende Zonen van het Paradijs-korps.
176:4.7 (1919.4) De tweede advent van Michael op aarde is een gebeurtenis met een geweldige gevoelswaarde, zowel voor de middenwezens als voor de mensen; voor het overige is deze niet van onmiddellijk belang voor middenwezens, en voor de mensen van niet meer praktische betekenis dan het gewone gebeuren van de natuurlijke dood, waardoor de sterfelijke mens zo plotseling in de onmiddellijke greep geraakt van die opeenvolging van universum-gebeurtenissen die hem rechtstreeks in de tegenwoordigheid brengt van deze zelfde Jezus, de soevereine regeerder over ons universum. De kinderen des lichts zijn allen voorbestemd hem te zien, en het komt er niet zoveel op aan of wij tot hem gaan, of dat hij toevallig eerst tot ons zal komen. Weest daarom immer gereed hem te verwelkomen op aarde, zoals hij gereed staat u te verwelkomen in de hemel. Wij zien met vertrouwen uit naar zijn glorierijke verschijning, wij verwachten zelfs dat hij herhaalde malen zal komen, maar wij zijn er volkomen onkundig van hoe, wanneer, en in welk verband wij zijn verschijnen mogen verwachten.
Het Urantia Boek
Verhandeling 177
177:0.1 (1920.1) WANNEER het werk van het onderricht aan het volk dit toeliet, waren Jezus en zijn apostelen gewoon om iedere woensdag uit te rusten van hun arbeid. Op deze bewuste woensdag ontbeten zij iets later dan gewoonlijk en heerste er in het kamp een onheilspellende stilte; tijdens de eerste helft van deze ochtendmaaltijd werd er slechts weinig gesproken. Eindelijk zei Jezus: ‘Ik wens dat jullie vandaag uitrusten. Neemt er de tijd voor om alles te overdenken wat er plaatsgevonden heeft sinds wij naar Jeruzalem zijn gekomen en denkt na over wat nu vlak voor ons ligt en waarover ik zo openlijk met jullie heb gesproken. Zorgt ervoor dat de waarheid steeds aanwezig is in jullie leven en dat jullie iedere dag groeit in genade.’
177:0.2 (1920.2) Na het ontbijt deelde de Meester aan Andreas mede dat hij van plan was de hele dag afwezig te zijn en stelde voor dat de apostelen hun tijd naar eigen verkiezing zouden doorbrengen, onder voorbehoud dat zij onder geen beding de poorten van Jeruzalem zouden binnengaan.
177:0.3 (1920.3) Toen Jezus zich gereedmaakte alleen de bergen in te gaan, sprak David Zebedeüs hem aan met de woorden: ‘Ge weet toch, Meester, dat de Farizeeën en oversten trachten u ter dood te brengen, en toch maakt ge aanstalten om alleen de bergen in te trekken. Dat is toch dwaasheid; ik zal daarom drie goed uitgeruste mannen met u meesturen om ervoor te zorgen dat u geen kwaad overkomt.’ Jezus nam de drie zwaarbewapende, stoere Galileeërs in ogenschouw en zei tot David: ‘Je bedoelt het goed, maar je ziet het verkeerd, in de zin dat je niet begrijpt dat de Zoon des Mensen niemand nodig heeft om hem te verdedigen. Geen mens zal de hand aan mij slaan voordat het uur is gekomen waarop ik gereed zal zijn mijn leven af te leggen overeenkomstig de wil mijns Vaders. Deze mannen mogen mij niet vergezellen. Ik wil alleen gaan, zodat ik met de Vader kan communiceren.’
177:0.4 (1920.4) Toen zij deze woorden hoorden, trokken David en zijn gewapende lijfwachten zich terug, maar toen Jezus alleen op weg wilde gaan, kwam Johannes Marcus naar voren met een klein mandje met voedsel en water, en opperde dat Jezus, als hij van plan was de hele dag weg te blijven, wel eens honger zou kunnen krijgen. De Meester lachte Johannes toe en bukte zich om het mandje over te nemen.
177:1.1 (1920.5) Toen Jezus op het punt stond het lunchmandje uit handen van Johannes over te nemen, raapte de jongeman al zijn moed bijeen en zei: ‘Maar Meester, ge zoudt het mandje neer kunnen zetten terwijl ge ergens gaat bidden en het vergeten als ge verdergaat. En bovendien, als ik mee zou gaan om het eten te dragen, zoudt ge u vrijer aan het gebed kunnen wijden, en ik zal beslist stil zijn. Ik zal geen vragen stellen en bij het mandje blijven wanneer u zich afzondert om te bidden.’
177:1.2 (1920.6) Terwijl Johannes deze toespraak hield, waarvan de vrijmoedigheid sommige omstanders verbaasde, had hij zich verstout om het mandje vast te blijven houden. Zo stonden ze daar, Johannes en Jezus, beiden het mandje vasthoudend. Een ogenblik later liet de Meester los en op de jongen neerziend, zei hij: ‘Omdat je er met je hele hart naar hunkert met mij mee te gaan, zal je dit niet geweigerd worden. Wij zullen er samen op uit gaan en een fijne dag hebben. Je mag me iedere vraag stellen die in je hart opkomt, en we zullen elkaar opbeuren en troosten. Jij mag beginnen het mandje te dragen, en wanneer je moe wordt zal ik je helpen. Kom nu maar met me mee.’
177:1.3 (1921.1) Jezus kwam pas ’s avonds na zonsondergang in het kamp terug. De Meester bracht deze laatste dag van ongestoorde rust op aarde pratend door met deze naar waarheid hunkerende jongen en ook sprak hij met zijn Paradijs-Vader. Deze gebeurtenis staat in den hoge bekend als ‘de dag die een jongeman met God in de bergen doorbracht.’ Dit voorval geldt voor eeuwig als een voorbeeld van de bereidheid van de Schepper om de metgezel te zijn van de geschapen mens. Als het verlangen van zijn hart werkelijk allesoverheersend is, kan zelfs een jongen de aandacht trekken van de God van een universum en zich verheugen in diens liefdevolle gezelschap, kan hij daadwerkelijk de onvergetelijke verrukking ervaren alleen met God in de bergen te zijn, een hele dag lang. Dit was de uitzonderlijke belevenis van Johannes Marcus op die woensdag in de bergen van Judea.
177:1.4 (1921.2) Jezus praatte veel met Johannes, en zij spraken vrijelijk over zaken van deze wereld en die van de volgende. Johannes vertelde Jezus hoezeer hij betreurde dat hij niet oud genoeg was geweest om een van de apostelen te kunnen zijn, en uitte zijn grote dankbaarheid voor het feit dat hij, sinds de tijd dat zij waren begonnen te prediken bij de doorwaadbare plaats van de Jordaan bij Jericho, met hen had mogen optrekken, behalve op de tocht naar Fenicië. Jezus waarschuwde de jongen niet de moed te verliezen door de aanstaande gebeurtenissen en verzekerde hem dat hij in zijn latere leven een machtig boodschapper van het koninkrijk zou worden.
177:1.5 (1921.3) Wanneer Johannes Marcus later terugdacht aan deze dag met Jezus in de bergen, werd hij er steeds door ontroerd, maar hij vergat nooit de laatste waarschuwing van de Meester toen ze op het punt stonden naar het kamp van Getsemane terug te keren: ‘Wel Johannes, we hebben een mooie dag gehad samen, een echte rustdag, maar zorg ervoor dat je met niemand spreekt over de dingen die ik je vandaag gezegd heb.’ En Johannes Markus heeft ook inderdaad nooit iets onthuld van hetgeen hem die dag met Jezus in de bergen duidelijk was geworden.
177:1.6 (1921.4) De weinige nog resterende uren van Jezus’ aardse leven hield Johannes Marcus de Meester aldoor zoveel mogelijk in het oog. Steeds hield de jongen zich ergens dichtbij hem in de buurt schuil: hij sliep alleen wanneer Jezus sliep.
177:2.1 (1921.5) In de loop van zijn samenzijn met Johannes Marcus op deze dag, besteedde Jezus heel wat tijd aan het vergelijken van hun beider vroege kinderjaren en latere ervaring als jongens. Ofschoon de ouders van Johannes meer goederen dezer wereld bezaten dan het geval was geweest met Jezus’ ouders, vertoonden hun ervaringen in hun jongensjaren toch grote overeenkomsten. Jezus zei vele dingen die Johannes hielpen om zijn ouders en andere familieleden beter te begrijpen. Toen de jongen de Meester vroeg hoe deze kon weten dat hij later een ‘machtig boodschapper van het koninkrijk’ zou worden, zei Jezus:
177:2.2 (1921.6) ‘Ik weet dat je trouw zult blijken aan het evangelie van het koninkrijk, omdat ik ook op je huidige geloof en liefde kan rekenen, waar deze eigenschappen gefundeerd zijn op een opvoeding zoals jou in je vroege jeugd thuis ten deel is gevallen. Jij bent grootgebracht in een gezin waar de ouders elkaar oprecht liefhebben, en daarom ben je niet overmatig bemind, waardoor je gevoel van eigenwaarde nadelig vergroot zou zijn. En ook is je persoonlijkheid niet misvormd door liefdeloze onderlinge manoeuvres van je ouders om jouw vertrouwen en aanhankelijkheid. Je hebt de ouderlijke liefde genoten die je verzekert van een prijzenswaardig zelfvertrouwen en die een normaal gevoel van veiligheid aankweekt. Maar je bent ook fortuinlijk geweest, in de zin dat je ouders hebt gehad die niet alleen liefde, maar ook wijsheid bezaten. En deze wijsheid bracht hen ertoe je de meeste vormen van verwennerij en vele luxe dingen die rijke mensen kunnen kopen, te onthouden, en je naar de synagogeschool te sturen samen met je speelmakkers uit de buurt, en ze hebben je bovendien aangemoedigd om te leren hoe je in deze wereld moet leven door je toe te staan je eigen ervaring op te doen. Je kwam met je vriendje Amos naar de Jordaan waar wij predikten en de discipelen van Johannes doopten. Jullie verlangden beiden om met ons mee te gaan. Toen jullie naar Jeruzalem teruggingen, gaven jouw ouders hun toestemming, maar de ouders van Amos weigerden die. Zij hielden zoveel van hun zoon, dat zij hem de zegenrijke ervaring ontzegden die jij hebt gehad, zo’n ervaring als jij vandaag mag meemaken. Door weg te lopen van huis zou Amos zich bij ons hebben kunnen voegen, maar als hij dat gedaan had, zou hij hun gevoelens van liefde hebben gekwetst en zijn loyaliteit hebben opgeofferd. Zelfs indien het verstandig geweest zou zijn deze weg in te slaan, zou dit een vreselijke prijs zijn geweest voor ervaring, onafhankelijkheid en vrijheid. Verstandige ouders, zoals de jouwe, zorgen ervoor dat kinderen, wanneer zij jouw leeftijd bereikt hebben, geen liefdegevoelens behoeven te kwetsen en geen loyaliteit behoeven te onderdrukken, zodat zij onafhankelijkheid kunnen ontwikkelen en een vrijheid kunnen genieten die hen sterk maakt.
177:2.3 (1922.1) ‘Liefde, Johannes, is de allerhoogste werkelijkheid van het universum wanneer zij door alwijze wezens wordt geschonken, maar het is een gevaarlijke en vaak half-zelfzuchtige trek zoals zij wordt gemanifesteerd in de ervaring van menselijke ouders. Wanneer jij trouwt en eigen kinderen zult hebben op te voeden, zorg er dan voor dat je liefde de wijsheid in acht neemt en zich door intelligentie laat leiden.
177:2.4 (1922.2) Je vriend Amos gelooft evenzeer als jij in dit evangelie van het koninkrijk, maar ik kan niet volledig op hem bouwen: ik ben er niet zeker van wat hij in de komende jaren zal doen. Zijn vroege jeugd thuis was niet van die aard dat hij een volledig betrouwbaar mens heeft kunnen worden. Amos lijkt teveel op een van de apostelen die ook geen normale, liefdevolle en verstandige opvoeding thuis heeft genoten. Jouw hele verdere leven zal gelukkiger en zekerder zijn, omdat je je eerste acht levensjaren in een normaal en goed geregeld thuis hebt doorgebracht. Jij hebt een sterk en hecht karakter, omdat je bent opgegroeid in een ouderlijk huis waar liefde de boventoon voerde en waar wijsheid regeerde. Zulk een opvoeding in je jeugd brengt een soort loyaliteit voort, die mij ervan verzekert dat je door zult gaan op de weg die je bent ingeslagen."
177:2.5 (1922.3) Meer dan een uur lang praatten Jezus en Johannes door over het huiselijk leven. De Meester legde daarbij Johannes uit dat een kind voor al zijn aanvankelijke ideeën over alle verstandelijke, sociale, morele en zelfs geestelijke zaken, volledig afhankelijk is van zijn ouders en het leven in het gezin dat met dezen is verbonden, omdat het gezin voor het jonge kind alles vertegenwoordigt wat hij in eerste instantie kan weten van zowel menselijke als goddelijke verhoudingen. Het kind moet zijn eerste indrukken van het universum ontlenen aan de zorg die hij van zijn moeder ondervindt; hij is volledig afhankelijk van zijn aardse vader voor zijn eerste ideeën over de hemelse Vader. Het latere leven van het kind wordt gelukkig of ongelukkig, gemakkelijk of moeilijk gemaakt, overeenkomstig zijn mentale en emotionele leven, dat bepaald is door deze sociale en geestelijke betrekkingen in het gezin. Het hele latere leven van een mens wordt enorm beïnvloed door wat er gebeurt in de eerste jaren van zijn bestaan.
177:2.6 (1922.4) Wij zijn er oprecht van overtuigd dat het evangelie zoals Jezus dit leerde en dat zozeer op de vader-kind-verhouding is gefundeerd, moeilijk wereldwijd aanvaard zal kunnen worden voordat het huiselijke leven van de moderne beschaafde volken meer liefde en meer wijsheid behelst. Niettegenstaande dat de ouders van de twintigste eeuw grote kennis bezitten en ook meer van de waarheid weten om een beter thuis te kunnen scheppen en hun huiselijk leven meer adeldom te kunnen geven, blijft het een feit dat maar zeer weinig moderne gezinnen even goede plaatsen zijn om jongens en meisjes op te voeden als het ouderlijk huis van Jezus in Galilea en dat van Johannes Marcus in Judea, alhoewel het aanvaarden van de leer van Jezus een onmiddellijke verbetering van het huiselijke leven tengevolge zal hebben. Het leven van liefde in een huis van wijze ouders, en de trouwe toewijding die voortkomt uit echte religie, oefenen een grote wederzijdse invloed op elkaar uit. Zulk gezinsleven verhoogt de religie, en echte religie verheerlijkt altijd het gezinsleven.
177:2.7 (1923.1) Het is waar dat veel van de laakbare, groei-belemmerende invloeden en andere benauwende trekken van het Joodse gezinsleven van vroeger, praktisch verdwenen zijn bij veel van de beter bestuurde gezinnen van de moderne tijd. Er bestaat inderdaad meer spontane vrijheid en veel meer persoonlijke vrijheid, maar deze vrijheid wordt niet door liefde ingetoomd, gemotiveerd door loyaliteit, of gericht door de intelligente discipline van wijsheid. Zolang wij het kind leren bidden, ‘Onze Vader die in de hemelen zijt,’ rust er een enorme verantwoordelijkheid op alle aardse vaders om zo te leven en hun huiselijk leven zo te regelen, dat het woord vader een waardige, heilige plaats zal vinden in de gedachten en het hart van alle opgroeiende kinderen.
177:3.1 (1923.2) Het grootste deel van deze dag wandelden de apostelen rond op de Olijfberg en praatten zij met de discipelen die met hen in het kamp waren, maar al vroeg in de middag begonnen zij erg naar de terugkomst van Jezus uit te zien. Naarmate de dag vorderde, werden zij steeds on- geruster over zijn veiligheid; zij voelden zich onuitsprekelijk eenzaam zonder hem. De hele dag door werd er veel van gedachten gewisseld over de vraag of zij het wel hadden mogen toelaten dat de Meester alleen de bergen inging, met slechts een loopjongen als gezelschap. Ofschoon niemand zijn gedachten in dit opzicht openlijk onder woorden bracht, was er geen van hen, behalve Judas Iskariot, die niet wenste dat hij in de schoenen van Johannes Marcus stond.
177:3.2 (1923.3) Ongeveer halverwege de middag hield Natanael voor ongeveer de helft van de apostelen en evenzovele discipelen zijn toespraak over ‘Het allerhoogst verlangen’, en hij eindigde met de woorden: ‘Wat er bij de meesten van ons aan schort is dat wij zo halfslachtig zijn. Wij schieten tekort in onze liefde voor de Meester, vergeleken bij zijn liefde voor ons. Als wij allen even sterk als Johannes Marcus verlangd hadden om met hem mee te gaan, zou hij ons zeker allemaal hebben meegenomen. Wij zagen werkeloos toe toen de jongen naar de Meester ging en hem het mandje aanbood, maar toen de Meester het aanpakte, wilde de jongen het niet loslaten. En zo heeft de Meester ons hier achtergelaten, terwijl hij de bergen inging met het mandje en de jongen erbij.’
177:3.3 (1923.4) Om ongeveer vier uur arriveerden er koeriers bij David Zebedeüs met berichten van zijn eigen moeder in Betsaïda en van de moeder van Jezus. Enige dagen tevoren was David tot de conclusie gekomen dat de overpriesters en oversten Jezus ter dood zouden gaan brengen. David wist dat zij vastbesloten waren de Meester uit de weg te ruimen en hij was er vrijwel van overtuigd dat Jezus zijn goddelijke kracht niet zou aanwenden om zichzelf te redden, en dat hij evenmin zijn volgelingen zou toestaan om hem met geweld te verdedigen. Toen hij tot deze conclusies was gekomen, stuurde hij onmiddellijk een koerier naar zijn moeder met het dringende verzoek onmiddellijk naar Jeruzalem te komen en Maria, de moeder van Jezus, en alle leden van haar gezin mee te brengen.
177:3.4 (1923.5) Davids moeder deed zoals haar zoon haar had gevraagd, en nu kwamen de koeriers bij David terug met het bericht dat zijn moeder en de gehele familie van Jezus op weg waren naar Jeruzalem en de volgende dag laat in de middag, of de daarop volgende morgen heel vroeg, zouden aankomen. Omdat David dit op eigen initiatief had gedaan, leek het hem verstandig de zaak stil te houden. Hij vertelde daarom aan niemand dat de familie van Jezus onderweg was naar Jeruzalem.
177:3.5 (1924.1) Even na het middaguur kwamen meer dan twintig van de Grieken die ten huize van Jozef van Arimatea met Jezus en de twaalf hadden gesproken, aan in het kamp, aan en Petrus en Johannes spraken urenlang met hen. Deze Grieken, althans enkelen van hen, hadden gevorderde kennis van het koninkrijk doordat ze onderricht hadden ontvangen van Rodan in Alexandrië.
177:3.6 (1924.2) Toen Jezus was teruggekeerd in het kamp, onderhield hij zich die avond met de Grieken, en ware het niet dat zulk een gang van zaken zijn apostelen en velen van zijn vooraanstaande discipelen zeer verontrust zou hebben, dan zou hij deze twintig Grieken hebben gewijd zoals hij het ook de zeventig had gedaan.
177:3.7 (1924.3) Terwijl dit alles in het kamp plaatsvond, verbaasden de overpriesters en de oudsten in Jeruzalem zich erover dat Jezus niet terugkwam om de menigten toe te spreken. Weliswaar had hij de dag tevoren, toen hij de tempel verliet, gezegd: ‘Ik laat u uw huis verlaten achter.’ Zij konden echter niet begrijpen waarom hij bereid was het grote voordeel te laten schieten dat hij had opgebouwd in de welgezinde houding van de menigten. Terwijl zij vreesden dat hij een grote beroering onder de mensen zou teweegbrengen, waren de laatste woorden van de Meester tot de menigte een aansporing geweest om zich in alle redelijkheid te schikken naar het gezag van hen ‘die op de stoel van Mozes zitten.’ Het was echter een drukke dag in de stad, omdat zij zich tegelijkertijd gereedmaakten voor het Paasfeest en hun plannen afrondden om Jezus uit de weg te ruimen.
177:3.8 (1924.4) Er kwamen niet veel mensen naar het kamp, omdat de inrichting daarvan geheim gehouden was, een geheim dat goed bewaard werd door allen die wisten dat Jezus van plan was daar te verblijven, in plaats van elke avond naar Betanië te gaan.
177:4.1 (1924.5) Kort nadat Jezus en Johannes Marcus het kamp hadden verlaten, verdween Judas Iskariot uit het gezelschap van zijn broeders om pas laat in de middag terug te keren. Ondanks het nadrukkelijke verzoek van zijn Meester om Jeruzalem niet in te gaan, vertrok deze verwarde en ontevreden apostel haastig naar het huis van Kajafas, de hogepriester, om zijn afspraak met de vijanden van Jezus na te komen. Dit was een onofficiële bijeenkomst van het Sanhedrin, die om even na tien uur die morgen zou plaatshebben. Deze vergadering was belegd om de aard van de beschuldigingen te bespreken die tegen Jezus zouden worden ingebracht, en om te beslissen welke handelwijze zou moeten worden gevolgd om hem voor de Romeinse autoriteiten te brengen, teneinde van het civiele gezag de noodzakelijke bevestiging te krijgen van het doodvonnis dat zij reeds over hem hadden uitgesproken.
177:4.2 (1924.6) De vorige dag had Judas aan enkelen van zijn familieleden, en aan bepaalde Sadducese vrienden van de familie van zijn vader, onthuld dat hij tot de conclusie was gekomen dat Jezus weliswaar een welmenende dromer en idealist was, maar niet de verwachte bevrijder van Israel. Judas verklaarde dat hij heel graag een manier zou willen vinden om zich met goed fatsoen uit de hele beweging terug te trekken. Zijn vrienden verzekerden hem op vleiende toon dat zijn uittreden door de Joodse oversten als een grote gebeurtenis verwelkomd zou worden en dat niets te goed voor hem zou zijn. Zij deden hem geloven dat hij onmiddellijk hoge ereblijken van het Sanhedrin zou ontvangen en dat hij zich eindelijk geheel zou kunnen zuiveren van de blaam van zijn goedbedoelde, maar ‘ongelukkige omgang met die ongeletterde Galileeërs.’
177:4.3 (1924.7) Het wilde er bij Judas niet in dat de machtige werken van de Meester door de macht van de vorst der duivels verricht waren, maar hij was er nu volledig van overtuigd dat Jezus zijn kracht niet zou aanwenden ter zelfverheerlijking; hij was er ten slotte van overtuigd geraakt dat Jezus zou toelaten dat de Joodse oversten hem uit de weg zouden ruimen, en hij kon de vernederende gedachte niet verdragen dat hij met een verslagen beweging zou worden vereenzelvigd. Hij wilde een ogenschijnlijke mislukking eenvoudig niet overwegen. Hij kende het stoere karakter van zijn Meester en de scherpte van diens majesteitelijk en barmhartig verstand heel goed, maar toch deed het hem genoegen om ten dele mee te gaan met de suggestie van een van zijn verwanten, dat Jezus een fanaticus was met goede bedoelingen, maar waarschijnlijk niet helemaal goed bij zijn verstand: dat hij altijd al een vreemde, verkeerd begrepen man had geleken.
177:4.4 (1925.1) En nu, als nooit tevoren, voelde Judas zich merkwaardig gepikeerd omdat Jezus hem nooit een eervollere positie had gegeven. Al deze jaren had hij zich vereerd gevoeld de penningmeester der apostelen te zijn, maar nu kreeg hij het gevoel dat hij niet gewaardeerd werd, dat zijn bekwaamheden niet werden erkend. Plotseling werd hij overmeesterd door verontwaardiging omdat Petrus, Jakobus en Johannes vereerd waren met de opdracht in nauw contact met Jezus te blijven, en op dit moment, op weg naar het huis van de hogepriester, was hij er meer op uit om dit Petrus, Jakobus, en Johannes betaald te zetten, dan dat hij eraan dacht om Jezus te verraden. Maar over dit alles heen en boven dit alles uit kwam er vervolgens een nieuwe, overheersende gedachte in zijn bewustzijn op de voorgrond: hij was op weg gegaan om ereblijken voor zichzelf te bemachtigen, en als hij dit kon bereiken tegelijk met een afrekening met degenen die tot de grootste teleurstelling in zijn leven hadden bijgedragen, des te beter. Verschrikkelijke gevoelens van verwarring, trots, wanhoop, en vastbeslotenheid spanden samen en hielden hem in hun macht. En zo moet het u wel duidelijk zijn dat het Judas niet om geld te doen was toen hij op weg ging naar het huis van Kajafas om een afspraak te maken om Jezus te verraden.
177:4.5 (1925.2) Toen Judas het huis van Kajafas naderde, kwam hij tot het definitieve besluit om Jezus en zijn mede-apostelen te verlaten; en toen hij aldus had besloten de zaak van het koninkrijk des hemels in de steek te laten, was hij vastbesloten om voor zichzelf zoveel mogelijk binnen te halen van de eer en roem die, naar hij dacht toen hij zich aanvankelijk met Jezus en het nieuwe evangelie van het koninkrijk verbond, hem eens te beurt zouden vallen. Alle apostelen hadden eens deze ambitie met Judas gemeen gehad, maar na verloop van tijd leerden ze steeds meer bewondering te hebben voor de waarheid en Jezus lief te hebben, althans meer dan Judas.
177:4.6 (1925.3) De verrader werd aan Kajafas en de Joodse oversten voorgesteld door zijn neef; deze legde uit dat Judas had ingezien dat hij zich had vergist toen hij zich door de arglistige leer van Jezus had laten verleiden, en dat hij thans zover was, dat hij openlijk en formeel zijn verbintenis met de Galileeër wilde afzweren en tegelijkertijd wilde verzoeken om weer in het vertrouwen en de gemeenschap van zijn Judese broeders te worden hersteld. Deze woordvoerder voor Judas legde verder uit dat Judas inzag dat het voor de vrede van Israel het beste zou zijn indien Jezus in hechtenis zou worden genomen en dat hij, als blijk van zijn spijt dat hij had deelgenomen aan een beweging van dergelijk dwaalgeloof, en als blijk van de oprechtheid van zijn terugkeer tot de leer van Mozes, nu hier was gekomen om zich aan te bieden aan het Sanhedrin als de man die een zodanige regeling kon maken met de kapitein die het bevel had gekregen om Jezus te arresteren, dat hij in alle rust in hechtenis kon worden genomen, zodat alle gevaar dat de scharen in beweging zouden komen, vermeden kon worden en er geen noodzaak bestond zijn arrestatie uit te stellen tot na het Pascha.
177:4.7 (1925.4) Toen zijn neef ophield met spreken, stelde hij Judas voor, die naar voren trad tot bij de hogepriester en zei: ‘Al wat mijn neef heeft beloofd, zal ik doen, maar wat zijt gij bereid mij te geven voor mijn diensten?’ Judas scheen de blik van verachting, ja zelfs walging, niet op te merken die op het gelaat van de hardvochtige, opgeblazen Kajafas verscheen; zijn hart ging te zeer uit naar roem voor zichzelf en dorstte naar de voldoening om in aanzien te komen.
177:4.8 (1926.1) Toen zag Kajafas neer op de verrader en zei: ‘Judas, ga naar de kapitein van de wacht en regel het zo met die officier dat ge uw Meester òf vanavond òf morgenavond bij ons brengt, en wanneer hij door u aan ons overgeleverd zal zijn, zult ge uw beloning ontvangen voor deze dienst.’ Toen Judas dit hoorde, verliet hij het gezelschap van overpriesters en oversten om overleg te plegen met de kapitein van de tempelwacht over de wijze waarop Jezus gearresteerd zou moeten worden. Judas wist dat Jezus op dat moment niet in het kamp aanwezig was en hij had er geen idee van wanneer hij die avond zou terugkeren, en dus kwamen ze met elkaar overeen Jezus de volgende avond (donderdag) te arresteren, nadat de inwoners van Jeruzalem en alle pelgrims die naar Jeruzalem waren gekomen, zich zouden hebben teruggetrokken voor de nacht.
177:4.9 (1926.2) Bedwelmd door gedachten aan grootheid en roem zoals hij in vele dagen niet had gehad, keerde Judas naar zijn metgezellen in het kamp terug. Hij had zich aangesloten bij Jezus in de hoop eens een groot man te worden in het nieuwe koninkrijk. Hij had zich eindelijk gerealiseerd dat er geen nieuw koninkrijk, zoals hij dat had verwacht, zou komen. Maar hij was blij dat hij zo schrander was geweest zijn teleurstelling over het feit dat hij geen roem zou verwerven in een verwacht nieuw koninkrijk, in te ruilen voor de ogenblikkelijke verwezenlijking van eer en beloning in de oude orde die, naar hij nu geloofde, zou blijven bestaan en door welke Jezus en alles wat deze vertegenwoordigde, teniet zou worden gedaan. Naar de diepste beweegreden van zijn bewuste voornemen, was Judas’ verraad van Jezus de lafhartige daad van een zelfzuchtige overloper die alleen dacht aan zijn eigen veiligheid en roem, onverschillig wat de gevolgen van zijn gedrag voor zijn Meester en zijn vroegere metgezellen mochten zijn.
177:4.10 (1926.3) Maar zo was het altijd gegaan. Judas was al een hele tijd bezig geweest met het opzettelijk en volhardend voeden van zelfzuchtige en wraakzuchtige gedachten en dit was steeds sterker in hem geworden; in zijn hart koesterde hij deze ontrouw en deze hatelijke en slechte verlangens om zich te wreken. Jezus had Judas lief en vertrouwde hem, net zoals hij de andere apostelen liefhad en vertrouwde, maar Judas slaagde er niet om van zijn kant loyaal vertrouwen te ontwikkelen en oprechte wederliefde te gevoelen. En hoe gevaarlijk kan eerzucht niet worden wanneer deze eenmaal geheel is gekoppeld aan eigenbelang, en als hoogste beweegreden slechts een koppig, lang onderdrukt verlangen naar wraak kent! Welk een vernietigende uitwerking heeft teleurstelling in het leven van dwazen die zich laten fascineren door de schaduwachtige en voorbijgaande dingen in de tijd, en daardoor blind worden voor de hogere, meer werkelijke prestaties van het bereiken van de immer standhoudende niveaus in de eeuwige werelden van goddelijke waarden en ware geestelijke realiteiten. Judas hunkerde in zijn denken naar wereldse eer, en dit werd steeds sterker totdat hij deze begeerte met geheel zijn hart beminde; de andere apostelen hunkerden in hun gedachten naar dezelfde wereldse eer, maar in hun hart hadden zij Jezus lief en ze deden hun best om de waarheden die hij hun onderrichtte ook te leren beminnen.
177:4.11 (1926.4) Judas besefte het op dit ogenblik niet, maar sinds Johannes de Doper door Herodes was onthoofd, had hij in zijn onderbewustzijn kritiek gehad op Jezus. In het diepst van zijn hart had Judas altijd wrok gekoesterd over het feit dat Jezus Johannes niet had gered. Ge moet niet vergeten dat Judas een discipel van Johannes was geweest, voordat hij een volgeling werd van Jezus. Deze hele opeenhoping van menselijke wrok en bittere teleurstelling, die Judas in zijn ziel had opgespaard in het gewaad van haatgevoelens, was nu goed georganiseerd in zijn onderbewustzijn en stond klaar om naar boven te komen en hem te overspoelen, wanneer hij het eenmaal zou wagen zich los te maken van de ondersteunende invloed van zijn broeders en zich tegelijkertijd bloot zou stellen aan de handige verdachtmakingen en geraffineerde spot van de vijanden van Jezus. Iedere keer wanneer Judas meende hoge verwachtingen te mogen koesteren en Jezus iets deed of zei waardoor deze de bodem werden ingeslagen, bleef er in het hart van Judas aldoor een litteken van bittere wrok achter; naargelang deze littekens in aantal toenamen, verloor dit hart, dat zo dikwijls was verwond, thans dan ook alle werkelijke genegenheid voor degene die hem deze onaangename ervaringen had bezorgd, hem, een persoonlijkheid die weliswaar goede bedoelingen had, maar ook laf en egocentrisch was. Judas besefte het niet, maar hij was een lafaard. Bijgevolg was hij altijd geneigd Jezus lafheid toe te dichten als diens beweegreden om zo dikwijls te weigeren een greep naar de macht of naar glorie te doen, wanneer deze ogenschijnlijk ruimschoots binnen zijn bereik waren. En ieder sterfelijk mens weet maar al te goed hoe liefde, ook als zij eens echt is geweest, door teleurstelling, jaloezie en lang gekoesterde wrok, uiteindelijk in daadwerkelijke haat kan verkeren.
177:4.12 (1927.1) Eindelijk konden de overpriesters en oudsten een paar uur ruimer ademhalen. Ze zouden Jezus niet in het openbaar behoeven te arresteren, en dat zij Judas als een verrader-bondgenoot hadden gewonnen, gaf hun de zekerheid dat Jezus niet zou ontsnappen uit hun rechtsgebied, zoals hij in het verleden zo dikwijls had gedaan.
177:5.1 (1927.2) Omdat het woensdag was, werd deze avond gewoontegetrouw onder elkaar in het kamp doorgebracht. De Meester trachtte zijn terneergeslagen apostelen op te vrolijken, maar dit was vrijwel onmogelijk. Ze begonnen allen te beseffen dat er ontstellende, schokkende gebeurtenissen voor de deur stonden. Zij konden zich niet opgewekt voelen, zelfs niet toen de Meester herinneringen uit de jaren van hun veelbewogen, liefdevolle samenwerking ophaalde. Jezus informeerde nauwgezet naar de gezinnen van alle apostelen en terwijl hij David Zebedeüs aankeek, vroeg hij of iemand in de laatste tijd iets van zijn moeder, zijn jongste zuster, of van de andere leden van zijn familie had gehoord. David keek naar de grond: hij durfde niet te antwoorden.
177:5.2 (1927.3) Bij deze gelegenheid waarschuwde Jezus zijn volgelingen op hun hoede te zijn voor de steun van de massa. Hij herinnerde hen aan hun ondervindingen in Galilea, toen er herhaaldelijk grote menigten geestdriftig achter hen waren aangetrokken, om zich daarna even fel tegen hen te keren en terug te keren naar hun vroegere geloof en levenswijze. En vervolgens zei hij: ‘En dus moeten jullie je niet laten misleiden door de grote scharen die ons in de tempel hebben aangehoord en ons onderricht schenen te geloven. Deze menigten luisteren wel naar de waarheid en nemen deze ook oppervlakkig aan met hun verstand, maar slechts weinigen laten het woord van de waarheid tot hun hart doordringen om daar wortel te schieten. Van degenen die het evangelie alleen met het hoofd kennen en die het niet in hun hart hebben ervaren, is geen steun te verwachten wanneer er werkelijk moeilijkheden komen. Wanneer de oversten der Joden tot overeenstemming komen om de Zoon des Mensen uit de weg te ruimen, en wanneer zij eensgezind toeslaan, zullen jullie zien hoe de menigte ofwel ontsteld zal vluchten, of lijdelijk in zwijgende verbazing zal toezien hoe deze verdwaasde, verblinde oversten de leraren van de waarheid van het evangelie ter dood brengen. En dan, wanneer tegenspoed en vervolging over jullie zullen komen, zullen nog weer anderen, van wie je denkt dat ze de waarheid liefhebben, verstrooid worden en sommigen zullen het evangelie verzaken en jullie in de steek laten. Enkelen die ons zeer na hebben gestaan, hebben reeds besloten ons in de steek te laten. Jullie hebt vandaag een rustdag gehouden om je voor te bereiden op de tijd die nu voor ons is aangebroken. Weest daarom waakzaam en bidt, opdat jullie morgen kracht moogt hebben ontvangen voor de dagen die vlak voor ons liggen.’
177:5.3 (1927.4) De sfeer in het kamp was van een onverklaarbare spanning vervuld. Stille boodschappers kwamen en gingen, en hadden alleen contact met David Zebedeüs. Voordat de avond voorbij was, wisten bepaalde personen reeds dat Lazarus overhaast uit Betanië was gevlucht. Johannes Marcus was onheilspellend stil toen ze in het kamp terug waren, ondanks het feit dat hij de hele dag in het gezelschap van de Meester had doorgebracht. Iedere poging om hem tot praten te krijgen, bracht alleen maar duidelijk aan het licht dat Jezus hem gezegd had niets te vertellen.
177:5.4 (1928.1) Zelfs de opgewektheid van de Meester en zijn ongewone gemeenzaamheid maakte hen bang. Zij voelden allen met zekerheid hun verschrikkelijke isolement aankomen en beseften dat dit hen met een onontkoombare verschrikking verpletterend en plotseling zou overvallen. Zij voelden vagelijk aan wat er op handen was en niemand voelde zich klaar om deze beproeving het hoofd te bieden. De Meester was de hele dag weggeweest; zij hadden hem enorm gemist.
177:5.5 (1928.2) Deze woensdagavond vormde wel het dieptepunt in hun geestelijke toestand tot aan het stervensuur van de Meester. Hoewel de volgende dag hen weer één dichter bij de tragische vrijdag bracht, was de Meester nu althans bij hen, en zij kwamen de angstige uren van die dag beter door.
177:5.6 (1928.3) Vlak voor middernacht stuurde Jezus hen ter ruste en zei, wel wetende dat dit de laatste nacht was zijn dat hij zou kunnen doorslapen met zijn uitverkozen familie op aarde: ‘Ga slapen, broeders, en vrede zij met jullie tot wij morgenochtend opstaan en opnieuw een dag zullen hebben om de wil van de Vader te doen en de vreugde te ervaren dat wij weten dat wij zijn zonen zijn.’
Het Urantia Boek
Verhandeling 178
178:0.1 (1929.1) JEZUS had zich voorgenomen om deze donderdag, de laatste dag dat hij als goddelijke Zoon, geïncarneerd in het vlees, vrij zou zijn op aarde, door te brengen met zijn aposte- len en enkele trouwe, toegewijde discipelen. Spoedig na het ontbijt op deze prachtige morgen leidde de Meester hen naar een afgezonderde plek, een eindje boven hun kampeerplaats, en leerde hun daar vele nieuwe waarheden. Ofschoon Jezus in het begin van de avond van deze zelfde dag nog andere toespraken tot de apostelen hield, was de toespraak op donderdagochtend toch zijn afscheidsrede tot deze groep uit het kamp, die bestond uit apostelen en uitverkoren discipelen, Joden zowel als niet-Joden. De twaalf waren allen aanwezig, behalve Judas. Petrus en verschillende andere apostelen maakten opmerkingen over zijn afwezigheid en sommigen van hen dachten dat Jezus hem naar de stad gestuurd had om voor het een of ander te zorgen, waarschijnlijk om dingen te regelen in verband met hun aanstaande viering van het Pascha. Judas kwam pas halverwege de middag in het kamp terug, kort voordat Jezus de twaalf voorging naar Jeruzalem om deel te nemen aan het Laatste Avondmaal.
178:1.1 (1929.2) Jezus sprak bijna twee uur lang tot ongeveer vijftig van zijn vertrouwde volgelingen en beantwoordde tientallen vragen over de verhouding van het koninkrijk des hemels tot de koninkrijken van deze wereld, over de verhouding tussen het zoonschap bij God en het burgerschap onder aardse regeringen. Deze verhandeling, alsmede de antwoorden die hij op de gestelde vragen gaf, kunnen als volgt in moderne bewoordingen worden samengevat:
178:1.2 (1929.3) Omdat de koninkrijken dezer wereld van materiële aard zijn, kunnen zij het dikwijls noodzakelijk achten fysieke kracht te gebruiken bij de tenuitvoerlegging van wetten en de handhaving van de orde. In het koninkrijk des hemels zullen ware gelovigen niet hun toevlucht nemen tot het aanwenden van fysieke kracht. Omdat het koninkrijk des hemels een geestelijke broederschap is van de uit de geest geboren zonen van God, mag het slechts door de kracht van de geest worden verbreid. Dit onderscheid in werkwijze slaat op de betrekkingen van het koninkrijk der gelovigen tot de koninkrijken der wereldlijke regeringen, en heft niet het recht op van sociale groeperingen van gelovigen om de orde in hun gelederen te handhaven en tucht uit te oefenen over weerspannige en onwaardige leden.
178:1.3 (1929.4) Het zoonschap in het geestelijke koninkrijk is alleszins verenigbaar met het burgerschap onder een wereldlijke of burgerlijke regering. Het is de plicht van de gelovige om aan Caesar de dingen te geven die Caesar toekomen, en aan God de dingen die God toekomen. Er kan geen enkele tegenstrijdigheid bestaan tussen deze twee vereisten, omdat de ene materieel is en de andere geestelijk, tenzij er zich een ontwikkeling voordoet waarbij een Caesar zich vermeet zich Gods prerogatieven aan te matigen en geestelijk eerbetoon en de allerhoogste aanbidding opeist. In zo’n geval zult ge slechts God aanbidden en moet ge tevens trachten zulk een misleide aardse heerser tot betere inzichten te brengen en hem op deze wijze ook ertoe brengen de Vader in de hemel te erkennen. Ge zult aardse heersers niet geestelijk vereren, en evenmin zult ge gebruik maken van materiële machtsmiddelen van aardse regeringen, wier heersers wel eens gelovigen kunnen worden, om de missie van het geestelijke koninkrijk te bevorderen.
178:1.4 (1930.1) Zoonschap in het koninkrijk moet jullie, gezien vanuit het standpunt van een voortschrijdende beschaving, helpen om ideale burgers te worden van de koninkrijken dezer wereld, omdat broederschap en dienstbaarheid de hoekstenen zijn van het evangelie van het koninkrijk. De oproep tot liefde van het geestelijke koninkrijk hoort de aansporing tot haat der ongelovige, oorlogszuchtige burgers van de aardse koninkrijken op doeltreffende wijze teniet te kunnen doen. Maar deze materialistische zonen in duisternis zullen uw geestelijke licht van waarheid nooit leren kennen, tenzij ge vlak naast hen gaat staan in de onzelfzuchtige sociale dienstbaarheid die, in de levenservaring van iedere individuele gelovige, het natuurlijke resultaat is van het voortbrengen van de vruchten van de geest.
178:1.5 (1930.2) Als sterfelijke, materiële mensen zijn jullie inderdaad burgers van de aardse koninkrijken, en jullie dient goede burgers te zijn, te meer omdat je wedergeboren geesteszonen van het hemelse koninkrijk bent geworden. Als door het geloof verlichte en door de geest vrijgemaakte zonen van het koninkrijk des hemels dragen jullie een dubbele verantwoordelijkheid, een verplichting tegenover de mensen en een verplichting tegenover God, en daarbij nemen jullie vrijwillig een derde, heilige verplichting op je: dienstbaarheid aan de broederschap van Godkennende gelovigen.
178:1.6 (1930.3) Je moogt je aardse regeerders niet aanbidden en je dient geen wereldlijke macht aan te wenden bij het verbreiden van het geestelijke koninkrijk; je dient echter het rechtvaardige dienstbetoon van liefdevolle bijstand zowel aan gelovigen als aan ongelovigen aan de dag te leggen. In het evangelie van het koninkrijk woont de machtige Geest van Waarheid, en weldra zal ik deze geest over alle vlees uitstorten. De vruchten van de geest, jullie oprechte, liefdevolle dienstbaarheid, vormen de machtige sociale hefboom om de volken in duisternis op te heffen, en deze Geest van Waarheid zal jullie steunpunt worden waarop deze hefboom kan rusten en aldus zijn kracht kan verveelvoudigen.
178:1.7 (1930.4) Leg wijsheid en scherpzinnigheid aan de dag in jullie omgang met ongelovige burgerlijke gezagsdragers. Toon door tact aan dat je bedreven bent in het gladstrijken van kleine meningsverschillen en het regelen van onbeduidende misverstanden. Tracht op alle mogelijke manieren — in alle dingen behalve waar jullie geestelijke loyaliteit aan de regeerders van het universum in het geding is — in vrede te leven met alle mensen. Wees altijd zo wijs als de slang, maar zo onschadelijk als de duif.
178:1.8 (1930.5) Jullie dient des te betere burgers onder de wereldlijke regeringen te worden ten gevolge van het feit dat jullie verlichte zonen van het koninkrijk bent geworden; evenzo dienen de wereldlijke gezagsdragers des te betere bestuurders van burgerlijke zaken te worden tengevolge van hun geloof in dit evangelie van het hemelse koninkrijk. De instelling van onzelfzuchtige dienstbaarheid aan de mens en intelligente verering van God, dient allen die in het koninkrijk geloven tot betere wereldburgers te maken, terwijl de instelling van eerlijk burgerschap en oprechte toewijding aan zijn verplichting in de wereld zulk een burger ook moet helpen om beter bereikbaar te worden voor de geest-oproep tot het zoonschap in het hemelse koninkrijk.
178:1.9 (1930.6) Zolang de heersers der wereldlijke regeringen het gezag van godsdienstige dictators trachten uit te oefenen, kunnen jullie, die dit evangelie geloven, alleen maar moeilijkheden, vervolging, en zelfs de dood verwachten. Maar juist het licht dat jullie in de wereld zult verspreiden en zelfs de wijze waarop je voor dit evangelie van het koninkrijk zult lijden en sterven, zullen, op zichzelf, uiteindelijk de hele wereld verlichten en de geleidelijke scheiding van politiek en religie tengevolge hebben. Het volhardend prediken van dit evangelie van het koninkrijk zal alle volkeren eens een nieuwe, ongelooflijke bevrijding, intellectuele en religieuze vrijheid brengen.
178:1.10 (1931.1) Onder de op handen zijnde vervolgingen door degenen die dit evangelie van vreugde en vrijheid haten, zal het jullie wèl gaan en het koninkrijk zal gedijen. Maar jullie zullen ernstig gevaar lopen in de periode daarna, wanneer de meeste mensen een gunstige opinie zullen hebben over de gelovigen in het koninkrijk, en vele hooggeplaatsten in naam het evangelie van het hemelse koninkrijk zullen aanvaarden. Leert om zelfs in tijden van vrede en voorspoed trouw te zijn aan het koninkrijk. Brengt de engelen die toezicht op jullie houden niet in verzoeking om je op moeilijke wegen te brengen, als een liefdevolle tuchtmaatregel die is bedoeld om jullie ziel te redden, wanneer deze zich op welbehagen laat meedrijven.
178:1.11 (1931.2) Houdt in gedachten dat jullie is opgedragen dit evangelie van het koninkrijk te prediken — het allerhoogste verlangen om de wil van de Vader te doen, gekoppeld aan de allerhoogste vreugde van het geloofsbesef van het zoonschap bij God — en jullie moet je door niets laten afleiden van jullie toewijding aan deze ene plicht. Laat de hele mensheid baat vinden bij de overvloed van jullie liefdevolle geestelijke bijstand, bij de verlichtende intellectuele gemeenschap met jullie, en bij jullie verheffende sociale dienstbaarheid; geen van deze menslievende activiteiten afzonderlijk, noch tezamen, dienen jullie echter in de plaats te laten komen van de verkondiging van het evangelie. Deze machtige vormen van bijstand zijn sociale nevenproducten van de nog machtiger, sublieme bijstand en de transformaties die tot worden gebracht in het hart van de mens die in het koninkrijk gelooft door de levende Geest van Waarheid, en door zijn persoonlijke bewustwording dat het geloof van een uit de geest geboren mens hem de zekerheid schenkt dat hij levende omgang heeft met de eeuwige God.
178:1.12 (1931.3) Jullie moet niet trachten de waarheid te verbreiden, of rechtvaardigheid tot stand te brengen, door middel van de macht van burgerlijke regeringen of door het invoeren van wereldlijke wetten. Je mag je altijd inspannen om mensen verstandelijk te overtuigen, maar waag het niet hen te dwingen. Je moet niet de grote wet van menselijke billijkheid vergeten die ik jullie in positieve vorm geleerd heb: zoals jij wilt dat de mensen jou behandelen, behandel hen evenzo.
178:1.13 (1931.4) Wanneer iemand die in het koninkrijk gelooft, wordt opgeroepen om in dienst te treden van de burgerlijke overheid, laat hij deze dienst dan als wereldlijk onderdaan van die regering verrichten, alhoewel deze gelovige in zijn overheidsfunctie alle gewone kenmerken van goed burgerschap dient te vertonen zoals deze verdiept zijn door de geestelijke verlichting die de adelende omgang van het bewustzijn van de sterveling met de inwonende geest van de eeuwige God teweegbrengt. Als een ongelovige blijkt een betere overheidsdienaar te zijn dan jij, dien je je ernstig af te vragen of de wortels van de waarheid in je hart niet zijn afgestorven door gebrek aan het levende water van de combinatie van geestelijke gemeenschap en sociaal dienstbetoon. Het bewustzijn van het zoonschap bij God moet het hele dienende leven bezielen van iedere man, vrouw, en kind die in het bezit is gekomen van zulk een machtige stimulans voor alle inherente krachten van een menselijke persoonlijkheid.
178:1.14 (1931.5) Jullie moogt geen passieve mystici of kleurloze asceten worden; jullie dient geen dromers te worden of mensen die zich maar laten meedrijven en indolent vertrouwen op een denkbeeldige Voorzienigheid om zelfs in hun eerste levensbehoeften te voorzien. Jullie moet weliswaar zachtmoedig zijn in jullie omgang met dwalende mensen, geduldig in je contact met onwetenden en verdraagzaam wanneer men jullie tart, maar je moet ook moedig zijn in het verdedigen van de gerechtigheid, machtig in de verkondiging van waarheid en stoutmoedig in de prediking van dit evangelie van het koninkrijk, ja tot aan de einden der aarde.
178:1.15 (1931.6) Dit evangelie van het koninkrijk is een levende waarheid. Ik heb jullie verteld dat het is als de gist in het deeg en als het mosterdzaadje; nu zeg ik jullie bovendien dat het is als het zaad van het levende wezen, dat, ofschoon het ditzelfde levende zaad blijft, zich van generatie op generatie onuitputtelijk ontvouwt in nieuwe manifestaties en bevredigend groeit in kanalen van nieuwe aanpassing aan de specifieke behoeften en omstandigheden van iedere successieve generatie. De openbaring die ik jullie heb gebracht is een levende openbaring, en ik wens dat zij passende vruchten zal voortbrengen in ieder individu en in iedere generatie, in overeenstemming met de wetten van geestelijke groei, vermenigvuldiging, en adaptieve ontwikkeling. Van generatie op generatie moet dit evangelie een toenemende vitaliteit vertonen en een grotere diepte van geestelijke kracht aan de dag leggen. Het mag niet alleen maar een heilige herinnering worden, alleen maar een overlevering over mij en de periode waarin we nu leven.
178:1.16 (1932.1) En vergeet niet: wij hebben geen rechtstreekse aanval gedaan op de persoon of het gezag van hen die op de zetel van Mozes zitten: wij hebben hun alleen het nieuwe licht aangeboden, en dat hebben zij met kracht verworpen. Wij hebben hen alleen aangevallen door hun geestelijke ontrouw aan de kaak te stellen aan de waarheden, die zij juist beweren te onderwijzen en te beschermen. Wij zijn alleen in botsing gekomen met de gevestigde leiders en erkende oversten wanneer zij zich vierkant opstelden tegen de prediking van het evangelie van het koninkrijk aan de mensenkinderen. Ook nu zijn wij het niet die hen aanvallen, maar zij die onze ondergang zoeken. Vergeet niet dat jullie is opgedragen alleen het goede nieuws te gaan verkondigen. De oude gebruiken moeten jullie niet aanvallen: je moet zorgvuldig de gist van de nieuwe waarheid in de oude geloofsovertuigingen mengen. Laat de Geest van Waarheid zijn eigen werk doen. Laat er alleen controverse ontstaan wanneer degenen die de waarheid verachten, je deze opdringen. Maar wanneer de halsstarrig ongelovige je aanvalt, aarzelt dan niet met kracht de waarheid te verdedigen die jou heeft gered en geheiligd.
178:1.17 (1932.2) Denkt er in alle wisselvalligheden van het leven altijd aan, elkaar lief te hebben. Twist niet met de mensen, zelfs niet met ongelovigen. Toont barmhartigheid, zelfs aan degenen die je beledigend behandelen. Betonen jullie je loyale burgers, rechtschapen handwerkslieden, prijzenswaardige buren, toegewijde familieleden, begripvolle ouders en oprechte gelovigen in de broederschap van het koninkrijk van de Vader. En mijn geest zal op jullie zijn, nu en zelfs tot het einde der wereld.
178:1.18 (1932.3) Toen Jezus zijn onderricht had beëindigd, was het bijna één uur geworden en zij gingen onmiddellijk terug naar het kamp, waar David en zijn helpers het middagmaal voor hen klaar hadden staan.
178:2.1 (1932.4) Niet velen van degenen die de Meester hadden aangehoord waren in staat om zelfs maar een gedeelte van zijn toespraak van die morgen in zich op te nemen. Van allen die hem hoorden, begrepen de Grieken er het meeste van. Zelfs zijn elf apostelen waren verbijsterd door zijn toespelingen op toekomstige politieke koninkrijken en opeenvolgende generaties van gelovigen in het koninkrijk. Jezus’ meest toegewijde volgelingen konden het dreigende einde van zijn dienst op aarde niet overeenbrengen met deze verwijzingen naar een lange toekomst van evangelie-activiteiten. Sommige Joodse gelovigen begonnen te beseffen dat de grootste tragedie op aarde stond te gebeuren, maar zij konden dit dreigende onheil niet in overeenstemming brengen met de opgewekte, onverstoorbare persoonlijke houding van de Meester, noch met zijn toespraak van die morgen, waarin hij herhaaldelijk zinspeelde op de zaken van het hemelse koninkrijk die zich in de toekomst zouden afspelen, zaken die een lange tijdsspanne zouden beslaan en die ook betrekkingen met vele opeenvolgende wereldlijke koninkrijken op aarde zouden inhouden.
178:2.2 (1932.5) Tegen de middag waren alle apostelen en discipelen op de hoogte van de haastige vlucht van Lazarus uit Betanië. Zij begonnen de grimmige vastbeslotenheid te beseffen van het besluit van de oversten der Joden om Jezus en zijn leer uit te roeien.
178:2.3 (1932.6) David Zebedeüs was door het werk van zijn geheime agenten in Jeruzalem geheel op de hoogte van de stand van zaken met betrekking tot het plan om Jezus in hechtenis te nemen en te doden. Hij wist alles van de rol die Judas in dit komplot speelde, maar onthulde deze wetenschap niet aan de andere apostelen en nog minder aan de discipelen. Wel nam hij kort na het middagmaal Jezus terzijde, vatte moed en vroeg hem of hij wist — maar verder kwam hij niet met zijn vraag. De Meester onderbrak hem door zijn hand op te heffen en zei: ‘Ja, David, ik weet er alles van, en ik weet dat jij het ook weet, maar denk eraan dat je het aan niemand vertelt. Twijfel er alleen in je eigen hart niet aan dat de wil van God uiteindelijk zal zegevieren.’
178:2.4 (1933.1) Dit onderhoud met David werd onderbroken door de aankomst van een koerier uit Filadelfia, die meldde dat Abner gehoord had van het komplot om Jezus te doden, en nu vroeg of hij naar Jeruzalem zou komen. Deze koerier spoedde zich naar Filadelfia terug met de volgende boodschap voor Abner: ‘Ga door met je werk. Als ik van jullie heenga in het vlees, is dit alleen om terug te kunnen keren in de geest. Ik zal jullie niet in de steek laten. Ik zal tot het einde bij jullie zijn.’
178:2.5 (1933.2) Rond deze tijd kwam Filippus naar de Meester toe en vroeg: ‘Meester, nu het binnenkort tijd is voor de Paasmaaltijd, komt, wil ik vragen waar ge wilt dat wij deze zullen bereiden?’ En toen Jezus deze vraag van Filippus hoorde, antwoordde hij: ‘Ga naar Petrus en Johannes en breng hen hier, dan zal ik jullie aanwijzingen geven over de maaltijd die wij vanavond samen zullen gebruiken. Wat de Paasmaaltijd betreft, dat zul je moeten bezien wanneer we eerst deze maaltijd gehouden hebben.’
178:2.6 (1933.3) Toen Judas de Meester over deze zaken met Filippus hoorde spreken, kwam hij dichterbij om hun gesprek af te kunnen luisteren. Maar David Zebedeüs die ook in de buurt stond, liep naar Judas toe en begon een gesprek met hem, terwijl Filippus, Petrus en Johannes iets terzijde gingen om met de Meester te praten.
178:2.7 (1933.4) Jezus zei tegen de drie apostelen: ‘Ga nu direct naar Jeruzalem, en wanneer jullie de poort binnenkomen, zullen jullie een man tegenkomen die een waterkruik draagt. Hij zal jullie aanspreken, en dan moeten jullie hem volgen. Wanneer hij jullie naar een zeker huis brengt, moeten jullie daar met hem binnengaan en de heer des huizes vragen, “Waar is het gastenvertrek waar de Meester het avondmaal met zijn apostelen zal gebruiken?” En wanneer jullie dit zo hebben gevraagd, zal de heer des huizes jullie een grote bovenzaal wijzen die geheel van het nodige is voorzien en voor ons is klaargemaakt.’
178:2.8 (1933.5) Toen de apostelen bij de stad aankwamen, kwamen zij de man met de waterkruik tegen bij de poort en volgden hem naar het huis van Johannes Marcus, waar de vader van de jongen hen ontving en hun de bovenzaal liet zien die geheel gereed was voor de avondmaaltijd.
178:2.9 (1933.6) Dit vond allemaal plaats overeenkomstig een afspraak tussen de Meester en Johannes Marcus, die zij de vorige middag gemaakt hadden toen ze alleen waren in de bergen. Jezus wilde er zeker van zijn dat hij althans deze laatste maaltijd ongestoord met zijn apostelen zou kunnen houden, en had deze geheime afspraak met Johannes Marcus gemaakt omdat hij van mening was dat indien Judas hun plaats van samenkomst van tevoren zou weten, hij mogelijk met zijn vijanden zou afspreken om hem daar te arresteren. Op deze manier kwam Judas hun plaats van samenkomst pas te weten toen hij in het gezelschap van Jezus en de andere apostelen daar aankwam.
178:2.10 (1933.7) David Zebedeüs had veel zaken met Judas te regelen, zodat het niet moeilijk was hem te beletten om achter Petrus, Johannes en Filippus aan te gaan, wat hij graag had willen doen. Toen Judas een zeker bedrag aan David gaf voor levensmiddelen, zei David tegen hem: ‘Judas, zou het onder deze omstandigheden niet goed zijn om mij alvast wat meer geld te geven dan wat ik nu direct nodig heb?’ Judas dacht even na en antwoordde: ‘Ja, David, ik denk ook dat dat verstandig zou zijn. En gezien de onrustige toestand in Jeruzalem, denk ik eigenlijk dat het het beste zou zijn als ik je al het geld over draag. Er wordt een samenzwering beraamd tegen de Meester, en in het geval dat er iets met mij zou gebeuren, zou jij er niet door worden gehinderd.’
178:2.11 (1934.1) En dus nam David al het kasgeld van de apostelen in ontvangst en de ontvangstbewijzen voor al het geld in deposito. Pas in de avond van de volgende dag hoorden de apostelen van deze transactie.
178:2.12 (1934.2) Omstreeks half vijf kwamen de drie apostelen terug en berichtten Jezus dat alles klaar was voor de avondmaaltijd. De Meester maakte zich onmiddellijk gereed om zijn twaalf apostelen voor te gaan langs het smalle pad dat op de weg naar Betanië uitkwam, en vervolgens leidde hij hen Jeruzalem binnen. Dit was de laatste tocht die hij met alle twaalf apostelen heeft gemaakt.
178:3.1 (1934.3) Omdat ze weer de mensenmenigten wilden vermijden die steeds door het dal van de Kidron heen en weer trokken tussen het Getsemanepark en Jeruzalem, liepen Jezus en de twaalf over de westelijke kruin van de Olijfberg om op de weg te komen die van Betanië naar de stad beneden liep. Toen ze bij de plek kwamen waar Jezus de vorige avond hun tocht een tijdje had onderbroken om over de verwoesting van Jeruzalem te spreken, bleven ze onwillekeurig staan en keken zwijgend op de stad neer. Daar Jezus niet voor zonsondergang de stad door wilde gaan en ze iets te vroeg waren, zei hij tot zijn metgezellen:
178:3.2 (1934.4) ‘Ga zitten en rust wat uit terwijl ik met jullie spreek over wat weldra moet geschieden. Al deze jaren heb ik met jullie als broeders geleefd en jullie de waarheid van het koninkrijk des hemels onderricht, en de geheimen ervan geopenbaard. En mijn Vader heeft zeker vele wonderbaarlijke dingen gedaan in verband met mijn missie op aarde. Jullie zijn van dit alles getuige geweest en hebt de ervaring gedeeld om arbeider te zijn samen met God. En jullie zult het met mij eens zijn dat ik jullie reeds gedurende enige tijd heb aangezegd dat ik binnenkort moet terugkeren naar het werk dat de Vader mij heeft opgedragen: ik heb jullie duidelijk gezegd dat ik jullie in deze wereld moet achterlaten om het werk voor het koninkrijk voort te zetten. Het was voor dit doel dat ik jullie heb afgezonderd, toen in de heuvels van Kafarnaüm. Jullie moet je er nu op voorbereiden de ervaring die jullie in mijn bijzijn hebt opgedaan, met anderen te delen. Zoals de Vader mij in deze wereld gezonden heeft, zo ga ik jullie nu uitzenden om mij te vertegenwoordigen en het werk af te maken dat ik ben begonnen.
178:3.3 (1934.5) ‘Jullie zien nu in droefheid neer op gindse stad, want jullie hebben mijn woorden gehoord over het einde van Jeruzalem. Ik heb jullie van tevoren gewaarschuwd, opdat jullie niet zouden omkomen bij haar verwoesting, waardoor de verkondiging van het evangelie zou worden vertraagd. Zo waarschuw ik jullie ook je in acht te nemen en je niet nodeloos aan gevaar bloot te stellen wanneer men de Zoon des Mensen in hechtenis komt nemen. Ik moet gaan, maar jullie moeten blijven om van dit evangelie te getuigen wanneer ik ben heengegaan, zoals ik ook Lazarus heb opgedragen om te vluchten voor de woede der mensen, zodat hij in leven zou blijven om de heerlijkheid Gods te verkondigen. Als het de wil van de Vader is dat ik heenga, kan niets dat jullie kunnen doen het goddelijke voornemen verijdelen. Nemen jullie je in acht, opdat zij niet ook jullie doden. Laat je ziel dapper zijn in de verdediging van het evangelie met geestelijke kracht, maar laat je niet verleiden om de een of andere dwaze poging te doen de Zoon des Mensen te verdedigen. Ik heb geen mensenhanden nodig om mij te verdedigen, de hemelse heerscharen zijn ook nu direct beschikbaar, maar ik ben vastbesloten de wil van mijn Vader in de hemel te doen, en daarom moeten wij ons onderwerpen aan hetgeen spoedig over ons zal komen.
178:3.4 (1934.6) ‘Wanneer jullie deze stad verwoest zullen zien, vergeet dan niet dat jullie reeds begonnen bent aan het eeuwige leven, het leven van nimmer eindigende dienstbaarheid in het steeds voortschrijdende koninkrijk des hemels, ja zelfs van de hemel der hemelen. Jullie weten nu wel dat er in het universum van mijn Vader en in het mijne vele woonplaatsen zijn en dat daar de kinderen des lichts de openbaring te wachten staat van steden wier bouwmeester God is, en van werelden waar de levensgewoonte rechtvaardigheid is en vreugde in de waarheid. Ik heb jullie hier op aarde het koninkrijk des hemels gebracht, maar ik zeg jullie dat een ieder van jullie die door geloof daarin binnengaat en daarin blijft door het levende dienen van de waarheid, zeker zal opklimmen naar de werelden omhoog en met mij zal aanzitten in het geestelijke koninkrijk van onze Vader. Maar eerst moeten jullie je aangorden om het werk te voltooien dat jullie met mij zijt begonnen. Jullie moeten eerst veel tegenspoed doorstaan en veel verdriet verduren — en deze beproevingen komen nu over ons — en wanneer jullie je werk op aarde hebt volbracht, zullen jullie ingaan tot mijn vreugde, zoals ik zelf het werk voor mijn Vader op aarde heb volbracht en op het punt sta in zijn armen terug te keren.’
178:3.5 (1935.1) Toen de Meester deze woorden had gesproken, stond hij op en allen volgden hem de Olijfberg af en de stad in. Geen van de apostelen, op drie na, wist waar zij heengingen, toen zij in de vallende duisternis door de nauwe straatjes liepen. De mensenmenigte woelde langs hen heen, maar niemand herkende hen en niemand wist dat de Zoon van God voorbijging op weg naar zijn laatste bijeenkomst als sterveling met zijn verkozen ambassadeurs van het koninkrijk. En evenmin wisten de apostelen dat één uit hun midden reeds betrokken was in een komplot om de Meester te verraden en over te leveren in handen van zijn vijanden.
178:3.6 (1935.2) Johannes Marcus was hen gevolgd tot in de stad, en toen zij de poort waren doorgegaan, liep hij snel door een andere straat, zodat toen zij aankwamen, hij hen al stond op te wachten om hen welkom te heten in het huis van zijn vader.
Het Urantia Boek
Verhandeling 179
179:0.1 (1936.1) TOEN Filippus de Meester er deze donderdagmiddag aan herinnerde dat het Pascha naderde en informeerde naar zijn plannen om dit te vieren, dacht hij aan de avondmaaltijd van het Pascha, die op de volgende dag, vrijdag, ’s avonds gehouden moest worden. Het was de gewoonte om met de voorbereidingen voor het vieren van het Pascha, niet later dan op het middaguur van de voorafgaande dag te beginnen. En omdat de Joden rekenden dat de dag bij zonsondergang begon, betekende dit dat de avondmaaltijd die bij het Pascha van zaterdag hoorde, op vrijdagavond gehouden moest worden, en wel voor het middernachtelijk uur.
179:0.2 (1936.2) De apostelen begrepen er daarom ook niets van toen Jezus aankondigde dat ze het Pascha een dag eerder zouden vieren. Zij dachten, althans enkelen van hen, dat hij wist dat hij gearresteerd zou worden vóór de Paasmaaltijd op vrijdagavond en dat hij hen daarom op deze donderdagavond bijeen liet komen voor een speciaal avondmaal. Anderen dachten dat dit alleen een speciale gelegenheid was die aan de normale viering van het Pascha vooraf zou gaan.
179:0.3 (1936.3) De apostelen wisten dat Jezus bij andere gelegenheden het Pascha zonder het lam had gevierd: zij wisten dat hij niet persoonlijk deelnam aan offerdiensten van de Joodse ritus. Hij had vele malen als gast meegegeten van het Paaslam, maar wanneer hij zelf de gastheer was, kwam er geen lam op tafel. De apostelen zouden niet erg verbaasd zijn geweest indien ze zouden zien dat zelfs op de avond van het Pascha het lam was weggelaten, en daar dit avondmaal een dag eerder werd gegeven vonden ze het niets bijzonders dat het ontbrak.
179:0.4 (1936.4) Nadat ze door de vader en moeder van Johannes Marcus welkom waren geheten, gingen de apostelen direct naar de bovenzaal, terwijl Jezus nog even achterbleef om met de familie Marcus te praten.
179:0.5 (1936.5) Er was van te voren afgesproken dat de Meester deze feestelijke gelegenheid alleen met zijn apostelen zou vieren, daarom was er niet voor tafeldienaren gezorgd.
179:1.1 (1936.6) Toen Johannes Marcus de apostelen was voorgegaan naar boven, zagen zij een grote, gerieflijke kamer die geheel in gereedheid was gebracht voor het avondmaal, en ook zagen zij dat het brood, de wijn, het water, en de kruiden alle klaar stonden op het ene uiteinde van de tafel. Om deze lange tafel stonden dertien ligbanken, behalve aan de zijde waarop het brood en de wijn stonden, precies zoals een welgestelde Joodse familie dit voor de viering van het Pascha zou doen.
179:1.2 (1936.7) Toen de twaalf apostelen deze bovenzaal binnenkwamen, zagen zij, vlak naast de deur, de waterkruiken, kommen en handdoeken voor het wassen van hun stoffige voeten; en daar er geen bediende voorhanden was om deze dienst te verrichten, begonnen de apostelen, zodra Johannes Marcus hen alleen had gelaten, elkaar aan te zien en ieder begon bij zichzelf te denken, wie zal onze voeten wassen? En ieder dacht eveneens dat het niet hijzelf zou zijn, die door dit te doen de dienaar der anderen zou lijken te zijn.
179:1.3 (1937.1) Terwijl zij daar zo stonden en bij zichzelf overlegden, overzagen zij de tafelschikking, waarbij ze opmerkten dat de ligbank van de gastheer hoger was, dat er een ligbank rechts daarvan stond en dat de elf andere rond de tafel gerangschikt waren, met de laatste tegenover deze tweede ereplaats ter rechterzijde van de gastheer.
179:1.4 (1937.2) Zij verwachtten de Meester ieder moment, maar waren in onzekerheid of zij direct plaats moesten nemen of zijn binnenkomst moesten afwachten en het aan hem moesten overlaten om hun hun plaatsen aan te wijzen. Terwijl ze nog aarzelden, ging Judas naar de ereplaats ter linkerzijde van de gastheer en gaf te kennen dat hij daar als de voornaamste gast zou gaan aanliggen. Deze handeling van Judas gaf onmiddellijk aanleiding tot een verhitte discussie onder de andere apostelen. Judas had de ereplaats nog niet ingenomen, of Johannes Zebedeüs legde beslag op de tweede ereplaats, die ter rechterzijde van de gastheer. Simon Petrus was zo woedend, dat Judas en Johannes zich deze voorkeursplaatsen aanmatigden, dat hij, terwijl de andere boze apostelen toekeken, helemaal om de tafel heenliep en plaats nam op de laagste bank, het einde der tafelschikking, recht tegenover de plaats die Johannes Zebedeüs had gekozen. Aangezien anderen de hoogste plaatsen hadden bezet, bedacht Petrus de laagste te kiezen, en hij deed dit niet enkel als protest tegen de onbetamelijke hoogmoed van zijn broeders, maar ook in de hoop dat wanneer Jezus zou binnenkomen en hem op de nederigste plaats zou zien, hij hem zou vragen naar een hogere plaats te komen en zodoende iemand die zich had aangematigd zichzelf eer te bewijzen, van zijn plaats zou verwijderen.
179:1.5 (1937.3) Nu de hoogste en laagste plaatsen waren ingenomen, kozen de overige apostelen ook hun plaats, sommigen dichtbij Judas en anderen dichtbij Petrus, totdat allen gezeten waren. Zij zaten op deze ligbanken rond de U-vormige tafel in deze volgorde: ter rechterzijde van de Meester, Johannes; ter linkerzijde, Judas, Simon Zelotes, Matteüs, Jakobus Zebedeüs, Andreas, de tweelingzonen van Alfeüs, Filippus, Natanael, Tomas en Simon Petrus.
179:1.6 (1937.4) Zij zijn bijeengekomen om, althans in de geest, een instelling te vieren die nog van vóór Mozes stamde en verwees naar de tijd dat hun voorvaderen slaven waren in Egypte. Dit avondmaal is hun laatste samenzijn met Jezus, en zelfs nu, bij zulk een plechtige gelegenheid, worden de apostelen, met Judas voorop, er opnieuw toe gebracht om toe te geven aan hun oude voorliefde voor eer, voorrang en persoonlijke verheffing.
179:1.7 (1937.5) Ze waren nog steeds bezig elkaar boze verwijten te maken toen de Meester in de deuropening verscheen, waar hij een ogenblik bleef aarzelen terwijl zich op zijn gelaat langzaam teleurstelling aftekende. Zonder commentaar ging hij naar zijn plaats en bracht geen wijziging aan in hun tafelschikking.
179:1.8 (1937.6) Ze waren nu gereed om met het avondmaal te beginnen, behalve dat hun voeten nog steeds niet gewassen waren, en ze waren in een allesbehalve prettige stemming. Toen de Meester binnenkwam, waren ze nog steeds bezig niet erg complimenteuze aanmerkingen op elkaar te maken, om maar niets te zeggen van de gedachten van sommigen die hun emoties voldoende in bedwang hadden om zich ervan te kunnen weerhouden hun gevoelens openlijk te uiten.
179:2.1 (1937.7) Toen de Meester naar zijn plaats was gegaan werd er gedurende enkele ogenblikken geen woord gesproken. Jezus zag hen allen aan en zei, terwijl hij de spanning met een glimlach verbrak: ‘Ik heb er zeer naar verlangd deze Paasmaaltijd samen met jullie te gebruiken. Ik wilde nog eenmaal met jullie eten vóór mijn lijden, en beseffend dat mijn uur gekomen is, heb ik het zo geregeld dat wij vanavond samen deze maaltijd zullen gebruiken, want wat de dag van morgen betreft zijn wij allen in de hand van de Vader, en ik ben gekomen om zijn wil te volbrengen. Ik zal niet weer samen met jullie eten, totdat jullie met mij zullen aanzitten in het koninkrijk dat mijn Vader mij zal geven wanneer ik datgene heb volbracht waarvoor ik in de wereld ben gekomen.’
179:2.2 (1938.1) Toen de wijn en het water gemengd waren, brachten zij Jezus de beker en nadat hij deze uit handen van Taddeüs had ontvangen, hield hij hem omvat terwijl hij een dankzegging uitsprak. En toen hij deze dankzegging had beëindigd, zei hij: ‘Neem deze drinkbeker, drink allen daaruit en besef, wanneer je eruit drinkt, dat ik niet weer samen met jullie van de vrucht van de wijnstok zal drinken, want dit is ons laatste avondmaal. Wanneer wij weer zo samen zullen aanzitten, zal het zijn in het koninkrijk dat komen zal.’
179:2.3 (1938.2) Jezus begon zo tot zijn apostelen te spreken omdat hij wist dat zijn uur was gekomen. Hij begreep dat de tijd was aangebroken dat hij naar de Vader moest terugkeren, en dat zijn werk op aarde bijna ten einde was. De Meester wist dat hij de liefde van de Vader op aarde had geopenbaard en zijn barmhartigheid aan de mensheid had getoond en dat hij alles ten einde had gebracht waarvoor hij in de wereld was gekomen, ja zelfs dat hij alle macht en gezag in de hemel en op aarde had ontvangen. Hij wist eveneens dat Judas Iskariot nu vastbesloten was hem die nacht in de handen van zijn vijanden over te leveren. Hij besefte ten volle dat dit trouweloze verraad het werk van Judas was, maar dat ook Lucifer, Satan, en Caligastia, de vorst der duisternis, er behagen in schepten. Maar hij vreesde niemand van degenen die zijn geestelijke val trachtten te bewerken, en nog minder hen die zijn lichamelijke dood trachtten te bewerkstelligen. De Meester was slechts over één ding bezorgd, de veiligheid en redding van zijn uitverkoren volgelingen. Daarom maakte de Meester zich nu gereed om, in het volle besef dat de Vader alle dingen onder zijn gezag had geplaatst, de parabel van de broederlijke liefde op te voeren.
179:3.1 (1938.3) Het was gebruik onder de Joden dat de gastheer, nadat de eerste beker van het Pascha geledigd was, van tafel opstond en zijn handen waste. Op een later tijdstip van de maaltijd, na de tweede beker, stonden alle gasten eveneens op om hun handen te wassen. Aangezien de apostelen wisten dat de Meester nooit dit ritueel van de ceremoniële handwassing in acht nam, waren ze zeer nieuwsgierig naar wat hij wilde doen toen hij, nadat ze allen uit deze eerste beker gedronken hadden, van tafel opstond en zwijgend naar de plaats bij de deur ging waar de waterkruiken, kommen en handdoeken waren geplaatst. En hun nieuwsgierigheid ging in verbazing over toen zij zagen hoe de Meester zijn bovenkleed aflegde, zich een handdoek ombond, en in een van de kommen voor het voetwassen water begon te gieten. Stelt u zich de verbazing van deze twaalf mannen voor die nog zo kort geleden geweigerd hadden elkaars voeten te wassen en die zich onledig hadden gehouden met het voeren van die ongepaste twistgesprekken over de ereplaatsen aan tafel, toen zij Jezus om het open einde van de tafel naar de laagste plaats van de feestdis zagen gaan waar Simon Petrus aanlag, en hem zagen neerknielen in de houding van een dienaar en zich zagen gereedmaken om de voeten van Simon te wassen. Toen de Meester neerknielde, gingen alle twaalf als één man staan; zelfs de verraderlijke Judas vergat voor een ogenblik zijn schanddaad, in zoverre dat hij met zijn mede-apostelen opstond in hun uiting van verrassing, eerbied en volslagen verbazing.
179:3.2 (1938.4) Daar stond Simon Petrus nu, omlaagziend in het opgeheven gelaat van zijn Meester. Jezus zei niets; het was niet nodig dat hij iets zei. Zijn houding gaf duidelijk te kennen dat hij van plan was de voeten van Simon Petrus te wassen. Niettegenstaande zijn zwakheden van het vlees had Petrus de Meester lief. Deze visser uit Galilea was de eerste mens die van ganser harte geloofde in de goddelijkheid van Jezus en die dat geloof ook volledig en openlijk had beleden. En Petrus had sindsdien nooit meer echt getwijfeld aan de goddelijke natuur van de Meester. Omdat Petrus innerlijk zo met eerbied tegen Jezus opzag en hem zo vereerde, was het niet te verwonderen dat zijn ziel in opstand kwam bij de gedachte dat Jezus die daar voor hem lag in de knielende houding van een nederige dienaar, hem aanbood zijn voeten te wassen, zoals een slaaf dat zou doen. Toen hij na een kort ogenblik weer voldoende tot zichzelf gekomen was om tot de Meester te kunnen spreken, vertolkte hij de gevoelens in het hart van al zijn mede-apostelen.
179:3.3 (1939.1) Na enkele ogenblikken van grote verlegenheid zei Petrus: ‘Meester, zijt ge werkelijk van plan mijn voeten te wassen?’ Hierop zei Jezus, terwijl hij opzag en Petrus recht in de ogen keek: ‘Je begrijpt misschien niet helemaal wat ik nu ga doen, maar hierna zul je de betekenis van dit alles verstaan.’ Toen haalde Petrus diep adem en zei: ‘Meester, het zal nooit gebeu- ren dat gij mijn voeten wast!’ En een ieder van de apostelen gaf door knikken zijn instem- ming te kennen met Petrus’ ferme weigering om Jezus toe te staan zich zo voor hen te verne- deren.
179:3.4 (1939.2) De dramatische aantrekkingskracht die van dit ongewone tafereel uitging, raakte in het eerst zelfs het hart van Judas Iskariot, maar toen hij met zijn verwaande verstand het schouwspel beoordeelde, kwam hij tot de conclusie dat dit nederige gebaar een voorval was dat eens te meer bewees dat Jezus niet de kwaliteiten bezat om ooit de bevrijder van Israel te worden, en dat hij geen vergissing had begaan toen hij had besloten de zaak van de Meester in de steek te laten.
179:3.5 (1939.3) Toen zij daar allen zo stonden en van verbazing hun adem inhielden, zei Jezus: ‘Petrus, ik zeg je dat als ik niet je voeten was, je niet met mij zult delen in datgene wat ik ga verrichten.’ Op het horen van deze uitspraak, en mede door het feit dat Jezus daar aan zijn voeten geknield bleef, nam Petrus een van zijn beslissingen om zich blindelings te voegen naar de wens van iemand die hij respecteerde en liefhad. Toen het Simon Petrus begon te dagen dat aan dit voorgestelde dienstbetoon een betekenis was verbonden die bepalend was voor iemands toekomstige relatie met het werk van de Meester, raakte hij niet alleen verzoend met de gedachte dat hij Jezus toe moest staan zijn voeten te wassen, maar zei hij op zijn karakteristieke, onstuimige manier: ‘Meester, was dan niet alleen mijn voeten, maar ook mijn handen en hoofd.’
179:3.6 (1939.4) Terwijl de Meester zich gereed maakte om met het wassen van de voeten van Petrus te beginnen, zei hij: ‘Hij die reeds rein is, heeft alleen maar nodig dat zijn voeten gewassen worden. Jullie die hier vanavond met mij aanzitten, zijn rein — maar niet allen. Het stof van jullie voeten had echter afgewassen moeten zijn, voordat jullie met mij aan tafel gingen. Maar ook wilde ik jullie deze dienst bewijzen als een gelijkenis, om daarmee de betekenis van een nieuw gebod toe te lichten dat ik jullie zo dadelijk zal geven.’
179:3.7 (1939.5) Op dezelfde wijze ging Jezus de tafel rond, in stilte, en waste de voeten van zijn twaalf apostelen, waarbij hij zelfs Judas niet oversloeg. Toen Jezus klaar was met het wassen der voeten van de twaalf, deed hij zijn overkleed weer aan en keerde terug naar zijn plaats als gastheer. Hij liet zijn blik over zijn verbijsterde apostelen gaan en zei:
179:3.8 (1939.6) ‘Begrijpen jullie werkelijk wat ik voor jullie gedaan heb? Jullie noemen mij Meester, en terecht, want dat ben ik. Als nu de Meester jullie voeten gewassen heeft, hoe kwam het dan dat jullie ongenegen waren elkaars voeten te wassen? Welke les moeten jullie leren uit deze parabel waarin de Meester zo bereidwillig de dienst verricht die zijn broeders ongenegen waren voor elkaar te verrichten? Voorwaar, voorwaar, ik zeg jullie: een dienaar is niet groter dan zijn meester; en evenmin is iemand die gezonden wordt, groter dan degene die hem zendt. Jullie hebt in mijn leven te midden van jullie de weg der dienstbaarheid gezien, en gezegend zijn diegenen van jullie die de goedgunstige moed zullen bezitten om zo te dienen. Maar waarom leren jullie maar zo langzaam dat het geheim van grootheid in het geestelijke koninkrijk niet overeenkomt met de methoden van macht in de materiële wereld?
179:3.9 (1940.1) ‘Toen ik vanavond deze kamer binnenkwam, was het jullie niet genoeg om hoogmoedig te weigeren elkaars voeten te wassen, maar moesten jullie ook nog onder elkaar gaan redetwisten wie de ereplaatsen aan mijn tafel zouden innemen. Dit soort eerbewijzen begeren de Farizeeën en de kinderen dezer wereld, maar onder de ambassadeurs van het hemelse koninkrijk zou het niet zo moeten zijn. Weten jullie dan niet dat er aan mijn tafel geen voorkeursplaats kan zijn? Begrijpen jullie niet dat ik jullie allen even liefheb? Weten jullie niet dat de plaats naast mij, die naar de menselijke maatstaf een ereplaats is, van geen enkele betekenis kan zijn met betrekking tot jullie status in het koninkrijk des hemels? Jullie weten dat de koningen der heidenen heerschappij voeren over hun onderdanen, terwijl zij die zulk een gezag uitoefenen soms weldoeners genoemd worden. Maar zo zal het niet zijn in het koninkrijk des hemels. Hij die groot wil zijn onder jullie, laat hij als de jongste worden; en laat hij die het hoofd zou willen zijn, worden als een die dient. Wie is de meerdere, hij die aan tafel aanzit, of hij die bedient? Wordt het niet algemeen zo beschouwd dat hij die aanzit de meerdere is? Maar jullie kunt zien dat ik onder jullie verkeer als iemand die dient. Indien jullie bereid zijn om mede-dienaren te worden met mij door het doen van de wil van de Vader, zullen jullie in het koninkrijk dat zal komen met mij aanzitten in macht, en nog steeds de wil van de Vader doen in de heerlijkheid van de toekomst.’
179:3.10 (1940.2) Toen Jezus dit alles had gezegd, brachten de tweelingbroers Alfeüs het brood en de wijn, samen met de bittere kruiden en de saus van gedroogde vruchten, voor de volgende gang van het Laatste Avondmaal.
179:4.1 (1940.3) Enkele minuten lang aten de apostelen in stilte, maar onder de invloed van het opgewekte gedrag van de Meester raakten ze al spoedig met elkaar in gesprek en het duurde niet lang of de maaltijd verliep alsof er niets buitengewoons had plaatsgevonden dat de opgewektheid en onderlinge verstandhouding bij deze buitengewone gelegenheid had verstoord. Toen er zo enige tijd was verstreken, ongeveer halverwege deze tweede gang van de maaltijd, liet Jezus zijn blik over hen allen gaan en zei: ‘Ik heb jullie gezegd hoezeer ik ernaar verlangd heb dit avondmaal met jullie samen te gebruiken, en omdat ik weet hoe de kwade krachten der duisternis hebben samengespannen om de dood van de Zoon des mensen te bewerkstelligen, besloot ik dit avondmaal hier in dit besloten vertrek met jullie te gebruiken, en wel een dag voor het Pascha, aangezien ik morgen om deze tijd niet meer bij jullie zal zijn. Herhaaldelijk heb ik jullie gezegd dat ik naar de Vader terug moet keren. Nu is mijn uur gekomen, maar het was niet nodig dat een van jullie mij zou verraden en in de handen van mijn vijanden zou overleveren.’
179:4.2 (1940.4) De twaalf apostelen die toch al veel van hun zelfverzekerdheid en zelfvertrouwen waren kwijtgeraakt door de parabel van de voetwassing en de daarop volgende toespraak van de Meester, begonnen bij deze woorden elkaar aan te zien terwijl ze aarzelend op onzekere toon vroegen: ‘Ben ik het?’ En toen zij allen deze vraag gesteld hadden, zei Jezus: ‘Hoewel het noodzakelijk is dat ik naar de Vader ga, was het voor de tenuitvoerlegging van de wil van de Vader geen vereiste dat één van jullie een verrader zou worden. Dit is de vrucht van het verborgen kwaad, die gerijpt is in het hart van iemand die de waarheid niet met zijn gehele ziel heeft liefgehad. Hoe bedrieglijk is de verstandelijke hoogmoed die aan de geestelijke val voorafgaat! Iemand die jarenlang mijn vriend is geweest, die op ditzelfde ogenblik nog mijn brood eet, zal bereid zijn mij te verraden, zelfs nu hij zijn hand met mij in de schotel doopt.’
179:4.3 (1940.5) Toen Jezus dit gezegd had, begonnen allen opnieuw te vragen, ‘Ben ik het?’ En toen Judas, die aan de linkerzijde van zijn Meester aanlag, weer vroeg, ‘Ben ik het?’, doopte Jezus brood in de schotel met kruiden, reikte het Judas aan en zei, ‘Je hebt het gezegd.’ Maar de anderen hoorden Jezus niet tot Judas spreken. Johannes, die aan de rechterzijde van de meester aanlag, leunde naar de Meester over en vroeg: ‘Wie is het? Wij dienen te weten wie ontrouw is geworden aan het vertrouwen dat in hem is gesteld.’ Jezus antwoordde: ‘Ik heb het jullie reeds gezegd, het is degene aan wie ik het ingedoopte brood heb gegeven.’ Maar het was zo vanzelfsprekend dat de gastheer een ingedoopt stukje brood gaf aan degene die links van hem aanlag, dat niemand er aandacht aan schonk, ofschoon de Meester toch zo duidelijk had gesproken. Judas was zich echter pijnlijk bewust van de betekenis van de woorden van de Meester die diens handeling vergezelden, en hij werd bang dat zijn broeders nu ook zouden merken dat hij de verrader was.
179:4.4 (1941.1) Petrus was zeer opgewonden geraakt door wat er was gezegd, en hij leunde over de tafel en zei tegen Johannes, ‘Vraag hem wie het is, of als hij het je gezegd heeft, zeg mij dan wie de verrader is.’
179:4.5 (1941.2) Jezus maakte een eind aan hun gefluister met de woorden: ‘Het doet mij verdriet dat dit onheil is gebeurd en ik heb zelfs tot aan dit uur gehoopt dat de macht der waarheid zou triomferen over de misleidingen van het kwaad, maar zulke overwinningen worden niet behaald zonder het geloof dat voortkomt uit oprechte waarheidsliefde. Ik zou jullie liever deze dingen niet gezegd hebben tijdens dit avondmaal, dat ons laatste zal zijn, maar ik wil jullie verwittigen van deze smarten en jullie zo voorbereiden op wat ons nu te wachten staat. Ik heb jullie hierover gesproken, omdat ik wil dat jullie je zult herinneren, nadat ik ben heengegaan, dat ik van al deze boze samenzweringen afwist en dat ik jullie van te voren heb gewaarschuwd dat ik zou worden verraden. En ik doe dit alles alleen opdat jullie gesterkt mogen worden voor de verzoekingen en beproevingen die nu vlak voor ons liggen.’
179:4.6 (1941.3) Toen Jezus zo had gesproken, boog hij zich over naar Judas en zei: ‘Wat je besloten hebt te doen, doe dat nu snel.’ Toen Judas deze woorden hoorde, stond hij van tafel op, verliet haastig de kamer, en ging naar buiten de nacht in, om te doen hetgeen hij zich vast voorgenomen had. Toen de andere apostelen Judas zo haastig zagen weggaan nadat Jezus tot hem gesproken had, dachten ze dat hij was weggegaan om nog iets voor het avondmaal te halen of om een andere boodschap voor de Meester te doen, daar zij in de veronderstelling verkeerden dat hij nog steeds het geld bij zich droeg.
179:4.7 (1941.4) Jezus wist nu dat er niets meer gedaan kon worden om Judas ervan te weerhouden een verrader te worden. Hij was begonnen met twaalf apostelen — nu had hij er nog elf. Hij had zelf zes van deze apostelen uitgekozen, en ofschoon Judas tot degenen behoorde die door zijn eerstgekozen apostelen waren voorgedragen, had de Meester hem toch aangenomen en had hij tot dit laatste moment al het mogelijke gedaan om hem te heiligen en te redden, zoals hij ook voor de vrede en de redding van de anderen had gewerkt.
179:4.8 (1941.5) Dit avondmaal met zijn gevoelige episoden en vertederende momenten, was Jezus’ laatste beroep op de afvallige Judas, maar het baatte niet. Waarschuwingen, zelfs als ze op de meest tactvolle wijze worden gegeven en op de vriendelijkste wijze geuit, versterken in de regel slechts de haatgevoelens wanneer de liefde eenmaal werkelijk dood is, en vuren de boze vastbeslotenheid om de eigen zelfzuchtige plannen volledig uit te voeren, nog meer aan.
179:5.1 (1941.6) Toen zij Jezus de derde beker wijn brachten, de ‘beker der zegening’, stond hij op van de ligbank, nam de beker in zijn handen, zegende deze, en zei: ‘Nemen jullie allen deze beker en drink eruit. Dit zal de beker zijn ter gedachtenis aan mij. Dit zal de beker der zegening zijn van een nieuwe dispensatie van genade en waarheid. Zij zal voor jullie het zinnebeeld zijn van de schenking en het dienstbetoon van de goddelijke Geest van Waarheid. Ik zal deze beker niet weer met jullie drinken, voordat ik in een nieuwe gedaante met jullie zal drinken in het eeuwige koninkrijk van de Vader.’
179:5.2 (1942.1) De apostelen gevoelden allen dat er zich iets buitengewoons voltrok terwijl zij in diepe eerbied en volmaakte stilte van deze beker der zegening dronken. Het oude Pascha was een herdenking van de verrijzing van hun vaderen uit een staat van raciale slavernij tot die van individuele vrijheid; nu stelde de Meester een nieuw gedachtenis-avondmaal in als symbool van de nieuwe dispensatie waarin de in slavernij verkerende individuele mens verrijst uit de knechtschap van ritualisme en zelfzucht, tot de geestelijke vreugde van de broederschap en de vriendschap van de vrijgemaakte geloofszonen van de levende God.
179:5.3 (1942.2) Toen zij deze nieuwe gedachtenisbeker geledigd hadden, nam de Meester het brood en, na dankzegging, brak hij het in stukken en beduidde hun deze te laten rondgaan, waarbij hij sprak: ‘Neem dit brood der gedachtenis en eet het. Ik heb jullie gezegd dat ik het brood des levens ben. Dit brood des levens is het vereende leven van de Vader en de Zoon in één gave. Het woord van de Vader, zoals dit geopenbaard wordt in de Zoon, is inderdaad het brood des levens.’ Toen zij hadden gegeten van het brood der gedachtenis, het symbool van het levende woord der waarheid, geïncarneerd in de gelijkenis van het sterfelijke vlees, gingen allen zitten.
179:5.4 (1942.3) Bij de instelling van dit gedachtenis-avondmaal nam de Meester, zoals steeds zijn gewoonte was, zijn toevlucht tot parabels en symbolen. Hij maakte gebruik van symbolen, omdat hij bepaalde grote geestelijke waarheden op zulk een wijze wilde onderrichten, dat het zijn opvolgers moeilijk zou vallen nauwkeurige interpretaties en vast omschreven betekenissen aan zijn woorden te hechten. Op deze manier trachtte hij te voorkomen dat volgende generaties zijn onderricht zouden doen verstarren en zijn geestelijke bedoelingen zouden ketenen met de dode kettingen van traditie en dogma. Bij het instellen van de enige ceremonie of het enige sacrament dat verbonden is aan zijn gehele levensmissie, getroostte Jezus zich veel moeite om zijn bedoelingen te suggereren in plaats van zich vast te leggen op nauwkeurige definities. Hij wilde ieders individuele opvatting van de gemeenschap met God niet kapot maken door het instellen van een precieze vorm, evenmin als hij de geestelijke verbeeldingskracht van de gelovige wenste in te perken door deze formeel af te bakenen. Hij trachtte veeleer ’s mensen wedergeboren ziel de vrijheid te geven om te vliegen, op de blijde vleugelen van een nieuwe, levende, geestelijke vrijheid.
179:5.5 (1942.4) Ondanks de inspanning van de Meester om dit nieuwe sacrament van de gedachtenis op deze wijze in te stellen, hebben degenen die hem in de tussenliggende eeuwen hebben gevolgd, ervoor gezorgd dat zijn uitdrukkelijk verlangen doeltreffend is verijdeld, in de zin dat zijn eenvoudige geestelijke symboliek van die laatste avond in het vlees is gereduceerd tot nauwkeurige interpretaties en onderworpen aan de haast mathematische precisie van een vaste formule. Van alle leringen van Jezus is er geen meer door traditie gestandaardiseerd.
179:5.6 (1942.5) Wanneer aan dit avondmaal van gedachtenis wordt deelgenomen door degenen die Zoongelovend en Godkennend zijn, heeft het niet van node dat er ook maar één van ’s mensen pueriele, verkeerde interpretaties van de betekenis van de goddelijke tegenwoordigheid wordt verbonden aan de symboliek ervan, want bij al deze gelegenheden is de Meester werkelijk tegenwoordig. Het gedachtenis-avondmaal is de symbolische ontmoeting van de gelovige met Michael. Wanneer ge aldus geest-bewust wordt, is de Zoon daadwerkelijk tegenwoordig, en verbroedert zijn geest zich met het inwonende fragment van zijn Vader.
179:5.7 (1942.6) Nadat zij enkele ogenblikken in stille overpeinzing hadden doorgebracht, sprak Jezus verder: ‘Wanneer jullie dit doen, breng je dan het leven weer te binnen dat ik te midden van jullie op aarde heb geleefd en verheug je dat ik met jullie op aarde zal blijven leven en door jullie zal blijven dienen. Twist niet met elkaar als individuen over wie de grootste zal zijn. Weest allen als broeders. En wanneer het koninkrijk groeit, en grote groepen gelovigen gaat omvatten, ook dan dienen jullie je te onthouden van het wedijveren om grootheid of het zoeken van bevordering voor een bepaalde groep.
179:5.8 (1943.1) En deze machtige gebeurtenis vond plaats in de bovenzaal van een vriend. Er was geen enkele heilige vorm of ceremoniële wijding verbonden aan dit avondmaal, noch aan het gebouw. Het gedachtenismaal werd ingesteld zonder kerkelijke sanctie.
179:5.9 (1943.2) Toen Jezus aldus het avondmaal van gedachtenis had ingesteld, zei hij tot de apostelen: ‘En telkens wanneer jullie dit doet, doet het ter herinnering aan mij. En wanneer jullie je mij herinnert, ziet dan eerst terug op mijn leven in het vlees, herinner je dat ik eens bij jullie ben geweest, en ziet dan in geloof dat jullie allen eens met mij het avondmaal zult gebruiken in het eeuwige koninkrijk van de Vader. Dit is het nieuwe Pascha dat ik jullie achterlaat, en wel de herinnering aan mijn leven van zelfschenking, het woord van eeuwige waarheid; en aan mijn liefde voor jullie, de uitstorting van mijn Geest van Waarheid op alle vlees.’
179:5.10 (1943.3) Zij beëindigden deze viering van het oude, maar bloedloze Pascha in verbinding met de instelling van het nieuwe gedachtenis-avondmaal, met het zingen, allen tezamen, van Psalm honderdachttien.
Het Urantia Boek
Verhandeling 180
180:0.1 (1944.1) TOEN ze de Psalm hadden gezongen aan het einde van het Laatste Avondmaal, dachten de apostelen dat Jezus van plan was direct naar het kamp terug te gaan, maar hij gaf hun te kennen dat ze weer moesten plaats nemen. De Meester sprak:
180:0.2 (1944.2) ‘Jullie herinnert je zeker hoe ik jullie zonder beurs en knapzak uitzond, en je zelfs de raad gaf geen extra kleren mee te nemen. En jullie zult je allen herinneren dat het je aan niets heeft ontbroken. Maar nu zijn er moeilijke tijden voor jullie aangebroken. Jullie kunt je niet langer verlaten op de welgezindheid van de menigten. Laat voortaan ieder die een beurs bezit, deze meenemen. Wanneer jullie de wereld intrekt om dit evangelie te verkondigen, treft dan die voorzieningen voor jullie levensonderhoud die je het beste lijken. Ik ben gekomen om vrede te brengen, doch deze zal voorlopig nog niet aan de dag treden.
180:0.3 (1944.3) ‘Het ogenblik is nu aangebroken dat de Zoon des Mensen verheerlijkt zal worden, en de Vader zal in mij verheerlijkt worden. Mijn vrienden, ik zal nog maar een kort ogenblik bij jullie zijn. Spoedig zullen jullie mij zoeken, maar mij niet meer vinden, want ik ga naar een oord waar jullie nu nog niet kunt komen. Maar wanneer jullie je werk op aarde ten einde zult hebben ge- bracht, zoals ik nu mijn werk ten einde gebracht heb, dan zullen jullie bij mij komen, zoals ik mij nu gereedmaak om naar mijn Vader te gaan. Het duurt nog maar even voordat ik jullie ga verlaten; jullie zult mij niet meer zien op aarde, maar jullie zult mij allen zien in het toekomende tijdperk, wanneer je opklimt naar het koninkrijk dat mijn Vader mij gegeven heeft.’
180:1.1 (1944.4) Toen ze een poosje informeel met elkaar gepraat hadden, stond Jezus op en zei: ‘Toen ik voor jullie een gelijkenis uitbeeldde waarmee ik aanduidde op welke wijze jullie bereid moeten zijn elkaar te dienen, zei ik dat ik jullie een nieuw gebod wilde geven; ik zou dat nu willen doen, nu het moment nabij is dat ik jullie ga verlaten. Jullie kennen zeer wel het gebod dat zegt dat je elkaar lief moet hebben, dat je je naaste moet liefhebben als jezelf. Maar ik ben zelfs met deze oprechte toewijding van mijn kinderen nog niet geheel tevreden. Ik zou willen dat jullie nog grotere daden van liefde volbrengt in het koninkrijk van de gelovende broederschap. En daarom geef ik jullie dit nieuwe gebod: dat jullie elkaar liefhebt zoals ik jullie heb liefgehad. Hierdoor zullen alle mensen weten dat jullie mijn discipelen zijn, indien jullie elkaar op deze wijze liefhebt.
180:1.2 (1944.5) ‘Wanneer ik jullie dit nieuwe gebod geef, leg ik jullie ziel geen nieuwe last op; veeleer breng ik jullie nieuwe blijdschap en maak ik het jullie mogelijk een nieuwe vreugde te beleven wanneer je de verrukkingen leert kennen waarmee schenken van de genegenheid van je hart aan je medemensen gepaard gaat. Ik sta op het punt de allerhoogste vreugde te gaan ervaren bij het schenken van mijn liefde aan jullie en jullie medestervelingen, ofschoon ik uiterlijk smart zal ondergaan.
180:1.3 (1944.6) ‘Wanneer ik jullie uitnodig om elkaar lief te hebben net zoals ik jullie heb liefgehad, houd ik jullie de allerhoogste maatstaf van ware liefde voor, want niemand kan meer liefhebben dan zo: dat hij bereid is zijn leven te geven voor zijn vrienden. En jullie zijn mijn vrienden; jullie zult ook mijn vrienden blijven, indien je maar bereid bent te doen wat ik jullie geleerd heb. Jullie hebt mij Meester genoemd, maar ik noem jullie niet dienaren. Indien jullie elkaar maar liefhebt zoals ik jullie liefheb, zullen jullie mijn vrienden zijn, en zal ik altijd tot jullie spreken over hetgeen de Vader mij openbaart.
180:1.4 (1945.1) ‘Het is niet alleen zo dat jullie mij hebt gekozen, maar ik heb ook jullie gekozen, en ik heb jullie gewijd om uit te gaan in de wereld en de vrucht te dragen van liefdevolle dienstbaarheid aan jullie medemensen, zoals ik ook onder jullie heb geleefd en de Vader aan jullie heb geopenbaard. De Vader en ik zullen beiden met jullie samenwerken, en jullie zullen de goddelijke volheid van vreugde ervaren indien je maar gehoor wilt geven aan mijn gebod om elkaar lief te hebben, zoals ik jullie heb liefgehad.’
180:1.5 (1945.2) Indien ge in de vreugde van de Meester wilt delen, moet ge in zijn liefde delen. En in zijn liefde delen betekent dat ge zijn dienstbaarheid hebt gedeeld. Zo’n ervaring van liefde bevrijdt u niet van de moeilijkheden van deze wereld; zij schept geen nieuwe wereld, maar maakt de oude wereld zeer zeker nieuw.
180:1.6 (1945.3) Houdt dit goed in gedachten: Jezus verlangt loyaliteit, geen offer. Wanneer men het gevoel heeft dat men een offer brengt, impliceert dit de afwezigheid van de oprechte genegenheid die zulk een liefdevol dienen tot een allerhoogste vreugde zou hebben gemaakt. De idee van verplichting geeft aan dat ge denkt als een dienaar en dat u daardoor de machtige ontroering ontgaat dat ge uw dienst verricht als een vriend en voor een vriend. De impuls van vriendschap gaat alle plichtsgevoel te boven en de dienst van een vriend aan een vriend kan nooit een offer worden genoemd. De Meester heeft de apostelen geleerd dat zij zonen van God zijn. Hij heeft hen broeders genoemd en nu, voor hij heengaat, noemt hij hen zijn vrienden.
180:2.1 (1945.4) Daarna stond Jezus opnieuw op en onderrichtte zijn apostelen verder: ‘Ik ben de ware wijnstok en mijn Vader is de landman. Ik ben de wijnstok en jullie zijn de ranken. En de Vader verlangt van mij slechts dat jullie veel vrucht draagt. De wijnstok wordt alleen gesnoeid om de vruchtbaarheid van zijn ranken te vermeerderen. Iedere rank die uit mij voortkomt en geen vrucht draagt, zal de Vader wegnemen. En iedere rank die vrucht draagt, zal de Vader zuiveren, opdat hij nog meer vrucht moge dragen. Jullie zijn reeds zuiver door het woord dat ik heb gesproken, maar jullie moeten zuiver blijven. Jullie moet in mij blijven en ik in jullie; de rank zal afsterven indien hij wordt gescheiden van de wijnstok. Zoals de rank geen vrucht kan dragen tenzij hij in de wijnstok blijft, zo kunnen jullie ook niet de vruchten voortbrengen van liefdevolle dienstbaarheid tenzij je in mij blijft. Onthoudt: ik ben de ware wijnstok en jullie zijn de levende ranken. Hij die in mij leeft, en ik in hem, zal vele vruchten van de geest dragen en de allerhoogste vreugde ervaren die het voortbrengen van deze geestelijke oogst met zich meebrengt. Indien jullie deze levende geestelijke verbinding met mij in stand houdt, zullen jullie overvloedig vrucht dragen. Indien jullie in mij blijft en mijn woorden in jullie leven, zullen jullie in staat zijn om vrijelijk gemeenschap met mij te hebben, en dan kan mijn levende geest jullie zo doordringen, dat je alles kunt vragen wat mijn geest wil, en dit alles doen met de verzekerdheid dat de Vader ons verzoek zal inwilligen. Hierin wordt de Vader verheerlijkt: dat de wijnstok vele levende ranken heeft, en dat iedere rank veel vruchten draagt. En wanneer de wereld deze vruchtdragende ranken ziet — mijn vrienden die elkaar liefhebben, net zoals ik hen heb liefgehad — zullen alle mensen weten dat jullie waarlijk mijn discipelen zijn.
180:2.2 (1945.5) ‘Zoals de Vader mij heeft liefgehad, zo heb ik jullie liefgehad. Leeft in mijn liefde, precies zoals ik leef in de liefde van mijn Vader. Indien jullie doet zoals ik jullie geleerd heb, zullen jullie in mijn liefde blijven zoals ik ook het woord van de Vader heb bewaard en voor altijd in zijn liefde blijf.’
180:2.3 (1946.1) De Joden hadden lange tijd onderricht dat de Messias ‘een loot voortkomend uit de wijnstok’ van de voorvaderen van David zou zijn, en ter herinnering aan dit oude onderricht was de ingang van de tempel van Herodes versierd met een groot embleem van de druiventros, en de wijnstok waaraan zij vast zat. Alle apostelen herinnerden zich dit, toen de Meester deze avond in de bovenzaal tot hen sprak.
180:2.4 (1946.2) Maar veel leed is later gepaard gegaan met de verkeerde interpretatie van de gevolgtrekkingen van de Meester ten aanzien van het gebed. Wat hij bij deze gelegenheid leerde, zou niet veel moeilijkheden hebben opgeleverd indien zijn woorden exact in de herinnering bewaard waren gebleven en daarna waarheidsgetrouw waren opgeschreven. Maar door de weergave die opgesteld werd, gingen de gelovigen het gebed in Jezus’ naam uiteindelijk zien als een soort allerhoogste magie, en dachten zij dat zij van de Vader alles zouden ontvangen waarom zij vroegen. Eeuwenlang is het geloof van oprechte zielen stukgeslagen op dit struikelblok. Hoe lang zal het nog duren totdat de wereld van gelovigen begrijpt dat het gebed niet een proces is om de eigen wil gedaan te krijgen, maar veeleer een programma van het kiezen van Gods wil, een ervaring van leren om de wil van de Vader te onderkennen en uit te voeren? Het is geheel en al waar dat wanneer uw wil waarlijk op één lijn is gebracht met de zijne, ge alles kunt vragen wat die wilseenheid bedenkt, en dat dit u zal worden geschonken. En zulk een wilseenheid wordt tot stand gebracht door en via Jezus, precies zoals het leven van de wijnstok in en door de levende ranken vloeit.
180:2.5 (1946.3) Waar nu deze levende verbinding bestaat tussen goddelijkheid en mensheid, kan er, wanneer de mensheid onnadenkend en onwetend bidt om zelfzuchtig gemak en ijdele prestaties, maar één goddelijk antwoord zijn: meer en rijker voortbrengen van de vruchten van de geest op de stengels van de levende ranken. Wanneer de rank van de wijnstok levend is, kan er maar één antwoord zijn op alle smeekbeden die hij doet: een rijker voortbrengen van druiven. In feite bestaat de rank alleen voor, en kan niets anders dan, vrucht dragen, druiven opleveren. Zo leeft de ware gelovige alleen voor het doel om de vruchten van de geest te dragen: om mensen lief te hebben zoals hij zelf door God is liefgehad — dat wij elkaar liefhebben, net zoals Jezus ons heeft liefgehad.
180:2.6 (1946.4) En wanneer de Vader de wijnstok onder handen neemt, doet hij dit in liefde, opdat de ranken veel vrucht mogen dragen. En een wijze landman snijdt alleen de dode ranken weg, die geen vrucht dragen.
180:2.7 (1946.5) Jezus had de grootste moeite om zelfs zijn apostelen te doen inzien dat het gebed een taak is van uit de geest geboren gelovigen in het door de geest beheerste koninkrijk.
180:3.1 (1946.6) De elf apostelen hadden hun discussies over de toespraak over de wijnstok en de ranken nog maar nauwelijks beëindigd, of de Meester gaf aan dat hij nog meer tot hen wenste zeggen en sprak, wetende dat zijn tijd nog maar kort was: ‘Wanneer ik van jullie zal zijn heengegaan, moet je niet ontmoedigd raken door de vijandschap der wereld. Weest niet terneergeslagen wanneer wankelmoedige gelovigen zich zelfs tegen jullie keren en gaan samenwerken met de vijanden van het koninkrijk. Indien de wereld jullie zal gaan haten, moet je je in herinnering brengen dat zij mij heeft gehaat nog voordat zij jullie haatte. Indien jullie van deze wereld waren, dan zou de wereld de haren liefhebben, maar omdat jullie dat niet bent, weigert de wereld jullie lief te hebben. Jullie zijn in deze wereld, maar jullie leven moet niet zoals dat van deze wereld zijn. Ik heb jullie uit deze wereld verkozen om de geest van een andere wereld te vertegenwoordigen, juist bij deze wereld waaruit jullie zijn uitgekozen. Maar onthoudt steeds de woorden die ik jullie gezegd heb: de dienaar is niet groter dan zijn meester. Indien zij het aandurven mij te vervolgen, zullen zij ook jullie vervolgen. Indien mijn woorden de ongelovigen aanstoot geven, zullen ook jullie woorden de goddelozen aanstoot geven. Zij zullen jullie dit alles aandoen, omdat zij niet in mij geloven noch in Hem die mij gezonden heeft; jullie zult dus veel moeten lijden ter wille van mijn evangelie. Maar wanneer jullie deze beproevingen ondergaat, dienen jullie je te herinneren dat ik ook heb geleden vóór jullie ter wille van dit evangelie van het hemelse koninkrijk.
180:3.2 (1947.1) ‘Velen van degenen die jullie zullen aanvallen, zijn onwetend omtrent het licht des hemels, maar dit kan niet worden gezegd van sommigen die ons nu vervolgen. Indien wij hun de waarheid niet onderricht hadden, zouden zij vele vreemde dingen kunnen doen zonder onder het oordeel te vallen, maar nu zij het licht gekend hebben en het hebben durven afwijzen, hebben zij geen verontschuldiging voor hun instelling. Hij die mij haat, haat de Vader. Het kan niet anders zijn; het licht dat je zou redden indien je het aanvaardt, kan je alleen veroordelen wanneer het willens en wetens wordt afgewezen. En wat heb ik deze mensen aangedaan dat zij mij zo vreselijk haten? Niets anders dan dat ik hun broederschap op aarde en redding in de hemel heb aangeboden. Maar hebben jullie in de Schrift niet de woorden gelezen: ‘En zij haatten mij zonder reden’?
180:3.3 (1947.2) ‘Maar ik zal jullie niet alleen achterlaten in de wereld. Zeer spoedig nadat ik ben heengegaan, zal ik jullie een geest-helper zenden. Jullie zult iemand bij je hebben die mijn plaats onder jullie zal innemen, iemand die zal voortgaan jullie de weg van waarheid te leren, die jullie zelfs zal vertroosten.
180:3.4 (1947.3) ‘Jullie hart worde niet verontrust. Jullie gelooft in God; blijft ook in mij geloven. Ook al moet ik jullie verlaten, toch zal ik niet ver van jullie zijn. Ik heb jullie reeds verteld dat er in het universum van mijn Vader vele plaatsen zijn waar je kunt vertoeven. Indien dit niet waar zou zijn, zou ik er niet herhaaldelijk met jullie over gesproken hebben. Ik ga heen om terug te keren naar deze werelden van licht, standplaatsen in de hemel van de Vader waarheen jullie eenmaal zult opklimmen. Vanuit deze plaatsen ben ik in de wereld gekomen, en het uur is nu aangebroken dat ik terug moet keren naar het werk van mijn Vader in de werelden in den hoge.
180:3.5 (1947.4) ‘Indien ik jullie nu zo voorga in het hemelse koninkrijk van de Vader, zo zal ik jullie zeker ook laten halen, opdat jullie met mij moogt zijn in de plaatsen die reeds voor de sterfelijke zonen van God zijn bereid, voordat deze wereld bestond. Ook al moet ik jullie verlaten, ik zal toch bij jullie zijn in de geest, en uiteindelijk zullen jullie bij mij persoonlijk zijn, wanneer je tot mij bent opgeklommen in mijn universum, evenals ik nu op het punt sta op te klimmen naar mijn Vader in zijn grotere universum. En wat ik jullie heb gezegd is waar en eeuwigdurend, ook al begrijpen jullie het misschien niet geheel. Ik ga naar de Vader, en ofschoon jullie mij nu niet kunt volgen, zullen jullie mij zeker volgen in de komende tijdperken.’
180:3.6 (1947.5) Toen Jezus ging zitten, stond Tomas op en zei: ‘Meester, wij weten niet waar gij heen gaat; daarom kennen wij natuurlijk ook niet de weg. Maar wij zullen u vanavond nog volgen, indien gij ons de weg wilt wijzen.’
180:3.7 (1947.6) Toen Jezus deze vraag van Tomas had aangehoord, antwoordde hij: ‘Tomas, ik ben de weg, de waarheid en het leven. Niemand gaat naar de Vader dan door mij. Allen die de Vader vinden, vinden eerst mij. Indien je mij kent, ken je de weg naar de Vader. En je kent mij, want je hebt met mij samengeleefd en je ziet mij nu.’
180:3.8 (1947.7) Maar dit onderricht ging te diep voor velen van de apostelen, vooral voor Filippus die, na enige woorden met Natanael te hebben gewisseld, opstond en zei: ‘Meester, toon ons de Vader, en alles wat ge gezegd hebt, zal daardoor duidelijk worden.’
180:3.9 (1947.8) Op deze woorden van Filippus antwoordde Jezus: ‘Filippus, nu ben ik zo lang bij je geweest en ken je mij nu nog niet? Wederom zeg ik jullie: wie mij gezien heeft, heeft de Vader gezien. Hoe kun je dan zeggen, toon ons de Vader? Geloof je niet dat ik in de Vader ben en de Vader in mij is? Heb ik jullie niet geleerd dat de woorden die ik spreek, niet mijn woorden zijn, maar de woorden van de Vader? Ik spreek voor de Vader en niet uit mijzelf. Ik ben in de wereld om de wil van de Vader te doen, en die heb ik gedaan. Mijn Vader blijft in mij en werkt door mij. Geloof mij, wanneer ik zeg dat de Vader in mij is en dat ik in de Vader ben, of geloof mij anders omwille van dit leven dat ik geleid heb — omwille van het werk.’
180:3.10 (1948.1) Terwijl de Meester zich afzonderde om zich met water te verfrissen, raakten de elf apostelen in een levendig gesprek over dit onderricht en Petrus wilde al aan een lange toespraak beginnen toen Jezus terugkeerde en hen wenkte weer te gaan zitten.
180:4.1 (1948.2) Jezus ging voort met zijn onderricht en sprak: ‘Wanneer ik naar de Vader zal zijn gegaan, en wanneer hij het werk dat ik voor jullie op aarde heb verricht, volledig heeft aanvaard, en ik de definitieve soevereiniteit over mijn eigen domein heb ontvangen, dan zal ik tot mijn Vader zeggen: Nu ik mijn kinderen alleen heb achtergelaten op aarde, is het in overeenstemming met mijn belofte hun een andere leraar te zenden. En wanneer de Vader daaraan zijn goedkeuring hecht, zal ik de Geest van Waarheid uitstorten op alle vlees. De geest van mijn Vader is reeds aanwezig in jullie hart, en wanneer deze dag komt, zullen jullie ook mij bij je hebben, precies zoals je nu de Vader bij je hebt. Deze nieuwe gave is de geest van levende waarheid. De ongelovigen zullen aanvankelijk niet luisteren naar het onderricht van deze geest, maar de zonen des lichts zullen hem allen met blijdschap en van ganser harte ontvangen. Jullie zult deze geest kennen wanneer hij komt, net als jullie mij gekend hebt, en je zult dit geschenk in je hart ontvangen en hij zal bij je blijven. Zo zien jullie dat ik jullie niet zonder hulp en leiding achter zal laten. Ik zal jullie niet eenzaam en verlaten achterlaten. Persoonlijk kan ik vandaag alleen bij jullie zijn. In de komende tijd zal ik bij jullie zijn en bij alle andere mensen die naar mijn tegenwoordigheid verlangen, waar je ook moogt zijn, en bij ieder van jullie terzelfdertijd. Zien jullie niet dat het beter is dat ik wegga: dat ik jullie lichamelijk verlaat om des te beter en vollediger bij jullie te zijn in de geest?
180:4.2 (1948.3) ‘Over slechts enkele uren zal de wereld mij niet meer zien; maar jullie zult mij zelfs in je hart blijven kennen totdat ik jullie deze nieuwe leraar zal zenden, de Geest van Waarheid. Zoals ik in eigen persoon met jullie heb samengeleefd, zo zal ik dan in jullie leven; ik zal één zijn met jullie persoonlijke ervaring in het geest-koninkrijk. En wanneer dit zal hebben plaatsgevonden, zullen jullie zeker weten weten dat ik in de Vader ben en dat, ofschoon jullie leven in mij verborgen is bij de Vader, ik ook in jullie ben. Ik heb de Vader liefgehad en zijn woord bewaard; jullie hebt mij liefgehad en zult mijn woord bewaren. Zoals mijn Vader mij van zijn geest heeft gegeven, zo zal ik jullie van mijn geest geven. Deze Geest van Waarheid die ik jullie zal schenken, zal jullie leiden, verkwikken en troosten, en jullie uiteindelijk in alle waarheid binnenleiden.
180:4.3 (1948.4) ‘Ik zeg jullie deze dingen nu ik nog bij jullie ben, opdat jullie des te beter voorbereid moogt zijn om de beproevingen die ons nu onverwijld gaan overkomen, te verdragen. En wanneer deze nieuwe dag aanbreekt, zal zowel de Zoon als de Vader in jullie wonen. Deze geschenken uit de hemel zullen altijd met elkaar samenwerken, zoals de Vader en ik hier op aarde en vlak voor jullie ogen hebben gearbeid als één persoon, de Zoon des Mensen. En deze geest-vriend zal maken dat jullie je alles herinnert wat ik jullie heb onderricht.’
180:4.4 (1948.5) Toen de Meester een ogenblik pauzeerde, vatte Judas Alfeüs moed om een van de weinige vragen te stellen die hij of zijn broer ooit in het openbaar tot Jezus richtten. Judas zei: ‘Meester, gij hebt altijd onder ons geleefd als een vriend; hoe zullen wij u kennen wanneer ge u niet meer aan ons vertoont behalve door deze geest? Indien de wereld u niet ziet, hoe kunnen wij dan zeker van u zijn? Hoe zult gij u aan ons tonen?’
180:4.5 (1949.1) Jezus zag op hen allen neer, glimlachte, en zei: ‘Mijn kleine kinderen, ik ga weg, terug naar mijn Vader. Binnen heel korte tijd zullen jullie mij niet meer zien zoals nu hier, als vlees en bloed. Zeer binnenkort zal ik jullie mijn geest zenden, die precies zo is als ik, met uitzondering van dit materiële lichaam. Deze nieuwe leraar is de Geest van Waarheid, die bij ieder van jullie zal wonen, in je hart, en zo zullen alle kinderen des lichts één worden en tot elkaar worden aangetrokken. En precies op deze manier zullen mijn Vader en ik in staat zijn in de ziel van ieder van jullie te wonen, en ook in de harten van alle andere mensen die ons liefhebben en die liefde in hun ervaring tot een werkelijkheid maken door elkaar lief te hebben net zoals ik jullie nu liefheb.’
180:4.6 (1949.2) Judas Alfeüs begreep niet helemaal wat de Meester zei, maar hij begreep wel de belofte van de nieuwe leraar, en aan de uitdrukking op het gezicht van Andreas zag hij dat zijn vraag tot tevredenheid was beantwoord.
180:5.1 (1949.3) De nieuwe helper die Jezus in de harten der gelovigen beloofde te zenden, beloofde uit te storten op alle vlees, is de Geest van Waarheid. Deze goddelijke gave is niet de letter of de wet van waarheid, en evenmin zal zij functioneren als de vorm of uitdrukking van waarheid. De nieuwe leraar is de overtuiging van waarheid, het besef en de zekerheid van ware betekenissen op werkelijke geest-niveaus. Deze nieuwe leraar is de geest van levende, groeiende waarheid, waarheid die zich uitbreidt en ontvouwt, en zich kan aanpassen.
180:5.2 (1949.4) Goddelijke waarheid is een levende werkelijkheid die geestelijk wordt ontwaard. Waarheid bestaat slechts op hoge geestelijke niveaus van de bewustwording van goddelijkheid en besef van gemeenschap met God. Ge kunt de waarheid kennen en ge kunt naar de waarheid leven; ge kunt de groei van waarheid in uw ziel ervaren en de vrijheid die de verlichting van het bewustzijn door waarheid teweegbrengt, maar ge kunt waarheid niet vangen in formules, codes, geloofsbelijdenissen of verstandelijke menselijke gedragspatronen. Wanneer ge goddelijke waarheid menselijk tracht te formuleren, sterft zij prompt. Het bergen, het nog in veiligheid brengen van gevangen waarheid nadat zij reeds is gestorven, kan op zijn gunstigst slechts uitlopen op de verwezenlijking van een eigenaardige vorm van gerationaliseerde, verheerlijkte wijsheid. Statische waarheid is dode waarheid, en alleen dode waarheid kan worden aangehangen als een theorie. Levende waarheid is dynamisch en kan in het menselijk bewustzijn alleen een experiëntieel bestaan leiden.
180:5.3 (1949.5) Intelligentie ontwikkelt zich vanuit een materiële bestaansvorm die verlicht wordt door de aanwezigheid van het kosmische bewustzijn. Wijsheid omvat het besef van kennis die is verheven naar nieuwe niveaus van betekenis en is geactiveerd door de presentie van de universum-gift van de assistent-geest van wijsheid. Waarheid is een geestelijke werkelijkheidswaarde die slechts ervaren wordt door met geest begiftigde wezens die functioneren op bovenmateriële niveaus van bewustheid van het universum, en die, wanneer zij waarheid beseffen, ook toestaan dat haar geest van activering leeft en regeert in hun ziel.
180:5.4 (1949.6) Het ware kind van inzicht in het universum speurt naar de levende Geest van Waarheid in elke wijze uitspraak. De Godkennende individuele mens verheft de wijsheid constant tot de levende waarheid-niveaus van goddelijke kundigheid; de ziel die geestelijk geen voortgang maakt, is almaar bezig de levende waarheid neer te halen naar de dode niveaus van wijsheid en naar het domein van niet meer dan verheven kennis.
180:5.5 (1949.7) Wanneer de gulden regel wordt ontdaan van het bovenmenselijke inzicht van de Geest van Waarheid, wordt deze tot niets dan een regel voor hoog ethisch gedrag. Wanneer de gulden regel letterlijk wordt opgevat, kan zij tot een instrument worden waarmee men ernstig aanstoot geeft aan zijn medemensen. Zonder een geestelijke visie op de gulden regel der wijsheid zoudt ge kunnen redeneren dat, omdat ge zelf verlangt dat iedereen u open en eerlijk kenbaar maakt wat hij denkt, gij daarom nu ook al uw gedachten open en eerlijk aan uw medemensen dient te zeggen. Zulk een ongeestelijke opvatting van de gulden regel zou onnoemelijk veel ongeluk en verdriet tengevolge kunnen hebben.
180:5.6 (1950.1) Sommige mensen zien en interpreteren de gulden regel als een zuiver intellectuele bevestiging van de broederschap der mensen. Anderen ervaren deze uitdrukking van de verwantschap der mensen als een emotionele bevrediging van de tedere gevoelens van de menselijke persoonlijkheid. Weer een andere sterveling erkent deze zelfde gulden regel als de maatstaf waaraan alle sociale betrekkingen dienen te worden afgemeten, de norm voor het sociale gedrag. Nog weer anderen beschouwen hem als het positieve bevel van een groot leraar op het gebied van de ethiek, die in deze verklaring de hoogste opvatting tot uitdrukking heeft gebracht van morele verplichting ten aanzien van alle broederlijke verhoudingen. In het leven van deze morele mensen wordt de gulden regel het wijze middelpunt en de omtrek van hun gehele filosofie.
180:5.7 (1950.2) In het koninkrijk van de broederschap der waarheidminnende, Godkennende gelovigen, krijgt deze gulden regel levende eigenschappen van geestelijke verwerkelijking op de hogere niveaus van interpretatie, waardoor de sterfelijke zonen van God gaan inzien dat dit bevel van de Meester van hen vraagt zo met hun medemensen om te gaan, dat dezen het hoogst mogelijke goed zullen ontvangen tengevolge van het contact van de gelovige met hen. Dit is de essentie van ware religie: dat ge uw naaste liefhebt als u zelf.
180:5.8 (1950.3) Maar de hoogste realisatie en de meest juiste interpretatie van de gulden regel bestaat in het besef van de geest van de waarheid van de blijvende, levende realiteit van zulk een goddelijke uitspraak. De ware kosmische betekenis van deze regel ten aanzien van universele betrekkingen wordt alleen geopenbaard in haar geestelijke realisatie, in de vertolking van deze code door de geest van de Zoon aan de geest van de Vader die in de ziel van de sterfelijke mens woont. En wanneer stervelingen die aldus door de geest worden geleid, zich van de ware betekenis van deze gulden regel realiseren, raken zij overvloediglijk vervuld van de zekerheid dat zij burgers zijn in een vriendelijk universum, en worden hun idealen van geestelijke realiteit pas bevredigd wanneer zij hun medemensen liefhebben zoals Jezus ons allen liefhad, en dit is de realiteit van de realisatie van de liefde van God.
180:5.9 (1950.4) Dezelfde opvatting van de levende flexibiliteit en het kosmische aanpassingsvermogen van goddelijke waarheid aan de individuele behoeften en de capaciteit van iedere zoon van God, moet worden gevat voordat ge ooit het onderricht en de praktijk van de Meester om geen weerstand te bieden tegen het kwaad, adequaat kunt begrijpen. De lering van de Meester is in de grond der zaak een geestelijke uitspraak. Zelfs de materiële implicaties van zijn filosofie kunnen los van haar geestelijke correlaties niet met vrucht worden overwogen. De geest van het bevel van de Meester bestaat in het geen weerstand bieden aan alle zelfzuchtige reacties op het universum, gekoppeld aan het stoutmoedig en progressief bereiken van rechtvaardige niveaus van echte geest-waarden: goddelijke schoonheid, oneindige goedheid en eeuwige waarheid — God te kennen en steeds meer zoals hij te worden.
180:5.10 (1950.5) De liefde, onbaatzuchtigheid, moet constante en levende nieuwe aanpassingen van haar interpretatie van betrekkingen ondergaan, overeenkomstig de aanwijzingen van de Geest van Waarheid. De liefde moet zich daardoor de steeds veranderende en steeds wijdere opvattingen eigenmaken van het hoogste kosmische goed voor de persoon die wordt bemind. En vervolgens gaat de liefde verder en neemt dezelfde houding aan jegens alle andere personen die mogelijkerwijs beïnvloed zouden kunnen worden door de groeiende, levende liefdesbetrekking van een door de geest geleide sterveling tot andere burgers van het universum. En deze gehele levende aanpassing van liefde moet tot stand worden gebracht in het licht van zowel de omgeving van het huidige kwaad, als het eeuwige doel van de volmaaktheid der goddelijke bestemming.
180:5.11 (1950.6) En dus moeten wij duidelijk onderkennen dat noch de gulden regel, noch de lering van geweldloosheid, ooit juist kan worden begrepen indien men deze opvat als dogma of voorschrift. Ze kunnen alleen worden begrepen door ze te leven, door hun betekenis en bedoeling te beseffen in de levende interpretatie van de Geest van Waarheid, die het liefdevolle contact tussen de ene mens en de andere stuurt.
180:5.12 (1951.1) Dit alles nu geeft duidelijk het verschil aan tussen de oude en de nieuwe religie. De oude religie onderrichtte zelfopoffering; de nieuwe religie onderricht alleen zelfvergetelheid, verhoogde zelfverwerkeling in de koppeling van sociaal dienstbetoon en begrijpen van het universum. De oude religie werd aangedreven door de bewustheid van vrees; het nieuwe evangelie van het koninkrijk wordt beheerst door waarheidsovertuiging, de geest van eeuwige, universele waarheid. En geen vroomheid of trouw aan een geloofsrichting, hoe groot deze ook mogen zijn, kan een compensatie vormen voor de afwezigheid in de levenservaring van gelovigen in het koninkrijk van de spontane, edelmoedige en oprecht gemeende vriendelijkheid die de uit de geest geboren zonen van de levende God kenmerkt. Noch traditie, noch een ceremonieel stelsel van formele godsverering, kan het gebrek aan echte deernis met de medemens goedmaken.
180:6.1 (1951.2) Nadat Petrus, Jakobus, Johannes en Matteüs talrijke vragen tot de Meester hadden gericht, ging deze verder met zijn afscheidstoespraak en zei: ‘Ik spreek over al deze dingen met jullie voordat ik van jullie heenga, opdat jullie zo goed voorbereid zult zijn op wat jullie gaat overkomen dat je niet zult struikelen en in ernstige dwaling terecht zult komen. Het zal de gezagsdragers niet genoeg zijn om jullie alleen maar uit de synagogen te werpen; ik waarschuw jullie dat het uur nabij komt dat zij die jullie doden, zullen denken dat zij God een dienst bewijzen. Zij zullen jullie, en degenen die door jullie het koninkrijk des hemels worden binnengeleid, dit alles aandoen omdat zij de Vader niet kennen. Zij hebben geweigerd de Vader te leren kennen door te weigeren mij te aanvaarden; zij weigeren mij te aanvaarden wanneer zij jullie afwijzen, indien jullie je althans gehouden zult hebben aan mijn nieuwe gebod om elkaar lief te hebben zoals ik jullie heb liefgehad. Ik spreek van te voren met jullie over deze zaken opdat jullie, wanneer jullie uur komt, zoals het mijne nu is gekomen, gesterkt moogt worden door te weten dat ik dit alles heb geweten en dat mijn geest met jullie zal zijn in al jullie lijden om mijnentwil en omwille van het evangelie. Juist hierom heb ik vanaf het eerste begin zo openhartig met jullie gesproken. Ik heb jullie zelfs gewaarschuwd dat iemands vijanden de leden van zijn eigen huisgezin kunnen zijn. Ofschoon dit evangelie van het koninkrijk immer grote vrede brengt in de ziel van de individuele gelovige, zal het pas vrede op aarde brengen wanneer de mensen bereid zullen zijn mijn onderricht van ganser harte te geloven, en zij de praktijk van het doen van de wil van de Vader gaan instellen als het voornaamste doeleinde van het leven als sterfelijk mens.
180:6.2 (1951.3) ‘Nu ik van jullie heenga, gezien het feit dat de ure is gekomen dat ik op het punt sta naar de Vader te gaan, ben ik verrast dat niemand van jullie mij gevraagd heeft, waarom gaat ge van ons heen? Toch weet ik dat jullie je dit in je hart afvraagt. Ik zal openhartig met jullie spreken, als vrienden onder elkaar. Het is werkelijk in jullie voordeel dat ik wegga. Indien ik niet heenga, kan de nieuwe leraar niet in jullie hart komen. Ik moet ontdaan worden van dit sterfelijke lichaam en hersteld worden in mijn positie in den hoge, voordat ik deze geest-leraar kan zenden om in jullie ziel te gaan wonen en jullie geest binnen te leiden in de waarheid. Wanneer mijn geest in jullie komt wonen, zal hij het verschil tussen zonde en rechtvaardigheid verhelderen en jullie in staat stellen ten aanzien van deze met wijsheid te oordelen in je hart.
180:6.3 (1951.4) ‘Ik heb jullie nog veel te zeggen, maar jullie kunt op dit moment niet meer verwerken. Al zij het dat wanneer hij, de Geest der Waarheid, komt, hij jullie uiteindelijk in alle waarheid zal binnenleiden wanneer jullie door de vele verblijfplaatsen gaan in het universum van mijn Vader.
180:6.4 (1951.5) ‘Deze geest zal niet van zichzelf spreken, maar hij zal jullie zeggen wat de Vader heeft geopenbaard aan de Zoon, en hij zal jullie zelfs toekomende dingen tonen: hij zal mij verheerlijken, net als ik mijn Vader heb verheerlijkt. Deze geest gaat van mij uit en hij zal mijn waarheid aan jullie openbaren. Al hetgeen de Vader heeft in dit domein, is nu van mij; en daarom zei ik dat deze nieuwe leraar uit het mijne zou nemen en het jullie zou openbaren.
180:6.5 (1952.1) ‘Nog even, en ik ga jullie voor korte tijd verlaten. Daarna, wanneer jullie mij terug zult zien, zal ik reeds op weg zijn naar de Vader, zodat jullie me zelfs dan niet lang zult zien.’
180:6.6 (1952.2) Terwijl hij een ogenblik pauzeerde, begonnen de apostelen met elkaar te praten: ‘Wat betekent dit wat hij nu zegt? ‘Nog even, en ik zal van jullie heengaan’, en ‘Wanneer jullie mij terugzien zal het niet voor lang zijn, want dan zal ik op weg zijn naar de Vader’? Wat kan hij bedoelen met dit ‘even’ en ‘niet voor lang’? We kunnen niet begrijpen wat hij ons zegt.’
180:6.7 (1952.3) En aangezien Jezus wist wat zij zich afvroegen, zei hij: ‘Vragen jullie elkaar wat ik bedoelde toen ik zei dat ik nu heel spoedig niet meer bij jullie zou zijn, en dat, wanneer jullie mij terugziet, ik op weg zou zijn naar de Vader? Ik heb jullie duidelijk gezegd dat de Zoon des Mensen moet sterven, maar dat hij ook weer op zal staan. Kunnen jullie dan de betekenis van mijn woorden niet inzien? Eerst zullen jullie verdriet ondervinden, maar later zullen jullie je verblijden en velen met jullie, die deze dingen zullen begrijpen nadat ze zullen hebben plaatsgevonden. Een vrouw is zeer treurig in het uur van haar barensnood, maar wanneer ze eenmaal verlost is van haar kind, vergeet ze ogenblikkelijk haar smart in de vreugde van het weten dat een mens ter wereld is gekomen. Zo zullen ook jullie verdriet hebben over mijn heengaan, maar ik zal jullie spoedig weerzien, en dan zal jullie smart in blijdschap verkeren, en er zal jullie een nieuwe openbaring van de redding van God ten deel vallen, die niemand jullie ooit meer kan afnemen. En alle werelden zullen gezegend worden door deze openbaring van leven dat bewerkstelligt dat de dood teniet wordt gedaan. Tot nu toe hebben jullie al jullie verzoeken gedaan in de naam van mijn Vader. Nadat jullie mij hebben teruggezien, mogen jullie ook in mijn naam vragen, en ik zal jullie verhoren.
180:6.8 (1952.4) ‘Hier beneden heb ik jullie onderricht in spreuken en tot jullie gesproken in gelijkenissen. Ik deed dit omdat jullie nog maar kinderen in de geest waren; maar de tijd is in aantocht dat ik duidelijk tot jullie zal spreken over de Vader en zijn koninkrijk. Ik zal dit doen omdat de Vader zelf jullie liefheeft en verlangt vollediger aan jullie geopenbaard te worden. De sterfelijke mens kan de geest-Vader niet zien; daarom ben ik in de wereld gekomen om de Vader te tonen aan jullie schepsel-ogen. Maar wanneer jullie volmaakt zijn geworden in geestelijke groei, zullen jullie de Vader zelf zien’.
180:6.9 (1952.5) Toen de apostelen hem zo hoorden spreken, zeiden zij tot elkaar: ‘Zie, hij spreekt in klare taal tot ons. Het is vast en zeker dat de Meester tot ons is gekomen van God. Maar waarom zegt hij dat hij moet terugkeren tot de Vader?’ En Jezus zag dat zij hem zelfs nu nog niet begrepen. Deze elf mannen konden niet loskomen van hun lang gekoesterde voorstellingen van de Joodse idee van de Messias. Hoe meer zij geloofden in Jezus als de Messias, des te meer last zij ondervonden van deze diep gewortelde ideeën over de glorieuze materiële triomf van het koninkrijk op aarde.
Het Urantia Boek
Verhandeling 181
181:0.1 (1953.1) NADAT Jezus zijn afscheidstoespraak tot de elf apostelen had beëindigd, praatte hij nog een tijdje ongedwongen met hen en haalde hij vele ervaringen op die hen als groep en individueel aangingen. Eindelijk begon het deze Galileërs te dagen dat hun vriend en leraar hen spoedig zou verlaten, en hun hoop klampte zich nu vast aan de belofte dat hij na korte tijd weer bij hen zou zijn, maar zij waren geneigd te vergeten dat deze terugkomst ook maar een bezoek van korte duur zou zijn. Velen van de apostelen en de voornaamste discipelen dachten werkelijk dat deze belofte om voor korte tijd terug te komen (de tijd tussen de opstanding en de hemelvaart) aangaf dat Jezus slechts wegging om een kort bezoek aan zijn Vader te brengen, waarna hij zou terugkeren om het koninkrijk te stichten. En deze interpretatie van hetgeen hij had gezegd, stemde overeen zowel met hun vooropgezette meningen als met hun vurige hoop. Aangezien de overtuigingen die zij hun leven lang hadden gekoesterd en hun hoop dat hun wens vervuld zou worden, aldus overeenstemden, viel het hun niet moeilijk om een interpretatie van de woorden van de Meester te vinden, die hun intense verlangens zou rechtvaardigen.
181:0.2 (1953.2) Nadat de afscheidsrede was besproken en bij hen begon te bezinken, riep Jezus de apostelen weer tot de orde en begon hun zijn laatste aansporingen en waarschuwingen te geven.
181:1.1 (1953.3) Toen de elf weer hadden plaatsgenomen, ging Jezus staan en sprak hen als volgt toe: ‘Zolang ik in het vlees bij jullie ben, kan ik slechts één individueel persoon zijn bij jullie en in de hele wereld. Maar wanneer ik bevrijd zal zijn van deze bekleding van sterfelijke aard zal ik in staat zijn om terug te keren als een geest-inwoner in ieder van jullie en in alle anderen die in dit evangelie van het koninkrijk geloven. Op deze wijze zal de Zoon des Mensen een geestelijke incarnatie worden in de zielen van alle ware gelovigen.
181:1.2 (1953.4) ‘Wanneer ik teruggekeerd ben om in jullie te leven en door jullie te werken, kan ik jullie des te beter verder leiden door dit leven en jullie gids zijn door de vele verblijfplaatsen van het toekomstige leven in de hemel der hemelen. Het leven in de eeuwige schepping van de Vader is geen eindeloze rust van ledigheid en zelfzuchtig gemak, maar veeleer een onophoudelijke vooruitgang in deugd, waarheid en heerlijkheid. Iedere standplaats van de zeer vele in het huis van mijn Vader is een halteplaats, een leven dat bedoeld is om jullie voor te bereiden op het eerstvolgende daarna. En zo zullen de kinderen des lichts voortgaan van heerlijkheid tot heerlijkheid, totdat zij de goddelijke staat bereiken waarin zij geestelijk volmaakt worden, zoals ook de Vader volmaakt is in alle dingen.
181:1.3 (1953.5) ‘Indien jullie mij wilt navolgen wanneer ik van jullie heenga, span je dan ernstig in om te leven in overeenstemming met de geest van mijn onderricht en met het ideaal van mijn leven — het doen van de wil van mijn Vader. Doe dat, inplaats van te trachten mijn natuurlijke leven in het vlees, zoals ik dit noodzakelijkerwijs op deze wereld heb moeten leiden, te imiteren.
181:1.4 (1954.1) ‘De Vader heeft mij in deze wereld gezonden, maar slechts enkelen van jullie hebben verkozen mij volledig te aanvaarden. Ik zal mijn geest uitstorten op alle vlees, maar niet alle mensen zullen deze nieuwe leraar willen aanvaarden als leidsman en raadsman van hun ziel. Maar allen die hem metterdaad zullen aannemen, zullen worden verlicht, gereinigd en bemoedigd. En deze Geest van Waarheid zal in hen een bron van levend water worden, die zal opwellen tot in het eeuwige leven.
181:1.5 (1954.2) ‘Nu ik op het punt sta van jullie heen te gaan, wil ik woorden van vertroosting en bemoediging tot jullie spreken. Vrede laat ik jullie: mijn vrede geef ik jullie. Ik schenk deze gaven niet zoals de wereld dit doet — in een bepaalde hoeveelheid — maar ik geef een ieder van jullie al hetgeen hij wil aanvaarden. Laat jullie hart niet in beroering geraken, noch bevreesd worden. Ik heb de wereld overwonnen en in mij zullen jullie allen triomferen door geloof. Ik heb jullie gewaarschuwd dat de Zoon des Mensen gedood zal worden, maar ik verzeker jullie dat ik zal terugkomen voordat ik naar de Vader ga, zij het slechts voor een korte tijd. En nadat ik ben opgevaren naar de Vader, zal ik zeer stellig de nieuwe leraar zenden om bij jullie te zijn en zelfs in je hart te wonen. Wanneer je dit alles ziet gebeuren, wordt dan niet ontzet, maar gelooft, aangezien je alles van te voren hebt geweten. Ik heb jullie liefgehad met een grote liefde, en ik zou jullie ook niet willen verlaten, maar het is de wil van de Vader. Mijn uur is gekomen.
181:1.6 (1954.3) ‘Twijfelt niet aan al deze waarheden, zelfs niet wanneer jullie door vervolging allerwegen verstrooid zult zijn en terneergeslagen door veel smart. Wanneer je het gevoel hebt alleen te zijn in de wereld, zal jullie isolement mij bekend zijn, net zoals mijn isolement jullie bekend zal zijn wanneer jullie uit elkaar zult worden gedreven, ieder naar zijn eigen plaats, en jullie de Zoon des Mensen in de handen van zijn vijanden moet achterlaten. Maar ik ben nooit alleen: de Vader is altijd bij mij. Zelfs op dat moment zal ik voor jullie bidden. En al deze dingen heb ik jullie gezegd opdat je vrede moogt hebben, en dat in overvloediger mate. In deze wereld zullen jullie rampspoed kennen, maar weest welgemoed, ik heb getriomfeerd in de wereld en jullie de weg gewezen naar eeuwige vreugde en altijddurend dienstbetoon.’
181:1.7 (1954.4) Jezus schenkt vrede aan hen die met hem Gods wil doen, maar een vrede die anders is dan de vreugden en voldoeningen van deze materiële wereld. Ongelovige materialisten en fatalisten kunnen alleen hopen op twee soorten vrede en vertroosting voor de ziel: zij moeten ofwel stoïcijnen zijn, vastbesloten met standvastige onverschrokkenheid het onvermijdelijke onder ogen te zien en het ergste te verduren; of zij moeten optimisten zijn, zich steeds te goed doend aan de hoop die eeuwig in het hart van de mens opwelt, en vergeefs verlangend naar een vrede die nooit werkelijk komt.
181:1.8 (1954.5) Een zekere mate van zowel stoïcisme als optimisme komt wel van pas in het leven op aarde, maar geen van beide heeft ook maar iets te maken met die prachtige vrede die de Zoon Gods aan zijn broeders in het vlees schenkt. De vrede die Michael aan zijn kinderen op aarde geeft, is dezelfde vrede waarvan zijn eigen ziel was vervuld toen hij zelf als sterfelijk mens in het vlees op deze, uw eigen wereld, leefde. De vrede van Jezus is de vreugde en voldoening van de mens die God kent en die de zege heeft behaald dat hij geheel heeft geleerd hoe hij de wil van God kan doen, terwijl hij het sterfelijke leven in het vlees leidt. De gemoedsrust van Jezus berustte op een absoluut menselijk geloofsvertrouwen in de feitelijke werkelijkheid van de wijze en meevoelende alzorg van de goddelijke Vader. Jezus had moeilijkheden op aarde, men heeft hem zelfs ten onrechte de ‘man van smarten’ genoemd, maar in en door al deze ervaringen heen kende hij de vertroosting van het vertrouwen dat hem altijd kracht gaf om zijn levensdoel door te zetten, in de volle zekerheid dat hij de wil van de Vader volbracht.
181:1.9 (1954.6) Jezus was vastbesloten zijn missie te volvoeren, en deed dit met volle toewijding en volharding, maar hij was geen ongevoelige, verharde stoïcijn; hij trachtte altijd de blijmoedige aspecten te zien van wat hij in zijn leven ervoer, maar hij was geen blinde, zichzelf misleidende optimist. De Meester wist alles wat hem zou overkomen, en hij was onbevreesd. Toen hij zijn vrede had geschonken aan elk van zijn volgelingen, kon hij consequent zeggen: ‘Laat je hart niet in beroering raken, noch bevreesd zijn.’
181:1.10 (1955.1) De vrede van Jezus is dus de vrede en zekerheid van een zoon die ten volle gelooft dat zijn loopbaan in de tijd en de eeuwigheid veilig en geheel onder de hoede en zorg zijn van een alwijze, al-liefhebbende en almachtige geest-Vader. En dit is inderdaad een vrede die het begrip van het sterfelijk denken te boven gaat, maar die ten volle genoten kan worden in het hart van de gelovige mens.
181:2.1 (1955.2) De Meester was nu klaar met zijn afscheidsinstructies en zijn laatste aansporingen aan de apostelen als groep. Vervolgens ging hij rond om hen individueel vaarwel te zeggen en om ieder een woord van persoonlijke raad te geven, tezamen met zijn afscheidszegen. De apostelen zaten nog net zo aan tafel als ze aanvankelijk waren gaan zitten om deel te nemen aan het Laatste Avondmaal, en toen de Meester de tafel rondging om met hen te praten, stond iedere apostel op wanneer Jezus het woord tot hem richtte.
181:2.2 (1955.3) Tot Johannes zei Jezus: ‘Johannes, jij bent de jongste van mijn broeders. Jij bent mij zeer nabij geweest, en ofschoon ik jullie allen bemin met dezelfde liefde die een vader aan zijn zonen schenkt, werd jij door Andreas aangewezen als een van de drie die altijd bij mij in de buurt moesten zijn. Bovendien ben je veel voor mij opgetreden in zaken die mijn aardse familie betreffen, en daarmee moet je doorgaan. Ik ga dan ook naar de Vader, Johannes, in het volle vertrouwen dat jij zult blijven waken over de mijnen in het vlees. Zorg dat de verwarring ten aanzien van mijn missie waarin zij nu verkeren, je er in geen enkel opzicht van weerhoudt om hun alle sympathie, raad en hulp te geven, net zoals ik, zoals je weet, zou doen wanneer ik in het vlees zou blijven. En wanneer zij allen het licht zullen gaan zien en het koninkrijk ten volle binnen zullen gaan, reken ik er op dat, hoewel jullie allen hen met blijdschap zult verwelkomen, jij, Johannes, dat namens mij zult doen.
181:2.3 (1955.4) ‘Nu de uren zijn aangebroken die de afsluiting van mijn aardse loopbaan vormen, moet je dicht in mijn buurt blijven, zodat ik je eventueel een boodschap kan geven betreffende mijn familie. Wat het werk betreft dat mijn Vader mij heeft opgedragen, dat is nu beëindigd met uitzondering van mijn dood in het vlees, en ik ben gereed om deze laatste beker te drinken. Maar wat de verantwoordelijkheden betreft die mijn aardse vader, Jozef, mij heeft nagelaten en waaraan ik gedurende mijn leven aandacht gegeven heb, moet ik me nu op jou verlaten om in al deze zaken voor mij op te treden. Ik heb jou uitgekozen om dit voor mij te doen, Johannes, omdat jij de jongste bent en dus zeer waarschijnlijk langer dan de andere apostelen zult leven.
181:2.4 (1955.5) ‘Eens hebben we jou en je broer zonen van de donder genoemd. Toen je bij ons kwam, was je eigengereid en onverdraagzaam, maar je bent erg veranderd sinds je mij vroeg om vuur te doen neerkomen op onwetende, onnadenkende ongelovigen. En je moet nog meer veranderen. Jij dient de apostel te worden van het nieuwe gebod dat ik jullie vanavond heb gegeven. Wijd je leven aan het onderrichten van je broeders hoe ze elkaar moeten liefhebben, net zoals ik jullie heb liefgehad.’
181:2.5 (1955.6) Terwijl Johannes Zebedeüs daar in de bovenzaal stond en hem de tranen over de wangen liepen, keek hij de Meester recht in de ogen en zei: ‘Dat zal ik doen, mijn Meester, maar hoe kan ik leren mijn broeders meer lief te hebben?’ En toen antwoordde Jezus: ‘Je zult je broeders meer leren liefhebben wanneer je eerst leert om hun Vader in de hemel meer lief te hebben, en wanneer je meer echte belangstelling hebt gekregen voor hun welzijn in tijd en eeuwigheid. En al zulke menselijke belangstelling wordt bevorderd door begripvolle sympathie, onbaatzuchtige dienstbaarheid en onbeperkte vergevingsgezindheid. Niemand dient neer te kijken op je jeugdige leeftijd, maar ik roep je op om altijd naar behoren rekening te houden met het feit dat een hogere leeftijd vaak ervaring vertegenwoordigt, en dat niets in de zaken der mensen daadwerkelijke ervaring kan vervangen. Streef ernaar om in vrede met alle mensen te leven, vooral met je vrienden in de broederschap van het hemelse koninkrijk. En, Johannes, denk er steeds aan dat je niet moet redetwisten met hen die je voor het koninkrijk wilt winnen.’
181:2.6 (1956.1) Vervolgens liep de Meester langs zijn eigen plaats en bleef een ogenblik staan naast die van Judas Iskariot. De apostelen waren nogal verwonderd dat Judas nog steeds niet was teruggekomen en zij waren heel benieuwd te weten waarom het gelaat van Jezus zo’n bedroefde uitdrukking vertoonde toen hij bij de lege zetel van de verrader stond. Geen van hen, behalve misschien Andreas, koesterde echter ook maar het geringste vermoeden dat hun penningmeester was weggegaan om zijn Meester te verraden, zoals Jezus hun eerder die avond tijdens het avondmaal te verstaan had gegeven. Er was zoveel gebeurd, dat ze op dat moment de aankondiging van de Meester dat één van hen hem zou verraden, totaal waren vergeten.
181:2.7 (1956.2) Jezus ging nu naar Simon Zelotes, die opstond en de volgende raadgeving te horen kreeg: ‘Je bent een ware zoon van Abraham, maar wat een moeite heeft het me gekost om te proberen van jou een zoon van dit hemelse koninkrijk te maken. Ik heb je lief en al je broeders hebben je eveneens lief. Ik weet dat je mij ook liefhebt, Simon, en dat je ook van het koninkrijk houdt, maar je bent er nog steeds op uit om dit koninkrijk te doen komen zoals jij het graag wilt. Ik weet best dat je uiteindelijk de geestelijke aard en betekenis van mijn evangelie zult inzien, en dat je heldhaftig werk zult verrichten in de verkondiging ervan, maar ik maak mij echt zorgen over wat er met je kan gebeuren wanneer ik vertrek. Ik zou heel blij zijn als ik wist dat je niet zult versagen; het zou mij gelukkig maken als ik er zeker van kon zijn dat je, nadat ik naar de Vader ben gegaan, niet zult ophouden mijn apostel te zijn, en dat je je als ambassadeur van het koninkrijk des hemels waardig zult gedragen.’
181:2.8 (1956.3) Jezus was nog maar nauwelijks uitgesproken tot Simon Zelotes, of de vurige patriot antwoordde, terwijl hij zijn ogen droogde: ‘Meester, wees niet bang dat ik niet trouw zal zijn. Ik heb alles laten vallen om mijn leven te wijden aan het vestigen van uw koninkrijk op aarde, en ik zal niet versagen. Ik ben tot nu toe elke teleurstelling te boven gekomen en ik zal u niet in de steek laten.’
181:2.9 (1956.4) En hierop legde Jezus zijn hand op Simons schouder en zei hij: ‘Het doet me werkelijk goed je zo te horen spreken, speciaal op dit moment, maar, mijn goede vriend, je weet nog steeds niet wat je daar zegt. Ik wil je trouw en toewijding geen ogenblik in twijfel trekken; ik weet dat je geen moment zou aarzelen om voor mij ten strijde te trekken en te sterven, net als alle andere apostelen hier’ (die allen heftig knikten om hun instemming kenbaar te maken), ‘maar dat zal niet van je worden gevraagd. Ik heb je herhaaldelijk gezegd dat mijn koninkrijk niet van deze wereld is en dat mijn discipelen niet zullen strijden om het te vestigen. Ik heb je dit dikwijls gezegd, Simon, maar je weigert de waarheid onder ogen te zien. Ik ben niet bezorgd over je loyaliteit aan mij en het koninkrijk, maar wat ga je doen wanneer ik wegga, en je eindelijk gaat beseffen dat je de betekenis van mijn onderricht niet hebt gevat, en dat je je misvattingen moet aanpassen aan de realiteit van een andere, geestelijke orde van zaken in het koninkrijk?’
181:2.10 (1956.5) Simon wilde verder spreken, maar Jezus voorkwam dit door zijn hand op te heffen en te vervolgen: ‘Niemand van mijn apostelen heeft een oprechter en eerlijker hart dan jij, maar ook niemand zal zo overstuur en moedeloos zijn als jij na mijn vertrek. In al je moedeloosheid zal mijn geest bij je blijven en deze broeders van je zullen je niet in de steek laten. Vergeet niet wat ik je heb onderricht over de verhouding tussen het burgerschap op aarde en het zoonschap in het geestelijk koninkrijk van de Vader. Denk goed na over al wat ik tot je gezegd heb over het geven aan Caesar wat des Caesars is en aan God wat Godes is. Wijd je leven, Simon, aan het tonen hoe een sterfelijk mens op aannemelijke wijze aan mijn gebod kan voldoen om zijn wereldlijke verplichtingen aan het burgerlijk gezag na te komen, en tegelijkertijd geestelijk te dienen in de broederschap van het koninkrijk. Als je je wilt la- ten onderrichten door de Geest van Waarheid zal er nooit enig conflict bestaan tussen de eisen van het burgerschap op aarde en die van het zoonschap in de hemel, tenzij de aardse heersers zich aanmatigen het huldebetoon en de verering van je te eisen die alleen God toekomen.
181:2.11 (1957.1) ‘Welnu Simon, wanneer je dit alles eindelijk zult inzien en uitgaat om dit evangelie met grote kracht te verkondigen, nadat je je depressie van je hebt afgeschud, vergeet dan nooit dat ik bij je ben geweest, zelfs de hele tijd dat je moedeloos was, en dat ik bij je zal zijn tot aan het einde. Je zult altijd mijn apostel zijn, en wanneer je bereid bent om met het oog van de geest te zien, en je je eigen wil nog meer laat wijken voor de wil van de Vader in de hemel, zul je terugkeren om te arbeiden als mijn ambassadeur, en niemand zal je, wegens je traagheid van begrip inzake de waarheden die ik je geleerd heb, het gezag kunnen ontnemen dat je door mij is verleend. En dus waarschuw ik je nogmaals, Simon, dat zij die met het zwaard strijden door het zwaard zullen vallen, maar zij die in de geest arbeiden, het eeuwige leven verwerven in het komende koninkrijk, en vreugde en vrede in het koninkrijk dat nu is. En wanneer het werk dat je is toevertrouwd op aarde ten einde zal zijn, Simon, zul je met mij aanzitten in mijn koninkrijk hierboven. Je zult het koninkrijk waarnaar je verlangd hebt, werkelijk zien, maar niet in dit leven. Blijf in mij geloven en in hetgeen ik je geopenbaard heb, en je zult de gave van het eeuwige leven ontvangen.’
181:2.12 (1957.2) Toen Jezus zijn woorden tot Simon Zelotes beëindigd had, ging hij naar Matteüs Levi en zei: ‘Het zal niet meer op jou neerkomen om de kas van de apostolische groep van middelen te voorzien. Spoedig, heel spoedig, zullen jullie allen verstrooid worden; het bemoedigende en opbeurende gezelschap van ook maar één van je broeders zal jullie niet vergund zijn. Wanneer jullie voortgaat en dit evangelie van het koninkrijk blijft verkondigen, zullen jullie nieuwe medewerkers voor jezelf moeten vinden. Ik heb jullie tijdens je opleiding twee aan twee uitgezonden, maar nu ik jullie ga verlaten zullen jullie, wanneer je je van de schok hersteld hebt, er alleen op uittrekken, en tot de einden der aarde dit goede nieuws verkondigen: dat zij die door geloof tot nieuw leven zijn gekomen, zonen van God zijn."
181:2.13 (1957.3) Daarop zei Matteüs: ‘Maar Meester, wie zal ons uitzenden en hoe zullen wij weten waarheen wij moeten gaan? Zal Andreas ons de weg wijzen?’ Jezus antwoordde: ‘Neen, Levi, Andreas zal jullie niet langer leiding geven bij de verkondiging van het evangelie. Hij zal weliswaar jullie vriend en raadsman blijven tot de dag dat de nieuwe leraar komt, maar dan zal de Geest van Waarheid elk van jullie uitzenden om voor de uitbreiding van het koninkrijk te arbeiden. Er is veel bij je veranderd sinds die dag bij het tolhuis, toen je er de eerste keer op uitging om mij te volgen: maar er moet nog veel meer veranderen voor je in staat zult zijn je een broederschap voor ogen te stellen waarin niet-Joden met Joden bijeen zullen zitten in broederlijke verbondenheid. Maar blijf gehoor geven aan je impuls om je Joodse broeders te winnen totdat je geheel voldaan bent, en richt je dan met kracht op de niet-Joden. Van één ding kun je zeker zijn, Levi, je hebt het vertrouwen en de genegenheid van je broeders gewonnen: ze houden allemaal van je.’ (En alle tien gaven hun instemming te kennen met de woorden van de Meester).
181:2.14 (1958.1) ‘Levi, veel van je zorgen, opofferingen en inspanningen om de kas gevuld te houden, waarvan je broeders niet weten, zijn mij bekend, en ik ben verheugd dat hoewel hij die de kas beheerde afwezig is, de tollenaar-ambassadeur aanwezig is bij deze bijeenkomst waarin ik afscheid neem van de boodschappers van het koninkrijk. Ik bid dat je de betekenis van mijn onderricht met het oog van de geest zult gaan zien. En wanneer de nieuwe leraar in je hart komt, volg hem dan waarheen hij je zal leiden, en laat je broeders — ja de hele wereld — zien wat de Vader kan doen voor een gehate belastinginner die de Zoon des Mensen durfde te volgen en het evangelie van het koninkrijk durfde te geloven. Vanaf het allereerste begin, Levi, heb ik jou liefgehad zoals ik van deze andere Galileeërs heb gehouden. En nu je zo goed weet dat noch de Vader noch de Zoon aanzien van personen kent, zorg er dan voor dat jij niet zulk onderscheid maakt tussen degenen die door jouw dienstbetoon in het evangelie gaan geloven. Wijd je dus in je hele toekomstige dienstbetoon in je leven aan het aantonen aan alle mensen dat God geen aanzien des persoons kent: dat in het oog van God en in de broederschap van het koninkrijk, alle mensen gelijk zijn, dat alle gelovigen zonen van God zijn.’
181:2.15 (1958.2) Jezus ging daarna naar Jakobus Zebedeüs, die opstond en geen woord sprak terwijl de Meester de volgende woorden tot hem richtte: ‘Jakobus, toen jij en je jongere broer een tijd geleden naar mij toekwamen en om voorrang vroegen bij het verkrijgen van eerbewijzen in het koninkrijk, en ik jullie zei dat zulke onderscheidingen slechts door de Vader worden toegekend, vroeg ik of jullie in staat waren mijn beker te drinken, en beiden antwoordden jullie bevestigend. Ook al waren jullie er toen niet toe in staat, en ook al ben je er nu nog niet toe in staat, toch zullen jullie spoedig gereed zijn om deze dienst te bewijzen door de ervaring die jullie nu weldra zult doormaken. Toentertijd maakte jullie optreden je broeders boos. Als zij jullie al niet volledig vergeven hebben, zullen zij dat zeker doen wanneer zij jullie mijn beter zien drinken. Bezit je ziel in lijdzaamheid, ongeacht of je dienst lang of kort zal duren. Wanneer de nieuwe leraar komt, laat hij je dan die kalmte van mededogen en die meevoelende verdraagzaamheid onderrichten, die geboren worden uit verheven vertrouwen in mij en uit volmaakte overgave aan de wil van de Vader. Wijd jij je leven aan de manifestatie van de gecombineerde menselijke liefde en goddelijke waardigheid van de Godkennende en in de Zoon gelovende discipel. En allen die zo leven, zullen het evangelie openbaren, zelfs door de wijze waarop zij sterven. Jij zult een andere weg gaan dan je broer Johannes, en de een zit wellicht lang voor de ander aan in het eeuwige koninkrijk. Het zou je zeer van nut zijn indien je zou leren dat ware wijsheid zowel overleg als moed omvat. Je moet leren om scherpzinnigheid te laten samengaan met je stoutmoedigheid. Er zullen zich die allerhoogste momenten voordoen waarop mijn discipelen niet zullen aarzelen hun leven te geven voor dit evangelie, maar in alle gewone omstandigheden is het veel beter de woede van de ongelovigen tot bedaren te brengen, zodat je in leven zult blijven en door kunt gaan de blijde boodschap te verkondigen. Heb een lang leven op aarde voorzover dat in je vermogen ligt, opdat je lange leven de vrucht moge dragen van zielen die voor het koninkrijk des hemels worden gewonnen.’
181:2.16 (1958.3) Toen de Meester zijn woorden tot Jakobus Zebedeus beëindigd had, ging hij naar het einde van de tafel waar Andreas zat, en zijn trouwe helper recht in de ogen ziend, zei hij: ‘Andreas, jij bent trouw voor mij opgetreden als waarnemend hoofd van de ambassadeurs van het hemelse koninkrijk. Ofschoon je wel eens getwijfeld hebt, en bij tijden een gevaarlijke schroom aan de dag hebt gelegd, heb je toch altijd getracht rechtvaardig te zijn en ben je in hoge mate fair geweest in de omgang met je metgezellen. Vanaf het ogenblik dat jij en je broeders tot boodschappers van het koninkrijk gewijd werden, hebben jullie zelfstandig alle bestuursaangelegenheden van de groep geregeld, behalve dat ik jou heb benoemd als waarnemend hoofd van deze gekozenen. In geen andere aardse zaken heb ik iets gedaan om je beslissingen in een bepaalde richting te leiden of er invloed op uit te oefenen. En dit heb ik gedaan om te zorgen dat er leiderschap zou zijn om richting te geven aan jullie groepsbesprekingen later. In mijn universum en in het universum van universa van mijn Vader worden onze broeder-zonen in al hun geestelijke betrekkingen als individuen behandeld, maar in alle groepsbetrekkingen zorgen wij altijd voor duidelijk omschreven leiderschap. Ons koninkrijk is een rijk waar orde heerst, en waar twee of meer wilsschepselen optreden in een samenwerkingsverband, wordt er altijd gezorgd voor het gezag van een leider.
181:2.17 (1959.1) ‘En nu, Andreas, aangezien jij de leider van je broeders bent krachtens het feit dat je door mij bent aangesteld, en aangezien je zo als mijn persoonlijke vertegenwoordiger bent opgetreden, ontsla ik je, nu ik op het punt sta jullie te verlaten en naar mijn Vader te gaan, van alle verantwoordelijkheid ten aanzien van deze wereldlijke, bestuurlijke zaken. Van nu af aan mag je geen gezag meer uitoefenen over je broeders, behalve het gezag dat je hebt verworven in je hoedanigheid als geestelijk leider en dat je broeders derhalve vrijelijk erkennen. Van dit uur af aan mag je geen gezag over je broeders uitoefenen, tenzij dezen je opnieuw met zulk gezag bekleden door een ondubbelzinnig wettelijk besluit, nadat ik naar de Vader ben gegaan. Maar deze ontheffing van je verantwoordelijkheid als bestuurlijk hoofd van deze groep, vermindert in geen enkele opzicht je morele verantwoordelijkheid om alles te doen wat in je macht ligt om je broeders met een ferme en liefdevolle hand bijeen te houden gedurende de moeilijke tijd die vlak voor ons ligt, de noodzakelijke tussenliggende dagen tussen mijn vertrek in het vlees en het zenden van de nieuwe leraar die in jullie hart zal leven en jullie uiteindelijk in alle waarheid zal binnenleiden. Nu ik mij gereedmaak om jullie te verlaten, wil ik graag alle bestuurlijke verantwoordelijkheid van je schouders nemen die haar begin heeft gehad in, en haar gezag heeft ontleend aan, mijn tegenwoordigheid als één onder jullie. Van nu af aan zal ik alleen geestelijk gezag over jullie en onder jullie uitoefenen.
181:2.18 (1959.2) ‘Indien je broeders wensen je als raadsman te behouden, draag ik je op in alle wereldlijke en geestelijke zaken je uiterste best te doen om vrede en harmonie te bevorderen onder de verschillende groepen van degenen die oprecht in het evangelie geloven. Wijd je gedurende de rest van je leven aan het bevorderen van de praktische aspecten van de broederlijke liefde onder je broeders. Wees vriendelijk voor mijn broers naar het vlees wanneer zij dit evangelie eenmaal echt gaan geloven; leg liefdevolle, onpartijdige toewijding aan de dag aan de Grieken in het Westen en aan Abner in het Oosten. Ofschoon deze apostelen van mij spoedig zullen worden verstrooid naar alle vier de windstreken, om daar het goede nieuws van het heil van het zoonschap bij God te verkondigen, moet jij ze samenhouden tijdens de moeilijke tijd vlak voor ons, de periode van intense beproeving waarin jullie moeten leren dit evangelie te geloven zonder mijn persoonlijke tegenwoordigheid, terwijl jullie geduldig wacht op de aankomst van de nieuwe leraar, de Geest van Waarheid. En dus, Andreas, ook al moge het jou niet ten deel vallen om grote werken te doen zoals de mensen die zien, moet je blij zijn om de leraar en raadsman te kunnen zijn van degenen die dergelijke dingen doen. Ga door met je werk op aarde tot het einde, en vervolgens zul je dit dienstbetoon voortzetten in het eeuwige koninkrijk, want heb ik je niet vele malen verteld dat ik andere schapen heb, die niet tot deze kudde behoren?’
181:2.19 (1959.3) Daarop ging Jezus naar de tweelingbroers, de zonen van Alfeüs, en tussen hen in staande, zei hij: ‘Mijn kleine kinderen, jullie vormen een van de drie paren broers die verkozen hebben mij te volgen. Alle zes hebben jullie er goed aan gedaan om in vrede samen te werken met je eigen vlees en bloed, maar jullie waren de besten. Er ligt een moeilijke periode voor ons. Misschien zullen jullie niet alles begrijpen wat jullie en jullie broeders overkomt, maar betwijfel nooit dat je eens bent geroepen tot het werk van het koninkrijk. Een tijd lang zullen er geen menigten zijn die geleid moeten worden, maar laat je niet ontmoedigen: wanneer je levenswerk klaar is, zal ik jullie in den hoge ontvangen, waar jullie in heerlijkheid scharen serafijnen en menigten hoge Zonen van God zult vertellen over jullie redding. Wijdt je in je leven aan de verheffing van de arbeid van alledag. Toont alle mensen op aarde en de engelen des hemels hoe opgewekt en moedig de sterfelijke mens die een tijdlang geroepen is geweest om te werken in de speciale dienst van God, terug kan keren naar het werk dat hij voorheen deed. Indien jullie werk in de uiterlijke zaken van het koninkrijk voorlopig is afgerond, moeten jullie terugkeren naar je vroegere werkzaamheden, in de nieuwe verlichting dat je ervaren hebt dat je zonen van God bent en met het verheven besef dat voor de mens die Godkennend is, er niet zoiets als gewoon werk of wereldse arbeid bestaat. Voor jullie die met mij hebben samengewerkt, zijn alle dingen heilig geworden, en is alle werk op aarde een dienstbetoon geworden, ja zelfs een dienen van God de Vader. En wanneer jullie het nieuws horen over wat jullie vroegere apostolische medewerkers doen, verheugt je dan met hen en zet je dagelijks werk voort als mensen die God dienen en hem dienen terwijl zij wachten. Jullie zijn mijn apostelen geweest, en dat zullen jullie altijd zijn, en ik zal jullie gedachtig zijn in het komende koninkrijk.’
181:2.20 (1960.1) Hierna ging Jezus naar Filippus, die opstond en deze boodschap van zijn Meester te horen kreeg: ‘Filippus, je hebt mij vele dwaze vragen gesteld, maar ik heb mijn uiterste best gedaan ze allemaal te beantwoorden en nu wil ik graag antwoord geven op de laatste van die vragen die in je wel zeer eerlijke, maar ongeestelijke bewustzijn zijn opgekomen. De hele tijd dat ik de tafel rondging en dichter bij je kwam, heb je bij jezelf gezegd: “Wat zal ik toch moeten beginnen wanneer de Meester weggaat en ons alleen in de wereld achterlaat?” O, kleingelovige die je bent! En toch is je geloof vrijwel even groot als dat van velen van je broeders. Je bent een goede hofmeester geweest, Filippus. Je hebt ons maar een paar maal teleurgesteld, en één van die gelegenheden hebben wij benut om de heerlijkheid van de Vader te openbaren. Je taak als hofmeester is ongeveer voorbij. Spoedig moet je je meer wijden aan het werk waarvoor je geroepen werd — de prediking van dit evangelie van het koninkrijk. Filippus, je hebt altijd gewild dat alle dingen je werden aangetoond, en zeer spoedig zul je grootse dingen zien. Het zou veel beter geweest zijn als je dit alles door geloof had gezien, maar aangezien je oprecht bent geweest, zelfs in de materiële blik die je had, zul je bij je leven mijn woorden vervuld zien worden. En wanneer je gezegend wordt met een geestelijk gezichtsvermogen, ga dan aan je werk en wijd je leven aan de zaak om de mensheid ertoe te brengen God te zoeken en om eeuwige realiteiten te zoeken met het oog van het geestelijke geloof en niet met de ogen van het materiële bewustzijn. Onthoud, Filippus, dat je een grootse missie op aarde hebt, want de wereld is vol mensen die het leven zien zoals jij geneigd was het leven te zien. Je hebt een groot werk te verrichten, en wanneer het in geloof is volbracht, zul je bij mij komen in mijn koninkrijk, en daar zal ik je met groot genoegen tonen wat geen oog heeft gezien, geen oor heeft gehoord, en geen sterfelijk bewustzijn heeft kunnen bedenken. Word in de tussentijd als een klein kind in het koninkrijk van de geest, en sta mij toe, als de geest van de nieuwe leraar, om je voorwaarts te leiden in het geestelijke koninkrijk. En op deze manier zal ik in staat zijn veel voor je te doen dat ik niet tot stand heb kunnen brengen toen ik bij jullie verbleef als een sterveling van dit gebied. En houd altijd in gedachten, Filippus, hij die mij heeft gezien, heeft de Vader gezien.’
181:2.21 (1960.2) Daarna ging de Meester naar Natanael. Toen Natanael opstond, vroeg Jezus hem weer te gaan zitten, zette zich naast hem neer en zei: ‘Natanael, jij hebt geleerd boven vooroordelen te staan en steeds meer verdraagzaamheid te betonen sinds je mijn apostel bent geworden. Je moet echter nog veel meer leren. Je bent een zegen voor je metgezellen geweest, omdat je consequente oprechtheid altijd een aansporing voor hen is geweest. Wanneer ik weg ben, zou het kunnen zijn dat je openhartigheid verstorend werkt op de goede verstandhouding met je broeders, oude zowel als nieuwe. Je moet leren dat het onder woorden brengen van zelfs een goede gedachte, afgestemd moet zijn op het verstandelijke niveau en de geestelijke ontwikkeling van de toehoorder. Oprechtheid is in het werk van het koninkrijk van het meeste nut wanneer zij gepaard gaat met wijsheid en overleg.
181:2.22 (1961.1) ‘Als je wilt leren samenwerken met je broeders, zul je mogelijk meer permanente dingen tot stand kunnen brengen, maar als blijkt dat je op zoek gaat naar degenen die denken zoals jij, wijd je leven dan aan het doel om te bewijzen dat de Godkennende discipel een bouwer van het koninkrijk kan worden, zelfs wanneer hij alleen is in de wereld, geheel afgezonderd van zijn medegelovigen. Ik weet dat je tot het einde getrouw zult zijn, en ik zal je te eniger tijd welkomen in de meer uitgebreide dienst van mijn koninkrijk in den hoge.’
181:2.23 (1961.2) Daarop nam Natanael het woord en stelde Jezus de volgende vraag: ‘Ik heb naar uw onderricht geluisterd vanaf het moment dat ge mij voor het eerst riep tot de dienst van dit koninkrijk, maar ik kan eerlijk gezegd niet de volle betekenis begrijpen van al hetgeen ge ons zegt. Ik weet niet wat we hierna moeten verwachten, en ik denk dat de meesten van mijn broeders even verbijsterd zijn, maar zij aarzelen ervoor uit te komen. Kunt ge mij helpen?’ Jezus legde zijn hand op Natanaels schouder en zei: ‘Mijn vriend, het is niet te verwonderen dat je in verwarring raakt wanneer je tracht de betekenis van mijn geestelijke leer te vatten, want je wordt daarbij gehinderd door je vooropgezette meningen uit de Joodse traditie en je raakt verward door je aanhoudende neiging om mijn evangelie overeenkomstig het onderricht van de schriftgeleerden en Farizeeën te interpreteren.
181:2.24 (1961.3) ‘Ik heb jullie mondeling veel geleerd en ik heb te midden van jullie geleefd. Ik heb alles gedaan wat gedaan kon worden om jullie denken te verlichten en jullie zielen vrij te maken, en hetgeen jullie je niet door mijn leer en leven eigen hebt kunnen maken, moeten jullie nu zien te verwerven aan de hand van de grootste van alle leraren — daadwerkelijke ervaring. Maar in alle nieuwe ervaringen die jullie nu te wachten staan, zal ik jullie voorgaan en de Geest van Waarheid zal met jullie zijn. Wees niet bevreesd: wat jullie nu niet kunnen begrijpen zal de nieuwe leraar jullie na zijn komst openbaren, tijdens jullie verdere leven op aarde en later, gedurende jullie opleiding in de eeuwen der eeuwen.’
181:2.25 (1961.4) Daarop richtte de Meester zich tot hen allen en zei: ‘Weest niet ontzet omdat jullie de volle betekenis van het evangelie niet begrijpt. Jullie zijn maar eindige, sterfelijke mensen, en dat wat ik jullie heb onderricht, is oneindig, goddelijk en eeuwig. Weest geduldig en vol goede moed, want jullie hebt de eeuwige tijdperken voor je liggen waarin je zult kunnen doorgaan om je stap voor stap de ervaring eigen te maken van het volmaakt worden, zoals ook jullie Vader in het Paradijs volmaakt is.’
181:2.26 (1961.5) Hierna ging Jezus naar Tomas die opstond, en tot wie hij zei: ‘Tomas, het heeft je vaak aan geloof ontbroken; maar ook al had je je perioden van twijfel, het heeft je nooit aan moed ontbroken. Ik ben er zeker van dat de valse profeten en de dwaalleraren jou nooit zullen bedriegen. Na mijn heengaan zullen je broeders nog meer waardering hebben voor de kritische wijze waarop je nieuwe leringen bekijkt. En wanneer jullie in de komende tijd allen verstrooid zult worden tot aan de uiteinden der aarde, bedenk dan dat je nog steeds mijn ambassadeur bent. Wijd je leven aan het grootse werk om aan te tonen hoe het kritische, materiële denken van de mens over de traagheid van de verstandelijke twijfel kan triomferen, wanneer het zich geconfronteerd ziet met de aantoonbare manifestatie van levende waarheid, zoals deze werkt in de ervaring van uit de geest geboren mannen en vrouwen die de vruchten van de geest voortbrengen in hun leven, en die elkaar liefhebben, net zoals ik jullie heb liefgehad. Tomas, ik ben blij dat je je bij ons hebt aangesloten, en ik weet dat je, na een korte periode van verbijstering, door zult gaan in de dienst van het koninkrijk. Je twijfels hebben je broeders van hun stuk gebracht, maar zij hebben mij nooit verontrust. Ik heb vertrouwen in je, en ik zal voor je uitgaan zelfs naar de verste streken van de aarde.’
181:2.27 (1962.1) Hierop ging Jezus naar Simon Petrus, die opstond toen de Meester hem als volgt toesprak: ‘Petrus, ik weet dat je mij liefhebt en dat je je leven zult wijden aan de openlijke verkondiging van dit evangelie van het koninkrijk aan Joden en niet-Joden, maar het doet me verdriet dat de jaren waarin je zo nauw met mij bent omgegaan er niet méér toe hebben bijgedragen je te doen denken alvorens te spreken. Wat zul je nog moeten doormaken voordat je leert een wacht te zetten voor je lippen? Wat een moeilijkheden heb je ons niet veroorzaakt door je onnadenkend spreken, door je aanmatigend vertrouwen in jezelf! En je zult jezelf zeker nog veel meer last bezorgen als je deze zwakheid niet overwint. Je weet dat je broeders je ondanks deze zwakte liefhebben, en je moet ook begrijpen dat deze tekortkoming geen enkele afbreuk doet aan mijn liefde voor jou, maar zij maakt je minder nuttig en zal je voortdurend moeilijkheden opleveren. De ervaring die je vannacht zult doormaken, zal je echter ongetwijfeld van veel nut zijn. Wat ik nu tot jou zeg, Simon Petrus, zeg ik eveneens tot al je broeders die hier bijeen zijn: Vannacht zullen jullie allen groot gevaar lopen over mij te struikelen. Jullie weten dat er geschreven staat: “De herder zal geslagen worden en de schapen zullen in alle richtingen verstrooid worden”! Wanneer ik afwezig ben, dreigt het grote gevaar dat enkelen van jullie zullen zwichten voor twijfel en zullen struikelen vanwege hetgeen mij zal overkomen. Maar ik beloof jullie nu dat ik voor een korte tijd bij jullie zal terugkomen, en jullie dan voor zal gaan naar Galilea.’
181:2.28 (1962.2) Toen legde Petrus zijn hand op de schouder van Jezus en zei: ‘Ook al zouden al mijn broeders zwichten voor twijfel vanwege u, beloof ik u dat ik niet zal struikelen, wat ge ook doet. Ik zal met u gaan en, zo nodig, voor u sterven.’
181:2.29 (1962.3) Terwijl Petrus daar zo voor zijn Meester stond, trillend van hevige emotie en overvloeiende van echte liefde voor Jezus, keek deze hem recht in de betraande ogen en zei: ‘Petrus, voorwaar, voorwaar zeg ik je dat deze nacht de haan niet zal kraaien eer je mij drie of vier maal verloochend zult hebben. En zo zul je door veel moeilijkheden en verdriet leren wat je niet geleerd hebt door de vreedzame omgang met mij. En wanneer je deze noodzakelijke les echt hebt geleerd, dien je je broeders te sterken en een leven te blijven leiden dat gewijd is aan de prediking van dit evangelie, ook al kom je misschien in de gevangenis terecht, en volg je mij misschien na in het betalen van de allerhoogste prijs van liefdesdienst bij de bouw van het koninkrijk van de Vader.
181:2.30 (1962.4) ‘Maar herinner je mijn belofte: wanneer ik zal zijn opgestaan, zal ik een tijdje bij jullie blijven vertoeven, voordat ik naar de Vader ga. En ook vannacht zal ik de Vader smeken dat hij een ieder van jullie kracht moge schenken voor hetgeen jullie nu heel spoedig zult moeten doormaken. Ik heb jullie allen lief met de liefde waarmee de Vader mij liefheeft, en daarom moeten jullie voortaan elkander liefhebben zoals ik jullie heb liefgehad.’
181:2.31 (1962.5) En nadat ze een lofzang hadden gezongen, vertrokken ze naar het kamp op de Olijfberg.
Het Urantia Boek
Verhandeling 182
182:0.1 (1963.1) OMSTREEKS tien uur deze donderdagavond ging Jezus met de elf apostelen uit het huis van Elias en Maria Marcus terug naar het kamp te Getsemane. Sinds de bewuste dag die hij met Jezus in de bergen had doorgebracht, had Johannes Marcus zich tot taak gesteld hem waakzaam in het oog te houden. Johannes, die slaap nodig had, had een paar uur rust gekregen terwijl de Meester en zijn apostelen in de bovenzaal bijeen waren, maar toen hij hen naar beneden hoorde komen, stond hij op, sloeg snel een linnen overkleed om en volgde hen de stad door, de beek Kidron over, en vervolgens naar hun eigen kampement naast het Getsemanepark. Johannes bleef deze nacht, en ook de volgende dag, zo dicht in de buurt van de Meester, dat hij getuige was van alles wat er gebeurde, en veel opving van wat de Meester zei vanaf dit moment tot aan het uur van de kruisiging.
182:0.2 (1963.2) Terwijl Jezus en zijn elf metgezellen terugliepen naar het kamp, begonnen de apostelen zich af te vragen wat het toch wel te betekenen kon hebben dat Judas zo lang afwezig was, en onder elkaar spraken zij over de voorspelling van de Meester dat één van hen hem zou verraden. Voor het eerst begonnen zij te vermoeden dat er iets niet in orde was met Judas Iskariot. Maar zij uitten geen openlijke kritiek op Judas, totdat zij het kamp bereikten en zagen dat hij hen daar niet stond op te wachten. Toen zij Andreas met zijn allen met vragen bestormden om te weten te komen wat er met Judas was gebeurd, zei hun leider alleen: ‘Ik weet niet waar Judas is, maar ik vrees dat hij ons heeft verlaten.’
182:1.1 (1963.3) Enkele ogenblikken nadat ze in het kamp waren aangekomen, zei Jezus tot hen: ‘Mijn vrienden en broeders, mijn tijd met jullie is nu nog maar heel kort, en ik wil graag dat wij ons samen terugtrekken en onze Vader in de hemel bidden om kracht om ons te sterken in dit uur en voortaan, in al het werk dat wij in zijn naam moeten doen.’
182:1.2 (1963.4) Toen Jezus zo gesproken had, nam hij hen mee een eindweegs de Olijfberg op, en daar, met het volle uitzicht op Jeruzalem, vroeg hij hen op een vlakke rots neer te knielen in een kring om hem heen, zoals zij ook hadden gedaan op de dag van hun bevestiging; en toen, terwijl hij daar in hun midden stond, verheerlijkt in het zachte maanlicht, hief hij zijn ogen op naar de hemel en bad:
182:1.3 (1963.5) ‘Vader, mijn uur is gekomen: verheerlijk nu uw Zoon zodat de Zoon u moge verheerlijken. Ik weet dat ge mij alle gezag over alle levende schepselen in mijn gebied hebt geven, en ik zal het eeuwige leven geven aan allen die geloofszonen van God zullen worden. En dit is het eeuwige leven, dat mijn schepselen u kennen als de enige ware God en Vader van allen, en dat zij geloven in hem die gij in de wereld hebt gezonden. Vader, ik heb u op aarde verheven en heb het werk dat gij me had opgedragen volvoerd. Ik heb mijn zelfschenking aan de kinderen die wij zelf hebben geschapen, bijna beëindigd; er rest mij slechts mijn leven in het vlees neer te leggen. En nu, verheerlijk mij, Vader, met de heerlijkheid die ik bij u had voordat deze wereld bestond en ontvang mij nogmaals aan uw rechterhand.
182:1.4 (1964.1) ‘Ik heb u geopenbaard aan de mensen die gij uit de wereld hebt gekozen en mij hebt gegeven. Zij zijn de uwen — zoals alle leven in uw handen is — gij hebt hen aan mij geschonken, en ik heb onder hen geleefd, hen onderrichtende in de weg des levens, en zij zijn gaan geloven. Deze mannen leren nu dat al wat ik heb van u komt, en dat het leven dat ik in het vlees leef, ten doel heeft mijn Vader bekend te maken aan de werelden. De waarheid die gij mij geschonken hebt, heb ik aan hen geopenbaard. Dezen, mijn vrienden en ambassadeurs, hebben oprecht verlangd uw woord te ontvangen. Ik heb hen verteld dat ik van u ben uitgegaan, dat gij me in deze wereld hebt gezonden, en dat ik op het punt sta naar u terug te gaan. Vader, ik bid oprecht voor deze uitverkoren mannen. En ik bid voor hen niet zoals ik zou bidden voor de wereld, maar als voor degenen die ik uit de wereld heb uitgekozen om mij in de wereld te vertegenwoordigen, wanneer ik zal zijn teruggekeerd naar uw werk, zoals ook ik u heb vertegenwoordigd in deze wereld, tijdens mijn verblijf in het vlees. Deze mannen zijn van mij; gij hebt ze aan mij geschonken; maar alle dingen die van mij zijn, zijn immer van u, en al hetgeen van u was, hebt ge nu het mijne doen zijn. Gij zijt in mij verheven, en ik bid nu dat ik geëerd mag zijn in deze mannen. Ik kan niet langer in deze wereld blijven: ik sta op het punt terug te keren naar het werk dat gij mij hebt opgedragen. Ik moet deze mannen achterlaten om ons en ons koninkrijk onder de mensen te vertegenwoordigen. Vader, bewaar deze mannen zodat zij trouw blijven nu ik mij gereedmaak om mijn leven in het vlees op te geven. Help hen, deze vrienden van mij, om één te zijn in geest, zoals ook wij één zijn. Zolang ik bij hen kon zijn, kon ik over hen waken en hen leiden, maar nu sta ik op het punt weg te gaan. Blijf bij hen, Vader, totdat wij de nieuwe leraar kunnen zenden om hen te troosten en te sterken.
182:1.5 (1964.2) ‘Gij hebt mij twaalf mannen gegeven en ik heb ze allen behouden op één na, de zoon der wrake, die niet langer in broederschap met ons wilde leven. Deze mannen zijn zwak en kwetsbaar, maar ik weet dat wij hen kunnen vertrouwen. Ik heb hen beproefd: zij hebben mij lief zoals zij ook u vereren. Waar zij al zoveel om mijnentwil moeten lijden, is het mijn verlangen dat ze ook vervuld mogen worden van de vreugde van de belofte van hun zoonschap in het hemelse koninkrijk. Ik heb deze mannen uw woord doen horen en hun de waarheid onderwezen. De wereld moge hen haten, zoals de wereld ook mij heeft gehaat, maar ik vraag niet dat gij hen uit de wereld wegneemt, alleen dat gij hen bewaart voor het kwaad in deze wereld. Heilig hen in de waarheid; uw woord is waarheid. En zoals gij mij in deze wereld hebt gezonden, evenzo zal ik nu deze mannen de wereld inzenden. Om hunnentwil heb ik onder de mensen geleefd en heb ik mijn leven aan uw dienst gewijd, opdat ik hen zou mogen inspireren om gezuiverd te worden door de waarheid die ik hun heb onderricht en de liefde die ik in hun heb geopenbaard. Ik weet zeer wel, Vader, dat het niet nodig is u te vragen over deze broeders te waken nadat ik heengegaan zal zijn; ik weet dat gij hen liefhebt zoals ook ik hen liefheb, maar ik vraag dit opdat zij nog meer zullen beseffen dat de Vader, evenals de Zoon, de sterfelijke mens liefheeft.
182:1.6 (1964.3) ‘En nu, Vader, wil ik niet alleen voor deze elf mannen bidden, maar ook voor al diegenen die door het woord dat dezen in de toekomst zullen uitdragen, in het evangelie van het koninkrijk zullen gaan geloven of nu reeds geloven. Ik wil dat zij allen één zijn, zoals gij en ik één zijn. Gij zijt in mij en ik ben in u, en ik wens dat deze gelovigen eveneens in ons mogen zijn: dat de geest van elk van ons beiden in hen moge wonen. Indien mijn kinderen één zijn, zoals wij één zijn, en indien zij elkaar liefhebben zoals ik hen heb liefgehad, dan zullen alle mensen geloven dat ik van u ben uitgegaan en zullen zij bereid zijn mijn openbaring van waarheid en heerlijkheid te aanvaarden. De heerlijkheid die gij mij gegeven hebt, heb ik aan deze gelovigen geopenbaard. Zoals gij met mij geleefd hebt in de geest, zo heb ik met hen in het vlees geleefd. Zoals gij één met mij zijt geweest, zo ben ik één met hen geweest, en zo zal ook de nieuwe leraar voor altijd één met hen zijn en in hen zijn. Dit alles nu heb ik gedaan opdat mijn broeders in het vlees mogen weten dat de Vader hen liefheeft, zoals ook de Zoon hen liefheeft, en dat gij hen liefhebt zoals gij ook mij liefhebt. Vader, werk met mij samen om deze gelovigen te redden, opdat zij weldra bij mij zullen zijn in heerlijkheid en daarna verder mogen gaan, om zich met u te verenigen in de omhelzing van het Paradijs. Zij die nu in hun nederige staat met mij dienen, zou ik ook bij mij willen hebben in heerlijkheid, zodat zij alles mogen zien wat gij mij in handen hebt gesteld als de eeuwige oogst van het zaad dat in de tijd is gezaaid in de gelijkenis van het sterfelijke vlees. Ik verlang ernaar mijn aardse broeders de heerlijkheid te laten zien die ik bij u had voordat deze wereld werd gegrondvest. Deze wereld weet heel weinig van u, rechtvaardige Vader, maar ik ken u, en ik heb u bekendgemaakt aan deze gelovigen, en zij zullen uw naam bekendmaken aan andere generaties. En nu beloof ik hen dat gij bij hun zult zijn in de wereld zoals ge ook bij mij zijt geweest — zo zij het.’
182:1.7 (1965.1) De elf apostelen bleven enige minuten geknield in deze kring rond Jezus, voordat zij opstonden en zwijgend huns weegs gingen, terug naar het nabijgelegen kamp.
182:1.8 (1965.2) Jezus bad om eenheid onder zijn volgelingen, maar hij verlangde geen eenvormigheid. Zonde brengt een doods niveau van kwalijke traagheid teweeg, maar gerechtigheid voedt de scheppende geest der individuele ervaring met de levende realiteiten van de eeuwige waarheid en met de zich steeds ontwikkelende gemeenschap van de goddelijke geesten van de Vader en de Zoon. In de geestelijke omgang van de gelovige zoon met de goddelijke Vader kan er nooit leerstellige finaliteit zijn, of sectarische superioriteit van groepsgevoel.
182:1.9 (1965.3) De Meester zinspeelde in de loop van dit laatste gebed met zijn apostelen op het feit dat hij de naam van de Vader aan de wereld had geopenbaard. En dit is wat hij waarlijk deed door openbaring van God door zijn vervolmaakte leven in het vlees. De Vader in de hemel had getracht zich aan Mozes te openbaren, maar kon niet verder gaan dan gezegd te doen worden: ‘IK BEN’. En toen er werd aangedrongen dat hij zich nog verder zou openbaren, werd er alleen onthuld: ‘IK BEN die IK BEN’. Maar toen Jezus zijn leven op aarde ten einde had gebracht, was deze naam van de Vader zó geopenbaard, dat de Meester, die de geïncarneerde Vader was, naar waarheid kon zeggen:
182:1.10 (1965.4) Ik ben het brood des levens.
182:1.11 (1965.5) Ik ben het levende water.
182:1.12 (1965.6) Ik ben het licht der wereld.
182:1.13 (1965.7) Ik ben het verlangen aller tijden.
182:1.14 (1965.8) Ik ben de open deur naar de eeuwige verlossing.
182:1.15 (1965.9) Ik ben de werkelijkheid van het leven zonder einde.
182:1.16 (1965.10) Ik ben de goede herder.
182:1.17 (1965.11) Ik ben de weg naar oneindige volmaaktheid.
182:1.18 (1965.12) Ik ben de opstanding en het leven.
182:1.19 (1965.13) Ik ben het geheim van eeuwige overleving.
182:1.20 (1965.14) Ik ben de weg, de waarheid en het leven.
182:1.21 (1965.15) Ik ben de oneindige Vader van mijn eindige kinderen.
182:1.22 (1965.16) Ik ben de ware wijnstok; gij zijt de ranken.
182:1.23 (1965.17) Ik ben de hoop van allen die de levende waarheid kennen.
182:1.24 (1965.18) Ik ben de levende brug van de ene wereld naar de andere.
182:1.25 (1965.19) Ik ben de levende schakel tussen tijd en eeuwigheid.
182:1.26 (1965.20) Zo breidde Jezus de levende openbaring van de naam van God uit voor alle generaties. Zoals goddelijke liefde de natuur van God openbaart, zo onthult eeuwige waarheid zijn naam in steeds grotere proporties.
182:2.1 (1966.1) De apostelen waren zeer geschokt toen ze terugkwamen in het kamp en merkten dat Judas daar niet was. Terwijl de elf apostelen in heftige discussie raakten over hun verraderlijke medeapostel, namen David Zebedeüs en Johannes Marcus Jezus terzijde en onthulden hem dat zij Judas al meerdere dagen in het oog hadden gehouden en dat zij wisten dat hij het voornemen had Jezus te verraden en in de handen van zijn vijanden over te leveren. Jezus hoorde hen aan, maar zei alleen: ‘Vrienden, er kan de Zoon des Mensen niets overkomen tenzij de Vader in de hemel het wil. Laat jullie hart niet verontrust raken: alle dingen zullen meewerken tot de heerlijkheid van God en tot de redding van de mensen.’
182:2.2 (1966.2) De opgewekte houding van Jezus werd minder. Terwijl dit uur verstreek, werd hij steeds ernstiger, zelfs bedroefd. De apostelen die zeer geschokt waren, hadden weinig lust om naar hun tenten te gaan, ook niet toen de Meester zelf hun dit met nadruk verzocht. Na zijn gesprek met David en Johannes richtte hij zijn laatste woorden tot alle elf apostelen en zei: ‘Mijn vrienden, gaat nu ter ruste. Bereidt je voor op het werk van morgen. Denkt eraan dat wij ons allen moeten neerleggen bij de wil van de Vader in de hemel. Mijn vrede laat ik jullie.’ Toen hij aldus gesproken had, gebaarde hij hen naar hun tenten te gaan, maar toen ze wegliepen, riep hij Petrus, Jakobus en Johannes en zei: ‘Ik wil graag dat jullie nog even bij mij blijven.’
182:2.3 (1966.3) Dat de apostelen toch nog in slaap vielen, kwam alleen doordat ze letterlijk uitgeput waren; ze waren reeds vanaf hun aankomst in Jeruzalem slaap tekort gekomen. Voordat ze ieder naar hun eigen slaapplaats gingen, bracht Simon Zelotes hen allen naar zijn tent, waar de zwaarden en andere wapens waren opgeslagen, en voorzag iedereen van dit wapentuig. Allen namen deze wapens aan en omgordden zich ermee, behalve Natanael. Deze weigerde zich te wapenen en zei: ‘Broeders, de Meester heeft ons herhaaldelijk gezegd dat zijn koninkrijk niet van deze wereld is en dat zijn discipelen niet met het zwaard moeten strijden om het te vestigen. Ik geloof dat: ik denk niet dat de Meester het nodig heeft dat wij het zwaard opnemen om hem te verdedigen. Wij hebben allen zijn grote kracht gezien en weten dat hij zich tegen zijn vijanden zou kunnen verdedigen, indien hij dat zou willen. Als hij zijn vijanden niet wil weerstaan, moet dat wel zijn omdat deze handelwijze voor hem het volbrengen van de wil van zijn Vader betekent. Ik zal bidden, maar het zwaard zal ik niet ter hand nemen.’ Toen Andreas deze woorden van Natanael hoorde, gaf hij zijn zwaard terug aan Simon Zelotes. Zodoende waren negen van hen gewapend toen zij uit elkaar gingen om te gaan slapen.
182:2.4 (1966.4) Verontwaardiging over het feit dat Judas een verrader was, verdreef tijdelijk al het andere uit de gedachten van de apostelen. Het commentaar van de Meester met betrekking tot Judas in zijn laatste gebed had hun ogen geopend voor het feit dat Judas hen had verlaten.
182:2.5 (1966.5) Toen de acht apostelen eindelijk naar hun tenten waren gegaan, en Petrus, Jakobus en Johannes gereedstonden om de opdrachten van de Meester te ontvangen, riep Jezus David Zebedeüs toe: ‘Stuur me je snelste en meest betrouwbare koerier.’ Toen David bij de Meester een zekere Jakob bracht die eerder een van de ijlboden bij de nachtelijke koeriersdienst tussen Jeruzalem en Betsaïda was geweest, zei Jezus tot hem: ‘Ga in allerijl naar Abner in Filadelfia en zeg hem: “De Meester zendt u een vredegroet en zegt dat het uur gekomen is dat hij zal worden overgeleverd in de handen van zijn vijanden die hem ter dood zullen brengen, maar dat hij zal opstaan uit de doden en weldra aan u zal verschijnen, voordat hij naar de Vader gaat, en dat hij u dan raad zal geven tot de tijd wanneer de nieuwe leraar zal komen om in uw harten te gaan wonen.”’ En toen Jakob deze boodschap tot tevredenheid van de Meester had nagezegd, stuurde Jezus hem op weg met de woorden: ‘Wees niet bang, Jakob, dat iemand je iets zou kunnen doen, want vannacht zal een onzienlijke boodschapper naast je lopen.’
182:2.6 (1967.1) Daarna wendde Jezus zich tot de leider der Grieken die bij hen op bezoek waren en met hen in het kamp verbleven, en zei: ‘Mijn broeder, wees niet verontrust door hetgeen staat te gebeuren, want ik heb u van tevoren gewaarschuwd. De Zoon des Mensen zal ter dood gebracht worden op instigatie van zijn vijanden, de overpriesters en oversten der Joden, maar ik zal opstaan en dan een korte tijd bij u zijn voordat ik naar de Vader ga. En wanneer ge dit alles hebt zien gebeuren, verheerlijk dan God en sterk uw broeders.’
182:2.7 (1967.2) In normale omstandigheden zouden de apostelen de Meester persoonlijk goedenacht hebben gezegd, maar deze avond waren hun gedachten zo vervuld van het plotselinge besef van de desertie van Judas, en zo overweldigd door de ongewone aard van het afscheidsgebed van de Meester, dat zij luisterden naar de woorden waarmee hij hen vaarwel zei en zwijgend heengingen.
182:2.8 (1967.3) Toen Andreas, die naast Jezus stond, die avond van hem wegging, zei Jezus wel nog: ‘Andreas, doe wat je kunt om je broeders bijeen te houden tot ik weer bij jullie kom nadat ik deze beker heb gedronken. Sterk je broeders, aangezien ik jullie reeds alles voorzegd heb. Vrede zij met je.’
182:2.9 (1967.4) Geen van de apostelen verwachtte dat er die nacht iets ongewoons zou gebeuren, omdat het al zo laat was. Zij probeerden te slapen om vroeg in de morgen op te kunnen staan en op het ergste voorbereid te zijn. Zij dachten dat de overpriesters zouden proberen hun Meester vroeg in de ochtend in hechtenis te laten nemen, omdat na twaalf uur’s middags van de dag der voorbereiding voor het Paasfeest geen gewoon werk meer gedaan werd. Alleen David Zebedeüs en Johannes Marcus begrepen dat de vijanden van Jezus die nacht al met Judas mee zouden komen.
182:2.10 (1967.5) David had het zo geregeld, dat hijzelf die nacht de wacht zou houden bij het pad dat bovenlangs naar de weg van Betanië naar Jeruzalem liep, terwijl Johannes Marcus op de uitkijk zou staan bij de weg die langs de Kidron omhoogvoerde naar Getsemane. Voordat David aan zijn zelfopgelegde taak als buitenpost begon, nam hij afscheid van Jezus en zei: ‘Meester, mijn dienst bij u heeft mij veel vreugde geschonken. Mijn broers zijn uw apostelen, maar ik heb het heerlijk gevonden om de minder belangrijke dingen te doen wanneer deze gedaan moesten worden, en ik zal u met heel mijn hart missen als u weg bent.’ En toen zei Jezus tegen David: ‘David, mijn zoon, anderen hebben gedaan wat hun opgedragen werd, maar deze dienst heb je geheel uit eigen beweging gedaan en je toewijding is mij niet ontgaan. Jij ook zult eens met mij dienen in het eeuwige koninkrijk.’
182:2.11 (1967.6) En toen David zich gereedmaakte om de wacht bij het bovenpad te betrekken, zei hij tegen Jezus: ‘Ge weet, Meester, dat ik uw familie heb laten komen, en ik heb bericht ontvangen van een koerier dat zij vannacht in Jericho zijn. Zij zullen hier morgen vroeg in de ochtend aankomen, omdat het gevaarlijk voor hen zou zijn om ’s nachts langs die levensgevaarlijke weg te gaan.’ En Jezus zag neer op David en zei slechts: ‘Zo zij het, David.’
182:2.12 (1967.7) Toen David de Olijfberg was opgegaan, betrok Johannes Marcus zijn wachtpost bij de weg die langs de beek naar Jeruzalem liep. Johannes zou op deze post gebleven zijn, ware het niet dat hij zo erg verlangde om dichtbij Jezus te zijn en te weten wat er gaande was. Kort nadat David hem alleen gelaten had, toen Johannes Marcus zag dat Jezus zich met Petrus, Jakobus en Johannes terugtrok in een nabijgelegen ravijn, werd zijn toewijding, gepaard aan zijn nieuwsgierigheid, hem te machtig en liet hij zijn uitkijkpost in de steek en volgde hij hen; hij verschool zich in de struiken, vanwaar hij alles zag en hoorde wat zich gedurende die laatste ogenblikken in de hof afspeelde, juist voordat Judas met de gewapende garde verscheen om Jezus te arresteren.
182:2.13 (1968.1) Terwijl dit alles in het kamp van de Meester aan de gang was, beraadslaagde Judas met de kapitein van de tempelwacht, die zijn mannen had opgeroepen om gereed te zijn erop uit te trekken om, onder aanvoering van de verrader, Jezus in hechtenis te nemen.
182:3.1 (1968.2) Toen alles stil en rustig was geworden in het kamp, ging Jezus, vergezeld van Petrus, Jakobus en Johannes, een klein eindje een nabijgelegen ravijn in, waarheen hij ook vroeger vaak was gegaan om te bidden en gemeenschap te zoeken met God. De drie apostelen moesten wel opmerken dat hij zwaar bedrukt was; nooit tevoren hadden zij hun Meester zo zwaarbeladen en bedroefd gezien. Toen zij aankwamen op de plaats waar hij dikwijls bad, verzocht hij de drie te gaan zitten en met hem te waken, terwijl hij ongeveer een steenworp ver van hen wegging om te bidden. En toen hij op zijn gelaat ter aarde was gevallen, bad hij: ‘Mijn Vader, ik ben in deze wereld gekomen om uw wil te doen, en dat heb ik gedaan. Ik weet dat het uur is gekomen om dit leven in het vlees neer te leggen, en daarvoor deins ik niet terug, maar ik wil graag weten dat het uw wil is dat ik deze beker drink. Zend mij de verzekering dat ik u in mijn dood zal behagen, zoals ik u ook in mijn leven heb behaagd.’
182:3.2 (1968.3) De Meester bleef enkele ogenblikken in biddende houding en ging daarop naar de drie apostelen die hij vast in slaap aantrof, want hun oogleden waren zwaar en ze konden niet wakker blijven. Jezus maakte hen wakker en zei: ‘Wat! kunnen jullie zelfs niet één uur met mij waken? Zien jullie niet dat mijn ziel diepbedroefd is, dodelijk bedroefd, en dat ik hunker naar jullie gezelschap?’ Toen het drietal de slaap van zich had geschud, ging de Meester weer alleen weg, viel neer op de grond en bad wederom: ‘Vader, ik weet dat het mogelijk is deze beker te vermijden — alle dingen zijn mogelijk bij u — maar ik ben gekomen om uw wil te doen, en hoewel dit een bittere beker is, wil ik hem drinken indien het uw wil is.’ Toen hij aldus gebeden had, daalde een machtige engel naast hem neer en hem toesprekend, raakte deze hem aan en sterkte hem.
182:3.3 (1968.4) Toen Jezus terugkeerde om met de drie apostelen te spreken, vond hij ze weer in diepe slaap. Hij maakte ze wakker en zei: ‘In een uur als dit heb ik er behoefte aan dat jullie met mij waakt en bidt — en nog nodiger is het dat jullie bidt dat jullie niet in verzoeking raakt — waarom vallen jullie in slaap wanneer ik jullie alleen laat?’
182:3.4 (1968.5) En toen trok de Meester zich voor de derde maal terug en bad: ‘Vader, ge ziet mijn slapende apostelen, heb mededogen met hen. De geest is wel gewillig maar het vlees is zwak. En nu, o Vader, indien deze beker niet voorbij kan gaan, dan wil ik hem drinken. Niet mijn wil, maar de uwe geschiede.’ En toen hij zijn gebed beëindigd had, bleef hij nog een ogenblik ter aarde liggen. Toen hij opstond en naar zijn apostelen terugkeerde, vond hij hen opnieuw in slaap. Hij zag op hen neer, maakte een gebaar van medelijden en zei op tedere toon: ‘Slaap nu maar door en rust uit: het beslissende uur is voorbij. Het uur is nu aangebroken dat de Zoon des Mensen verraden zal worden en zal worden overgeleverd in de handen van zijn vijanden.’ Hij bukte zich om hen wakker te schudden en zei: ‘Staat op, laten we teruggaan naar het kamp, want ziet, hij die mij verraadt is al dichtbij, en het uur is aangebroken dat mijn kudde verstrooid zal worden. Maar ik heb jullie al over deze dingen gesproken.’
182:3.5 (1968.6) Gedurende de jaren dat Jezus te midden van zijn volgelingen heeft geleefd, hebben zij wel zeer vele bewijzen van zijn goddelijke natuur te zien gekregen, maar nu staan zij op het punt getuige te worden van nieuwe bewijzen van zijn menselijkheid. Vlak vóór de grootste van alle openbaringen van zijn goddelijkheid, zijn opstanding, moeten nu de grootste bewijzen komen van zijn menselijke natuur, namelijk zijn vernedering en kruisiging.
182:3.6 (1969.1) Iedere keer dat hij in de hof bad, deed zijn menselijke natuur een vastere geloofsgreep op zijn goddelijkheid: zijn menselijke wil werd vollediger één met de goddelijke wil van zijn Vader. Tot de woorden die de machtige engel tot hem sprak, behoorde ook de boodschap dat de Vader verlangde dat de Zoon zijn zelfschenking op aarde zou beëindigen door de doodservaring van de geschapen mens mee te maken, precies zoals alle sterfelijke schepselen materiële desintegratie moeten ervaren wanneer zij van het bestaan in de tijd overgaan naar de progressie in de eeuwigheid.
182:3.7 (1969.2) Eerder op de avond had het niet zo moeilijk geleken de drinkbeker te drinken, maar toen de mens Jezus zijn apostelen vaarwel zei en hen heenzond om te gaan slapen, werd de beproeving afschrikwekkender. Jezus onderging de natuurlijke eb en vloed van gevoel die alle menselijke ervaring gemeen heeft, en juist nu was hij vermoeid van het werk en uitgeput door de lange uren van ingespannen arbeid en pijnlijke bezorgdheid om de veiligheid van zijn apostelen. Hoewel geen sterveling zich kan aanmatigen te menen dat hij de gedachten en gevoelens van de geïncarneerde Zoon van God in een ogenblik als dit kan begrijpen, weten wij dat hij zeer grote zieleangst en onzegbare smart leed, want het zweet liep in grote druppels langs zijn gelaat. Hij was eindelijk overtuigd dat het de bedoeling van de Vader was om de natuurlijke gebeurtenissen hun loop te laten nemen; hij was nu ten volle besloten niets van zijn soevereine macht als het allerhoogste hoofd van een universum aan te wenden om zichzelf te redden.
182:3.8 (1969.3) De verzamelde heerscharen van een ontzaglijk grote schepping zweven nu boven dit toneel onder het kortstondige gezamenlijke bevel van Gabriël en de Gepersonaliseerde Gedachtenrichter van Jezus. De bevelhebbers van de divisies van deze hemelse legers zijn herhaaldelijk gewaarschuwd niet tussenbeide te komen in deze gebeurtenissen op aarde, tenzij Jezus zelf hun daartoe opdracht zou geven.
182:3.9 (1969.4) De ervaring te moeten scheiden van zijn apostelen was een zware last voor het menselijke hart van Jezus; dit verdriet van liefde drukte hem terneer en maakte het hem des te moeilijker een dood onder ogen te zien zoals hem te wachten stond, naar hij zeer wel wist. Hij besefte hoe zwak en onwetend zijn apostelen waren en was zeer bevreesd hen te verlaten. Hij wist heel goed dat het ogenblik van zijn vertrek was gekomen, maar zijn menselijke hart begeerde sterk om na te gaan of er niet mogelijkerwijs een legitieme uitweg was uit deze vreselijke toestand van lijden en verdriet. En toen het aldus had getracht te ontsnappen en daarin niet slaagde, was het bereid om de beker te drinken. Het goddelijke bewustzijn van Michael wist dat hij zijn best had gedaan voor de twaalf apostelen, maar het menselijke hart van Jezus wenste dat hij meer voor hen had kunnen doen, voordat zij alleen moesten worden achtergelaten in de wereld. Jezus’ hart kromp ineen: hij had zijn broeders waarlijk lief. Hij was gescheiden van zijn familie in het vlees, één van zijn gekozen medewerkers was bezig hem te verraden. Het volk van zijn vader Jozef had hem verworpen en als volk met een speciale zending op aarde daardoor de eigen ondergang bezegeld. Zijn ziel werd gekweld door verijdelde liefde en door verworpen barmhartigheid. Dit nu was een van de verschrikkelijke ogenblikken in het leven van een mens waarin hij door alles tegelijk met schokkende wreedheid en vreselijke zieleangst dreigt te worden verpletterd.
182:3.10 (1969.5) De menselijke natuur van Jezus bleef niet onberoerd onder deze toestand van eigen eenzaamheid, openbare schande en het ogenschijnlijk mislukken van zijn zaak. Al deze gevoelens die op hem afkwamen, zetten hem onder een onbeschrijflijk zware druk. In deze grote droefheid gingen zijn gedachten terug naar zijn jeugd in Nazaret en naar zijn vroege werk in Galilea. Tijdens deze zware beproeving kwamen hem veel van de prettige taferelen uit zijn aardse dienstbetoon in gedachten. En door het ophalen van deze oude herinneringen aan Nazaret, Kafarnaüm, de berg Hermon, en aan de zonsopgangen en zonsondergangen op het glinsterende Meer van Galilea, bracht hij zich tot kalmte, terwijl hij zijn menselijke hart sterk en gereed maakte voor de ontmoeting met de overloper die hem zo spoedig zou verraden.
182:3.11 (1970.1) Voordat Judas en de soldaten arriveerden, had de Meester zijn gewone evenwicht en kalmte volledig herwonnen; de geest had getriomfeerd over het vlees, het geloof had zich sterker betoond dan alle menselijke neiging tot vrees en twijfel. De allerhoogste toets van de volle bewustwording van de menselijke natuur was ondergaan en goed doorstaan. De Zoon des Mensen was wederom gereed zijn vijanden gelijkmoedig het hoofd te bieden, ten volle verzekerd van zijn onoverwinnelijkheid als sterfelijk mens die zich zonder voorbehoud wijdde aan het doen van de wil van zijn Vader.
Het Urantia Boek
Verhandeling 183
183:0.1 (1971.1) NADAT Jezus Petrus, Jakobus en Johannes de laatste maal gewekt had, stelde hij voor dat zij naar hun tenten zouden gaan en zouden gaan slapen om voorbereid te zijn op de taken van de volgende dag. De drie apostelen waren nu echter klaar wakker: hun korte slaapjes hadden hen verkwikt en hun slaperigheid verdween totaal toen er twee opgewonden koeriers ten tonele verschenen, die vroegen waar David Zebedeüs was en hem snel gingen zoeken toen Petrus hun verteld had waar hij de wacht hield.
183:0.2 (1971.2) Ofschoon acht van de apostelen diep lagen te slapen, waren de Grieken die naast hen hun kamp hadden opgeslagen, bevreesder dat er moeilijkheden in aantocht waren, zozeer zelfs dat zij een schildwacht hadden uitgezet om alarm te slaan ingeval er zich gevaar mocht voordoen. Toen nu deze twee koeriers het kamp in kwamen snellen, besloot de Griekse schildwacht al zijn landgenoten te wekken, en dezen kwamen daarop geheel gekleed en gewapend hun tenten uit. Het hele kamp werd nu gewekt, behalve de acht apostelen. Petrus wilde zijn metgezellen roepen, maar Jezus verbood hem dit uitdrukkelijk. De Meester maande hen allen vriendelijk om naar hun tenten terug te gaan, maar zij aarzelden aan zijn verzoek gehoor te geven.
183:0.3 (1971.3) Omdat hij er niet in slaagde zijn volgelingen te verspreiden, verliet de Meester hen en daalde hij af naar de olijfpers die dicht bij de ingang van het Getsemanepark stond. Ofschoon de drie apostelen en de Grieken, evenals de andere leden van het kampement, aarzelden hem onmiddellijk te volgen, nam Johannes Marcus haastig een omweg door de olijfbomen en verschool zich in een schuurtje dicht bij de olijfpers. Jezus trok zich uit het kamp en van zijn vrienden terug, opdat degenen die hem gevangen kwamen nemen, hem bij hun aankomst zouden kunnen arresteren zonder zijn apostelen in opschudding te brengen. De Meester wilde niet dat zijn apostelen wakker zouden zijn en getuige zouden zijn van zijn arrestatie, omdat hij vreesde dat de aanblik van Judas die hem verried hun vijandigheid zo zou opwekken, dat zij tegenstand zouden bieden aan de soldaten en samen met hemzelf in hechtenis genomen zouden worden. Hij vreesde dat indien zij samen met hem gearresteerd zouden worden, zij ook met hem zouden omkomen.
183:0.4 (1971.4) Ofschoon Jezus wist dat het plan om hem ter dood te brengen was ontstaan in de raadsvergaderingen van de oversten der Joden, was hij zich er ook van bewust dat al deze snode plannen de volle instemming hadden van Lucifer, Satan en Caligastia. En hij wist maar al te goed dat het de rebellen in deze gebieden genoegen zou doen als ze ook alle apostelen met hem ter dood zouden zien brengen.
183:0.5 (1971.5) Jezus ging, alleen, op de olijfpers zitten, waar hij de komst van de verrader afwachtte, en hij werd op dit moment alleen gezien door Johannes Marcus en een ontelbare schare hemelse toeschouwers.
183:1.1 (1971.6) Het gevaar is groot dat de betekenis van tal van uitspraken en vele gebeurtenissen in verband met de beëindiging van de loopbaan van de Meester in het vlees, verkeerd worden begrepen. De wrede behandeling van Jezus door de onwetende dienaren en de hardvochtige soldaten, de oneerlijke wijze waarop zijn proces gevoerd werd, en de ongevoelige houding van hen die zich godsdienstige leiders noemden, moeten niet verward worden met het feit dat Jezus, door geduldig al dit lijden en al deze vernedering te ondergaan, waarlijk de wil van de Vader in het Paradijs deed. Het was inderdaad de wil van de Vader dat zijn Zoon de beker van de ervaring van de sterfelijke mens ten volle zou ledigen, van de geboorte tot de dood, maar de Vader in de hemel had absoluut niets van doen met het aanzetten tot het barbaarse gedrag van die zogenaamd beschaafde mensen die de Meester zo genadeloos martelden en hem op zo’n afschuwelijke manier telkens opnieuw met smaad overlaadden, terwijl hij geen weerstand bood. Deze onmenselijke en stuitende ervaringen die Jezus in de laatste uren van zijn sterfelijke bestaan had te verduren, maakten in geen enkel opzicht deel uit van de goddelijke wil van de Vader, welke zijn menselijke natuur zo glorierijk had beloofd uit te zullen voeren op het moment toen de mens zich in het laatst geheel overgaf aan God, zoals hij te kennen gaf in het drievoudige gebed dat hij uitsprak in de hof, terwijl zijn vermoeide apostelen de slaap van lichamelijke uitputting sliepen.
183:1.2 (1972.1) De Vader in de hemel verlangde dat de Zoon die zich aan deze wereld had geschonken, zijn aardse loopbaan op natuurlijke wijze zou beëindigen, precies zoals alle stervelingen hun leven op aarde in het vlees ten einde moeten brengen. Gewone mannen en vrouwen kunnen niet verwachten dat hun laatste uren op aarde en de daarop volgende episode van de dood, door een speciale beschikking gemakkelijk gemaakt worden. Dienovereenkomstig verkoos Jezus zijn leven in het vlees af te leggen op de wijze die in overeenstemming was met de voltooiing van de natuurlijke loop der gebeurtenissen, en hij weigerde standvastig zich te onttrekken aan de wrede klauwen van een boze samenzwering van onmenselijke gebeurtenissen, die met verschrikkelijke zekerheid voortijlde naar zijn ongelooflijke vernedering en smadelijke dood. En ieder onderdeel van deze ontzettende manifestatie van haat en deze ongeëvenaarde demonstratie van wreedheid was het werk van slechte mensen en verdorven stervelingen. God in de hemel wilde dit niet en evenmin gebeurde het op bevel van de aartsvijanden van Jezus, ofschoon zij alles in het werk stelden om zeker te stellen dat onnadenkende en boze stervelingen aldus de hun geschonken Zoon zouden verwerpen. Zelfs de vader der zonde keerde zijn gelaat af van de ondraaglijke gruwel van het schouwspel der kruisiging.
183:2.1 (1972.2) Toen Judas onder het Laatste Avondmaal zo plotseling van tafel was gegaan, ging hij dadelijk naar het huis van zijn neef, waarna ze samen rechtstreeks naar de kapitein van de tempelwacht gingen. Judas verzocht de kapitein de wacht bijeen te roepen en deelde hem mede dat hij gereed was hen naar Jezus te geleiden. Omdat Judas wat eerder was komen opdagen dan hij verwacht werd, was er enig oponthoud voor ze op weg konden gaan naar het huis van de familie Marcus waar, naar Judas verwachtte, Jezus nog met de apostelen bijeen zou zijn. De Meester en de elf apostelen hadden het huis van Elija Marcus reeds ruim een kwartier tevoren verlaten, toen de verrader en de tempelwachters arriveerden. Tegen de tijd dat de groep die Jezus zou arresteren bij het het huis van de familie Marcus aankwam, waren hij en de elf apostelen al een heel eind buiten de stadsmuren en op weg naar het kamp op de Olijfberg.
183:2.2 (1972.3) Judas was erg van zijn stuk gebracht toen hij Jezus niet in de woning van de familie Marcus aantrof, met maar elf mannen bij zich van wie er slechts twee gewapende weerstand zouden kunnen bieden. Hij wist toevallig dat alleen Simon Petrus en Simon Zelotes een zwaard droegen toen zij’s middags het kamp verlieten; Judas had gehoopt Jezus te kunnen arresteren op een moment dat het stil was in de stad en er weinig kans op tegenstand bestond. De verrader was bang dat, indien hij zou wachten tot Jezus en de apostelen teruggekeerd zouden zijn in hun kamp, hij tegenover meer dan zestig toegewijde discipelen zou komen te staan, en hij wist ook dat Simon Zelotes een ruime voorraad wapens in zijn bezit had. Judas werd steeds zenuwachtiger als hij eraan dacht hoe de elf trouw gebleven apostelen hem zouden verafschuwen en hij was bang dat zij allen zouden trachten hem te doden. Hij was niet alleen trouweloos, maar hij was in zijn hart ook een echte lafaard.
183:2.3 (1973.1) Toen zij Jezus niet in de bovenzaal aantroffen, vroeg Judas de kapitein van de wacht naar de tempel terug te gaan. Ondertussen begonnen de oversten zich ten huize van de hogepriester te verzamelen en zich gereed te maken om Jezus in ontvangst te nemen, aangezien hun overeenkomst met de verrader bepaalde dat hij die dag vóór middernacht gearresteerd zou worden. Judas legde zijn medeplichtigen uit dat ze te laat waren om Jezus in het huis van Marcus aan te treffen, en dat het nodig zou zijn naar Getsemane te gaan om hem in hechtenis te nemen. Voorts verklaarde de verrader dat er meer dan zestig volgelingen bij Jezus in het kamp waren en dat dezen allen goed waren bewapend. De oversten der Joden herinnerden Judas eraan dat Jezus altijd verkondigd had dat er geen tegenstand moest worden geboden, maar Judas antwoordde dat zij zich er niet op konden verlaten dat alle volgelingen van Jezus aan dit onderricht gehoor zouden geven. Hij was werkelijk bang voor wat hemzelf zou kunnen overkomen en daarom trok hij de stoute schoenen aan en vroeg om een compagnie van veertig gewapende soldaten. Aangezien het de Joodse autoriteiten niet was toegestaan er zulke gewapende manschappen op na te houden, gingen zij onmiddellijk naar het fort Antonia en verzochten de Romeinse bevelhebber hun deze wacht ter beschikking te stellen; toen deze echter vernam dat zij van plan waren om Jezus te arresteren, weigerde hij prompt aan hun verzoek te voldoen en verwees hen naar zijn superieur. Op deze manier ging er meer dan een uur voorbij terwijl zij van de ene instantie naar de andere liepen, tot zij ten slotte genoodzaakt waren naar Pilatus zelf te gaan om zijn toestemming te verkrijgen om gebruik te maken van de gewapende Romeinse wachtsoldaten. Het was al laat toen zij bij het huis van Pilatus aankwamen en deze had zich reeds met zijn vrouw in zijn privévertrekken teruggetrokken. Hij aarzelde om zich met deze zaak in te laten, te meer daar zijn vrouw hem had gevraagd het verzoek niet in te willigen. Aangezien echter de voorzitter van het Joodse Sanhedrin er ook bij was en persoonlijk om deze assistentie verzocht, meende de gouverneur dat het verstandig was het verzoek toe te staan, denkende dat hij later elk onrecht dat ze in de zin mochten hebben, wel weer recht kon trekken.
183:2.4 (1973.2) Zo kwam het dat Judas Iskariot, toen hij ongeveer om half twaalf van de tempel op weg ging, door meer dan zestig man vergezeld werd — tempelwachters, Romeinse soldaten en nieuwsgierige dienaren van de overpriesters en oversten der Joden.
183:3.1 (1973.3) Toen deze compagnie gewapende soldaten en tempelwachters met hun toortsen en lantaarns de hof naderde, stapte Judas flink door zodat hij de troep een eindje vóór kwam om zodoende in de gelegenheid te zijn Jezus snel te identificeren, zodat degenen die hem in hechtenis kwamen nemen, gemakkelijk de hand op hem konden leggen voordat zijn metgezellen zich konden verzamelen om hem te verdedigen. Er was ook nog een andere reden waarom Judas de vijanden van de Meester een eindje vooruit wilde zijn: hij dacht dat het dan zou kunnen lijken alsof hij eerder dan de soldaten op het toneel verscheen, zodat de apostelen en de anderen die bij Jezus waren, misschien geen direct verband zouden leggen tussen hem en de gewapende wachters die hem op korte afstand volgden. Judas had zelfs bedacht het te doen voorkomen alsof hij zich gehaast had hen te waarschuwen dat degenen die Jezus gevangen kwamen nemen in aantocht waren, maar dit plan werd verijdeld door de vernietigende wijze waarop Jezus de verrader begroette. Ofschoon de Meester vriendelijk tot Judas sprak, begroette hij hem als een verrader.
183:3.2 (1973.4) Zodra Petrus, Jakobus en Johannes met ongeveer dertig anderen uit het kamp de gewapende troep mannen zagen naderen, die met toortsen in de hand boven rond de heuvel kwamen, beseften zij dat deze soldaten Jezus kwamen arresteren en zij stormden allen de heuvel af naar de plek van de olijfpers, waar de Meester eenzaam in het maanlicht zat. Terwijl de compagnie soldaten van de ene kant naderde, kwamen de drie apostelen en hun metgezellen van de andere kant aangerend. Toen Judas snel naar voren stapte om de Meester aan te spreken, hielden de twee groepen stil en gingen niet verder; de Meester bevond zich tussen hen in en Judas stond op het punt hem de verraderlijke kus op het voorhoofd te drukken.
183:3.3 (1974.1) De verrader had gehoopt dat hij, nadat hij de wachters naar Getsemane geleid had, hun alleen maar Jezus zou behoeven aan te wijzen, of hoogstens de belofte zou behoeven na te komen om hem met een kus te begroeten, en daarna snel van het toneel zou kunnen verdwijnen. Judas was zeer bevreesd dat alle apostelen aanwezig zouden zijn en dat zij hun aanval op hem zouden concentreren als vergelding voor het feit dat hij hun geliefde leraar durfde te verraden. Toen echter de Meester hem als verrader begroette, was hij zo beduusd, dat hij geen poging deed te vluchten.
183:3.4 (1974.2) Jezus deed nog één laatste poging om Judas ervoor te behoeden hem daadwerkelijk te verraden, in de zin dat hij, voordat de verrader hem kon bereiken, opzij stapte en het woord richtte tot de voorste militair aan de linkerkant, de kapitein van de Romeinen, tot wie hij zei: ‘Wie zoekt gij?’ De kapitein antwoordde: ‘Jezus van Nazaret.’ Daarop trad Jezus rechtstreeks op de officier toe en voor hem staande, met de rustige majesteit van de God van deze ganse schepping, sprak hij: ‘Dat ben ik.’ Velen van deze gewapende troep hadden Jezus in de tempel horen onderrichten, anderen hadden van zijn machtige werken gehoord, en toen zij hem zo vrijmoedig zijn identiteit bekend hoorden maken, deinsden degenen die vooraan stonden plotseling terug. Zij waren meer dan verrast door de kalme en majesteitelijke wijze waarop hij zich persoonlijk bekendmaakte. Het was derhalve niet meer nodig dat Judas zijn plan om hem te verraden nog verder doorzette. De Meester had zich stoutmoedig aan zijn vijanden bekendgemaakt en zij hadden hem ook zonder de hulp van Judas gevangen kunnen nemen. De verrader moest echter iets doen ter verklaring van zijn aanwezigheid bij deze gewapende troep en hij wilde bovendien duidelijk aantonen dat hij zich had gekweten van zijn deel in de overeenkomst met de oversten der Joden inzake het verraad, teneinde in aanmerking te komen voor de forse beloning en de eer waarmee hij dacht te zullen worden overladen als vergoeding voor zijn belofte om Jezus in hun handen over te leveren.
183:3.5 (1974.3) Terwijl de wachtsoldaten zich snel herstelden van hun aanvankelijk weifeling toen zij Jezus zagen en de ongewone klank van zijn stem hoorden, en terwijl de apostelen en discipelen naderbij kwamen, liep Judas op Jezus toe, kuste hem op zijn voorhoofd en zei: ‘Heil u, Meester en Leraar.’ Terwijl Judas zijn Meester zo omhelsde, sprak Jezus: ‘Vriend, is het al niet genoeg om dit te doen! Wil je de Zoon des Mensen zelfs verraden met een kus?’
183:3.6 (1974.4) De apostelen en discipelen werden letterlijk verdoofd door hetgeen zij zagen. Een ogenblik lang bewoog er niemand. Toen maakte Jezus zich los uit de verraderlijke omhelzing van Judas, ging naar de tempelwachters en soldaten toe en vroeg wederom: ‘Wie zoekt gij?’ En weer zei de kapitein: ‘Jezus van Nazaret.’ En nogmaals antwoordde Jezus: ‘Ik heb u gezegd dat ik dat ben. Indien gij dan mij zoekt, laat deze anderen huns weegs gaan. Ik ben bereid met u mee te gaan.’
183:3.7 (1974.5) Jezus was gereed om met de wacht terug te gaan naar Jeruzalem, en de kapitein van de soldaten was volkomen bereid de drie apostelen en hun metgezellen in vrede huns weegs te laten gaan. Voor zij echter konden vertrekken en terwijl Jezus de bevelen van de kapitein nog afwachtte, liep een zekere Malchus, de Syrische lijfwacht van de hogepriester, op Jezus toe en wilde hem zijn handen achter zijn rug binden, ofschoon de Romeinse kapitein daartoe geen opdracht had gegeven. Toen Petrus en zijn metgezellen zagen dat hun Meester aan deze smadelijke behandeling zou worden onderworpen, konden zij zich niet langer beheersen. Petrus trok zijn zwaard en snelde met de anderen naar voren om Malchus te lijf te gaan. Voordat echter de soldaten de dienaar van de hogepriester te hulp konden komen, hief Jezus met een verbiedend gebaar zijn hand in de richting van Petrus en sprak streng: ‘Petrus, steek je zwaard in de schede. Zij die het zwaard opnemen zullen door het zwaard vergaan. Begrijp je niet dat het de wil van de Vader is dat ik deze beker drink? En weet je bovendien niet dat zelfs nu nog mij meer dan twaalf legioenen engelen en hun metgezellen ter beschikking staan, die mij uit de handen van deze weinige mensen zouden kunnen bevrijden?’
183:3.8 (1975.1) Ofschoon Jezus aldus op afdoende wijze een einde maakte aan dit vertoon van fysieke tegenstand door zijn volgelingen, was dit voorval voldoende om de vrees van de kapitein van de wacht op te wekken. Met de hulp van zijn soldaten greep deze Jezus nu hardhandig beet en boeide hem vlug. En terwijl zij zijn handen met dik touw samenbonden, zei Jezus tot hen: ‘Waarom komt ge hier met zwaarden en stokken alsof ge een rover gevangen wilt nemen? Ik ben iedere dag bij u in de tempel geweest en heb de mensen in het openbaar onderricht en toen deed ge geen poging om mij in hechtenis te nemen.’
183:3.9 (1975.2) Toen Jezus gebonden was, gaf de kapitein, die bang was dat de volgelingen van de Meester zouden proberen hem te bevrijden, het bevel hen gevangen te nemen; de soldaten waren echter niet vlug genoeg omdat, toen de volgelingen van Jezus opvingen dat de kapitein het bevel gaf hen te arresteren, zij haastig waren teruggevlucht naar het ravijn. Al deze tijd had Johannes Marcus zich schuil gehouden in het schuurtje vlakbij. Toen de wachtsoldaten met Jezus op weg gingen terug naar Jeruzalem, probeerde Johannes Marcus uit het schuurtje te glippen om de vluchtende apostelen en discipelen in te halen. Maar net op dat moment kwam een van de laatste soldaten langs die was teruggekeerd van de achtervolging van de vluchtende discipelen, en toen hij de jonge man in zijn linnen overkleed zag, zette deze meteen de achtervolging in en kreeg hem bijna te pakken. In feite kwam de soldaat Johannes zo dicht op de hielen, dat hij zijn overkleed kon vastpakken, maar de jongen bevrijdde zich van dit kledingstuk en ontsnapte naakt, terwijl de soldaat het lege overkleed vasthield. Johannes Marcus liep zo snel hij kon naar David Zebedeüs, die zich op het bovenpad bevond. Toen hij David had verteld wat er gebeurd was, haastten ze zich beiden naar de tenten van de slapende apostelen en vertelden alle acht hoe de Meester was verraden en gearresteerd.
183:3.10 (1975.3) Omstreeks het moment dat de acht apostelen werden gewekt, kwamen de anderen die het ravijn ingevlucht waren, terug en allen verzamelden zich nu bij de olijfpers om te overleggen wat er moest gebeuren. Intussen waren Simon Petrus en Johannes Zebedeüs, die zich tussen de olijfbomen hadden verscholen, reeds achter de bende soldaten, wachters en dienaren aangegaan, die nu Jezus naar Jeruzalem terugvoerden op een manier alsof het een tot alles in staat zijnde misdadiger betrof. Johannes volgde de bende op de voet, maar Petrus volgde van verre. Nadat Johannes Marcus aan de greep van de soldaat ontsnapt was, voorzag hij zich van een jas die hij in de tent van Simon Petrus en Johannes Zebedeüs had gevonden. Hij vermoedde dat de tempelwachters Jezus naar het huis van Annas, de emeritus hogepriester, zouden brengen; hij nam daarom de paden langs de olijfgaarden en arriveerde vóór de bende uit, waarna hij zich dicht bij de ingang van de poort van het paleis van de hogepriester verborg.
183:4.1 (1975.4) Jakobus Zebedeüs merkte dat hij zijn broer Johannes en Simon Petrus kwijtgeraakt was en daarom voegde hij zich nu bij de andere apostelen en hun kampgenoten bij de olijfpers, om te overleggen wat er gedaan moest worden met het oog op de inhechtenisneming van de Meester.
183:4.2 (1975.5) Andreas was ontheven van alle verantwoordelijkheid voor de leiding van de groep van zijn mede-apostelen, en dientengevolge hield hij zich nu in deze grootste crisis in hun leven stil. Na een korte bespreking onder elkaar ging Simon Zelotes op de stenen muur van de olijfpers staan en hield een hartstochtelijk pleidooi voor trouw aan de Meester en de zaak van het koninkrijk, waarbij hij zijn mede-apostelen en de andere discipelen aanspoorde snel de bende achterna te gaan en de bevrijding van Jezus te bewerkstelligen. Het merendeel van de groep zou geneigd geweest zijn om zijn agressieve leiding te volgen, ware het niet dat Natanael, die opstond zodra Simon was uitgesproken, hun anders adviseerde en hun aandacht vestigde op hetgeen Jezus hen zo herhaaldelijk had onderricht ten aanzien van het geen weerstand bieden. Verder herinnerde hij hen eraan dat Jezus hun diezelfde nacht nog had opgedragen hun leven niet in gevaar te brengen, opdat zij te zijner tijd de wereld in zouden kunnen gaan om het goede nieuws van het evangelie van het koninkrijk des hemels te verkondigen. Natanael werd nog aangemoedigd in zijn positie doordat Jakobus Zebedeüs nu vertelde hoe Petrus en de anderen hun zwaarden hadden getrokken om de Meester te verdedigen zodat hij niet zou worden gearresteerd, en dat Jezus Simon Petrus en zijn gewapende medestanders had gelast hun zwaarden weer in de schede te steken. Matteüs en Filippus hielden beiden ook een toespraak, maar er kwam niets bepaalds uit dit overleg voort, totdat Tomas hun aandacht vestigde op het feit dat Jezus aan Lazarus de raad had gegeven zijn leven niet in de waagschaal te stellen; Tomas wees erop dat zij niets konden doen om hun Meester te redden, aangezien deze weigerde zijn vrienden toe te staan hem te verdedigen en omdat hij bleef afzien van het gebruik van zijn goddelijke krachten om de plannen van zijn menselijke vijanden te verijdelen. Tomas overreedde hen zich te verspreiden, ieder voor zich, met dien verstande dat David Zebedeüs in het kamp achter zou blijven om dit als inlichtingencentrum en als hoofdkwartier voor de koeriers van de groep in stand te houden. Tegen half drie die morgen was het kamp verlaten; alleen David was achtergebleven met drie of vier koeriers, want de anderen waren uitgezonden om inlichtingen in te winnen over de plaats waar Jezus was heengebracht en over wat er met hem zou gebeuren.
183:4.3 (1976.1) Vijf van de apostelen, Natanael, Matteüs, Filippus en de tweelingbroers, vonden een schuilplaats in Betfage en Betanië. Tomas, Andreas, Jakobus en Simon Zelotes hielden zich schuil in de stad. Simon Petrus en Johannes Zebedeüs gingen mee naar het huis van Annas.
183:4.4 (1976.2) Kort na het aanbreken van de dag slenterde Simon Petrus terug naar het kamp in Getsemane, een toonbeeld van ontmoediging en diepe wanhoop. David zond hem onder geleide van een koerier naar het huis van Nikodemus in Jeruzalem, om zich daar bij zijn broer Andreas te voegen.
183:4.5 (1976.3) Tot en met het einde van de kruisiging bleef Johannes Zebedeüs steeds dicht in de buurt van Jezus, zoals deze hem had opgedragen, en hij was het die de koeriers van David van uur tot uur inlichtingen gaf, welke dezen aan David in het kamp in de hof brachten, waarna ze de zich schuil houdende apostelen en de familie van Jezus bereikten.
183:4.6 (1976.4) Voorwaar, de herder is geslagen en de schapen zijn verstrooid! Ofschoon zij allen vage- lijk beseffen dat Jezus hen juist voor deze situatie van tevoren heeft gewaarschuwd, zijn zij door de plotselinge verdwijning van de Meester te hevig geschokt om normaal te kunnen denken.
183:4.7 (1976.5) Kort na het aanbreken van de dag en kort nadat Petrus op weg was gestuurd om zich bij zijn broer te voegen, kwam Judas, de broer van Jezus naar het vlees, in het kamp aan. Vrijwel buiten adem was hij de andere familieleden van Jezus vooruitgelopen, maar hij moest vernemen dat de Meester reeds in hechtenis was genomen; haastig ging hij daarop weer op weg naar Jericho om deze inlichtingen aan zijn moeder en zijn broers en zusters over te brengen. David Zebedeüs gaf Judas de boodschap voor de familie van Jezus mee dat zij met elkaar naar het huis van Marta en Maria in Betanië moesten gaan en daar moesten blijven in afwachting van het nieuws dat zijn koeriers hun geregeld zouden komen brengen.
183:4.8 (1976.6) Zo was de toestand tijdens de tweede helft van de nacht van donderdag op vrijdag en in de vroege uren van de vrijdagmorgen, ten aanzien van de apostelen, de belangrijkste discipelen en de aardse familie van Jezus. Al deze groepen en personen stonden met elkaar in verbinding door de koeriersdienst die David Zebedeüs bleef onderhouden vanuit zijn hoofdkwartier in het kamp te Getsemane.
183:5.1 (1977.1) Voordat zij uit de hof op weg gingen met Jezus, ontstond er verschil van mening tussen de Joodse kapitein van de tempelwachters en de Romeinse kapitein van de compagnie soldaten, over de plaats waar zij Jezus heen moesten brengen. De kapitein van de tempelwachters gaf bevel dat hij naar Kajafas gebracht moest worden, die toen hogepriester was. De kapitein van de Romeinse soldaten gebood dat Jezus naar het paleis van Annas gevoerd moest worden, de vorige hogepriester en schoonvader van Kajafas. Hij deed dit omdat de Romeinen gewoon waren rechtstreeks met Annas te onderhandelen wanneer het zaken betrof die te maken hadden met de tenuitvoerlegging van de Joodse geestelijke wetten. De bevelen van de Romeinse kapitein werden gehoorzaamd: Jezus werd naar het huis van Annas gebracht voor het eerste verhoor.
183:5.2 (1977.2) Judas marcheerde mee, dichtbij de kapiteins, en ving alles op wat er gezegd werd, maar nam geen deel aan het twistgesprek, want noch de Joodse kapitein, noch de Romeinse officier wilde ook maar een woord met de verrader wisselen — zozeer verachtten zij hem.
183:5.3 (1977.3) Ongeveer terzelfdertijd versnelde Johannes Zebedeüs zijn pas tot hij dicht bij Jezus kwam die tussen de twee kapiteins in liep, omdat hij de opdracht van zijn Meester indachtig was om steeds bij de hand te zijn. De bevelhebber van de tempelwacht zag Johannes naast de troep komen lopen en zei tot zijn assistent: ‘Grijp die man en bind hem. Hij is een van de volgelingen van deze kerel.’ Toen echter de Romeinse kapitein dit hoorde, omkeek en Johannes zag, gaf hij bevel dat de apostel bij hem moest komen lopen en dat niemand hem lastig mocht vallen. Vervolgens zei de Romeinse kapitein tot de Joodse kapitein: ‘Deze man is geen verrader en evenmin een lafaard. Ik zag hem in de hof en hij trok geen zwaard om tegenstand te bieden. Hij heeft de moed om naar voren te komen om bij zijn Meester te zijn, en niemand mag hem arresteren. De Romeinse wet staat iedere gevangene minstens één vriend toe om hem bij te staan voor het gerecht en men mag deze man niet beletten zijn Meester, de gevangene, terzijde te staan.’ Toen Judas dit hoorde, schaamde hij zich zozeer en voelde hij zich zo vernederd, dat hij achterbleef en achter de marcherende troep ging lopen, zodat hij alleen bij het paleis van Annas aankwam.
183:5.4 (1977.4) Dit nu verklaart waarom het Johannes Zebedeüs werd toegestaan bij Jezus te blijven gedurende al diens smartelijke ervaringen tijdens deze nacht en de dag die erop volgde. De Joden waren bevreesd om ook maar iets tegen Johannes te zeggen of om hem op enigerlei wijze lastig te vallen, aangezien hij iets van de status had van een Romeins raadsman, die was aangewezen om op te treden als waarnemer van de handelingen van het Joodse geestelijke hof. Johannes’ geprivilegieerde positie werd nog veiliger toen de Romein, tijdens diens overdracht van Jezus aan de kapitein van de tempelwacht bij het hek van het paleis van Annas, tegen zijn assistent zei: ‘Ga met deze gevangene mee en zorg dat deze Joden hem niet doden zonder de toestemming van Pilatus. Zie toe dat zij hem niet vermoorden en zorg ervoor dat zijn vriend, de Galileeër, erbij wordt gelaten en alles wat er gebeurt te zien krijgt.’ En zo kon Johannes aldoor in de buurt blijven van Jezus, tot aan zijn dood aan het kruis, ofschoon de andere tien apostelen gedwongen waren zich schuil te houden. Johannes handelde onder de bescherming der Romeinen en de Joden durfden hem niet te molesteren tot na de dood van de Meester.
183:5.5 (1977.5) En gedurende de gehele tocht naar het paleis van Annas deed Jezus zijn mond niet open. Van het moment van zijn arrestatie tot aan het ogenblik dat hij voor Annas verscheen, sprak de Zoon des Mensen geen woord.
Het Urantia Boek
Verhandeling 184
184:0.1 (1978.1) AFGEVAARDIGDEN van Annas hadden de kapitein der Romeinse soldaten in het geheim geïnstrueerd om Jezus onmiddellijk na zijn arrestatie naar het paleis van Annas te brengen. De voormalige hogepriester wilde zijn prestige handhaven als de hoogste geestelijke autoriteit der Joden. Hij had ook nog een ander oogmerk om Jezus voor enkele uren in zijn huis vast te houden, namelijk om voldoende tijd te hebben om op wettige wijze de rechtbank van het Sanhedrin bijeen te roepen. Het was onwettig deze rechtbank bijeen te roepen vóór het tijdstip van het ochtendoffer in de tempel, en dit offer werd rond drie uur in de ochtend opgedragen.
184:0.2 (1978.2) Annas wist dat een rechtbank van leden van het Sanhedrin in het paleis van zijn schoonzoon Kajafas zat te wachten. Ongeveer dertig leden van het Sanhedrin hadden zich tegen middernacht ten huize van de hogepriester verzameld, zodat men direkt met de rechtszitting zou kunnen beginnen zodra Jezus zou zijn voorgeleid. Slechts die leden waren aanwezig, die verklaarde tegenstanders van Jezus en zijn leer waren, want er waren slechts drie en twintig leden nodig om een hof voor gerechtelijk onderzoek te vormen.
184:0.3 (1978.3) Jezus bracht ongeveer drie uur door in het paleis van Annas op de Olijfberg, niet ver van de hof van Getsemane waar men hem in hechtenis had genomen. Johannes Zebedeüs was geheel vrij en veilig in het paleis van Annas, niet alleen vanwege het bevel van de Romeinse kapitein, maar ook omdat hij en zijn broer Jakobus goede bekenden waren van de oudere bedienden: zij waren vele malen te gast geweest in het paleis, omdat de voormalige hogepriester een verre bloedverwant was van hun moeder Salome.
184:1.1 (1978.4) Annas, rijk geworden door zijn inkomsten uit de tempel, met zijn schoonzoon die te dien tijde hogepriester was en zijn relaties met de Romeinse autoriteiten, was inderdaad de man met de grootste persoonlijke macht in de gehele Joodse gemeenschap. Hij was een minzaam, diplomatiek plannenmaker en intrigant. Hij wenste de zaak van het uit de weg ruimen van Jezus zelf in handen te houden: hij was bang voor wat er zou kunnen gebeuren indien hij deze belangrijke onderneming geheel aan zijn kortaangebonden, agressieve schoonzoon zou overlaten. Annas wilde zorgen dat de rechtszaak van de Meester in handen van de Sadduceeën bleef. Hij was bevreesd voor de mogelijke sympathie van de zijde van sommigen der Farizeeën, gezien het feit dat nagenoeg alle leden van het Sanhedrin die zich achter de zaak van Jezus hadden geschaard, Farizeeën waren.
184:1.2 (1978.5) Annas had Jezus in geen jaren gezien. De laatste keer was geweest toen de Meester hem thuis had bezocht en onmiddellijk weer was vertrokken toen hij merkte hoe koel en gereserveerd Annas hem ontving. Annas dacht gebruik te kunnen maken van het feit dat zij elkaar vroeger hadden gekend, en wilde Jezus hierdoor trachten over te halen zijn aanspraken op te geven en Palestina te verlaten. Het stuitte hem tegen de borst mee te werken aan de moord op een goed mens en hij had bij zichzelf bedacht dat Jezus vermoedelijk zou verkiezen het land te verlaten, liever dan zich te laten doden. Maar toen Annas tegenover de forse, vastberaden Galileeër stond, wist hij meteen dat het nutteloos zou zijn met dergelijke voorstellen aan te komen. Jezus was nog majesteitelijker en bezat een nog grotere kalmte en evenwichtigheid dan Annas zich van hem kon herinneren.
184:1.3 (1979.1) Toen Jezus nog jong was, had Annas een grote belangstelling voor hem gekoesterd, doch thans zag hij zijn inkomsten in gevaar gebracht door wat Jezus kort geleden had aangericht, toen hij de geldwisselaars en andere kooplieden uit de tempel had verdreven. Dit voorval had de vijandschap van de voormalige hogepriester veel meer aangewakkerd dan het onderricht van Jezus.
184:1.4 (1979.2) Annas betrad zijn ruime audiëntiezaal, nam plaats in een grote zetel en beval dat Jezus voor hem geleid zou worden. Nadat hij de Meester enige ogenblikken stilzwijgend had opgenomen, zei hij: ‘Ge zult wel inzien dat er iets gedaan zal moeten worden met betrekking tot uw optreden als leraar, want ge verstoort de vrede en orde in ons land.’ Terwijl Annas Jezus onderzoekend aankeek, zag de Meester hem recht in de ogen, maar gaf geen antwoord. Wederom nam Annas het woord en zei: ‘Wat zijn de namen van uw discipelen, behalve Simon Zelotes, de agitator?’ Opnieuw zag Jezus op hem neer, maar antwoordde niet.
184:1.5 (1979.3) Annas raakte ernstig verstoord door de weigering van Jezus om op zijn vragen antwoord te geven, zozeer dat hij tot hem zei: ‘Kan het u niets schelen of ik vriendelijk tegen u ben of niet? Trekt ge u helemaal niets aan van de macht die ik bezit om uit te maken wat de uitslag van uw rechtszaak straks zal zijn?’ Toen Jezus deze woorden hoorde, zei hij: ‘Annas, ge weet dat ge geen macht over mij zoudt kunnen hebben indien mijn Vader dit niet toestond. Sommigen willen de Zoon des Mensen ter dood brengen omdat zij onwetend zijn; zij weten niet beter, maar gij, vriend, weet wat ge doet. Hoe kunt ge derhalve het licht van God afwijzen?’
184:1.6 (1979.4) De vriendelijke wijze waarop Jezus tot Annas sprak, bracht de laatste bijna van zijn stuk. Hij had echter reeds bij zichzelf besloten dat Jezus Palestina moest verlaten of anders moest sterven; hij vermande zich dus en vroeg: ‘Wat is het nu eigenlijk precies dat ge het volk wilt leren? En wat beweert ge te zijn?’ Jezus antwoordde: ‘Ge weet zeer wel dat ik openlijk tot de wereld gesproken heb. Ik heb in de synagogen geleerd en vele malen in de tempel, waar alle Joden en vele niet-Joden mij gehoord hebben. In het geheim heb ik niets gezegd; waarom vraagt ge mij naar mijn onderricht? Waarom roept ge de mensen die mij gehoord hebben niet op en informeert ge niet bij hen? Zie, heel Jeruzalem heeft gehoord wat ik gesproken heb, ook al hebt gij zelf dit onderricht niet aangehoord.’ Maar voordat Annas kon antwoorden, sloeg het hoofd der bedienden, die erbij stond, Jezus in het gelaat en zei: ‘Hoe durft ge de hogepriester op zulk een wijze te antwoorden?’ Annas berispte zijn hofmeester niet, maar Jezus richtte zich tot hem met de woorden: ‘Vriend, indien ik iets verkeerd gezegd heb, zeg dan wat verkeerd is; maar indien ik de waarheid gezegd heb, waarom slaat ge mij dan?’
184:1.7 (1979.5) Ofschoon Annas het betreurde dat zijn hofmeester Jezus had geslagen, was hij te trots om aandacht aan de zaak te schenken. In zijn verwarring begaf hij zich naar een ander vertrek en liet Jezus gedurende bijna een uur alleen met de huisbedienden en de tempelwachters.
184:1.8 (1979.6) Na zijn terugkeer liep hij op de Meester toe en zei: ‘Maakt ge er aanspraak op de Messias te zijn, de verlosser Israels?’ Jezus antwoordde: ‘Annas, ge hebt mij vanaf mijn jeugd gekend. Ge weet dat ik er geen aanspraak op maak iets te zijn behalve wat mijn Vader heeft bepaald, en dat ik gezonden ben tot alle mensen, tot de niet-Joden zowel als tot de Joden.’ Daarop zei Annas: ‘Men heeft mij verteld dat ge er aanspraak op maakt de Messias te zijn; is dat waar?’ Jezus keek Annas aan, maar gaf slechts ten antwoord: ‘Gij hebt het gezegd.’
184:1.9 (1980.1) Rond deze tijd arriveerden er boodschappers van het paleis van Kajafas om te informeren hoe laat Jezus voorgeleid zou worden voor het hof van het Sanhedrin, en aangezien de dag bijna was aangebroken, achtte Annas het maar beter Jezus geboeid en onder bewaking van de tempelwachters naar Kajafas te sturen. Kort daarop volgde hij zelf.
184:2.1 (1980.2) Terwijl de troep wachters en soldaten de ingang van het paleis van Annas naderde, marcheerde Johannes Zebedeüs naast de kapitein der Romeinse soldaten. Judas was op enige afstand achtergebleven, terwijl Simon Petrus in de verte volgde. Nadat Johannes met Jezus en de wachters de binnenplaats van het paleis was opgegaan, kwam Judas bij de poort, maar toen hij Jezus en Johannes gewaar werd, liep hij verder naar het huis van Kajafas, waar later, naar hij wist, het werkelijke verhoor van de Meester zou plaats vinden. Spoedig nadat Judas was weggegaan, arriveerde Petrus, en terwijl hij voor de poort stond, werd hij gezien door Johannes, juist toen men Jezus het paleis wilde binnenvoeren. De portierster die de wacht hield bij de poort kende Johannes en toen deze naar haar toeging met het verzoek Petrus binnen te laten, voldeed zij daar gaarne aan.
184:2.2 (1980.3) Toen Petrus binnen op het plein was, liep hij naar het houtskoolvuurtje om zich te warmen, want de nacht was kil. Hij voelde zich hier onder de vijanden van Jezus in het geheel niet op zijn plaats, en hij was hier ook inderdaad niet op zijn plaats. De Meester had hem niet geïnstrueerd om in zijn buurt blijven, wat hij Johannes wel had verzocht. Petrus hoorde bij de andere apostelen te zijn, die uitdrukkelijk gewaarschuwd waren hun leven niet in gevaar te brengen in deze periode van de berechting en kruisiging van hun Meester.
184:2.3 (1980.4) Kort voordat hij de ingang van het paleis had bereikt, had Petrus zijn zwaard weggeworpen, zodat hij het binnenplein van Annas ongewapend betrad. Zijn gedachten waren volkomen verward; hij kon nauwelijks beseffen dat Jezus gearresteerd was. Hij kon de realiteit van de situatie niet vatten — dat hij nu hier op de binnenplaats van Annas was en zich stond te warmen naast de dienaren van de hogepriester. Hij vroeg zich af wat de andere apostelen deden, en peinsde erover hoe het kwam dat Johannes toegang tot het paleis had gekregen. Zijn conclusie was dat het moest zijn omdat de dienaren hem kenden, aangezien hij de poortwachtster verzocht had hem, Petrus, toe te laten.
184:2.4 (1980.5) Kort nadat de portierster Petrus had binnengelaten, stapte ze op hem af terwijl hij zich bij het vuur stond te warmen en zei op ondeugende toon: ‘Ben jij ook niet een van de discipelen van die man?’ Petrus had helemaal niet verrast behoeven te zijn door deze herkenning, het was immers Johannes geweest die het meisje had gevraagd hem toe te laten, maar hij was in zulk een gespannen nerveuze toestand, dat deze identificatie als discipel hem uit zijn evenwicht bracht. Van slechts één gedachte vervuld — dat hij moest zien weg te komen en er het levend vanaf te brengen — beantwoordde hij de vraag van het meisje prompt met de woorden: ‘Nee, dat ben ik niet.’
184:2.5 (1980.6) Kort daarna kwam een andere bediende op Petrus af en vroeg: ‘Zag ik jou ook niet in de hof toen zij deze vent arresteerden? Ben jij ook niet een van zijn volgelingen?’ Petrus raakte nu ernstig gealarmeerd: hij zag geen kans om veilig aan deze beschuldigers te ontkomen, dus ontkende hij op krachtige toon iedere band met Jezus door te zeggen: ‘Ik ken deze man niet en ik ben niet een van zijn volgelingen.’
184:2.6 (1980.7) Vlak daarna nam de portierster Petrus terzijde en zei: ‘Ik weet zeker dat jij een discipel van deze Jezus bent, niet alleen omdat een van zijn volgelingen mij heeft gevraagd je op het binnenplein toe te laten, maar mijn zuster hier heeft je in het gezelschap van deze man in de tempel gezien. Waarom ontken je dit dan?’ Toen Petrus hoorde hoe het dienstmeisje hem zo beschuldigde, bezwoer hij haar bij hoog en laag, met veel vloeken en verwensingen, dat hij Jezus in het geheel niet kende en zei opnieuw: ‘Ik ben geen volgeling van deze man; ik ken hem zelfs niet, ik heb nog nooit van hem gehoord.’
184:2.7 (1981.1) Petrus ging een poosje bij het vuur vandaan en liep rond over het binnenplein. Hij zou er graag vandoor zijn gegaan, maar was bang de aandacht te trekken. Omdat hij het koud kreeg, ging hij terug naar het vuur, waarop een van de mannen die bij hem stonden, zei: ‘Jij bent vast een discipel van deze man. Deze Jezus is een Galileeër, en jouw spraak verraadt je, want jij praat ook als een Galileeër.’ En opnieuwe ontkende Petrus iedere relatie met zijn Meester.
184:2.8 (1981.2) Petrus was nu zo overstuur, dat hij aan het contact met zijn beschuldigers trachtte te ontkomen door bij het vuur vandaan te gaan en zich af te zonderen in het voorportaal. Toen hij zich zo meer dan een uur afgezonderd had gehouden, troffen de portierster en haar zuster hem toevallig aan, waarop beiden hem opnieuw op plagende toon beschuldigden dat hij een volgeling van Jezus was. En weer ontkende hij deze beschuldiging. Juist toen hij eens te meer alle relatie met Jezus had ontkend, kraaide de haan en herinnerde Petrus zich de waarschuwende woorden die de Meester eerder diezelfde nacht tot hem gesproken had. Terwijl hij daar zo stond, vol smart en verpletterd door schuldgevoel, gingen de deuren van het paleis open en voerden de wachters Jezus langs op weg naar Kajafas. Toen de Meester Petrus passeerde, zag hij bij het licht van de toortsen de uitdrukking van wanhoop op het gezicht van zijn apostel, eerder nog zo vol zelfvertrouwen en op het oog zo dapper, en hij wendde zich om en keek Petrus aan. Petrus heeft die blik nooit meer vergeten, zolang hij leefde. Het was een blik van zulk medelijden, vermengd met zulke liefde, als geen sterveling op aarde ooit op het gelaat van de Meester had gezien.
184:2.9 (1981.3) Toen Jezus en de wachters de poort van het paleis waren uitgegaan, volgde Petrus hen, maar slechts even. Hij kon niet verder. Hij ging aan de kant van de weg zitten en weende bitter. Toen hij deze tranen van ondraaglijke pijn had vergoten, richtte hij zijn schreden terug naar het kamp, in de hoop daar zijn broer Andreas aan te treffen, maar toen hij in het kamp aankwam, vond hij daar alleen David Zebedeüs die Petrus door een koerier naar de plek in Jeruzalem liet brengen waar zijn broer een schuilplaats had gevonden.
184:2.10 (1981.4) Alles wat Petrus doormaakte, vond plaats op het binnenplein van het paleis van Annas op de Olijfberg. Hij volgde Jezus niet naar het paleis van Kajafas, de hogepriester. Dat Petrus door het kraaien van een haan besefte dat hij de Meester meermalen had verloochend, toont aan dat dit alles buiten Jeruzalem plaatsvond, aangezien het wettelijk niet was toegestaan om binnen de eigenlijke stad pluimvee te houden.
184:2.11 (1981.5) Tot aan het moment dat het kraaien van de haan hem tot bezinning bracht, had Petrus, terwijl hij in het voorportaal heen en weer liep om warm te blijven, er alleen maar aan gedacht hoe knap hij zich van de beschuldigingen van de dienaren had afgemaakt en hoe hij hen had gedwarsboomd in hun bedoeling om hem als een volgeling van Jezus te identificeren. Voorlopig had hij alleen maar overwogen dat deze bedienden niet het morele of wettelijke recht hadden hem op deze wijze te ondervragen, en hij wenste zichzelf werkelijk geluk met de manier waarop hij, naar hij meende, had vermeden te worden geïdentificeerd en mogelijkerwijs te worden gearresteerd en gevangengezet. Pas toen de haan kraaide, kwam de gedachte bij Petrus op dat hij de Meester had verloochend. Pas toen Jezus hem aanzag, besefte hij dat hij zich niet had gedragen overeenkomstig zijn privileges als ambassadeur van het koninkrijk.
184:2.12 (1981.6) Toen hij de eerste schrede had gezet op het pad van het compromis en de minste weerstand, zag Petrus geen andere mogelijkheid meer dan deze door hem gekozen handelwijze vol te houden. Men moet een sterk en nobel karakter hebben, om wanneer men eenmaal een verkeerde weg is ingeslagen, om te keren en de goede weg te gaan. Maar al te vaak hebben de eigen gedachten van een mens de neiging om het voortgaan op het pad der dwaling te rechtvaardigen wanneer hij dit eenmaal is ingeslagen.
184:2.13 (1982.1) Petrus kon pas geheel geloven dat hem vergeving kon worden geschonken, toen hij na de opstanding zijn Meester ontmoette en zag dat deze hem op precies dezelfde wijze ontving als vóór de ervaringen van deze tragische nacht van de verloocheningen.
184:3.1 (1982.2) Ongeveer half vier in de ochtend van deze vrijdag opende Kajafas, de hogepriester, de zitting van de rechtbank van leden van het Sanhedrin en verzocht Jezus voor te leiden voor het formele gerechtelijke verhoor. Bij drie vorige gelegenheden had het Sanhedrin met grote meerderheid van stemmen de dood van Jezus verordend, had het beslist dat hij des doods schuldig was op grond van informele aanklachten van wetsovertreding, godslastering en het negeren van de tradities van de vaderen van Israel.
184:3.2 (1982.3) Dit was niet een op reguliere wijze bijeengeroepen vergadering van het Sanhedrin en ze werd ook niet gehouden op de gebruikelijke plaats, de zaal van gehouwen steen in de tempel. Dit was een bijzonder onderzoekshof van ongeveer dertig leden van het Sanhedrin, bijeengeroepen in het paleis van de hogepriester. Johannes Zebedeüs was gedurende dit gehele zogenaamde proces bij Jezus.
184:3.3 (1982.4) Wat waren deze overpriesters, schriftgeleerden, Sadduceeën en sommige Farizeeën ingenomen met het feit dat deze Jezus, hij die een aantasting van hun positie en een uitdaging van hun gezag vormde, nu veilig in hun handen was! Zij waren vastbesloten dat hij nooit meer levend aan hun wraakzuchtige klauwen zou ontsnappen.
184:3.4 (1982.5) Als regel gingen de Joden, als iemand terechtstond voor een halsmisdaad, met grote omzichtigheid te werk en namen zij alle voorzorgsmaatregelen in acht, opdat de keuze der getuigen en het gehele proces eerlijk in zijn werk zou gaan. Maar bij deze gelegenheid was Kajafas meer een aanklager dan een onbevooroordeelde rechter.
184:3.5 (1982.6) Jezus verscheen voor dit gerecht in zijn gewone kleding en met de handen op zijn rug gebonden. Het gehele college was verbaasd over zijn majesteitelijke verschijning en raakte er enigszins door in verwarring. Nog nimmer hadden zij zo’n gevangene voor zich gezien, noch een dergelijke kalmte aanschouwd bij een man die voor een halsmisdaad terechtstond.
184:3.6 (1982.7) De Joodse wet schreef voor dat de verklaringen van minstens twee getuigen aangaande enig punt moesten overeenstemmen, alvorens dit de gevangene ten laste kon worden gelegd. Judas kon niet als getuige tegen Jezus worden gebruikt, omdat de Joodse wet uitdrukkelijk verbood een verrader als getuige te laten optreden. Er waren meer dan twintig valse getuigen voorhanden, maar hun verklaringen waren zo tegenstrijdig en zo duidelijk verzonnen, dat zelfs de leden van het Sanhedrin zich zeer schaamden over deze vertoning. Jezus stond daar zwijgend en zag minzaam op de meinedigen neer en juist deze gelaatsuitdrukking bracht de leugenachtige getuigen in verlegenheid. De hele tijd waarin deze valse getuigenverklaringen werden afgelegd, sprak de Meester geen woord; hij gaf geen antwoord op hun vele valse beschuldigingen.
184:3.7 (1982.8) De enige keer dat de verklaringen van twee der vele valse getuigen zelfs maar een schijn van overeenstemming vertoonden, was toen twee mannen getuigden dat zij Jezus tijdens een van zijn toespraken in de tempel hadden horen zeggen dat hij ‘deze tempel die met handen is gemaakt zou afbreken en in drie dagen een andere tempel zou maken, zonder handen.’ Dit was niet precies wat Jezus had gezegd, nog afgezien van het feit dat hij op zijn eigen lichaam had gewezen toen hij de bewuste opmerking maakte.
184:3.8 (1982.9) Ofschoon de hogepriester Jezus toeschreeuwde: ‘Antwoord ge niet op al deze beschuldigingen?’ deed Jezus zijn mond niet open. Hij stond daar zwijgend, terwijl al deze valse getuigen hun verklaringen aflegden. Haat, fanatisme en gewetenloze overdrijving kenmerkten de woorden van deze meinedigen zozeer, dat hun getuigenis verviel doordat het in zichzelf verstrikt raakte. De allerbeste weerlegging van hun valse beschuldigingen was het kalme, majesteitelijke zwijgen van de Meester.
184:3.9 (1983.1) Kort nadat de valse getuigen waren begonnen hun verklaringen af te leggen, was Annas aangekomen en had hij zijn plaats naast Kajafas in genomen. Annas stond nu op en betoogde dat dit dreigement van Jezus om de tempel af te breken voldoende grond was om drie beschuldigingen tegen hem in te brengen:
184:3.10 (1983.2) 1. dat hij een gevaarlijk misleider was van het volk; dat hij hun dingen leerde die onmogelijk waren en hen ook anderszins bedroog;
184:3.11 (1983.3) 2. dat hij een fanatiek revolutionair was, omdat hij ervoor pleitte met geweld de hand te slaan aan de heilige tempel, want hoe kon hij hem anders afbreken?
184:3.12 (1983.4) 3. dat hij magie onderrichtte, aangezien hij beloofde een nieuwe tempel te bouwen en dat zonder handen.
184:3.13 (1983.5) Het gehele Sanhedrin was reeds tot overeenstemming gekomen dat Jezus schuldig was aan overtredingen van de Joodse wetten waarvoor hij de doodstraf verdiende, maar het ging hen er nu meer om beschuldigingen te formuleren met betrekking tot zijn gedrag en onderricht, die voor Pilatus een rechtvaardiging zouden kunnen vormen om de doodstraf uit te spreken over hun gevangene. Zij wisten dat ze de toestemming van de Romeinse gouverneur moesten zien te krijgen alvorens zij Jezus op wettige wijze ter dood konden brengen. Annas was van plan daartoe de gedragslijn te volgen om het te doen voorkomen alsof Jezus een gevaarlijke leraar was, die men niet vrij onder het volk kon laten rondlopen.
184:3.14 (1983.6) Maar Kajafas kon het niet langer aanzien dat de Meester daar in volmaakte kalmte stond, zonder een woord te zeggen. Hij dacht op zijn minst één manier te kennen om de gevangene aan het spreken te krijgen. Dus vloog hij op Jezus af, schudde hem een beschuldigende vinger in zijn gezicht, en zei: ‘Ik bezweer u in de naam van de levende God om ons te zeggen of gij de Verlosser zijt, de Zoon van God.’ Jezus antwoordde Kajafas: ‘Dat ben ik. Spoedig ga ik naar de Vader en dan zal de Zoon des Mensen bekleed worden met macht en opnieuw heersen over de heerscharen des hemels.’
184:3.15 (1983.7) Toen de hogepriester Jezus deze woorden hoorde uitspreken, werd hij ontzettend kwaad, scheurde zijn opperkleed, en riep uit: ‘Waarvoor hebben wij verder nog getuigen nodig? Ziet, gij hebt nu allen de godslastering van deze mens gehoord. Wat moet er nu met deze wetsovertreder en godslasteraar gebeuren naar uw mening?’ En allen antwoordden zij eenstemmig: ‘Hij is des doods schuldig; laat hem gekruisigd worden.’
184:3.16 (1983.8) Toen Jezus voor Annas of voor de leden van het Sanhedrin stond, toonde hij niet de minste belangstelling in de vragen die hem gesteld werden, behalve in de ene vraag die betrekking had op zijn zelfschenkingsmissie. Toen hem gevraagd werd of hij de Zoon van God was, antwoordde hij onmiddellijk en ondubbelzinnig in bevestigende zin.
184:3.17 (1983.9) Annas vroeg het proces voort te zetten en concrete beschuldigingen ten aanzien van de verhouding van Jezus tot de Romeinse wet en de Romeinse instellingen te formuleren, om deze vervolgens aan Pilatus te kunnen voorleggen. De raadsleden wilden deze zaken zo snel mogelijk afwerken, niet alleen omdat het de dag van voorbereiding voor het Paasfeest was en er na het middaguur geen profaan werk meer mocht worden verricht, maar ook omdat zij bang waren dat Pilatus ieder moment naar de Romeinse hoofdstad van Judea, Caesarea, zou kunnen terugkeren, aangezien hij alleen in Jeruzalem was voor de viering van het Paasfeest.
184:3.18 (1983.10) Maar Annas slaagde er niet in de raadsleden in de hand te houden. Toen Jezus Kajafas zo onverwacht had geantwoord, stapte de hogepriester naar voren en sloeg hem in het gelaat. En Annas raakte werkelijk geschokt toen de andere leden van het gerecht bij het verlaten van de zaal Jezus in het gezicht spuwden en velen hem spottend met de vlakke hand sloegen. Zo eindigde om half vijf in wanorde en ongekende verwarring deze eerste zitting van het gerecht van leden van het Sanhedrin.
184:3.19 (1984.1) Dertig bevooroordeelde en door traditie verblinde valse rechters met hun valse getuigen, matigen zich aan recht te spreken over de rechtvaardige Schepper van een universum. En deze door hartstocht bewogen beschuldigers raken geërgerd door het majesteitelijke zwijgen en de verheven houding van deze God-mens. Zijn zwijgen is verschrikkelijk om te verdragen; zijn woorden zijn onbevreesd en tartend. Hij blijft onbewogen onder hun dreigementen en onverschrokken onder hun aanvallen. De mens zit ten oordeel over God, maar zelfs dan heeft deze mensen lief en zou hij hen indien mogelijk willen redden.
184:4.1 (1984.2) Volgens de Joodse wet moesten er, wanneer er een doodsvonnis werd uitgesproken, twee rechtzittingen plaatsvinden. Deze tweede zitting moest een dag na de eerste worden gehouden en de tussenliggende tijd moest door de leden van de rechtbank worden doorgebracht met vasten en rouwen. Deze mannen konden echter niet tot de volgende dag wachten om hun beslissing dat Jezus moest sterven te bekrachtigen. Zij wachtten slechts één uur. Ondertussen werd Jezus in de audiëntiezaal achtergelaten onder bewaking van de tempelwachters die zich, samen met de dienaren van de hogepriester, vermaakten door de Zoon des Mensen te overladen met vernederingen van iedere soort. Zij bespotten en bespuwden hem en beukten meedogenloos op hem in. Zij sloegen hem vele malen met een stok in het gelaat en zeiden dan: ‘Profeteer ons, jij die de Verlosser bent, wie het was die jou sloeg.’ En zo gingen zij een vol uur door, en beschimpten en mishandelden deze man uit Galilea die geen weerstand bood.
184:4.2 (1984.3) Tijdens dit tragische uur van lijden en schijnverhoren waarmee Jezus door de onontwikkelde, gevoelloze wachters en dienaren werd bespot, wachtte Johannes Zebedeüs in eenzame ontzetting in een aangrenzend vertrek. Toen deze mishandelingen begonnen, gaf Jezus Johannes met een hoofdbeweging te kennen dat hij zich moest terugtrekken. De Meester wist maar al te goed dat indien hij zijn apostel zou toestaan in de kamer te blijven en getuige te zijn van deze vernederingen, Johannes zo razend zou worden dat er een uitbarsting van protest en verontwaardiging uit zou voortkomen, die waarschijnlijk de dood van Johannes ten gevolge zou hebben.
184:4.3 (1984.4) Dit hele afschuwelijke uur lang kwam Jezus geen woord over de lippen. Voor deze zachtmoedige, gevoelige ziel van het menselijk geslacht, verenigd in een persoonlijkheidsverband met de God van dit ganse universum, was geen teug uit de beker van zijn vernedering bitterder dan dit verschrikkelijke uur, waarin hij was overgeleverd aan deze onwetende en wrede wachters en dienaren die door het voorbeeld van de leden van dit zogenaamde hof van het Sanhedrin waren aangemoedigd om hem te beschimpen en mishandelen.
184:4.4 (1984.5) Het hart van de mens kan onmogelijk vatten welk een huivering van verontwaardiging door een ontzaglijk universum voer, toen de hemelse denkende wezens getuige moesten zijn van deze aanblik, hun geliefde Soeverein die zich onderwierp aan de wil van zijn onwetende, misleide schepselen, in deze door zonde verduisterde wereld, het ongelukkige Urantia.
184:4.5 (1984.6) Wat is toch deze dierlijke trek in de mens, waardoor hij hetgeen hij niet geestelijk kan bereiken of verstandelijk tot stand kan brengen, wil beledigen en fysiek wil aanvallen? In de halfgeciviliseerde mens schuilt nog steeds een boze gewelddadigheid, die zich probeert te ontladen op hen die zijn meerderen zijn in wijsheid en geestelijke verworvenheid. Aanschouw de kwade bruutheid en de gewelddadige wreedheid van deze zogenaamde beschaafde mannen, die een zekere vorm van dierlijk vermaak ontleenden aan deze lichamelijke aanval op de Zoon des Mensen die geen weerstand bood. Terwijl deze beledigingen, hoon en slagen Jezus troffen, verdedigde hij zich niet, maar was hij niet weerloos. Jezus werd niet overwonnen, hij streed alleen niet in de materiële zin.
184:4.6 (1985.1) Dit zijn de ogenblikken van de grootste overwinningen van de Meester in heel zijn lange, veelbewogen loopbaan als maker, handhaver en heiland van een ontzaglijk, wijdverspreid universum. Hij heeft een heel leven geleid van openbaring van God aan de mensen, en nu wijdt Jezus zich aan een nieuwe, ongekende openbaring van de mens aan God. Jezus openbaart nu aan de werelden de definitieve triomf over alle angsten voor isolement van schepsel-persoonlijkheden. De Zoon des Mensen heeft de bewustwording van zijn identiteit als de Zoon van God definitief voltooid. Jezus aarzelt niet te verklaren dat hij en de Vader één zijn; en op grond van dit feit en de waarheid van deze allerhoogste, verheven ervaring spoort hij allen die in het koninkrijk geloven aan, om één met hem te worden zoals hij en zijn Vader één zijn. De levende ervaring in de religie van Jezus wordt aldus de betrouwbare en zekere techniek waardoor de geestelijk geïsoleerde en kosmisch eenzame stervelingen op aarde in staat worden gesteld te ontkomen aan het isolement van hun persoonlijkheid, en al haar gevolgen van angst, en alle gevoelens van hulpeloosheid die daarmee gepaard gaan. In de broederlijke realiteiten van het koninkrijk des hemels vinden de geloofszonen van God definitieve bevrijding uit het isolement van het zelf, zowel persoonlijk als planetair. De Godkennende gelovige ervaart steeds sterker de extase en grootsheid van geestelijke socialisatie op een universum-schaal — zijn burgerschap in den hoge in samenhang met het eeuwige besef van zijn goddelijke bestemming, het verwerven van volmaaktheid.
184:5.1 (1985.2) Om half zes kwam de rechtbank opnieuw bijeen en Jezus werd naar het belendende vertrek gebracht, waar Johannes wachtte. Hier werd Jezus door de Romeinse soldaat en de tempelwachters bewaakt, terwijl de rechtbank begon met het formuleren van de aanklachten die aan Pilatus voorgelegd zouden worden. Annas maakte het zijn medeleden duidelijk dat de beschuldiging van godslastering bij Pilatus geen gewicht in de schaal zou leggen. Judas was bij deze tweede zitting aanwezig, maar legde geen getuigenis af.
184:5.2 (1985.3) Deze zitting van het gerecht duurde slechts een half uur, en toen men uiteenging om de zaak voor Pilatus te brengen, was de aanklacht tegen Jezus, als des doods schuldig, opgesteld onder drie hoofdpunten:
184:5.3 (1985.4) 1. dat hij de Joodse natie corrumpeerde: hij bedroog de mensen en zette hen aan tot rebellie;
184:5.4 (1985.5) 2. dat hij het volk leerde om te weigeren schatting te betalen aan Caesar;
184:5.5 (1985.6) 3. dat hij, door er aanspraak op te maken een koning te zijn, en de stichter van een nieuw soort koninkrijk, aanzette tot trouweloosheid jegens de keizer.
184:5.6 (1985.7) Deze hele procedure was onregelmatig en volledig in strijd met de Joodse wet. Geen twee getuigen waren het op enig punt eens geworden, behalve degenen die verklaringen hadden afgelegd over de uitspraak van Jezus over het afbreken van de tempel en het wederopbouwen daarvan in drie dagen. En zelfs aangaande dat punt werden geen getuigen ter verdediging gehoord en evenmin werd Jezus gevraagd uiteen te zetten wat hij ermee had bedoeld.
184:5.7 (1985.8) Het enige punt waarop het hof hem consequent zou hebben kunnen veroordelen, was dat van godslastering, en dit zou geheel op zijn eigen getuigenis berust hebben. Zelfs ten aanzien van de godslastering lieten zij na formeel te stemmen over het doodvonnis.
184:5.8 (1985.9) En nu matigden zij zich aan drie beschuldigingen te formuleren waarmee zij voor Pilatus konden komen, beschuldigingen waaromtrent geen getuigen waren gehoord en waartoe besloten was terwijl de beschuldigde gevangene niet aanwezig was. Toen dit gebeurde, trokken drie Farizeeën zich terug; zij wilden weliswaar dat Jezus ter dood gebracht zou worden, maar zonder getuigen en in zijn afwezigheid wilden zij geen beschuldigingen tegen hem opstellen.
184:5.9 (1986.1) Jezus verscheen niet opnieuw voor het gerecht van leden van het Sanhedrin. Zij wilden zijn gelaat niet nogmaals zien terwijl zij oordeelden over zijn onschuldige leven. Jezus (als mens) kende hun formele beschuldigingen niet, tot hij deze door Pilatus hoorde uitspreken.
184:5.10 (1986.2) Terwijl Jezus in het vertrek met Johannes en de bewakers was, en de rechtbank in tweede zitting bijeenwas, kwamen enkele vrouwen die zich in het paleis van de hogepriester ophielden met hun vriendinnen naar de vreemde gevangene kijken, en een van hen vroeg hem: ‘Zijt ge de Messias, de Zoon van God?’ En Jezus antwoordde: ‘Indien ik het u zeg, zult ge mij niet geloven; en indien ik het u vraag wilt ge geen antwoord geven.’
184:5.11 (1986.3) Om zes uur die morgen werd Jezus uit het huis van Kajafas geleid om voor Pilatus te verschijnen, ter bekrachtiging van het doodvonnis dat deze rechtbank van leden van het Sanhedrin zo onrechtvaardig en op zulk een onregelmatige wijze had gewezen.
Het Urantia Boek
Verhandeling 185
185:0.1 (1987.1) KORT na zes uur in de ochtend op deze vrijdag, 7 april a.d.30, werd Jezus voorgeleid voor Pilatus, de Romeinse procurator die Judea, Samaria en Idumea bestuurde, onder de rechtstreekse supervisie van de legaat van Syrië. Gebonden werd de Meester door de tempelwachters voor de Romeinse landvoogd geleid, vergezeld door ongeveer vijftig van zijn aanklagers, waaronder het hof van het Sanhedrin (voornamelijk Sadduceeën), Judas Iskariot, de hogepriester Kajafas, en door de Apostel Johannes. Annas verscheen niet voor Pilatus.
185:0.2 (1987.2) Pilatus was op en gereed om deze groep bezoekers in de vroege ochtend te ontvangen, want degenen die de avond tevoren zijn toestemming hadden verkregen om de Romeinse soldaten in te zetten bij de arrestatie van de Zoon des Mensen, hadden hem medegedeeld dat Jezus vroeg voor hem zou worden voorgeleid. Dit verhoor zou plaatsvinden vóór het praetorium, een aanbouw aan het fort Antonia waar Pilatus en zijn echtgenote verblijf hielden wanneer zij in Jeruzalem waren.
185:0.3 (1987.3) Ofschoon Pilatus Jezus grotendeels ondervroeg binnen de muren van het praetorium, werd het openbare verhoor buiten gehouden, op de trappen die naar de hoofdingang leidden. Dit was een concessie aan de Joden die weigerden een niet-Joods gebouw binnen te gaan waar zuurdesem zou kunnen worden gebruikt op deze dag van voorbereiding voor het Pascha. Indien zij hier binnen zouden gaan, zouden zij niet alleen ceremonieel onrein worden, en daardoor worden uitgesloten van deelname aan het namiddagfeest van dankzegging, maar zouden zij zich ook moeten onderwerpen aan reinigingsceremoniën na zonsondergang, voordat zij zouden mogen deelnemen aan de Paasmaaltijd.
185:0.4 (1987.4) Ofschoon deze Joden geen enkel gewetensbezwaar hadden terwijl zij samenspanden om de gerechtelijke moord op Jezus te bewerkstelligen, waren zij niettemin zeer nauwgezet waar het deze kwesties van ceremoniële reinheid en traditionele voorschriften betrof. En deze Joden zijn niet de enigen die hoge, heilige verplichtingen van goddelijke aard niet hebben erkend, terwijl ze angstvallig letten op zaken die van zeer gering belang zijn voor het menselijk welzijn, in de tijd en in de eeuwigheid.
185:1.1 (1987.5) Indien Pontius Pilatus niet een redelijk goed landvoogd over de kleine provincies was geweest, zou Tiberius hem niet tien jaar lang hebben gehandhaafd als procurator van Judea. Maar hoewel hij een redelijk goede bestuurder was, was hij een lafaard in morele zaken. Als mens had hij niet het formaat om de aard van zijn taak als landvoogd van de Joden te begrijpen. Hij besefte niet dat deze Hebreeën een werkelijke religie hadden, een geloof waarvoor zij bereid waren te sterven, en dat overal door het rijk verspreid vele miljoenen Joden zich naar Jeruzalem richtten als het heiligdom van hun geloof, en het Sanhedrin respecteerden als de hoogste rechtbank op aarde.
185:1.2 (1988.1) Pilatus hield niet van de Joden, en deze diepgewortelde haat begon zich reeds vroeg te manifesteren. Van alle Romeinse provincies was Judea de moeilijkste om te besturen. Pilatus had nooit een werkelijk inzicht in de problemen die een rol speelden bij het besturen van de Joden, en had daarom al in het begin van zijn optreden als landvoogd een reeks bijna noodlottige, en welhaast suïcidale fouten gemaakt. Door deze blunders hadden de Joden dan ook zo’n macht over hem gekregen. Wanneer zij invloed wilden uitoefenen op zijn beslissingen, behoefden zij alleen maar met een opstand te dreigen om Pilatus spoedig te doen capituleren. En deze klaarblijkelijke weifelmoedigheid, ofwel gebrek aan morele moed van de procurator, was hoofdzakelijk te wijten aan zijn herinnering aan een aantal controversen die hij met de Joden had gehad, aangezien zij het in elk van deze gevallen van hem hadden gewonnen. De Joden wisten dat Pilatus bang voor hen was, dat hij vreesde zijn positie bij Tiberius te verliezen, en zij maakten bij talloze gelegenheden gebruik van deze wetenschap, dit zeer ten nadele van de gouverneur.
185:1.3 (1988.2) Dat hij niet in de gunst stond bij de Joden was het gevolg van een aantal ongelukkige aanvaringen. In de eerste plaats had hij hun diepgewortelde vooroordeel tegen alle beeltenissen, als symbolen van afgoderij, niet ernstig genomen. Daarom had hij zijn soldaten toegestaan Jeruzalem binnen te gaan zonder de beeltenis van Caesar van hun banieren te verwijderen, zoals de Romeinse soldaten onder zijn voorganger altijd hadden gedaan. Een grote deputatie van Joden maakte vijf dagen lang haar opwachting bij Pilatus en smeekte hem die beeltenissen van de militaire vaandels te verwijderen. Hij weigerde vierkant hun verzoek in te willigen en dreigde hen op staande voet ter dood te brengen. Pilatus, zelf een scepticus, begreep niet dat mensen met sterke religieuze gevoelens niet aarzelen om voor hun overtuiging te dood in te gaan: hij was dan ook ontzet toen deze Joden zich tartend voor zijn paleis opstelden, hun gelaat ter aarde bogen en hem lieten weten dat zij bereid waren te sterven. Pilatus besefte vervolgens dat hij een dreigement had geuit dat hij niet bereid was uit te voeren. Hij gaf toe, beval dat de beeltenissen op de vaandels van zijn soldaten in Jeruzalem verwijderd moesten worden en bemerkte vanaf die dag dat hij in grote mate afhankelijk was van de grillen van de Joodse leiders die op deze wijze zijn zwakke plek hadden ontdekt, namelijk dat hij dreigementen uitte die hij niet durfde uit te voeren.
185:1.4 (1988.3) Pilatus besloot daarop zijn verloren prestige te herwinnen en liet daarom de schilden van de keizer, die gewoonlijk bij de Caesarverering gebruikt werden, aan de muren van het paleis van Herodes in Jeruzalem bevestigen. Toen de Joden daartegen protesteerden, was hij niet te vermurwen. Toen hij weigerde gehoor te geven aan hun protesten, deden zij prompt een beroep op Rome, en de keizer beval even prompt de aanstootgevende schilden te verwijderen, waarna Pilatus nog minder aanzien genoot dan daarvoor.
185:1.5 (1988.4) Een ander geval dat hem de sterke afkeuring van de Joden had bezorgd, had zich voorgedaan toen hij het had gewaagd gelden uit de schatkist van de tempel te nemen om een nieuw aquaduct te bouwen ten behoeve van een betere watervoorziening van de miljoenen bezoekers in Jeruzalem ten tijde van de grote godsdienstige feesten. De Joden waren van oordeel dat alleen het Sanhedrin over de geldmiddelen van de tempel kon beschikken, en zij bleven krachtig protesteren bij Pilatus vanwege dit aanmatigende besluit. Zeker een twintigtal rellen en veel bloedvergieten waren het gevolg van deze beslissing. De laatste van deze ernstige uitbarstingen had te maken met het afslachten van een grote groep Galileeërs, juist terwijl zij hun godsdienstige plichten aan het altaar verrichtten.
185:1.6 (1988.5) Het is veelbetekenend dat terwijl deze weifelmoedige Romeinse heerser Jezus opofferde aan zijn vrees voor de Joden en ook om zijn eigen positie veilig te stellen, hij uiteindelijk werd afgezet vanwege de nodeloze slachting van Samaritanen in verband met de aanspraken van een valse Messias die troepen aanvoerde naar de berg Gerizim, waar volgens hem de tempelvaten begraven waren; er braken dan ook felle opstanden uit toen hij de geheime bergplaats van de heilige vaten niet kon blootleggen, zoals hij had beloofd. Ten gevolge van deze gebeurtenis beval de legaat van Syrië Pilatus terug te keren naar Rome. Tiberius stierf terwijl Pilatus naar Rome onderweg was, en hij werd niet opnieuw tot procurator van Judea benoemd. Hij zou zijn gevoelens van schuld en spijt over zijn toestemming tot de kruisiging van Jezus nooit geheel te boven komen. Toen hij geen gunst kon vinden in de ogen van de nieuwe keizer, trok hij zich terug naar de provincie Lausanne, waar hij vervolgens zelfmoord pleegde.
185:1.7 (1989.1) Claudia Procula, de vrouw van Pilatus, had veel over Jezus gehoord van haar kamenier uit Fenicië die in het evangelie van het koninkrijk geloofde. Na de dood van Pilatus werd Claudia een vooraanstaande figuur onder degenen die zich inzetten voor de verbreiding van de goede tijding.
185:1.8 (1989.2) Dit alles verklaart veel van wat er op deze tragische vrijdagochtend gebeurde. Het is niet moeilijk te begrijpen waarom de Joden het aandurfden Pilatus de wet voor te schrijven — hem om zes uur ’s ochtend lieten opstaan om Jezus te verhoren — en ook waarom zij niet aarzelden te dreigen hem bij de keizer aan te zullen klagen wegens verraad, als hij het zou wagen hun eis om Jezus ter dood te brengen, af te wijzen.
185:1.9 (1989.3) Een waardig Romeins landvoogd, die niet in nadelige verwikkelingen was geraakt met de oversten der Joden, zou deze bloeddorstige religieuze fanatici nooit hebben toegestaan om een man ter dood te brengen wiens onschuld aan hun valse beschuldigingen hij zelf had vastgesteld, en die hij zonder blaam had bevonden. Rome beging een grote blunder, een vergissing in aardse zaken met verstrekkende gevolgen, toen het de middelmatige Pilatus uitzond om Palestina te regeren. Tiberius had er beter aan gedaan wanneer hij de Joden de beste provinciale bestuurder in zijn hele rijk had gezonden.
185:2.1 (1989.4) Toen Jezus en zijn aanklagers zich hadden verzameld voor de rechtszaal van Pilatus, trad de Romeinse gouverneur naar buiten, richtte zich tot het hele gezelschap en vroeg: ‘Welke beschuldiging brengt ge tegen deze man in?’ De Sadduceeën en de raadsleden die op zich hadden genomen Jezus onschadelijk te maken, hadden besloten naar Pilatus te gaan om hem te verzoeken het doodvonnis te bekrachtigen dat over Jezus was geveld, zonder daarbij een welomschreven aanklacht naar voren te brengen. Daarom antwoordde de woordvoerder van het Sanhedrin Pilatus: ‘Indien deze man geen misdadiger was, zouden wij hem niet aan u overgeleverd hebben.’
185:2.2 (1989.5) Toen Pilatus merkte dat zij niet genegen waren hun beschuldigingen tegen Jezus onder woorden te brengen, terwijl hij wist dat zij de gehele nacht hadden beraadslaagd over zijn schuld, antwoordde hij hen: ‘Waarom brengt ge deze man niet voor uw eigen gerecht en oordeelt ge hem niet volgens uw eigen wetten, als ge het niet eens zijt geworden over een definitieve aanklacht?’
185:2.3 (1989.6) Daarop sprak de griffier van het hof van het Sanhedrin tot Pilatus: ‘Het is ons niet geoorloofd om iemand ter dood te brengen, en deze onruststoker onder ons volk verdient te sterven vanwege de dingen die hij heeft gezegd en gedaan. Daarom komen wij voor u om bekrachtiging van dit vonnis te verzoeken.’
185:2.4 (1989.7) Dat zij voor de Romeinse landvoogd kwamen met deze poging tot uitvluchten, onthult zowel de kwaadwilligheid en irritatie van de Sanhedristen ten opzichte van Jezus, als hun gebrek aan respect voor de billijkheid, eer en waardigheid van Pilatus. Hoe durven deze onderworpen burgers voor hun provinciale gouverneur te verschijnen om hem te vragen een man zonder eerlijk proces ter dood te veroordelen, en zelfs zonder hem welomschreven misdaden ten laste te leggen!
185:2.5 (1990.1) Pilatus wist wel iets van Jezus’ werk onder de Joden en hij vermoedde dat de beschuldigingen die tegen hem ingediend zouden kunnen worden, te maken hadden met overtredingen van de Joodse geestelijke wetten; daarom probeerde hij de zaak terug te verwijzen naar hun eigen rechtbank. Overigens schiep Pilatus er genoegen in om hen in het openbaar te laten bekennen dat zij niet de macht hadden de doodstraf uit te spreken en ten uitvoer te brengen, zelfs niet waar het iemand van hun eigen volk betrof, die zij met bittere, jaloerse haat waren gaan verfoeien.
185:2.6 (1990.2) Pas enkele uren tevoren, kort voor middernacht, toen hij al had toegestaan dat er Romeinse soldaten zouden worden ingezet om Jezus heimelijk in hechtenis te nemen, was Pilatus over Jezus en zijn onderricht meer te weten gekomen van zijn vrouw Claudia, die zich ten dele had bekeerd tot de Joodse godsdienst, en later een overtuigd gelovige werd in het evangelie van Jezus.
185:2.7 (1990.3) Pilatus zou dit verhoor graag hebben willen uitstellen, maar hij zag dat de Joodse leiders vastbesloten waren de rechtszaak nu door te zetten. Hij wist dat dit niet alleen de morgen van voorbereiding voor het Paasfeest was, maar dat het, omdat het vrijdag was, ook de dag was van voorbereiding voor de Joodse Sabbat van rust en godsverering.
185:2.8 (1990.4) Pilatus, die zeer gevoelig was voor de onbeschaamde manier waarop deze Joden hem benaderden, was niet bereid hun eis in te willigen om Jezus zonder proces ter dood te veroordelen. Toen hij enkele ogenblikken had gewacht op de beschuldigingen die zij tegen hun gevangene hadden in te brengen, wendde hij zich tot hen en zei: ‘Ik wil deze man niet zonder proces ter dood veroordelen, en evenmin stem ik erin toe hem te ondervragen, voordat ge uw beschuldigingen tegen hem schriftelijk hebt ingediend.’
185:2.9 (1990.5) Toen de hogepriester en de anderen deze woorden van Pilatus hoorden, gaven zij de griffier van het hof een wenk, en deze overhandigde vervolgens de schriftelijke beschuldigingen tegen Jezus aan Pilatus. De beschuldigingen luidden:
185:2.10 (1990.6) ‘De rechtbank van het Sanhedrin stelt vast dat deze man een boosdoener is en een onruststoker onder ons volk, in de zin dat hij zich schuldig maakt aan het volgende:
185:2.11 (1990.7) 1. Hij corrumpeert onze natie en zet het volk aan tot rebellie.
185:2.12 (1990.8) 2. Hij verbiedt de mensen schatting te betalen aan Caesar.
185:2.13 (1990.9) 3. Hij noemt zich koning der Joden en onderricht dat er een nieuw koninkrijk zal worden gesticht.’
185:2.14 (1990.10) Inzake geen van deze aanklachten was Jezus op normale wijze verhoord of wettelijk veroordeeld. Hij kreeg deze beschuldigingen zelfs niet te horen toen zij voor het eerst naar voren werden gebracht, maar Pilatus liet hem uit het praetorium halen, waar hij door de wachters werd bewaakt, en stond erop dat deze aanklachten in tegenwoordigheid van Jezus herhaald zouden worden.
185:2.15 (1990.11) Toen Jezus deze beschuldigingen hoorde, wist hij heel goed dat hij inzake deze kwesties niet door het Joodse gerecht was gehoord, en Johannes Zebedeüs en zijn aanklagers wisten dit ook, maar Jezus gaf geen antwoord op hun valse beschuldigingen. Zelfs toen Pilatus hem gelastte zijn aanklagers te antwoorden, bewaarde hij het stilzwijgen. Pilatus was zo verbaasd over de oneerlijkheid van de hele gang van zaken en zo onder de indruk van het stilzwijgen en het magistrale voorkomen van Jezus, dat hij besloot de gevangene naar binnen te brengen in het gebouw, en hem in afzondering te ondervragen.
185:2.16 (1990.12) De gedachten van Pilatus waren verward: in zijn hart was hij bang voor de Joden en in zijn geest werd hij sterk getroffen door de aanblik van Jezus die daar majesteitelijk voor zijn bloeddorstige aanklagers stond en op hen neerzag, niet in zwijgende minachting, maar met een uitdrukking van oprecht medelijden en smartelijke genegenheid.
185:3.1 (1991.1) Pilatus nam Jezus en Johannes Zebedeüs mee naar een privévertrek en liet de wachters buiten in de zaal. Hij vroeg de gevangene plaats te nemen, ging zelf naast hem zitten en stelde hem verschillende vragen. Pilatus begon zijn gesprek met Jezus door hem te verzekeren dat hij de eerste aanklacht tegen hem, dat hij het volk corrumpeerde en het tot opstand aanzette, niet geloofde. Vervolgens vroeg hij: ‘Hebt ge ooit onderricht dat het betalen van schatting aan Caesar geweigerd moet worden?’ Jezus wees op Johannes en zei: ‘Vraag het hem of wie dan ook die gehoord heeft wat ik leer.’ Daarop ondervroeg Pilatus Johannes over de kwestie van de schatting, en Johannes legde getuigenis af van het onderricht van zijn Meester en verklaarde dat Jezus en zijn apostelen zowel aan Caesar als aan de tempel belasting betaalden. Toen Pilatus Johannes had ondervraagd, zei hij: ‘Zorg dat je niemand vertelt dat ik met je gesproken heb.’ En Johannes heeft deze zaak inderdaad nooit openbaar gemaakt.
185:3.2 (1991.2) Daarna wendde Pilatus zich opnieuw tot Jezus om hem verder te ondervragen en zei: ‘En nu wat betreft de derde aanklacht die tegen u is ingebracht; zijt gij de koning der Joden?’ Daar er een toon van mogelijk oprechte weetgierigheid klonk in de stem van Pilatus, glimlachte Jezus tegen de procurator en zei: ‘Pilatus, vraagt ge dit voor uzelf of neemt ge deze vraag over van die anderen daarbuiten, mijn aanklagers?’ Waarop de gouverneur op een toon van lichte verontwaardiging antwoordde: ‘Ben ik een Jood? Uw eigen volk en de overpriesters hebben u overgeleverd en mij gevraagd u ter dood te veroordelen. Ik betwijfel de geldigheid van hun aanklachten en probeer alleen maar voor mijzelf uit te vinden wat ge gedaan hebt. Zeg mij, hebt ge verklaard dat ge de koning der Joden zijt, en hebt ge getracht een nieuw koninkrijk te stichten?’
185:3.3 (1991.3) Daarop sprak Jezus tot Pilatus: ‘Ziet ge dan niet dat mijn koninkrijk niet van deze wereld is? Indien mijn koninkrijk wèl van deze wereld was, zouden mijn discipelen zeker gevochten hebben om te voorkomen dat ik in de handen van de Joden overgeleverd zou worden. Dat ik hier geboeid voor u verschijn, is voldoende om alle mensen te laten zien dat mijn koninkrijk een geestelijk domein is, de broederschap der mensen die uit geloof en door liefde zonen van God zijn geworden. En deze redding is er zowel voor de niet-Joden als voor de Joden.’
185:3.4 (1991.4) ‘Zijt ge dan per slot van rekening toch een koning?’ zei Pilatus. En Jezus antwoordde: ‘Ja, in die zin ben ik een koning, en mijn koninkrijk is het gezin van de geloofszonen van mijn Vader die in de hemel is. Hiertoe ben ik juist op deze wereld geboren, dat ik mijn Vader aan alle mensen zou tonen en zou getuigen van de waarheid van God. En zelfs nu zeg ik u dat iedereen die de waarheid liefheeft, mijn stem hoort.’
185:3.5 (1991.5) Daarop zei Pilatus, half spottend en half in ernst: ‘Waarheid, wat is waarheid — wie weet dat?’
185:3.6 (1991.6) Pilatus was niet in staat de diepte van Jezus’ woorden te peilen en hij was evenmin in staat de aard van zijn geestelijke koninkrijk te begrijpen, maar hij was er nu zeker van dat de gevangene niets gedaan had waarvoor hij de doodstraf verdiende. Eén blik op Jezus, van aangezicht tot aangezicht, was voldoende om zelfs Pilatus ervan te overtuigen dat deze zachtmoedige, vermoeide, maar toch zo majesteitelijke en rechtschapen man geen wilde, gevaarlijke revolutionair was, die erop uit was zichzelf op de wereldlijke troon van Israel te plaatsen. Pilatus meende wel iets te begrijpen van hetgeen Jezus bedoelde toen hij zich een koning noemde, want hij was bekend met de Stoïcijnse leer, waarin gesteld werd: ‘De wijze is een koning.’ Pilatus was er volkomen van overtuigd dat Jezus, in plaats van een gevaarlijke oproerkraaier, niet meer dan een onschadelijke ziener was, een onschuldige fanaticus.
185:3.7 (1991.7) Nadat hij de Meester ondervraagd had, ging Pilatus terug naar de overpriesters en de aanklagers van Jezus en zei: ‘Ik heb deze man ondervraagd en vind geen schuld in hem. Ik geloof niet dat hij schuldig is aan hetgeen gij tegen hem hebt ingebracht; naar mijn mening dient hij te worden vrijgelaten.’ Toen de Joden dit hoorden, ontstaken zij in grote toorn, zozeer zelfs dat zij woedend begonnen te schreeuwen dat Jezus sterven moest; één van de leden van het Sanhedrin liep brutaal op Pilatus toe en zei: ‘Deze man ruit het volk op; hij is daarmee in Galilea begonnen en nu is hij in heel Judea bezig. Hij is een onruststoker en boosdoener. Het zal u nog lang berouwen indien ge deze booswicht vrijuit laat gaan.’
185:3.8 (1992.1) Pilatus werd ernstig in het nauw gebracht en wist niet wat hij met Jezus aan moest, en toen hij hoorde dat Jezus zijn werk in Galilea was begonnen, dacht hij de verantwoordelijkheid voor het nemen van een beslissing te kunnen vermijden, althans tijd te kunnen winnen om over de zaak na te denken, door Jezus naar Herodes te sturen en hem voor deze te doen verschijnen, nu hij in de stad was om het Paasfeest bij te wonen. Pilatus meende ook dat dit een goed gebaar zou zijn om iets weg te nemen van de bittere gevoelens die reeds enige tijd tussen hem en Herodes bestonden tengevolge van geschillen over kwesties van rechtsbevoegdheid.
185:3.9 (1992.2) Pilatus riep de wachters en zei: ‘Deze man is een Galileëer. Breng hem nu direct naar Herodes en breng mij, nadat hij hem heeft ondervraagd, verslag uit van zijn bevindingen.’ En zij brachten Jezus naar Herodes.
185:4.1 (1992.3) Wanneer Herodes Antipas tijdelijk in Jeruzalem was, verbleef hij in het oude Makkabeïsche paleis van Herodes de Grote en Jezus werd nu door de tempelwachters naar dit verblijf van de vroegere koning gebracht, waarbij hij door zijn aanklagers en een steeds aangroeiende menigte werd gevolgd. Reeds lange tijd hadden Herodes berichten over Jezus bereikt, en hij was zeer nieuwsgierig hem te zien. Toen de Zoon des Mensen deze vrijdagmorgen voor hem stond, besefte de verdorven Idumeeër geen moment dat dit dezelfde persoon was die vroeger als jongen in Sepforis voor hem was verschenen om een eerlijke beslissing te bepleiten, met betrekking tot het geld dat Herodes nog verschuldigd was aan zijn vader die door een ongeval, tijdens het werk aan een van de openbare gebouwen, de dood had gevonden. Voorzover Herodes wist, had hij Jezus nooit eerder gezien, hoewel hij zich veel zorgen om hem had gemaakt toen Jezus nog voornamelijk in Galilea werkte. Nu Jezus door Pilatus en de Judeeërs in hechtenis was genomen, wenste Herodes hem eens te zien, omdat hij het veilige gevoel had in de toekomst geen last meer van hem te zullen hebben. Herodes had veel gehoord over de wonderen die door Jezus waren verricht en hij hoopte echt hem een wonder te zien doen.
185:4.2 (1992.4) Toen zij Jezus voor Herodes leidden, stond de viervorst versteld van zijn statige verschijning en de kalme bedaardheid van zijn gelaatsuitdrukking. Wel een kwartier lang stelde Herodes Jezus vragen, maar de Meester wilde hem geen antwoord geven. Herodes hoonde hem en daagde hem uit een wonder te doen, maar Jezus wilde niet ingaan op zijn vele onderzoekende vragen en reageerde evenmin op zijn honende opmerkingen.
185:4.3 (1992.5) Daarop wendde Herodes zich tot de overpriesters en de Sadduceeën, en het oor lenend aan hun aanklachten, hoorde hij, meer nog dan Pilatus, alles aan wat zij te zeggen hadden over de beweerde boze daden van de Zoon des Mensen. Ten slotte, toen hij er zeker van was dat Jezus niet zou spreken en evenmin een wonder voor hem zou doen, bespotte Herodes hem een tijdlang, liet hem vervolgens een oude purperen koningsmantel omhangen en zond hem terug naar Pilatus. Herodes wist dat hij in Judea geen jurisdictie had over Jezus. Ofschoon hij blij was te kunnen aannemen dat hij in Galilea eindelijk bevrijd zou zijn van Jezus, was hij dankbaar dat het Pilatus was die de verantwoordelijkheid droeg om hem ter dood te brengen. Herodes had zich nimmer geheel hersteld van de angst die als een vloek op hem rustte, ten gevolge van het doden van Johannes de Doper. Herodes had bij tijd en wijle zelfs gevreesd dat Jezus Johannes was die uit de dood was herrezen. Nu was hij bevrijd van die angst omdat hij zag dat Jezus een heel andere mens was dan de vrijmoedige, vurige profeet die zijn privéleven had durven openleggen en het openlijk had bekritiseerd.
185:5.1 (1993.1) Toen de wachters Jezus hadden teruggebracht naar Pilatus, ging deze naar buiten op het bordes van het praetorium waar zijn rechterstoel was neergezet, en na de overpriesters en leden van het Sanhedrin bijeengeroepen te hebben, zei hij tot hen: ‘Ge hebt deze man voor mij gebracht onder beschuldiging dat hij het volk corrumpeert, het betalen van belasting verbiedt, en er aanspraak op maakt de koning der Joden te zijn. Ik heb hem verhoord en kan hem niet schuldig bevinden aan deze tenlastelegging. In feite vind ik geen schuld in hem. Daarop heb ik hem naar Herodes gezonden en de viervorst moet tot dezelfde conclusie zijn gekomen, want hij heeft hem naar ons teruggestuurd. Voorwaar, deze man heeft niets gedaan waarvoor hij verdient te sterven. Indien gij nog steeds van mening zijt dat hij getuchtigd moet worden, ben ik bereid hem te laten kastijden vóór ik hem vrijlaat.’
185:5.2 (1993.2) Juist toen de Joden schreeuwend wilden gaan protesteren tegen het vrijlaten van Jezus, kwam een grote menigte mensen naar het praetorium opzetten met het doel om Pilatus te vragen een gevangene vrij te laten ter ere van het Paasfeest. Al een tijd lang was het de gewoonte van de Romeinse gouverneurs geweest om het gewone volk op het Paasfeest een gevangene of veroordeelde te laten uitkiezen aan wie gratie werd verleend. En nu deze schare bij hem kwam om te verzoeken om de vrijlating van een gevangene, en Jezus nog kort geleden zeer in de gunst had gestaan bij de menigten, kwam de gedachte bij Pilatus op dat hij zich misschien uit zijn benarde positie kon redden door deze groep voor te stellen dat, aangezien Jezus nu gevangen was en voor zijn rechterstoel stond, hij deze man uit Galilea zou vrijlaten als teken van goede wil op het Paasfeest.
185:5.3 (1993.3) Terwijl de menigte de trappen naar het bordes opdrong, hoorde Pilatus de naam van een zekere Barabbas roepen. Barabbas was een berucht politiek agitator, een roofmoordenaar, de zoon van een priester, en kortgeleden op heterdaad betrapt en in hechtenis genomen wegens roof en moord op de weg naar Jericho. Deze man was ter dood veroordeeld, en zijn vonnis zou voltrokken worden zodra de feestelijkheden van Pasen voorbij waren.
185:5.4 (1993.4) Pilatus stond op en legde de menigte uit dat Jezus voor hem was geleid door de overpriesters die hem op bepaalde aanklachten ter dood wilden laten brengen, en dat hijzelf van mening was dat deze man niet verdiende te sterven. Pilatus zei: ‘Daarom vraag ik u, wie verkiest gij dat ik vrijlaat, deze Barabbas, de moordenaar, of deze Jezus uit Galilea?’ Toen Pilatus aldus had gesproken, schreeuwden de overpriesters en leden van het Sanhedrin zo luid ze konden: ‘Barabbas, Barabbas!’ En toen het volk zag dat de overpriesters van plan waren Jezus ter dood te laten brengen, namen zij spoedig deel aan het getier om zijn leven, en schreeuwden luid dat Barabbas vrijgelaten moest worden.
185:5.5 (1993.5) Enkele dagen tevoren had deze menigte met ontzag tegen Jezus opgezien, maar de massa keek niet op tegen een man die er aanspraak op had gemaakt de Zoon van God te zijn en zich nu in handen van de overpriesters en oversten bevond, een man die voor Pilatus terecht moest staan en tegen wie de doodstraf werd geëist. Jezus kon wel een held zijn in de ogen van het gewone volk toen hij de geldwisselaars en handelaren uit de tempel verjoeg, maar niet toen hij een zich niet verzettende gevangene was in handen van zijn vijanden, en terechtstond voor een kwestie waarmee zijn leven was gemoeid.
185:5.6 (1993.6) Pilatus werd boos toen hij zag hoe de overpriesters om gratie tierden voor een beruchte moordenaar, en om het bloed van Jezus riepen. Hij zag hun boosaardigheid en haat, en bespeurde hun vooroordeel en afgunst. Daarom zei hij tot hen: ‘Hoe kunt ge het leven van een moordenaar verkiezen boven het leven van deze man, wiens ergste misdrijf is dat hij zich figuurlijk de koning der Joden noemt?’ Maar dit was geen verstandige opmerking van Pilatus. De Joden waren een trots volk, dat nu wel onderworpen was aan het politieke juk van de Romeinen, maar dat hoopte op de komst van de Messias die hen met groot vertoon van macht en heerlijkheid uit de heidense slavernij zou verlossen. Zij namen het Pilatus ernstig kwalijk, ernstiger dan hij kon beseffen, dat hij impliceerde dat deze zachtaardige leraar van vreemde leerstellingen, die nu gearresteerd was en beschuldigd werd van misdaden waarop de doodstraf stond, ‘de koning der Joden’ genoemd moest worden. Zij beschouwden deze opmerking als een belediging van alles wat zij als heilig en eervol zagen in hun bestaan als natie, en daarom schreeuwden zij allen luid om de vrijlating van Barabbas en de dood van Jezus.
185:5.7 (1994.1) Pilatus wist dat Jezus onschuldig was aan hetgeen hem ten laste werd gelegd, en indien hij een rechtvaardig en moedig rechter was geweest, zou hij hem vrijgesproken en vrijgelaten hebben. Hij was echter bang deze boze Joden te trotseren, en terwijl hij aarzelde zijn plicht te doen, kwam er een boodschapper aangelopen die hem een verzegeld bericht overhandigde van zijn vrouw, Claudia.
185:5.8 (1994.2) Pilatus gaf de schare die zich voor hem had verzameld te kennen dat hij de mededeling die hij zojuist had ontvangen wilde lezen alvorens verder te gaan met de zaak die aan de orde was. Toen Pilatus de brief van zijn vrouw had geopend, las hij: ‘Ik zou je dringend willen vragen je niet in te laten met de zaak van deze onschuldige, rechtvaardige man die Jezus wordt genoemd. Ik heb vannacht in een droom veel geleden omwille van hem.’ Dit bericht van Claudia bracht Pilatus niet alleen ernstig van streek, waardoor er vertraging ontstond in de rechtspraak, maar helaas gaf het de Joodse oversten ook ruimschoots de gelegenheid om zich vrijelijk tussen het volk te begeven en de mensen aan te sporen te roepen om de vrijlating van Barabbas en met alle geweld de kruisiging van Jezus te eisen.
185:5.9 (1994.3) Ten slotte nam Pilatus de oplossing van het probleem waarmee hij zich geconfronteerd zag, weer ter hand door het gemengde gezelschap van Joodse oversten en de om gratie verzoekende menigte te vragen: ‘Wat zal ik doen met hem die de koning der Joden genoemd wordt?’ En zij riepen allen eenstemmig: ‘Kruisig hem! Kruisig hem!’ De eenstemmigheid van deze eis van de gemengde menigte schokte en alarmeerde Pilatus, de onrechtvaardige en door vrees bevangen rechter.
185:5.10 (1994.4) Daarop zei Pilatus nogmaals: ‘Waarom wilt ge deze man kruisigen? Wat voor kwaads heeft hij gedaan? Wie wil naar voren komen en tegen hem getuigen?’ Maar toen zij Pilatus deze woorden ter verdediging van Jezus hoorden spreken, riepen zij alleen maar harder: ‘Kruisig hem! Kruisig hem!’
185:5.11 (1994.5) Toen deed Pilatus wederom een beroep op hen inzake de vrijlating van de Pascha-gevangene, zeggende: ‘Nogmaals vraag ik u, welke van deze gevangenen zal ik u vrijlaten op dit moment, ten tijde van uw Pascha?’ En opnieuw schreeuwde de menigte: ‘Geef ons Barabbas!’
185:5.12 (1994.6) Daarop zei Pilatus: ‘Indien ik de moordenaar Barabbas vrijlaat, wat zal ik dan met Jezus doen?’ En de menigte schreeuwde nogmaals eenstemmig: ‘Kruisig hem! Kruisig hem!’
185:5.13 (1994.7) Dit aanhoudende getier van de massa, onder rechtstreekse aanvoering van de overpriesters en de raadsleden van het Sanhedrin, was een verschrikking voor Pilatus; niettemin besloot hij om althans nog één keer te proberen de menigte tevreden te stellen en Jezus te redden.
185:6.1 (1994.8) Aan alles wat er op deze vroege vrijdagochtend voor Pilatus gebeurt, nemen alleen de vijanden van Jezus deel. Zijn vele vrienden weten nog niet van zijn nachtelijke arrestatie en zijn verhoor in de vroege ochtend, ofwel zij houden zich schuil, om niet eveneens in hechtenis te worden genomen en ter dood veroordeeld te worden omdat zij geloven in het onderricht van Jezus. De menigte die nu tiert om de dood van de Meester bestaat alleen uit zijn gezworen vijanden en het gemakkelijk te leiden, onnadenkende gewone volk.
185:6.2 (1995.1) Pilatus wilde nog een laatste beroep doen op hun medelijden. Omdat hij bang was in te gaan tegen de luide roep van deze misleide massa die schreeuwde om het bloed van Jezus, beval hij de Joodse wachters en de Romeinse soldaten Jezus mee te nemen en hem te geselen. Op zichzelf was dit een onrechtvaardige en illegale procedure, aangezien volgens de Romeinse wet alleen degenen die veroordeeld waren om de kruisdood te sterven aldus gegeseld dienden te worden. De wachters brachten Jezus naar de open binnenplaats van het praetorium voor deze bezoeking. Ofschoon zijn vijanden deze geseling niet aanschouwden, deed Pilatus dit wel, en voordat de geselaars klaar waren met deze boosaardige mishandeling, zei hij tegen de geselaars dat zij moesten ophouden en Jezus bij hem moesten brengen. Voordat de geselaars hun zwepen met knopen loslieten op Jezus, terwijl deze aan de geselpaal stond vastgebonden, deden zij hem opnieuw de purperen mantel om en maakten een doornenkroon die zij op zijn voorhoofd plaatsten. En toen zij hem ook een riet in de hand hadden gegeven als een pseudo-scepter, knielden zij voor hem neer en bespotten hem en zeiden: ‘Heil u, koning der Joden!’ Zij spuwden naar hem en sloegen hem met hun handen in het gelaat. Eén van hen nam hem het riet uit de hand en sloeg hem daarmee op het hoofd, alvorens zij hem naar Pilatus terugbrachten.
185:6.3 (1995.2) Hierop geleidde Pilatus deze bloedende, gestriemde gevangene naar buiten en toonde hem aan de gemengde menigte, zeggende: ‘Ziet de mens! Wederom zeg ik u dat ik hem niet schuldig heb bevonden aan enige misdaad, en nu hij gegeseld is, wil ik hem vrijlaten’.
185:6.4 (1995.3) Daar stond Jezus van Nazaret, gehuld in een oude purperen koningsmantel, met een kroon van doornen die in zijn vriendelijk voorhoofd boorde. Zijn gelaat was met bloed bevlekt en zijn gestalte door pijn en smart gebogen. Niets kan echter het gevoelloze hart beroeren van hen die het slachtoffer zijn van intense emotionele haat en slaven van religieuze vooringenomenheid. Deze aanblik deed een ontzaglijke huivering door de gebieden van een uitgestrekt universum gaan, maar het hart van degenen die vastbesloten waren om Jezus te verdelgen, werd er niet door geraakt.
185:6.5 (1995.4) Toen zij zich hadden hersteld van de eerste schok van de aanblik van de staat waarin de Meester verkeerde, schreeuwden zij alleen des te harder en langer: ‘Kruisig hem! Kruisig hem!’
185:6.6 (1995.5) Nu drong het tot Pilatus door dat het nutteloos was een beroep te doen op de gevoelens van medelijden die hij bij hen aanwezig had geacht. Hij trad naar voren en zei: ‘Ik zie dat ge vastbesloten zijt dat deze man moet sterven, maar wat heeft hij gedaan waarmee hij de doodstraf verdiend zou hebben? Wie kan mij zijn misdaad duidelijk maken?’
185:6.7 (1995.6) Daarop kwam de hogepriester zelf naar voren, liep op Pilatus toe en verklaarde boos: ‘Wij hebben een heilige wet en volgens die wet moet deze man sterven, omdat hij van zichzelf gezegd heeft de Zoon van God te zijn.’ Toen Pilatus dit hoorde, werd hij nog banger, niet alleen voor de Joden, maar ook omdat hij zich het briefje van zijn vrouw herinnerde en de Griekse mythologie over goden die op aarde neerdalen, en hij beefde nu bij de gedachte dat Jezus wel eens een goddelijk personage zou kunnen zijn. Hij gebaarde de menigte rustig te blijven, terwijl hij Jezus bij de arm nam en hem weer het gebouw binnen leidde om hem verder te ondervragen. Pilatus was nu in verwarring door angst, verbijsterd door bijgeloof, en gekweld door de koppige houding van de volksmassa.
185:7.1 (1995.7) Bevend van angstige emotie ging Pilatus naast Jezus zitten en vroeg hem: ‘Waar komt ge vandaan? Wie zijt ge in werkelijkheid? Wat heeft dit te betekenen, dat ze zeggen dat ge de Zoon van God zijt?’
185:7.2 (1996.1) Maar Jezus kon deze vragen moeilijk beantwoorden nu ze gesteld werden door een rechter die bang was voor de mensen, die zwak en besluiteloos was en zo onrechtvaardig, dat hij hem zelfs had laten geselen terwijl hij hem onschuldig had bevonden aan enig misdrijf, en vóór hij formeel ter dood veroordeeld was. Jezus keek Pilatus recht in de ogen maar gaf hem geen antwoord. Hierop zei Pilatus: ‘Weigert ge tot mij te spreken? Beseft ge dan niet dat ik nog steeds de macht heb u vrij te laten of te laten kruisigen?’ Toen sprak Jezus: ‘Ge zoudt geen macht over mij kunnen hebben tenzij dit van boven toegestaan werd. Ge zoudt geen gezag over de Zoon des Mensen kunnen uitoefenen, tenzij de Vader in de hemel zulks toelaat. Gij zijt echter niet zo schuldig, omdat ge onbekend zijt met het evangelie. Hij die mij verraden heeft, en hij die mij aan u heeft uitgeleverd, zij begaan de grootste zonde.’
185:7.3 (1996.2) Dit laatste onderhoud met Jezus beangstigde Pilatus hevig. Deze morele lafaard en zwakkeling in juridische zaken ging nu gebukt onder de dubbele last van zijn bijgelovige vrees voor Jezus en zijn dodelijke angst voor de Joodse leiders.
185:7.4 (1996.3) Wederom verscheen Pilatus voor de menigte en zei: ‘Ik ben ervan overtuigd dat deze man alleen maar overtredingen begaan heeft op godsdienstig terrein. Neem hem mee en oordeel hem volgens uw eigen wetten. Hoe kunt ge verwachten dat ik in zijn dood zou toestemmen alleen omdat hij in strijd met uw tradities heeft gehandeld?’
185:7.5 (1996.4) Pilatus stond juist op het punt Jezus vrij te laten, toen de hogepriester Kajafas op de laffe Romeinse rechter toetrad, wraakzuchtig zijn vinger in het gezicht van Pilatus schudde, en op verbolgen toon ten aanhore van de gehele menigte zei: ‘Indien gij deze man vrijlaat, zijt ge niet de vriend van Caesar, en ik zal ervoor zorgen dat de keizer alles te horen krijgt.’ Dit openlijke dreigement was Pilatus teveel. Vrees voor zijn persoonlijke carrière en fortuin overschaduwde nu alle andere overwegingen, en de laffe landvoogd gaf bevel Jezus naar buiten te leiden, voor zijn rechterstoel. Toen de Meester daar voor hen stond, wees Pilatus op hem en zei honend: ‘Ziet uw koning.’ En de Joden antwoordden: ‘Weg met hem. Kruisig hem!’ En toen zei Pilatus met veel ironie en sarcasme: ‘Zal ik uw koning kruisigen?’ En de Joden antwoordden: ‘Ja, kruisig hem! Wij hebben geen koning behalve Caesar.’ Toen besefte Pilatus dat er geen hoop was dat hij Jezus kon redden, want hij was niet bereid de Joden te trotseren.
185:8.1 (1996.5) Daar stond nu de Zoon van God, geïncarneerd als de Zoon des Mensen. Hij was gearresteerd zonder aanklacht, beschuldigd zonder bewijs, veroordeeld zonder getuigen, gestraft zonder dat er uitspraak was gedaan, en nu zou hij weldra ter dood veroordeeld worden door een onrechtvaardige rechter die erkende dat hij geen schuld in hem kon vinden. Als Pilatus had gedacht een beroep op hun patriotisme te kunnen doen door Jezus ‘koning der Joden’ te noemen, was dat een volslagen mislukking geworden. De Joden verwachtten niet zulk een koning. De openlijke verklaring van de overpriesters en de Sadduceeën, ‘Wij hebben geen koning behalve Caesar,’ was zelfs voor de redeloze volksmassa een schok, maar het was nu te laat om Jezus te redden, zelfs als de massa had gedurfd zich achter de Meester te scharen.
185:8.2 (1996.6) Pilatus was bang voor opschudding en oproer. Hij durfde zo’n ordeverstoring in Jeruzalem gedurende de Paastijd niet te riskeren. Hij had nog maar kortgeleden een reprimande van Caesar ontvangen en wilde zoiets niet opnieuw riskeren. De massa juichte toen hij het bevel gaf Barabbas vrij te laten. Daarna liet hij zich een kom water brengen, en ten aanschouwe van de menigte waste hij zijn handen en zei: ‘Ik ben onschuldig aan het bloed van deze man. Gij zijt vastbesloten dat hij moet sterven, maar ik heb geen schuld in hem gevonden. Het is nu uw zaak. De soldaten zullen hem wegbrengen.’ En hierop juichte de massa en riep terug: ‘Zijn bloed kome over ons en onze kinderen.’
Het Urantia Boek
Verhandeling 186
186:0.1 (1997.1) TOEN Jezus en zijn aanklagers op weg gingen naar Herodes, wendde de Meester zich tot de Apostel Johannes en zei: ‘Johannes, je kunt nu niets meer voor mij doen. Ga naar mijn moeder en breng haar hierheen om mij te zien voordat ik sterf.’ Ofschoon Johannes zijn Meester slechts node alleen liet te midden van zijn vijanden, haastte hij zich na dit verzoek naar Betanië, waar de gehele familie van Jezus in afwachting bijeen was ten huize van Marta en Maria, de zusters van Lazarus die door Jezus uit de dood was opge- wekt.
186:0.2 (1997.2) Verscheidene malen hadden koeriers Marta en Maria die ochtend nieuws gebracht over het verloop van het verhoor van Jezus. De familie van Jezus bereikte Betanië echter pas enkele minuten voordat Johannes arriveerde met het verzoek van Jezus om zijn moeder nog te zien voordat hij ter dood gebracht zou worden. Nadat Johannes Zebedeüs hun alles had verteld wat er sinds de arrestatie van Jezus rond middernacht was gebeurd, ging Maria, de moeder van Jezus, terstond met Johannes op weg om haar oudste zoon te zien. Tegen de tijd dat Maria en Johannes de stad bereikten, was Jezus, begeleid door de Romeinse soldaten die hem moesten kruisigen, al op Golgota aangekomen.
186:0.3 (1997.3) Toen Maria, de moeder van Jezus, met Johannes op weg ging naar haar zoon, weigerde zijn zuster Ruth om bij de rest van de familie achter te blijven. Omdat zij vastbesloten was haar moeder te vergezellen, ging haar broer Judas met haar mee. De rest van de familie van de Meester bleef in Betanië, onder de leiding van Jakobus, en vrijwel ieder uur brachten de koeriers van David Zebedeüs hun bericht aangaande het verloop van die verschrikkelijke zaak, het ter dood brengen van hun oudste broer, Jezus van Nazaret.
186:1.1 (1997.4) Het was ongeveer half negen deze vrijdagmorgen, toen het verhoor van Jezus door Pilatus ten einde kwam en de Meester onder bewaking werd geplaatst van de Romeinse soldaten die hem moesten kruisigen. Zodra de Romeinen Jezus hadden overgenomen, marcheerde de kapitein van de Joodse wachters met zijn mannen terug naar hun hoofdkwartier in de tempel. De overpriesters en zijn metgezellen van het Sanhedrin volgden de wachters op korte afstand en gingen rechtstreeks naar de zaal van gehouwen steen in de tempel, waar zij gewoonlijk vergaderden. Hier troffen zij vele andere leden van het Sanhedrin in afwachting van bericht over wat er met Jezus was gedaan. Terwijl Kajafas bezig was het Sanhedrin verslag uit te brengen inzake het verhoor en de veroordeling van Jezus, verscheen Judas voor hen, om zijn beloning op te eisen voor de rol die hij bij de arrestatie en ter dood veroordeling van zijn Meester had gespeeld.
186:1.2 (1997.5) Al deze Joden verafschuwden Judas: zij beschouwden de verrader met niets dan gevoelens van de diepste minachting. Tijdens het gehele verhoor van Jezus door Kajafas en gedurende zijn voorgeleiding voor Pilatus, had Judas’ geweten geknaagd vanwege zijn verraderlijke gedrag. Ook begon hij enigszins gedesillusioneerd te raken over de beloning die hij zou ontvangen voor zijn diensten als verrader van Jezus. De koele houding en ongenaakbaarheid van de Joodse gezagsdragers bevielen hem niet; niettemin verwachtte hij ruimschoots beloond te zullen worden voor zijn lafhartig gedrag. Hij verwachtte dat hij voor de plenaire vergadering van het Sanhedrin zou worden geroepen en daar uitbundig zou worden geprezen, terwijl hem passende eerbewijzen zouden worden verleend ten teken van de grote dienst die hij, naar hij zich vleide, zijn volk had bewezen. Stelt u zich daarom de grote verbazing van deze egocentrische verrader voor, toen een dienaar van de hogepriester hem op de schouder tikte, hem even buiten de zaal riep, en zei: ‘Judas, mij is opgedragen u te betalen voor het verraden van Jezus. Hier is uw beloning.’ En met deze woorden overhandigde de dienaar van Kajafas Judas een zak met dertig zilverstukken — toentertijd de prijs voor een goede, gezonde slaaf.
186:1.3 (1998.1) Judas was verbijsterd en met stomheid geslagen. Hij snelde terug om de zaal weer binnen te gaan, maar werd door de deurwachter tegengehouden. Hij wilde in beroep gaan bij het Sanhedrin, maar werd niet toegelaten. Judas kon niet geloven dat deze oversten der Joden hem zijn vrienden en zijn Meester wilden doen verraden en hem vervolgens dertig zilverstukken als beloning wilden aanbieden. Hij voelde zich vernederd, gedesillusioneerd, en geheel verslagen. Hij liep weg van de tempel, als het ware in een trancetoestand. De geldbuidel liet hij automatisch in zijn diepe zak glijden, dezelfde zak waarin hij zo lang de buidel met het geld van de apostelen had gedragen. Stuurloos liep hij door de stad naar buiten, achter de mensendrommen aan die op weg waren om de kruisigingen te zien.
186:1.4 (1998.2) Uit de verte zag Judas hoe de kruisbalk, met Jezus daaraan genageld, werd opgehesen, en bij het zien daarvan snelde hij terug naar de tempel, baande zich met geweld een weg langs de deurwachter en stond toen voor het Sanhedrin dat nog in zitting was. De verrader was bijna buiten adem en volkomen in de war, maar hij speelde het klaar de volgende woorden te stamelen: ‘Ik heb gezondigd omdat ik onschuldig bloed heb verraden. Gij hebt mij beledigd. Gij hebt mij als beloning voor mijn dienst geld geboden — de prijs van een slaaf. Ik heb berouw dat ik dit gedaan heb; hier is uw geld. Ik wil van de schuld aan deze daad af.’
186:1.5 (1998.3) Toen de oversten der Joden Judas hoorden, beschimpten zij hem. Eén van hen, die dicht bij de plaats zat waar Judas stond, gebaarde dat hij de zaal moest verlaten en zei: “Uw meester is reeds door de Romeinen ter dood gebracht, en wat uw schuld betreft, wat gaat ons die aan? Dat is uw zaak — verdwijn!’
186:1.6 (1998.4) Terwijl Judas de vergaderzaal van het Sanhedrin uitging, haalde hij de dertig zilverstukken uit de buidel en gooide die breeduit over de vloer van de tempel. Toen de verrader de tempel uitging, was hij bijna buiten zichzelf. Nu ervoer Judas dat de ware natuur van zonde tot hem doordrong. Alle glans, betovering en roes van misdadigheid waren verdwenen. Nu stond de boosdoener alleen, en oog in oog met het oordeel van zijn gedesillusioneerde, teleurgestelde ziel. De zonde was betoverend en avontuurlijk geweest om te begaan, maar nu kwam hij voor de oogst van de naakte, onromantische feiten te staan.
186:1.7 (1998.5) Deze voormalige ambassadeur van het koninkrijk des hemels op aarde wandelde nu verlaten en alleen door de straten van Jeruzalem. Zijn wanhoop was uitzichtloos en haast absoluut. Hij bleef maar lopen, de stad door, buiten de muren, en nog verder, de vreselijke eenzaamheid van het dal van Hinnom in; hier klom hij bij de steile rotsen op, nam de gordel van zijn overkleed, maakte één eind vast aan een kleine boom, deed het andere om zijn hals, en wierp zich in de afgrond. Voor hij dood was, liet de knoop die hij met zijn zenuwachtige vingers had gelegd, los en het lichaam van de verrader sloeg te pletter toen het op de scherpe rotspunten in de diepte viel.
186:2.1 (1999.1) Toen Jezus gearresteerd werd, wist hij dat zijn werk op aarde, in de gelijkenis van het sterfelijk vlees, beëindigd was. Hij begreep volkomen welke dood hij zou sterven en hij bekommerde zich weinig over de details van zijn zogenaamde verhoren.
186:2.2 (1999.2) Voor het hof van de leden van het Sanhedrin weigerde Jezus antwoord te geven op de verklaringen van meinedige getuigen. Slechts één vraag lokte steeds een antwoord uit, of zij nu door een vriend of door een vijand werd gesteld, en dat was de vraag naar de aard en goddelijkheid van zijn missie op aarde. Wanneer hem gevraagd werd of hij de Zoon van God was, gaf hij steeds antwoord. Hij weigerde standvastig te spreken, toen hij voor de nieuwsgierige, verdorven Herodes stond. Bij Pilatus sprak hij alleen maar, als hij dacht dat Pilatus, of een ander oprecht mens, geholpen zou kunnen worden de waarheid beter te verstaan door wat hij zei. Jezus had zijn apostelen geleerd dat het nutteloos was hun parels voor de zwijnen te werpen, en hij durfde nu in praktijk te brengen wat hij had onderricht. Zijn gedrag in deze uren illustreerde de geduldige overgave van de menselijke natuur, gepaard aan de majestueuze stilte en plechtige waardigheid van de goddelijke natuur. Hij was volkomen bereid met Pilatus elke vraag te bespreken die verband hield met de politieke beschuldigingen die tegen hem waren ingebracht — elke vraag van de landvoogd welks rechtmatigheid hij erkende.
186:2.3 (1999.3) Jezus was ervan overtuigd dat het de wil van de Vader was, dat hij zich aan de natuurlijke, gewone loop der menselijke gebeurtenissen moest onderwerpen, precies zoals ieder sterfelijk mens dat moet, en daarom weigerde hij zelfs zijn zuiver menselijke vermogens tot welsprekende overreding te gebruiken om invloed uit te oefenen op de uitkomst van de kuiperijen van zijn maatschappelijk kortzichtige en geestelijk verblinde medestervelingen. Ofschoon Jezus leefde en stierf op Urantia, was zijn gehele menselijke loopbaan van begin tot einde een schouwspel dat bedoeld was om het gehele universum dat hij had geschapen en onophoudelijk in stand houdt, te beïnvloeden en te instrueren.
186:2.4 (1999.4) Deze kortzichtige Joden riepen op onbetamelijke wijze om de dood van de Meester, terwijl hij daar in een vreselijk zwijgen de sterfscene van een natie — het volk van zijn eigen aardse vader — gadesloeg.
186:2.5 (1999.5) Jezus had het soort menselijk karakter verworven dat zijn kalmte kon bewaren en zijn waardigheid kon laten gelden ondanks voortdurende, ongerechtvaardigde beledigingen. Hij was niet te intimideren. Toen hij voor het eerst door de dienaar van Annas mishandeld werd, had hij alleen gesuggereerd dat het gepast zou zijn getuigen op te roepen, die naar behoren tegen hem zouden kunnen getuigen.
186:2.6 (1999.6) Van het begin tot het einde van zijn zogenaamde verhoor door Pilatus, konden de toeschouwende hemelse heerscharen zich niet weerhouden naar het universum de beschrijving uit te zenden van het schouwspel ‘Pilatus terechtstaand voor Jezus.’
186:2.7 (1999.7) Toen hij voor Kajafas stond en alle verklaringen van de meinedige getuigen nietig waren gebleken, aarzelde Jezus niet de vraag van de hogepriester te beantwoorden, en hen daardoor door zijn eigen verklaring de gegevens te verschaffen die zij zich wensten als grond waarop zij hem schuldig konden bevinden aan godslastering.
186:2.8 (1999.8) De Meester toonde niet het minste blijk van belangstelling voor de goedbedoelde, maar halfslachtige pogingen van Pilatus om zijn vrijlating te bewerkstelligen. Hij had werkelijk medelijden met Pilatus en trachtte oprecht zijn verduisterde denken te verlichten. Hij bleef volkomen passief onder ieder beroep dat de Romeinse gouverneur op de Joden deed om hun beschuldigingen van misdrijven in te trekken. Gedurende deze gehele treurige beproeving was zijn gedrag van een eenvoudige waardigheid en beheerste majesteit. Hij wilde er zelfs niet op zinspelen, toen hem gevraagd werd of hij ‘de koning der Joden’ was, dat zij die zijn moordenaars zouden worden, onoprecht waren. Zonder er veel aan toe te voegen, aanvaardde hij die betiteling, wel wetende dat waar zij verkozen hadden hem te verwerpen, hij de laatste zou zijn om werkelijk hun nationale leider te kunnen zijn, zelfs niet in geestelijke zin.
186:2.9 (2000.1) Jezus zei weinig gedurende deze verhoren, maar hij zei genoeg om alle stervelingen het soort menselijke karakter te tonen dat de mens kan vervolmaken in partnerschap met God en om aan het gehele universum te openbaren op welke wijze God manifest kan worden in het leven van de geschapen mens, wanneer zulk een mens waarlijk verkiest de wil van de Vader te doen en daardoor een actieve zoon wordt van de levende God.
186:2.10 (2000.2) Zijn liefde voor onwetende stervelingen wordt volledig onthuld door zijn geduld en grote zelfbeheersing onder de hoon, slagen en stompen van de ruwe soldaten en de onnadenkende dienaren. Hij werd zelfs niet boos toen zij hem blinddoekten, hem spottend in het gezicht sloegen en riepen: ‘Profeteer ons wie je geslagen heeft.’
186:2.11 (2000.3) Pilatus sprak meer naar waarheid dan hij zelf bevroedde, toen hij Jezus, nadat deze gegeseld was, aan de menigte toonde en riep: ‘Zie de mens!’ De door vrees bevangen Romeinse gouverneur had er inderdaad weinig vermoeden van dat juist op dat moment het universum in de houding stond, starend naar dit uitzonderlijke schouwspel — zijn geliefde Soeverein die in zulk een vernedering werd blootgesteld aan de hoon en slagen van zijn verblinde, verworden sterfelijke onderdanen. En terwijl Pilatus sprak, weerklonk door gans Nebadon ‘Zie de God en de mens!’ Sinds die dag zijn overal in het universum ontelbare miljoenen die mens blijven aanschouwen, terwijl de God van Havona, de allerhoogste regeerder over het universum van universa, de man van Nazaret aanvaardt als de bevrediging van het ideaal van de sterfelijke schepselen van dit plaatselijk universum in tijd en ruimte. In zijn weergaloze leven openbaarde hij aldoor God aan de mens. Nu, in deze laatste episoden van zijn loopbaan als sterveling en in zijn dood daarna, openbaarde hij op een nieuwe, ontroerende wijze de mens aan God.
186:3.1 (2000.4) Kort nadat Jezus aan het eind van zijn verhoor voor Pilatus aan de Romeinse soldaten was overgedragen, vertrok een detachement tempelwachters met spoed naar Getsemane om de volgelingen van de Meester uiteen te jagen of te arresteren. Maar reeds lang voor hun aankomst hadden deze volgelingen zich her en der verspreid. De apostelen hadden zich teruggetrokken naar van tevoren aangewezen schuilplaatsen, de Grieken waren afzonderlijk naar verschillende huizen in Jeruzalem gegaan en de andere discipelen waren eveneens verdwenen. David Zebedeüs geloofde dat de vijanden van Jezus zouden terugkomen; daarom verplaatste hij in de vroegte vijf of zes tenten naar een punt verder het ravijn in, dichtbij de plek waar de Meester zich dikwijls terugtrok om te bidden en God te vereren. Hij was van plan hier te schuilen en tegelijk een centrum in stand te houden om zijn koeriersdienst te kunnen coördineren. David had nog maar net het kamp verlaten, toen de tempelwachters daar aankwamen. Omdat zij niemand aantroffen, stelden zij zich ermee tevreden het kamp af te branden en haastten zich toen terug naar de tempel. Na het aanhoren van hun rapport, was het Sanhedrin overtuigd dat de volgelingen van Jezus zo grondig bang waren gemaakt en geïntimideerd, dat er geen gevaar zou zijn dat zij in opstand zouden komen of een poging zouden doen Jezus uit de handen van zijn beulen te redden. Eindelijk herademden zij, en dus werd de zitting gesloten en ging ieder zijns weegs om zich voor te bereiden voor het Pascha.
186:3.2 (2000.5) Zodra Jezus door Pilatus aan de Romeinse soldaten was overgedragen om gekruisigd te worden, spoedde een koerier zich naar Getsemane om David op de hoogte te stellen, en binnen vijf minuten waren er ijlboden op weg naar Betsaïda, Pella, Filadelfia, Sidon, Sekem, Hebron, en Alexandrië. En deze koeriers brachten het bericht dat Jezus op het punt stond door de Romeinen te worden gekruisigd op het dringende verzoek van de oversten der Joden.
186:3.3 (2001.1) Deze hele tragische dag lang zond David ongeveer ieder half uur koeriers met berichten naar de apostelen, de Grieken en naar de aardse familie van Jezus, die in het huis van Lazarus in Betanië bijeen was, totdat de boodschap eindelijk uitging dat de Meester in het graf was gelegd. Toen de boodschappers vertrokken met het bericht dat Jezus begraven was, zond David zijn korps van plaatselijke koeriers naar huis, voor de viering van het Pascha en voor de op handen zijnde Sabbat van rust. Zij kregen de opdracht mee om zich zondagmorgen in stilte bij hem te melden ten huize van Nikodemus, waar hij zich enkele dagen wilde schuilhouden samen met Andreas en Simon Petrus.
186:3.4 (2001.2) Deze David Zebedeüs met zijn precieze denktrant, was de enige onder de leidinggevende discipelen van Jezus die geneigd was de verzekering van de Meester dat hij zou sterven en ‘op de derde dag weer zou opstaan,’ letterlijk, als een nuchter feit, op te vatten. David had hem eens deze voorspelling horen doen en omdat hij de dingen altijd letterlijk opnam, was hij nu van plan zijn koeriers zondagochtend vroeg ten huize van Nikodemus te verzamelen, zodat zij bij de hand zouden zijn om het nieuws te verspreiden ingeval Jezus uit de dood zou opstaan. David ontdekte al snel dat geen van de volgelingen van Jezus de verwachting koesterde dat Jezus zo spoedig uit het graf zou opstaan en daarom zei hij niet veel over wat hij geloofde, en helemaal niets over het bijeenbrengen vroeg op zondagochtend van al zijn koeriers, met uitzondering van degenen die hij op vrijdagochtend had uitgezonden naar vergelegen steden en centra van gelovigen.
186:3.5 (2001.3) Zo namen deze volgelingen van Jezus, die zich door heel Jeruzalem en omstreken hadden verspreid, die avond deel aan het Paasmaal en bleven zij de volgende dag in afzondering.
186:4.1 (2001.4) Nadat Pilatus zijn handen ten aanschouwe van de menigte had gewassen, en op die manier had geprobeerd zich vrij te pleiten van de misdaad een onschuldig mens over te leveren om gekruisigd te worden, alleen maar omdat hij niet durfde in te gaan tegen het luide geschreeuw van de oversten der Joden, gaf hij opdracht om de Meester over te dragen aan de Romeinse soldaten, en beval hun kapitein om Jezus onmiddellijk te kruisigen. Nadat de soldaten Jezus hadden overgenomen, brachten zij hem terug naar de binnenplaats van het praetorium, namen hem de mantel af die Herodes hem had omgehangen, en kleedden hem in zijn eigen kleden. Deze soldaten beschimpten en hoonden hem, maar zij pasten geen verdere lijfstraf toe. Jezus was nu alleen met de Romeinse soldaten. Zijn vrienden hielden zich schuil, zijn vijanden waren huns weegs gegaan, zelfs Johannes Zebedeüs was niet langer aan zijn zijde.
186:4.2 (2001.5) Het was even na acht uur toen Pilatus Jezus aan de soldaten overdroeg, en even voor negenen toen zij op weg gingen naar de plaats van de kruisiging. Gedurende deze fase van meer dan een half uur sprak Jezus geen enkel woord. De bestuurlijke zaken van een groot universum stonden vrijwel geheel stil. Gabriël en de voornaamste regeerders van Nebadon waren ofwel hier op Urantia verzameld, òf zij luisterden met gespannen aandacht naar de berichten die de aartsengelen doorgaven, en poogden zo op de hoogte te blijven van wat er met de Zoon des Mensen op Urantia gebeurde.
186:4.3 (2001.6) Tegen de tijd dat de soldaten klaar waren om met Jezus naar Golgota te vertrekken, waren zij reeds onder de indruk gekomen van zijn ongewone kalmte en buitengewone waardigheid, van zijn geduldig zwijgen.
186:4.4 (2001.7) Het uitstel van het vertrek met Jezus naar de plaats van de kruisiging, werd grotendeels veroorzaakt door het op het laatste moment genomen besluit van de kapitein om ook twee dieven mee te nemen die ter dood veroordeeld waren; omdat Jezus die morgen gekruisigd moest worden, bedacht de kapitein dat deze beiden evengoed tegelijk met hem konden sterven als wachten tot het einde van de Paasfestiviteiten.
186:4.5 (2002.1) Zodra de dieven gereedgemaakt konden worden, werden zij naar de binnenplaats gebracht waar zij hun blik op Jezus lieten rusten; voor de ene was dit de eerste maal, maar de ander had hem vaak horen spreken, zowel in de tempel als vele maanden tevoren in het kamp bij Pella.
186:5.1 (2002.2) Er bestaat geen rechtstreeks verband tussen de dood van Jezus en het Joodse Pascha. Inderdaad legde de Meester zijn leven in het vlees af op deze dag, de dag van voorbereiding voor het Joodse Pascha, en ongeveer op het uur dat de Paaslammeren in de tempel geofferd werden. Deze samenloop van omstandigheden vormt echter geenszins een aanduiding dat de dood van de Zoon des Mensen op aarde enigerlei verband houdt met het Joodse stelsel van offeranden. Jezus was een Jood, maar als de Zoon des Mensen was hij een sterveling van alle gebieden. De gebeurtenissen die reeds verhaald zijn en die de voorbereiding vormen voor dit uur waarin de Meester gekruisigd zal worden, zijn voldoende om aan te geven dat zijn dood omstreeks deze tijd een zuiver natuurlijke, door mensen bewerkte gebeurtenis was.
186:5.2 (2002.3) Het was de mens, en niet God, die het plan voor de dood van Jezus op het kruis heeft gesmeed en uitgevoerd. Weliswaar heeft de Vader geweigerd tussenbeide te komen in de loop van de menselijke gebeurtenissen op Urantia, maar de Vader in het Paradijs heeft de dood van zijn Zoon, zoals deze op aarde ten uitvoer is gebracht, niet bevolen, gevraagd, of geëist. Het is een feit dat Jezus zich vroeg of laat op een of andere wijze van zijn sterfelijke lichaam, zijn incarnatie in het vlees, zou hebben moeten ontdoen, maar hij had die taak op talloze manieren kunnen volbrengen zonder aan het kruis, tussen twee dieven, te sterven. Dit alles was het werk van de mens, niet van God.
186:5.3 (2002.4) Ten tijde van zijn doop had de Meester zich reeds de methode eigen gemaakt van de vereiste ervaring op aarde en in het vlees, die noodzakelijk was om zijn zevende en laatste zelfschenking aan zijn universum te voltooien. Precies op dat moment had Jezus zijn plicht op aarde gedaan. Het hele leven dat hij daarna leidde, en zelfs de manier waarop hij stierf, was een zuiver persoonlijk dienstbetoon zijnerzijds, ten behoeve van het welzijn en de verheffing van zijn sterfelijke schepselen op deze wereld en op andere werelden.
186:5.4 (2002.5) Het evangelie, het goede nieuws dat de sterfelijke mens door geloof zich geest-bewust kan worden dat hij een zoon van God is, hangt niet af van de dood van Jezus. Het is zeker waar dat de dood van de Meester enorme luister heeft bijgezet aan dit hele evangelie van het koninkrijk, maar zijn leven heeft dat nog meer gedaan.
186:5.5 (2002.6) Al hetgeen de Zoon des Mensen op aarde heeft gezegd of gedaan, heeft aan de leer van het zoonschap bij God en van de broederschap der mensen veel schoonheid toegevoegd, maar deze essentiële betrekkingen tussen God en de mensen zijn inherent aan de universum-feiten van Gods liefde voor zijn schepselen en de ingeboren barmhartigheid van de goddelijke Zonen. Deze ontroerende en goddelijk schone betrekkingen tussen de mens en zijn Maker, op deze wereld en op alle werelden in het ganse universum van universa, hebben in alle eeuwigheid bestaan; deze zijn dan ook in geen enkel opzicht afhankelijk van deze periodieke zelfschenkingsrollen van de Schepper-Zonen van God, die aldus de natuur en gelijkenis van hun geschapen denkende wezens aannemen als een deel van de prijs die zij moeten betalen om definitief de onbeperkte soevereiniteit over hun respectieve plaatselijke universa te winnen.
186:5.6 (2002.7) De Vader in de hemel had de sterfelijke mensen op aarde evenzeer lief vóór het leven en sterven van Jezus op Urantia, als na dit transcendente blijk van het deelgenootschap van de mens en God. Deze machtige verrichting, de incarnatie van de God van Nebadon als een mens op Urantia, kon de eigenschappen van de eeuwige, oneindige en Universele Vader niet uitbreiden, maar zij heeft wel alle andere bestuurders en schepselen van het universum Nebadon verrijkt en verlicht. Ofschoon de Vader in de hemel ons niet meer liefheeft vanwege deze schenking van Michael, doen alle andere hemelse denkende wezens dit wel. En dit is omdat Jezus niet alleen een openbaring van God heeft geschonken aan de mensen, maar ook een nieuwe openbaring van de mens heeft geschonken aan de Goden en aan de hemelse denkende wezens in het universum van universa.
186:5.7 (2003.1) Jezus staat niet op het punt te sterven als een zoenoffer voor zonden. Hij gaat niet boeten voor de aangeboren morele schuld van het menselijk geslacht. Het mensdom draagt niet zulk een raciale schuld voor God. Schuld is zuiver een zaak van persoonlijke zonde en wetende, opzettelijke rebellie tegen de wil van de Vader en het bestuur van zijn Zonen.
186:5.8 (2003.2) Zonde en rebellie hebben niets te maken met het fundamentele zelfschenkingsplan van de Paradijs-Zonen van God, al lijkt het ons toe dat het bergingsplan wel een voorlopig aspect is van het schenkingsplan.
186:5.9 (2003.3) De redding van God voor de stervelingen op Urantia zou even doeltreffend en onfeilbaar zeker zijn geweest indien Jezus niet ter dood was gebracht door de wrede handen van onwetende stervelingen. Indien de Meester gunstig zou zijn ontvangen door de stervelingen op aarde, en van Urantia was weggegaan door zijn leven in het vlees vrijwillig af te leggen, zou het feit van de liefde van God en de barmhartigheid van de Zoon — het feit van het zoonschap bij God — hierdoor in geen enkel opzicht anders zijn geworden. Gij stervelingen zijt zonen van God, en er is maar één ding nodig om die waarheid tot een feit te maken in uw persoonlijke ervaring, en dat is uw uit de geest geboren geloof.
Het Urantia Boek
Verhandeling 187
187:0.1 (2004.1) TOEN de twee struikrovers klaar waren gemaakt, gingen de soldaten, onder aanvoering van een hoofdman over honderd, op weg naar de plaats van de kruisiging. Deze centurion die de leiding had over de twaalf soldaten, was dezelfde kapitein die de Romeinse soldaten de vorige nacht had aangevoerd bij de arrestatie van Jezus in Getsemane. De Romeinen waren gewoon vier soldaten aan te stellen voor iedere persoon die gekruisigd moest worden. De twee rovers waren naar het gebruik gegeseld vóór zij naar buiten werden gebracht om gekruisigd te worden, maar Jezus behoefde geen verdere kastijding te ondergaan: de kapitein vond ongetwijfeld dat hij vóór zijn veroordeling reeds voldoende gegeseld was.
187:0.2 (2004.2) De twee dieven die met Jezus gekruisigd werden, waren kameraden van Barabbas en zouder later samen met hun leider ter dood zijn gebracht, indien deze niet was vrijgekomen doordat Pilatus hem ter gelegenheid van het Paasfeest zijn straf had kwijtgescholden. Jezus werd dus in de plaats van Barabbas gekruisigd.
187:0.3 (2004.3) Wat Jezus nu op het punt staat te doen, zich onderwerpen aan de kruisdood, doet hij uit eigen vrije wil. Hij voorzegde deze ervaring met de woorden: ‘De Vader heeft mij lief en schraagt mij, omdat ik bereid ben mijn leven af te leggen. Maar ik zal het weer opnemen. Niemand kan mij mijn leven ontnemen — ik leg het uit mijzelf af. Ik heb het recht het af te leggen en het recht het op te nemen. Dit gezag heb ik van mijn Vader ontvangen.’
187:0.4 (2004.4) Het was even voor negenen toen de soldaten Jezus uit het praetorium naar buiten brachten en met hem op weg gingen naar Golgota. Zij werden gevolgd door velen die heimelijk met Jezus sympathiseerden, maar de meesten in deze groep van ruim tweehonderd mensen waren òf zijn vijanden, òf nieuwsgierige leeglopers die alleen belust waren op de schok van het bijwonen van de kruisigingen. Slechts enkelen van de Joodse leiders kwamen de stad uit om Jezus aan het kruis te zien sterven. Nu de leiders wisten dat Jezus door Pilatus aan de Romeinse soldaten was overgedragen en dat hij ter dood was veroordeeld, waren zij druk aan het vergaderen in de tempel, en beraadslaagden wat er met zijn volgelingen diende te gebeuren.
187:1.1 (2004.5) Voordat zij de binnenplaats van het praetorium verlieten, legden de soldaten Jezus de dwarsbalk op zijn schouders. Het was de gewoonte om de veroordeelde te dwingen de dwarsbalk naar de plaats van de kruisiging te dragen. Zo’n veroordeelde droeg niet het hele kruis, maar alleen deze korte balk. De lange, staande balken voor de drie kruisen waren reeds naar Golgota vervoerd en toen de soldaten daar met hun gevangenen arriveerden, stonden ze al stevig in de grond.
187:1.2 (2004.6) Volgens gewoonte voerde de kapitein de stoet aan, waarbij hij kleine witte borden meedroeg waarop met houtskool de namen van de misdadigers waren geschreven en de aard van de misdaden waarvoor ze waren veroordeeld. Voor de twee dieven had de kapitein kleine borden met hun naam en daaronder alleen het woord ‘Struikrover.’ Het was de gewoonte om nadat het slachtoffer op de dwarsbalk was genageld en naar zijn plaats op de staande balk was opgehesen, deze kennisgeving aan de top van het kruis te spijkeren, vlak boven het hoofd van de misdadiger, zodat alle aanwezigen konden zien voor welke misdaad de veroordeelde werd gekruisigd. Het bord dat de hoofdman bij zich had om op het kruis van Jezus te plaatsen, was door Pilatus zelf voorzien van een opschrift in het Latijn, Grieks en Aramees, en luidde: ‘Jezus van Nazaret — de Koning der Joden.’
187:1.3 (2005.1) Enkelen van de Joodse gezagsdragers die nog aanwezig waren toen Pilatus dit opschrift opstelde, maakten heftig bezwaar dat Jezus ‘de koning der Joden’ werd genoemd. Pilatus herinnerde hen er echter aan dat deze beschuldiging een deel van de aanklacht was die tot zijn veroordeling had geleid. Toen de Joden merkten dat zij Pilatus niet van gedachten konden doen veranderen, bepleitten zij om het opschrift althans te veranderen in: ‘Hij zei: “Ik ben de koning der Joden’’, maar Pilatus was niet te vermurwen; hij wilde het geschrevene niet veranderen. Op al hun verdere aandringen antwoordde hij slechts: ‘Wat ik geschreven heb, heb ik geschreven.’
187:1.4 (2005.2) Onder gewone omstandigheden was het gebruikelijk om via de langste route naar Golgota te gaan, zodat een groot aantal personen de veroordeelde misdadiger te zien kreeg, maar deze dag nam men de kortste route naar de Damascus-poort, die toegang gaf tot de weg die in noordelijke richting uit de stad voerde, en langs deze weg kwamen zij spoedig aan op Golgota, de officieële kruisigingsplaats van Jeruzalem. Voorbij Golgota lagen de villa’s der rijken en aan de andere kant van de weg waren de graftomben van vele welgestelde Joden.
187:1.5 (2005.3) Kruisiging was geen Joodse vorm van straf. Zowel de Grieken als de Romeinen hadden deze executiemethode van de Feniciërs geleerd. Zelfs Herodes had in al zijn wreedheid nooit zijn toevlucht genomen tot kruisigingen. De Romeinen kruisigden nooit een Romeins burger: alleen slaven en onderworpen volken werden onderworpen aan deze oneervolle dood. Tijdens het beleg van Jeruzalem, precies veertig jaar na de kruisiging van Jezus, was heel Golgota bedekt met vele duizenden kruisen, waarop dag in dag uit de bloem van het Joodse volk omkwam. Voorwaar, een verschrikkelijke oogst van het zaad dat op deze dag werd gezaaid.
187:1.6 (2005.4) Toen de stoet met de ter dood veroordeelden door de nauwe straten van Jeruzalem trok, konden vele teerhartige vrouwen die Jezus’ woorden van opbeuring en mededogen hadden aangehoord en wisten van zijn leven van liefdevol dienstbetoon, hun tranen niet bedwingen toen zij hem deze verachtelijke dood tegemoet zagen gaan. Terwijl hij voorbijging, klaagden en weenden vele van deze vrouwen. Toen enkelen hunner het zelfs waagden aan zijn zijde mee te lopen, wendde de Meester zich naar hen om en zei: ‘Dochters van Jeruzalem, weent niet om mij, maar weent liever om uzelf en om uw kinderen. Mijn werk is bijna volbracht — weldra ga ik naar mijn Vader — maar de tijden van vreselijke kommer voor Jeruzalem gaan nu pas beginnen. Ziet, de dagen zullen komen waarin ge zult zeggen: Zalig zijn de onvruchtbaren en zij wier borsten nooit hun kleinen hebben gezoogd. In die dagen zult ge bidden dat de rotsen van de bergen op u mogen vallen om bevrijd te zijn van de verschrikkingen van uw beproevingen.’
187:1.7 (2005.5) Het was zeer moedig van deze vrouwen van Jeruzalem om hun sympathie voor Jezus te laten blijken, want de wet verbood ten strengste om vriendschappelijke gevoelens te tonen voor iemand die werd weggeleid om gekruisigd te worden. Het was het gepeupel wel toegestaan een veroordeelde uit te jouwen en te bespotten en hem belachelijk te maken, maar er mocht geen enkel medegevoel worden getoond. Ofschoon Jezus deze manifestatie van medegevoel in dit donkere uur, waarin zijn vrienden zich schuil hielden, waardeerde, wilde hij niet dat deze goedhartige vrouwen zich het ongenoegen van de autoriteiten op de hals haalden door medelijden met hem te durven tonen. Zelfs in een ogenblik als dit dacht Jezus maar weinig aan zichzelf, maar vooral aan de verschrikkelijk tragische dagen die Jeruzalem en heel de Joodse natie te wachten stonden.
187:1.8 (2006.1) Terwijl de Meester moeizaam voortging op weg naar de kruisiging was hij zeer vermoeid, de uitputting nabij. Sinds het Laatste Avondmaal ten huize van Elia Marcus had niemand hem voedsel of water gegeven, en evenmin was hem een moment van slaap gegund geweest. Hij had het ene verhoor na het andere moeten ondergaan tot aan het uur van zijn veroordeling toe, om maar te zwijgen van de beledigende geseling en het lichamelijke lijden en bloedverlies dat daarmee gepaard was gegaan. Bij dit alles overheerste zijn extreme mentale lijden, zijn acute geestelijke spanning en een vreselijk gevoel van menselijke eenzaamheid.
187:1.9 (2006.2) Kort nadat Jezus de poort was gepasseerd op de weg die de stad uitleidde en hij wankelde onder het torsen van de dwarsbalk, begaf zijn fysieke kracht het voor een ogenblik en viel hij neer onder het gewicht van zijn zware last. De soldaten schreeuwden tegen hem en schopten hem, maar hij kon niet opstaan. Toen de kapitein dit zag, beval hij, wetende wat Jezus reeds had moeten verduren, de soldaten op te houden. Vervolgens droeg hij een voorbijganger, een zekere Simon van Cyrene, op de dwarsbalk van Jezus’ schouders te nemen en dwong hij hem de balk de rest van de tocht naar Golgota te dragen.
187:1.10 (2006.3) Deze Simon was helemaal uit Cyrene in Noord-Afrika gekomen om het Paasfeest bij te wonen. Hij verbleef met andere mensen uit Cyrene even buiten de stadsmuren, en was op weg naar de tempeldiensten in de stad toen de Romeinse kapitein hem beval de dwarsbalk van Jezus te dragen. Simon bleef tijdens alle uren tijdens welke de Meester stervende was aan het kruis in zijn buurt, en sprak met veel van Jezus’ vrienden en ook met zijn vijanden. Na de opstanding en nog voordat hij Jeruzalem verliet, was Simon een dapper gelovige in het evangelie van het koninkrijk geworden, en nadat hij naar huis was teruggekeerd, leidde hij ook zijn gezin het hemelse koninkrijk binnen. Zijn beide zonen, Alexander en Rufus, werden zeer succesvolle leraren van het nieuwe evangelie in Afrika. Simon heeft echter nooit geweten dat de Jezus wiens last hij droeg, en de Joodse leermeester die eens vriendschap sloot met zijn gewonde zoon, een en dezelfde persoon waren.
187:1.11 (2006.4) Het was kort na negen uur toen deze doodsprocessie op Golgota aankwam en de Romeinse soldaten zich aan hun taak zetten om de beide boeven en de Zoon des Mensen ieder aan hun eigen kruis te nagelen.
187:2.1 (2006.5) De soldaten bonden eerst de armen van de Meester met koorden vast tegen de dwarsbalk en nagelden daarna zijn handen aan het hout. Toen zij de dwarsbalk omhoog hadden gehesen langs de staande balk van het kruis, en zij deze daaraan stevig hadden vastgespijkerd, bonden en nagelden zij zijn voeten aan het hout, waarbij zij één lange nagel gebruikten om beide voeten te doorboren. De staande balk had een grote pen die op de juiste hoogte was aangebracht en als een soort zadel diende om het lichaamsgewicht te ondersteunen. Het kruis was niet hoog, de voeten van de Meester bevonden zich slechts ongeveer één meter boven de grond. Daardoor kon hij alles horen wat er honend over hem gezegd werd en kon hij duidelijk de gelaatsuitdrukking zien van allen die zo onnadenkend de spot met hem dreven. En ook konden de aanwezigen gemakkelijk alles horen wat Jezus zei in die uren van langgerekte marteling en langzaam sterven.
187:2.2 (2007.1) Het was de gewoonte om degenen die gekruisigd moesten worden te ontdoen van alle kleding, maar omdat de Joden ernstig bezwaar hadden tegen het publiekelijk vertonen van het naakte menselijke lichaam, zorgden de Romeinen bij alle kruisigingen in Jeruzalem voor een passende lendendoek. Aldus werd ook Jezus, nadat hem zijn kleren afgenomen waren, deze doek omgedaan vóór hij aan het kruis werd genageld.
187:2.3 (2007.2) De methode van kruisiging werd gebruikt als een wrede, langgerekte bestraffing, waarbij het slachtoffer soms pas na enkele dagen overleed. Een aanzienlijk deel van de inwoners van Jeruzalem was fel tegen kruisigingen gekant, en er bestond een genootschap van Joodse vrouwen dat altijd een afgevaardigde naar de kruisigingen zond met het doel het slachtoffer wijn met een verdovend middel aan te bieden, en zo zijn lijden te verzachten. Maar toen Jezus de verdovende wijn proefde, weigerde hij deze te drinken, hoe dorstig hij ook was. De Meester verkoos zijn menselijke bewustzijn tot het allerlaatst te behouden. Hij wenste de dood, zelfs in deze wrede en onmenselijke vorm, tegemoet te treden en te overwinnen door zich vrijwillig te onderwerpen aan de volle menselijke ervaring.
187:2.4 (2007.3) Voordat Jezus aan het kruis werd genageld, waren de beide struikrovers reeds aan hun kruisen gehangen, waarbij zij voortdurend vloekten en op hun beulen spuwden. Toen Jezus op de dwarsbalk werd vastgenageld, waren zijn enige woorden: ‘Vader, vergeef hen, want zij weten niet wat ze doen.’ Hij had niet zo’n mededogende en liefderijke voorspraak voor zijn beulen kunnen zijn, indien zulke gedachten van liefdevolle toewijding niet de drijfveer van zijn hele leven van onbaatzuchtige dienstbaarheid waren geweest. De ideeën, motieven, en verlangens van een heel leven komen bij een crisis openlijk tot uiting.
187:2.5 (2007.4) Toen de Meester was opgehesen op het kruis, spijkerde de kapitein boven zijn hoofd het opschrift dat in drie talen luidde: ‘Jezus van Nazaret, de Koning der Joden.’ De Joden waren woedend over deze vermeende belediging. Pilatus echter was geërgerd door hun ongepaste optreden; hij voelde zich geïntimideerd en vernederd, en op deze kleingeestige manier nam hij wraak. Hij had ook kunnen schrijven: ‘Jezus, een opstandeling.’ Hij wist echter heel goed dat deze Joden in Jeruzalem alleen al de naam Nazaret verachtten, en hij was vastbesloten hen op deze wijze te vernederen. Hij wist dat zij ook diep gekrenkt zouden zijn als ze zagen dat deze terechtgestelde Galileeër ‘De Koning der Joden’ genoemd werd.
187:2.6 (2007.5) Velen van de Joodse leiders spoedden zich naar Golgota toen ze hoorden hoe Pilatus trachtte hen belachelijk te maken door dit opschrift op het kruis van Jezus te plaatsen, maar zij waagden het niet te proberen het opschrift weg te halen, omdat de Romeinse soldaten op wacht stonden. Nu ze de betiteling niet weg konden nemen, mengden deze leiders zich onder de menigte en deden zij al het mogelijke om de mensen aan te zetten tot hoon en spot, opdat maar niemand serieus aandacht zou schenken aan het opschrift.
187:2.7 (2007.6) De Apostel Johannes, Maria, de moeder van Jezus, Ruth en Judas arriveerden ter plaatse juist toen Jezus was opgehesen naar zijn positie op het kruis en juist toen de kapitein het opschrift boven het hoofd van de Meester vastspijkerde. Johannes was de enige van de elf apostelen die de kruisiging bijwoonde, en zelfs hij was niet de gehele tijd aanwezig omdat hij zich naar Jeruzalem had gespoed om zijn moeder en haar vrienden te halen, kort nadat hij Jezus’ moeder naar de plaats van de kruisiging had gebracht.
187:2.8 (2007.7) Toen Jezus zijn moeder zag, met Johannes en zijn broer en zuster, glimlachte hij, maar zei niets. Onderwijl hadden de vier soldaten die aangewezen waren om de kruisiging van de Meester uit te voeren, zijn kleding, zoals gebruikelijk was, onderling verdeeld, één nam de sandalen, één de hoofddoek, één de gordel, en de vierde nam de mantel. De tuniek, het naadloze kleed dat tot even boven de knieën reikte, bleef aldus over om in vieren gesneden te worden, maar toen de soldaten zagen welk een ongewoon kledingstuk het was, besloten ze erom te loten. Jezus keek op hen neer terwijl zij zijn kleren verdeelden, en de onnadenkende menigte beschimpte hem.
187:2.9 (2008.1) Het was goed dat de Romeinse soldaten zich de kleding van de Meester toeëigenden, anders zouden zijn volgelingen, indien zij de kleren in hun bezit zouden hebben verkregen, in de verleiding zijn gekomen hun toevlucht te nemen tot het bijgelovig vereren van relikwieën. De Meester wilde dat zijn volgelingen niets materieels zouden hebben dat zij met zijn leven op aarde in verband konden brengen. Hij wilde de mensheid alleen de herinnering nalaten aan een mensenleven dat gewijd was aan het hoge geestelijke ideaal van het doen van de wil van de Vader.
187:3.1 (2008.2) Om ongeveer half tien deze vrijdagmorgen werd Jezus aan het kruis gehangen. Nog vóór elf uur hadden zich meer dan duizend mensen verzameld om dit schouwspel van de kruisiging van de Zoon des Mensen bij te wonen. Gedurende al deze vreselijke uren stonden de ongeziene heerscharen van een universum zwijgend stil en aanschouwden zij het buitengewone fenomeen van de Schepper die de dood van het schepsel stierf, ja zelfs de hoogst eerloze dood van een veroordeelde misdadiger.
187:3.2 (2008.3) Dichtbij het kruis stonden gedurende de kruisiging afwisselend Maria, Ruth, Judas, Johannes, Salome (de moeder van Johannes) en een groep oprechte vrouwelijke gelovigen, waaronder Maria, de vrouw van Klopas en een zuster van de moeder van Jezus, Maria Magdalena, en Rebekka die vroeger in Sepforis woonde. Deze vrouwen en andere vrienden van Jezus zwegen, terwijl zij zijn grote geduld en kracht aanschouwden en hun blikken lieten rusten op zijn intense lijden.
187:3.3 (2008.4) Vele voorbijgangers schudden spottend het hoofd en zeiden smalend: ‘Jij die de tempel wilde afbreken en in drie dagen weer opbouwen, red nu jezelf maar eens. Als je Gods Zoon bent, waar- om kom je dan niet van het kruis af?’ Evenzo bespotten sommigen van de oversten der Joden hem en zeiden: ‘Hij redde anderen, maar zichzelf kan hij niet redden.’ Anderen zeiden: ‘Als jij de koning der Joden bent, kom dan van het kruis af, dan zullen we je geloven.’ En later bespotten ze hem nog erger en zeiden: ‘Hij vertrouwde op God en dacht dat God hem zou verlossen. Hij maakte er zelfs aanspraak op de Zoon van God te zijn — en zie hem nu eens — gekruisigd tussen twee dieven.’ Zelfs de beide dieven beschimpten hem en maakten hem te schande.
187:3.4 (2008.5) Aangezien Jezus niet wilde reageren op hun hatelijkheden, en ook omdat het al tegen twaalven liep op deze speciale dag van voorbereiding, was het merendeel van de spottende, jouwende menigte tegen half twaalf vertrokken; er bleven nog geen vijftig mensen op de plaats van de kruisiging achter. De soldaten maakten zich nu gereed om het middagmaal te gebruiken en hun goedkope zure wijn te drinken, terwijl zij zich installeerden voor de lange dodenwacht. Bij het drinken van hun wijn brachten zij spottend een dronk uit op Jezus, met de woorden: ‘Heil en voorspoed voor de koning der Joden!’ En zij waren verbaasd over de verdraagzame blik van de Meester, terwijl ze hem zo belachelijk maakten en bespotten.
187:3.5 (2008.6) Toen Jezus hen zag eten en drinken, keek hij op hen neer en zei: ‘Mij dorst.’ Toen de kapitein van de wacht Jezus hoorde zeggen ‘Mij dorst,’ nam hij wat wijn uit zijn fles en stak de met wijn doordrenkte sponzen afsluiter aan het eind van een speer en reikte die omhoog naar Jezus, zodat deze zijn droge lippen kon bevochtigen.
187:3.6 (2008.7) Jezus had zich ten doel gesteld te leven zonder zijn toevlucht te nemen tot zijn bovennatuurlijke kracht en hij verkoos eveneens als een gewone sterveling aan het kruis te sterven. Hij had als een mens geleefd en hij wilde als een mens sterven — de wil van de Vader volbrengend.
187:4.1 (2008.8) Eén van de struikrovers beschimpte Jezus met de woorden: ‘Indien jij de Zoon van God bent, waarom red je jezelf en ons dan niet?’ Maar toen hij Jezus dit verwijt had gemaakt, zei de andere dief die de Meester vele malen had horen onderrichten: ‘Vrees jij zelfs God niet? Zie je niet in dat wij terecht lijden voor onze daden, maar dat deze man ten onrechte lijdt? Wij doen er beter aan om vergeving voor onze zonden te vragen en redding voor onze ziel.’ Toen Jezus de dief dit hoorde zeggen, keerde hij hem zijn gelaat toe en glimlachte goedkeurend. Toen de boosdoener het gezicht van Jezus naar zich zag toegewend, verzamelde hij zijn moed, wakkerde de flakkerende vlam van zijn geloof aan en zei: ‘Heer, gedenk mijner wanneer ge in uw koninkrijk komt.’ En toen zei Jezus: ‘Voorwaar, voorwaar, heden zeg ik je, eens zul je met mij in het Paradijs zijn.’
187:4.2 (2009.1) Ook nog onder de hevige pijnen van het sterven vond de Meester de tijd om te luisteren naar de belijdenis van deze gelovige struikrover. Toen deze dief naar redding reikte, vond hij verlossing. Vele malen tevoren had hij de drang gevoeld in Jezus te geloven, maar pas in deze laatste uren waarin hij bij bewustzijn was, wendde hij zich met zijn gehele hart tot de leer van de Meester. Toen hij zag op welke wijze Jezus de dood aan het kruis onderging, kon de dief de overtuiging dat deze Zoon des Mensen inderdaad de Zoon van God was, niet langer weerstaan.
187:4.3 (2009.2) Gedurende deze episode van de bekering van de dief en zijn ontvangst in het koninkrijk door Jezus, was de Apostel Johannes afwezig, omdat hij de stad was ingegaan om zijn moeder en haar vrienden naar de plaats van de kruisiging te brengen. Lucas hoorde dit verhaal later van de bekeerde Romeinse kapitein van de wacht.
187:4.4 (2009.3) De Apostel Johannes verhaalde de kruisiging zoals hij zich die gebeurtenis herinnerde, tweederde eeuw nadat deze had plaatsgevonden. De andere verslagen zijn gebaseerd op het relaas van de dienstdoende Romeinse centurion, die vanwege wat hij zag en hoorde, vervolgens in Jezus ging geloven en de volle gemeenschap van het koninkrijk des hemels op aarde binnenging.
187:4.5 (2009.4) Deze jongeman, de berouwvolle struikrover, was tot een leven van geweld en misdadigheid gebracht door degenen die zo’n roversbestaan verheerlijkten als een doelmatig patriottisch protest tegen politieke onderdrukking en sociale onrechtvaardigheid. Dit soort voorlichting, plus de drang naar avontuur, bracht vele jongeren met overigens goede bedoelingen ertoe zich op deze gewaagde rooftochten te begeven. De jongeman had naar Barabbas opgezien als naar een held. Nu zag hij in dat hij zich vergist had. Hier, op het kruis naast zich, zag hij een werkelijk groot man, een ware held. Hier was een held die zijn geestdrift aanwakkerde, zijn hoogste ideeën van moreel zelfrespect inspireerde, en al zijn idealen van moed, mannelijkheid en dapperheid nieuw leven inblies. Bij het aanschouwen van Jezus kwam er in zijn hart een overweldigend gevoelen van liefde, trouw en echte grootheid op.
187:4.6 (2009.5) En indien ook maar iemand anders onder de honende menigte de geboorte van het geloof in zijn ziel zou hebben ondervonden, en een beroep op het mededogen van Jezus zou hebben gedaan, zou hij met dezelfde liefderijke achting zijn aangenomen die de gelovige struikrover werd betoond.
187:4.7 (2009.6) Even nadat de tot berouw gekomen dief de belofte van de Meester dat zij elkaar eens in het Paradijs zouden ontmoeten, had gehoord, keerde Johannes terug uit de stad met zijn moeder en een groep van ongeveer twaalf gelovige vrouwen. Johannes ging naast Maria, de moeder van Jezus, staan en ondersteunde haar. Haar zoon Judas stond aan haar andere zijde. Toen Jezus op dit tafereel neerkeek, was het twaalf uur in de middag, en hij zei tot zijn moeder: ‘Vrouw, zie uw zoon!’ En tot Johannes sprak hij: ‘Mijn zoon, zie je moeder!’ Daarop richtte hij het woord tot beiden en zei: ‘Ik verlang dat ge deze plaats verlaat.’ En dus leidden Johannes en Judas Maria weg van Golgota. Johannes bracht de moeder van Jezus naar de plaats waar hijzelf in Jeruzalem verbleef en ging toen snel terug naar de plaats van de kruisiging. Na het Pascha ging Maria terug naar Betsaïda, waar ze de rest van haar aardse leven bleef wonen, ten huize van Johannes. Na de dood van Jezus leefde Maria nog een klein jaar.
187:4.8 (2010.1) Toen Maria was weggegaan, trokken de andere vrouwen zich iets terug; zij bleven bij Jezus totdat hij aan het kruis was gestorven en stonden er nog toen het lichaam van de Meester van het kruis werd afgenomen om te worden begraven.
187:5.1 (2010.2) Hoewel het vroeg in het seizoen was voor een dergelijk verschijnsel, raakte de hemel kort na twaalf uur verduisterd tengevolge van fijn zand in de lucht. De mensen van Jeruzalem wisten dat dit betekende dat er een van de zandstormen in aantocht was, die worden veroorzaakt door hete wind uit de Arabische woestijn. Nog vóór één uur was de hemel reeds zo donker, dat de zon niet meer te zien was. Wie er nog van de menigte was gebleven, haastte zich terug naar de stad. Toen de Meester korte tijd later zijn leven neerlegde, was dat in de tegenwoordigheid van nog geen dertig mensen — alleen de dertien Romeinse soldaten en een groep van ongeveer vijftien gelovigen. Deze gelovigen waren allen vrouwen, op twee na, te weten Judas, de broer van Jezus, en Johannes Zebedeüs die kort voordat de Meester de laatste adem uitblies, naar de plaats van de kruisiging was teruggekeerd.
187:5.2 (2010.3) Even na één uur, in de toenemende duisternis van de felle zandstorm, begon Jezus zijn menselijke bewustzijn te verliezen. Zijn laatste woorden van ontferming, vergeving en aansporing waren gesproken. Zijn laatste wens, die de zorg voor zijn moeder betrof, was geuit. In dit uur van de naderende dood nam het menselijke bewustzijn van Jezus zijn toevlucht tot het opzeggen van vele passages uit de Hebreeuwse geschriften, vooral de Psalmen. De laatste bewuste gedachte van de menselijke Jezus betrof het innerlijk opzeggen van een gedeelte van het Boek der Psalmen dat thans bekend is als de twintigste, eenentwintigste en tweeëntwintigste Psalm. Hoewel hij zijn lippen vaak bewoog terwijl hem deze passages, die hij zo goed van buiten kende, door het hoofd gingen, was hij te zwak om de woorden uit te spreken. Slechts een paar maal konden de omstanders enkele woorden opvangen, zoals: ‘Ik weet dat de Heer zijn gezalfde zal redden,’ ‘Uw hand zal al mijn vijanden weten te vinden,’ en ‘Mijn God, mijn God, waarom hebt gij mij verlaten?’ Jezus betwijfelde geen ogenblik ook maar in het minst of hij wel overeenkomstig de wil van de Vader geleefd had, hij betwijfelde nu ook geen moment dat hij zijn leven in het vlees neerlegde overeenkomstig de wil van zijn Vader. Hij had niet het gevoel dat de Vader hem had verlaten: in zijn vervagende bewustzijn reciteerde hij alleen maar vele Schriftgedeelten, waaronder deze tweeëntwintigste Psalm, die begint met de woorden: ‘Mijn God, mijn God, waarom hebt gij mij verlaten?’ En dit was toevallig één van de drie gedeelten die voldoende duidelijk werden uitgesproken om door de omstanders gehoord te kunnen worden.
187:5.3 (2010.4) De sterveling Jezus deed zijn laatste verzoek aan zijn medemensen rond half twee, toen hij voor de tweede maal zei: ‘Mij dorst,’ waarna dezelfde kapitein van de wacht zijn lippen opnieuw bevochtigde met dezelfde spons, gedrenkt in de zure wijn die in die dagen gewoonlijk azijn werd genoemd.
187:5.4 (2010.5) De zandstorm nam in hevigheid toe en de hemel werd steeds donkerder. Toch bleven de soldaten en de kleine groep gelovigen ter plekke. De soldaten zaten gehurkt bij het kruis, ineengedoken om zich tegen het snijdende zand te beschermen. De moeder van Johannes en de anderen keken van een afstand toe, op een plek waar zij enigszins beschut waren door een overhangende rots. Toen de Meester ten slotte de laatste adem uitblies, waren aan de voet van zijn kruis aanwezig: Johannes Zebedeüs, zijn broer Judas, zijn zuster Ruth, Maria Magdalena, en Rebekka die vroeger in Sepforis woonde.
187:5.5 (2011.1) Het was even vóór drie uur toen Jezus met luide stem uitriep: ‘Het is volbracht! Vader, in uw handen beveel ik mijn geest.’ Nadat hij dit gezegd had, boog hij zijn hoofd en gaf de levensstrijd op. Toen de Romeinse hoofdman zag hoe Jezus stierf, sloeg hij zich op de borst en zei: ‘Dit was voorwaar een rechtvaardig mens; hij moet waarlijk een Zoon van God geweest zijn.’ En vanaf dat uur begon hij in Jezus te geloven.
187:5.6 (2011.2) Jezus stierf koninklijk — zoals hij ook had geleefd. Hij kwam openlijk voor zijn koningschap uit en bleef deze gehele tragische dag meester van de situatie. Hij ging vrijwillig zijn smadelijke dood in, nadat hij voor de veiligheid van zijn apostelen had gezorgd. Hij beteugelde wijselijk de heftigheid van Petrus, die tot moeilijkheden geleid zou hebben en zorgde ervoor dat Johannes dichtbij hem kon blijven tot aan het einde van zijn sterfelijke bestaan. Hij openbaarde zijn ware natuur aan het moordzuchtige Sanhedrin en herinnerde Pilatus aan de bron van zijn soevereine gezag als Zoon van God. Hij ging op weg naar Golgota, zijn eigen kruishout dragend, en beëindigde zijn liefdevolle zelfschenkingsleven door zijn geest, die hij als sterveling had verworven, in handen te geven van de Vader in het Paradijs. Na zulk een leven — en bij zo’n sterven — kon de Meester naar waarheid zeggen: ‘Het is volbracht’.
187:5.7 (2011.3) Omdat dit de dag was van voorbereiding voor zowel het Paasfeest als de Sabbat, wilden de Joden de drie lichamen niet openlijk op Golgota laten hangen. Daarom gingen zij naar Pilatus met het verzoek de benen van deze drie mannen te laten breken en een einde te maken aan hun leven, zodat ze van hun kruis konden worden afgenomen en nog vóór zonsondergang in de grafkuilen voor misdadigers geworpen konden worden. Toen Pilatus dit verzoek vernam, zond hij direct drie soldaten om hun de benen te breken en een einde te maken aan het leven van Jezus en de beide struikrovers.
187:5.8 (2011.4) Toen deze soldaten op Golgota aankwamen, voerden zij hun opdracht uit bij de beide dieven, maar zeer tot hun verwondering zagen zij dat Jezus reeds dood was. Om echter zeker te zijn van zijn dood, doorboorde één van de soldaten de linkerzijde van Jezus met zijn speer. Hoewel degenen die de kruisdood moesten ondergaan gewoonlijk zelfs wel twee of drie dagen in leven bleven, maakte de overweldigende emotionele foltering en het intense geestelijke lijden van Jezus in iets minder dan vijf en een half uur een einde aan zijn leven als sterveling in het vlees.
187:6.1 (2011.5) In de duisternis van de zandstorm zond David Zebedeüs rond half vier de laatsten van zijn boodschappers uit met het nieuws van de dood van de Meester. De laatsten van zijn koeriers zond hij naar het huis van Marta en Maria in Betanië, waar hij meende dat de moeder van Jezus en de andere leden van haar gezin verbleven.
187:6.2 (2011.6) Na de dood van de Meester zond Johannes de vrouwen, onder begeleiding van Judas, naar het huis van Elia Marcus, en hier bleven zij gedurende de Sabbatdag. Johannes zelf, die bij de Romeinse hoofdman nu goed bekend was, bleef op Golgota achter totdat Jozef en Nikodemus ter plaatse verschenen met een bevelschrift van Pilatus dat hen machtigde om het lichaam van Jezus in bezit te nemen.
187:6.3 (2011.7) Voor een uitgestrekt universum eindigde zo een dag van tragedie en droefheid; ontelbare inwoners van dit universum hadden gehuiverd bij het zien van het schokkende schouwspel van de kruisiging van de menselijke incarnatie van hun geliefde Soeverein; zij waren sprakeloos door de hardvochtigheid van stervelingen en de perversiteit van mensen die hier ten toon werden gespreid.
Het Urantia Boek
Verhandeling 188
188:0.1 (2012.1) DE anderhalve dag dat het sterfelijke lichaam van Jezus in het graf van Jozef lag, de periode tussen zijn dood aan het kruis en zijn opstanding, is een hoofdstuk in de aardse loopbaan van Michael waarvan ons weinig bekend is. Wij kunnen de begrafenis van de Zoon des Mensen verhalen en in dit verslag de gebeurtenissen opnemen die met zijn opstanding waren verbonden, maar wij kunnen niet veel authentieke inlichtingen verschaffen over hetgeen werkelijk plaatsvond gedurende dit tijdvak van ongeveer zesendertig uur, van drie uur vrijdagmiddag tot drie uur zondagmorgen. Deze periode in de loopbaan van de Meester begon kort voordat hij door de Romeinse soldaten van het kruis werd afgenomen. Hij hing na zijn dood nog ongeveer een uur aan het kruis. Hij zou al eerder van het kruis zijn afgenomen, indien niet eerst een einde had moeten worden gemaakt aan het leven van de twee struikrovers.
188:0.2 (2012.2) De oversten der Joden waren van plan het lichaam van Jezus in de open grafkuilen van Gehenna te laten werpen, ten zuiden van de stad, want het was de gewoonte zich op deze wijze van de slachtoffers van kruisigingen te ontdoen. Indien dit plan zou zijn uitgevoerd, zou het lichaam van de Meester ten prooi zijn gevallen aan de wilde dieren.
188:0.3 (2012.3) Ondertussen was Jozef van Arimatea, vergezeld door Nikodemus, naar Pilatus gegaan met het verzoek het lichaam van Jezus aan hen af te staan om het naar behoren te kunnen begraven. Het was niet ongewoon dat vrienden van gekruisigden de Romeinse autoriteiten steekpenningen aanboden om dergelijke lichamen in hun bezit te krijgen. Jozef ging naar Pilatus met een grote som gelds voor het geval het nodig mocht blijken te betalen voor de toestemming om het lichaam van Jezus naar een particulier graf te brengen. Pilatus wilde hier echter geen geld voor aannemen. Toen hij hun verzoek hoorde, tekende hij snel het bevel dat Jozef machtigde naar Golgota te gaan en zich daar onmiddellijk in het bezit te stellen van het lichaam van de Meester. Ondertussen was de zandstorm grotendeels bedaard, en was een groep Joden die het Sanhedrin vertegenwoordigde naar Golgota gegaan om zich ervan te vergewissen dat het lichaam van Jezus samen met de lichamen van de struikrovers naar de open publieke grafkuilen gebracht zou worden.
188:1.1 (2012.4) Toen Jozef en Nikodemus op Golgota aankwamen, zagen ze dat de soldaten bezig waren Jezus van het kruis af te nemen, terwijl de vertegenwoordigers van het Sanhedrin erbij stonden om te zorgen dat geen van de volgelingen van Jezus zou verhinderen dat zijn lichaam naar de grafkuilen voor misdadigers gebracht werd. Toen Jozef het bevel van Pilatus inzake het lichaam van de Meester aan de hoofdman toonde, maakten de Joden tumult en schreeuwden dat zij het lichaam wilden hebben. In hun razernij probeerden zij zich het lichaam met geweld toe te eigenen, en toen zij dit deden, beval de centurion vier van zijn soldaten bij hem te komen, die met getrokken zwaard schrijlings boven het lichaam van de Meester gingen staan terwijl het daar op de grond lag. De hoofdman beval de andere soldaten bij de beide dieven vandaan te komen en de dreigende bende furieuze Joden terug te drijven. Toen de orde was hersteld, las de hoofdman de vergunning van Pilatus aan de Joden voor, deed een stap opzij, en zei tegen Jozef: ‘Dit lichaam is het uwe, doe ermee wat ge wilt. Ikzelf en mijn soldaten zijn paraat om te zorgen dat niemand tussenbeide komt.’
188:1.2 (2013.1) Een gekruisigde kon niet op een Joodse begraafplaats begraven worden, want er was een strenge wet die dit verbood. Jozef en Nikodemus kenden deze bepaling, en onderweg naar Golgota hadden zij besloten Jezus te begraven in het nieuwe familiegraf van Jozef, dat uitgehouwen was in een zware rotspartij en even ten noorden van Golgota lag, aan de andere kant van de weg naar Samaria. Er had nog nooit iemand in dit graf gelegen en het leek hun gepast dat de Meester daar zou rusten. Jozef geloofde werkelijk dat Jezus uit de dood zou verrijzen, maar Nikodemus betwijfelde dit zeer. Deze vroegere leden van het Sanhedrin hadden hun geloof in Jezus min of meer geheim gehouden, hoewel hun medeleden van het Sanhedrin hen reeds lang hadden verdacht, zelfs al voordat zij zich uit de raad hadden teruggetrokken. Van nu af aan waren zij de openhartigste discipelen van Jezus in heel Jeruzalem.
188:1.3 (2013.2) Rond half vijf vertrok de begrafenisstoet van Jezus van Nazaret, van Golgota naar het graf van Jozef aan de overkant van de weg. Het lichaam was in een linnen laken gewikkeld terwijl de vier mannen het droegen, hierbij gevolgd door de trouwe vrouwen uit Galilea, die alles bleven gadeslaan. De mannen die het materiële lichaam van Jezus naar het graf droegen, waren Jozef, Nikodemus, Johannes en de Romeinse centurion.
188:1.4 (2013.3) Zij droegen het lichaam het graf in, een kamer van ongeveer drie meter in het vierkant, waar zij het haastig gereedmaakten om bijgezet te worden. De Joden begroeven hun doden niet echt, feitelijk balsemden zij hen. Jozef en Nikodemus hadden grote hoeveelheden myrrhe en aloë meegebracht en zij omwikkelden nu het lichaam met windsels die doordrenkt waren met oplossingen hiervan. Toen de balseming was voltooid, bonden zij een doek om het gelaat, wikkelden het lichaam in een linnen laken, en legden het eerbiedig op een richel in het graf.
188:1.5 (2013.4) Toen het lichaam in het graf was geplaatst, wenkte de hoofdman zijn soldaten naderbij om de steen die als deur voor het graf diende, voor de ingang te helpen rollen. Daarop vertrokken de soldaten met de lichamen van de dieven naar Gehenna, terwijl de anderen in droefheid naar Jeruzalem terugkeerden om het Paasfeest te vieren volgens de wetten van Mozes.
188:1.6 (2013.5) Er werd bij de begrafenis van Jezus met aanzienlijke haast te werk gegaan, omdat dit de dag van voorbereiding was en de Sabbat spoedig zou beginnen. De mannen haastten zich terug naar de stad, maar de vrouwen bleven in de buurt van het graf totdat het heel donker was geworden.
188:1.7 (2013.6) Terwijl dit alles zich afspeelde, verscholen de vrouwen zich in de nabijheid zodat zij alles zagen en wisten waar de Meester was neergelegd. Zij hielden zich verborgen omdat het vrouwen niet was toegestaan zich bij zulk een gelegenheid op te houden in het gezelschap van mannnen. Deze vrouwen vonden niet dat Jezus op de juiste wijze was gereedgemaakt om bijgezet te kunnen worden, en zij besloten onderling om terug te gaan naar het huis van Jozef, rust te houden op de Sabbat, kruiden en zalven te bereiden en op zondagochtend terug te komen om het lichaam van de Meester op de juiste wijze te balsemen voor de rust des doods. De vrouwen die op deze vrijdagavond bij het graf achterbleven waren: Maria Magdalena, Maria, de vrouw van Klopas, Marta, een andere zuster van de moeder van Jezus, en Rebekka van Sepforis.
188:1.8 (2013.7) Behalve David Zebedeüs en Jozef van Arimatea geloofden of begrepen maar heel weinigen van Jezus’ discipelen echt dat hij op de derde dag uit het graf zou verrijzen.
188:2.1 (2014.1) Zo de volgelingen van Jezus zijn belofte om op de derde dag uit het graf te herrijzen al niet indachtig waren, zijn vijanden waren dat wel. De overpriesters, Farizeeën en Sadduceeën herinnerden zich dat hun was gemeld dat hij had gezegd dat hij uit de dood zou opstaan.
188:2.2 (2014.2) Na afloop van de Paasmaaltijd, rond middernacht, kwam een groep Joodse leiders samen ten huize van Kajafas, waar zij spraken over hun vrees met betrekking tot de beweringen van de Meester dat hij ten derden dage uit de dood zou verrijzen. Deze vergadering werd besloten met de benoeming van een commissie van Sanhedristen, die de volgende morgen vroeg Pilatus zou bezoeken met het officiële verzoek van het Sanhedrin om een Romeinse wacht vóór het graf van Jezus te plaatsen, zodat diens vrienden niets met het graf zouden kunnen uitrichten. De woordvoerder van de commissie zei tot Pilatus: ‘Heer, wij herinneren ons dat deze bedrieger, Jezus van Nazaret, toen hij nog leefde, gezegd heeft: “Na drie dagen zal ik weer opstaan.” Wij zijn daarom voor u verschenen met het verzoek of u de bevelen wilt uitgeven waardoor het graf beveiligd zal zijn tegen zijn volgelingen, althans tot na de derde dag. Wij zijn zeer bevreesd dat zijn discipelen hem ’s nachts zullen komen stelen en dan aan het volk zullen verkondigen dat hij uit de dood is opgestaan. Indien wij dit zouden laten gebeuren, zou dit een veel ernstiger vergissing zijn dan wanneer wij hem in leven hadden gelaten.’
188:2.3 (2014.3) Toen Pilatus dit verzoek van de leden van het Sanhedrin had aangehoord, zei hij: ‘Ik zal u een wacht van tien soldaten geven. Ga uw gang en beveilig het graf.’ Zij keerden terug naar de tempel, kregen tien van hun eigen wachters mee, en marcheerden vervolgens, nog wel op deze Sabbatmorgen, naar het graf van Jozef, met deze tien Joodse wachters en de tien Romeinse soldaten, teneinde dezen als wacht voor het graf op te stellen. Deze mannen rolden nog een tweede steen voor het graf en zetten het zegel van Pilatus op en rondom deze stenen, zodat ze niet zonder hun medeweten verplaatst konden worden. En deze twintig mannen bleven de wacht houden tot aan het uur van de opstanding, terwijl de Joden hen van voedsel en drank voorzagen.
188:3.1 (2014.4) Deze gehele Sabbatdag hielden de discipelen en de apostelen zich schuil, terwijl iedereen in Jeruzalem over de dood van Jezus aan het kruis sprak. Er waren in Jeruzalem op dat moment bijna anderhalf miljoen Joden, afkomstig uit alle delen van het Romeinse rijk en uit Mesopotamië. Dit was het begin van de Paasweek, en al deze pelgrims zouden in de stad zijn en over de opstanding van Jezus horen en bij hun thuiskomst daarvan verslag doen.
188:3.2 (2014.5) Zaterdagavond laat vroeg Johannes Marcus de elf apostelen zich in het geheim naar het huis van zijn vader te begeven, waar zij kort voor middernacht allen bijeenkwamen in dezelfde bovenzaal waar zij twee nachten tevoren met hun Meester het Laatste Avondmaal hadden gebruikt.
188:3.3 (2014.6) Maria, de moeder van Jezus, keerde samen met Ruth en Judas deze zaterdagavond kort voor zonsondergang naar Betanië terug om zich daar bij hun familie te voegen. David Zebedeüs bleef ten huize van Nikodemus, waar hij met zijn koeriers had afgesproken zondagochtend vroeg bijeen te zullen komen. De vrouwen uit Galilea, die specerijen bereidden voor de verdere balseming van het lichaam van Jezus, bleven ten huize van Jozef van Arimatea.
188:3.4 (2014.7) Wij kunnen niet geheel uitleggen wat er precies met Jezus van Nazaret gebeurde gedurende deze periode van anderhalve dag toen men veronderstelde dat hij in het nieuwe graf van Jozef rustte. Blijkbaar stierf hij dezelfde natuurlijke dood aan het kruis als iedere andere sterveling in dezelfde omstandigheden. Wij hoorden hem zeggen: ‘Vader, in uw handen beveel ik mijn geest.’ Wij begrijpen de betekenis van deze woorden niet geheel, aangezien zijn Gedachtenrichter reeds lang gepersonaliseerd was en dus een bestaan leidde los van het sterfelijke wezen van Jezus. De gepersonaliseerde Gedachtenrichter van de Meester kon in geen enkel opzicht geraakt worden door diens fysieke dood aan het kruis. Hetgeen Jezus tijdelijk in handen van de Vader gaf, moet het geest-duplicaat zijn geweest van het vroege werk van de Richter bij de vergeestelijking van zijn sterfelijke bewustzijn, zodat de transcriptie van de menselijke ervaring naar de woningwerelden kon worden overgebracht. Er moet een of andere geestelijke realiteit in de ervaring van Jezus zijn geweest die analoog was aan de geest-natuur, ofwel ziel, van de geloof-kwekende stervelingen van de werelden. Dit is echter slechts onze mening — wij weten niet werkelijk wat Jezus zijn Vader in handen gaf.
188:3.5 (2015.1) Wij weten wel dat het fysieke lichaam van de Meester daar in het graf van Jozef rustte tot ongeveer drie uur zondagochtend, maar wij verkeren in volslagen onzekerheid wat betreft de status van de persoonlijkheid van Jezus gedurende die periode van zesendertig uur. Wij hebben het soms wel eens aangedurfd deze dingen voor onszelf ongeveer als volgt te verklaren:
188:3.6 (2015.2) 1. Het Schepper-bewustzijn van Michael moet vrij zijn geweest en volledig los van het sterfelijke bewustzijn waarmee het in zijn fysieke incarnatie was verbonden.
188:3.7 (2015.3) 2. Wij weten dat de vroegere Gedachtenrichter van Jezus gedurende deze periode op aarde aanwezig was en persoonlijk het bevel voerde over de verzamelde hemelse heerscharen.
188:3.8 (2015.4) 3. De verworven geest-identiteit van de man van Nazaret die gedurende zijn levens- loop in het vlees was opgebouwd, in het begin door de rechtstreekse inspanningen van zijn Gedachtenrichter, en later door zijn eigen volmaakte harmonisering van de fysieke behoeften en de geestelijke vereisten van het ideale sterfelijke bestaan, een harmonisering die tot stand werd gebracht door zijn onophoudelijk kiezen voor de wil van de Vader, moet toevertrouwd zijn geweest aan de hoede van de Paradijs-Vader. Of deze geest-werkelijkheid al of niet terugkeerde om deel te gaan uitmaken van de opgestane persoonlijkheid weten wij niet, maar wij geloven het wel. Bepaalde persoonlijkheden in het universum zijn echter van mening dat deze ziel-identiteit van Jezus nu rust in de ‘boezem van de Vader’, om later te worden vrijgelaten teneinde het leiderschap op zich te nemen van het Korps der Volkomenheid van Nebadon bij de nog niet geopenbaarde toekomstige bestemming hiervan in verband met de nog ongeschapen universa in de nog ongeorganiseerde gebieden in de buiten-ruimte.
188:3.9 (2015.5) 4. Wij denken dat het menselijke of sterfelijke bewustzijn van Jezus gedurende deze zesendertig uur sliep. Wij hebben redenen om te geloven dat de mens Jezus niets afwist van hetgeen zich gedurende deze periode in het universum afspeelde. Voor het sterfelijke bewustzijn leek er geen tijd verlopen te zijn, het opstandingsleven volgde als het ware ogenblikkelijk op de slaap des doods.
188:3.10 (2015.6) Dit is ongeveer alles wat wij op schrift kunnen stellen inzake de status van Jezus geduren- de deze periode van het graf. Er zijn een aantal met elkaar verband houdende feiten waar- aan wij kunnen refereren, maar wij zijn eigenlijk niet competent om een uitleg daarvan te geven.
188:3.11 (2015.7) In de enorme hof van de opstandingshallen op de eerste woningwereld van Satania, kan men nu een schitterend materieel-morontia bouwsel zien dat bekend staat als het ‘Michael Gedenkteken,’ en dat thans het zegel van Gabriël draagt. Dit gedenkteken werd geschapen kort nadat Michael deze wereld verliet, en draagt het opschrift: ‘Ter herinnering aan de sterfelijke overgang van Jezus van Nazaret op Urantia.’
188:3.12 (2016.1) Er bestaan verslagen waaruit blijkt dat gedurende deze periode de honderd leden tellende allerhoogste raad van Salvington een bestuursvergadering op Urantia hield onder het voorzitterschap van Gabriël. Ook zijn er documenten die aantonen dat de Ouden der Dagen op Uversa contact hadden met Michael inzake de status van het universum Nebadon gedurende deze tijd.
188:3.13 (2016.2) Wij weten dat er ten minste één maal bericht werd doorgegeven tussen Michael en Immanuel op Salvington, terwijl het lichaam van de Meester in het graf lag.
188:3.14 (2016.3) Er is alle reden aan te nemen dat er een persoonlijkheid op de zetel van Caligastia zat in de stelsel-vergadering van de Planetaire Vorsten op Jerusem, die was bijeengeroepen terwijl het lichaam van Jezus in het graf rustte.
188:3.15 (2016.4) In de verslagen van Edentia staat vermeld dat de Constellatie-Vader van Norlatiadek op Urantia was en dat hij gedurende deze tijd van het graf instructies van Michael ontving.
188:3.16 (2016.5) Er is nog veel ander bewijsmateriaal dat erop wijst dat niet de gehele persoonlijkheid van Jezus sliep en buiten bewustzijn was gedurende deze tijd van zijn klaarblijkelijke fysieke dood.
188:4.1 (2016.6) Ofschoon Jezus deze kruisdood niet onderging om te boeten voor de raciale schuld van de sterfelijke mens, noch om een soort effectieve toegangsweg te openen tot een overigens beledigde en niet vergevensgezinde God; ook al bood de Zoon des Mensen zich niet aan als offer om de toorn van God te stillen en de weg te openen langs welke de zondige mens redding kan vinden, toch heeft deze dood van Jezus aan het kruis, ondanks het feit dat deze ideeën over boetedoening en verzoening onjuist zijn, betekenissen die niet over het hoofd gezien dienen te worden. Het is een feit dat Urantia bij de naburige bewoonde planeten bekend is geworden als de ‘Wereld van het Kruis.’
188:4.2 (2016.7) Jezus wenste het volle leven van een sterveling in het vlees op Urantia te leiden. Gewoonlijk is de dood een deel van het leven. De dood is het laatste bedrijf van het sterfelijke drama. Bij uw goedbedoelde inspanningen om u vrij te maken van de bijgelovige dwalingen van de foutieve interpretatie van de betekenis van de kruisdood, dient ge ervoor te waken niet de grote vergissing te begaan dat ge de ware betekenis en de echte draagwijdte van de dood van de Meester niet zoudt inzien.
188:4.3 (2016.8) De sterfelijke mens is nooit het eigendom geweest van de aartsbedriegers. Jezus is niet gestorven om de mens los te kopen uit de greep van de afvallige heersers en gevallen vorsten der werelden. Bij de Vader in de hemel is nooit zo’n grove onrechtvaardigheid opgekomen als het verdoemen van de ziel van een mens vanwege het zondigen van zijn voorouders. En ook was de kruisdood van de Meester geen offer dat bestond in een poging om God terug te betalen hetgeen het ras der mensen hem schuldig was geworden.
188:4.4 (2016.9) Voordat Jezus op aarde leefde, had ge mogelijk goede gronden gehad om in zo’n God te geloven, maar zulks was niet meer het geval nadat de Meester onder uw medemensen heeft geleefd en is gestorven. Mozes onderrichtte de waardigheid en de gerechtigheid van een Schepper-God, Jezus echter beeldde de liefde en het mededogen van een hemelse Vader uit.
188:4.5 (2016.10) De dierlijke natuur — de neiging tot zondigen — is dan wel erfelijk, maar zonde wordt niet van ouder op kind overgedragen. Zonde is een daad van bewuste, opzettelijke rebellie tegen de wil van de Vader en de wetten van de Zonen door een individueel wilsschepsel.
188:4.6 (2017.1) Jezus leefde en stierf voor een heel universum, niet alleen voor de volken van deze ene wereld. Ofschoon de stervelingen van deze gebieden het heil reeds kenden voordat Jezus op Urantia leefde en stierf, is het niettemin een feit dat zijn zelfschenking op deze wereld ten zeerste de weg des heils heeft verlicht: zijn dood heeft er veel toe bijgedragen om de zekerheid van de overleving van de sterveling na de dood in het vlees voorgoed evident te maken.
188:4.7 (2017.2) Ofschoon het nauwelijks juist is om van Jezus te spreken als offeraar, verzoener of verlosser, is het volkomen juist om over hem te spreken als heiland. Hij heeft de weg des heils (de overleving) voorgoed helderder en zekerder gemaakt: hij heeft alle stervelingen op alle werelden in het universum Nebadon beter en veiliger de weg des heils gewezen.
188:4.8 (2017.3) Wanneer ge eenmaal de idee begrijpt van God als een ware, liefdevolle Vader, de enige voorstelling die Jezus ooit heeft onderricht, moet ge, wilt ge consequent zijn, onmiddellijk alle primitieve noties laten varen dat God een beledigde monarch zou zijn, een strenge, almachtige heerser die er het hoogste genoegen in schept zijn onderdanen op misdaden te betrappen en ervoor te zorgen dat zij adequaat worden gestraft, tenzij een wezen dat bijna zijn gelijke is zich aanbiedt om voor hen te lijden, om te sterven als een vervanger voor hen en in hun plaats. Het hele idee van losprijs en boetedoening is onverenigbaar met het beeld van God zoals het werd onderricht en geïllustreerd door Jezus van Nazaret. De oneindige liefde van God is niet ondergeschikt aan iets anders in zijn goddelijke natuur.
188:4.9 (2017.4) Deze hele idee van boetedoening en sacrificiële redding is geworteld en gegrond in zelfzucht. Jezus onderrichtte dat dienstbaarheid aan de medemens de hoogste voorstelling is van de broederschap van geest-gelovigen. Redding dient vanzelfsprekend te zijn voor hen die geloven in het vaderschap van God. De voornaamste zorg van de gelovige dient niet het zelfzuchtige verlangen naar persoonlijke redding te gelden, maar veeleer de onbaatzuchtige impuls om lief te hebben, en derhalve, zijn medemensen te dienen zoals Jezus sterfelijke mensen liefhad en diende.
188:4.10 (2017.5) Echte gelovigen maken zich ook niet zo ongerust over de toekomstige straf voor zonde. De ware gelovige maakt zich alleen zorgen om een nù van God gescheiden zijn. Weliswaar kastijden wijze vaders hun zonen, maar zij doen dit alles in liefde en met correctieve oogmerken. Zij straffen niet in boosheid, en kastijden niet als vergelding.
188:4.11 (2017.6) Zelfs indien God de strenge, wettige monarch zou zijn van een universum waar het recht oppermachtig is, zou hij zich bepaald niet tevreden stellen met de kinderachtige opzet om een onschuldige te laten lijden in de plaats van een schuldige overtreder.
188:4.12 (2017.7) Het grootse van de dood van Jezus, in zijn verband met de verrijking van de menselijke ervaring en de verbreding van de weg des heils, is niet het feit van zijn dood, maar veeleer de luisterrijke wijze waarop, en de onvergelijkelijke geest waarin hij de dood tegemoet trad.
188:4.13 (2017.8) Deze gehele idee van de losprijs van de boetedoening plaatst het heil op een vlak van onwerkelijkheid: deze voorstelling is zuiver filosofisch. De redding van de mens is reëel: zij is gebaseerd op twee realiteiten die het schepsel door geloof kan vatten en die daardoor deel gaan uitmaken van de individuele menselijke ervaring: het feit van het vaderschap van God en de waarheid die daarbij aansluit, de broederschap der mensen. Het is per slot van rekening waar, dat u ‘uw schulden zullen worden vergeven, zoals ook gij uw schuldenaren vergeeft.’
188:5.1 (2017.9) Het kruis van Jezus geeft de volheid weer van de allerhoogste toewijding van de ware herder aan zelfs de onwaardige leden van zijn kudde. Het plaatst alle verhoudingen tussen God en de mensen voorgoed op een familiebasis. God is de Vader, de mens is zijn zoon. Liefde, de liefde van een vader voor zijn zoon, wordt de centrale waarheid in de universum-betrekkingen tussen de Schepper en het schepsel — niet de gerechtigheid van een koning, die genoegdoening zoekt in het lijden en de bestraffing van zijn zondigende onderdaan.
188:5.2 (2018.1) Het kruis toont voor altijd dat de houding van Jezus tegenover zondaars noch veroordelend noch vergoelijkend was, maar veeleer eeuwig en liefdevol reddend. Jezus is waarlijk een heiland, in de zin dat de mensen door zijn leven en sterven worden gewonnen voor goedheid en voor rechtvaardige overleving. Jezus heeft de mensen zozeer lief, dat zijn liefde de respons van liefde in het hart van de mens wekt. Liefde is waarlijk aanstekelijk en eeuwig creatief. De kruisdood van Jezus illustreert een liefde die sterk en goddelijk genoeg is om zonde te vergeven en alle kwaaddoen te absorberen. Jezus heeft aan deze wereld een hogere kwaliteit van rechtvaardigheid onthuld dan gerechtigheid — het zuiver technische goed en kwaad. Goddelijke liefde vergeeft niet alleen verkeerde daden, ze absorbeert deze en doet ze daadwerkelijk teniet. De vergeving uit liefde gaat de vergeving uit barmhartigheid verre te boven. Barmhartigheid schuift de schuld van het kwaaddoen terzijde: liefde echter doet zonde, en alle zwakheid die daaruit voorkomt, voor altijd teniet. Jezus heeft een nieuwe levensmethode naar Urantia gebracht. Hij leerde ons het kwade niet te weerstaan, maar door hem een goedheid te zoeken die het kwaad daadwerkelijk verdelgt. De vergeving van Jezus is geen vergoelijking: zij is redding uit veroordeling. Redding gaat niet aan onrechtmatige daden voorbij: zij herstelt deze. Ware liefde sluit geen compromis met haat en evenmin vergoelijkt ze deze, maar zij vernietigt haar. De liefde van Jezus is nooit tevreden met alleen maar vergeving. De liefde van de Meester houdt rehabilitatie in, eeuwige overleving. Het is volkomen juist om over redding als verlossing te spreken, indien ge daarmee deze eeuwige rehabilitatie bedoelt.
188:5.3 (2018.2) Jezus kon, door de kracht van zijn persoonlijke liefde voor de mensen, de greep van zonde en kwaad verbreken. Hij stelde de mensen daardoor in vrijheid, zodat ze betere levenswijzen konden kiezen. Jezus beeldde een verlossing van het verleden uit, die op zichzelf een overwinning voor de toekomst beloofde. Vergeving verschafte aldus heil. Wanneer de schoonheid van goddelijke liefde eenmaal volledige toegang heeft gevonden tot het mensenhart, vernietigt zij voorgoed de bekoring van zonde en de kracht van het kwaad.
188:5.4 (2018.3) Het lijden van Jezus was niet beperkt tot de kruisiging. In werkelijkheid bracht Jezus van Nazaret meer dan vijfentwintig jaar door op het kruis van een werkelijk, intens, sterfelijk bestaan. De werkelijke waarde van het kruis is gelegen in het feit dat het de hoogste en finale uitdrukking was van zijn liefde, de voltooiing van de openbaring van zijn barmhartigheid.
188:5.5 (2018.4) Op miljoenen bewoonde werelden hebben tientallen triljoenen evoluerende schepselen die misschien in de verleiding waren de morele worsteling op te geven en de goede strijd des geloofs te staken, opnieuw naar Jezus aan het kruis gezien en daarna de moeizame tocht doorgezet, geïnspireerd door de aanblik van God die zijn geïncarneerde leven aflegde in toewijding aan de onbaatzuchtige dienstbaarheid aan de mens.
188:5.6 (2018.5) De triomf van de dood aan het kruis is geheel samengevat in de geest van Jezus’ houding ten opzichte van degenen die hem belaagden. Hij maakte het kruis tot een eeuwig symbool van de triomf van liefde over haat en de overwinning van waarheid over het kwaad, toen hij bad: ‘Vader, vergeef hen, want zij weten niet wat zij doen.’ Die toegewijde liefde was overal in dit enorme universum aanstekelijk: de discipelen werden er door hun Meester mee aangestoken. De allereerste leraar van zijn evangelie die werd geroepen om in deze dienst zijn leven te laten, zei, toen zij hem stenigden: ‘Reken hun deze zonde niet toe.’
188:5.7 (2018.6) Het kruis doet een allerhoogst beroep op het beste in de mens, omdat het een mens onthult die bereid was zijn leven te geven ten dienste van zijn medemensen. Niemand kan grotere liefde hebben dan deze: dat hij bereid is zijn leven te geven voor zijn vrienden — en Jezus had zo’n liefde, dat hij bereid was zijn leven te geven voor zijn vijanden, een liefde groter dan ooit tevoren op aarde was gekend.
188:5.8 (2019.1) Op andere werelden, evenals op Urantia, heeft deze sublieme aanblik van de dood van de mens Jezus op het kruis van Golgota de emoties van stervelingen geraakt, terwijl het de hoogste toewijding van de engelen heeft opgewekt.
188:5.9 (2019.2) Het kruis is het hoge symbool van heilige dienstbaarheid, van het wijden van het leven aan het welzijn en het heil van de medemens. Het kruis is niet het symbool van het offer van de onschuldige Zoon van God in de plaats van schuldige zondaars teneinde de toorn van een beledigde God te stillen, maar het verheft zich inderdaad voor immer, op aarde zowel als overal in dit ontzaglijke universum, als een heilig symbool van de goeden die zich aan de slechten geven, en hen juist door deze toegewijde liefde redden. Het kruis verheft zich inderdaad als het teken van de hoogste vorm van onbaatzuchtige dienstbaarheid, de allerhoogste toewijding van een rechtvaardig leven dat volledig werd gegeven voor de dienstbaarheid van oprecht dienstbetoon, zelfs in de dood, de dood van het kruis. En alleen al de aanblik van dit grote symbool van het zelfschenkingsleven van Jezus inspireert ons allen waarlijk om hetzelfde te gaan doen.
188:5.10 (2019.3) Wanneer denkende mannen en vrouwen naar Jezus zien terwijl hij zijn leven opoffert aan het kruis, zullen zij zich nauwelijks meer veroorloven te klagen, zelfs niet over de zwaarste tegenspoed in het leven, en nog veel minder over onbeduidende irritaties en hun vele, louter denkbeeldige grieven. Zijn leven was zo glorieus en zijn sterven zo triomfantelijk, dat wij allen verlokt worden tot een bereidwilligheid om beide te delen. Er schuilt een ware aantrekkingskracht in de gehele zelfschenking van Michael, van de dagen van zijn jeugd tot en met dit overweldigende schouwspel van zijn dood aan het kruis.
188:5.11 (2019.4) Zorgt er dus voor dat wanneer ge het kruis beschouwt als een openbaring van God, ge niet kijkt met de ogen van de primitieve mens of vanuit het gezichtspunt van de latere barbaar, die beiden God beschouwden als een meedogenloos Soeverein die streng rechtspreekt en onbuigzaam de hand houdt aan zijn wetten. Veeleer dient ge ervoor te zorgen dat ge in het kruis de finale manifestatie van de liefde en toewijding van Jezus ziet voor de levensmissie waarbij hij zich schonk aan de sterfelijke rassen van zijn uitgestrekte universum. Ziet in de dood van de Zoon des Mensen de climax van de ontvouwing van de goddelijke liefde van de Vader voor zijn zonen op de werelden der stervelingen. Zo beeldt het kruis de toewijding uit van gewillige liefde en de schenking van vrijwillig behoud aan degenen die bereid zijn om deze geschenken en toewijding te ontvangen. Er was niets in het kruis dat de Vader eiste — alleen wat Jezus gewillig gaf en weigerde te vermijden.
188:5.12 (2019.5) Indien de mens Jezus niet op andere wijze kan waarderen en de betekenis van zijn zelfschenking op aarde niet kan verstaan, dan kan hij althans de verbondenheid verstaan die in zijn lijden als sterveling tot uitdrukking gebracht werd. Niemand kan ooit vrezen dat de aard en omvang van zijn kwellingen in deze wereld aan de Schepper onbekend zijn.
188:5.13 (2019.6) Wij weten dat de dood aan het kruis niet plaatsvond om de mens met God te verzoenen, maar om de mens te stimuleren tot de bewustwording van de eeuwige liefde van de Vader en het eindeloze mededogen van zijn Zoon, en om deze universele waarheden aan een heel universum bekend te maken.
Het Urantia Boek
Verhandeling 189
189:0.1 (2020.1) KORT na de begrafenis van Jezus op vrijdagmiddag, riep het hoofd van de aarts- engelen van Nebadon die tijdens deze gebeurtenissen op Urantia aanwezig was, zijn raad voor de opstanding van slapende wilsschepselen bijeen, en begon een mogelijke techniek voor de opstanding van Jezus te overwegen. Deze verzamelde zonen van het plaatselijke universum, schepselen van Michael, deden dit op eigen verantwoording: Gabriël had hen niet bijeengeroepen. Tegen middernacht waren ze tot de conclusie gekomen dat geschapen wezens niets konden doen om de opstanding van de Schepper te vergemakkelijken. Ze waren geneigd de raad van Gabriël te aanvaarden, die hen voorhield dat aangezien Michael ‘zijn leven uit eigen vrije wil had neergelegd, hij ook de macht had om het naar eigen plan weer op te nemen.’ Kort na het uiteengaan van deze raadsvergadering van de aartsengelen, de Levendragers en hun verschillende medewerkers bij het werk van de restauratie van schepselen en van morontia-schepping, sprak de Gepersonaliseerde Richter van Jezus, die persoonlijk het bevel voerde over de verzamelde hemelse heerscharen die op dat moment op Urantia waren, de volgende woorden tot de bezorgde wachtende toeschouwers:
189:0.2 (2020.2) ‘Niemand van u kan ook maar iets doen om uw Schepper-vader te helpen tot het leven terug te keren. Als een sterveling van dit gebied heeft hij de dood van een sterveling doorgemaakt; als de Soeverein van een universum leeft hij nog steeds. Dat wat gij waarneemt, is de sterfelijke overgang van Jezus van Nazaret uit het leven in het vlees naar het leven in de morontia. De geest-overgang van deze Jezus werd voltooid op het moment dat ik mij losmaakte van zijn persoonlijkheid en uw tijdelijke leider werd. Uw Schepper-vader heeft verkozen de gehele ervaring van zijn sterfelijke schepselen door te maken, van de geboorte op de materiële werelden, via de natuurlijke dood en de opstanding van de morontia, tot de status van bestaan als ware geest. Een bepaalde fase van deze ervaring zult ge zeer spoedig waarnemen, maar ge moogt er niet aan deelnemen. De dingen die ge gewoonlijk voor de schepselen doet, moogt ge niet doen voor de Schepper. Een Schepper-Zoon heeft in zichzelf het vermogen om zich te schenken in de gelijkenis van elk van zijn geschapen zonen; hij heeft in zich zelve de kracht om zijn waarneembare leven neer te leggen en het weer op te nemen; hij beschikt over deze kracht op rechtstreeks bevel van de Paradijs-Vader, en ik weet waarover ik spreek.’
189:0.3 (2020.3) Toen zij de Gepersonaliseerde Richter aldus hoorden spreken, namen ze allen een houding van bezorgde verwachting aan, van Gabriël tot de nederigste cherubijn toe. Zij zagen het sterfelijke lichaam van Jezus in het graf liggen; zij bespeurden blijken van de universum-activiteit van hun beminde Soeverein, en omdat zij deze verschijnselen niet begrepen, wachtten zij de ontwikkelingen geduldig af.
189:1.1 (2020.4) Op zondagmorgen, om kwart voor drie, arriveerde de incarnatie-commissie uit het Paradijs ter plaatse. Deze zeven niet-geïdentificeerde Paradijs-persoonlijkheden stelden zich terstond rond het graf op. Om tien minuten voor drie begonnen er intense trillingen van gemengde materiële en morontiale activiteiten uit het nieuwe graf van Jozef te komen, en om twee minuten over drie op deze zondagochtend, 9 april a.d. 30, kwam de herrezen morontia-gestalte en persoonlijkheid van Jezus van Nazaret uit het graf te voorschijn.
189:1.2 (2021.1) Toen de herrezen Jezus uit het graf te voorschijn was gekomen, lag het vleselijke lichaam waarin hij bijna zes en dertig jaar op aarde had geleefd en gewerkt, nog steeds in de nis van het graf, onberoerd en gewikkeld in het linnen laken, nog precies zoals het op vrijdagmiddag ter ruste was gelegd door Jozef en zijn metgezellen. Ook was de steen voor de ingang van het graf op generlei wijze verplaatst; het zegel van Pilatus was nog onverbroken, de soldaten stonden nog steeds op wacht. De tempelwachters hadden onafgebroken dienstgedaan; de Romeinse wacht was te middernacht afgelost. Geen van deze wachters vermoedde dat hij, over wie zij de wacht hielden, was verrezen tot een nieuwe, hogere vorm van bestaan en dat het lichaam dat zij bewaakten nu een afgedankt uiterlijk kleed was, dat geen verband meer hield met de verloste, herrezen morontia-persoonlijkheid van Jezus.
189:1.3 (2021.2) De mens kan maar moeilijk inzien dat, in al wat persoonlijkheid heeft, de materie het geraamte is van morontia, en dat beide de gereflecteerde schaduw zijn van blijvende geest-werkelijkheid. Hoe lang zal het nog duren voordat ge de tijd ziet als het bewegende beeld van de eeuwigheid, en de ruimte als een vlietende schaduw van Paradijs-werkelijkheden?
189:1.4 (2021.3) Voorzover wij het kunnen beoordelen had geen enkel geschapen wezen van dit universum, noch enige persoonlijkheid uit een ander universum, iets met deze morontia-opstanding van Jezus van Nazaret te maken. Op vrijdag legde hij zijn leven neer als een sterveling van dit gebied; op zondagmorgen nam hij het weer op als een morontia-wezen van het stelsel Satania in Norlatiadek. Er is veel wat wij niet begrijpen inzake de verrijzenis van Jezus. Maar wij weten dat deze is gebeurd zoals wij nu weergeven en omstreeks de tijd die wij aangeven. We kunnen ook vermelden dat alle verschijnselen waarvan wij weten dat zij gepaard gingen met deze overgang als sterveling, of morontia-opstanding, daar in het nieuwe graf van Jozef plaatsvonden, daar waar het sterfelijke, materiële overschot van Jezus in het doodskleed gewikkeld lag.
189:1.5 (2021.4) Wij weten dat geen enkel schepsel van het plaatselijk universum aandeel had in dit morontia-ontwaken. Wij zagen de zeven persoonlijkheden uit het Paradijs het graf omringen, maar wij zagen hen niets doen in verband met het ontwaken van de Meester. Zodra Jezus naast Gabriël verscheen, juist boven het graf, gaven de zeven persoonlijkheden uit het Paradijs te kennen dat zij van plan waren onmiddellijk naar Uversa te vertrekken.
189:1.6 (2021.5) Laat ons voor eens en altijd uw voorstelling van de opstanding van Jezus verhelderen door de volgende verklaringen af te leggen:
189:1.7 (2021.6) 1. Zijn materiële of fysieke lichaam maakte geen deel uit van de herrezen persoonlijkheid. Toen Jezus uit het graf te voorschijn kwam, bleef zijn vleselijke lichaam onaangeroerd in het graf achter. Hij kwam uit het graf zonder de stenen voor de ingang in beweging te brengen en zonder de zegels van Pilatus te verbreken.
189:1.8 (2021.7) 2. Hij verrees niet uit het graf als een geest, noch als Michael van Nebadon; hij verscheen niet in zijn gedaante als Schepper-Soeverein die hij had vóór zijn incarnatie in de gelijkenis van het sterfelijke vlees op Urantia.
189:1.9 (2021.8) 3. Hij kwam uit dit graf van Jozef te voorschijn in precies dezelfde gedaante als de morontia-persoonlijkheden van hen die als opgestane morontia-opklimmende wezens verschijnen uit de opstandingshallen op de eerste woningwereld van dit plaatselijke stelsel Satania. En de aanwezigheid van het Michael-gedenkteken midden in de grote hof van de opstandingshallen van woningwereld nummer één geeft ons aanleiding te veronderstellen dat de opstanding van de meester op Urantia op de een of andere wijze werd verzorgd op deze eerste woningwereld van het stelsel.
189:1.10 (2022.1) De eerste daad van Jezus toen hij uit het graf was verrezen, was het begroeten van Gabriël, waarna hij deze opdroeg zijn bestuurlijke verantwoordelijkheid voor de zaken van het universum onder Immanuel te blijven dragen, en vervolgens droeg hij het hoofd van de Melchizedeks op, zijn broederlijke groeten over te brengen aan Immanuel. Hij vroeg daarna de Meest Verhevene van Edentia om de waarmerking van de Ouden der Dagen inzake zijn overgang als sterveling. Jezus wendde zich nu tot de bijeengekomen morontia-groepen van de zeven woningwerelden, die zich hier verzameld hadden om hun Schepper te begroeten en te verwelkomen als een schepsel van hun orde, en sprak de eerste woorden in zijn loopbaan na de dood. De morontia-Jezus zei: ‘Nu ik mijn leven in het vlees beëindigd heb, wil ik hier een korte tijd vertoeven in overgangsgedaante, zodat ik het leven van mijn opklimmende schepselen vollediger moge leren kennen en de wil van mijn Vader in het Paradijs verder moge openbaren.’
189:1.11 (2022.2) Nadat Jezus gesproken had, gaf hij een teken aan de Gepersonaliseerde Richter, en alle immateriële universum-wezens die op Urantia bijeengekomen waren om getuige te zijn van de opstanding, werden direct teruggezonden naar hun respectieve posten in het universum.
189:1.12 (2022.3) Jezus begon nu de contacten te leggen van het morontia-niveau, waarbij hij als schepsel werd ingeleid in de vereisten van het leven dat hij verkozen had gedurende korte tijd op Urantia te leiden. Deze inwijding in de morontia-wereld nam meer dan een uur aardse tijd in beslag en werd twee maal onderbroken omdat hij zich wilde onderhouden met zijn vroegere medewerkers in het vlees, toen dezen uit Jeruzalem kwamen en met verwondering in het lege graf tuurden om uit te vinden of er iets was dat in hun ogen een bewijs kon zijn van zijn opstanding.
189:1.13 (2022.4) Nu is de overgang van Jezus als sterveling — de morontia-opstanding van de Zoon des Mensen — voltooid. De kortstondige ervaring van de Meester als een persoonlijkheid halverwege tussen het materiële en het geestelijke is begonnen. En hij heeft dit alles gedaan door de kracht die inherent is in hemzelf; geen enkele persoonlijkheid heeft hem enige hulp verleend. Hij leeft nu als Jezus van morontia, en terwijl hij dit morontia-leven aanvangt, ligt het materiële lichaam van zijn vlees daar nog onberoerd in het graf. De soldaten staan nog steeds op wacht en het zegel van de stadhouder op de stenen is nog niet verbroken.
189:2.1 (2022.5) Om tien minuten over drie, toen de opgestane Jezus zich broederlijk onderhield met de verzamelde morontia-persoonlijkheden van de zeven woningwerelden van Satania, benaderde het hoofd van de aartsengelen — de engelen van de opstanding — Gabriël en vroeg hem om het sterfelijke lichaam van Jezus. Het hoofd van de aartsengelen sprak: ‘Wij mogen geen aandeel hebben in de morontia-opstanding die deel uitmaakt van de zelfschenkingservaring van Michael, onze soeverein, maar wij zouden graag willen dat zijn stoffelijk overschot aan ons werd toevertrouwd om onmiddellijk ontbonden te worden. Wij stellen u niet voor om onze techniek van dematerialisatie te gebruiken: wij willen slechts gebruikmaken van het proces van tijdversnelling. Het is genoeg dat wij de Soeverein hebben zien leven en sterven op Urantia; de hemelse heerscharen zouden graag willen dat hun de herinnering bespaard bleef aan het verdragen van de aanblik van de langzame ontbinding van de menselijke gestalte van de Schepper en Handhaver van een universum. In naam van de hemelse wezens van heel Nebadon verzoek ik u om een mandaat waardoor ik het sterfelijke lichaam van Jezus van Nazaret onder mijn hoede krijg en waardoor wij worden gemachtigd om over te gaan tot de onmiddellijke ontbinding daarvan.’
189:2.2 (2023.1) Nadat Gabriël had overlegd met de oudste Meest Verhevene van Edentia, werd aan de aartsengel die woordvoerder van de hemelse heerscharen was, toestemming verleend om over het stoffelijk overschot van Jezus te beschikken naar hem goeddacht.
189:2.3 (2023.2) Toen het verzoek van het hoofd der aartsengelen was ingewilligd, riep deze velen van de andere aartsengelen ter assistentie, alsmede een grote schare vertegenwoordigers van alle orden der hemelse persoonlijkheden, en nam vervolgens, met hulp van de middenwezens van Urantia, bezit van het fysieke lichaam van Jezus. Dit lichaam des doods was een zuiver materiële schepping: het was fysiek en feitelijk, het kon niet uit het graf worden verwijderd zoals de morontia-gedaante van de opstanding uit het verzegelde graf had kunnen ontkomen. Met de hulp van bepaalde assisterende morontia-persoonlijkheden, kan de morontia-gedaante de ene keer als van de geest worden gemaakt, zodat de gewone materie er niet op van invloed is, terwijl deze gedaante op een ander moment waarneembaar kan worden en materiële wezens, zoals de stervelingen van dit gebied, ermee contact kunnen maken.
189:2.4 (2023.3) Toen zij zich gereedmaakten om het lichaam van Jezus uit het graf te nemen alvorens het de waardige, eerbiedige behandeling te geven van een bijna ogenblikkelijke ontbinding, kregen de Urantia-middenwezens van de tweede orde de taak toegewezen om de stenen van de ingang van het graf weg te rollen. De grootste van deze twee stenen was een kolossaal, rond gevaarte als een molensteen, en bewoog in een sleuf die in de rots was uitgehouwen, zodat hij heen en weer kon worden gerold om het graf te openen of te sluiten. Toen de Joodse wachters en de Romeinse soldaten die op wacht stonden, in de ochtendschemering zagen hoe deze enorme steen schijnbaar uit eigen beweging weg begon te rollen van de ingang van het graf — zonder enige waarneembaar middel dat een verklaring kon vormen voor deze beweging — werden ze door vrees en paniek bevangen en namen overhaast de vlucht. De Joden vluchtten naar huis en gingen daarna naar de tempel om verslag van het gebeurde uit te brengen aan hun kapitein. De Romeinen vluchtten naar het fort Antonia en rapporteerden wat ze gezien hadden aan de hoofdman over honderd, zodra deze arriveerde op zijn post.
189:2.5 (2023.4) De Joodse leiders waren de verachtelijke zaak om zich zogenaamd van Jezus te ontdoen begonnen met het aanbod van geld aan de verraderlijke Judas om deze om te kopen, en nu ze zich geconfronteerd zagen met deze genante situatie, namen ze hun toevlucht tot het omkopen van de wachters en de Romeinse soldaten, in plaats van dat zij eraan dachten dat deze wachters, die hun post in de steek hadden gelaten, gestraft dienden te worden. Ze gaven ieder van deze twintig mannen een som gelds en de opdracht om aan iedereen te vertellen: ‘Toen wij ’s nachts sliepen, hebben zijn discipelen ons overvallen en hebben zij het lichaam weggenomen.’ En de Joodse leiders beloofden de soldaten plechtig hen te zullen verdedigen voor Pilatus, ingeval de stadhouder ooit ter ore zou komen dat ze omkoopgeld hadden aangenomen.
189:2.6 (2023.5) Het Christelijke geloof in de opstanding van Jezus is gebaseerd op het feit van het ‘ledige graf.’ Het was inderdaad een feit dat het graf leeg was, maar dat is niet de waarheid inzake de opstanding. Het graf was echt leeg toen de eerste gelovigen arriveerden, en dit feit, gecombineerd met het feit van de ontwijfelbare opstanding van de Meester, leidde tot de formulering van een geloof dat niet waar was: de leer dat het materiële, sterfelijke lichaam van Jezus uit het graf was verrezen. Waarheid die te maken heeft met geestelijke werkelijkheden en eeuwige waarden, kan niet altijd opgebouwd worden door een combinatie van klaarblijkelijke feiten. Ofschoon afzonderlijke feiten materieel juist kunnen zijn, volgt daaruit niet dat het met elkaar verbinden van een groep feiten noodzakelijkerwijs tot ware geestelijke gevolgtrekkingen moet leiden.
189:2.7 (2023.6) Het graf van Jozef was leeg, niet omdat het lichaam van Jezus was hersteld of was opgestaan, maar omdat het verzoek van de hemelse heerscharen was ingewilligd om het een bijzondere, unieke ontbinding te doen ondergaan, een terugkeer van ‘stof tot stof’ zonder dat de vertraging van de tijd een rol speelde, en zonder de werking van de gewone, zichtbare processen van sterfelijk verval en materiële ontbinding.
189:2.8 (2024.1) Het stoffelijk overschot van Jezus onderging hetzelfde natuurlijke proces van desintegratie in elementen dat alle menselijke lichamen op aarde kenmerkt, behalve dat deze natuurlijke wijze van ontbinding wat tijd betrof in hoge mate werd versneld, zodanig bespoedigd, dat het bijna een ogenblikkelijk gebeuren werd.
189:2.9 (2024.2) De ware bewijzen van de opstanding van Michael zijn geestelijk van aard, hoewel dit onderricht mede bevestigd wordt door de getuigenis van vele stervelingen van deze wereld die de opgestane morontia-Meester hebben ontmoet, herkend, en met hem hebben gesproken. Hij werd deel van de persoonlijke ervaring van bijna duizend mensen, alvorens hij ten slotte afscheid nam van Urantia.
189:3.1 (2024.3) Even na half vijf deze zondagochtend liet Gabriël de aartsengelen bij zich komen en maakte hij zich op om de algemene opstanding ter gelegenheid van de beëindiging van de Adamische dispensatie op Urantia in te luiden. Toen de enorme schare serafijnen en cherubijnen die bij deze grote gebeurtenis betrokken waren, in de juiste formatie stond opgesteld, verscheen de morontia-Michael voor Gabriël en sprak: ‘Zoals mijn Vader leven heeft in zichzelf, zo heeft hij ook aan de Zoon gegeven leven te hebben in zichzelf. Ofschoon ik nog niet volledig de uitoefening van mijn jurisdictie in het universum heb hervat, vormt deze mijzelf opgelegde beperking geenszins een beletsel om aan mijn slapende zonen het leven te schenken; laat het appèl voor de planetaire opstanding beginnen.’
189:3.2 (2024.4) Het circuit van de aartsengelen functioneerde toen voor de eerste maal vanaf Urantia. Gabriël en de schare aartsengelen begaven zich naar de plaats van de geestelijke polariteit van de planeet, en toen Gabriël het sein gaf, flitste de stem van Gabriël naar de eerste woningwereld van het stelsel, met de woorden: ‘Laten in opdracht van Michael, de doden van een Urantia-dispensatie herrijzen!’ Alle overlevenden van de geslachten der mensen van Urantia die in slaap waren gevallen sinds de dagen van Adam en nog niet waren doorgegaan om beoordeeld worden, verschenen toen in de opstandingsgebouwen van mansonia, klaar voor de morontia-investituur. En in een ogenblik waren de serafijnen en hun medewerkers klaar om naar de woningwerelden te vertrekken. In normale omstandigheden zouden deze serafijnse behoeders, die eens waren belast met de groepszorg voor deze overlevende stervelingen, op het moment van hun ontwaken aanwezig zijn geweest in de opstandingsgebouwen van mansonia, maar zij waren nu op deze wereld zelf, vanwege de noodzaak van Gabriëls aanwezigheid hier in verband met de morontia-opstanding van Jezus.
189:3.3 (2024.5) Ondanks het feit dat talloze individuen met persoonlijke serafijnse behoeders en degenen die het gewenste niveau van geestelijke persoonlijkheidsvooruitgang hadden verwezenlijkt, naar mansonia waren doorgegaan in de tijdperken na de dagen van Adam en Eva, en ofschoon er vele speciale en millennium-opstandingen van zonen van Urantia hadden plaatgevonden, was dit de derde der planetaire appèls, of volledige dispensatie-opstandingen. De eerste vond plaats ten tijde van de aankomst van de Planetaire Vorst, de tweede in de tijd van Adam, en deze, de derde, luisterde de morontia-opstanding, de overgang van de sterveling Jezus van Nazaret, op.
189:3.4 (2024.6) Toen het sein voor de planetaire opstanding door het hoofd van de aartsengelen was ontvangen, deed de Gepersonaliseerde Richter van de Zoon des Mensen afstand van zijn gezag over de hemelse scharen die op Urantia verzameld waren, en droeg hij al deze zonen van het plaatselijk universum weer over aan de jurisdictie van hun respectieve bevelhebbers. Hierna vertrok hij naar Salvington om bij Immanuel de voltooiing van het proces van Michaels overgang als sterveling vast te leggen. Zijn vertrek werd onmiddellijk gevolgd door het vertrek van al diegenen van de hemelse scharen die verder geen taak hadden op Urantia. Maar Gabriël bleef op Urantia bij de morontia-Jezus.
189:3.5 (2025.1) En dit is de weergave van de gebeurtenissen bij de opstanding van Jezus zoals deze werden gadegeslagen door degenen die ze waarnamen zoals zij werkelijk gebeurden, vrij van de beperkingen van de gedeeltelijke, beperkte menselijke visie.
189:4.1 (2025.2) Nu we het ogenblik van de opstanding van Jezus op deze vroege zondagochtend naderen, moeten wij u in herinnering brengen dat de tien apostelen verbleven ten huize van Elija en Maria Marcus, waar ze sliepen in de bovenzaal; ze lagen op dezelfde rustbanken waarop ze hadden aangelegen tijdens het laatste avondmaal met hun Meester. Deze zondagmorgen waren zij allen bijeen, met uitzondering van Tomas. Tomas was zaterdagavond laat, toen ze voor het eerst waren samengekomen, enkele minuten bij hen geweest, maar de aanblik van de apostelen gecombineerd met de gedachte wat er met Jezus was gebeurd, was hem teveel. Hij bekeek al zijn metgezellen, verliet meteen het vertrek en ging naar het huis van Simon in Betfage, waar hij in eenzaamheid over zijn moeilijkheden en verdriet wilde treuren. De apostelen leden allemaal, niet zozeer door twijfel en wanhoop, alswel door vrees, verdriet en schaamte.
189:4.2 (2025.3) Ten huize van Nikodemus waren ongeveer twaalf of vijftien vooraanstaande discipelen van Jezus in Jeruzalem bijeen, samen met David Zebedeüs en Jozef van Arimatea. In het huis van Jozef van Arimatea bevonden zich ongeveer vijftien of twintig vooraanstaande vrouwelijke gelovigen. Alleen deze vrouwen verbleven in het huis van Jozef, en zij waren binnen gebleven tijdens de uren van de Sabbatdag en de avond na de Sabbat, zodat zij niet wisten dat er een militaire wacht bij het graf stond. Zij wisten ook niet dat er een tweede steen voor het graf was gerold, en dat deze beide stenen waren verzekerd met het zegel van Pilatus.
189:4.3 (2025.4) Tegen drie uur, bij het eerste ochtendgloren in het oosten, gingen vijf van deze vrouwen deze zondagochtend op weg naar het graf van Jezus. Ze hadden een overvloed van speciale oliën voor de balseming bereid en hadden vele linnen windselen bij zich. Hun bedoeling was om het lichaam van Jezus zorgvuldiger de balseming der doden te geven en in de nieuwe windselen te wikkelen.
189:4.4 (2025.5) De vrouwen die deze missie van het balsemen van Jezus’ lichaam wilden gaan verrichten waren: Maria Magdalena, Maria, de moeder van de tweeling Alfeüs, Salomé, de moeder van de gebroeders Zebedeüs, Johanna, de vrouw van Chuza, en Suzanna, de dochter van Ezra uit Alexandrië.
189:4.5 (2025.6) Het was ongeveer half vier toen de vijf vrouwen, beladen met hun zalven, bij het lege graf aankwamen. Toen ze de Damascus-poort uitkwamen, waren ze een aantal soldaten tegengekomen die min of meer in paniek de stad invluchtten en dit had hen een paar minuten stil doen houden, maar toen er verder niets gebeurde, hervatten zij hun tocht.
189:4.6 (2025.7) Ze waren zeer verbaasd toen ze zagen dat de steen van voor de ingang van het graf was weggerold, aangezien zij onderweg nog tegen elkaar gezegd hadden: ‘Wie zal ons helpen de steen weg te rollen?’ Ze zetten hun last neer en begonnen elkaar bevreesd en in grote verbazing aan te kijken. Toen ze daar zo stonden, bevend van vrees, waagde Maria Magdalena het, om de kleine steen heen te lopen en de open grafspelonk binnen te gaan. Dit graf van Jozef lag in zijn tuin op de helling van de heuvel aan de oostzijde van de weg, en de ingang lag ook op het oosten. De nieuwe dag daagde op dat moment juist zover, dat Maria een blik kon werpen op de plaats waar het lichaam van de Meester had gelegen en kon zien dat het was verdwenen. In de nis in de rots waar ze Jezus hadden neergelegd, zag Maria alleen maar de gevouwen doek waar zijn hoofd had gelegen, en de windselen waarin hij gewikkeld was geweest; deze waren intact en zoals zij op de steen hadden gelegen, voordat de hemelse scharen het lichaam hadden verwijderd. Het laken dat het lichaam bedekt had, lag aan het voeteneinde van de nis in het graf.
189:4.7 (2026.1) Toen Maria even had stilgestaan in de ingang van het graf, (toen ze het graf binnenging zag ze alles eerst niet zo duidelijk) zag ze dat het lichaam van Jezus was verdwenen en dat in plaats daarvan er alleen de grafdoeken nog lagen, en ze slaakte een kreet van schrik en angst. Alle vrouwen waren buitengewoon nerveus; ze waren al gespannen geweest sinds het moment dat ze de paniekerige soldaten bij de stadspoort waren tegengekomen, en toen Maria deze angstkreet slaakte, werden ze door ontzetting bevangen en vluchtten in grote haast weg. Zij stonden pas weer stil, toen ze de hele weg naar de Damacus-poort waren teruggehold. Maar toen ze zover gekomen waren, kreeg Johanna berouw over het feit dat ze Maria in de steek hadden gelaten; zij verzamelde haar vriendinnen om zich heen en opnieuw gingen ze op weg naar het graf.
189:4.8 (2026.2) Toen ze bij de grafspelonk aankwamen, snelde de door vrees bevangen Magdaleense, die nog heviger ontzet was geraakt toen ze uit het graf komende, merkte dat de andere vrouwen niet op haar hadden gewacht, op haar zusters toe en riep opgewonden uit: ‘Hij is er niet meer — ze hebben hem weggenomen!’ Ze leidde hen terug naar het graf, en allen gingen naar binnen en zagen dat het leeg was.
189:4.9 (2026.3) De vijf vrouwen gingen vervolgens allen op de steen bij de ingang zitten en bespraken de toestand. Het was nog niet bij hen opgekomen dat Jezus was opgestaan. Zij hadden gedu-rende de Sabbat geen contact met anderen gehad en ze veronderstelden dat het lichaam naar een andere rustplaats was overgebracht. Maar toen ze deze oplossing van het dilemma na- der overwogen, wisten ze geen raad met het feit van de ordelijke toestand waarin de grafdoeken zich bevonden; hoe kon het lichaam verwijderd zijn, als de windselen waarin het gewikkeld was geweest nog op hun plaats lagen en blijkbaar intact waren gebleven op de grafrichel?
189:4.10 (2026.4) Terwijl deze vrouwen bij het krieken van de dag daar zaten, keken ze opzij en zagen daar een zwijgende vreemdeling onbeweeglijk staan. Een ogenblik lang waren ze weer bang, maar Maria Magdalena holde naar hem toe, sprak hem aan alsof ze dacht dat hij de hovenier kon zijn, en zei: ‘Waar heb je de Meester heen gebracht? Waar hebben ze hem gelegd? Zeg het ons zodat wij daar heen kunnen gaan om hem terug te halen.’ Toen de vreemdeling Maria geen antwoord gaf, begon ze te huilen. Hierop sprak Jezus tot hen en zei: ‘Wie zoekt ge?’ Maria zei: ‘Wij zoeken Jezus die ter ruste was gelegd in het graf van Jozef, maar hij is verdwenen. Weet gij waar ze hem hebben heengebracht?’ Daarop zei Jezus: ‘Heeft deze Jezus niet tot u gezegd, in Galilea al, dat hij zou sterven, maar weer op zou staan?’ Deze woorden alarmeerden de vrouwen, doch de Meester was zo veranderd, dat ze hem, zo met zijn rug naar het nog zwakke licht gekeerd, niet direct herkenden. Terwijl ze over deze woorden nadach-ten, sprak hij Maria Magdalena aan met de haar zo vertrouwde stem, zeggende: ‘Maria.’ En toen zij dat woord van welbekende sympathie en liefdevolle begroeting hoorde, wist zij dat het de stem van de Meester was, en ze snelde naar hem toe om aan zijn voeten neer te knielen, terwijl ze uitriep: ‘Mijn Heer en mijn Meester!’ En alle andere vrouwen onderkenden dat het de Meester was die voor hen stond in verheerlijkte gestalte, en zij knielden snel voor hem neer.
189:4.11 (2027.1) De ogen van deze mensen werden in staat gesteld de morontia-gestalte van Jezus te zien door de bijzondere dienst van de transformeerders en de middenwezens, in samenwerking met bepaalde morontia-persoonlijkheden die Jezus toen vergezelden.
189:4.12 (2027.2) Toen Maria trachtte zijn voeten te omhelzen, zei Jezus: ‘Raak mij niet aan, Maria, want ik ben niet meer zoals je me in het vlees gekend hebt. In deze gedaante zal ik een tijd bij jullie blijven, voordat ik opvaar naar de Vader. Maar gaan jullie nu met elkaar mijn apostelen — en Petrus — zeggen dat ik ben opgestaan, en dat jullie met mij gesproken hebben.’
189:4.13 (2027.3) Toen deze vrouwen zich van de schok van hun verbazing hadden hersteld, haastten ze zich terug naar de stad en naar het huis van Elija Marcus, waar zij aan de tien apostelen alles vertelden wat hen was overkomen. De apostelen waren echter niet geneigd hen te geloven. Ze dachten eerst dat de vrouwen een visioen hadden gezien, maar toen Maria Magdalena de woorden herhaalde die Jezus tot hen gesproken had, en toen Petrus zijn naam hoorde noemen, snelde deze de bovenzaal uit, op de voet gevolgd door Johannes, in grote haast om bij het graf te komen en deze dingen zelf te zien.
189:4.14 (2027.4) De vrouwen vertelden opnieuw aan de andere apostelen hoe ze met Jezus hadden gesproken, maar dezen wilden hen niet geloven, en ook wilden zij niet zelf op onderzoek gaan, zoals Petrus en Johannes hadden gedaan.
189:5.1 (2027.5) Toen de twee apostelen naar Golgota en het graf van Jozef renden, werden de gedachten van Petrus heen en weer geslingerd tussen vrees en hoop: hij vreesde de Meester onder ogen te komen, maar zijn hoop werd gewekt door het verhaal dat Jezus hem speciaal bericht had gestuurd. Hij was er half van overtuigd dat Jezus werkelijk in leven was, hij herinnerde zich de belofte dat hij op de derde dag zou opstaan. Merkwaardigerwijze was deze belofte sinds de kruisiging niet bij hem opgekomen, tot dit moment, terwijl hij zich door Jeruzalem naar het noorden haastte. Terwijl Johannes zich de stad uit haastte, welde er een vreemde extase van vreugde en hoop in zijn ziel op. Hij was er half van overtuigd dat de vrouwen de verrezen Meester werkelijk hadden gezien.
189:5.2 (2027.6) Johannes, die jonger was dan Petrus, rende sneller dan de laatste en kwam als eerste bij het graf aan. Johannes bleef stilstaan bij de ingang en keek in het graf, en dit was precies zoals Maria het had beschreven. Al heel gauw kwam Simon Petrus aangevlogen, en zag, toen hij het graf binnenging, hetzelfde lege graf met de grafdoeken zo eigenaardig geschikt. En toen Petrus naar buiten was gekomen, ging Johannes ook naar binnen en bekeek alles zelf, en vervolgens gingen zij op de steen zitten om na te denken over de betekenis van wat zij gezien en gehoord hadden. Terwijl zij daar zaten, lieten zij alles wat hen over Jezus was verteld, door hun gedachten gaan, maar zij konden zich geen duidelijk beeld vormen van wat er gebeurd was.
189:5.3 (2027.7) Petrus suggereerde eerst dat het graf geplunderd was, dat vijanden het lichaam hadden gestolen en de wachters misschien hadden omgekocht. Maar Johannes redeneerde dat het graf vast niet zo ordelijk zou zijn achtergelaten indien het lichaam gestolen was, en vroeg zich ook af hoe de windselen zo duidelijk intact konden zijn achtergelaten. En opnieuw gingen beiden het graf in om de grafdoeken zorgvuldiger te onderzoeken. Toen zij voor de tweede maal uit het graf kwamen, troffen zij Maria Magdalena aan die was teruggekeerd en wenend voor de ingang stond. Maria was naar de apostelen gegaan in het geloof dat Jezus uit het graf was opgestaan, maar toen zij allen haar verhaal weigerden te geloven, raakte zij terneergeslagen en wanhopig. Zij verlangde ernaar om terug te gaan en dichtbij het graf te zijn, waar zij dacht dat zij de bekende stem van Jezus had gehoord.
189:5.4 (2027.8) Toen Maria daar achterbleef, nadat Petrus en Johannes waren weggegaan, verscheen de Meester opnieuw aan haar, zeggende: ‘Twijfel niet: heb de moed te geloven wat je hebt gezien en gehoord. Ga terug naar mijn apostelen vertel hen opnieuw dat ik ben opgestaan, en dat ik aan hen zal verschijnen, en dat ik spoedig voor hen uit zal gaan naar Galilea, zoals ik heb beloofd.’
189:5.5 (2028.1) Maria haastte zich terug naar het huis van Marcus en vertelde de apostelen dat zij weer met Jezus had gesproken, maar zij wilden haar niet geloven. Toen Petrus en Johannes terugkeerden, hielden zij echter op haar belachelijk te maken en werden zij ongerust en bevreesd.
Het Urantia Boek
Verhandeling 190
190:0.1 (2029.1) DE opgestane Jezus maakt zich nu op om een korte periode op Urantia door te brengen, met het doel de opgaande morontia-loopbaan van een sterveling uit deze gebieden te ervaren. Ofschoon deze periode van het morontia-leven zal worden doorgebracht op de wereld van zijn incarnatie als sterveling, zal zij hoe dan ook in alle opzichten het equivalent zijn van de ervaring van stervelingen uit Satania die het progressieve morontia-leven van de zeven woningwerelden van Jerusem doorlopen.
190:0.2 (2029.2) Al deze kracht die inherent is in Jezus — de gave des levens — en die hem in staat heeft gesteld uit de dood te verrijzen, is dezelfde gave van eeuwig leven die hij schenkt aan gelovigen in het koninkrijk, en die nu reeds hun opstanding uit de banden van de natuurlijke dood zeker stelt.
190:0.3 (2029.3) De stervelingen van deze gebieden zullen in de morgen van de opstanding met hetzelfde type overgangs- of morontia-lichaam verrijzen als Jezus toen hij deze zondagochtend opstond uit het graf. Dergelijke lichamen hebben geen circulerend bloed en dergelijke wezens gebruiken geen gewoon materieel voedsel, maar niettmin zijn deze morontia-gedaanten reëel. Toen de verschillende gelovigen Jezus zagen na zijn opstanding, zagen ze hem werkelijk; ze waren niet het slachtoffer van zelfmisleiding, visioenen of hallucinaties.
190:0.4 (2029.4) Blijvend geloof in de opstanding van Jezus was het hoofdkenmerk van het geloof van alle takken van het eerste onderricht van het evangelie. In Jeruzalem, Alexandrië, Antiochië en Filadelfia waren alle leraren van het evangelie één in dit impliciete geloof in de opstanding van de Meester.
190:0.5 (2029.5) Wanneer wij de prominente rol beschouwen die Maria Magdalena speelde bij de verkondiging van de opstanding van de Meester, moeten wij daarbij zeggen dat Maria de voornaamste woordvoerster was voor het vrouwenkorps, zoals Petrus dat was voor de apostelen. Maria was niet het hoofd van de vrouwelijke medewerkers, maar ze was wel hun voornaamste lerares en spreekster in het openbaar. Maria was een zeer behoedzame vrouw geworden, en de vrijmoedigheid waarmee ze de man aansprak die zij voor de hovenier van de tuin van Jozef hield, tekent daarom vooral hoe ontzet zij was toen zij het graf leeg aantrof. Het was de diepte en smart van haar liefde, de volheid van haar overgave, die haar een ogenblik lang de conventionele terughoudendheid deed vergeten van een Joodse vrouw om een vreemde man te benaderen.
190:1.1 (2029.6) De apostelen wilden niet dat Jezus hen zou verlaten; daarom hadden ze al zijn uitlatingen over zijn sterven gebagatelliseerd, en evenzo zijn beloften om weer te verrijzen. Ze verwachtten de opstanding niet zoals deze plaatsvond, en ze weigerden erin te geloven totdat ze geconfronteerd werden met dwingende, onweerlegbare tekenen, en het absolute bewijs van hun eigen ervaring.
190:1.2 (2030.1) Toen de apostelen weigerden het verslag te geloven van de vijf vrouwen die beweerden dat ze Jezus hadden gezien en met hem hadden gesproken, keerde Maria Magdalena terug naar het graf, en de anderen gingen terug naar het huis van Jozef, waar ze hun ervaringen meedeelden aan diens dochter en de andere vrouwen. En de vrouwen geloofden wat zij vertelden. Kort na zes uur gingen de dochter van Jozef van Arimatea en de vier vrouwen die Jezus hadden gezien, naar het huis van Nikodemus, waar ze al deze gebeurtenissen verhaalden aan Jozef, Nikodemus, David Zebedeüs en de andere mannen die daar bijeen waren. Nikodemus en de anderen trokken hun verhaal in twijfel, betwijfelden of Jezus uit de dood verrezen was; zij veronderstelden dat de Joden het lichaam hadden weggehaald. Jozef en David waren wel genegen het bericht te geloven, zozeer dat zij zich naar buiten haastten om het graf te onderzoeken, en zij vonden alles zoals de vrouwen het hadden beschreven. En zij waren de laatsten die de grafspelonk zo te zien kregen, want om half acht zond de hogepriester de kapitein van de tempelwacht naar het graf om de grafdoeken te verwijderen. De kapitein wikkelde alle doeken in het linnen laken en wierp ze naar beneden over een steile rots daar in de buurt.
190:1.3 (2030.2) David en Jozef gingen onmiddellijk van het graf naar het huis van Elija Marcus, waar ze in de bovenzaal een bespreking hadden met de tien apostelen. Johannes Zebedeüs was de enige die er enigszins toe overhelde te geloven dat Jezus uit de dood was verrezen. Petrus had eerst ook geloofd, maar toen hij de Meester niet aantrof, begon hij ernstig te twijfelen. Ze waren alleen bereid te geloven dat de Joden het lichaam hadden weggenomen. David had geen lust om met hen te redetwisten, maar toen hij wegging, zei hij: ‘Jullie zijn de apostelen, en jullie zouden deze dingen moeten begrijpen. Ik wil niet met jullie twisten, maar ik ga nu terug naar het huis van Nikodemus, waar ik met de koeriers heb afgesproken om deze morgen bij elkaar te komen, en wanneer ze er allemaal zijn, zal ik hen met hun laatste boodschap uitzenden, als herauten van de opstanding van de Meester. Ik heb de Meester horen zeggen dat hij, als hij zou sterven, op de derde dag zou opstaan, en ik geloof hem.’ Na deze woorden tot de terneergeslagen, troosteloze ambassadeurs van het koninkrijk, nam David, de man die zichzelf had aangesteld als hoofd van de verbindings- en inlichtingendienst, afscheid van de apostelen. Toen hij de bovenzaal uitliep om naar buiten te gaan, liet hij de buidel van Judas, met de geldmiddelen van de apostelen, in de schoot van Matteüs Levi vallen.
190:1.4 (2030.3) Om ongeveer half tien arriveerde de laatste van de zesen-twintig koeriers van David bij het huis van Nikodemus. David riep hen meteen bijeen op de ruime binnenplaats en sprak hen als volgt toe:
190:1.5 (2030.4) ‘Mannen, broeders, al deze tijd hebben jullie mij gediend volgens de eed die jullie mij en elkaar hebt gezworen, en ik roep jullie tot getuige dat ik jullie nog nooit met verkeerde informatie heb uitgestuurd. Ik sta nu op het punt jullie voor de laatste maal uit te zenden als vrijwillige boodschappers van het koninkrijk en hierbij onthef ik jullie van jullie eed en ontbind daarmee het koerierskorps. Mannen, ik verklaar hierbij dat wij ons werk ten einde hebben gebracht. De Meester heeft geen behoefte meer aan sterfelijke boodschappers: hij is uit de dood verrezen. Hij zei ons, voordat ze hem arresteerden, dat hij zou sterven en op de derde dag weer zou opstaan. Ik heb het graf gezien — het is leeg. Ik heb gesproken met Maria Magdalena en vier andere vrouwen die met Jezus hebben gesproken. Ik ontbind nu jullie groep, zeg jullie vaarwel en zend jullie uit naar jullie respectieve bestemmingen, en de boodschap die jullie gelovigen zult overbrengen is: “Jezus is verrezen uit de dood; het graf is leeg.”’
190:1.6 (2030.5) De meeste aanwezigen probeerden David over te halen dit niet te doen. Hij was echter niet te beïnvloeden. Toen trachtten zij de boodschappers ervan af te brengen, maar die wilden geen acht slaan op deze woorden van twijfel. En dus gingen op deze zondagmorgen, kort voor tien uur, de zesentwintig lopers erop uit als de eerste herauten van het machtige waarheidsfeit van de opgestane Jezus. En zij gingen met deze opdracht op weg zoals ze zo dikwijls met andere opdrachten op weg waren gegaan, in gehoorzaamheid aan hun eed aan David Zebedeüs en aan elkaar. Deze mannen hadden een groot vertrouwen in David. Ze vertrokken met deze opdracht zonder zelfs maar te blijven wachten om te kunnen praten met degenen die Jezus hadden gezien: zij geloofden David op zijn woord. De meesten van hen geloofden wat David hun had verteld, en zelfs degenen die nog enigszins twijfelden, brachten de boodschap even zeker en even vlug over.
190:1.7 (2031.1) De apostelen, het geestelijke korps van het koninkrijk, zijn deze dag bijeen in de bovenzaal waar zij vrees en twijfel aan de dag leggen, terwijl deze leken, de vertegenwoordigers van de eerste poging tot socialisering van ’s Meesters evangelie van de broederschap der mensen, op last van hun onbevreesde, doortastende leider erop uitgaan om de verrezen Heiland van een hele wereld en een heel universum te verkondigen. En zij gaan deze gedenkwaardige dienst verlenen, nog voordat zijn uitverkoren vertegenwoordigers bereid zijn zijn woord te geloven of het bewijs van ooggetuigen te aanvaarden.
190:1.8 (2031.2) Deze zesentwintig mannen werden uitgestuurd naar het huis van Lazarus in Betanië en naar alle centra van gelovigen, van Berseba in het zuiden, tot Damascus en Sidon in het noorden, en van Filadelfia in het oosten, tot Alexandrië in het westen.
190:1.9 (2031.3) Toen David afscheid had genomen van zijn broeders, ging hij naar het huis van Jozef om zijn moeder te halen, en vervolgens liepen zij de stad uit naar Betanië, om zich bij de familie van Jezus te voegen die daar in afwachting verkeerde. David bleef in Betanië bij Marta en Maria, totdat zij hun aardse bezittingen van de hand gedaan hadden, en hij vergezelde hen ook op hun reis toen zij naar Lazarus in Filadelfia gingen.
190:1.10 (2031.4) Ongeveer een week nadien bracht Johannes Zebedeüs Maria, de moeder van Jezus, naar zijn huis in Betsaïda. Jakobus, de oudste broer van Jezus, bleef bij zijn familie in Jeruzalem. Ruth bleef in Betanië bij de zusters van Lazarus. De rest van Jezus’ familie keerde terug naar Galilea. In het begin van juni, de dag na zijn huwelijk met Ruth, de jongste zuster van Jezus, vertrok David Zebedeüs met Marta en Maria uit Betanië naar Filadelfia.
190:2.1 (2031.5) Tussen het moment van zijn morontia-opstanding tot aan zijn hemelvaart als geest, verscheen Jezus negentien maal in een zichtbare gestalte aan zijn gelovigen op aarde. Hij verscheen niet aan zijn vijanden, noch aan hen die geen geestelijk nut konden trekken uit zijn manifestatie in zichtbare gestalte. Zijn eerste verschijning was aan de vijf vrouwen bij het graf; zijn tweede aan Maria Magdalena, ook bij het graf.
190:2.2 (2031.6) De derde verschijning vond op deze zondag rond het middaguur plaats in Betanië. Kort na het middaguur stond Jakobus, de oudste broer van Jezus, in de tuin van Lazarus voor het lege graf van de opgestane broer van Marta en Maria, waar hij zijn gedachten liet gaan over de tijding die hem een uur tevoren door de koerier van David was gebracht. Jakobus was altijd geneigd geweest om in de zending op aarde van zijn oudste broer te geloven, maar hij had al een hele tijd geleden het contact met het werk van Jezus verloren en geleidelijk was hij ernstig gaan twijfelen aan de latere beweringen van de apostelen dat Jezus de Messias was. Door het nieuws dat de koerier had gebracht was de hele familie opgeschrikt en haast verstomd. Juist toen Jakobus voor het lege graf stond, arriveerde Maria Magdalena ter plaatse en begon de familie opgewonden te vertellen over haar ervaringen in de vroege morgen bij het graf van Jozef. Nog voordat ze daarmee klaar was, arriveerden David Zebedeüs en zijn moeder. Natuurlijk geloofde Ruth het bericht, en Judas geloofde het ook toen hij met David en Salome had gesproken.
190:2.3 (2032.1) Terwijl de familie naar Jakobus zocht, werd deze nog vóór ze hem hadden gevonden, terwijl hij in de tuin bij het graf stond, zich bewust van de aanwezigheid van iemand in zijn nabijheid, alsof deze hem op de schouder had getikt; en toen hij zich omdraaide om te kijken, zag hij geleidelijk een vreemde gestalte naast zich verschijnen. Hij was te verbaasd om iets te zeggen en te bevreesd om te vluchten. En toen sprak de vreemde gestalte en zei: ‘Jakobus, ik kom je tot de dienst van het koninkrijk roepen. Sla oprecht de handen ineen met je broeders en volg mij.’ Toen Jakobus zijn naam hoorde uitspreken, wist hij dat het zijn oudste broer Jezus was, die het woord tot hem richtte. Allen vonden het in mindere of meerdere mate moeilijk om de morontia-gestalte van de Meester te herkennen, maar de meesten hadden niet de minste moeite om zijn stem te herkennen of zijn bekoorlijke persoonlijkheid anderszins te identificeren, wanneer hij eenmaal met hen begon te spreken.
190:2.4 (2032.2) Toen Jakobus merkte dat Jezus hem toesprak, wilde hij neerknielen en riep uit: ‘Mijn vader en mijn broer,’ maar Jezus verzocht hem te blijven staan tijdens hun gesprek. Bijna drie minuten lang wandelden ze door de tuin en praatten zij samen: zij spraken over belevenissen van vroeger en troffen voorbereidingen voor de gebeurtenissen in de nabije toekomst. Toen ze dichtbij het huis waren, zei Jezus: ‘Vaarwel Jakobus, totdat ik jullie allen tezamen zal begroeten.’
190:2.5 (2032.3) Jakobus snelde naar binnen terwijl hij nog in Betfage werd gezocht, en riep: `Ik heb zojuist Jezus gezien en met hem gesproken; we hebben met elkaar gepraat. Hij is niet dood, hij is verrezen! Hij verdween voor mijn ogen en zei: ‘Vaarwel tot ik jullie allen tezamen zal begroeten.”’ Hij was nog maar nauwelijks uitgesproken toen Judas terugkwam, en toen vertelde hij terwille van Judas zijn ervaring van de ontmoeting met Jezus in de tuin opnieuw. Ze begonnen nu allemaal te geloven in de opstanding van Jezus. Jakobus kondigde aan dat hij niet naar Galilea zou teruggaan, en David riep uit:’Hij is niet alleen door opgewonden vrouwen gezien; zelfs dappere mannen gaan hem nu zien. Ik denk dat ik hem zelf ook wel zal zien.’
190:2.6 (2032.4) David hoefde niet lang te wachten, want de vierde verschijning van Jezus voor de ogen van stervelingen vond plaats iets voor twee uur in ditzelfde huis van Marta en Maria, toen hij zichtbaar verscheen aan zijn aardse familie en hun vrienden, twintig in totaal. De Meester verscheen in de open achterdeur en zei: ‘Vrede zij met u. Ik begroet hen die mij eens nabij waren in het vlees en spreek mijn vriendschap uit voor mijn broeders en zusters in het koninkrijk. Hoe hebben jullie kunnen twijfelen? Waarom wachtten jullie zolang voordat jullie verkozen het licht der waarheid van ganser harte te gaan volgen? Komt nu dus allen de gemeenschap binnen van de Geest van Waarheid in het koninkrijk van de Vader.’ Toen zij zich begonnen te herstellen van de eerste schok van hun verbazing en naar voren kwamen als om hem te omhelzen, verdween hij uit hun ogen.
190:2.7 (2032.5) Ze wilden allemaal haastig naar de stad gaan om de twijfelende apostelen te vertellen wat er gebeurd was, maar Jakobus weerhield hen hiervan. Alleen Maria Magdalena kreeg toestemming om naar het huis van Jozef terug te keren. Jakobus verbood hun om bekendheid te geven aan dit morontia-bezoek vanwege bepaalde dingen die Jezus hem had gezegd tijdens hun gesprek in de tuin. Jakobus heeft echter nooit nadere onthullingen gedaan over zijn onderhoud met de verrezen Meester op deze dag ten huize van Lazarus in Betanië.
190:3.1 (2033.1) De vijfde morontia-verschijning van Jezus voor de ogen van stervelingen die hem herkenden, vond op deze zelfde zondagmiddag om ongeveer kwart voor vier plaats ten huize van Jozef van Arimatea, in aanwezigheid van ongeveer vijfentwintig vrouwelijke gelovigen die daar bijeen waren. Maria Magdalena was maar een paar minuten voordat deze verschijning plaatsvond, naar het huis van Jozef teruggekeerd. Jakobus, de broer van Jezus, had verzocht de apostelen niets te zeggen over de verschijning van de Meester te Betanië. Hij had Maria echter niet gevraagd om haar gelovige zusters niet op de hoogte te brengen van deze gebeurtenis. Zodoende begon Maria, nadat ze alle vrouwen eerst geheimhouding had laten beloven, hen te vertellen wat er zo kort geleden was gebeurd, toen ze bij Jezus’ familie in Betanië was. En ze was midden in dit aangrijpende verhaal, toen er plotseling een plechtige stilte viel: zij aanschouwden, staande in hun midden, de volledig zichtbare gestalte van de verrezen Jezus. Hij begroette hen met de woorden: ‘Vrede zij met u. In de gemeenschap van het koninkrijk zal er geen Jood of niet-Jood zijn, geen rijke of arme, geen vrije of slaaf, geen man of vrouw. Ook gij wordt geroepen om het goede nieuws bekend te maken van de vrij- heid van de mensheid door het evangelie van het zoonschap bij God in het koninkrijk des hemels. Ga de hele wereld in om dit evangelie te verkondigen en om degenen die erin geloven, in hun geloof te sterken. Vergeet niet, terwijl ge dit doet, de zieken te helpen en de wankelmoedigen en de vreesachtigen te sterken. En ik zal altijd met u zijn, zelfs tot aan de uiteinden der aarde.’ En toen hij dit gezegd had, verdween hij uit hun ogen, terwijl de vrouwen ter aarde vielen en in stilte God vereerden.
190:3.2 (2033.2) Van de vijf morontia-verschijningen van Jezus die tot dusver hadden plaatsgevonden, had Maria Magdalena er vier meegemaakt.
190:3.3 (2033.3) Tengevolge van het uitsturen van de koeriers halverwege de morgen, en door het ongewild uitlekken van aanwijzingen over deze verschijning van Jezus ten huize van Jozef, bereikten de oversten der Joden vroeg in de avond berichten, dat er in de stad werd verteld dat Jezus was verrezen en dat vele mensen beweerden hem te hebben gezien. Deze geruchten schudden de leden van het Sanhedrin ruw wakker. Na haastig overleg met Annas, riep Kajafas een vergadering van het Sanhedrin bijeen om acht uur diezelfde avond. Tijdens deze vergadering werd het besluit genomen om iedereen die gewag maakte van de opstanding van Jezus uit de synagoge te werpen. Er werd zelfs voorgesteld om een ieder die beweerde hem gezien te hebben, ter dood te brengen, maar dit voorstel werd niet in stemming gebracht, omdat de vergadering werd opgebroken in een verwarring die aan daadwerkelijke paniek grensde. Zij hadden durven denken dat ze met Jezus klaar waren. Zij stonden op het punt te ontdekken dat hun werkelijke moeilijkheden met de man van Nazaret nog maar pas waren begonnen.
190:4.1 (2033.4) Omstreeks half vijf vond de zesde morontia-verschijning van de Meester plaats, aan ongeveer veertig Griekse gelovigen die bijeen waren gekomen ten huize van een zekere Flavius. Terwijl ze met elkaar spraken over de berichten aangaande de opstanding van de Meester, vertoonde hij zich in hun midden, ondanks het feit dat de deuren zorgvuldig op slot waren gedaan, en hij sprak tot hen:’Vrede zij met u. Hoewel de Zoon des Mensen op aarde onder de Joden is verschenen, kwam hij om alle mensen te dienen. In het koninkrijk mijns Vaders zullen er noch Joden noch niet-Joden zijn: ge zult allen broeders zijn — zonen van God. Ga daarom uit in de hele wereld en verkondig dit evangelie des heils zoals ge het ontvangen hebt van de ambassadeurs van het koninkrijk, en ik zal uw vriend zijn in de broederschap van geloof en waarheid van de zonen des Vaders.’ En toen hij hun deze opdracht had gegeven, nam hij afscheid en zagen zij hem niet meer. Ze bleven de gehele avond binnenshuis; ze waren te zeer door ontzag en vrees overmand om erop uit te durven gaan. Ook sliep die nacht geen van de Grieken; zij bleven wakker en bespraken deze zaken, in de hoop dat de Meester hen opnieuw zou bezoeken. In deze groep bevonden zich velen van de Grieken die te Getsemane waren toen de soldaten Jezus arresteerden en Judas hem verried met een kus.
190:4.2 (2034.1) Geruchten over de opstanding van Jezus en berichten over de vele verschijningen aan zijn volgelingen verspreiden zich nu snel, en de hele stad raakt in de grootste opwinding. De Meester is nu reeds verschenen aan zijn familie, aan de vrouwen, en aan de Grieken, en kort hierna zal hij zich manifesteren te midden der apostelen. Het Sanhedrin gaat nu spoedig deze nieuwe problemen, die zich zo plotseling hebben opgedrongen aan de oversten der Joden, overwegen. Jezus denkt veel aan zijn apostelen, maar wenst dat zij nog een paar uur aan zichzelf worden overgelaten om ernstig na te denken en zorgvuldig alles te overwegen, alvorens hij hen bezoekt.
190:5.1 (2034.2) In Emmaüs, ongeveer tien kilometer ten westen van Jeruzalem, woonden twee broers, schaapherders, die de Paasweek in Jeruzalem hadden doorgebracht. Cleopas, de oudste van de twee, geloofde half en half in Jezus, hij was althans uit de synagoge geworpen. Zijn broer Jakob geloofde niet, ofschoon hij zeer geboeid was door wat hij had gehoord over het onderricht en het werk van Jezus.
190:5.2 (2034.3) Op deze zondagnamiddag, even vóór vijf uur, ongeveer vijf kilometer buiten Jeruzalem, terwijl ze vermoeid over de weg naar Emmaüs liepen, spraken deze broers zeer ernstig over Jezus, zijn onderricht, zijn werk en in het bijzonder over de geruchten dat zijn graf leeg was, en dat bepaalde vrouwen met hem hadden gesproken. Cleopas was min of meer geneigd deze berichten te geloven, maar Jakob hield vol dat de hele geschiedenis waarschijnlijk bedrog was. Terwijl ze zo debatteerden en discussieerden op weg naar huis, kwam de morontia-verschijning van Jezus, die zich nu voor de zevende keer manifesteerde, naast hen lopen, terwijl zij voortgingen. Cleopas had Jezus dikwijls onderricht horen geven en had bij verschillende gelegenheden met hem gegeten ten huize van gelovigen in Jeruzalem. Hij herkende de Meester echter niet, zelfs niet toen deze vrijelijk met hen sprak.
190:5.3 (2034.4) Toen hij een eindje met hen was meegelopen, zei Jezus: ‘Waarover spraken jullie zo ernstig met elkaar toen ik jullie trof?’ En toen Jezus dit gezegd had, stonden ze stil en keken hem verbaasd en verdrietig aan. Cleopas zei: ‘Hoe is het mogelijk dat ge in Jeruzalem verblijft en niet weet welke gebeurtenissen zich daar kortgeleden hebben afgespeeld?’ Daarop vroeg de Meester: ‘Welke gebeurtenissen?’ Cleopas antwoordde: ‘Als ge niets van deze zaken afweet, zijt ge de enige in Jeruzalem die deze geruchten over Jezus van Nazaret niet heeft gehoord, over deze Jezus die een profeet was, machtig in woorden en daden in de ogen van God en alle mensen. De overpriesters en onze bestuurders hebben hem aan de Romeinen uitgeleverd en geëist dat dezen hem zouden kruisigen. En velen van ons hadden nu juist gehoopt dat hij degene zou zijn die Israel zou bevrijden van het juk der heidenen. Maar dat is nog niet alles. Het is nu de derde dag na zijn kruisiging en zekere vrouwen hebben ons vandaag verbijsterd door te verklaren dat ze heel vroeg vanmorgen naar zijn graf zijn gegaan en het leeg hebben aangetroffen. Deze zelfde vrouwen beweren nadrukkelijk dat zij met deze man hebben gesproken en houden vol dat hij uit de dood is verrezen. En toen de vrouwen dit aan de mannen berichtten, zijn twee van zijn apostelen naar het graf gerend en en hebben zij ook gezien dat het leeg was’ — en hier onderbrak Jakob zijn broer door te zeggen, ‘maar ze zagen Jezus niet.’
190:5.4 (2035.1) Toen ze weer doorliepen, zei Jezus tot hen: ‘Wat begrijpt ge de waarheid langzaam! Nu ge me vertelt dat jullie gesprek ging over het onderricht en het werk van deze man, kan ik jullie opheldering geven, want ik ben maar al te goed bekend met dit onderricht. Herinnert ge u niet dat deze Jezus altijd leerde dat zijn koninkrijk niet van deze wereld was en dat alle mensen, omdat zij zonen van God zijn, vrijheid en bevrijding moeten vinden in de geestelijke vreugde van de vriendschap in de broederschap die liefdevol dient in dit nieuwe koninkrijk van de waarheid van de liefde van de hemelse Vader? Herinnert ge u niet hoe deze Zoon des Mensen het heil van God voor alle mensen verkondigde, terwijl hij de zieken en de bedroefden hielp en degenen die bevangen waren door vrees en geknecht door het kwaad, in vrijheid stelde? Weet ge niet dat deze man uit Nazaret zijn discipelen vertelde dat hij naar Jeruzalem moest gaan om overgeleverd te worden aan zijn vijanden die hem ter dood zouden brengen, en dat hij op de derde dag zou verrijzen? Is jullie dit alles niet gezegd? En hebt ge nooit in de Schrift gelezen over deze dag des heils voor Joden en niet-Joden, waar geschreven staat dat in hem alle volkeren der aarde gezegend zullen worden; dat hij het roepen der behoeftigen zal horen en de zielen der armen die hem zoeken zal redden; dat alle natiën der aarde hem de gezegende zullen noemen? Dat deze Bevrijder zal zijn als de schaduw van een hoge rots in een dor land. Dat hij de kudde zal weiden als een ware herder, de lammeren in zijn armen zal nemen en hen zachtkens aan zijn hart zal dragen. Dat hij de ogen der geestelijk blinden zal openen, en degenen die in wanhoop zijn gevangen, naar buiten zal leiden in de volle vrijheid en in het licht; dat allen die in duisternis zijn gezeten het grote licht van het eeuwige heil zullen zien. Dat hij de gebrokenen van hart zal verbinden, vrijheid zal verkondigen aan hen die de gevangenen zijn van zonde, en de gevangenis zal openen voor degenen die geknecht zijn door vrees en gebonden door het kwaad. Dat hij degenen die treuren zal vertroosten en de vreugde des heils over hen zal uitstorten, in de plaats van verdriet en een bezwaard gemoed. Dat hij het verlangen van alle natiën zal zijn, en de eeuwigdurende vreugde van hen die rechtvaardigheid zoeken. Dat de- ze Zoon van waarheid en rechtvaardigheid over de wereld zal opgaan met genezend licht en reddende kracht; ja, dat hij zijn volk zal redden van hun zonden; dat hij hen die verdwaald waren, werkelijk zal zoeken en redden. Dat hij de zwakken niet zal vernietigen, maar heil zal brengen aan allen die hongeren en dorsten naar rechtvaardigheid. Dat zij die in hem geloven, het eeuwige leven zullen hebben. Dat hij zijn geest zal uitstorten op alle vlees en dat in een ieder die gelooft zijn Geest van Waarheid een bron van water zal zijn dat opwelt tot in het eeuwig leven. Hebt ge niet begrepen hoe groots het evangelie van het koninkrijk was dat deze mens jullie heeft gebracht? Ziet ge niet welk een groot heil tot u gekomen is?’
190:5.5 (2035.2) Ze waren nu dicht bij het dorp gekomen waar de broers woonden. Geen woord hadden deze twee mannen gesproken sinds het ogenblik dat Jezus was begonnen hen te onderrichten, terwijl zij hun weg vervolgden. Al spoedig hielden ze stil voor hun eenvoudige woning en Jezus wilde afscheid van hen nemen en verder gaan, maar zij noopten hem binnen te komen en bij hen te blijven. Ze hielden vol dat het spoedig donker zou zijn en dat hij bij hen moest overnachten. Tenslotte stemde Jezus toe, en heel spoedig nadat zij naar binnen waren gegaan, gingen ze zitten om te eten. Ze gaven hem het brood om het te zegenen, en toen hij begon het te breken en het hun aan te reiken, werden hun ogen geopend en zag Cleopas dat hun gast de Meester zelf was. En toen hij zei ‘Het is de Meester...’ verdween de morontia-Jezus uit hun ogen.
190:5.6 (2036.1) En toen zeiden ze tegen elkaar: ‘Geen wonder dat onze harten brandende waren in ons, toen hij met ons sprak terwijl we onderweg waren! en toen hij de leringen van de Schrift opende voor ons verstand!’
190:5.7 (2036.2) Zij wilden niet thuis blijven om eerst te eten. Ze hadden de morontia-Meester gezien en snelden het huis uit, terug naar Jeruzalem om daar het goede nieuws te verspreiden van de verrezen Heiland.
190:5.8 (2036.3) Die avond om ongeveer negen uur, kort voordat de Meester aan de tien verscheen, onderbroken deze twee opgewonden broers de apostelen in de bovenzaal met de verklaring dat zij Jezus hadden ontmoet en met hem hadden gesproken. En zij vertelden al hetgeen Jezus hun had gezegd en hoe zij niet hadden gezien wie hij was tot het moment van het breken van het brood.
Het Urantia Boek
Verhandeling 191
191:0.1 (2037.1) DE zondag van de opstanding was een verschrikkelijke dag in het leven van de apostelen: tien van hen brachten het grootste deel van de dag achter gegrendelde deuren in de bovenzaal door. Zij hadden wel uit Jeruzalem kunnen ontvluchten, maar waren bang dat zij door de agenten van het Sanhedrin gearresteerd zouden worden, wanneer dezen hen buiten zouden aantreffen. Tomas zat in Betfage in zijn eentje te tobben over zijn zorgen. Het was beter voor hem geweest als hij bij zijn mede-apostelen was gebleven, en hij zou hen hebben kunnen helpen hun gesprekken in vruchtbaarder richting te leiden.
191:0.2 (2037.2) De hele dag door bleef Johannes het idee verdedigen dat Jezus uit de dood was verrezen. Hij somde wel vijf verschillende momenten op waarop de Meester had verzekerd dat hij weer op zou staan en ten minste drie gelegenheden waarbij hij had gezinspeeld op de derde dag. De instelling van Johannes was van aanzienlijke invloed op hen, in het bijzonder op zijn broer Jakobus en op Natanael. Johannes zou stellig nog meer invloed op hen hebben gehad als hij niet het jongste lid van de groep was geweest.
191:0.3 (2037.3) Hun afzondering droeg in belangrijke mate bij tot hun moeilijkheden. Johannes Marcus hield hen op de hoogte van wat er zich rondom de tempel afspeelde en vertelde hen over de vele geruchten die zich in de stad aan het verspreiden waren, maar hij kwam niet op de gedachte om inlichtingen in te winnen bij de verschillende groepen gelovigen aan wie Jezus reeds was verschenen. Dit was het soort dienstverlening dat tot dusver door de koeriers van David was verricht, maar die waren allen afwezig in verband met hun laatste opdracht om als herauten van de opstanding op te treden bij de groepen gelovigen die ver van Jeruzalem woonden. Voor het eerst in al die jaren beseften de apostelen hoezeer zij voor hun dagelijkse inlichtingen omtrent de aangelegenheden van het koninkrijk afhankelijk waren geweest van de koeriers van David.
191:0.4 (2037.4) Het was kenmerkend voor Petrus dat hij deze gehele dag emotioneel weifelde tussen geloof en twijfel aangaande de opstanding van de Meester. Petrus kon zich niet losmaken van de aanblik van de grafdoeken die in het graf hadden gelegen alsof het lichaam van Jezus er zojuist uit verdampt was. “Maar,” zo overlegde Petrus bij zichzelf, “als hij verrezen is en zich aan de vrouwen kan vertonen, waarom vertoont hij zich dan niet aan ons, zijn apostelen?” Petrus werd bedroefd, telkens wanneer hij bedacht dat Jezus misschien niet tot hen wilde komen omdat hij, Petrus, bij de apostelen was, omdat hij hem die nacht op de binnenplaats van Annas had verloochend. En dan putte hij weer troost uit het woord dat door de vrouwen was overgebracht: “Ga heen en zeg het mijn apostelen — en Petrus.” Maar om bemoedigd te kunnen worden door deze boodschap, moest hij wel geloven dat de vrouwen de verrezen Meester werkelijk hadden gezien en gehoord. Zo werd Petrus de gehele dag heen en weer geslingerd tussen geloof en twijfel, tot hij zich even na acht uur naar buiten waagde op de binnenplaats. Petrus had bedacht dat hij zich maar moest terugtrekken uit de kring der apostelen, zodat hij geen belemmering zou vormen voor de komst van Jezus vanwege zijn verloochening van de Meester.
191:0.5 (2037.5) Jakobus Zebedeüs was er aanvankelijk voorstander van om gezamenlijk naar het graf te gaan; hij was er sterk voor iets te ondernemen om het mysterie grondig uit te zoeken. Natanael echter weerhield hen ervan in het openbaar naar buiten te gaan zoals Jakobus wilde, en hij deed dit door hen te herinneren aan de waarschuwing van Jezus om hun leven op dit moment niet nodeloos in gevaar te brengen. Tegen het middaguur had Jakobus zich hierbij neergelegd en wachtte hij met de anderen gespannen af wat er zou gaan gebeuren. Hij sprak weinig: hij was hevig teleurgesteld omdat Jezus niet aan hen verscheen, en hij was onkundig van de vele verschijningen van de Meester aan andere groepen en personen.
191:0.6 (2038.1) Andreas beperkte zich deze dag grotendeels tot luisteren. Hij was meer dan verbijsterd door de situatie en twijfelde zeker even sterk als de anderen, maar hij genoot althans een zeker gevoel van vrijheid van de verantwoordelijkheid om zijn mede-apostelen leiding te geven. Hij was zeer dankbaar dat de Meester hem van de last van het leiderschap had ontheven, voordat zij deze schokkende tijd moesten meemaken.
191:0.7 (2038.2) Gedurende de lange, afmattende uren van deze tragische dag werd de groep meer dan eens slechts overeind gehouden door de veelvuldige wijsgerige raadgevingen die Natanael bijdroeg. Hij had deze dag werkelijk overwicht op de tien. Niet één maal liet hij zich erover uit of hij wel of niet geloofde in de opstanding van de Meester. Maar naarmate de dag vorderde, kwam hij er steeds sterker toe te geloven dat Jezus zijn belofte om op te staan had vervuld.
191:0.8 (2038.3) Simon Zelotes was te zeer verpletterd om aan de discussies deel te kunnen nemen. Het grootste gedeelte van de tijd lag hij op een bank in een hoek van het vertrek met zijn gezicht naar de muur; die hele dag droeg hij nog niet zes maal iets bij. Zijn voorstelling van het koninkrijk was in elkaar gestort, en hij kon niet inzien dat de opstanding van de Meester de situatie wezenlijk kon veranderen. Zijn teleurstelling was zeer persoonlijk van aard en veel te hevig dan dat hij er zich op korte termijn van kon herstellen, zelfs niet toen hij geconfronteerd werd met zulk een geweldig feit als de opstanding.
191:0.9 (2038.4) Van Filippus, die zich gewoonlijk zo weinig uitte, moet merkwaardigerwijs vermeld worden dat hij deze hele namiddag veel praatte. Tijdens de ochtenduren had hij weinig te zeggen, maar de hele middag stelde hij telkens weer vragen aan de andere apostelen. Petrus raakte dikwijls geïrriteerd door Filippus” vragen, maar de anderen namen zijn gevraag goedmoedig op. Filippus wilde speciaal graag weten, vooropgesteld dat Jezus inderdaad uit het graf was verrezen, of zijn lichaam sporen van de kruisiging zou vertonen.
191:0.10 (2038.5) Matteüs was erg in de war; hij luisterde wel naar de discussies van zijn metgezellen, maar meestentijds draaiden zijn gedachten almaar om het probleem van hun toekomstige financiële toestand. Ongeacht de veronderstelde opstanding van Jezus, Judas was weg, David had zonder veel omhaal de geldmiddelen aan hem overgedragen, en zij hadden geen gezagdragende leider meer. Voordat Matteüs ertoe kwam om serieus aandacht te schenken aan hun discussies inzake de opstanding, had hij de Meester reeds van aangezicht tot aangezicht gezien.
191:0.11 (2038.6) De tweelingbroers Alfeüs mengden zich slechts heel weinig in deze ernstige discussies: zij hadden het tamelijk druk met hun gebruikelijke diensten. Eén van hen bracht de instelling van hen beiden tot uitdrukking toen hij, in antwoord op een vraag van Filippus, zei: “Wij begrijpen die zaak van de opstanding niet, maar onze moeder zegt dat zij met de Meester gesproken heeft, en wij geloven haar.”
191:0.12 (2038.7) Tomas was overmand door een van zijn typische buien van wanhopige neerslachtigheid. Een deel van de dag sliep hij en voor de rest liep hij door de heuvels. Hij voelde wel de im-puls om zich bij zijn mede-apostelen te voegen, maar het verlangen om alleen te zijn was sterker.
191:0.13 (2038.8) Er waren een aantal redenen waarom de Meester zijn eerste morontia-verschijning aan de apostelen uitstelde. In de eerste plaats wilde hij dat zij, nadat zij van zijn opstanding hadden gehoord, de tijd zouden hebben om goed na te denken over wat hij hen had verteld over zijn dood en opstanding toen hij nog bij hen was in het vlees. De Meester wilde dat Petrus zou blijven worstelen met enige van de speciale moeilijkheden die hij had, voordat hij zich aan hen allen zou manifesteren. In de tweede plaats, wenste hij dat Tomas bij hen zou zijn ten tijde van zijn eerste verschijning. Johannes Marcus spoorde Tomas op ten huize van Simon in Betfage, vroeg op deze zondagochtend, en bracht de apostelen dit nieuws rond elf uur. Gedurende deze dag zou Tomas op ieder moment naar hen zijn teruggegaan, indien Natanael of twee andere apostelen hem maar waren gaan halen. Hij wilde werkelijk teruggaan, maar na de manier waarop hij de avond tevoren was vertrokken, was hij te trots om eigener beweging zo spoedig terug te keren. De volgende dag was hij zo terneergeslagen, dat het hem bijna een week kostte voordat hij ertoe kon besluiten terug te gaan. De apostelen wachtten op hem en hij wachtte tot zijn broeders hem zouden komen zoeken en hem zouden vragen om bij hen terug te komen. Aldus bleef Tomas van zijn metgezellen weg, tot de avond van de volgende zaterdag toen Petrus en Johannes, nadat de duisternis was gevallen, naar Betfage liepen en hem mee terugbrachten. Dit is dan ook de reden waarom zij niet onmiddellijk naar Galilea gingen toen Jezus voor de eerste maal aan hen was verschenen: zij wilden niet zonder Tomas gaan.
191:1.1 (2039.1) Het was bijna half negen die zondagavond, toen Jezus aan Simon Petrus verscheen in de tuin van het huis van Marcus. Dit was zijn achtste morontia-verschijning. Na zijn verloochening van de Meester had Petrus aldoor een zware last van twijfel en schuldgevoel getorst. De gehele zaterdag en ook deze zondag had hij geworsteld met de vrees dat hij misschien geen apostel meer was. Hij had gehuiverd wanneer hij dacht aan het lot van Judas, en de gedachte was zelfs bij hem opgekomen dat ook hij de Meester verraden had. De hele middag had hij overwogen dat het misschien wel zijn aanwezigheid bij de apostelen kon zijn, die maakte dat Jezus niet aan hen verscheen, vooropgesteld natuurlijk, dat hij werkelijk uit de dood was opgestaan. Aan deze Petrus nu, in zulk een gemoedsgesteldheid en zieletoestand, verscheen Jezus toen de terneergeslagen apostel tussen de bloemen en struiken rondliep.
191:1.2 (2039.2) Terwijl Petrus terugdacht aan de liefdevolle blik van de Meester toen deze hem passeerde in het voorportaal van Annas, en hij de heerlijke boodschap overwoog, die vroeg in de morgen door de vrouwen die van het lege graf kwamen was overgebracht, ‘ Ga heen en zeg het mijn apostelen — en Petrus ’ — terwijl hij deze tekenen van genade overdacht, begon zijn geloof zijn twijfel te overwinnen; hij stond stil, balde zijn vuisten en zei hardop: ‘ Ik geloof dat hij uit de dood is verrezen; ik zal naar mijn broeders gaan en hun dat zeggen.’ En terwijl hij dit zei, verscheen er plotseling voor hem de gestalte van een man, die hem in welbekende klanken toesprak met de woorden: ‘ Petrus, de vijand begeerde je te hebben, maar ik wilde je niet loslaten. Ik wist dat het niet uit je hart kwam toen je loochende dat je mij kende, daarom heb ik je vergeven nog voor je erom vroeg; maar nu moet je ophouden aan jezelf te denken en aan de moeilijkheden van dit moment, en moet je je gereedmaken om het goede nieuws van het evangelie verder te brengen aan degenen die in duisternis zijn gezeten. Je moet je niet meer bezighouden met wat jij van het koninkrijk kunt verkrijgen, maar je liever in beslag laten nemen door wat jij kunt geven aan degenen die in nijpende geestelijke armoede leven. Gord je aan, Simon, voor de veldslag van een nieuwe dag, de worsteling met geestelijke duisternis en de kwade twijfels van het natuurlijke bewustzijn van mensen. ’
191:1.3 (2039.3) Petrus en de morontia-Jezus wandelden bijna vijf minuten door de tuin en spraken over zaken van het verleden, het heden en de toekomst. Toen verdween de Meester uit zijn gezicht met de woorden: ‘ Vaarwel Petrus, tot ik je weerzie bij je broeders. ’
191:1.4 (2039.4) Petrus was een ogenblik geheel van streek toen hij besefte dat hij met de verrezen Meester had gesproken en dat hij er zeker van kon zijn dat hij nog steeds een ambassadeur van het koninkrijk was. Hij had de verheerlijkte Meester hem zojuist horen aansporen om met de evangelieverkondiging door te gaan. En terwijl dit alles opwelde in zijn hart, snelde hij naar de bovenzaal, stortte zich in het gezelschap van zijn mede-apostelen en riep buiten adem, en opgewonden uit: ‘ Ik heb de Meester gezien; hij was in de tuin. Ik heb met hem gesproken en hij heeft mij vergeven. ’
191:1.5 (2040.1) Petrus’ verklaring dat hij Jezus in de tuin had gezien, maakte een diepe indruk op zijn mede-apostelen, en zij stonden op het punt hun twijfel te laten varen, toen Andreas opstond en hen waarschuwde zich niet al te zeer te laten beïnvloeden door het verhaal van zijn broer. Andreas liet doorschemeren dat Petrus al vaker dingen had gezien die niet werkelijk bestonden. Ofschoon Andreas niet rechtstreeks zinspeelde op het nachtelijk visioen op het Meer van Galilea, toen Petrus beweerde dat hij de Meester had gezien die wandelend op het water naar hen toekwam, zei hij genoeg om allen te laten merken dat hij op deze gebeurtenis doelde. Simon Petrus werd ernstig gekwetst door de bedekte aantijgingen van zijn broer en verviel meteen in een neerslachtig zwijgen. De tweelingbroers hadden erg met Petrus te doen en gingen beiden naar hem toe om hun medegevoel tot uitdrukking te brengen en hem te zeggen dat ze hem geloofden, en om opnieuw te verklaren dat hun eigen moeder de Meester ook had gezien.
191:2.1 (2040.2) Even na negenen die avond, na het vertrek van Cleopas en Jakob, terwijl de tweelingzonen van Alfeüs Petrus troostten en Natanael Andreas over diens woorden onderhield, en toen de tien apostelen bijeenwaren in de bovenzaal, met alle deuren gegrendeld omdat ze bang waren gearresteerd te worden, verscheen de Meester in morontia-gedaante plotseling in hun midden en sprak: ‘ Vrede zij jullie. Waarom zijn jullie zo ontdaan wanneer ik verschijn, alsof jullie een geest zagen? Heb ik niet over deze zaken met jullie gesproken toen ik nog in het vlees bij jullie was? Heb ik jullie niet gezegd dat de overpriesters en oudsten mij zouden overleveren om gedood te worden, dat één uit jullie midden mij zou verraden, en dat ik ten derden dage weer zou opstaan? Waarom dan nu al deze twijfel en al dit gepraat over de berichten van de vrouwen, van Cleopas en Jakob, en zelfs van Petrus? Hoe lang blijven jullie nog twijfelen aan mijn woorden en willen jullie mijn beloften niet geloven? En nu jullie mij werkelijk zien, willen jullie mij nu geloven? Zelfs nu nog is er één van jullie niet hier. Wanneer jullie weer allemaal bij elkaar zijn, en jullie allen zeker weten dat de Zoon des Mensen uit het graf is verrezen, ga dan van hier naar Galilea. Heb geloof en vertrouwen in God; heb geloof en vertrouwen in elkaar; en zo zullen jullie beginnen aan de nieuwe dienst van het koninkrijk des hemels. Ik zal nog bij jullie in Jeruzalem blijven, totdat jullie klaar zijn om naar Galilea te gaan. Mijn vrede laat ik jullie. ’
191:2.2 (2040.3) Nadat de morontia-Jezus dit had gezegd, verdween hij in een oogwenk uit hun gezicht. Ze vielen allen ter aarde, loofden God en prezen hun verdwenen Meester. Dit was de negende morontia-verschijning van de Meester.
191:3.1 (2040.4) De volgende dag, maandag, werd geheel doorgebracht bij de morontia-schepselen die toen aanwezig waren op Urantia. Er waren meer dan een miljoen morontia-leiders met hun medewerkers naar Urantia gekomen, tezamen met overgangsstervelingen van verschillende orden van de zeven woningwerelden van Satania, om deel te nemen aan de ervaring van de morontia-overgang van de Meester. De morontia-Jezus verbleef veertig dagen bij deze prachtige verstandelijke wezens. Hij onderrichtte hen en leerde van hun leiders over het morontia-overgangsleven zoals dit door de stervelingen van de bewoonde werelden van Satania wordt doorgemaakt terwijl zij de morontia-werelden van het stelsel doorlopen.
191:3.2 (2041.1) Omstreeks middernacht van deze maandag werd de morontia-gedaante van de Meester aangepast voor de overgang naar het tweede stadium van de morontia-progressie. Toen hij de volgende maal aan zijn sterfelijke kinderen op aarde verscheen, vond dit plaats als een morontia-wezen van de tweede graad. Naarmate de Meester vorderde in de morontia-loopbaan, werd het technisch steeds moeilijker voor de morontia-wezens en hun medewerkers die zijn transformatie bewerkstelligden, om de Meester zichtbaar te maken voor de materiële ogen van stervelingen.
191:3.3 (2041.2) Jezus maakte de overgang naar het derde stadium van morontia op vrijdag 14 april; naar het vierde stadium op maandag de 17 e; naar het vijfde stadium op zaterdag de 22 e; naar het zesde stadium op donderdag de 27 e; naar het zevende stadium op dinsdag 2 mei; naar het burgerschap van Jerusem op zondag de 7 e; en hij ontving de omhelzing van de Meest Verhevenen van Edentia op zondag, 14 mei.
191:3.4 (2041.3) Op deze wijze completeerde Michael van Nebadon zijn dienst van universum-ervaring, aangezien hij in verband met zijn eerdere zelfschenkingen reeds geheel het leven had ervaren van de opklimmende stervelingen uit tijd en ruimte, vanaf het verblijf op het hoofdkwartier van de constellatie zelfs tot en met hun dienstbetoon op het hoofdkwartier van het superuniversum. En door deze morontia-ervaringen voltooide de Schepper-Zoon van Nebadon werkelijk zijn zevende en laatste zelfschenking aan het universum en bracht hij deze tot een waardig einde.
191:4.1 (2041.4) De tiende morontia-verschijning van Jezus voor de ogen van stervelingen vond plaats in Filadelfia op dinsdag, 11 april, even na acht uur; hier vertoonde hij zich aan Abner en Lazarus en ongeveer honderdvijftig van hun metgezellen, waaronder meer dan vijftig van het zeventig leden tellende korps der evangelisten. Deze verschijning vond plaats vlak na de opening van een speciale bijeenkomst in de synagoge, die door Abner was bijeengeroepen om de kruisiging van Jezus te bespreken alsmede het latere bericht van de opstanding, dat door de koerier van David was overgebracht. Aangezien de opgestane Lazarus nu deel uitmaakte van deze groep gelovigen, viel het hun niet moeilijk geloof te hechten aan het bericht dat Jezus uit de dood was verrezen.
191:4.2 (2041.5) De bijeenkomst in de synagoge werd juist geopend door Abner en Lazarus, die samen op het spreekgestoelte stonden, toen het gehele gehoor der gelovigen plotseling de gestalte van de Meester zag verschijnen. Hij trad naar voren van de plaats waar hij was verschenen tussen Abner en Lazarus, die hem geen van beiden hadden bemerkt, en begroette het gezelschap met de woorden:
191:4.3 (2041.6) ‘Vrede zij met u. Ge weet allen dat wij één Vader in de hemel hebben, en dat er maar één evangelie van het koninkrijk is — de goede tijding van de gave van het eeuwige leven, die de mensen ontvangen door geloof. Terwijl ge u verheugt in uw trouw aan het evangelie, moet ge de Vader der waarheid bidden om in uw hart een nieuwe, grotere liefde voor uw broeders uit te storten. Ge moet alle mensen liefhebben zoals ik u heb liefgehad; ge moet alle mensen dienen zoals ik u gediend heb. Weest met begrip en sympathie en broederlijke liefde bevriend met al uw broeders die zich wijden aan de verkondiging van het goede nieuws, of zij nu Jood zijn of niet-Jood, Griek of Romein, Pers of Ethiopiër. Johannes heeft het koninkrijk van tevoren verkondigd; gij hebt het evangelie verkondigd met kracht; de Grieken onderrichten reeds het goede nieuws, en ik zal spoedig de Geest van Waarheid uitzenden in de zielen van al dezen, mijn broeders die zo onbaatzuchtig hun leven hebben gewijd aan de verlichting van hun medemensen die in geestelijke duisternis zijn gezeten. Ge zijt allen kinderen van het licht; verval daarom niet tot menselijke achterdocht en onverdraagzaamheid waaruit de complicaties van onbegrip voortkomen. Als ge zo gelouterd zijt door de genade van het geloof dat ge ongelovigen kunt liefhebben, zoudt ge dan niet evenzeer hen liefhebben die uw medegelovigen zijn in het wijd verbreide huisgezin van het geloof? Onthoudt dat alle mensen zullen weten dat ge mijn discipelen zijt, wanneer ge elkaar liefhebt.
191:4.4 (2042.1) ‘Ga dan uit in de ganse wereld om dit evangelie van het vaderschap van God en de broederschap der mensen te verkondigen aan alle natiën en volkeren, en betracht altijd wijsheid bij de keuze van uw methoden om het goede nieuws aan de verschillende rassen en stammen der mensheid te brengen. Vrijelijk hebt ge dit evangelie van het koninkrijk ontvangen en vrijelijk zult ge het goede nieuws aan alle volkeren schenken. Wees niet bevreesd voor de weerstand van het kwade, want ik ben altijd met u, ja, tot het einde der eeuwen. En mijn vrede laat ik u.’
191:4.5 (2042.2) Nadat hij gezegd had, ‘Mijn vrede laat ik u,’ verdween hij uit hun gezicht. Op een van zijn verschijningen in Galilea na, waar meer dan vijfhonderd gelovigen hem terzelfdertijd zagen, was deze groep stervelingen in Filadelfia de grootste die hem bij één en dezelfde gelegenheid zag.
191:4.6 (2042.3) Terwijl de apostelen nog in Jeruzalem bleven wachten tot Tomas zich emotioneel hersteld zou hebben, gingen deze gelovigen in Filadelfia er de volgende morgen reeds vroeg opuit om te verkondigen dat Jezus van Nazaret uit de dood was verrezen.
191:4.7 (2042.4) De volgende dag, woensdag, bracht Jezus zonder onderbreking door in het gezelschap van zijn morontia-metgezellen, en in de middaguren ontving hij morontia-gedelegeerden van de woningwerelden van ieder plaatselijk stelsel van bewoonde werelden van de gehele constel-latie Norlatiadek, die hem kwamen bezoeken. En allen verheugden zij zich dat zij hun Schepper mochten kennen als een lid van hun eigen orde van verstandelijke wezens in het universum.
191:5.1 (2042.5) Tomas had een eenzame week, geheel alleen in de heuvels rond de Olijfberg. Al deze tijd zag hij alleen de mensen bij Simon thuis en Johannes Marcus. Om ongeveer negen uur op zaterdagavond, 15 april, vonden de twee apostelen hem en namen hem mee terug naar hun plaats van samenkomst in het huis van Marcus. De volgende dag luisterde Tomas naar de verhalen over de verschillende verschijningen van de Meester, maar hij weigerde hardnekkig deze te geloven. Hij hield vol dat het enthousiasme van Petrus hen ertoe gebracht had te denken dat ze de Meester hadden gezien. Natanael redeneerde met hem, maar dat hielp niet. Zijn gewone twijfelmoedigheid ging gepaard met een emotionele halsstarrigheid, en deze gemoedstoestand, alsook zijn spijt dat hij van hen weggelopen was, spande samen om een toestand van eenzaamheid te scheppen die zelfs door Tomas zelf niet geheel werd begrepen. Hij had zich van zijn kameraden teruggetrokken, hij was zijn eigen weg gegaan, en nu, juist toen hij bij hen terug was, had hij onbewust de neiging een afwijkende houding van hen aan te nemen. Hij kwam er niet gemakkelijk toe zich gewonnen te geven; hij wilde niet graag toegeven. Hoewel onbedoeld, genoot hij werkelijk van de aandacht die hem werd geschonken; de pogingen van al zijn metgezellen om hem te overtuigen en te bekeren gaven hem onbewuste voldoening. Hij had hen een hele week gemist en de aandacht die zij zo volhardend aan hem besteedden, deed hem veel genoegen.
191:5.2 (2042.6) Ze gebruikten de avondmaaltijd even na zes uur; Petrus zat aan de ene en Natanael aan de andere zijde van Tomas, toen de twijfelende apostel zei: ‘Ik wil het niet geloven, tenzij ik de Meester met mijn eigen ogen zie en ik mijn vinger in de sporen van de spijkers kan leggen. ’ Toen zij zo aan de avondmaaltijd zaten met de deuren zorgvuldig gesloten en vergrendeld, verscheen plotseling de morontia-Meester aan de binnenzijde van de rondgebogen tafel, en recht voor Tomas staande, zei hij:
191:5.3 (2043.1) ‘Vrede zij jullie. Een volle week lang ben ik hier gebleven zodat ik opnieuw zou kunnen verschijnen wanneer jullie allen aanwezig waren, en nogmaals jullie opdracht konden aanhoren om de hele wereld in te gaan en dit evangelie van het koninkrijk te prediken. Wederom zeg ik jullie: zoals de Vader mij in de wereld heeft gezonden, zo zend ik jullie. Zoals ik de Vader heb geopenbaard, zo zullen jullie de goddelijke liefde openbaren, niet alleen met woorden, maar in jullie dagelijks leven. Ik zend jullie uit, niet om de zielen der mensen lief te hebben, maar veeleer om mensen lief te hebben. Jullie moeten niet alleen de vreugden van de hemel verkondigen, maar in je dagelijkse ervaring ook deze geest-realiteiten van het goddelijke leven vertonen, aangezien jullie het eeuwige leven reeds hebben, als het geschenk van God, door geloof. Wannneer jullie geloof hebben, wanneer er kracht van boven, de Geest van Waarheid, op jullie is gekomen, zullen jullie je licht hier niet achter gesloten deuren verbergen: jullie zult de liefde en de barmhartigheid van God aan de hele mensheid bekend maken. Uit vrees vluchten jullie nu weg voor de feiten van een onaangename ervaring, maar wanneer jullie gedoopt zult zijn met de Geest van Waarheid, zullen jullie moedig en met vreugde uitgaan om de nieuwe ervaringen het hoofd te bieden van de verkondiging van het goede nieuws van het eeuwige leven in het koninkrijk Gods. Jullie mogen hier en in Galilea een korte tijd blijven om je te herstellen van de schok van de overgang van de valse zekerheid van het gezag van het traditionalisme naar de nieuwe orde van het gezag van feiten, waarheid, en geloof in de allerhoogste realiteiten van de levende ervaring. Jullie missie aan de wereld is gebaseerd op het feit dat ik een God-openbarend leven onder jullie heb geleid, op de waarheid dat jullie en alle andere mensen zonen van God zijn; jullie missie zal bestaan uit het leven dat jullie onder de mensen zullen leiden — de daadwerkelijke, levende ervaring van het liefhebben van mensen en het dienen van mensen, net zoals ik jullie heb liefgehad en jullie heb gediend. Laat jullie geloof jullie licht aan de wereld openbaren; laat de openbaring van waarheid de ogen openen die door traditie zijn verblind; laat jullie liefdevolle dienen doeltreffend de vooringenomenheid die door onwetendheid wordt teweeggebracht, vernietigen. Door op deze manier naast jullie medemensen te gaan staan, met begripvol medegevoel en met onbaatzuchtige toewijding, zullen jullie hen binnenleiden in de reddende kennis van de liefde van de Vader. De Joden hebben goedheid verheerlijkt, de Grieken hebben schoonheid verheven, de Hindoes prediken devotie, de asceten ver weg onderrichten eerbied, de Romeinen eisen trouw, maar ik vraag leven van mijn discipelen, namelijk het leven van liefdevolle dienstbaarheid aan jullie broeders in het vlees.’
191:5.4 (2043.2) Toen de Meester aldus had gesproken, keek hij neer in het gezicht van Tomas en zei: ‘En jij, Tomas, die zei dat je niet zou geloven voordat je mij kon zien en je vinger kon leggen in de sporen van de spijkers in mijn handen, je hebt me nu gezien en mijn woorden gehoord; en ofschoon je geen tekens van de spijkers op mijn handen ziet, omdat ik ben verrezen in de gedaante die jullie ook zullen bezitten wanneer je deze wereld verlaat, wat ga je nu tegen je broeders zeggen? Je zult de waarheid erkennen, want in je hart was je al begonnen te geloven zelfs toen je nog zo halsstarrig beweerde dat je niet geloofde. Je twijfel, Tomas, laat zich altijd het hardnekkigst gelden juist wanneer zij op het punt staat te verdwijnen. Tomas, ik vraag je met klem, wees niet ongelovig en ontrouw, maar gelovig — en ik weet dat je zult geloven, zelfs van ganser harte.’
191:5.5 (2043.3) Toen Tomas deze woorden hoorde, viel hij op zijn knieën voor de morontia-Meester en riep uit, ‘Ik geloof! Mijn Heer en mijn Meester!’ Daarop sprak Jezus tot Tomas: ‘Jij hebt geloofd, Tomas, omdat je mij werkelijk gezien en gehoord hebt. Gezegend zij die in de komende eeuwen zullen geloven, ook al hebben ze niet met het oog van het vlees gezien of met het sterfelijk oor gehoord.’
191:5.6 (2043.4) En nadat de gestalte van de Meester zich naar het hoofdeinde van de tafel begeven had, richtte hij zich tot hen allen met de woorden: ‘En gaat nu allen naar Galilea, waar ik spoedig aan jullie zal verschijnen.’ Toen hij dit gesproken had, verdween hij uit hun gezicht.
191:5.7 (2044.1) De elf apostelen waren er nu ten volle van overtuigd dat Jezus uit de dood was verrezen en de volgende morgen zeer vroeg, nog voor de dageraad, gingen ze op weg naar Galilea.
191:6.1 (2044.2) Terwijl de elf apostelen onderweg waren naar Galilea en hun reisdoel al bijna bereikt hadden, verscheen Jezus op dinsdagavond, 18 april, omstreeks half negen aan Rodan en ongeveer tachtig andere gelovigen in Alexandrië. Dit was de twaalfde verschijning van de Meester in morontia-gedaante. Jezus verscheen aan deze Grieken en Joden, toen de koerier van David aan het eind van zijn verslag van de kruisiging was gekomen. Deze koerier, de vijfde van de groep lopers die de verbinding tussen Jeruzalem en Alexandrië onderhield, was die dag laat in de middag in Alexandrië aangekomen, en toen hij zijn boodschap aan Rodan had overgebracht, werd besloten de gelovigen bijeen te roepen zodat zij het tragische bericht van de koerier zelf zouden kunnen vernemen. Om ongeveer acht uur trad de koerier, Natan van Busiris, voor deze groep en vertelde hun in bijzonderheden al hetgeen hem door de vorige koerier was verteld. Natan eindigde zijn ontroerende verhaal met deze woorden: ‘Maar David die ons deze boodschap laat overbrengen, bericht ook dat de Meester, toen hij zijn dood voorzegde, verklaard heeft dat hij weer op zou staan.’ Terwijl Natan nog aan het woord was, verscheen de morontia-Meester, volledig zichtbaar voor hen allen. En toen Natan ging zitten, sprak Jezus:
191:6.2 (2044.3) ‘Vrede zij u. Dat wat de Vader heeft laten instellen door mij in de wereld te zenden, behoort niet aan een ras, een natie, of een speciale groep leraren of predikers. Dit evangelie van het koninkrijk behoort zowel aan de Joden als de heidenen, aan rijken en armen, aan vrijen en slaven, aan mannen en vrouwen, zelfs aan de kleine kinderen. En gij moet allen dit evangelie van liefde en waarheid verkondigen door het leven dat ge in het vlees leidt. Gij zult elkaar liefhebben met een nieuwe, opzienbarende genegenheid, net zoals ik u heb liefgehad. Ge zult het mensdom dienen met een nieuwe, verbazingwekkende toewijding, net zoals ik u heb gediend. En wanneer de mensen zien dat gij hen zo liefhebt, en wanneer zij aanschouwen hoe vurig ge hen dient, zullen zij inzien dat ge geloofsgenoten van het koninkrijk des hemels bent geworden, en zij zullen de Geest van Waarheid volgen die zij in uw leven zien, zodat zij het eeuwige heil zullen vinden.
191:6.3 (2044.4) ‘Zoals de Vader mij in deze wereld gezonden heeft, zo zend ik u nu uit. Gij zijt allen geroepen om het goede nieuws te brengen aan hen die in duisternis zijn gezeten. Dit evangelie van het koninkrijk hoort aan allen die het geloven: het moet niet alleen maar in handen gegeven worden van priesters. Spoedig zal de Geest van Waarheid over u komen en u in alle waarheid leiden. Ga daarom uit in de ganse wereld om dit evangelie te prediken, en zie, ik ben met u te allen tijde en tot aan het einde der eeuwen.’
191:6.4 (2044.5) Toen de Meester aldus had gesproken, verdween hij uit hun gezicht. De gehele avond bleven deze gelovigen daar bijeen en verhaalden uitvoerig hun ervaringen als gelovigen in het koninkrijk en luisterden zij naar de vele woorden van Rodan en zijn medewerkers. Zij geloofden allen dat Jezus uit de dood was verrezen. Stelt u zich de verassing voor van Davids heraut van de opstanding, die twee dagen later arriveerde, toen zij zijn aankondiging beantwoordden met de woorden: ‘Ja, wij weten het, want wij hebben hem gezien. Hij is eergisteren aan ons verschenen.’
Het Urantia Boek
Verhandeling 192
192:0.1 (2045.1) TEGEN de tijd dat de apostelen Jeruzalem verlieten om naar Galilea te gaan, waren de Joodse leiders aanmerkelijk rustiger geworden. Aangezien Jezus alleen verscheen aan zijn familie van gelovigen in het koninkrijk, en aangezien de apostelen zich schuilhielden en niet in het openbaar predikten, waren de oversten der Joden tot de conclusie gekomen dat de evangelie-beweging ten slotte toch met succes de kop was ingedrukt. Natuurlijk waren zij wel ontdaan over de geruchten welke zich steeds meer verspreidden, dat Jezus uit de dood was verrezen, maar zij vertrouwden erop dat de omgekochte wachters al die berichten op afdoende wijze zouden ontzenuwen, door steeds maar weer het verhaal te vertellen dat een troep volgelingen het lichaam had weggehaald.
192:0.2 (2045.2) Van nu af aan, totdat de apostelen verstrooid werden door het opkomende getij van vervolging, was Petrus het algemeen erkende hoofd van het apostolische korps. Jezus had hem nimmer met dit gezag bekleed, en zijn mede-apostelen kozen hem ook nooit formeel voor zulk een verantwoordelijke positie: hij had deze als een natuurlijke zaak op zich genomen en bekleedde deze functie met algemeen goedvinden, ook al omdat hij hun voornaamste prediker was. Van nu af aan werd het prediken in het openbaar de belangrijkste taak der apostelen. Na hun terugkeer uit Galilea werd Mattias, die zij uitkozen om de plaats van Judas in te nemen, hun penningmeester.
192:0.3 (2045.3) Tijdens de week dat zij nog in Jeruzalem bleven wachten, bracht Maria, de moeder van Jezus, de meeste tijd door bij de gelovige vrouwen die logeerden ten huize van Jozef van Arimatea.
192:0.4 (2045.4) Toen de apostelen deze maandag vroeg in de ochtend naar Galilea vertrokken, ging Johannes Marcus ook mee. Hij volgde hen op afstand tot buiten de stad, en toen ze al een heel eind voorbij Betanië waren, mengde hij zich vrijmoedig tussen hen, erop vertrouwend dat zij hem niet terug zouden sturen.
192:0.5 (2045.5) Onderweg naar Galilea onderbraken de apostelen hun tocht verscheidene malen om het verhaal van hun verrezen Meester te vertellen en zodoende kwamen ze pas woensdagavond heel laat in Betsaïda aan. Het was donderdag al twaalf uur toen allen wakker waren en gereed om te ontbijten.
192:1.1 (2045.6) Op vrijdag, 21 april, om ongeveer zes uur ’s morgens verscheen de morontia-Meester voor de dertiende maal, de eerste in Galilea, aan de tien apostelen toen hun boot de oever naderde, dichtbij de gebruikelijke aanlegplaats in Betsaïda.
192:1.2 (2045.7) Toen de apostelen de namiddag en het begin van de avond van die donderdag in afwachting hadden doorgebracht ten huize van Zebedeüs, had Petrus geopperd te gaan vissen. Toen Petrus deze vistocht voorstelde, besloten alle apostelen mee te gaan. De hele nacht zwoegden ze met de netten, maar zij vingen geen vis. Het deerde hen niet erg dat ze niets vingen, want ze hadden veel interessante belevenissen te bespreken, dingen die hen nog zo kort geleden in Jeruzalem waren overkomen. Maar toen het licht begon te worden, besloten ze naar Betsaïda terug te keren. Toen ze de oever naderden, zagen ze iemand op het strand staan bij een vuur, dichtbij de landingsplaats van de boot. Eerst dachten ze dat het Johannes Marcus was die hen bij hun terugkomst met hun vangst kwam verwelkomen, maar toen ze dichter bij de oever kwamen, zagen ze dat ze zich vergist hadden — de man was te lang om Johannes te kunnen zijn. Het was bij geen van hen allen opgekomen dat de man op de oever de Meester was. Het was hun niet geheel duidelijk waarom Jezus met hen wilde samenkomen op de plaatsen waar ze vroeger met elkaar hadden verkeerd, en buiten in de natuur, ver weg van Jeruzalem, waar ze aan huis gebonden waren en waar de tragische associaties met vrees, verraad en dood nog levend waren. Hij had hun gezegd dat, wanneer zij naar Galilea zouden gaan, hij hen daar zou ontmoeten en hij stond nu op het punt die belofte in te lossen.
192:1.3 (2046.1) Terwijl zij het anker lieten vallen en zich gereedmaakten over te stappen in de sloep om aan wal te gaan, riep de man op het strand hun toe, ‘Hebben jullie wat gevangen, jongens?’ En toen zij antwoordden ‘Neen’, riep hij opnieuw en zei: ‘Werp het net uit aan de rechterkant van de boot, daar vind je vis.’ Ofschoon zij niet wisten dat het Jezus was, die hun die aanwijzing gaf, wierpen zij eensgezind het net uit zoals hun was gezegd, en het was direct vol, zo vol dat ze het nauwelijks konden ophalen. Nu was Johannes Zebedeüs snel van begrip en toen hij het zwaar beladen net zag, werd het hem duidelijk dat het de Meester was, die tot hen had gesproken. Toen die gedachte bij hem opkwam, boog hij zich naar Petrus en fluisterde, ‘Het is de Meester.’ Petrus was altijd al een man van onnadenkende actie en onstuimige toewijding, dus toen Johannes hem dit toefluisterde, stond hij snel op en stortte zich in het water, om maar des te eerder bij de Meester te zijn. Zijn broeders kwamen vlak achter hem aan; zij waren aan land gekomen in de sloep waarachter zij het net met vissen sleepten.
192:1.4 (2046.2) Johannes Marcus was intussen ook op en toen hij de apostelen aan land zag komen met het zwaarbeladen net, holde hij over het strand om hen te begroeten; toen hij elf mannen zag in plaats van tien, kreeg hij het vermoeden dat de onbekende de verrezen Jezus was, en terwijl de verbaasde tien apostelen zwijgend toekeken, vloog de jongen naar de Meester, knielde aan zijn voeten en zei, ‘Mijn Heer en mijn Meester.’ Hierop begon Jezus te spreken, maar niet zoals in Jeruzalem, toen hij hen begroette met ‘Vrede zij met u,’: in heel gewone bewoordingen zei hij tot Johannes Marcus, ‘Zo, Johannes, ik ben blij je weer te zien, hier in dit zorgenvrije Galilea, waar we de gelegenheid hebben voor een goed samenzijn. Blijf bij ons, Johannes, en ontbijt met ons.’
192:1.5 (2046.3) Terwijl Jezus met de jongen sprak, waren de tien zo verbaasd en verrast, dat ze er niet aan dachten het net met vissen op het strand te trekken. Nu zei Jezus: ‘Haal jullie vis bin- nen en maak er een stuk of wat klaar voor het ontbijt. We hebben al een vuur en veel brood.’
192:1.6 (2046.4) Terwijl Johannes Marcus zijn hulde bracht aan de Meester, was er een schok door Petrus heengegaan toen hij de gloeiende kolen daar op het strand zag; het tafereel herinnerde hem maar al te levendig aan het middernachtelijke houtskoolvuur op de binnenplaats van Annas waar hij de Meester had verloochend, maar hij vermande zich, knielde aan de voeten van de Meester, en riep uit: ‘Mijn Heer en mijn Meester!’
192:1.7 (2046.5) Daarop hielp Petrus zijn kameraden het net binnen te halen. Toen zij hun vangst op het strand hadden, telden ze de vissen, en het waren er 153 grote. En weer maakten ze de vergissing dat ze dit een mirakuleuze visvangst noemden. Dit voorval had niets met een wonder te maken. De Meester gebruikte alleen maar zijn voorkennis. Hij wist dat de vis daar zat en gaf daarom de apostelen aanwijzingen waar zij hun net moesten uitwerpen.
192:1.8 (2047.1) Jezus zei nu tegen hen: ‘Komen jullie nu allemaal ontbijten. Zelfs de tweelingbroers moeten gaan zitten terwijl ik met jullie praat. Johannes Marcus zal de vis schoonmaken.’ Johannes Marcus bracht zeven flinke vissen die de Meester op het vuur legde en toen ze gaar waren, deelde de jongen ze onder de tien rond. Daarop brak Jezus het brood en gaf het aan Johannes, die het op zijn beurt ronddeelde aan de hongerige apostelen. Toen ze allen voorzien waren, vroeg Jezus Johannes Marcus te gaan zitten, terwijl hij zelf de jongen van vis en brood voorzag. Onder het eten praatte Jezus met hen en haalde herinneringen op aan hun vele belevenissen in Galilea en bij ditzelfde meer.
192:1.9 (2047.2) Dit was de derde keer dat Jezus zich aan de apostelen als groep vertoonde. Toen Jezus hen aanriep en vroeg of ze wat gevangen hadden, vermoedden ze eerst niet wie hij was, omdat het een gewone zaak was voor deze vissers op het meer van Galilea om wanneer ze aan land kwamen, zo benaderd te worden door de vishandelaren van Tarichea, die gewoonlijk klaar stonden om de aanvoer van pasgevangen vis op te kopen voor de visdrogerijen.
192:1.10 (2047.3) Jezus praatte meer dan een uur met de tien apostelen en Johannes Marcus, en daarna sprak hij, terwijl ze het strand op en neer wandelden, met telkens twee van de apostelen — maar niet dezelfde paren die hij in het begin samen had uitgezonden om te onderrichten. Alle elf apostelen waren samen uit Jeruzalem hierheen gekomen, maar Simon Zelotes werd steeds neerslachtiger naarmate zij Galilea naderden, en dus had hij, toen ze in Betsaïda waren aangekomen, zijn broeders verlaten en was naar zijn eigen huis was gegaan.
192:1.11 (2047.4) Voordat Jezus deze morgen afscheid van hen nam, zei hij dat twee apostelen zich moesten aanbieden om naar Simon Zelotes te gaan en hem nog diezelfde dag terug te brengen. Petrus en Andreas deden dit.
192:2.1 (2047.5) Toen ze klaar waren met het ontbijt, wenkte Jezus Petrus en Johannes om met hem mee te komen voor een wandeling langs het strand, terwijl de anderen bij het vuur bleven zitten. Terwijl zij daar liepen, zei Jezus tot Johannes: ‘Johannes, heb je mij lief?’ En toen Johannes antwoordde: ‘Ja, Meester, met geheel mijn hart,’ zei de Meester: ‘Houd er dan mee op zo onverdraagzaam te zijn en leer de mensen lief te hebben zoals ik jullie heb liefgehad. Wijd je leven aan het leveren van het bewijs dat liefde de belangrijkste zaak ter wereld is. Het is Gods liefde die de mensen ertoe aanspoort om redding te zoeken. Uit liefde komt alle geestelijke goedheid voort, liefde is de essentie van het ware en schone.’
192:2.2 (2047.6) Jezus wendde zich daarna tot Petrus en vroeg: ‘Petrus, heb je mij lief?’ Petrus antwoordde: ‘Heer, ge weet dat ik u liefheb met geheel mijn ziel.’ Daarop zei Jezus: ‘Indien je mij liefhebt, Petrus, weid dan mijn lammeren. Verwaarloos de zorg voor de zwakken, de armen en de jonge mensen niet. Predik het evangelie zonder vrees of voorkeur; denk er steeds aan dat God geen aanzien des persoons kent. Dien je medemensen zoals ik jullie gediend heb; vergeef je medestervelingen zoals ik jou vergeven heb. Laat ervaring je de waarde van meditatie onderrichten, en de kracht van intelligente overdenking.’
192:2.3 (2047.7) Nadat ze een eindje verder gegaan waren, wendde de Meester zich opnieuw tot Petrus en vroeg: ‘Petrus, heb je mij werkelijk lief?’ Hierop zei Simon: ‘Ja Heer, ge weet dat ik u liefheb.’ En weer zei Jezus: ‘Zorg dan goed voor mijn schapen. Wees een goede, ware herder voor de kudde. Beschaam hun vertrouwen in jou niet. Laat je niet bij verrassing overmeesteren door de vijand. Wees te allen tijde op je hoede — waak en bid.’
192:2.4 (2047.8) Toen ze even verder gegaan waren, wendde Jezus zich tot Petrus en vroeg voor de derde maal: ‘Petrus, heb je me waarlijk lief?’ En Petrus, die een weinig bedroefd werd doordat de Meester hem niet scheen te vertrouwen, sprak vol gevoel: ‘Heer, gij weet alles, en daarom weet ge ook dat ik u werkelijk en waarachtig liefheb.’ Toen sprak Jezus: ‘Weid mijn schapen. Laat de kudde niet in de steek. Wees een voorbeeld en inspiratie voor al je medeherders. Heb de kudde lief zoals ik jullie heb liefgehad en wijd je aan hun welzijn zoals ik mijn leven aan jullie welzijn heb gewijd. En volg mij tot aan het einde toe.’
192:2.5 (2048.1) Petrus vatte deze laatste uitspraak letterlijk op — dat hij achter Jezus aan moest blijven lopen — en zich tot Jezus richtend, wees hij naar Johannes en vroeg: ‘Als ik u blijf volgen, wat moet deze man dan doen?’ Toen Jezus merkte dat Petrus zijn woorden verkeerd had begrepen, zei hij: ‘Petrus, bekommer je niet om wat je broeders moeten doen. Indien ik wil dat Johannes nog blijft wanneer jij weg bent, zelfs tot ik terugkom, wat gaat dat jou aan? Zorg jij er alleen voor dat je mij volgt.’
192:2.6 (2048.2) Deze opmerking raakte onder de broeders bekend en werd opgevat als een verklaring van Jezus dat Johannes niet zou sterven vóór de wederkomst van de Meester om, zoals velen dachten en hoopten, het koninkrijk te vestigen in macht en heerlijkheid. Deze interpretatie van de woorden van Jezus waren voor Simon Zelotes een belangrijke reden om het werk weer op te vatten en het te blijven verrichten.
192:2.7 (2048.3) Toen zij terugwaren bij de anderen, wandelde en sprak Jezus met Andreas en Jakobus. Toen ze een klein eindje gelopen hadden, zei Jezus tot Andreas: ‘Andreas, heb je vertrouwen in mij?’ En toen het voormalig hoofd der apostelen Jezus deze vraag hoorde stellen, stond hij stil en antwoordde: ‘Ja, Meester, zeer zeker heb ik vertrouwen in u, en ge weet dat.’ Hierop zei Jezus: ‘Andreas, als je vertrouwen in mij hebt, heb dan ook meer vertrouwen in je broeders — zelfs in Petrus. Eens heb ik jou de leiding van je broeders toevertrouwd. Nu moet jij anderen je vertrouwen schenken, wanneer ik jullie verlaat om naar de Vader te gaan. Wanneer je broeders zich naar heinde en verre gaan verspreiden vanwege de bittere vervolgingen, wees dan een zorgzame en wijze raadsman voor Jakobus, mijn broeder naar het vlees, wanneer hij zware lasten te dragen zal krijgen waarop zijn ervaring hem nog niet heeft voorbereid. En blijf dan vertrouwen, want ik zal je niet in de steek laten. Wanneer je klaar bent op aarde, zul je bij mij komen.’
192:2.8 (2048.4) Daarop richtte Jezus zich tot Jakobus en vroeg: ‘Jakobus, heb je vertrouwen in mij?’ En natuurlijk antwoordde Jakobus: ‘Ja, Meester, ik vertrouw u van ganser harte.’ Hierop zei Jezus: ‘Jakobus, als je meer op mij vertrouwt, zul je minder ongeduldig zijn met je broeders. Indien je vertrouwen in mij wilt hebben, zal dit je helpen om vriendelijk te zijn voor de broederschap der gelovigen. Leer om de gevolgen van je woorden en daden goed te overwegen. Onthoud dat het oogsten overeenkomstig het zaaien is. Bid om kalm van geest te mogen worden en oefen je in geduld. Deze deugden, samen met levend geloof, zullen je ondersteunen wanneer het uur komt dat je de beker van de zelfverloochening zult moeten drinken. Maar raak nooit ontzet: wanneer je klaar bent op aarde zul jij ook komen om bij mij te zijn.’
192:2.9 (2048.5) Vervolgens sprak Jezus met Tomas en Natanael. Tot Tomas zei hij: ‘Tomas, dien je mij?’ Tomas antwoordde: ‘Ja, Heer, ik dien u nu en altijd.’ Daarop zei Jezus: ‘Indien je mij wilt dienen, dien dan mijn broeders in het vlees zoals ik jullie gediend heb. En word dit goeddoen niet moede, maar volhard als iemand die door God gewijd is tot deze liefdedienst. Wanneer je je dienst op aarde met mij ten einde gebracht zult hebben, zul je met mij dienen in heerlijkheid. Tomas, je moet ophouden te twijfelen; je moet groeien in geloof en in de kennis van waarheid. Geloof in God als een kind, maar houd op zo kinderachtig te handelen. Heb moed; wees sterk in het geloof en machtig in het koninkrijk van God.’
192:2.10 (2049.1) Daarop zei de Meester tot Natanael: ‘Natanael, dien je mij?’ En de apostel antwoordde: ‘Ja, Meester, en met ongedeelde genegenheid.’ Toen zei Jezus: ‘Indien je mij dan van ganser harte dient, zorg er dan voor dat je je met onvermoeibare genegenheid wijdt aan het welzijn van mijn broeders op aarde. Laat je raadgevingen gepaard gaan met vriendschap en voeg liefde toe aan je filosofie. Dien je medemensen zoals ik jullie gediend heb. Wees trouw aan de mensen zoals ik over jullie gewaakt heb. Wees minder kritisch: verwacht minder van sommige mensen en verminder daardoor de mate waarin je teleurgesteld raakt. En wanneer het werk hier beneden klaar is, zul je bij mij dienen in den hoge.’
192:2.11 (2049.2) Hierna sprak de Meester met Matteüs en Filippus. Tot Filippus zei hij: ‘Filippus, gehoorzaam je mij?’ Filippus antwoordde,:’Ja, Heer, ik zal u gehoorzamen, ook al kost het mij mijn leven.’ Toen sprak Jezus: ‘Als je mij wilt gehoorzamen, trek dan naar de landen van de niet-Joden en verkondig daar dit evangelie. De profeten hebben je gezegd dat gehoorzamen beter is dan offeranden. Door geloof ben je een zoon in het koninkrijk geworden, een zoon die God kent. Er is maar één wet die gehoorzaamd moet worden — dat is het gebod om uit te gaan om het evangelie van het koninkrijk te verkondigen. Wees niet langer bevreesd voor de mensen: wees niet bang om het goede nieuws van het eeuwige leven te verkondigen aan je medemensen die wegkwijnen in duisternis en hongeren naar het licht der waarheid. Filippus, je zult je niet langer bezighouden met geld en goederen. Je bent nu vrij om de blijde boodschap te prediken, net zoals je broeders. En ik zal voor je uit gaan en met je zijn tot aan het einde toe.’
192:2.12 (2049.3) Daarna sprak de Meester tot Matteüs en vroeg: ‘Heb je de moed mij te gehoorzamen?’ Matteüs antwoordde: ‘Ja, Heer, ik heb mij volledig gewijd aan het doen van uw wil.’ Toen sprak de Meester: ‘Matteüs, indien je mij gehoorzaam wilt zijn, ga dan heen en onderwijs alle volken dit evangelie van het koninkrijk. Je zult je broeders niet langer dienen met de materiële zaken van het leven; voortaan moet jij ook de goede boodschap verkondigen van het geestelijke heil. Wees voortaan alleen bedacht op het gehoorgeven aan je opdracht om dit evangelie van het koninkrijk van de Vader te verkondigen. Zoals ik de wil van de Vader op aarde heb gedaan, zo moet ook jij de goddelijke opdracht volbrengen. Houd in gedachten dat zowel de Joden als de niet-Joden je broeders zijn. Vrees niemand wanneer je de reddingbrengende waarheden van het evangelie van het koninkrijk des hemels verkondigt. En waar ik heen ga, zul jij binnenkort ook komen.’
192:2.13 (2049.4) Toen wandelde en sprak hij met de Alfeüs-tweeling, Jakobus en Judas, en zich tot hen beiden richtend, vroeg hij: ‘Jakobus en Judas, geloven jullie in mij?’ En toen beiden antwoordden: ‘Ja, Meester, wij geloven zeer zeker,’ zei hij: ‘Ik zal jullie spoedig verlaten. Jullie zien dat ik naar het vlees jullie reeds verlaten heb. Ik blijf in deze gedaante nog maar kort hier, voordat ik naar mijn Vader ga. Jullie geloven in mij — jullie zijn mijn apostelen en dat zullen jullie altijd blijven. Blijft geloven en houdt je verbondenheid met mij in herinnering wanneer ik ben heengegaan, ook nadat jullie misschien zijn teruggekeerd naar het werk dat jullie plachten te doen voordat jullie mijn leven gingen delen. Laat geen enkele verandering in jullie werk in de buitenwereld ooit van invloed zijn op jullie trouw. Hebt geloof in God en vertrouwt op hem tot aan het einde van jullie dagen op aarde. Vergeet nooit dat, als je door geloof een zoon van God bent, alle eerlijk werk hier op aarde heilig is. Niets wat een zoon van God doet, kan onbeduidend zijn. Doet daarom van nu af aan je werk als voor God. En wanneer jullie klaar zijn in deze wereld, heb ik andere en betere werelden waar jullie eveneens voor mij zult werken. En in al dit werk, hier op deze wereld en op andere werelden, zal ik met jullie meewerken en mijn geest zal in jullie wonen.’
192:2.14 (2049.5) Het was bijna tien uur toen Jezus terugkwam na zijn gesprek met de Alfeüs-tweeling, en toen hij de apostelen verliet, zei hij: ‘Vaarwel, tot ik jullie allemaal morgen omstreeks het middaguur weer zal zien op de berg waar jullie bevestigd zijn.’ Toen hij aldus gesproken had, verdween hij uit hun gezicht.
192:3.1 (2050.1) Op zaterdag, 22 april, kwamen de elf apostelen volgens afspraak tegen het middaguur bijeen op de heuvel bij Kafarnaüm, en Jezus verscheen te midden van hen. Deze bijeenkomst vond plaats op dezelfde heuvel waar de Meester hen had afgezonderd als zijn apostelen en als ambassadeurs op aarde van het koninkrijk van de Vader. Dit was de veertiende morontia-verschijning van de Meester.
192:3.2 (2050.2) Bij deze gelegenheid knielden de elf apostelen in een kring rond de Meester en hoorden hem zijn opdrachten herhalen en zagen hem opnieuw de bevestigingshandeling uitvoeren, juist zoals toen zij de eerste keer werden afgezonderd voor het speciale werk voor het koninkrijk. En dit alles was voor hen als een herinnering aan hun vorige wijding aan de dienst van de Vader, behalve het gebed van de Meester. Zoals de Meester — de morontia-Jezus — nu bad, was het in majesteitelijke klanken en met woorden van zulk een kracht, als de apostelen nimmer tevoren hadden gehoord. Hun Meester sprak nu met de heersers over de universa als iemand aan wie in zijn eigen universum alle macht en gezag in handen was gegeven. En deze elf mannen zouden deze ervaring van de hernieuwde morontia-wijding aan hun vroegere geloften met betrekking tot hun zending als ambassadeurs nooit vergeten. De Meester bracht een vol uur met zijn ambassadeurs door op deze berg en nadat hij liefdevol afscheid van hen had genomen, verdween hij uit hun gezicht.
192:3.3 (2050.3) En een hele week lang werd Jezus door niemand gezien. De apostelen hadden werkelijk geen idee wat ze moesten doen, omdat ze niet wisten of de Meester naar de Vader was gegaan. In deze toestand van onzekerheid bleven zij in Betsaïda wachten. Ze durfden niet te gaan vissen, want misschien zou hij hen komen bezoeken en hen dan niet aantreffen. Gedurende deze gehele week werd Jezus in beslag genomen door de morontia- schepselen op aarde en door zaken die verband hielden met de morontia-overgang die hij op deze wereld doormaakte.
192:4.1 (2050.4) Door geheel Galilea verspreidden zich geruchten over de verschijningen van Jezus, en iedere dag kwamen meer gelovigen naar het huis van Zebedeus om inlichtingen te vragen over de opstanding van de Meester en om de waarheid te weten te komen over deze befaamde verschijningen. In het begin van de week maakte Petrus bekend dat er de volgende Sabbat, ‘s middags om drie uur, een bijeenkomst zou plaatsvinden bij het meer.
192:4.2 (2050.5) Dientengevolge kwamen er op zaterdag, 29 april, om drie uur, meer dan vijfhonderd gelovigen uit de omstreken van Kafarnaüm bij elkaar in Betsaïda om de eerste openbare prediking van Petrus na de opstanding aan te horen. De apostel was op zijn best en toen hij zijn pakkende redevoering beëindigd had, waren er nog maar weinigen van zijn toehoorders die betwijfelden of de Meester uit de dood verrezen was.
192:4.3 (2050.6) Petrus eindigde zijn preek met de woorden: ‘Wij bevestigen dat Jezus van Nazaret niet dood is; wij verklaren dat hij uit het graf verrezen is; wij verkondigen dat wij hem gezien hebben en met hem hebben gesproken.’ Net toen hij deze geloofsverklaring had afgelegd, verscheen naast hem, ten aanschouwen van al deze mensen, de Meester in morontia-gedaante, en sprak tot hen op welbekende toon: ‘Vrede zij met u en mijn vrede laat ik u.’ Na zo aan hen verschenen te zijn en tot hen gesproken te hebben, verdween hij uit hun gezicht. Dit was de vijftiende morontia-verschijning van de verrezen Jezus.
192:4.4 (2051.1) Wegens bepaalde uitlatingen van de Meester tot de elf apostelen tijdens hun onderhoud met hem op de berg der wijding, hadden de apostelen de indruk gekregen dat hun Meester kort daarna in het openbaar aan een groep gelovigen uit Galilea zou verschijnen, en dat zij daarna naar Jeruzalem moesten terugkeren. Dienovereenkomstig vertrokken de elf vroeg in de ochtend van de volgende dag, zondag 30 april, uit Betsaïda naar Jeruzalem. Op hun tocht langs de Jordaan predikten en onderrichtte zij bij talrijke gelegenheden, zodat ze pas laat op woensdag, 3 mei, ten huize van de familie Marcus aankwamen.
192:4.5 (2051.2) Dit was een droeve thuiskomst voor Johannes Marcus. Slechts enkele uren tevoren was zijn vader, Elia Marcus, plotseling gestorven aan een hersenbloeding. Ofschoon de gedachte dat de wederopstanding der doden zeker was, wat de apostelen zeer troostte in hun verdriet, rouwden zij tegelijkertijd om het verlies van hun goede vriend, die hen altijd standvastig gesteund had, ook toen ze grote moeilijkheden en teleurstelling ondervonden. Johannes Marcus deed alles wat hij kon om zijn moeder te troosten en namens zijn moeder nodigde hij de apostelen uit om hun woning als hun thuis te blijven beschouwen. En de elf apostelen hadden tot na de dag van Pinksteren hun hoofdkwartier in deze bovenzaal.
192:4.6 (2051.3) De apostelen waren met opzet na het vallen van de avond Jeruzalem binnengegaan om niet door de Joodse machthebbers gezien te worden. Ook verschenen ze niet in het openbaar bij de begrafenis van Elia Marcus. De gehele volgende dag bleven ze in rustige afzondering in deze bovenzaal, waar zich zoveel had afgespeeld.
192:4.7 (2051.4) Op donderdagavond hadden de apostelen een prachtige bijeenkomst in deze bovenzaal en allen, met uitzondering van Tomas, Simon Zelotes, en de Alfeüs-tweelingbroers, verbonden zich plechtig dat zij erop uit zouden trekken om het nieuwe evangelie van de verrezen Heer in het openbaar te gaan prediken. Reeds waren de eerste schreden gezet op de weg die zou leiden tot het veranderen van het evangelie van het koninkrijk — zoonschap bij God en broederschap met de mensen — in de verkondiging van de opstanding van Jezus. Natanael verzette zich tegen deze verlegging van het zwaartepunt in de boodschap die zij openlijk zouden gaan verkondigen, maar hij was niet opgewassen tegen Petrus’ welsprekendheid, en evenmin kon hij op tegen het enthousiasme van de discipelen, vooral de vrouwelijke gelovigen.
192:4.8 (2051.5) En zo, onder het krachtige leiderschap van Petrus en nog vóór de Meester was opgevaren naar de Vader, maakten zijn goedbedoelende vertegenwoordigers een aanvang met het subtiele proces om langzaam maar zeker de religie van Jezus te veranderen in een andere, gemodificeerde vorm van religie over Jezus.
Het Urantia Boek
Verhandeling 193
193:0.1 (2052.1) DE zestiende morontia-verschijning van Jezus vond plaats op de binnenplaats van Nikodemus, op vrijdagavond, 5 mei, rond negen uur. Deze avond hadden de gelovigen in Jeruzalem voor het eerst sinds de opstanding een poging ondernomen om weer bijeen te komen. Op dit moment waren hier de elf apostelen, het vrouwenkorps en hun medewerkers verzameld, en ongeveer vijftig andere prominente discipelen van de Meester, waaronder een aantal van de Grieken. Dit gezelschap van gelovigen was reeds ruim een half uur informeel bijeengeweest, toen de morontia-Meester plotseling volledig zichtbaar verscheen en hen direct begon te onderrichten. Jezus sprak:
193:0.2 (2052.2) ‘Vrede zij met u. Dit is wel de meest representatieve groep gelovigen — apostelen en discipelen, zowel mannen als vrouwen — waaraan ik sinds het ogenblik van mijn bevrijding van het vlees ben verschenen. Ik heb u, zoals ge zelf kunt getuigen, van tevoren gezegd dat mijn verblijf onder u ten einde moet komen: ik heb u gezegd dat ik weldra moet terugkeren naar de Vader. En toen heb ik u ook duidelijk verteld hoe de overpriesters en de oversten der Joden mij zouden overleveren om ter dood gebracht te worden, en dat ik uit het graf zou verrijzen. Waarom liet ge u dan zo in de war brengen toen dit alles gebeurde en waarom waart ge zo verrast toen ik op de derde dag uit het graf herrees? Ge kon mij niet geloven omdat ge mijn woorden aanhoorde zonder de betekenis ervan te begrijpen.
193:0.3 (2052.3) ‘Nu dient ge goed te luisteren naar wat ik zeg, opdat ge niet opnieuw de fout begaat dat ge mijn onderricht aanhoort met uw hoofd, terwijl ge in uw hart de betekenis ervan niet begrijpt. Vanaf het begin van mijn verblijf hier, als een der uwen, heb ik u onderricht dat het mijn enige bedoeling was mijn Vader in de hemel te openbaren aan zijn kinderen op aarde. Ik heb de God-openbarende zelfschenking geleefd, zodat gij de Godkennende loopbaan zoudt mogen ervaren. Ik heb God geopenbaard als uw Vader in de hemel; ik heb u geopenbaard als de zonen van God op aarde. Het is een feit dat God u, zijn zonen, liefheeft. Door geloof in mijn woord wordt dit feit een eeuwige, levende waarheid in uw hart. Wanneer ge, door levend geloof, goddelijk Godbewust wordt, wordt ge vervolgens uit de geest geboren als kinderen van licht en leven, ja, het eeuwige leven waarmee ge zult opklimmen in het universum van universa en uiteindelijk zult beleven dat ge God de Vader vindt op het Paradijs.
193:0.4 (2052.4) ‘Ik spoor u aan om steeds in gedachten te houden dat het uw missie is onder de mensen om het evangelie van het koninkrijk te verkondigen — de realiteit van het vaderschap van God en de waarheid van het zoonschap van de mens. Verkondig de hele waarheid van het goede nieuws, niet alleen een deel van het reddende evangelie. Uw boodschap wordt niet veranderd door mijn ervaring van de opstanding. Zoonschap bij God, door geloof, is nog steeds de reddende waarheid van het evangelie van het koninkrijk. Ge zult uitgaan om de liefde van God en de dienstbaarheid van de mens te prediken. Wat de wereld bovenal moet weten is dit: Mensen zijn zonen van God en door geloof kunnen zij deze veredelende waarheid daadwerkelijk beseffen en dagelijks ervaren. Mijn zelfschenking dient alle mensen te helpen weten dat zij kinderen van God zijn, maar deze wetenschap zal niet genoeg zijn, indien zij niet persoonlijk, door geloof, de reddende waarheid begrijpen dat zij de levende geest-zonen zijn van de eeuwige Vader. Het evangelie van het koninkrijk gaat over de liefde van de Vader en de dienstbaarheid van zijn kinderen op aarde.
193:0.5 (2053.1) ‘Hier, onder elkaar, weet ge allen dat ik verrezen ben uit de dood, maar dat is niet vreemd. Ik heb de macht om mijn leven neer te leggen en het weer op te nemen; de Vader verleent zijn Paradijs-Zonen deze macht. Uw hart zou veeleer ontroerd moeten zijn door de wetenschap dat de doden van een heel tijdperk aan de eeuwige weg omhoog zijn begonnen, kort nadat ik het nieuwe graf van Jozef had verlaten. Ik heb mijn leven in het vlees geleid om te laten zien hoe gij, door liefdevol dienstbetoon, God-openbarend kunt worden voor uw medemens, zoals ik ook, door u lief te hebben en u te dienen, God-openbarend ben geworden voor u. Ik heb onder u geleefd als de Zoon des Mensen, opdat gij en alle andere mensen zouden mogen weten dat ge allen inderdaad zonen van God bent. Ga daarom nu uit in de gehele wereld en predikt dit evangelie van het koninkrijk des hemels aan alle mensen. Hebt alle mensen lief zoals ik u heb liefgehad; dient uw medestervelingen zoals ik u heb gediend. Om niet hebt ge ontvangen, geeft ook om niet. Blijft hier alleen in Jeruzalem terwijl ik naar de Vader ga, en totdat ik u de Geest van Waarheid zend. Hij zal u in de wijdere waarheid binnenleiden, en ik zal met u gaan, de ganse wereld in. Ik ben altijd met u, en mijn vrede laat ik u.’
193:0.6 (2053.2) Toen de Meester tot hen had gesproken, verdween hij uit hun gezicht. Het werd al bijna weer licht toen deze gelovigen uiteengingen; de gehele nacht waren ze bijeengebleven, hadden zij ernstig de aansporingen van de Meester besproken en alles overdacht wat hen was overkomen. Jakobus Zebedeüs en andere apostelen vertelden ook over hun ervaringen met de morontia-Meester in Galilea en verhaalden hoe hij drie keer aan hen was versche- nen.
193:1.1 (2053.3) Rond vier uur in de middag van de Sabbat, 13 mei, verscheen de Meester aan Nalda en ongeveer vijfenzeventig Samaritaanse gelovigen bij de put van Jakob in Sichar. Het was de gewoonte van de gelovigen op deze plek bijeen te komen, dichtbij de plaats waar Jezus met Nalda over het water des levens had gesproken. Deze dag, juist toen zij klaar waren met hun discussies over de opstanding die hun was bericht, verscheen Jezus plotseling vóór hen, en zei:
193:1.2 (2053.4) ‘Vrede zij u. Ge verblijdt u in de wetenschap dat ik de opstanding en het leven ben, maar dit zal u niets baten tenzij ge eerst geboren wordt uit de eeuwige geest, waardoor ge door geloof, in het bezit komt van het geschenk van het eeuwige leven. Indien ge geloofszonen zijt van mijn Vader, zult ge nooit sterven: ge zult niet omkomen. Het evangelie van het koninkrijk heeft u onderricht dat alle mensen zonen van God zijn. En dit goede nieuws over de liefde van de hemelse Vader voor zijn kinderen op aarde moet verder worden gedragen, de gehele wereld in. De tijd is gekomen dat ge God noch op de Gerizim noch in Jerusalem aanbidt, maar waar ge maar zijt, zoals ge zijt, in geest en in waarheid. Het is uw geloof dat uw ziel redt. Redding is de gave van God aan allen die geloven dat zij zijn zonen zijn. Maar vergis u niet: ofschoon dit heil de vrije gave is van God en wordt geschonken aan allen die het door geloof aanvaarden, volgt daarop de ervaring van het dragen van de vruchten van dit geest-leven zoals het in het vlees wordt geleid. De aanvaarding van de leer van het vaderschap van God impliceert dat ge ook vrijelijk de waarheid van de broederschap der mensen aanvaardt, die daarmee samenhangt. En indien de mens uw broeder is, is hij nog meer dan uw buurman, van wie de Vader al eist dat ge hem liefhebt als u zelve. Uw broeder, die van uw eigen familie is, zult ge niet alleen liefhebben met een familie-genegenheid, maar ge zult hem ook dienen zoals ge uzelf zoudt dienen. En ge zult aldus uw broeder liefhebben en dienen omdat gij, die mijn broeders zijt, zo bent bemind en gediend door mij. Gaat dan de hele wereld in en vertelt dit goede nieuws aan alle schepselen van ieder ras, iedere stam en natie. Mijn geest zal u voorgaan en ik zal altijd met u zijn.’
193:1.3 (2054.1) Deze Samaritanen waren zeer verbaasd over deze verschijning van de Meester, en zij haastten zich naar de steden en dorpen in de omtrek, waar zij overal het nieuws verspreidden dat zij Jezus hadden gezien en dat hij tot hen had gesproken. Dit nu was de zeventiende morontia-verschijning van de Meester.
193:2.1 (2054.2) De achttiende morontia-verschijning van de Meester vond plaats in Tyrus, op dinsdag 16 mei, even voor negen uur ’s avonds. Weer verscheen hij aan het einde van een bijeenkomst van gelovigen, toen zij op het punt stonden uiteen te gaan, en hij sprak:
193:2.2 (2054.3) ‘Vrede zij u. Gij verblijdt u in de wetenschap dat de Zoon des Mensen uit de dood is verrezen, omdat ge daardoor weet dat ook gij en uw broeders de dood der stervelingen zult overleven. Maar dit overleven is afhankelijk van het feit dat ge eerder geboren zijt uit de geest van het zoeken naar waarheid en het vinden van God. Het brood des levens en het water daarvan worden alleen gegeven aan hen die hongeren naar waarheid en dorsten naar gerechtigheid — naar God. Het feit dat de doden opstaan, is niet het evangelie van het koninkrijk. Deze grote waarheden en deze universum-feiten houden alle verband met dit evangelie, in de zin dat zij deel uitmaken van het gevolg van geloof in het goede nieuws en worden omvat in de latere ervaring van degenen die, door geloof, in daden en in waarheid eeuwige zonen worden van de eeuwige God. Mijn Vader heeft mij in de wereld gezonden om dit heil van het zoonschap aan alle mensen te verkondigen. En dus zend ik u ook uit in de wereld om deze redding van het zoonschap te prediken. Behoud is de vrije gave van God, maar zij die geboren zijn uit de geest zullen onmiddellijk de vruchten van de geest beginnen voort te brengen in liefdevol dienstbetoon aan hun medemensen. En de vruchten van de goddelijke geest die worden voortgebracht in de levens van de uit de geest geboren en Godkennende stervelingen zijn: liefdevolle dienstbaarheid, onbaatzuchtige toewijding, moedige trouw, oprechte billijkheid, verlichte eerlijkheid, onvergankelijke hoop, daadwerkelijk vertrouwen, barmhartig dienstbetoon, onophoudelijke goedheid, vergevensgezinde verdraagzaamheid, en blijvende vrede. Wanneer degenen die zeggen te geloven, deze vruchten van de goddelijke geest niet in hun leven voortbrengen, zijn zij dood, de Geest van Waarheid is niet in hen; ze zijn nutteloze takken aan de levende wijnstok en zullen spoedig worden weggenomen. Mijn Vader verlangt van de kinderen des geloofs dat zij veel geestelijke vrucht dragen. Indien ge niet vruchtdragend zijt, zal hij derhalve de grond om uw wortels omspitten en de onvruchtbare takken wegsnijden. Ge moet in toenemende mate de vruchten van de geest voortbrengen, naargelang ge in het koninkrijk Gods verder gaat naar de hemel. Ge moogt het koninkrijk binnengaan als een kind, maar de Vader verlangt dat ge, door genade, opgroeit tot volle geestelijke wasdom. En wanneer ge uitgaat in de wereld om alle naties de goede tijding van dit evangelie te brengen, zal ik voor u uit gaan, en mijn Geest van Waarheid zal in uw harten blijven. Mijn vrede laat ik u.’
193:2.3 (2054.4) En daarop verdween de Meester uit hun gezicht. De volgende dag vertrok een aantal gelovigen uit Tyrus om het verslag over deze gebeurtenis naar Sidon en zelfs naar Antiochië en Damascus te brengen. Jezus was bij deze gelovigen geweest toen hij nog in het vlees was en zij herkenden hem snel toen hij hen begon te onderrichten. Ofschoon zijn vrienden zijn morontia-gestalte niet zo gemakkelijk konden herkennen wanneer deze zichtbaar werd gemaakt, konden zij zijn persoonlijkheid altijd gemakkelijk identificeren wanneer hij tot hen sprak.
193:3.1 (2055.1) Vroeg in de morgen van donderdag 18 mei, verscheen Jezus voor de laatste maal als een morontia-persoonlijkheid op aarde. Toen de elf apostelen in de bovenzaal van het huis van Maria Marcus aan tafel wilden gaan voor het ontbijt, verscheen Jezus aan hen en zei:
193:3.2 (2055.2) ‘Vrede zij jullie. Ik heb jullie gevraagd voorlopig hier in Jeruzalem te blijven totdat ik opvaar naar de Vader, en ook nog totdat ik jullie de Geest van Waarheid zend, die spoedig zal worden uitgestort op alle vlees en die jullie met kracht uit den hoge zal begiftigen.’ Simon Zelotes onderbrak Jezus en vroeg: ‘Meester, zult gij dan het koninkrijk wederom oprichten, en zullen wij dan de heerlijkheid Gods geopenbaard zien op aarde?’ Toen Jezus de vraag van Simon had gehoord, antwoordde hij: ‘Simon, je houdt nog steeds vast aan je oude ideeën over de Joodse Messias en het materiële koninkrijk. Maar jullie zult geestelijke kracht ontvangen nadat de geest op jullie is neergedaald, en jullie zult kort daarna uitgaan in de ganse wereld om dit evangelie van het koninkrijk te verkondigen. Zoals de Vader mij in de wereld gezonden heeft, zo zend ik jullie ook in de wereld. En ik wens dat jullie elkaar zult liefhebben en vertrouwen. Judas is niet meer bij jullie omdat zijn liefde verkilde en omdat hij jullie, zijn loyale broeders, zijn vertrouwen niet wilde schenken. Hebben jullie niet de Schrift gelezen waar geschreven staat: ‘Het is niet goed voor de mens dat hij alleen is. Niemand leeft voor zichzelf.’ En ook waar gezegd wordt: ‘Hij die vrienden wil hebben, moet zich vriendschappelijk betonen?’ En zond ik jullie ook niet twee aan twee uit om onderricht te geven, opdat jullie niet eenzaam zoudt worden en tot het kwaad en de ellende van het isolement zoudt vervallen? Jullie weten ook heel goed dat, toen ik nog in het vlees was, ik mijzelf niet toestond om gedurende lange perioden alleen te zijn. Vanaf het allereerste begin van onze betrekkingen had ik altijd en constant twee of drie van jullie bij mij, of anders direct binnen mijn bereik, zelfs als ik mij onderhield met de Vader. Vertrouw elkaar daarom, en schenk elkaar je vertrouwen. Dit is nu des te noodzakelijker, omdat ik jullie vandaag hier in de wereld achter zal laten. Het uur is aangebroken; ik sta op het punt naar de Vader te gaan.’
193:3.3 (2055.3) Toen hij gesproken had, wenkte hij hen om met hem mee te gaan, en hij leidde hen naar buiten de Olijfberg op, waar hij hen vaarwel zou wensen voordat hij van Urantia vertrok. Het was een plechtige tocht naar de Olijfberg. Vanaf het moment dat zij de bovenzaal verlieten, sprak niemand ook maar een enkel woord, totdat Jezus met hen stilhield op de Olijfberg.
193:4.1 (2055.4) In het eerste gedeelte van de boodschap die hij zijn apostelen ten afscheid meegaf, zinspeelde de Meester op het verlies van Judas en hield hij hun het tragische lot van hun verraderlijke medewerker voor als een ernstige waarschuwing voor de gevaren van sociaal en broederlijk isolement. Het is wellicht nuttig voor de gelovigen in deze en toekomstige eeuwen om in het kort de oorzaken van Judas’ val na te gaan, in het licht van de opmerkingen van de Meester en gezien de inzichten die in latere eeuwen zijn verzameld.
193:4.2 (2055.5) Wanneer wij terugblikken op deze tragedie, denken wij dat Judas de verkeerde weg opging, vooral omdat hij een zeer duidelijk geïsoleerde persoonlijkheid was, een persoonlijkheid die zich had afgesloten voor, en zich had losgemaakt van gewone sociale contacten. Hij weigerde aanhoudend zijn mede-apostelen in vertrouwen te nemen of zich vrijelijk met hen te verbroederen. Maar het feit op zich dat hij een geïsoleerd type persoonlijkheid was, zou niet zulk onheil hebben teweeggebracht voor Judas, ware het niet dat hij er ook niet in slaagde te groeien in lief- de en toe te nemen in geestelijke genade. En als om het nog erger te maken, koesterde hij boven- dien hardnekkige grieven en gaf hij toe aan psychologische vijanden als wraakzucht en de hun- kering om iemand al zijn teleurstellingen, die zich in hem hadden vastgezet ‘betaald te zetten’.
193:4.3 (2056.1) Deze ongelukkige combinatie van individuele eigenaardigheden en mentale neigingen brachten samen de ondergang teweeg van een man met goede bedoelingen, die er niet in slaagde deze euvelen te overwinnen door liefde, geloof en vertrouwen. Dat Judas niet noodzakelijkerwijs op het verkeerde pad had behoeven te geraken, wordt duidelijk aangetoond door de gevallen van Tomas en Natanael, die beiden ook leden aan dezelfde achterdocht en een te sterke ontwikkeling van de neiging tot individualisme. Zelfs Andreas en Matteüs hadden dikwijls neigingen hiertoe, maar al deze mannen gingen Jezus en hun mede-apostelen mettertijd steeds meer, en niet steeds minder liefhebben. Zij groeiden in genade en kennis van waarheid. Zij kregen steeds meer vertrouwen in hun broeders en ontwikkelden langzaam het vermogen om hun metgezellen ook in vertrouwen te nemen. Judas weigerde hardnekkig zijn broeders in vertrouwen te nemen. Wanneer zijn emotionele conflicten zich opeenhoopten en hij ertoe gedreven werd verlichting daarvan te zoeken door uiting te geven aan wat er in hem omging, zocht hij steeds de raad, en aanvaardde hij steeds de onverstandige troost, van zijn ongeestelijke bloedverwanten of van toevallige kennissen die hetzij onverschillig, hetzij werkelijk vijandig stonden tegenover het welzijn en de vooruitgang van de geestelijke werkelijkheden van het hemelse koninkrijk, waarvan hij één der twaalf gewijde ambassadeurs op aarde was.
193:4.4 (2056.2) Judas leed de nederlaag in zijn strijd op aarde vanwege de volgende factoren van persoonlijke neigingen en zwakte van karakter:
193:4.5 (2056.3) 1. Hij was een eenzelvig type mens. Hij was in hoge mate individualistisch en verkoos een uitgesproken gesloten en teruggetrokken figuur te worden.
193:4.6 (2056.4) 2. Als kind was het leven te gemakkelijk voor hem gemaakt. Hij raakte uitermate gebelgd wanneer hij werd gedwarsboomd. Hij wilde altijd winnen: hij was een zeer slecht verliezer.
193:4.7 (2056.5) 3. Hij verwierf zich nimmer een filosofische techniek om teleurstellingen te verwerken. Inplaats van teleurstelling te accepteren als een regelmatig voorkomend en normaal verschijnsel in het menselijke bestaan, nam hij steevast zijn toevlucht tot de gewoonte om iemand in het bijzonder, of zijn metgezellen als groep, de schuld te geven van al zijn persoonlijke moeilijkheden en teleurstellingen.
193:4.8 (2056.6) 4. Hij had de neiging om grieven te koesteren; hij liep altijd rond met de idee van wraak.
193:4.9 (2056.7) 5. Hij hield er niet van de feiten ruiterlijk onder ogen te zien: hij was oneerlijk in zijn houding ten aanzien van levenssituaties.
193:4.10 (2056.8) 6. Hij had er een hekel aan zijn persoonlijke problemen met zijn naaste metgezellen te bespreken; hij weigerde zijn moeilijkheden te bespreken met echte vrienden en degenen die hem waarlijk liefhadden. In alle jaren van zijn omgang met de Meester ging hij niet één keer naar hem toe met een zuiver persoonlijk probleem.
193:4.11 (2056.9) 7. Hij kwam er nooit achter dat de werkelijke beloningen voor een edel leven per slot van rekening geestelijke prijzen zijn, die niet altijd in dit ene korte leven in het vlees worden uitgereikt.
193:4.12 (2056.10) Ten gevolge van het hardnekkige isolement van zijn persoonlijkheid vermenigvuldigde zich zijn verdriet, vermeerderden zijn zorgen, namen zijn angsten toe en werd zijn wanhoop steeds dieper, tot zij bijna niet meer te dragen viel.
193:4.13 (2057.1) Deze egocentrische en ultra-individualistische apostel had vele psychische, emotionele en geestelijke moeilijkheden, waarvan de volgende de voornaamste waren. Wat zijn persoonlijkheid betreft, was hij geïsoleerd. Mentaal was hij achterdochtig en wraakgierig. Zijn temperament was nors en rancuneus. Wat zijn gevoelsleven betreft, was hij liefdeloos en niet vergevensgezind. In de omgang was hij niet vertrouwelijk en nagenoeg geheel eenzelvig. In geestelijk opzicht werd hij arrogant en zelfzuchtig ambitieus. Tijdens zijn leven negeerde hij hen die hem liefhadden, en tijdens zijn sterven was hij zonder vrienden.
193:4.14 (2057.2) Dit nu zijn de bewustzijnsfactoren en invloeden van het kwaad, die alle tezamen verklaren, waarom een goedbedoelende en voor het overige eens oprecht gelovige in Jezus, zelfs na meerdere jaren van intieme omgang met diens transformerende persoonlijkheid, zijn kameraden in de steek liet, een heilige zaak verwierp, zijn heilige roeping liet varen en zijn goddelijke Meester verried.
193:5.1 (2057.3) Het was bijna half acht, toen Jezus met zijn elf zwijgende en enigszins verbijsterde apostelen deze donderdagmorgen, 18 mei, op de westelijke helling van de Olijfberg aankwam. Van deze plaats, op ongeveer twee derde van de afstand naar de top, konden zij uitzien over Jeruzalem en zagen zij beneden zich Getsemane liggen. Jezus maakte zich nu gereed om voor de laatste maal zijn apostelen vaarwel te zeggen, alvorens hij Urantia verliet. Terwijl hij daar voor hen stond, knielden ze zonder dat dit hun gevraagd werd, in een kring om hem heen, en de Meester sprak:
193:5.2 (2057.4) ‘Ik heb jullie gevraagd in Jeruzalem te blijven, totdat jullie met kracht uit den hoge zult worden begiftigd. Ik sta nu op het punt afscheid van jullie te nemen: ik sta op het punt op te stijgen naar mijn Vader, en spoedig, zeer spoedig, zullen wij de Geest van Waarheid zenden naar deze wereld waar ik gewoond heb; wanneer deze zal zijn gekomen, zullen jullie beginnen met de nieuwe verkondiging van het evangelie van het koninkrijk, eerst in Jeruzalem en daarna tot in de verste streken van de wereld. Hebt de mensen lief met de liefde waarmee ik jullie heb liefgehad, en dient jullie medemensen zoals ik ook jullie heb gediend. Dwingt de ziel der mensen door de vruchten van de geest in jullie leven om de waarheid te geloven dat de mens een zoon van God is, en dat alle mensen broeders zijn. Onthoudt al wat ik jullie heb onderricht en het leven dat ik te midden van jullie geleid heb. Mijn liefde beschut jullie, mijn geest zal bij jullie wonen, en mijn vrede zal bij jullie blijven. Vaarwel.’
193:5.3 (2057.5) Toen de morontia-Meester aldus had gesproken, verdween hij uit het gezicht. Deze zogeheten hemelvaart van Jezus verschilde in geen enkel opzicht van de andere keren dat hij tijdens de veertig dagen van zijn morontia-loopbaan op Urantia uit het gezicht van stervelingen was verdwenen.
193:5.4 (2057.6) De Meester ging via Jerusem naar Edentia, waar de Meest Verhevenen, terwijl de Paradijs-Zoon als waarnemer aanwezig was, Jezus van Nazaret onthieven van de morontia-staat en hem, via de geest-kanalen van opstijging, deden wederkeren tot de status van het Paradijs-Zoonschap en de hoogste soevereiniteit op Salvington.
193:5.5 (2057.7) Die morgen om ongeveer kwart voor acht verdween de morontia-Jezus uit het zicht van zijn elf apostelen en begon hij aan de opstijging naar de rechterhand van zijn Vader, om daar de formele bevestiging te ontvangen dat zijn soevereiniteit over het universum Nebadon volledig was geworden.
193:6.1 (2057.8) In opdracht van Petrus gingen Johannes Marcus en enkele anderen erop uit om de prominentste discipelen bijeen te roepen ten huize van Maria Marcus. Omstreeks half elf waren honderdtwintig vooraanstaande discipelen van Jezus die in Jeruzalem woonden, bijeengekomen om het verslag van de afscheidsboodschap van de Meester te horen en bijzonderheden te vernemen over zijn hemelvaart. In dit gezelschap bevond zich ook Maria, de moeder van Jezus. Zij was met Johannes Zebedeüs naar Jeruzalem teruggegaan toen de apostelen van hun laatste verblijf in Galilea terugkwamen. Kort na Pinksteren keerde zij terug naar het huis van Salomé in Betsaïda. Jakobus, de broer van Jezus, was ook aanwezig op deze vergadering, de eerste conferentie van discipelen van de Meester die na het einde van zijn aardse loopbaan gehouden werd.
193:6.2 (2058.1) Simon Petrus nam de taak op zich om namens zijn mede-apostelen te spreken en deed op aangrijpende wijze verslag van de laatste bijeenkomst van de elf met hun Meester en schilderde op zeer ontroerende wijze het laatste vaarwel van de Meester en zijn verdwijning bij de hemelvaart. Het was een vergadering zoals nog nooit tevoren op deze wereld had plaatsgevonden. Dit gedeelte van de bijeenkomst duurde bijna een vol uur. Daarna legde Petrus uit dat ze besloten hadden een opvolger te kiezen voor Judas Iskariot, en dat er gepauzeerd zou worden om de apostelen de gelegenheid te geven een keuze te doen tussen de twee mannen die voor deze positie waren voorgedragen, Mattias en Justus.
193:6.3 (2058.2) Vervolgens gingen de elf apostelen naar beneden, waar ze overeenkwamen om het lot te laten beslissen wie van deze mannen apostel zou worden om in de plaats van Judas te dienen. Het lot viel op Mattias en hij werd als de nieuwe apostel aangewezen. Hij werd op gepaste wijze ingewijd in zijn ambt en daarna tot penningmeester benoemd. Mattias zou echter slechts een geringe rol spelen in de latere activiteiten van de apostelen.
193:6.4 (2058.3) Spoedig na Pinksteren keerden de tweelingbroers ieder naar hun woning in Galilea terug. Simon Zelotes trok zich enige tijd terug, voor hij er weer op uitging om het evangelie te verkondigen. Tomas tobde iets korter en vatte toen zijn onderricht weer op. Natanael verschilde steeds meer van mening met Petrus ten aanzien van het prediken over Jezus, in plaats van het verkondigen van het eerdere evangelie van het koninkrijk. Dit meningsverschil werd tegen het midden van de volgende maand zo hevig, dat Natanael zich terugtrok en naar Filadelfia ging om Abner en Lazarus te bezoeken; na een verblijf aldaar van meer dan een jaar, trok hij verder naar de landen voorbij Mesopotamië en predikte daar het evangelie zoals hij het begreep.
193:6.5 (2058.4) Zodoende bleven er slechts zes van de oorspronkelijke twaalf apostelen over om hun rol te spelen in de aanvang van de verkondiging van het evangelie in Jeruzalem: Petrus, Andreas, Jakobus, Johannes, Filippus en Matteüs.
193:6.6 (2058.5) Juist toen het middaguur was aangebroken, keerden de apostelen terug naar hun broeders in de bovenzaal en kondigden hen aan dat Mattias verkozen was als de nieuwe apostel. Daarna riep Petrus alle gelovigen op om in gebed te gaan, om te bidden dat ze gereed mochten zijn om de gave van de geest te ontvangen die de Meester beloofd had te zullen zenden.
Het Urantia Boek
Verhandeling 194
194:0.1 (2059.1) ROND één uur, toen de honderdtwintig gelovigen in gebed waren, werden ze allen een vreemde tegenwoordigheid gewaar in de zaal. Tegelijkertijd werden deze discipelen zich allen bewust van een nieuw, diep gevoel van geestelijke vreugde, veiligheid en vertrouwen. Deze nieuwe bewustheid van geestelijke kracht werd onmiddellijk gevolgd door een sterke impuls om uit te gaan en het evangelie van het koninkrijk en het goede nieuws dat Jezus uit de dood was opgestaan, te verkondigen.
194:0.2 (2059.2) Petrus stond op en verklaarde dat dit de komst van de Geest van Waarheid moest zijn die de Meester hun had beloofd, en hij stelde voor dat zij naar de tempel zouden gaan om te beginnen met de verkondiging van het goede nieuws dat hun in handen was gegeven. En zij deden precies wat Petrus voorstelde.
194:0.3 (2059.3) Deze mensen waren opgeleid en geïnstrueerd in de wetenschap dat het evangelie dat zij dienden te prediken het vaderschap van God was, en het zoonschap van de mens, maar juist op dit moment van geestelijke vervoering en persoonlijke triomf, was de beste boodschap, het grootste nieuws dat deze mensen zich konden voorstellen, het feit van de verrezen Meester. En zo gingen zij erop uit, begiftigd met kracht uit den hoge, en predikten het blijde nieuws aan het volk — zelfs redding door Jezus — maar onbedoeld begingen zij de dwaling dat zij sommige feiten die met het evangelie waren verbonden, in de plaats stelden van de boodschap van het evangelie zelf. Zonder het te weten ging Petrus voor in deze vergissing en anderen volgden hem na, tot en met Paulus, die een nieuwe religie schiep uit de nieuwe versie van het goede nieuws.
194:0.4 (2059.4) Het evangelie van het koninkrijk is: het feit van het vaderschap van God, gekoppeld aan de waarheid die daaruit volgt, de zoonschapsbroederschap der mensen. Het Christendom dat zich sinds die dag heeft ontwikkeld is: het feit dat God de Vader van de Heer Jezus Christus is, samen met de ervaring van de gemeenschap van de gelovige met de verrezen en verheerlijkte Christus.
194:0.5 (2059.5) Het is niet vreemd dat deze mensen in wie de geest was uitgestort, deze gelegenheid aangrepen om hun gevoelens van triomf tot uitdrukking te brengen, triomf over de machten die getracht hadden hun Meester te doden en een eind te maken aan de invloed van zijn leer. In een ogenblik als dit lag het voor de hand dat zij in de eerste plaats aan hun persoonlijke band met Jezus dachten en in vervoering waren door de zekerheid dat de Meester nog steeds leefde, dat hun vriendschap niet ten einde was gekomen, en dat de geest inderdaad op hen was neergedaald, precies zoals hij had beloofd.
194:0.6 (2059.6) Deze gelovigen voelden zich plotseling overgeplaatst in een andere wereld, een nieuw bestaan van vreugde, kracht en heerlijkheid. De Meester had hun gezegd dat het koninkrijk zou komen met kracht, en sommigen van hen dachten dat zij begonnen te merken wat hij hiermee had bedoeld.
194:0.7 (2059.7) Dit alles in aanmerking genomen is het niet zo moeilijk te begrijpen hoe deze mensen ertoe kwamen een nieuw evangelie over Jezus te prediken in plaats van hun vroegere boodschap van het vaderschap van God en de broederschap der mensen.
194:1.1 (2060.1) De apostelen hadden zich veertig dagen schuil gehouden. Deze dag was toevallig het Joodse Pinksterfeest, en er waren duizenden bezoekers uit alle delen der wereld in Jeruzalem. Velen waren speciaal voor dit feest gekomen, maar de meesten waren al sinds het Paasfeest in de stad. Nu kwamen deze bevreesde apostelen na hun weken van afzondering tevoorschijn en verschenen stoutmoedig in de tempel, waar zij de nieuwe boodschap van een verrezen Messias begonnen te prediken. En alle discipelen waren zich eveneens bewust dat zij een bepaalde nieuwe geestelijke gave van inzicht en kracht hadden ontvangen.
194:1.2 (2060.2) Omstreeks twee uur ging Petrus op dezelfde plek staan waar zijn Meester de laatste keer in deze tempel had geleerd, en hield de prediking waarin hij het hartstochtelijke beroep op zijn toehoorders deed, dat meer dan tweeduizend zielen won. De Meester was heengegaan, maar zij ontdekten plotseling dat dit verhaal over hem een sterke invloed uitoefende op de mensen. Geen wonder dat zij ertoe kwamen voort te gaan met de verkondiging van datgene wat een rechtvaardiging inhield van hun eerdere toewijding aan Jezus, en wat tegelijkertijd de mensen zo sterk verplichtte om in hem te geloven. Zes van de apostelen namen deel aan deze bijeenkomst: Petrus, Andreas, Jakobus, Johannes, Filippus, en Matteüs. Zij spraken ruim anderhalf uur en brachten hun boodschap in het Grieks, Hebreeuws, en Aramees, en zelfs ook nog enkele woorden in andere talen die ze een beetje konden spreken.
194:1.3 (2060.3) De leiders der Joden stonden versteld van de stoutmoedigheid van de apostelen, maar zij durfden hen niet lastig te vallen vanwege het grote aantal mensen dat hun verhaal geloofde.
194:1.4 (2060.4) Tegen half vijf volgden meer dan tweeduizend nieuwe gelovigen de apostelen naar het badwater Siloam, waar Petrus, Andreas, Jakobus en Johannes hen doopten in de naam van de Meester. Het was al donker toen zij klaar waren met het dopen van deze menigte.
194:1.5 (2060.5) Pinksteren was het grote feest van de doop, de tijd om de proselieten der poorte, de niet-Joden die begeerden Jahweh te dienen, in de gemeenschap op te nemen. Het was daarom des te gemakkelijker voor een groot aantal Joden zowel als gelovige niet-Joden om zich op deze dag te laten dopen. Hiermee maakten zij zich geenszins los van het Joodse geloof. Zelfs nog enige tijd hierna vormden zij die in Jezus geloofden, een secte binnen het Judaïsme. Zij allen, ook de apostelen, waren nog steeds trouw aan de essentiële eisen van het Joodse ceremoniële stelsel.
194:2.1 (2060.6) Jezus leefde op aarde en onderrichtte een evangelie, dat de mens verloste van het bijgeloof dat hij een kind was van de duivel en hem verhief tot de waardigheid van een geloofszoon van God. De boodschap van Jezus, zoals hij deze in zijn tijd predikte en leefde, was een doeltreffend middel ter oplossing van ’s mensen geestelijke moeilijkheden ten tijde dat hij deze tot uitdrukking bracht. En nu hij de wereld persoonlijk heeft verlaten, zendt hij in zijn plaats zijn Geest van Waarheid die bedoeld is om in de mens te wonen en, voor iedere nieuwe generatie, deze boodschap van Jezus opnieuw over te brengen, zodat iedere nieuwe groep stervelingen die op aarde verschijnt een nieuwe, eigentijdse versie van het evangelie zal hebben, precies zulke persoonlijke verlichting en groepsleiding, die zal blijken de steeds nieuwe, en gevarieerde geestelijke moeilijkheden van de mens doeltreffend te kunnen oplossen.
194:2.2 (2060.7) De eerste opdracht van deze geest is natuurlijk om waarheid te bevorderen en te individualiseren, want het begrijpen van waarheid is immers de hoogste vorm van menselijke vrijheid. Vervolgens is het het doel van deze geest om het gevoel van verweesdheid van de gelovige teniet te doen. Omdat Jezus onder de mensen is geweest, zouden alle gelovigen een gevoel van verlatenheid ervaren indien de Geest van Waarheid niet in het hart van de mensen was komen wonen.
194:2.3 (2061.1) Deze schenking van de geest van de Zoon bereidde het bewustzijn van alle normale mensen doeltreffend voor op de daarop volgende universum-schenking van de geest van de Vader (de Richter) aan het gehele mensdom. In zekere zin is deze Geest van Waarheid de geest van de Universele Vader en de Schepper-Zoon beiden.
194:2.4 (2061.2) Maakt niet de fout te verwachten dat ge u sterk verstandelijk bewust wordt van de uitgestorte Geest van Waarheid. De geest schept nooit een besef van zichzelf, alleen een besef van Michael, de Zoon. Van het begin af aan leerde Jezus dat de geest niet van zichzelf zou spreken. Daarom kan het bewijs van uw gemeenschap met de Geest van Waarheid niet worden gevonden in uw bewustheid van deze geest, maar veeleer in uw ervaring van een sterkere verbondenheid met Michael.
194:2.5 (2061.3) De geest kwam ook om de mensen te helpen zich de woorden van de Meester te herinneren en die te begrijpen, en eveneens om licht te werpen op zijn leven op aarde en dit opnieuw te interpreteren.
194:2.6 (2061.4) Vervolgens is de Geest van Waarheid gekomen om de gelovige bij te staan in het getuigen van de realiteiten van het onderricht van Jezus en van het leven zoals hij het in het vlees heeft geleid, en zoals hij het nu weer opnieuw en van voren af aan leidt in de individuele gelovige van iedere voorbijgaande generatie der van de geest vervulde zonen van God.
194:2.7 (2061.5) Aldus blijkt dat de Geest van Waarheid werkelijk komt om alle gelovigen in alle waarheid binnen te leiden, in de zich steeds uitbreidende kennis van de ervaring van de levende, groeiende geestelijke bewustheid van de realiteit van het eeuwige, opklimmende zoonschap bij God.
194:2.8 (2061.6) Jezus leidde een leven dat een openbaring is van de mens onderworpen aan de wil van de Vader, niet een voorbeeld dat enig mens moet trachten letterlijk na te volgen. Dit leven in het vlees, samen met zijn dood aan het kruis en de daarop volgende opstanding, werd weldra tot een nieuw evangelie over de losprijs die aldus betaald was om de mens vrij te kopen uit de klauwen van de boze — uit de veroordeling van een beledigde God. Maar ook al werd het evangelie ernstig misvormd, toch blijft het een feit dat deze nieuwe boodschap over Jezus ook vele fundamentele waarheden en leringen van zijn eerdere evangelie van het koninkrijk met zich mee heeft gedragen. En vroeg of laat zullen deze verborgen waarheden van het vaderschap van God en de broederschap der mensen opduiken en de civilisatie der gehele mensheid doeltreffend transformeren.
194:2.9 (2061.7) Deze vergissingen van het intellect verhinderden echter geenszins de grote vooruitgang van de gelovige in groei in de geest. In nog geen maand na de schenking van de Geest van Waarheid maakten de apostelen meer individuele geestelijke vooruitgang dan gedurende de bijna vier jaar van hun persoonlijke, liefdevolle omgang met de Meester. Evenmin vormde deze substitutie van het feit van de opstanding van Jezus voor de reddende evangelie- waarheid van het zoonschap bij God een belemmering voor de snelle verbreiding van hun onderricht: integendeel, deze overschaduwing van Jezus’ boodschap door de nieuwe leringen over zijn persoon en opstanding, leek de prediking van het goede nieuws zeer te vergemakkelijken.
194:2.10 (2061.8) De uitdrukking ‘de doop door de geest’, die in die tijd zo algemeen in gebruik kwam, betekende niet meer dan de bewuste aanvaarding van deze gave van de Geest van Waarheid en de persoonlijke erkenning van deze nieuwe geestelijke kracht als een versterking van alle geestelijke invloeden die eerder door Godkennende zielen werden ervaren.
194:2.11 (2061.9) Sinds de schenking van de Geest van Waarheid staat de mens bloot aan het onderricht en de leiding van een drievoudige geest-gift: de geest van de Vader, de Gedachtenrichter; de geest van de Zoon, de Geest van Waarheid; de geest van de Geest, de Heilige Geest.
194:2.12 (2062.1) Tot op zekere hoogte staat de mensheid bloot aan de dubbele invloed van het zevenvoudige appèl van de geest-invloeden van het universum. De vroege evolutionaire rassen der stervelingen staan bloot aan het groeiende contact met de zeven assistent-bewustzijnsgeesten van de Moeder-Geest van het plaatselijk universum. Naargelang de mens de hogere treden van intelligentie en geestelijke visie bereikt, komen uiteindelijk de zeven hogere geest-invloeden boven hem zweven en in hem wonen. En deze zeven geesten van de voortschrijdende werelden zijn:
194:2.13 (2062.2) 1. de geschonken geest van de Universele Vader — de Gedachtenrichters;
194:2.14 (2062.3) 2. de geest-tegenwoordigheid van de Eeuwige Zoon — de geestelijke zwaartekracht van het universum van universa en het zekere kanaal voor alle geest-gemeenschap;
194:2.15 (2062.4) 3. de geest-tegenwoordigheid van de Oneindige Geest — het universele geest-bewustzijn der ganse schepping, de geestelijke bron van de verstandelijke verwantschap van alle progressieve verstandelijke wezens;
194:2.16 (2062.5) 4. de geest van de Universele Vader en de Schepper-Zoon — de Geest van Waarheid, algemeen beschouwd als de geest van de Universum-Zoon;
194:2.17 (2062.6) 5. de geest van de Oneindige Geest en de Moeder-Geest van het Universum — de Heilige Geest, algemeen beschouwd als de geest van de Universum-Geest;
194:2.18 (2062.7) 6. de bewustzijnsgeest van de Moeder-Geest van het Universum — de zeven assistent-bewustzijnsgeesten van het plaatselijk universum;
194:2.19 (2062.8) 7. de geest van de Vader, de Zonen, en de Geesten — de nieuwe-naam-geest van de opklimmende stervelingen van de gebieden, na de fusie van de uit de geest geboren ziel van de sterveling met de Gedachtenrichter uit het Paradijs, en nadat vervolgens de goddelijkheid en verheerlijking van de status van het Paradijs-Korps der Volkomenheid is bereikt.
194:2.20 (2062.9) En zo heeft de schenking van de Geest van Waarheid aan de wereld en haar volkeren de laatste geest-gave gebracht die bedoeld is als hulp in de opklimmende zoektocht naar God.
194:3.1 (2062.10) Vele zonderlinge en vreemde leringen zijn verbonden geraakt met de vroege verhalen over de Pinksterdag. In latere tijden zijn de gebeurtenissen van deze dag, waarop de Geest van Waarheid, de nieuwe leraar, bij de mensheid kwam wonen, verward met de dwaze uitbarstingen van ongebreidelde emotionaliteit. De voornaamste taak van deze uitgestorte geest van de Vader en de Zoon is om de mensen te onderrichten aangaande de waarheden van de liefde van de Vader en de barmhartigheid van de Zoon. Dit zijn de waarheden van goddelijkheid die de mensen vollediger kunnen begrijpen dan alle andere goddelijke karaktertrekken. De Geest van Waarheid houdt zich hoofdzakelijk bezig met de openbaring van de geest-natuur van de Vader en het morele karakter van de Zoon. De Schepper-Zoon, in het vlees, heeft God aan de mensen geopenbaard; de Geest van Waarheid, in het hart, openbaart de Schepper-Zoon aan de mensen. Wanneer de mens de ‘vruchten van de geest’ in zijn leven voortbrengt, vertoont hij eenvoudig de trekken die de Meester in zijn eigen leven op aarde heeft gemanifesteerd. Toen Jezus op aarde was, leefde hij als één persoonlijkheid — Jezus van Nazaret. Als de inwonende geest van de ‘nieuwe leraar’ is de Meester sinds Pinksteren in staat zijn leven te opnieuw te leven in de ervaring van iedere gelovige die door waarheid wordt onderricht.
194:3.2 (2062.11) Vele dingen die in de loop van een mensenleven gebeuren, zijn moeilijk te begrijpen, niet gemakkelijk te verzoenen met de idee dat dit een universum is waarin waarheid de overhand heeft en waarin gerechtigheid zegeviert. Het lijkt zo dikwijls alsof laster, leugens, oneerlijkheid en ongerechtigheid — zonde — de overhand hebben. Zegeviert geloof per slot van rekening wel over kwaad, zonde en ongerechtigheid? Ja, inderdaad. Het leven van Jezus en zijn dood zijn het eeuwige bewijs dat de waarheid van goedheid en het geloof van de door de geest geleide mens altijd gerechtvaardigd zullen worden. Jezus aan het kruis werd gehoond met de woorden: ‘Laten we eens zien of God zal komen om hem te bevrijden.’ Het zag er donker uit op die dag der kruisiging, maar er scheen een heerlijk licht op de morgen der verrijzenis; het scheen nog helderder en vreugdevoller op de dag van Pinksteren. De religies van pessimistische wanhoop streven naar bevrijding van de lasten des levens; zij hunkeren naar een einde van het bestaan in eindeloze sluimer en rust. Dit zijn de religies van primitieve vrees en ontzetting. De religie van Jezus is een nieuw evangelie van geloofsvertrouwen dat verkondigd moet worden aan de worstelende mensheid. Deze nieuwe religie is gegrond op geloof, hoop en liefde.
194:3.3 (2063.1) Aan Jezus had het sterfelijke leven zijn hardste, wreedste en bitterste slagen toegebracht, en deze mens beantwoordde die toedelingen van wanhoop met geloof, moed en de onwankelbare vastberadenheid om de wil van zijn Vader te doen. Jezus onderging het leven in al zijn verschrikkelijke realiteit en werd het meester — zelfs in de dood. Hij gebruikte de religie niet als een bevrijding uit het leven. De religie van Jezus tracht niet aan dit leven te ontvluchten teneinde de gelukzaligheid te genieten die wacht in een ander bestaan. De religie van Jezus verschaft de blijdschap en vrede van een ander, geestelijk bestaan, waarmee het leven dat de mensen nu in het vlees leiden, verrijkt en geadeld kan worden.
194:3.4 (2063.2) Indien een religie een verdovend middel voor het volk is, is het niet de religie van Jezus. Aan het kruis weigerde hij het verdovende middel te drinken; zijn geest, die uitgestort is op alle vlees, is een machtige invloed in de wereld die de mens opwaarts leidt en voortstuwt. De geestelijke impuls tot vooruitgang is de machtigste drijfkracht in deze wereld; de gelovige die de waarheid leert, is de ware progressieve, strijdvaardige ziel op aarde.
194:3.5 (2063.3) Op de dag van Pinksteren verbrak de religie van Jezus alle nationale beperkingen en raciale ketenen. Het is voor immer waar: ‘Waar de geest van de Heer is, is vrijheid.’ Op deze dag werd de Geest van Waarheid het persoonlijke geschenk van de Meester aan iedere sterveling. Deze geest werd geschonken met het doel om gelovigen te bekwamen om het evangelie van het koninkrijk doeltreffender te prediken, maar zij begrepen de ervaring van het ontvangen van de uitgestorte geest verkeerd, namelijk als een deel van het nieuwe evangelie dat zij onbewust bezig waren te formuleren.
194:3.6 (2063.4) Ziet het feit niet over het hoofd dat de Geest van Waarheid uitgestort werd op alle oprechte gelovigen; deze gave van de geest viel niet alleen de apostelen ten deel. De honderdtwintig mannen en vrouwen die in de bovenzaal bijeenwaren, ontvingen allen de nieuwe leraar, evenals allen die eerlijk van hart waren in de gehele wereld. Deze nieuwe leraar werd aan de mensheid geschonken, en iedere ziel ontving hem naargelang zijn liefde voor waarheid en zijn vermogen om geestelijke realiteiten te vatten en te begrijpen. Eindelijk wordt de ware religie bevrijd van de voogdij van priesters en alle heilige klassen en vindt zij haar werkelijke manifestatie in de individuele ziel van de mensen.
194:3.7 (2063.5) De religie van Jezus cultiveert het hoogste type menselijke civilisatie, in de zin dat zij het hoogste type geestelijke persoonlijkheid creëert en de heiligheid van die persoon verkon- digt.
194:3.8 (2063.6) De komst van de Geest van Waarheid op Pinksteren heeft een religie mogelijk gemaakt die noch radicaal, noch conservatief is; zij is noch het oude, noch het nieuwe; zij zal noch door de ouderen, noch door de jongeren gedomineerd worden. Het feit van het leven van Jezus op aarde verschaft een vast punt voor het anker van de tijd, terwijl de schenking van de Geest van Waarheid zorgt voor de eeuwige uitbreiding en eindeloze groei van de religie die hij leefde en het evangelie dat hij verkondigde. De geest leidt in alle waarheid binnen; hij is de leraar van een uitdijende, immer groeiende religie van eindeloze vooruitgang en goddelijke ont- vouwing. Deze nieuwe leraar zal aan iedere waarheidzoekende gelovige immer ontvouwen wat op zulk een goddelijke wijze in de persoon en natuur van de Zoon des Mensen besloten lag.
194:3.9 (2064.1) De manifestaties die gepaard gingen met de schenking van de ‘nieuwe leraar’, en de aanvaarding van de prediking der apostelen door mensen van verschillende rassen en volkeren, die zich in Jeruzalem hadden verzameld, wijzen op de universaliteit van de religie van Jezus. Het evangelie van het koninkrijk zou niet met een bepaald ras, een bepaalde cultuur of taal vereenzelvigd worden. Deze Pinksterdag getuigde van de krachtige poging van de geest om de religie van Jezus te bevrijden uit de Joodse kluisters die zij had geërfd. Zelfs nadat zo was aangetoond dat de geest op alle vlees werd uitgestort, probeerden de apostelen in het eerst nog de eisen van het Judaïsme aan hun bekeerlingen op te leggen. Zelfs Paulus kwam in moeilijkheden met zijn broeders in Jeruzalem omdat hij weigerde de niet-Joodse gelovigen aan deze Joodse gebruiken te onderwerpen. Geen enkele geopenbaarde religie kan zich over de ganse wereld verbreiden wanneer zij de ernstige fout begaat zich te laten doordrenken door een nationale cultuur of zich te verenigen met gevestigde raciale, sociale of economische gebruiken.
194:3.10 (2064.2) De schenking van de Geest van Waarheid stond los van enigerlei vorm, ceremonie, heilige plaats of speciaal gedrag van hen die haar volle manifestatie ontvingen. Toen de geest neerdaalde op degenen die in de bovenzaal verzameld waren, zaten zij daar eenvoudigweg, nadat zij juist in stil gebed waren geweest. De geest werd zowel in de stad als daarbuiten uitgestort. Het was niet nodig voor de apostelen om zich af te zonderen op afgelegen plaatsen voor jarenlange solitaire meditatie, teneinde de geest te ontvangen. Pinksteren ontkoppelt voor altijd de idee van geestelijke ervaring van de notie van een speciale gunstige omgeving daarvoor.
194:3.11 (2064.3) Pinksteren, met zijn geestelijke schenking, was bedoeld om de religie van de Meester voor altijd onafhankelijk te maken van alle fysieke kracht; de leraren van deze nieuwe religie zijn nu toegerust met geestelijke wapenen. Zij moeten uitgaan en de wereld veroveren met onuitputtelijke vergevensgezindheid, ongeëvenaarde goede wil, en een overvloed van liefde. Zij zijn toegerust om het kwade te overwinnen met het goede, haat te bedwingen met liefde, en vrees te doden door een moedig en levend geloof in de waarheid. Jezus had zijn volgelingen reeds geleerd dat zijn religie nooit passief was; zijn discipelen moesten altijd actief en positief zijn in hun dienstbetoon van barmhartigheid en de liefde die zij aan de dag legden. Deze gelovigen zagen Jahweh niet langer als ‘de Heer der heerscharen.’ Zij beschouwden de eeuwige Godheid nu als de ‘God en Vader van de Heer Jezus Christus.’ Die vooruitgang maakten zij althans, ook al schoten zij tot op zekere hoogte tekort in het begrijpen van de waarheid dat God ook de geestelijke Vader van iedere individuele mens is.
194:3.12 (2064.4) Pinksteren begiftigde de sterveling met de kracht om persoonlijke krenkingen te vergeven, om beminnelijk te blijven onder het ergste onrecht, om onbewogen te blijven in schrikwekkend gevaar, en om het kwaad van haat en toorn te trotseren met de onverschrokken daden van liefde en verdraagzaamheid. Urantia heeft de verwoestingen van grote, vernietigende oorlogen doorgemaakt in haar geschiedenis. Alle strijdenden in deze verschrikkelijke worstelingen zijn verslagen. Er was maar één overwinnaar; er was maar één die uit deze verbitterde worstelingen te voorschijn kwam met een verhoogde reputatie — dat was Jezus van Nazaret en zijn evangelie van het overwinnen van het kwade door het goede. Het geheim van een betere civilisatie is ten innigste verbonden met het onderricht van de Meester van de broederschap der mensen, de goede wil van liefde en onderling vertrouwen.
194:3.13 (2065.1) Tot aan Pinksteren had de religie slechts de Godzoekende mens geopenbaard; sinds Pinksteren zoekt de mens nog steeds naar God, maar over de wereld straalt nu het schouwspel van God die ook de mens zoekt en zijn geest zendt om in hem te wonen wanneer hij de mens heeft gevonden.
194:3.14 (2065.2) Vóór het onderricht van Jezus, dat culmineerde in Pinksteren, hadden vrouwen weinig of geen geestelijke status in de leerstellingen van de oudere religies. Na Pinksteren stond de vrouw in de broederschap van het koninkrijk voor God op voet van gelijkheid met de man. Onder de honderdtwintig die deze speciale visitatie van de geest ontvingen, waren vele vrouwelijke discipelen en zij deelden deze zegeningen gelijkelijk met de mannelijke gelovigen. De man kan zich niet langer het alleenrecht aanmatigen op het voorgaan en dienst doen in de godsdienstoefeningen. De Farizeeër mocht God dan wel blijven danken dat hij ‘niet geboren was als vrouw, als melaatse, of als heiden,’ maar onder de volgelingen van Jezus is de vrouw voor altijd bevrijd van alle godsdienstige discriminerende handelingen die op haar sekse berust. Pinksteren haalde een streep door alle godsdienstige discriminatie die berust op verschil in ras, in cultuur, in sociale klasse, of vooroordeel ten aanzien van de seksen. Geen wonder dat deze gelovigen in de nieuwe religie plachten uit te roepen: ‘Waar de geest des Heren is, daar is vrijheid.’
194:3.15 (2065.3) De moeder en de broer van Jezus behoorden beiden tot de eerder genoemde honderdtwintig gelovigen en als leden van deze gewone groep discipelen ontvingen zij ook de uitgestorte geest. Zij ontvingen niet meer van de goede gave dan de anderen. Er werd geen speciale gave verleend aan de leden van de aardse familie van Jezus. Pinksteren betekende het einde van speciale priesterschappen en van alle geloof in heilige families.
194:3.16 (2065.4) Vóór Pinksteren hadden de apostelen veel opgegeven voor Jezus. Zij hadden hun thuis, familie, vrienden, aardse bezittingen, en posities opgeofferd. Op Pinksteren gaven zij zichzelf aan God, en de Vader en de Zoon beantwoordden dit door zichzelf aan de mens te geven — door hun geesten te zenden om in de mens te wonen. Deze ervaring, het verliezen van zichzelf en het vinden van de geest, was geen ervaring van emotie; het was een daad van intelligente zelf-overgave en onvoorwaardelijke toewijding.
194:3.17 (2065.5) Pinksteren was de oproep tot geestelijke eenheid onder gelovigen in het evangelie. Toen de geest neerdaalde op de discipelen te Jeruzalem, gebeurde hetzelfde in Filadelfia, Alexandrië, en overal waar oprechte gelovigen verbleven. Het was letterlijk waar dat de menigte van gelovigen ‘één van hart en één van ziel was.’ De religie van Jezus is de krachtigste eenmakende invloed die de wereld ooit heeft gekend.
194:3.18 (2065.6) Pinksteren was ook bedoeld om het aanmatigend zelf-bewustzijn van individuen, groepen, volkeren en rassen te verminderen. Deze geest van zelfhandhaving neemt zo in spanning toe, dat zij periodiek in vernietigende oorlogen losbreekt. De mensheid kan alleen tot eenheid komen door de geestelijke benadering, en de Geest van Waarheid is een wereld-invloed die universeel is.
194:3.19 (2065.7) De komst van de Geest van Waarheid zuivert het hart van de mens en brengt de ontvanger ertoe zich een levensdoel te stellen dat eerlijk gericht is op de wil van God en het welzijn van de mensen. De materiële geest van zelfzucht is opgeslokt in deze nieuwe geestelijke schenking van onbaatzuchtigheid. Pinksteren betekent toen en nu dat de Jezus uit de geschiedenis de goddelijke Zoon der levende ervaring is geworden. Wanneer de vreugde van deze uitgestorte geest bewust ervaren wordt in het menselijk leven, is zij een tonicum voor de gezondheid, een stimulans voor het denken, en een onuitputtelijke energie voor de ziel.
194:3.20 (2065.8) Het gebed op de dag van Pinksteren bracht niet de komst van de geest teweeg, maar het had wel veel te maken met de capaciteit tot ontvankelijkheid die de gelovigen individueel kenmerkte. Gebed beweegt het goddelijke hart niet tot vrijgevige schenkingen, maar wel graaft het dikwijls bredere en diepere kanalen waarlangs de goddelijke schenkingen het hart en de ziel kunnen toevloeien van degenen die eraan denken om zo, via oprecht gebed en ware aanbidding, ononderbroken gemeenschap met hun Maker te onderhouden.
194:4.1 (2066.1) Toen Jezus zo plotseling door zijn vijanden werd gearresteerd en zo snel tussen twee dieven werd gekruisigd, raakten zijn apostelen en discipelen geheel van streek. De gedachte dat de Meester in hechtenis was genomen, geboeid, gegeseld, en gekruisigd, was zelfs voor de apostelen te veel. Zij vergaten zijn onderricht en zijn waarschuwingen. Hij mocht dan inderdaad een profeet geweest zijn, ‘machtig in daden en woorden voor God en het ganse volk,’ maar hij kon moeilijk de Messias zijn die, naar zij hoopten, het koninkrijk Israel weer zou oprichten.
194:4.2 (2066.2) Dan komt de opstanding met de verlossing uit hun wanhoop en de terugkeer van hun geloof in de goddelijkheid van de Meester. Keer op keer zien zij hem en spreken zij met hem, en hij neemt hen mee naar de Olijfberg, waar hij afscheid van hen neemt en hun zegt dat hij teruggaat naar de Vader. Hij heeft hun gezegd dat zij in Jeruzalem moeten blijven totdat zij met kracht begiftigd zullen worden — totdat de Geest van Waarheid zal komen. En op de dag van Pinksteren komt deze nieuwe leraar en meteen gaan ze erop uit om hun evangelie met nieuwe kracht te prediken. Zij zijn de onverschrokken en moedige volgelingen van een levende Heer, niet van een dode en verslagen leider. De Meester leeft in de harten van deze evangelisten: God is geen dogma in hun denken, hij is een levende tegenwoordigheid in hun ziel geworden.
194:4.3 (2066.3) ‘Voortdurend waren zij elken dag eendrachtig in de tempel, braken het brood aan huis en gebruikten hun maaltijden met blijdschap en eenvoud des harten, en zij loofden God en stonden in de gunst bij het gehele volk. Zij waren allen vervuld van de geest en spraken het woord van God met vrijmoedigheid. En de menigte van hen die geloofden was één van hart en één van ziel; en niemand van hen zei dat enige zaak die hij bezat zijn eigen was, en zij hadden alle dingen gemeenschappelijk.’
194:4.4 (2066.4) Wat is er gebeurd met deze mannen die Jezus had bevestigd en wie hij had opgedragen uit te gaan en het evangelie van het koninkrijk te verkondigen, het vaderschap van God en de broederschap der mensen? Zij hebben een nieuw evangelie; zij staan in vuur en vlam door een nieuwe ervaring; zij zijn vervuld van een nieuwe geestelijke energie. Hun boodschap is plotseling verschoven naar de verkondiging van de verrezen Christus: ‘Jezus van Nazaret, een man u van Godswege aangewezen door machtige werken en wonderen; en deze, naar de bepaalde raad en voorkennis Gods uitgeleverd, hebt gij gekruisigd en gedood. De dingen die God bij monde van alle profeten voorzegd heeft, heeft hij aldus vervuld. Deze Jezus heeft God opgewekt. God heeft hem zowel Heer als Christus gemaakt. En nu hij door de rechterhand Gods verheven is en nu hij van de Vader de belofte van de geest heeft ontvangen, heeft hij deze uitgestort, hetgeen gij ziet en hoort. Komt dan tot berouw, opdat uw zonden uitgedelgd worden; dat de Vader de Christus zende, die voor u bestemd was, Jezus, die de hemel moest opnemen tot de tijden van de wederoprichting van alle dingen.’
194:4.5 (2066.5) Het evangelie van het koninkrijk, de boodschap van Jezus, was plotseling veranderd in het evangelie van de Heer Jezus Christus. Zij verkondigden nu de feiten van zijn leven, dood, en opstanding en predikten de hoop op zijn spoedige wederkomst naar deze wereld om het werk te voleindigen dat hij begonnen was. Aldus had de boodschap van de vroege gelovigen te maken met prediken over de feiten van zijn eerste komst en het onderricht aangaande de hoop op zijn tweede komst, een gebeurtenis waarvan zij dachten dat hij zeer nabij was.
194:4.6 (2067.1) Christus stond op het punt om het credo te worden van de zich snel vormende kerk. Jezus leeft; hij stierf voor de mensen; hij schonk de geest; hij zal wederkomen. Jezus nam al hun gedachten in beslag en bepaalde geheel hun nieuwe Godsbegrip en alle andere dingen. Ze waren veel te enthousiast over het nieuwe leerstuk dat ‘God de Vader is van de Here Jezus’, om zich te bekommeren over de oude boodschap dat ‘God de liefdevolle Vader van alle mensen is,’ zelfs van iedere individuele mens. Het is waar dat er meteen een wonderbaarlijke manifestatie van broederlijke liefde en nog nooit vertoonde goede wil ontstond in deze eerste gemeenten van gelovigen. Het waren echter gemeenschappen van gelovigen in Jezus, geen gemeenschappen van broeders in het familie-koninkrijk van de Vader in de hemel. Hun goede wil ontstond uit de liefde die voortkwam uit hun voorstelling van de zelfschenking van Jezus en niet uit de erkenning van de broederschap der stervelingen. Niettemin waren zij vol vreugde, en hun leven was zo anders en uitzonderlijk, dat alle mensen zich aangetrokken voelden tot hun leer over Jezus. Zij maakten de grote fout dat zij het levende, verhelderende commentaar op het evangelie van het koninkrijk, als het evangelie zelf gebruikten, maar zelfs deze vervanging vormde de grootste godsdienst die de mensheid ooit gekend had.
194:4.7 (2067.2) Onmiskenbaar ontstond er een nieuwe gemeenschap in de wereld. ‘De menigte van hen die tot het geloof gekomen waren, bleven volharden bij het onderwijs der apostelen en de gemeenschap, bij het breken van het brood en de gebeden.’ Zij noemden elkaar broeder en zuster; zij begroetten elkaar met een heilige kus; zij zorgden voor de armen. Het was een gemeenschap zowel in het leven als in de eredienst. Zij leefden niet communaal omdat hun dit opgelegd werd, maar omdat zij begeerden hun goederen met hun medegelovigen te delen. Zij verwachtten vol vertrouwen dat Jezus tijdens hun generatie zou terugkomen om de oprichting van het koninkrijk van de Vader te voltooien. Dit spontane met elkander delen van aardse bezittingen, was niet een direct kenmerk van de leer van Jezus; het ontstond doordat deze mannen en vrouwen zo oprecht en vol vertrouwen geloofden dat hij iedere dag terug zou kunnen komen om zijn werk te voltooien en het koninkrijk te voleindigen. Maar de uiteindeljke gevolgen van dit goedbedoelde experiment in ondoordachte broederliefde waren rampzalig en brachten veel leed teweeg. Duizenden ernstige gelovigen verkochten hun eigendommen en deden al hun kapitaalsgoederen en andere productieve bezittingen van de hand. Na verloop van tijd kwam er een einde aan de slinkende hulpbronnen van het Christelijk ‘samen delen’ — maar niet aan de wereld. Al heel spoedig hielden de gelovigen in Antiochië een collecte om hun medegelovigen in Jeruzalem voor de hongerdood te behoeden.
194:4.8 (2067.3) In die tijd werd het Avondmaal des Heren gevierd zoals het was ingesteld: dat wil zeggen, men kwam bijeen voor een gezelligheidsmaal in goede kameraadschap, en nam deel aan het sacrament aan het einde van de maaltijd.
194:4.9 (2067.4) Eerst doopten zij in de naam van Jezus; het duurde bijna twintig jaar voor zij begonnen te dopen ‘in de naam van de Vader, de Zoon, en de Heilige Geest.’ De doop was het enige vereiste om toegelaten te worden tot de gemeenschap der gelovigen. Zij hadden nog geen organisatie: het was eenvoudig de broederschap van Jezus.
194:4.10 (2067.5) Deze Jezus-secte groeide snel en trok opnieuw de aandacht van de Sadduceeën. De Farizeeën bekommerden zich niet erg om de situatie, gezien het feit dat geen van de leringen ook maar enigszins de naleving van de Joodse wetten in de weg stond. Maar de Sadduceeën begonnen de leiders van de Jezus-secte in de gevangenis te werpen, totdat zij ertoe gebracht werden de raad van een van de leidende rabbi’s, Gamaliël, te aanvaarden: ‘Bemoei u niet met deze mensen en laat hen geworden, want indien dit streven of dit werk uit mensen is, zal het ten onder gaan; maar indien het uit God is, kunt gij hen niet vernietigen, en loopt ge zelfs het gevaar te moeten ondervinden dat ge tegen God strijdt.’ Men besloot Gamaliëls raad op te volgen, en er volgde een tijd van vrede en rust in Jeruzalem, gedurende welke het nieuwe evangelie over Jezus zich snel verbreidde.
194:4.11 (2068.1) En zo ging alles goed in Jeruzalem, totdat er grote aantallen Grieken uit Alexandrië arriveerden. Twee leerlingen van Rodan kwamen in Jeruzalem aan en maakten vele bekeerlingen onder de Hellenistische Joden. Onder hun eerste bekeerlingen waren Stefanus en Barnabas. Deze bekwame Grieken waren niet zozeer sterk de Joodse visie toegedaan, en zij hielden zich niet al te zeer aan de Joodse wijze van godsverering en andere ceremoniële gebruiken. Het was dan ook het doen en laten van deze Griekse gelovigen dat een einde maakte aan de vreedzame verhouding tussen de broederschap van Jezus en de Farizeeën en Sadduceeën. Stefanus en zijn Griekse metgezel begonnen meer te prediken zoals Jezus had onderricht, en dit bracht hen rechtstreeks in conflict met de Joodse oversten. Toen Stefanus tijdens een van zijn openbare toespraken het aanstootgevende gedeelte van zijn verhandeling bereikte, lieten zij alle formaliteiten van rechtspraak varen en stenigden hem ter plekke.
194:4.12 (2068.2) Stefanus, de leider van de Griekse kolonie van Jezus’ gelovigen in Jeruzalem, werd zo de eerste martelaar van het nieuwe geloof en zijn dood vormde de specifieke oorzaak van de formele organisatie van de vroeg-Christelijke kerk. Deze nieuwe crisis werd opgelost doordat men tot het inzicht kwam dat de gelovigen niet langer een sekte binnen het Joodse geloof konden vormen. Zij waren er het allen over eens dat zij zich van ongelovigen moesten afscheiden; en binnen een maand na de dood van Stefanus was de kerk te Jeruzalem georganiseerd onder het leiderschap van Petrus, terwijl Jakobus, de broer van Jezus, was geïnstalleerd als titulair hoofd.
194:4.13 (2068.3) Daarop braken de nieuwe, meedogenloze vervolgingen door de Joden uit, met het gevolg dat de voortvarende leraren van de nieuwe religie over Jezus, die later in Antiochië de naam Christendom kreeg, uittrokken tot aan de einden van het keizerrijk om Jezus te verkondigen. In het uitdragen van deze boodschap hadden, vóór de tijd van Paulus, de Grieken de leiding; en deze eerste zendelingen, evenals de latere, volgden de route van de tocht van Alexander in vroegere dagen, door via Gaza en Tyrus naar Antiochië te trekken, vervolgens door Klein-Azië naar Macedonië, en toen door naar Rome en naar de verste uithoeken van het rijk.
Het Urantia Boek
Verhandeling 195
195:0.1 (2069.1) DE gevolgen van de prediking van Petrus op de dag van Pinksteren waren van dien aard, dat zij voor de meeste apostelen beslissend werden voor hun toekomstige beleid en hun plannen bepaalden bij hun inspanningen om het evangelie van het koninkrijk te verkondigen. Petrus was de werkelijke stichter van de Christelijke kerk; Paulus bracht de Christelijke boodschap over aan de niet-Joden, en de Griekse gelovigen brachten deze over aan het gehele Romeinse Rijk.
195:0.2 (2069.2) Ofschoon de door tradities gebonden en door priesters onderdrukte Hebreeërs als volk weigerden Jezus’ evangelie van het vaderschap van God en de broederschap der mensen te aanvaarden, evenals de verkondiging van Petrus en Paulus van de opstanding en hemelvaart van Christus (het latere Christendom), bleek de rest van het Romeinse Rijk ontvankelijk voor de zich ontwikkelende Christelijke leringen. De Westerse civilisatie was in die tijd intellectueel gericht, oorlogsmoe, en door en door skeptisch ten aanzien van alle bestaande religies en filosofieën over het universum. De volkeren van de Westerse wereld, die de weldaden van de Griekse cultuur hadden ontvangen, waren in het bezit van een gerespecteerde traditie die uit een groots verleden stamde. Zij konden zich verdiepen in de nalatenschap van grote prestaties op het gebied van filosofie, kunst, literatuur, en politieke vooruitgang. Niettegenstaande al deze prestaties, bezaten zij echter geen religie die hun ziel kon voldoen. Hun geestelijke verlangens bleven onbevredigd.
195:0.3 (2069.3) Op dit toneel van de menselijke samenleving drongen de leringen van Jezus, zoals vervat in de Christelijke boodschap, zich plotseling op. De hongerige harten van deze Westerse volken werd aldus een nieuw soort leven aangeboden. Deze situatie betekende dat er onmiddellijk strijd ontstond tussen de oude godsdienstige gebruiken en de nieuwe verchristelijkte versie van de boodschap van Jezus aan de wereld. Zulk een conflict moest wel uitlopen op ofwel een beslissende overwinning van het nieuwe of het oude, ofwel op een zeker compromis. De geschiedenis leert dat de worsteling eindigde in een compromis. Het Christendom veroorloofde zich om zoveel tegelijk te willen, dat geen enkel volk het in één of twee generaties kon verwerken. Het was niet eenvoudig een geestelijk beroep op de ziel der mensen, zoals Jezus had gedaan; het nam reeds vroeg een uitgesproken standpunt in ten aanzien van godsdienstige rituelen, het onderwijs, magie, geneeskunde, kunst, literatuur, de wet, de regering, de moraal, regels op seksueel gebied, polygamie, en zelfs, in beperkte mate, ten aanzien van de slavernij. Het Christendom trad niet louter op als een nieuwe religie — iets waarop het gehele Romeinse Rijk en het gehele Oosten wachtten — maar als een nieuwe orde der menselijke samenleving. En als zulk een pretentie verhaastte het al spoedig de sociaal-morele botsing der eeuwen. De idealen van Jezus, zoals zij opnieuw werden geinterpreteerd door de Griekse filosofie en gesocialiseerd in het Christendom, tartten nu stoutmoedig de tradities van het mensdom die in de ethiek, de moraal, en de religies van de Westerse civilisatie waren belichaamd.
195:0.4 (2069.4) Aanvankelijk won het Christendom alleen bekeerlingen uit de lagere sociale en economische lagen. Maar tegen het begin van de tweede eeuw wendden de allerbeste elementen van de Grieks-Romeinse beschaving zich meer en meer tot deze nieuwe orde van het Christelijke ge- loof, dit nieuwe denkbeeld over de bedoeling van het leven en het doel van het bestaan.
195:0.5 (2070.1) Hoe kwam het dat deze nieuwe boodschap van Joodse origine, die in het land van herkomst welhaast gefaald had, zo snel en doeltreffend de allerbeste denkers van het Romeinse Rijk kon veroveren? De zege van het Christendom over de filosofische religies en de mysteriën was te danken aan:
195:0.6 (2070.2) 1. Organisatie. Paulus was een groot organisator en zijn opvolgers hielden het tempo vol dat hij had aangegeven.
195:0.7 (2070.3) 2. Het Christendom raakte door en door gehelleniseerd. Het omhelsde het beste van de Griekse filosofie en ook de meest uitgelezen aspecten van de Hebreeuwse theologie.
195:0.8 (2070.4) 3. Het beste van alles was echter dat het een nieuw, verheven ideaal inhield, de echo van het zelfschenkingsleven van Jezus en de weerspiegeling van zijn boodschap van redding voor de gehele mensheid.
195:0.9 (2070.5) 4. De Christelijke leiders waren bereid zodanige schikkingen te treffen met het Mithraïsme, dat het merendeel van de aanhangers daarvan gewonnen werd voor de eredienst uit Antiochië.
195:0.10 (2070.6) 5. De volgende en latere generaties van Christelijke leiders, waren eveneens bereid zodanige verdere compromissen te sluiten met het paganisme, dat zelfs de Romeinse keizer Constantijn voor de nieuwe religie werd gewonnen.
195:0.11 (2070.7) De Christenen sloten echter een sluw akkoord met de heidenen, in de zin dat zij de ritu- alistische praal van hen overnamen, terwijl zij de heidenen dwongen de gehelleniseerde versie van het Paulinische Christendom te aanvaarden. Zij sloten een beter akkoord met de heidenen dan met de Mithras-cultus, maar zelfs uit dat eerder aangegane compromis kwamen ze als meer dan overwinnaars te voorschijn, in de zin dat zij erin slaagden de grove onzedelijkheid en ook talrijke andere laakbare praktijken van de Perzische mysterie-cultus uit te schakelen.
195:0.12 (2070.8) Of het nu verstandig was of niet, deze leiders van het vroege Christendom schipperden welbewust met de idealen van Jezus, in een poging om vele van zijn ideeën te behouden en ingang te doen vinden. En zij slaagden daarin tot op grote hoogte. Maar vergis u niet! De idealen van de Meester waarmee zo is geschipperd, zijn nog steeds latent in zijn evangelie aanwezig, en uiteindelijk zullen zij hun volle kracht in de wereld laten gelden.
195:0.13 (2070.9) Door deze paganisering van het Christendom zegevierde de oude orde in vele ondergeschikte zaken van ritualistische aard, maar de Christenen kregen de overhand, in de zin dat:
195:0.14 (2070.10) 1. de menselijke moraal op een nieuw en enorm veel hoger peil werd gebracht;
195:0.15 (2070.11) 2. een nieuw en veel ruimer Godsbegrip aan de wereld werd gegeven;
195:0.16 (2070.12) 3. de hoop op onsterfelijkheid deel ging uitmaken van de zekerheid die een erkende religie bood;
195:0.17 (2070.13) 4. Jezus van Nazaret aan ’s mensen hongerende ziel werd gegeven.
195:0.18 (2070.14) Veel van de grote waarheden die Jezus had onderricht, gingen bijna verloren in deze compromissen van de begintijd, maar zij sluimeren nog steeds in deze religie van het door het heidendom beïnvloede Christendom, dat op zijn beurt de Paulinische versie was van het leven en het onderricht de Zoon des Mensen. En nog voordat het Christendom deze heidense invloed had ondergaan, was het al grondig gehelleniseerd. Het Christendom heeft veel, zeer veel te danken aan de Grieken. Het was een uit Egypte afkomstige Griek die zo moedig optrad in Nicea en deze vergadering zo onbevreesd ter verantwoording riep, dat zij het niet waagde het denkbeeld van de natuur van Jezus zo te verdoezelen, dat de werkelijke waarheid van zijn zelfschenking het gevaar zou hebben gelopen voor de wereld verloren te gaan. De naam van deze Griek was Athanasius, en zonder de welsprekendheid en logica van deze gelovige zouden de overtuigingen van Arius hebben gezegevierd.
195:1.1 (2071.1) De hellenisering van het Christendom begon in ernst op de gedenkwaardige dag toen Paulus in Athene voor de raad van de Areopagus stond en tot de Atheners sprak over ‘de Onbekende God.’ Daar, in de schaduw van de Acropolis, verkondigde deze Romeinse burger aan de Grieken zijn versie van de nieuwe religie die haar oorsprong had in het Joodse land Galilea. En er was iets in de Griekse filosofie dat wonderlijk genoeg overeenkomst vertoonde met veel van wat Jezus had onderricht. Ze hadden een gemeenschappelijk doel — beide richtten zich op de opkomst van het individu. De Grieken richtten zich op zijn sociale en politieke opkomst, Jezus zich op zijn morele en geestelijke opkomst. De Grieken onderrichtten een verstandelijk liberalisme dat tot politieke vrijheid voerde; Jezus leerde een geestelijk liberalisme dat tot religieuze vrijheid voerde. Deze beide ideeën tezamen vormden een nieuw, machtig handvest voor de menselijke vrijheid: zij waren de voorboden van ’s mensen sociale, politieke, en geestelijke vrijheid.
195:1.2 (2071.2) Het Christendom ontstond en zegevierde over alle concurrerende godsdiensten voornamelijk vanwege twee redenen:
195:1.3 (2071.3) 1. het Griekse denken was bereid nieuwe, goede ideeën over te nemen, zelfs van de Joden;
195:1.4 (2071.4) 2. Paulus en zijn opvolgers waren bereid compromissen aan te gaan, doch deden dit op een handige en scherpzinnige wijze; zij waren schrandere theologische ruilhandelaars.
195:1.5 (2071.5) In de tijd dat Paulus optrad in Athene en ‘Christus en Deze gekruisigd’ predikte, waren de Grieken hongerig in geestelijke zin; zij waren weetgierig, geïnteresseerd, en speurden inderdaad naar geestelijke waarheid. Vergeet niet dat de Romeinen in het eerst het Christendom bevochten, terwijl de Grieken het aannamen, en dat het de Grieken waren die de Romeinen later letterlijk dwongen om deze nieuwe religie, zoals zij toen gemodificeerd was, als een onderdeel van de Griekse cultuur te aanvaarden.
195:1.6 (2071.6) De Grieken vereerden schoonheid, de Joden heiligheid, maar beide volken beminden waarheid. Eeuwenlang hadden de Grieken ernstig nagedacht en gedebatteerd over alle menselijke problemen — sociale, economische, politieke, en filosofische — behalve over religie. Slechts weinige Grieken hadden enige aandacht besteed aan religie, zij vatten zelfs hun eigen godsdienst niet erg serieus op. Eeuwenlang hadden de Joden deze andere gebieden van het denken verwaarloosd, terwijl zij hun volle aandacht gaven aan religie. Zij vatten hun godsdienst zeer ernstig op, al te ernstig zelfs. Uit de verenigde voortbrengselen van het eeuwenlange nadenken van deze twee volken, zoals deze nu werden toegelicht door de inhoud van de boodschap van Jezus, ontstond de stuwkracht van een nieuwe orde der menselijke samenleving en, tot op zekere hoogte, van een nieuwe orde van menselijk religieus geloof en handelen.
195:1.7 (2071.7) De invloed van de Griekse cultuur was reeds doorgedrongen tot de landen rond de westelijke Middellandse Zee, toen Alexander de Helleense beschaving in de wereld van het Nabije Oosten verbreidde. De Grieken voeren zeer wel met hun religie en hun politiek zolang zij in kleine stadstaatjes leefden, maar toen de Macedonische koning het waagde om Griekenland uit te breiden tot een rijk dat reikte van de Adriatische Zee tot aan de Indus, begonnen de moeilijkheden. De kunst en de filosofie van Griekenland waren geheel berekend op de taak om zich over een heel rijk te verbreiden, maar dit was niet het geval met het Griekse politieke bestuur of de religie. Toen de stadstaatjes van Griekenland zich hadden uitgebreid tot een wereldrijk, leken hun tamelijk provinciale goden een beetje belachelijk. De Grieken waren werkelijk op zoek naar één God, een grotere en betere God, toen de verchristelijkte versie van de oudere Joodse religie hen bereikte.
195:1.8 (2072.1) Het Helleense wereldrijk als zodanig kon niet standhouden. Het behield wel zijn culturele overwicht, maar het rijk kon slechts voortbestaan toen het zich, in het Westen, had verzekerd van het Romeinse politieke genie om een wereldrijk te kunnen besturen, en uit het Oosten een religie had verworven wier ene God genoeg waardigheid bezat voor een wereldrijk.
195:1.9 (2072.2) In de eerste eeuw na Christus had de Helleense cultuur haar hoogste toppen reeds bereikt. De neergang was begonnen: de geleerdheid nam toe, maar het genie liep terug. In deze tijd nu werden de ideeën en idealen van Jezus, die gedeeltelijk werden belichaamd in het Christendom, een onderdeel van de Griekse cultuur en geleerdheid die behouden bleven.
195:1.10 (2072.3) Alexander was het Oosten binnengevallen met het culturele geschenk van de Griekse beschaving; Paulus bestormde het Westen met de Christelijke versie van het evangelie van Jezus. En overal in het Westen waar de Griekse cultuur de overhand kreeg, schoot ook het gehelleniseerde Christendom wortel.
195:1.11 (2072.4) Niettegenstaande het feit dat de Oosterse versie van de boodschap van Jezus dichter bij zijn onderricht bleef, bleef het de instelling volgen van Abner die niet genegen was tot compromissen. Deze Oosterse versie zou nimmer de vooruitgang van de Helleense versie maken, en ging uiteindelijk verloren in de beweging van de Islam.
195:2.1 (2072.5) De Romeinen namen de Griekse cultuur in haar geheel over, en stelden het regeren door een vertegenwoordigend lichaam in de plaats van het werpen van het lot. En het duurde niet lang of deze verandering werkte ten gunste van het Christendom, in de zin dat Rome in de gehele Westerse wereld een nieuwe verdraagzaamheid introduceerde ten opzichte van vreemde talen, volkeren, en zelfs religies.
195:2.2 (2072.6) Veel van de vroege vervolging der Christenen in Rome was uitsluitend te wijten aan hun minder gelukkig gebruik van de term ‘koninkrijk’ in hun prediking. De Romeinen waren verdraagzaam ten opzichte van alle religies, maar raakten zeer gebelgd door al wat naar politieke rivaliteit riekte. En toen deze vroege vervolgingen, die op zo grote schaal op misverstand berustten, waren uitgewoed, lag het terrein voor religieuze propaganda wijd open. De Romein was geïnteresseerd in politiek bestuur: hij had weinig op met kunst en religie, maar hij was wel ongewoon verdraagzaam jegens beide.
195:2.3 (2072.7) Het Oosterse recht was streng en willekeurig het Griekse soepel en kunstzinnig; het Romeinse recht was waardig en boezemde ontzag in. De Romeinse opvoeding kweekte een ongekende, onwankelbare loyaliteit. De vroege Romeinen waren verknocht aan de staat, die zij uitzonderlijk vereerden. Ze waren eerlijk, ijverig, en hun idealen toegewijd, maar hadden geen religie die deze naam waardig was. Het was dan ook niet verwonderlijk dat hun Griekse leraren hen konden overreden om het Christendom van Paulus te aanvaarden.
195:2.4 (2072.8) Deze Romeinen waren een groots volk. Zij konden het Westen beheersen omdat zij zichzelf beheersten. Een dergelijke ongeëvenaarde eerlijkheid, toewijding, en stoere zelfbeheersing vormde een ideale bodem voor de aanvaarding en de groei van het Christendom.
195:2.5 (2072.9) Het viel deze Graeco-Romeinen niet moeilijk om geestelijk even gehecht te raken aan een institutionele kerk, als zij in politieke zin de staat waren toegewijd. De Romeinen bestreden de kerk slechts dàn wanneer zij vreesden dat zij een concurrent van de staat werd. Rome, met weinig of geen nationale filosofie of eigen cultuur, nam de Griekse cultuur als haar eigen cultuur over en nam Christus onvervaard aan als haar ethische levensbeschouwing. Het Christendom werd de ethische cultuur van Rome, maar niet echt haar religie, in de zin van de individuele ervaring in geestelijke groei van degenen die de nieuwe religie op zo grote schaal aanvaardden. Maar vele individuele gelovigen drongen toch door tot onder het oppervlak van deze staatsgodsdienst, en vonden daar ter spijziging van hun ziel de echte waarden, de verborgen zin en betekenissen, die de latente waarheden van het gehelleniseerde en gepaganiseerde Christendom bevatten.
195:2.6 (2073.1) De Stoïcijnen en hun krachtige beroep op ‘de natuur en het geweten’ hadden heel Rome nog des te beter voorbereid om Christus te aanvaarden, althans in de verstandelijke zin. De Romein was van nature en door zijn opleiding een jurist: hij vereerde zelfs de wetten der natuur. En nu onderkende hij door het Christendom in de wetten der natuur de wetten van God. Een volk dat een Cicero en een Vergilius kon voortbrengen, was rijp voor het gehelleniseerde Christendom van Paulus.
195:2.7 (2073.2) En dus dwongen deze geromaniseerde Grieken zowel de Joden als de Christenen om hun religie tot een filosofie te maken, om haar ideeën te coördineren en haar idealen te systematiseren, om religieuze gebruiken aan te passen aan de bestaande stroming in het leven. Dit alles werd enorm bevorderd door de vertaling van de Hebreeuwse schrift in het Grieks en door de latere optekening van het Nieuwe Testament in de Griekse taal.
195:2.8 (2073.3) In tegenstelling tot de Joden en vele andere volken, hadden de Grieken reeds lang provisorisch geloofd in onsterfelijkheid, een soort overleving na de dood, en aangezien dit nu juist het hart was van het onderricht van Jezus, was het zeker dat het Christendom hen sterk zou aanspreken.
195:2.9 (2073.4) Een reeks Grieks-culturele en Romeins-staatkundige overwinningen had de landen om de Middellandse Zee geconsolideerd tot één wereldrijk, met één taal en één cultuur, en had de Westerse wereld gereedgemaakt voor één God. Het Judaïsme verschafte haar deze God, maar als godsdienst was het Judaïsme niet aanvaardbaar voor deze geromaniseerde Grieken. Philo hielp sommigen van hen wel hun bezwaren enigszins weg te nemen, maar het Christendom onthulde hun een nog betere opvatting van één God, en deze opvatting omhelsden zij zonder aarzeling.
195:3.1 (2073.5) Na de consolidatie van de Romeinse politieke overheersing en na de verspreiding van het Christendom, hadden de Christenen één God, een groots religieus denkbeeld, maar geen rijk. De Graeco-Romeinen hadden een groot wereldrijk, maar geen God die dienst kon doen als religieus denkbeeld in een godsdienst voor het gehele rijk, en voor de geestelijke eenwording daarvan. De Christenen accepteerden het rijk, het rijk nam het Christendom aan. De Romeinen zorgden voor eenheid in het politieke bestuur, de Grieken voor eenheid in de cultuur en wetenschap; het Christendom voor eenheid in het religieuze denken en handelen.
195:3.2 (2073.6) Rome kwam de traditie van het nationalisme te boven door het imperiale universalisme, en maakte het voor het eerst in de geschiedenis mogelijk dat verschillende rassen en naties althans in naam één godsdienst aannamen.
195:3.3 (2073.7) Het Christendom raakte in de gunst in Rome in een tijd toen er grote strijd gaande was tussen de krachtige leer van de Stoïcijnen en de verlossingsbeloften van de mysteriën. Het Christendom kwam vol verkwikkende bemoediging en bevrijdende kracht tot een geestelijk hongerend volk, welks taal geen woord had voor ‘onbaatzuchtigheid.’
195:3.4 (2073.8) Het Christendom ontleende zijn grootste kracht aan de wijze waarop zijn gelovigen een leven van dienstbaarheid leidden, en zelfs aan de wijze waarop zij voor hun geloof stierven gedurende de vroege periode van de drastische vervolgingen.
195:3.5 (2073.9) Het onderricht over de liefde van Christus voor kinderen maakte spoedig een eind aan de wijdverbreide praktijk van het te vondeling leggen van ongewenste kinderen, in het bijzonder van zuigelingen.
195:3.6 (2074.1) De opzet van de Christelijke eredienst uit de begintijd werd grotendeels overgenomen van de Joodse synagoge, gemodificeerd door het Mithraïsche ritueel; later werd er veel heidense praal aan toegevoegd. De ruggegraat van de vroeg-Christelijke kerk bestond uit Griekse proselieten van het Judaïsme, die Christen geworden waren.
195:3.7 (2074.2) De tweede eeuw na Christus was de beste tijd in de hele wereldgeschiedenis voor een goede religie om vooruitgang te kunnen boeken in de Westerse wereld. In de eerste eeuw had het Christendom zich door strijd en compromissen voorbereid om wortel te kunnen schieten en zich snel te kunnen verbreiden. Het Christendom nam de keizer aan; later nam hij het Christendom aan. Dit was een grootse tijd voor de verbreiding van een nieuwe religie. Er was vrijheid van godsdienst; er werd overal vrij gereisd en er bestond vrijheid van denken.
195:3.8 (2074.3) De geestelijke stimulans door het in naam aanvaarden van het gehelleniseerde Christendom kwam te laat voor Rome om het reeds op gang gekomen zedelijke verval te voorkomen, of een compensatie te vormen voor de raciale achteruitgang die reeds vaste voet aan de grond had gekregen en steeds verder doorzette. De nieuwe religie was een culturele noodzaak voor het keizerlijke Rome, en het is buitengewoon betreurenswaardig dat het niet een middel tot geestelijke redding werd in bredere zin.
195:3.9 (2074.4) Zelfs een goede religie kon een groot keizerrijk niet behoeden voor de onvermijdelijke gevolgen van het gebrek aan persoonlijke participatie in regeringszaken, van al te veel paternalisme, te zware belastingen en grove misbruiken bij de inning daarvan, van een onevenwichtige handelsbalans met de Levant waardoor het goud wegvloeide, van verzotheid op amusement, van de Romeinse standaardisering, de degradatie van de vrouw, van slavernij en decadentie van het ras, van fysieke plagen, en een staatskerk die in zo sterke mate werd geïnstitutionaliseerd, dat zij welhaast geestelijk onvruchtbaar werd.
195:3.10 (2074.5) De toestand was echter niet zo slecht in Alexandrië. De scholen uit de begintijd bleven veel van het onderricht van Jezus vrijwaren voor compromissen. Pantaenus onderwees Clementinus en volgde daarna het voorbeeld van Natanael en ging in India Christus verkondigen. Hoewel be- paalde idealen van Jezus werden opgeofferd bij de opbouw van het Christendom, moet in alle bil- lijkheid worden vermeld, dat tegen het einde van de tweede eeuw praktisch alle grote denkers van de Grieks-Romeinse wereld Christen waren geworden. De overwinning was nagenoeg compleet.
195:3.11 (2074.6) Dit Romeinse Rijk bleef lang genoeg in stand om de overleving van het Christendom te verzekeren, zelfs toen het rijk was ineengestort. Maar wij hebben ons dikwijls afgevraagd wat er in Rome en in de wereld zou zijn gebeurd, indien het evangelie van het koninkrijk aanvaard zou zijn, in plaats van het Griekse Christendom.
195:4.1 (2074.7) Omdat de kerk een aanhangsel van de maatschappij en bondgenoot van de staat was, was zij gedoemd mee te gaan in de intellectuele en geestelijke achteruitgang in de zogeheten Europese ‘duistere middeleeuwen.’ In deze tijd werd de godsdienst meer en meer een zaak van kloosterlingen en asceten en raakte zij aan wetten en regels gebonden. Geestelijk was het Christendom in winterslaap. In deze hele periode bestond er, naast deze sluimerende, verwereldlijkte religie, een ononderbroken stroom mystiek, een grillige geestelijke beleving die grensde aan het onwerkelijke, en filosofisch verwant was aan het pantheïsme.
195:4.2 (2074.8) Gedurende deze donkere, wanhopige eeuwen werd de religie praktisch weer iets tweedehands. Het individu verdween bijna in de dominerende schaduw van de autoriteit, de traditie en de dwingende voorschriften van de kerk. Een nieuwe geestelijke dreiging ontstond toen er een hele stoet ‘heiligen’ werd geschapen, van wie werd aangenomen dat zij een bijzondere invloed konden uitoefenen in de goddelijke gerechtshoven en die daarom, indien er een doeltreffend beroep op hen werd gedaan, ’s mensen voorspraak konden zijn bij de Goden.
195:4.3 (2075.1) Maar het Christendom was voldoende gesocialiseerd en gepaganiseerd om, hoewel onmachtig om de nadering van de duistere eeuwen tegen te houden, des te beter de lange periode van morele duisternis en geestelijke stagnatie te kunnen overleven. Het hield inderdaad stand tijdens de lange nacht van de Westerse civilisatie, en functioneerde nog steeds als een ethische invloed in de wereld toen de renaissance aanbrak. De rehabilitatie van het Christendom na de duistere eeuwen liep uit op het ontstaan van talrijke sekten die de Christelijke leringen aanhingen, opvattingen die waren aangepast aan menselijke persoonlijkheden van speciale verstandelijke, emotionele en spirituele typen. Veel van deze speciale Christelijke groeperingen, of religieuze families, bestaan nog ten tijde van de aanbieding van deze verhandelingen.
195:4.4 (2075.2) Het Christendom heeft een geschiedenis die aantoont dat het is ontstaan uit de onbedoelde transformatie van de religie van Jezus in een religie over Jezus. Verder blijkt uit zijn geschiedenis dat het hellenisering, paganisering, secularisatie, institutionalisatie, intellectueel verval, geestelijke decadentie, een morele winterslaap, dreigende uitsterving, latere verjonging, fragmentatie, en meer recentelijk betrekkelijke rehabilitatie heeft doorstaan. Zulk een stamboom wijst op inherente vitaliteit en enorme vermogens te herstel. En dit zelfde Christendom is ook nu aanwezig in de geciviliseerde wereld der Westere volken en staat oog in oog met een worseling om zijn bestaan, die nog onheilspellender is dan de gedenkwaardige crises die zijn eerdere strijd om de heerschappij hebben gekenmerkt.
195:4.5 (2075.3) De religie ziet zich nu gesteld tegenover de uitdaging van een nieuw tijdperk van wetenschappelijk denken en materialistische neigingen. In deze gigantische strijd tussen het seculiere en het geestelijke zal de religie van Jezus uiteindelijk zegevieren.
195:5.1 (2075.4) De twintigste eeuw heeft voor het Christendom en alle andere religies nieuwe problemen met zich meegebracht die om oplossingen vragen. Hoe hoger een civilisatie stijgt, des te dringender wordt de plicht om ‘eerst de werkelijkheden des hemels’ te zoeken bij alle inspanningen van de mens om de maatschappij te stabiliseren en de oplossing van haar materiële problemen te bevorderen.
195:5.2 (2075.5) Waarheid wordt dikwijls verwarrend en zelfs misleidend wanneer zij wordt uiteengereten, gesegregeerd, geïsoleerd, en te veel geanalyseerd. Levende waarheid onderricht de waarheidzoeker alleen juist wanneer zij wordt omhelsd in heelheid en als een levende geestelijke realiteit, niet als een feit van de materiële wetenschap of een inspiratie van bemiddelende kunst.
195:5.3 (2075.6) Religie is de openbaring aan de mens van zijn goddelijke, eeuwige bestemming. Religie is een zuiver persoonlijke, geestelijke ervaring en moet voorgoed worden onderscheiden van ’s mensen andere hoge vormen van denken, zoals:
195:5.4 (2075.7) 1. zijn logische instelling ten opzichte van de dingen der materiële werkelijkheid;
195:5.5 (2075.8) 2. zijn esthetische waardering van schoonheid tegenover lelijkheid;
195:5.6 (2075.9) 3. zijn ethische erkenning van sociale verplichtingen en zijn plicht als staatsburger;
195:5.7 (2075.10) 4. zelfs ’s mensen besef van menselijke moraliteit is op zichzelf en uit zichzelf, niet religieus.
195:5.8 (2075.11) Religie is bedoeld om die waarden in het universum te vinden die geloof, vertrouwen, en zekerheid oproepen: religie culmineert in godsverering. Religie ontdekt voor de ziel die allerhoogste waarden die in tegenstelling staan tot de relatieve waarden die door het verstand worden ontdekt. Dergelijk bovenmenselijk inzicht kan alleen door echte geestelijke ervaring worden verkregen.
195:5.9 (2075.12) Een duurzaam sociaal stelsel zonder een ethiek die gegrond is op geestelijke werkelijkheden, kan evenmin in stand worden gehouden als het zonnestelsel zonder zwaartekracht.
195:5.10 (2076.1) Probeert uw nieuwsgierigheid, of alle sluimerende avontuurlijkheid die in uw ziel opwelt, niet in één kort leven in het vlees te bevredigen. Hebt geduld! laat u niet verleiden om u losbandig in goedkoop, laag bij de gronds avontuur te storten. Brengt uw energieën in het gareel en beteugelt uw hartstochten; blijft kalm terwijl ge wacht op de majesteitelijke ontvouwing van een eindeloze loopbaan van steeds meer avontuur en opwindende ontdekkingen.
195:5.11 (2076.2) In verwarring over de oorsprong van de mens, dient ge zijn eeuwige be- stemming niet uit het oog te verliezen. Vergeet niet dat Jezus zelfs kleine kinderen liefhad, n dat hij de grote waarde van de menselijke persoonlijkheid voor immer duidelijk heeft gemaakt.
195:5.12 (2076.3) Wanneer ge naar de wereld kijkt, onthoudt dan dat de zwarte plekken van kwaad die ge ziet, zich voordoen tegen een witte achtergrond van uiteindelijk goed. Ge ziet niet alleen witte plekken van goed, die armetierig afsteken tegen een zwarte achtergrond van kwaad.
195:5.13 (2076.4) Wanneer er zoveel goede waarheid is om bekend te maken en te verkondigen, waarom moeten mensen dan zoveel aandacht geven aan het kwaad in de wereld, alleen maar omdat het een feit lijkt te zijn? De schoonheden van de geestelijke waarden van waarheid zijn aangenamer en verheffender dan het verschijnsel van het kwaad.
195:5.14 (2076.5) In de religie bepleitte en volgde Jezus de methode der ervaring, net zoals de moderne wetenschap de techniek van het experiment volgt. Wij vinden God door de aanwijzingen van het geestelijke inzicht, maar wij benaderen dit inzicht van de ziel door de liefde voor het schone, het zoeken naar waarheid, trouwe plichtsbetrachting en de verering van goddelijke goedheid. Maar van al deze waarden, is liefde de trouwe gids naar werkelijk inzicht.
195:6.1 (2076.6) Wetenschapsmensen hebben de mensheid onbedoeld in een materialistische paniek gestort; zij hebben een onbezonnen bestorming van de morele bank der eeuwen veroorzaakt, maar deze bank der menselijke ervaring heeft enorme geestelijke middelen: zij kan voldoen aan de eisen die haar gesteld worden. Alleen onnadenkende mensen raken in paniek over de geestelijke activa van het menselijk geslacht. Wanneer de materialistisch-seculiere paniek voorbij is, zal de religie van Jezus niet bankroet blijken te zijn. De geestelijke bank van het koninkrijk des hemels zal geloof, hoop en morele zekerheid uitbetalen aan allen die ‘in Zijn naam’ deze middelen opnemen.
195:6.2 (2076.7) Wat ook het schijnbare conflict tussen het materialisme en de leringen van Jezus moge zijn, ge kunt er zeker van zijn dat het onderricht van de Meester in de komende eeuwen geheel zal zegevieren. In werkelijkheid kan ware religie in geen enkel geschil met de natuurwetenschap verwikkeld raken: zij houdt zich in geen enkel opzicht bezig met materiële zaken. Religie staat eenvoudig neutraal maar welwillend tegenover de wetenschap, terwijl zij zich in de allerhoogste zin bezighoudt met de wetenschapsmens.
195:6.3 (2076.8) Het najagen van loutere kennis, zonder de begeleidende interpretatie door wijsheid en zonder het geestelijk inzicht van de religieuze ervaring, leidt uiteindelijk tot pessimisme en menselijke wanhoop. Een beetje kennis is waarlijk verontrustend.
195:6.4 (2076.9) Op het moment dat dit geschreven wordt, is het ergste van het materialistische tijdperk voorbij: de dageraad van een beter begrip is reeds aangebroken. De beste denkers in de wetenschappelijke wereld zijn al niet meer geheel materialistisch in hun opvatting, maar de gewone man helt nog steeds over tot het materialisme door wat hem vroeger is geleerd. Dit tijdperk van fysisch realisme is echter slechts een voorbijgaande episode in het leven van de mens op aarde. De moderne wetenschap heeft echte religie — het onderricht van Jezus zoals vertaald in het leven van zijn gelovigen — onaangetast gelaten. Al wat de wetenschap heeft gedaan, is het vernietigen van de kinderlijke illusies van de verkeerde interpretaties van het leven.
195:6.5 (2077.1) De natuurwetenschap is een kwantitatieve, religie een kwalitatieve ervaring met betrekking tot het leven van de mens op aarde. De wetenschap houdt zich bezig met verschijnselen; religie met oorsprongen, waarden en doeleinden. Het aanwijzen van oorzaken ter verklaring van fysische verschijnselen is een bekentenis van onwetendheid inzake ultieme werkelijkheden en voert de wetenschapmens ten slotte alleen terug naar de eerste grote oorzaak — de Universele Paradijs-Vader.
195:6.6 (2077.2) De geweldige ommezwaai van een tijdperk van wonderen naar een tijd van machines heeft de mens kennelijk geheel uit het lood geslagen. De schranderheid en handigheid van de onjuiste opvattingen van het mechanisme logenstraffen juist hun eigen machinistische beweringen. De fatalistische behendigheid van het denken van een materialist weerlegt voorgoed zijn beweringen dat het universum een verschijnsel van blinde, doelloze energie zou zijn.
195:6.7 (2077.3) Het mechanistische naturalisme van sommige zogenaamd goed opgeleide mensen en het onnadenkende secularisme van de gewone man houden zich beide uitsluitend bezig met dingen; geen van beide brengt werkelijke waarden, sancties of voldoeningen van geestelijke aard voort, en beide zijn gespeend van geloof, hoop en eeuwige zekerheden. Een van de grote problemen van het moderne leven is dat de mens denkt dat hij het te druk heeft om tijd te vinden voor geestelijke overpeinzing en gebed.
195:6.8 (2077.4) Het materialisme reduceert de mens tot een zielloze automaat en construeert hem tot een louter wiskundig symbool dat een hulpelooze plaats vindt in de mathematische formule van een onromantisch, mechanistisch universum. Maar waar komt dit hele ontzaglijk grote universum der mathematica vandaan zonder Meester Mathematicus? De wetenschap moge uitweiden over het behoud der materie, maar religie bevestigt het behoud van de zielen der mensen — zij heeft te maken met hun ervaring van geestelijke werkelijkheden en eeuwige waarden.
195:6.9 (2077.5) De materialistische socioloog van vandaag overziet gemeenschappen, stelt verslagen daarover op en laat de mensen achter zoals hij ze aantrof. Negentienhonderd jaar geleden zagen ongeletterde Galileeërs hoe Jezus zijn leven gaf als een geestelijke bijdrage aan de innerlijke ervaring van de mens, waarna zij erop uittrokken en het hele Romeinse Rijk ondersteboven keerden.
195:6.10 (2077.6) Religieuze leiders begaan echter een grote vergissing als zij trachten de moderne mens tot geestelijke strijd op te roepen met middeleeuwse trompetstoten. De religie moet zich toerusten met nieuwe, eigentijdse leuzen. Noch de democratie, noch enig ander politiek panacee zal de plaats van geestelijke vooruitgang innemen. Valse religies mogen dan een vermijden van de werkelijkheid zijn, maar in zijn evangelie heeft Jezus de sterfelijke mens vlak voor de toegangspooort gebracht van een eeuwige werkelijkheid van geestelijke voortgang.
195:6.11 (2077.7) De bewering dat bewustzijn uit de materie ‘is opgekomen,’ verklaart niets. Indien het universum louter een mechanisme zou zijn en bewustzijn niet onafhankelijk zou zijn van de materie, zouden we nooit twee verschillende interpretaties van een zelfde waargenomen verschijnsel kunnen hebben. De begrippen waarheid, schoonheid en goedheid zijn niet inherent aan de physica of de chemie. Een machine kan niet weten, en nog veel minder waarheid kennen, naar gerechtigheid hongeren, en goedheid beminnen.
195:6.12 (2077.8) De natuurwetenschap moge fysisch zijn, maar het waarheid bespeurende denken van de wetenschapsmens is dadelijk bovenmaterieel. De materie kent geen waarheid, en ook kan zij barmhartigheid niet liefhebben, noch zich verheugen in geestelijke werkelijkheden. Morele overtuigingen die zijn gegrond op geestelijke verlichting en geworteld in de menselijke ervaring, zijn even reëel en zeker als op fysische waarnemingen gebaseerde mathematische conclusies, alleen op een ander, hoger niveau.
195:6.13 (2077.9) Indien mensen louter machines zouden zijn, zouden ze min of meer uniform reageren op een materieel universum. Individualiteit, laat staan persoonlijkheid, zou non-existent zijn.
195:6.14 (2077.10) Het feit van het absolute mechanisme van het Paradijs in het centrum van het universum van universa, in de tegenwoordigheid van het onbeperkte wilsvermogen van de Tweede Bron en Centrum, verzekert voorgoed dat determinanten niet de enige wetmatigheid van de kosmos zijn. Er is inderdaad materialisme, maar het is niet exclusief; er is mechanisme, maar het is niet onvoorwaardelijk; er is determinisme, maar het bestaat niet alleen.
195:6.15 (2078.1) Het eindige universum van materie zou uiteindelijk uniform en deterministisch worden zonder de gecombineerde tegenwoordigheid van bewustzijn en geest. De invloed van het kosmische bewustzijn injecteert voortdurend spontaneïteit, zelfs in de materiële werelden.
195:6.16 (2078.2) De vrijheid of het initiatief in ieder gebied van bestaan is recht evenredig met de graad van geestelijke invloed en van controle van het kosmische bewustzijn, dat wil zeggen, in de ervaring van de mens, de graad van actualiteit van het doen van de ‘wil van de Vader.’ Dus als ge eenmaal op weg gaat om God te zoeken, is dit het sluitende bewijs dat God u reeds heeft gevonden.
195:6.17 (2078.3) Het oprechte streven naar goedheid, schoonheid en waarheid voert tot God. En iedere wetenschappelijke ontdekking toont aan dat er zowel vrijheid als uniformiteit is in het universum. De ontdekker is vrij geweest om de ontdekking te doen. Het ding dat ontdekt is, is werkelijk en klaarblijkelijk uniform, anders zou het niet als een ding bekend kunnen zijn geworden.
195:7.1 (2078.4) Het is dwaas van de materialistisch ingestelde mens om zich van de geweldige geestelijke hulpbronnen van de persoonlijke ervaring van ware religie te laten beroven door zulke aanvechtbare theorieën als die over een mechanistisch universum. Feiten zijn nooit in strijd met werkelijk geestelijk geloof; theorieën kunnen dat wel zijn. Het is beter dat de wetenschap zich wijdt aan het vernietigen van bijgeloof dan dat zij tracht het religieuze geloof — het geloof van de mens in geestelijke werkelijkheden en goddelijke waarden — ten val te brengen.
195:7.2 (2078.5) De wetenschap dient voor de mens materieel te doen wat de religie geestelijk voor hem doet: de horizon van zijn leven verwijden en zijn persoonlijkheid verbreden. Ware wetenschap kan niet blijvend in conflict zijn met ware religie. De ‘wetenschappelijke methode’ is niet meer dan een intellectuele maatstaf waarmee materiële avonturen en fysische prestaties gemeten kunnen worden. Aangezien zij echter materieel en geheel verstandelijk is, is zij volstrekt onbruikbaar voor de evaluatie van geestelijke realiteiten en religieuze ervaringen.
195:7.3 (2078.6) De inconsequentie van de moderne aanhanger van het mechanisme is de volgende: indien dit een louter materieel universum zou zijn en de mens slechts een machine, dan zou deze mens in het geheel niet in staat zijn zichzelf als zo’n machine te herkennen, en tevens zou zo’n machine-mens zich geheel onbewust zijn van het feit van het bestaan van zulk een materieel universum. De materialistische ontzetting en wanhoop van een mechanistische wetenschap is voorbijgegaan aan het feit van het door een geest bewoonde bewustzijn van de wetenschaps-mens, wiens bovenmateriële inzicht nu juist deze onjuiste, met zichzelf in tegenspraak zijnde opvattingen van een materialistisch universum formuleert.
195:7.4 (2078.7) Paradijs-waarden van eeuwigheid en oneindigheid, van waarheid, schoonheid en goedheid, liggen verscholen in de feiten van de verschijnselen in de universa in tijd en ruimte. Maar het oog des geloofs van een uit de geest geboren sterveling is nodig om deze geestelijke waarden te bespeuren en te onderscheiden.
195:7.5 (2078.8) De werkelijkheden en waarden van geestelijke vooruitgang zijn niet een ‘psychologische projectie’ — louter een verheerlijkte dagdroom van het materiële bewustzijn. Deze zaken zijn de geestelijke voorspellingen van de inwonende Richter, de geest van God die woont in het bewustzijn van de mens. En laat uw geliefhebber met de bevindingen van de ‘relativiteit’ waarvan ge nog maar een vage glimp hebt opgevangen, uw voorstellingen van de eeuwigheid en oneindigheid van God niet verstoren. En begaat, bij alle aandacht die ge besteedt aan de noodzaak tot zelf-uitdrukking, niet de vergissing dat ge vergeet te zorgen voor Richter-uitdrukking, de manifestatie van uw werkelijke, betere zelf.
195:7.6 (2079.1) Indien dit alleen een materieel universum zou zijn, zou de materiële mens nooit op de idee kunnen komen van het mechanistische karakter van dit uitsluitend materiële bestaan. De mechanistische opvatting van het universum is op zichzelf juist een niet-materieel bewustzijnsfenomeen, en alle bewustzijn is van niet-materiële oorsprong, hoe verregaand materieel geconditioneerd en mechanistisch gereguleerd het ook lijkt te zijn.
195:7.7 (2079.2) Het maar gedeeltelijk ontwikkelde mentale mechanisme van de sterfelijke mens is niet overmatig begiftigd met consequentheid en wijsheid. De eigenwaan van de mens is dikwijls sneller dan zijn rede en ontsnapt aan zijn logica.
195:7.8 (2079.3) Juist het pessimisme van de meest pessimistische materialist is op zich voldoende bewijs dat het universum van de pessimist niet geheel materieel is. Optimisme en pessimisme zijn beide conceptuele reacties in een bewustzijn met besef van zowel waarden als feiten. Indien het universum echt zou zijn zoals de materialist het ziet, dan zou de mens als menselijke machine verstoken zijn van alle bewuste onderkenning van juist dit feit. Zonder het besef van het begrip waarden in zijn uit de geest geboren bewustzijn, zou de mens het feit van het materialisme van het universum en de mechanistische verschijnselen die in het universum opereren, in het geheel niet kunnen onderkennen. De ene machine kan zich niet bewust zijn van de aard of waarde van een andere machine.
195:7.9 (2079.4) Een mechanistische filosofie van het leven en het universum kan niet wetenschappelijk zijn, omdat de natuurwetenschap alleen materiële zaken en feiten onderkent en zich alleen daarmee bezighoudt. Filosofie is onvermijdelijk bovenwetenschappelijk. De mens is een materieel feit van de natuur, maar zijn leven is een verschijnsel dat boven de materiële niveaus van de natuur uitgaat, in de zin dat het de regulerende eigenschappen van bewustzijn en de creatieve kwaliteiten van geest vertoont.
195:7.10 (2079.5) De oprechte inspanning van de mens om een mechanist te worden, vertegenwoordigt het tragische verschijnsel van de vergeefse poging van die mens om intellectuele en morele zelfmoord te plegen. Hij kan dit echter niet.
195:7.11 (2079.6) Indien het universum alleen materieel zou zijn, en de mens alleen een machine, zou er geen wetenschap zijn om de wetenschapsmens aan te moedigen deze mechanisatie van het universum te poneren. Machines kunnen zichzelf niet meten of klassificeren, noch zichzelf een waarde toekennen. Zulk een wetenschappelijk werkstuk zou alleen kunnen worden uitgevoerd door een entiteit met een status boven die van een machine.
195:7.12 (2079.7) Indien de realiteit van het universum slechts één enorme machine is, dan moet de mens buiten het universum zijn er los van staan om zo’n feit te kunnen onderkennen en zich bewust te worden van het inzicht van deze evaluatie.
195:7.13 (2079.8) Indien de mens alleen een machine is, door welke methode komt deze mens er dan toe te geloven, of te beweren te weten, dat hij alleen een machine is? De ervaring van een van zichzelf bewuste evaluatie van zichzelf is nooit een kenmerk van een machine die niet meer is dan dat. Een van zichzelf bewuste, verklaarde mechanist is het beste antwoord op het mechanisme. Als het materialisme een feit zou zijn, zou er geen mechanist kunnen bestaan die zich van zichzelf bewust is. Het is evenzeer waar dat men eerst een persoon met moreel besef moet zijn, voordat men immorele daden kan verrichten.
195:7.14 (2079.9) Juist de pretentie van het materialisme sluit een bovenmateriële bewustheid in van het denken dat zich vermeet zulke dogma’s te poneren. Een mechanisme kan wel achteruit gaan, maar nooit vooruitgang boeken. Machines denken niet, scheppen niet, dromen niet, hebben geen aspiraties, idealiseren niet, hongeren niet naar waarheid en dorsten niet naar gerechtigheid. Hun leven wordt niet gemotiveerd door de passie om andere machines te dienen en zich als het doel van hun eeuwige vooruitgang de verheven taak te stellen God te zoeken en te streven om te zijn zoals hij is. Machines zijn nooit verstandelijk, emotioneel, esthetisch, ethisch, moreel of geestelijk.
195:7.15 (2079.10) De kunst bewijst wel dat de mens niet mechanistisch is, maar niet dat hij geestelijk onsterfelijk is. Kunst is de morontia van de sterveling, het tussenliggende gebied tussen de mens, het materiële wezen, en de mens, het geestelijke wezen. Poëzie is een poging om aan materiële realiteiten te ontkomen en geestelijke waarden te vinden.
195:7.16 (2080.1) In een hoge civilisatie humaniseert de kunst de wetenschap, terwijl zij op haar beurt wordt vergeestelijkt door ware religie — inzicht in geestelijke, eeuwige waarden. De kunst vormt de menselijke, tijd-ruimtelijke evaluatie der werkelijkheid. Religie is het goddelijk omhelzen van kosmische waarden en impliceert eeuwige progressie in geestelijke opklimming en expansie. De kunst in de tijd is alleen dan gevaarlijk wanneer zij blind wordt voor de geest-normen der goddelijke patronen, die de eeuwigheid reflecteert als de realiteitschaduwen in de tijd. Ware kunst is de indrukwekkende manipulatie van de materiële dingen des levens; religie is de adelende transformatie van de materiële levensfeiten, en zij houdt nooit op de kunst geestelijk te evalueren.
195:7.17 (2080.2) Hoe dwaas is het aan te nemen dat een automaat een filosofie van het automatisme zou kunnen ontwerpen, en hoe belachelijk dat deze automaat zich aanmatigt zich een dergelijke voorstelling te vormen van andere, mede-automaten!
195:7.18 (2080.3) Iedere wetenschappelijke interpretatie van het materiële universum is waardeloos, tenzij zij gepaste erkenning aan de wetenschapsmens schenkt. Geen beoordeling van kunst is echt, tenzij deze ook de kunstenaar erkenning geeft. Geen evaluatie van de ethiek is de moeite waard, tenzij zij de ethicus erbij betrekt. Geen erkenning van een filosofie is opbouwend wanneer deze voorbijgaat aan de filosoof, en religie kan niet bestaan zonder de werkelijke ervaring van de religieuze mens, die in en door deze ervaring God tracht te vinden en hem te leren kennen. Evenzo is het universum van universa zonder betekenis los van de IK BEN, de oneindige God die het gemaakt heeft en het onophoudelijk bestuurt.
195:7.19 (2080.4) Mechanisten — humanisten — hebben de neiging zich met de materiële stromingen mee te laten drijven. Idealisten en spirituele mensen durven met intelligentie en kracht hun roeiriemen te gebruiken om de ogenschijnlijk zuiver materiële loop van de energiestromen te modificeren.
195:7.20 (2080.5) De wetenschap leeft bij de mathematica van het verstand; de muziek brengt het tempo van de emoties tot uitdrukking. Religie is het geestelijke ritme van de ziel in tijd-ruimtelijke harmonie met de hogere, eeuwige maatbeweging van de melodie der Oneindigheid. De religieuze ervaring is iets wat in het leven van de mens waarlijk boven het mathematische niveau uitgaat.
195:7.21 (2080.6) In de taal vertegenwoordigt het alfabet het materiële mechanisme, terwijl de woorden, die de uitdrukking zijn van de zin en betekenis van duizenden gedachten, grootse ideeën, en nobele idealen — van liefde en haat, van lafheid en moed — de verrichtingen weergeven van het bewustzijn binnen de sfeer die wordt gedefinieerd door zowel materiële als geestelijke wetmatigheid, gestuurd door de bewering van de wil van persoonlijkheid en beperkt door de inherente kwaliteit van diens situatie.
195:7.22 (2080.7) Het universum is niet zoals de wetten, mechanismen, en uniformiteiten die de wetenschaps-mens ontdekt, en die hij als wetenschap gaat beschouwen, maar veeleer zoals de weetgierige, denkende, kiezende, creatieve, combinerende en onderscheid makende wetenschapsmens, die aldus de universum-verschijnselen waarneemt en de mathematische feiten klassificeert, die inherent zijn aan de mechanistische fasen van de materiële zijde der schepping. Het universum is ook niet zoals de kunst van de kunstenaar, maar veeleer zoals de strevende, dromende, aspirerende en vorderende kunstenaar, die tracht boven de wereld van de materiële dingen uit te stijgen in een poging om een geestelijk doel te bereiken.
195:7.23 (2080.8) De wetenschapsmens, niet de wetenschap, neemt de realiteit waar van een evoluerend en voortschrijdend universum van energie en materie. De kunstenaar, niet de kunst, toont het bestaan aan van de voorbijgaande morontia-wereld tussen het materiële bestaan en geestelijke vrijheid. De religieuze mens, niet de religie, bewijst het bestaan van de geest-realiteiten en goddelijke waarden waarmee men in aanraking zal komen in de voortgang der eeuwigheid.
195:8.1 (2081.1) Maar zelfs nadat het materialisme en het mechanisme min of meer zijn overwonnen, zal de verwoestende invloed van het secularisme van de twintigste eeuw de geestelijke ervaring van miljoenen nietsvermoedende zielen nog steeds zwaar schaden.
195:8.2 (2081.2) Het moderne secularisme is bevorderd door twee invloeden van wereldwijde omvang. De vader van het secularisme was de bekrompen, godloze instelling van de zogenaamde wetenschap der negentiende en twintigste eeuw — de atheïstische wetenschap. De moeder van het secularisme van de moderne tijd was de totalitaire middeleeuwse Christelijke kerk. Het secularisme werd geboren als een opkomend protest tegen de bijna volledige overheersing van de Westerse beschaving door de geïnstitutionaliseerde Christelijke kerk.
195:8.3 (2081.3) Ten tijde van deze openbaring is het overheersende intellectuele en filosofische klimaat van zowel het Europese als het Amerikaanse leven uitgesproken verwereldlijkt — humanistisch. Driehonderd jaar lang is het Westerse denken in toenemende mate geseculariseerd. Religie is steeds meer een nominale invloed, een grotendeels ritualistische praktijk geworden. De meerderheid van belijdende Christenen in de Westerse civilisatie, zijn zonder het te weten in feite secularisten.
195:8.4 (2081.4) Er was een grote kracht, een machtige invloed, nodig om de denkende, levende Westerse volkeren te bevrijden uit de wurggreep van een totalitaire kerkelijke overheersing. Het secularisme heeft inderdaad de banden van de controle door de kerk verbroken, en nu dreigt het op zijn beurt een nieuw, godloos type heerschappij te vestigen in het hart en denken van de moderne mens. De tyrannieke, dictatoriale politieke staat is de rechtstreekse nakomeling van het wetenschappelijke materialisme en het filosofische secularisme. Het secularisme heeft de mens nog nauwelijks bevrijd uit de overheersing van de geïnstitutionaliseerde kerk, of het verkoopt hem als slaaf aan de totalitaire staat. Het secularisme bevrijdt de mens slechts uit de kerkelijke slavernij om hem verraderlijk onder de tirannie van politieke en economische slavernij te brengen.
195:8.5 (2081.5) Het materialisme loochent God, het secularisme negeert hem eenvoudig; dit was althans de instelling vroeger. In de laatste tijd heeft het secularisme echter een militanter houding aangenomen, en matigt het zich aan om de plaats in te nemen van de religie, wier totalitaire slavernij het eerst heeft weerstaan. Het twintigste eeuwse secularisme beweert over het algemeen dat de mens God niet nodig heeft. Maar weest op uw hoede! Deze godloze manier van denken over de menselijke samenleving zal alleen tot onrust, vijandigheid, ongeluk, oorlog en wereldwijde rampspoed leiden.
195:8.6 (2081.6) Het secularisme kan de mensheid nooit vrede brengen. Niets kan de plaats van God innemen in de menselijke samenleving. Maar let goed op! De heilzame verworvenheden van de wereldlijke opstand tegen het kerkelijke totalitarisme moeten niet licht worden opgegeven. De Westerse civilisatie geniet thans vele vrijheden en genoegens die het resultaat zijn van de opstand der secularisatie. De grote fout van de secularisatie was deze: toen haar aanhangers in opstand kwamen tegen de bijna totale beheersing van het leven door het godsdienstig gezag, en toen zij de bevrijding uit deze kerkelijke tirannie had bevochten, gingen zij door en ontketenden een opstand tegen God zelf, soms stilzwijgend en soms openlijk.
195:8.7 (2081.7) Aan de revolutie der secularisatie hebt ge de verbazingwekkende creativiteit van het Amerikaanse industrialisme te danken en de weergaloze materiële vooruitgang van de Westerse civilisatie. Omdat de secularistische opstand echter te ver ging en God en de echte religie uit het oog verloor, werd zij ook gevolgd door de onvoorziene oogst van wereldoorlogen en internationale instabiliteit.
195:8.8 (2081.8) Het is niet nodig het geloof in God op te offeren teneinde de zegeningen van de moderne secularistische opstand te kunnen genieten: verdraagzaamheid, maatschappelijk dienstbetoon, een democratische regeringsvorm en burgerlijke vrijheden. De secularisten hadden echte religie niet behoeven te bestrijden om de wetenschap te bevorderen en het onderwijs verder te brengen.
195:8.9 (2082.1) De secularisatie is echter niet de enige ouder van alle verrijking van het leven die recentelijk is verworven. Achter de winst van de twintigste eeuw staan niet alleen de wetenschap en de secularisering, maar ook de niet-onderkende en niet-erkende geestelijke doorwerking van het leven en de leer van Jezus van Nazaret.
195:8.10 (2082.2) Zonder God, zonder religie, kan het wetenschappelijk secularisme nooit zijn krachten coördineren, zijn divergerende en rivaliserende belangen, volken en nationalismen met elkaar in overeenstemming brengen. Deze geseculariseerde menselijke samenleving valt langzaam uiteen, in weerwil van haar ongeëvenaarde materialistische prestaties. De belangrijkste samenbindende kracht die het uiteenvallen door tegengestelde krachten tegengaat, is nationalisme. En het nationalisme is de belangrijkste hinderpaal voor de wereldvrede.
195:8.11 (2082.3) De inherente zwakheid van de secularisatie is dat zij ethiek en religie inruilt voor politiek en macht. Ge kunt de broederschap der mensen eenvoudig niet tot stand brengen, zolang ge aan het vaderschap van God voorbijgaat of het ontkent.
195:8.12 (2082.4) Het seculiere sociale en politieke optimisme is een illusie. Zonder God, zal onafhankelijkheid noch vrijheid, bezit noch rijkdom, tot vrede leiden.
195:8.13 (2082.5) De volledige secularisering van de wetenschap, het onderwijs, de industrie en de samenleving, kan alleen maar tot rampspoed leiden. Gedurende het eerste derde deel van de twintigste eeuw hebben de bewoners van Urantia meer mensen gedood dan gedurende de gehele Christelijke dispensatie die eraan is voorafgegaan. En dit is nog maar het begin van de gruwelijke oogst van het materialisme en de secularisatie: er zal een nog vreselijker verwoesting volgen.
195:9.1 (2082.6) Ziet de waarde niet over het hoofd van uw geestelijke erfenis, de rivier van waarheid die door de eeuwen heen is blijven stromen, zelfs tot in de dorre tijden van een materialistisch, secularistisch tijdperk. Zorgt ervoor dat ge bij al uw lofwaardige inspanningen om u vrij te maken van de bijgelovige geloofsopvattingen uit vroegere eeuwen, de eeuwige waarheid vasthoudt. Hebt echter geduld! Wanneer de huidige opstand tegen het bijgeloof voorbij is, zullen de waarheden van het evangelie van Jezus glorieus een nieuwe, betere weg blijven verlichten.
195:9.2 (2082.7) Maar het gepaganiseerde, gesocialiseerde Christendom heeft behoefte aan een nieuw contact met het onbezoedelde onderrricht van Jezus: het leidt een kwijnend bestaan doordat het een nieuwe visie op het leven van de Meester op aarde ontbeert. Een nieuwe, vollediger openbaring van de religie van Jezus is bedoeld om een rijk van materialistisch secularisme te veroveren en de wereldheerschappij van het mechanistische naturalisme omver te werpen. Urantia staat nu bevend op de drempel van een van haar meest verbazingwekkende, boeiende tijdvakken van sociale herordening, zedelijke herleving en geestelijke verlichting.
195:9.3 (2082.8) Ook al werd het onderricht van Jezus in hoge mate gemodificeerd, toch heeft het de mysteriën ten tijde van zijn geboorte en de onwetendheid en het bijgeloof van de duistere middeleeuwen overleefd, en gaat het nu zelfs langzaam triomferen over het materialisme, het mechanisme, en de secularisatie van de twintigste eeuw. En zulke tijden van grote beproeving en dreigende nederlaag zijn altijd tijden van grote openbaring.
195:9.4 (2082.9) De religie heeft wel nieuwe leiders nodig, geestelijke mannen en vrouwen die zich uitsluitend op Jezus en zijn onvergelijkelijk onderricht durven te verlaten. Indien het Christendom zijn geestelijke zending blijft verwaarlozen, terwijl het in de weer blijft met sociale en materiële problemen, zal de geestelijke renaissance moeten wachten op de komst van deze nieuwe leraren van de religie van Jezus, die zich uitsluitend zullen wijden aan de geestelijke vernieuwing der mensen. En dan zullen deze uit de geest geboren zielen spoedig het leiderschap en de inspiratie verschaffen die nodig zijn voor de sociale, morele, economische en politieke reorganisatie van de wereld.
195:9.5 (2083.1) De moderne tijd zal weigeren een religie te aanvaarden die niet klopt met de feiten en niet in harmonie is met haar hoogste opvattingen van waarheid, schoonheid en goedheid. Het uur is aangebroken voor een herontdekking van de ware, oorspronkelijke grondslag van het huidige vervormde, gecompromitteerde Christendom — het werkelijke leven en onderricht van Jezus.
195:9.6 (2083.2) De primitieve mens leefde in bijgelovige slavernij aan religieuze angst. De moderne geciviliseerde mens wordt doodsbang bij de gedachte dat hij beheerst zou kunnen worden door sterke religieuze overtuigingen. De denkende mens is altijd bang geweest in de greep te raken van een religie. Wanneer een sterke, ontroerende religie hem dreigt te gaan beheersen, probeert hij deze onveranderlijk te rationaliseren en tot een traditie en een instituut te maken, in de hoop haar zo onder controle te krijgen. Door deze procedure wordt zelfs geopenbaarde religie een door mensen gemaakte en door mensen beheerste godsdienst. Moderne, intelligente mannen en vrouwen mijden de religie van Jezus vanwege hun angst voor wat deze aan hen — en en met hen — zal doen. En er is alle reden voor zulke vrees. De religie van Jezus beheerst en transformeert inderdaad haar gelovigen, want zij verlangt dat de mensen hun leven wijden aan het streven naar kennis van de wil van de Vader in de hemel en zij vereist dat de energieën van het leven onbaatzuchtig in dienst worden gesteld van de broederschap der mensen.
195:9.7 (2083.3) Zelfzuchtige mannen en vrouwen willen zo’n prijs eenvoudig niet betalen, zelfs niet voor de grootste geestelijke schat die de sterfelijke mens ooit is aangeboden. Pas wanneer de mens voldoende gedesillusioneerd is door de smartelijke teleurstellingen die met het dwaze, bedrieglijke najagen van zelfzuchtige doeleinden gepaard gaan, en wanneer hij heeft ontdekt hoe onvruchtbaar de geformaliseerde religie is, zal hij genegen zijn zich oprecht te wenden tot het evangelie van het koninkrijk, de religie van Jezus van Nazaret.
195:9.8 (2083.4) De wereld heeft meer religie uit de eerste hand nodig. Zelfs het Christendom — de beste religie van de twintigste eeuw — is niet alleen een religie over Jezus, maar is ook grotendeels een religie die de mensen uit de tweede hand ervaren. Zij nemen hun religie geheel aan zoals deze is overgeleverd door hun aanvaarde religieuze leraren. Welk een ontwaken zou de wereld meemaken, indien zij Jezus zou kunnen zien zoals hij werkelijk op aarde leefde en uit de eerste hand zijn levenschenkende onderricht zou kunnen leren kennen! Beschrijvingen van mooie dingen kunnen niet zo diep ontroeren als het zien ervan, en evenmin kunnen de woorden van een geloofsbelijdenis de ziel van de mens zo inspireren als de ervaring van het kennen van de tegenwoordigheid Gods. Maar het verwachtingsvolle geloof zal steeds de deur van hoop van de ziel van de mens openhouden, zodat daar de eeuwige, geestelijke realiteiten van de goddelijke waarden der werelden hierboven kunnen binnentreden.
195:9.9 (2083.5) Het Christendom heeft gedurfd zijn idealen te verlagen ten overstaan van de uitdaging van de menselijke hebzucht, oorlogswaanzin en het verlangen naar macht; de religie van Jezus staat echter overeind als de onbesmeurde, transcendente geestelijke oproep die het beste in de mens vraagt zich boven al deze erfenissen van de dierlijke evolutie te verheffen, en door genade, de morele hoogten van de ware menselijke bestemming te bereiken.
195:9.10 (2083.6) Het Christendom dreigt langzaam te sterven door formalisme, overorganisatie, intellectualisme en andere niet-geestelijke tendensen. De moderne Christelijke kerk is niet de broederschap van dynamische gelovigen aan wie Jezus heeft opgedragen om voortdurend de geestelijke transformatie van de opeenvolgende generaties der mensen te bewerkstelligen.
195:9.11 (2083.7) Het zogenoemde Christendom is zowel een maatschappelijke, culturele beweging geworden als een religieus geloof en een religieuze praktijk. De rivier van het moderne Christendom betrekt haar water uit menig heidens moeras uit de oudheid en menig drasland van barbaren; vele oude culturele stroomgebieden wateren af in de culturele stroom van deze tijd, naast de hoogvlakten van Galilea waarvan men veronderstelt dat zij haar brongebied vormen.
195:10.1 (2084.1) Het Christendom heeft deze wereld werkelijk een grote dienst bewezen, maar wat nu het meest nodig is, is Jezus. De wereld heeft er behoefte aan Jezus opnieuw op aarde te zien leven in de ervaring van uit de geest geboren stervelingen die de Meester doeltreffend aan alle mensen openbaren. Het is nutteloos om over een wederopleving van het eerste Christendom te praten: ge moet voorwaarts gaan vanwaar ge u bevindt. De moderne cultuur moet geestelijk worden gedoopt met een nieuwe openbaring van Jezus’ leven en verlicht worden door een nieuw verstaan van zijn evangelie van eeuwige redding. En wanneer Jezus op deze wijze zal worden verhoogd, zal hij alle mensen tot zich trekken. De discipelen van Jezus moeten meer dan overwinnaars zijn, ja, overvloeiende bronnen van inspiratie en verdiept leven voor alle mensen. Religie is slechts een verheven humanisme totdat zij goddelijk wordt door de ontdekking van de realiteit van de tegenwoordigheid van God in de persoonlijke ervaring.
195:10.2 (2084.2) De schoonheid en verhevenheid, de menselijkheid en goddelijkheid, de eenvoud en het unieke van het leven van Jezus op aarde, vormen zo’n treffend, aantrekkelijk beeld van mensenredding en Godsopenbaring, dat het de theologen en filosofen van alle tijden er daadwerkelijk van moet weerhouden geloofsbelijdenissen te durven opstellen of theologische stelsels van geestelijke slavernij te durven scheppen uit zulk een trancendente schenking van God in de vorm van een mens. In Jezus heeft het universum een sterveling voortgebracht in wie de geest der liefde triomfeerde over de materiële belemmeringen van de tijd, en het feit van zijn fysische oorsprong te boven kwam.
195:10.3 (2084.3) Houdt immer dit voor ogen: God en de mensen hebben elkaar nodig. Zij zijn wederzijds noodzakelijk voor het volledig en finaal verwerven van eeuwige persoonlijkheidservaring in de goddelijke bestemming van universum-finaliteit.
195:10.4 (2084.4) ‘Het koninkrijk Gods is binnen ulieden’ was waarschijnlijk de belangrijkste uitspraak die Jezus ooit gedaan heeft, naast de verklaring dat zijn Vader een levende, liefdevolle geest is.
195:10.5 (2084.5) Bij het winnen van zielen voor de Meester zal niet de eerste mijl van dwang, verplichting of conventie, de mens en zijn wereld transformeren, maar veeleer de tweede mijl van vrijwillige dienstbaarheid en vrijheidlievende toewijding, die betekent dat de hand naar de broeder wordt uitgestoken zoals Jezus dit deed, om deze broeder in liefde vast te grijpen en hem onder geestelijke leiding voorwaarts te stuwen naar het hogere, goddelijke doel van het sterfelijke bestaan. Het Christendom is zelfs nu bereid om de eerste mijl te gaan, maar de mensheid verkwijnt en strompelt voort in morele duisternis, omdat er zo weinigen zijn die de tweede mijl echt gaan — zo weinig belijdende volgelingen van Jezus, die werkelijk leven en liefhebben zoals hij zijn discipelen leerde te leven en lief te hebben en te dienen.
195:10.6 (2084.6) De oproep tot de avontuurlijke onderneming om een nieuwe, getransformeerde, menselijke samenleving op te bouwen door middel van de geestelijke wedergeboorte van Jezus’ broederschap van het koninkrijk, moet allen die in hem geloven met enthousiasme vervullen, zozeer als niet meer is voorgekomen sinds de dagen toen zij rondgingen op aarde als zijn metgezellen in het vlees.
195:10.7 (2084.7) Geen enkel sociaal systeem of politiek regime dat de realiteit van God ontkent, kan op een constructieve, duurzame wijze bijdragen aan de vooruitgang van de menselijke civilisatie. Maar het Christendom zoals het thans is onderverdeeld en geseculariseerd, vormt op zich het grootste struikelblok voor haar verdere vooruitgang; dit geldt speciaal met betrekking tot het Oosten.
195:10.8 (2084.8) Kerkelijk gezag is ten enenmale onverenigbaar met dat levende geloof, de groeiende geest en de ervaring uit de eerste hand van de geloofskameraden van Jezus in de broederschap der mensen in de geestelijke vereniging van het koninkrijk des hemels. Het loffelijke verlangen om de tradities over prestaties in het verleden te bewaren, leidt dikwijls tot het verdedigen van verouderde vormen van godsverering. Het goedbedoelde verlangen om oude denksystemen te onderhouden, is een afdoend beletsel voor het bevorderen van nieuwe, adequate middelen en methoden om de geestelijke verlangens van het zich uitbreidende en vorderende denken van de moderne mens te bevredigen. Zo staan ook de Christelijken kerken van de twintigste eeuw als grote, maar geheel onbewuste, obstakels de onmiddellijke opmars van het echte evangelie — het onderricht van Jezus van Nazaret — in de weg.
195:10.9 (2085.1) Velen die het ernstig menen en graag hun trouw zouden willen betonen aan de Christus van het evangelie, vinden het heel moeilijk om enthousiast hun steun te geven aan een kerk die zo weinig van de geest van zijn leven en onderricht aan de dag legt, en waarvan hun ten onrechte is geleerd dat hij haar heeft gesticht. Jezus heeft de zogenoemde Christelijke kerk niet gesticht, maar op alle manieren die bij zijn natuur passen, heeft hij haar onderhouden als de beste huidige exponent van zijn levenswerk op aarde.
195:10.10 (2085.2) Indien de Christelijke kerk het slechts zou aandurven het programma van de Meester te omhelzen, zouden duizenden ogenschijnlijk onverschillige jonge mensen naar voren stormen om zich aan te sluiten bij zo’n geestelijke onderneming, en zij zouden niet aarzelen dit grootse avontuur tot het einde toe door te zetten.
195:10.11 (2085.3) Het Christendom ziet zich in ernstige mate geconfronteerd met het noodlot dat tot uitdrukking wordt gebracht in een van haar eigen slagzinnen: `Een huis dat tegen zichzelf is verdeeld kan niet standhouden.’ De niet-Christelijke wereld zal moeilijk kunnen capituleren voor een in sekten verdeelde Christenheid. In de levende Jezus ligt de enige hoop op een mogelijke eenwording van het Christendom. De ware kerk — de broederschap van Jezus — is onzichtbaar, geestelijk, en wordt gekenmerkt door eenheid, niet noodzakelijkerwijs door eenvormigheid. Eenvormigheid is het kenteken van de fysische wereld van mechanistische aard. Geestelijke eenheid is de vrucht van de geloofseenheid met de levende Jezus. De zichtbare kerk moet weigeren de vooruitgang van de onzichtbare, geestelijke broederschap van het koninkrijk Gods nog langer in de weg te staan. En deze broederschap is bestemd om een levend organisme te worden, in tegenstelling tot een geïnstitutionaliseerde sociale organisatie. Zij kan heel goed gebruik maken van zulke sociale organisaties, maar moet zich er niet door laten verdringen.
195:10.12 (2085.4) Maar zelfs het Christendom van de twintigste eeuw moet niet worden veracht. Het is het voortbrengsel van het gezamenlijke morele genie van de Godkennende mensen van vele volkeren in vele eeuwen en is waarlijk een van de grootste krachten ten goede geweest op aarde: daarom moet niemand licht over het Christendom denken, ondanks de gebreken die het eigen zijn of die het heeft opgedaan. Het Christendom weet nog steeds het bewustzijn van nadenkende mensen te bewegen door krachtige morele emoties.
195:10.13 (2085.5) Er bestaat echter geen excuus voor de kerk wanneer zij zich inlaat met handel en politiek; zulke onheilige allianties zijn een schandelijk verraad van de Meester. En zij die de waarheid echt liefhebben, zullen niet licht vergeten dat deze machtige geïnstitutionaliseerde kerk dikwijls de euvele moed heeft gehad om pasgeboren geloof te verstikken en de brengers van waarheid die toevallig niet in orthodox gewaad gehuld waren, te vervolgen.
195:10.14 (2085.6) Het is maar al te waar dat zo’n kerk niet zou zijn blijven bestaan, als er geen mensen geweest waren die aan zo’n vorm van godsverering de voorkeur gaven. Vele geestelijk luie zielen begeren een oude, autoritaire godsdienst met ritueel en heilige tradities. De evolutie van de mens en zijn geestelijke vooruitgang zijn nauwelijks voldoende om alle mensen in staat te stellen het religieuze gezag af te schaffen. En de onzichtbare broederschap van het koninkrijk kan deze familiegroepen van verschillende sociale klassen en soorten temperament heel goed insluiten, indien zij maar bereid zijn waarlijk door de geest geleide zonen van God te worden. In deze broederschap van Jezus is echter geen plaats voor sectarische rivaliteit, groepsverbittering, of claims van morele superioriteit en geestelijke onfeilbaarheid.
195:10.15 (2086.1) Deze veelsoortige Christelijke groeperingen mogen dan wel dienen om onderdak te bieden aan talrijke verschillende typen mensen die onder de uiteenlopende volkeren in de Westerse civilisatie voor gelovigen willen doorgaan, maar deze verdeeldheid van de Christenheid vormt een ernstige zwakheid wanneer zij tracht het evangelie van Jezus aan de Oosterse volken te brengen. Deze volkeren begrijpen nog niet dat er een religie van Jezus is, die onderscheiden en enigszins los is van het Christendom dat steeds meer een religie over Jezus is geworden.
195:10.16 (2086.2) De grote hoop voor Urantia ligt in de mogelijkheid van een nieuwe openbaring van Jezus, met een nieuwe, meer omvattende presentatie van zijn reddende boodschap, die de talrijke families van zijn huidige belijdende volgelingen geestelijk zou verenigen in liefdevolle dienstbaarheid.
195:10.17 (2086.3) Zelfs het wereldlijke onderwijs zou kunnen bijdragen aan deze grote geestelijke renaissance, indien het meer aandacht zou schenken aan het werk om jonge mensen te leren hoe zij plannen kunnen maken voor hun leven en voor de ontwikkeling van hun karakter. Alle onderwijs en opvoeding moet ten dienste staan van de zorg voor, en bevordering van, het allerhoogste doel van het leven, de ontwikkeling van een majesteitelijke, evenwichtige persoonlijkheid. Er bestaat een grote behoefte aan het onderricht van morele discipline, in plaats van het vele bevredigen van de eigen verlangens. Op zulk een grondslag kan religie de bijdrage van haar geestelijke aansporing leveren aan de verruiming en verrijking van het sterfelijke leven, en zelfs aan de zekerheid en verhoging van het eeuwige leven.
195:10.18 (2086.4) Het Christendom is een geïmpro-viseerde godsdienst en daarom moet het in lage versnellingen te werk gaan. Geestelijke prestaties in hoge versnellingen moeten wachten tot de nieuwe openbaring en de meer algemene aanvaarding van de werkelijke religie van Jezus. Maar het Christendom is een machtige godsdienst, in aanmerking genomen dat door de alledaagse leerlingen van een gekruisigde timmerman het onderricht op gang werd gebracht dat de Romeinse wereld binnen driehonderd jaar veroverde, en dat vervolgens triomfeerde over de barbaren die Rome ten val brachten. Dit zelfde Christendom veroverde — absorbeerde en verhief — de gehele stroming van de Hebreeuwse theologie en de Griekse filosofie. En toen deze Christelijke religie in een meer dan duizend jaar lange slaaptoestand raakte door een overdosis aan mysteriën en paganisme, bracht het zichzelf vervolgens opnieuw tot leven en veroverde het praktisch de hele Westelijke wereld opnieuw. Het Christendom bevat genoeg van het onderricht van Jezus om het onsterfelijk te doen zijn.
195:10.19 (2086.5) Indien het Christendom maar meer van Jezus’ onderricht kon vatten, zou het zeer veel meer kunnen doen om de moderne mens te helpen zijn nieuwe, steeds complexere problemen op te lossen.
195:10.20 (2086.6) Het Christendom lijdt groot nadeel omdat het in het denken van de gehele wereld is geïdentificeerd met een onderdeel van het sociale stelsel, het industriële leven, en de morele normen van de Westerse civilisatie; aldus lijkt het dan ook alsof het Christendom ongewild een maatschappij heeft gesteund die wankelt onder de schuld dat zij wetenschap zonder idealisme tolereert, politiek zonder principes, rijkdom zonder werk, genietingen zonder zelfbeheersing, kennis zonder karakter, macht zonder geweten, en industrie zonder ethiek.
195:10.21 (2086.7) Voor het moderne Christendom valt te hopen dat het zal ophouden de sociale stelsels en het industriële beleid van de Westerse civilisatie te ondersteunen, terwijl het zich nederig buigt voor het kruis dat het zo moedig verheerlijkt, om daar opnieuw van Jezus van Nazaret de grootste waarheden te leren die de sterfelijke mens ooit te horen kan krijgen — het levende evangelie van het vaderschap van God en de broederschap der mensen.
Het Urantia Boek
Verhandeling 196
196:0.1 (2087.1) JEZUS had een subliem en innig geloof in God. Hij ondervond de gewone voor- en tegenspoed van het sterfelijke bestaan, maar hij twijfelde nooit in religieuze zin aan de zekerheid van Gods hoede en leiding. Zijn geloof was het resultaat van het inzicht dat was ontstaan door de activiteit van de goddelijke tegenwoordigheid, zijn inwonende Richter. Zijn geloof was noch traditioneel, noch louter verstandelijk: het was geheel persoonlijk en zuiver geestelijk.
196:0.2 (2087.2) De mens Jezus zag God als heilig, rechtvaardig en groot, en ook als waar, schoon en goed. Al deze attributen van goddelijkheid bracht hij in zijn bewustzijn samen als de ‘wil van de Vader in de hemel.’ De God van Jezus was op hetzelfde moment ‘de Heilige Israels’ en ‘de levende, liefhebbende Vader in de hemel.’ De voorstelling van God als een Vader stamde niet van Jezus zelf, maar hij verheerlijkte en verhief deze idee tot een sublieme ervaring doordat hij een nieuwe openbaring van God tot stand bracht en doordat hij verkondigde dat ieder sterfelijk schepsel een kind is van deze Vader van liefde, een zoon is van God.
196:0.3 (2087.3) Jezus klampte zich niet vast aan zijn geloof in God, zoals een worstelende ziel die in oorlog is met het universum en in een gevecht op leven en dood is gewikkeld met een vijandige, zondige wereld; hij zocht niet zijn toevlucht tot geloof als louter vertroosting in moeilijke omstandigheden of als steun wanneer de wanhoop dreigde; geloof was voor hem niet slechts een illusoire compensatie voor de onaangename realiteiten en het leed in het leven. Juist tegenover alle natuurlijke moeilijkheden en de wereldlijke tegenstrijdigheden van het sterfelijke bestaan, ervoer hij de kalmte van een allerhoogst, onaanvechtbaar vertrouwen in God en voelde hij de geweldige ontroering dat hij, door geloof, in de onmiddellijke tegenwoordigheid van de hemelse Vader leefde. En dit zegevierend geloof was een levende ervaring die hij daadwerkelijk geestelijk had verworven. De grote bijdrage van Jezus aan de waarden van de menselijke ervaring, was niet dat hij zoveel nieuwe ideeën over de Vader in de hemel heeft geopenbaard, maar veeleer dat hij zo schitterend en menselijk een nieuw en hoger soort levend geloof in God aanschouwelijk heeft gemaakt. Op geen van de werelden van dit universum is God in het leven van één sterveling ooit zulk een levende realiteit geworden, als in de menselijke ervaring van Jezus van Nazaret.
196:0.4 (2087.4) In het leven van de Meester op Urantia ontdekt deze wereld, en alle andere werelden van de plaatselijke schepping, een nieuwe, hogere soort religie, religie gebaseerd op persoonlijke geestelijke betrekkingen met de Universele Vader, en geheel bekrachtigd door het allerhoogste gezag van echte persoonlijke ervaring. Dit levende geloof van Jezus was meer dan een soort reflectie en het was geen mystieke meditatie.
196:0.5 (2087.5) De theologie moge dan het geloof vastleggen, formuleren, definiëren en dogmatiseren, maar in het menselijk leven van Jezus was geloof persoonlijk, levend, oorspronkelijk, spontaan en zuiver geestelijk. Dit geloof was geen eerbied voor traditie, noch een louter intellectuele overtuiging waaraan hij als een heilig credo vasthield, maar veeleer een sublieme ervaring en een diepe overtuiging die hem veilig vasthield. Zijn geloof was zo werkelijk en alomvattend, dat het alle geestelijke twijfel definitief wegvaagde en ieder tegenstrijdig verlangen afdoend wegnam. Niets kon hem losrukken van de geestelijke ankergrond van dit vurige, verheven en onversaagde geloof. Zelfs oog in oog met een ogenschijnlijke nederlaag, of worstelend met teleurstelling en dreigende wanhoop, stond hij kalm in de goddelijke tegenwoordigheid, vrij van vrees en zich volkomen bewust van zijn geestelijke onoverwinnelijkheid. Jezus genoot de krachtgevende zekerheid van het bezit van een onwrikbaar geloof, en in iedere moeilijke situatie in zijn leven legde hij steevast een onvoorwaarlijke loyaliteit aan de dag aan de wil van de Vader. En dit prachtige geloof bleef onverschrokken, zelfs onder de wrede, verpletterende dreiging van een smadelijke dood.
196:0.6 (2088.1) Bij een religieus genie leidt een sterk geestelijk geloof zeer dikwijls rechtstreeks tot rampzalig fanatisme, tot een vergroting van het religieuze ego, maar dit was niet het geval bij Jezus. Hij werd in zijn praktische leven niet ongunstig beïnvloed door zijn buitengewone geloof en het geest-niveau dat hij bereikte, omdat deze geestelijke vervoering een geheel onbewuste, spontane zielsuitdrukking was van zijn persoonlijke ervaring met God.
196:0.7 (2088.2) Het alles absorberende, ontembare geestelijke geloof van Jezus werd nooit fanatiek, want het deed geen enkele poging om op de loop te gaan met zijn evenwichtige verstandelijke inschatting van de proportionele waarden van praktische en alledaagse levensomstandigheden van sociale, economische en morele aard. De Zoon des Mensen was een prachtig verenigde menselijke persoonlijkheid; hij was een goddelijk wezen met volmaakte gaven; hij was ook schitterend gecoördineerd als een gecombineerd menselijk en goddelijk wezen dat op aarde als een enkelvoudige persoonlijkheid functioneerde. Het geloof van zijn ziel coördineerde de Meester steeds met de wijsheidsevaluaties van zijn rijpe ervaring. Zijn persoonlijke geloof, geestelijke hoop en morele toewijding werden, in een weergaloze religieuze eenheid van harmonieuze samenwerking steeds gecorreleerd met het heldere besef van de realiteit en heiligheid van alle menselijke loyaliteiten — persoonlijke eer, liefde voor de familie, religieuze plicht, sociale verplichtingen en economische noodzakelijkheid.
196:0.8 (2088.3) Het geloof van Jezus stelde hem alle geest-waarden voor ogen als vindbaar in het koninkrijk Gods; daarom zei hij: ‘Zoek eerst het koninkrijk des hemels.’ Jezus zag in de gevorderde, ideale gemeenschap van het koninkrijk de voltooiing en vervulling van de ‘wil van God.’ De diepste kern van het gebed dat hij zijn discipelen leerde, was: ‘Uw koninkrijk kome, uw wil geschiede.’ En toen hij het koninkrijk aldus had begrepen als bestaande uit de wil van God, wijdde hij zich aan de zaak van de verwezenlijking van dit koninkrijk met verbazingwekkende zelfvergetelheid en grenzeloos enthousiasme. Maar zijn intense missie en zijn buitengewone leven heeft nooit de furie van de fanaticus of de oppervlakkige luchtigheid van de religieuze egotist vertoond.
196:0.9 (2088.4) Het gehele leven van de Meester werd consequent bepaald door dit levende geloof, deze sublieme religieuze ervaring. Deze geestelijke instelling beheerste geheel zijn denken en voelen, zijn geloven en bidden, zijn onderricht en prediking. Dit persoonlijke geloof van een zoon in de zekerheid en veiligheid van de leiding en bescherming van de hemelse Vader, schonk zijn unieke leven een diepe geestelijke realiteit. En toch, ondanks dit zeer diepe besef van nauwe verwantschap met het goddelijke, antwoordde deze Galileeër, Gods Galileeër, toen hij werd aangesproken als Goede Leraar, ogenblikkelijk: ‘Waarom noemt ge mij goed?’ Wanneer wij oog in oog staan met zulk een schitterende zelfvergetelheid, beginnen wij te begrijpen dat de Universele Vader bevond dat het mogelijk was om zichzelf volledig aan hem te manifesteren, en zich door hem te openbaren aan de stervelingen van deze gebieden.
196:0.10 (2088.5) Als een mens uit dit gebied, bracht Jezus aan God de grootste van alle offeranden: de heiliging en toewijding van zijn eigen wil aan de majesteitelijke dienstbaarheid van het doen van de goddelijke wil. Jezus vertolkte religie aldoor consequent in termen van de wil van de Vader. Wanneer ge de levensloop van de Meester bestudeert, met betrekking tot het gebed of enig ander aspect van het religieuze leven, zoekt dan niet zozeer naar wat hij onderrichtte, als naar wat hij deed. Jezus bad nooit als een godsdienstige plicht. Voor hem was het gebed een oprechte uiting van zijn geestelijke instelling, een uitspreken van de trouw van zijn ziel, een verklaren van zijn persoonlijke toewijding, een uiting van dankbaarheid, een vermijden van emotionele spanning, een voorkomen van conflicten, een verheffing van het verstandelijk inzicht, een adeling van verlangen, een rechtvaardiging van morele beslissingen, een verrijking van het denken, een versterking van de hogere neigingen, een heiliging van impulsen, een verheldering van zijn gezichtspunt, een uitspreken van zijn geloof, een transcendente overgave van zijn wil, een sublieme bevestiging van zijn vertrouwen, een openbaring van moed, de verkondiging van ontdekkingen, een belijden van zijn allerhoogste toewijding, de bevestiging van zijn toeheiliging, een methode om moeilijkheden te regelen, en de machtige mobilisatie van de gecombineerde krachten van de ziel om alle menselijke neigingen tot zelfzucht, kwaad en zonde te weerstaan. Zulk een leven van biddende toeheiliging aan het doen van de wil van zijn Vader leidde hij, en hij beëindigde zijn leven triomfantelijk met juist zo’n gebed. Het geheim van zijn ongeëvenaarde religieuze leven was deze bewustheid van de tegenwoordigheid Gods; en hij bereikte deze door intelligent gebed en oprechte godsverering — een ononderbroken gemeenschap met God — en niet door ingevingen, stemmen, visioenen, of buitengewone religieuze praktijken.
196:0.11 (2089.1) In het aardse leven van Jezus was religie een levende ervaring, een rechtstreeks, persoonlijk overgaan van geestelijke eerbied naar praktische rechtvaardigheid. Het geloof van Jezus droeg de transcendente vruchten van de goddelijke geest. Zijn geloofsvertrouwen was niet onvolwassen en lichtgelovig als dat van een kind, maar in vele opzichten leek het toch op het argeloze vertrouwen van het kinderlijke bewustzijn. Jezus vertrouwde God ongeveer zoals een kind zijn ouders vertrouwt. Hij had een diep vertrouwen in het universum — net zo’n vertrouwen als een kind heeft in de ouderlijke omgeving. Jezus’ oprechte geloof in de fundamentele goedheid van het universum leek heel sterk op het vertrouwen van een kind in de veiligheid van zijn aardse omgeving. Hij verliet zich op de Vader in de hemel zoals een kind leunt op zijn aardse ouder, en zijn vurige geloof betwijfelde de zekerheid van de alzorg van de hemelse Vader geen ogenblik. Hij raakte niet ernstig verontrust door vrees, twijfel en scepticisme. De vrije, oorspronkelijke uitdrukkingskracht van zijn leven werd niet geremd door ongeloof. Bij hem ging de vastberaden, intelligente moed van een volwassen man hand in hand met het oprechte, vertrouwende optimisme van een gelovig kind. Zijn geloof groeide tot zulke hoogten van vertrouwen, dat het van alle vrees was ontdaan.
196:0.12 (2089.2) Het geloof van Jezus bereikte de zuiverheid van het vertrouwen van een kind. Zijn geloof was zo absoluut en zonder twijfel, dat het reageerde op de bekoring van het contact met medemensen en op de wonderen van het universum. Zijn gevoel van vertrouwen op het goddelijke was zo sterk en zeker, dat het hem de vreugde en verzekerdheid gaf van absolute persoonlijke veiligheid. Er was geen aarzelend doen alsof in zijn religieuze beleving. In dit reusachtige intellect van de volwassen man was het geloofsvertrouwen van het kind de allerhoogste autoriteit in alle zaken die verband hielden met het religieuze besef. Het is niet verwonderlijk dat hij eens zei: ‘Indien ge niet wordt als een klein kind, zult ge het koninkrijk niet binnengaan.’ Niettegenstaande het feit dat het geloof van Jezus kinderlijk was, was het in geen enkele zin kinderachtig.
196:0.13 (2089.3) Jezus eist niet van zijn discipelen dat zij in hem geloven, maar veeleer dat zij met hem geloven, geloven in de realiteit van Gods liefde en in vol vertrouwen de veiligheid van de zekerheid van hun zoonschap bij de hemelse Vader aanvaarden. De Meester wenst dat al zijn volgelingen zijn transcendente geloof geheel zullen delen. Op zeer roerende wijze daagde Jezus zijn volgelingen uit om niet alleen te geloven wat hij geloofde, maar ook zoals hij geloofde. Dit is de volle betekenis van de enige allerhoogste eis die hij heeft gesteld: ‘Volg mij.’
196:0.14 (2090.1) Jezus’ aardse leven was gewijd aan één groot voornemen — het doen van de wil van de Vader, religieus en door geloof zijn menselijke leven leiden. Het geloof van Jezus was vol vertrouwen, zoals dat van een kind, maar het was geheel vrij van aanmatiging. Hij nam doortastende, mannelijke beslissingen, hij zag veelvoudige teleurstellingen moedig onder ogen, buitengewone moeilijkheden overwon hij resoluut, en hij trad de strenge eisen die de plicht hem stelde, onverschrokken tegemoet. Het vereiste een sterke wil en een nooit aflatend vertrouwen om te geloven wat Jezus geloofde, en zoals hij geloofde.
196:1.1 (2090.2) De toewijding van Jezus aan de wil van de Vader en aan het dienen van de mens was zelfs meer dan de beslissing van de sterveling en het vaste voornemen van de mens: het was een oprechte toeheiliging van zichzelf aan zulk een onverdeelde zelfschenking van liefde. Hoe groots het feit van de soevereiniteit van Michael ook moge zijn, de mens Jezus moogt ge de mensen niet afnemen. De Meester is naar den hoge opgevaren als mens, evenzeer als God: hij behoort de mensen toe en de mensen behoren hem toe. Het is wel heel betreurenswaardig dat religie zelf zo verkeerd wordt geïnterpreteerd, dat de mens Jezus aan worstelende stervelingen wordt ontnomen! Laat de discussies over de menselijkheid of goddelijkheid van de Christus niet de reddende waarheid verduisteren dat Jezus van Nazaret een religieus mens was, die door geloof bereikte dat hij de wil van God leerde kennen en deed; hij was de meest waarlijk religieuze mens die ooit op Urantia heeft geleefd.
196:1.2 (2090.3) De tijd is rijp om getuige te zijn van de figuurlijke opstanding van de mens Jezus uit zijn graftombe te midden der theologische tradities en godsdienstige dogma’s van negentien eeuwen. Jezus van Nazaret dient niet langer te worden opgeofferd, zelfs niet aan de prachtige voorstelling van de verheerlijkte Christus. Welk een transcendente dienst zou het zijn, als door deze openbaring de Zoon des Mensen zou worden herwonnen uit het graf van de traditionele theologie, en als de levende Jezus zou worden aangeboden aan de kerk die zijn naam draagt, en aan alle andere godsdiensten! De Christelijke gemeenschap van gelovigen zal stellig niet aarzelen om haar geloof en levenspraktijken zodanig aan te passen, dat zij in staat zal zijn de Meester ‘na te volgen’ door te tonen hoe hij zijn werkelijke leven leidde, zijn leven van religieuze toewijding aan het doen van de wil van zijn Vader en aan het onbaatzuchtig dienen van de mens. Zijn zij die zich Christenen noemen soms bevreesd dat er een zelfgenoegzame, ongeheiligde gemeenschap van maatschappelijke achtenswaardigheid en zelfzuchtige, economische onevenwichtigheid aan de kaak zal worden gesteld? Is het institutionele Christendom soms bevreesd dat het traditionele kerkelijke gezag wellicht in gevaar zal komen, of zelfs omvergeworpen zal worden, wanneer de Jezus van Galilea in het denken en de ziel van stervelingen zou worden hersteld als het ideaal van het persoonlijke religieuze leven? Inderdaad, de maatschappelijke herordeningen, de economische transformaties, de morele verjonging, en de religieuze herzieningen van de Christelijke beschaving zouden drastisch en revolutionair zijn, indien de levende religie van Jezus plotseling in de plaats zou komen van de theologische godsdienst over Jezus.
196:1.3 (2090.4) Het ‘volgen van Jezus’ betekent het persoonlijk delen van zijn religieuze geloofsvertrouwen en het zich eigen maken van de geest van het leven van onbaatzuchtige dienstbaarheid aan de mens dat de Meester heeft geleefd. Een van de belangrijkste dingen in het leven van de mens is er achter te komen wat Jezus geloofde, te ontdekken wat zijn idealen waren en te streven naar het bereiken van zijn verheven levensdoel. Van alle menselijke kennis heeft het kennen van het religieuze leven van Jezus en hoe hij dit leefde, de hoogste waarde.
196:1.4 (2090.5) De gewone mensen hoorden Jezus met blijdschap en zij zullen opnieuw luisteren wanneer hun zijn oprechte menselijke leven van geheiligde religieuze motivatie wordt voorgelegd, indien deze waarheden opnieuw aan de wereld zullen worden verkondigd. Het volk hoorde hem met blijdschap omdat hij een der hunnen was, een leek zonder pretenties: de grootste godsdienstleraar van deze wereld was inderdaad een leek.
196:1.5 (2091.1) Zij die in het koninkrijk geloven, dienen niet ernaar te streven het uiterlijke leven van Jezus in het vlees letterlijk te imiteren, maar veeleer om zijn geloofsvertrouwen te delen; om God te vertrouwen zoals hij God vertrouwde, en in de mensen te geloven zoals hij in de mensen ge- loofde. Jezus debatteerde nooit over het vaderschap van God of over de broederschap der men- sen; hij was een levende illustratie van het ene en een diepgaande demonstratie van het andere.
196:1.6 (2091.2) Precies zoals mensen vanuit het besef van het menselijke tot de bewustwording van het goddelijke moeten komen, zo klom Jezus ook op van de natuur van een mens naar de bewustheid van de natuur van God. En de Meester maakte deze grote vooruitgang van het menselijke naar het goddelijke door de gezamenlijke verrichting van het geloof van zijn sterfelijke intellect en de daden van zijn inwonende Richter. Zijn feit-bewustwording van het bereiken van totaliteit van goddelijkheid (terwijl hij zich aldoor geheel bewust bleef van de realiteit van zijn menselijkheid) ging vergezeld van zeven stadia van geloofsbesef van gestaag vorderende vergoddelijking. Deze stadia in zijn progressieve zelfontplooiing werden afgebakend door de volgende buitengewone gebeurtenissen in de zelfschenkingservaring van de Meester:
196:1.7 (2091.3) 1. de komst van de Gedachtenrichter;
196:1.8 (2091.4) 2. de boodschapper van Immanuel, die in Jeruzalem aan hem verscheen toen hij ongeveer twaalf jaar was;
196:1.9 (2091.5) 3. de manifestaties die zijn doop vergezelden;
196:1.10 (2091.6) 4. de ervaringen op de Berg der Verheerlijking;
196:1.11 (2091.7) 5. de morontia-opstanding;
196:1.12 (2091.8) 6. de geest-hemelvaart;
196:1.13 (2091.9) 7. de uiteindelijke omarming door de Paradijs-Vader, waardoor hem onbeperkte soevereiniteit over zijn universum werd verleend.
196:2.1 (2091.10) Eens zal een hervorming in de Christelijke kerk wellicht zo diep gaan, dat zij terugkomt bij het zuivere religieuze onderricht van Jezus, de leidsman en voleinder van ons geloof. Ge kunt wel een religie prediken over Jezus, maar de religie van Jezus moet ge noodzakelijkerwijs leven. In het enthousiasme van Pinksteren luidde Petrus onbedoeld een nieuwe religie in, de religie van de verrezen en verheerlijkte Christus. Later transformeerde de Apostel Paulus dit nieuwe evangelie tot het Christendom, een religie die zijn eigen theologische gezichtspunten belichaamde en een beeld gaf van zijn eigen persoonlijke ervaring met de Jezus van de weg naar Damascus. Het evangelie van het koninkrijk is gebaseerd op de persoonlijke religieuze ervaring van de Jezus uit Galilea; het Christendom is bijna uitsluitend gebaseerd op de persoonlijke religieuze ervaring van de Apostel Paulus. Bijna het gehele Nieuwe Testament is gewijd, niet aan de beschrijving van het betekenisvolle, inspirerende religieuze leven van Jezus, maar aan een bespreking van de religieuze ervaring van Paulus en aan een beschrijving van diens persoonlijke religieuze overtuigingen. De enige opmerkelijke uitzonderingen op deze uitspraak zijn, afgezien van bepaalde gedeelten van Matteüs, Marcus en Lucas, het Boek der Hebreeërs en de Brief van Jakobus. Zelfs Petrus kwam in zijn geschriften slechts éénmaal terug op het persoonlijke religieuze leven van zijn Meester. Het Nieuwe Testament is een groots Christelijk document, maar als Jezusonisch document is het maar pover.
196:2.2 (2091.11) Het leven van Jezus in het vlees laat een transcendente religieuze groei zien van de vroege ideeën van primitief ontzag en menselijke eerbied, via jaren van persoonlijke geestelijke omgang, totdat hij ten slotte de gevorderde, verheven status bereikte van besef van zijn eenheid met de Vader. In één kort leven doorliep Jezus aldus de ervaring van religieuze geestelijke vooruitgang die de mens op aarde begint en gewoonlijk pas voltooit aan het einde van zijn lange verblijf op de geest-opleidingsscholen van de opeenvolgende niveaus van de loopbaan vóór het Paradijs. Vanuit een louter menselijk besef van de geloofszekerheden van zijn persoonlijke religieuze ervaring kwam Jezus tot de sublieme geestelijke hoogten van de stellige bewustwording van zijn goddelijke natuur en tot het besef van zijn nauwe verbondenheid met de Universele Vader in het bestuur van een universum. Vanuit de nederige staat van sterfelijke afhankelijkheid, die hem spontaan deed zeggen tot degene die hem Goede Leraar noemde, ‘Waarom noemt ge mij goed? Niemand is goed dan God,’ kwam hij tot het sublieme besef van bereikte goddelijkheid, dat hem deed uitroepen, ‘Wie van u overtuigt mij van zonde?’ Deze gestage opklimming vanuit het menselijke naar het goddelijke was een uitsluitend menselijke prestatie. En toen hij alzo goddelijkheid had bereikt, was hij nog steeds dezelfde mens Jezus, de Zoon des Mensen zowel als de Zoon van God.
196:2.3 (2092.1) Marcus, Matteüs en Lucas hebben nog iets bewaard van het beeld van de mens Jezus toen hij de grootse strijd aanging om de goddelijke wil op het spoor te komen en om die wil te doen. Johannes schetst een beeld van de triomferende Jezus, zoals hij op aarde rondging in het volle bewustzijn van zijn goddelijkheid. De grote vergissing van degenen die het leven van de Meester hebben bestudeerd, is dat sommigen hem hebben gezien als geheel menselijk, terwijl anderen hem zich uitsluitend goddelijk hebben gedacht. In zijn gehele ervaring was hij zowel waarlijk menselijk als goddelijk, zoals hij ook nu nog is.
196:2.4 (2092.2) Maar de grootste vergissing beging men toen men weliswaar inzag dat de mens Jezus een religie had, maar de goddelijke Jezus (Christus) bijna van de ene dag op de andere een godsdienst wèrd. Het Christendom van Paulus zorgde er weliswaar voor dat de goddelijke Christus werd aanbeden, maar het verloor de worstelende, dappere mens Jezus van Galilea bijna geheel uit het oog, de mens die door de moed van zijn persoonlijke religieuze geloof en het heldendom van zijn inwonende Richter, vanuit de nederige niveaus van zijn menszijn opklom om één te worden met zijn godheid, waardoor hij de nieuwe, levende weg werd waarlangs alle stervelingen evenzo kunnen opklimmen van het menszijn naar goddelijkheid. In het persoonlijke leven van Jezus kunnen stervelingen in alle stadia van godsvrucht, en op alle werelden, datgene vinden wat hen zal sterken en inspireren bij hun voortgang van de laagste geest-niveaus tot de hoogste goddelijke waarden, van het begin tot het einde van alle persoonlijke religieuze ervaring.
196:2.5 (2092.3) Ten tijde van het schrijven van het Nieuwe Testament geloofden de auteurs niet alleen zeer innig in de goddelijkheid van de verrezen Christus, maar zij geloofden ook vroom en oprecht in zijn nabije terugkomst naar de aarde om het hemelse koninkrijk te voltooien. Dit krachtige geloof in de aanstaande terugkomst van de Heer was in hoge mate verantwoordelijk voor de tendens om uit de verslagen die passages weg te laten die de zuiver menselijke ervaringen en eigenschappen van de Meester beschreven. De gehele Christelijke beweging wendde zich af van het menselijke beeld van Jezus van Nazaret en richtte zich op de verheffing van de verrezen Christus, de verheerlijkte Heer Jezus Christus die spoedig zou wederkomen.
196:2.6 (2092.4) Jezus stichtte de religie van persoonlijke ervaring in het doen van de wil van God en het dienen van de broederschap der mensen; Paulus stichtte een religie waarin de verheerlijkte Christus het voorwerp van aanbidding werd, en de broederschap bestond uit medegelovigen in de goddelijke Christus. In de schenking van Jezus waren deze twee begrippen potentieel aanwezig in zijn goddelijk-menselijk leven, en het is zeer betreurenswaardig dat zijn volgelingen er niet in zijn geslaagd een geünificeerde religie te scheppen, die zowel de menselijke als de goddelijke natuur van de Meester op passende wijze zou hebben kunnen erkennen, zoals deze onscheidbaar met elkaar waren verbonden in zijn leven op aarde en zo glorieus werden uiteengezet in het oorspronkelijke evangelie van het koninkrijk.
196:2.7 (2093.1) Ge zoudt noch geschokt, noch verontrust zijn door bepaalde krasse uitspraken van Jezus, indien ge u slechts wildet herinneren dat hij de oprechtste, meest toegewijde religieuze mens ter wereld was. Hij was een geheel geheiligde sterveling, die zich zonder voorbehoud wijdde aan het doen van de wil van zijn Vader. Veel van zijn schijnbaar harde uitspraken waren meer een persoonlijke geloofsbelijdenis en een belofte van toewijding, dan bevelen aan zijn volgelingen. En juist deze doelgerichtheid en onbaatzuchtige toewijding stelden hem in staat om in één kort leven zulke buitengewone vorderingen te maken in het bedwingen van zijn menselijke bewustzijn. Veel van zijn uitspraken moeten veeleer gezien worden als een belijdenis van hetgeen hij van zichzelf eiste, dan wat hij van al zijn volgelingen vergde. In zijn toewijding aan de zaak van het koninkrijk verbrandde Jezus alle schepen achter zich: hij offerde alles op wat hem belemmerde om de wil van zijn Vader te doen.
196:2.8 (2093.2) Jezus zegende de armen, omdat zij gewoonlijk oprecht en vroom waren; hij veroordeelde de rijken, omdat dezen gewoonlijk lichtzinnig en onreligieus waren. Evenzeer echter veroordeelde hij de onreligieuze pauper en prees hij de toegewijde en achtenswaardige rijke.
196:2.9 (2093.3) Jezus bracht de mensen ertoe zich thuis te voelen in de wereld; hij bevrijdde hen uit de slavernij van het taboe en leerde hun dat de wereld niet fundamenteel slecht is. Hij verlangde er niet naar te ontkomen aan zijn aardse leven; hij maakte zich een methode eigen om op aanvaardbare wijze de wil van de Vader te doen terwijl hij nog in het vlees was. Hij bereikte een idealistisch religieus leven middenin een realistische wereld. Jezus deelde niet de pessimistische kijk op de mensheid, die Paulus had. De Meester beschouwde mensen als zonen van God en hij voorzag een prachtige, eeuwige toekomst voor degenen die de overleving verkozen. Hij was geen ethisch scepticus: hij zag de mens positief, niet negatief. Hij beschouwde de meeste mensen als zwak veeleer dan slecht, als verward veeleer dan verdorven. Maar wat hun staat ook mocht zijn, het waren allemaal Gods kinderen en zijn broeders.
196:2.10 (2093.4) Hij leerde de mensen hoge waarde toe te kennen aan zichzelf, in de tijd en in de eeuwigheid. Omdat Jezus de mensen zo hoog schatte, was hij bereid al zijn krachten te geven aan het niet aflatend dienen van de mensheid. En deze oneindige waarde van de eindige mens maakte de gulden regel tot zulk een vitale factor in zijn religie. Welke sterfelijke mens wordt niet aangemoedigd door het buitengewone geloof dat Jezus in hem heeft?
196:2.11 (2093.5) Jezus heeft geen regels ingesteld voor de sociale vooruitgang: zijn zending was van religieuze aard, en religie is een uitsluitend individuele ervaring. Het ultieme doel van de meest gevorderde staat die de samenleving ooit kan bereiken, kan nooit hoger zijn dan Jezus’ broederschap der mensen, gefundeerd op de erkenning van het vaderschap van God. Het ideaal van alle sociale verworvenheid kan alleen worden verwezenlijkt door de komst van dit goddelijke koninkrijk.
196:3.1 (2093.6) Persoonlijke, geestelijke religieuze ervaring is een doeltreffend middel om de meeste moeilijkheden van de sterfelijke mens op te lossen: zij is een doeltreffende sorteerder, evalueerder en rechtzetter van alle menselijke problemen. Religie ruimt de moeilijkheden van de mens niet uit de weg en doet ze niet teniet, maar doet ze wel vervagen en absorbeert ze, werpt er een nieuw licht op en overstijgt ze. Ware religie brengt de persoonlijkheid tot eenheid, zodat deze zich doeltreffend kan aanpassen aan alle eisen die aan stervelingen worden gesteld. Religieus geloof — de positieve leiding van de inwonende goddelijke tegenwoordigheid — stelt de Godkennende mens feilloos in staat een brug te slaan over de kloof die bestaat tussen de verstandelijke logica, die de Universele Eerste Oorzaak erkent als Het, en de positieve bekrachtiging van de ziel die betuigt dat deze Eerste Oorzaak Hij is, de Vader in de hemel van het evangelie van Jezus, de persoonlijke God van ’s mensen behoud.
196:3.2 (2094.1) Er zijn slechts drie elementen in de universele realiteit: feit, idee en verband. Het religieuze besef identificeert deze werkelijkheden als wetenschap, filosofie en waarheid. De filosofie neigt er over het algemeen toe deze activiteiten te zien als rede, wijsheid en geloof — fysische realiteit, verstandelijke realiteit en geestelijke realiteit. Wij zijn gewoon deze realiteiten aan te duiden als ding, betekenis en waarde.
196:3.3 (2094.2) Het stap voor stap gaan begrijpen van de realiteit is het equivalent van het nader komen tot God. Het vinden van God, het besef van identiteit met de realiteit, is het equivalent van het ervaren van zelf-voltooiing — zelf-heelheid, zelf-totaliteit. Het ervaren van de totale realiteit is de volle bewustwording van God, de finaliteit van de Godkennende ervaring.
196:3.4 (2094.3) De gehele som van het menselijk leven is de wetenschap dat de mens wordt opgevoed door feiten, geadeld door wijsheid, en behouden — gerechtvaardigd — door religieus geloof.
196:3.5 (2094.4) Fysische zekerheid bestaat in de logica van de wetenschap; morele zekerheid in de wijsheid van de filosofie; geestelijke zekerheid in de waarheid van echte religieuze ervaring.
196:3.6 (2094.5) Het bewustzijn van de mens kan hoge niveaus van geestelijk inzicht en corresponderende sferen van goddelijkheid van waarden bereiken, omdat het niet geheel materieel is. Er bevindt zich een geest-kern in het bewustzijn van de mens — de Richter van de goddelijke tegenwoordigheid. Er zijn drie afzonderlijke bewijzen van de inwoning van deze geest in het menselijk bewustzijn:
196:3.7 (2094.6) 1. Humanitaire broederschap — liefde. Het zuiver dierlijke bewustzijn kan ter zelfbescherming wel gericht zijn op groepsleven, maar alleen het intellect waarin de geest woont, is onbaatzuchtig altruïstisch en onvoorwaardelijk liefdevol.
196:3.8 (2094.7) 2. Interpretatie van het universum — wijsheid. Alleen het bewustzijn waarin de geest woont kan begrijpen dat het universum de individuele mens vriendelijk is gezind.
196:3.9 (2094.8) 3. Geestelijke evaluatie van het leven — godsverering. Alleen de mens in wie de geest woont, kan de goddelijke tegenwoordigheid beseffen en trachten een vollediger ervaring te krijgen van en met deze voorsmaak van goddelijkheid.
196:3.10 (2094.9) Het bewustzijn van de mens schept geen werkelijke waarden: de ervaring van de mens levert geen inzicht in het universum op. Al wat het bewustzijn van de mens kan doen met betrekking tot inzicht, de onderkenning van morele waarden en het onderscheiden van geestelijke betekenissen, is ontdekken, onderkennen, interpreteren, en kiezen.
196:3.11 (2094.10) De morele waarden van het universum worden tot verstandelijk bezit door het hanteren van de drie fundamentele soorten oordeelsvorming, of keuzen, van het sterfelijk bewustzijn:
196:3.12 (2094.11) 1. beoordeling van zichzelf — morele keuze;
196:3.13 (2094.12) 2. beoordeling van de gemeenschap — ethische keuze;
196:3.14 (2094.13) 3. beoordeling van God — religieuze keuze.
196:3.15 (2094.14) Zo blijkt dat alle menselijke vooruitgang wordt bewerkstelligd door een techniek van vereende openbarende evolutie.
196:3.16 (2094.15) Als er geen goddelijke minnaar in hem woonde, zou de mens niet onbaatzuchtig en geestelijk kunnen beminnen. Als er geen vertolker in zijn bewustzijn woonde, zou de mens zich niet waarlijk bewust kunnen worden van de eenheid van het universum. Als er geen evalueerder in de mens woonde, zou hij met geen mogelijkheid morele waarden kunnen taxeren en geestelijke betekenissen kunnen onderkennen. En deze minnaar is afkomstig uit de bron der oneindige liefde zelf; deze vertolker is een deel van de Universele Eenheid; deze evalueerder is het kind van het Centrum en de Bron van alle absolute waarden van goddelijke, eeuwige realiteit.
196:3.17 (2095.1) Morele evaluatie met een religieuze bedoeling — geestelijk inzicht — impliceert de keuze van de individuele mens tussen goed en kwaad, waarheid en dwaling, materieel en geestelijk, menselijk en goddelijk, tijd en eeuwigheid. De overleving van een mens is in grote mate afhankelijk van het toeheiligen van de menselijke wil aan het kiezen van de waarden die worden geselecteerd door deze sorteerder van geest-waarden — de inwonende vertolker en eenmaker. Persoonlijke religieuze ervaring bestaat in twee fasen: ontdekking in het menselijke bewustzijn en openbaring door de inwonende goddelijke geest. Door overintellectualisme of ten gevolge van het ongelovige gedrag van zogenaamd religieuze mensen, kan een mens, of zelfs een generatie mensen, verkiezen alle pogingen te staken om de God die in hen woont te ontdekken: zij kunnen nalaten voortgang te maken in de goddelijke openbaring, en nalaten deze te verwerven. Maar dergelijke attitudes van geestelijke nonprogressie kunnen niet lang voortduren, wegens de tegenwoordigheid en invloed van de inwonende Gedachtenrichters.
196:3.18 (2095.2) Deze diepgaande ervaring van de realiteit van de goddelijke inwoning gaat de grove materialistische techniek van de natuurwetenschappen immer te boven. Geestelijke vreugde kunt ge niet onder een microscoop leggen, liefde kunt ge niet op een weegschaal wegen, morele waarden kunt ge niet meten, en de kwaliteit van geestelijke godsverering kunt ge niet taxeren.
196:3.19 (2095.3) De Hebreeërs hadden een godsdienst van morele verhevenheid, de Grieken ontwikkelden een godsdienst van schoonheid, Paulus en zijn medestanders stichtten een religie van geloof, hoop en naastenliefde. Jezus openbaarde en illustreerde een religie van liefde: veiligheid in de liefde van de Vader, en vreugde en voldoening tengevolge van het delen van deze liefde met anderen in het dienen van de broederschap der mensen.
196:3.20 (2095.4) Telkens wanneer de mens een bedachtzame morele keuze doet, ervaart hij onmiddellijk een nieuwe goddelijke invasie in zijn ziel. Het doen van morele keuzen maakt religie de drijfveer van de innerlijke respons op uiterlijke omstandigheden. Maar zo’n werkelijke religie is niet een zuiver subjectieve ervaring. Zij geeft aan dat het geheel van de subjectiviteit van de individuele mens betrokken is in een betekenisvolle, intelligente respons op de totale objectiviteit — het universum en zijn Maker.
196:3.21 (2095.5) De heerlijke, transcendente ervaring te beminnen en bemind te worden is niet maar een psychische illusie omdat zij zo zuiver subjectief is. De enige waarlijk goddelijke en objectieve werkelijkheid die verbonden is met sterfelijke wezens, de Gedachtenrichter, functioneert in de menselijke waarneming klaarblijkelijk als een uitsluitend subjectief verschijnsel. Het contact van de mens met de hoogste objectieve realiteit, God, vindt slechts plaats door de zuiver subjectieve ervaring dat men hem kent, hem vereert, zich bewust wordt van zijn zoonschap bij hem.
196:3.22 (2095.6) Ware religieuze aanbidding is geen nutteloze monoloog van zelfbedrog. Godsverering is een persoonlijke omgang met datgene wat goddelijk werkelijk is, met datgene wat de bron van de werkelijkheid zelve is. De mens streeft er door godsverering naar beter te worden en daardoor bereikt hij uiteindelijk het beste.
196:3.23 (2095.7) De idealisering van, en de poging tot, het dienen van waarheid, schoonheid en goedheid, is geen substituut voor echte religieuze ervaring — geestelijke realiteit. Psychologie en idealisme zijn niet het equivalent van religieuze realiteit. De projecties van het menselijke intellect kunnen weliswaar het aanzijn geven aan valse goden — goden naar het beeld van de mens — maar het ware Godsbesef komt niet uit zulk een bron voort. Het Godsbewustzijn zetelt in de inwonende geest. Vele religieuze stelsels van de mens zijn voortgekomen uit de formuleringen van het menselijk verstand, maar het Godsbewustzijn maakt niet noodzakelijkerwijs deel uit van deze groteske stelsels van godsdienstige knechtschap.
196:3.24 (2095.8) God is niet alleen maar de uitvinding van het idealisme van de mens; hij is de bron zelf van al deze bovenanimale inzichten en waarden. God is geen hypothese geformuleerd om de menselijke opvattingen van waarheid, schoonheid en goedheid tot eenheid te brengen: hij is de persoonlijkheid van liefde uit wie al deze universum-manifestaties voortkomen. De waarheid, schoonheid en goedheid in ’s mensen wereld worden tot eenheid gebracht door de toenemende godsvrucht in de ervaring van stervelingen die opklimmen naar de werkelijkheden van het Paradijs. De eenheid van waarheid, schoonheid en goedheid kan alleen worden beseft in de geestelijke ervaring van de Godkennende persoonlijkheid.
196:3.25 (2096.1) Moraliteit is de wezenlijk noodzakelijke, preëxistente bodem voor het persoonlijke Godsbewustzijn, de persoonlijke bewustwording van de innerlijke aanwezigheid van de Richter, maar deze moraliteit is niet de bron der religieuze ervaring of van het geestelijke inzicht dat hieruit voortkomt. De morele natuur is bovenanimaal, maar subgeestelijk. Moraliteit staat gelijk aan het erkennen van plicht, het besef van het bestaan van het goede en het verkeerde. De morele zone ligt tussen het dierlijke en het menselijke type bewustzijn in, zoals morontia functioneert tussen de materiële en geestelijke sferen die de persoonlijkheid bereikt.
196:3.26 (2096.2) Het evolutionaire bewustzijn is in staat wetten, zedelijke beginselen en ethiek te ontdekken; de geschonken geest, de inwonende Richter, openbaart aan het evoluerende menselijke bewustzijn echter de wetgever, de Vader-bron van al wat waar, schoon en goed is. En zulk een verlicht mens heeft een religie en is geestelijk toegerust om de lange, avontuurlijke speurtocht naar God aan te vangen.
196:3.27 (2096.3) Ethiek is niet noodzakelijkerwijze geestelijk; zij kan geheel en zuiver menselijk zijn, ook al is het zo dat werkelijke religie alle morele waarden verheft, zinvoller maakt. Moraliteit zonder religie kan geen ultieme goedheid openbaren, en evenmin is zij in staat te zorgen dat zelfs haar eigen morele waarden in leven blijven. Religie zorgt voor de verheffing, verheerlijking en zekere overleving van al wat door de ethiek wordt erkend en goedgekeurd.
196:3.28 (2096.4) Religie staat boven de wetenschap, kunst, filosofie, ethiek, en zedelijke beginselen, maar niet los daarvan. Zij zijn alle onlosmakelijk met elkaar verbonden in de menselijke ervaring, persoonlijk en sociaal. Religie is ’s mensen allerhoogste ervaring in zijn sterfelijke natuur, maar de eindige taal maakt het de theologie voorgoed onmogelijk om de werkelijke religieuze ervaring ooit adequaat te beschrijven.
196:3.29 (2096.5) Religieus inzicht bezit de kracht om nederlagen om te zetten in hogere verlangens en nieuwe, vaste voornemens. Liefde is de hoogste motivering waarvan de mens gebruik kan maken in zijn opklimming in het universum. Maar liefde ontdaan van waarheid, schoonheid en goedheid, is niet meer dan een sentiment, een filosofische verdraaiing, een psychische illusie, een geestelijke misleiding. Liefde moet steeds opnieuw gedefinieerd worden op de achtereenvolgende niveaus van morontia- en geest-voortgang.
196:3.30 (2096.6) Kunst is het resultaat van ’s mensen inspanning om te ontkomen aan het gebrek aan schoonheid in zijn materiële omgeving; het is een gebaar in de richting van het morontia-niveau. Wetenschap is ’s mensen poging om de zichtbare raadselen van het materiële universum op te lossen. Filosofie is ’s mensen poging om eenheid te brengen in de menselijke ervaring. Religie is ’s mensen allerhoogste gebaar, zijn luisterrijke greep naar de finale realiteit, zijn vaste voornemen om God te vinden en te zijn zoals hij.
196:3.31 (2096.7) In het domein van de religieuze ervaring is geestelijke mogelijkheid potentiële realiteit. ’s Mensen geestelijke behoefte om vooruit te komen is geen psychische illusie. Alle romantische fantasieën van de mens over het universum mogen dan geen feitelijke werkelijkheid zijn, maar veel, zeer veel ervan is waarheid.
196:3.32 (2096.8) De levens van sommige mensen zijn te groots en te edel om af te dalen tot het lage niveau van louter succes. Het dier moet zich aanpassen aan zijn omgeving, maar de religieuze mens transcendeert zijn omgeving en ontkomt langs deze weg, door dit inzicht van de goddelijke liefde, aan de beperkingen van de huidige materiële wereld. Dit begrip van liefde doet in de ziel van de mens het bovenanimale streven ontstaan om waarheid, schoonheid en goedheid te zoeken; en wanneer hij deze inderdaad vindt, wordt hij verheerlijkt in hun omhelzing, hij wordt verteerd door het verlangen om hen te leven, om gerechtigheid te doen.
196:3.33 (2097.1) Raakt niet ontmoedigd: de evolutie van de mens vindt nog steeds voortgang, en de openbaring van God aan de wereld, in en door Jezus, zal niet falen.
196:3.34 (2097.2) De grote uitdaging aan de moderne mens is het bereiken van betere communicatie met de goddelijke Mentor die in het menselijke bewustzijn woont. ’s Mensen grootste avontuur in het vlees bestaat in de evenwichtige, geestelijk gezonde poging om de grenzen van het zelf-bewustzijn, door het schemergebied van het bewustzijn van de embryonale ziel heen, naar voren te verleggen, in een oprechte inspanning om het grensgebied van het geest-bewustzijn te bereiken — het contact met de goddelijke tegenwoordigheid. Deze ervaring vormt het Godsbewustzijn, een ervaring die de preëxistente waarheid van de religieuze ervaring dat men God kent, sterk bekrachtigt. Zulk een geest-besef is het equivalent van het kennen van de feitelijkheid van het zoonschap bij God. Anderszins is de zekerheid van het zoonschap de ervaring van geloof.
196:3.35 (2097.3) En Godsbewustzijn staat gelijk aan de integratie van het zelf met het universum, en wel op de hoogste niveaus daarvan, die van de geestelijke realiteit. Slechts de geest-inhoud van een waarde is onvergankelijk. Zelfs dat wat waar, schoon en goed is mag niet verloren gaan in de menselijke ervaring. Indien de mens niet verkiest te overleven, dan bewaart de overlevende Richter de realiteiten die uit liefde zijn geboren en in dienstbaarheid zijn gekoesterd. En al deze dingen zijn een deel van de Universele Vader. De Vader is levende liefde, en dit leven van de Vader is in zijn Zonen. En de geest van de Vader is in de zonen van zijn Zonen — sterfelijke mensen. Wanneer alles is gezegd en gedaan, is de Vader-idee nog steeds de hoogste menselijke voorstelling van God.
Links:
[1] mailto:[email protected]
[2] https://www.urantia.org/nl
[3] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/kopen
[4] https://new.ubis.urantia.org/moodle/?lang=nl
[5] https://www.urantiastudygroup.org/
[6] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/deel-i-het-centrale-universum-en-de-superuniversa
[7] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/deel-ii-het-plaatselijk-universum
[8] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/deel-iii-de-geschiedenis-van-urantia
[9] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/deel-iv-het-leven-en-onderricht-van-jezus
[10] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/voorwoord
[11] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-1-de-universele-vader
[12] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-2-de-natuur-van-god
[13] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-3-de-eigenschappen-van-god
[14] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-4-gods-betrekking-tot-het-universum
[15] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-5-gods-betrekking-tot-de-individuele-mens
[16] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-6-de-eeuwige-zoon
[17] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-7-de-betrekking-van-de-eeuwige-zoon-tot-het-universum
[18] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-8-de-oneindige-geest
[19] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-9-de-betrekking-van-de-oneindige-geest-tot-het-universum
[20] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-10-de-paradijs-triniteit
[21] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-11-het-eeuwige-paradijs-eiland
[22] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-12-het-universum-van-universa
[23] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-13-de-heilige-werelden-van-het-paradijs
[24] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-14-het-centrale-goddelijke-universum
[25] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-15-de-zeven-superuniversa
[26] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-16-de-zeven-meester-geesten
[27] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-17-de-zeven-groepen-allerhoogste-geesten
[28] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-18-de-allerhoogste-triniteitspersoonlijkheden
[29] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-19-de-gecoordineerde-wezens-van-triniteitsoorsprong
[30] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-20-de-paradijs-zonen-van-god
[31] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-21-de-schepper-zonen-uit-het-paradijs
[32] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-22-de-getrinitiseerde-zonen-van-god
[33] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-23-de-solitaire-boodschappers
[34] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-24-de-hogere-persoonlijkheden-van-de-oneindige-geest
[35] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-25-de-boodschappersscharen-in-de-ruimte
[36] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-26-dienende-geesten-van-het-centrale-universum
[37] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-27-het-dienstbetoon-van-de-primaire-supernafijnen
[38] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-28-dienende-geesten-van-de-superuniversa
[39] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-29-de-universum-krachtdirigenten
[40] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-30-persoonlijkheden-van-het-groot-universum
[41] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-31-het-korps-der-volkomenheid
[42] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-32-de-evolutie-van-plaatselijke-universa
[43] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-33-het-bestuur-van-het-plaatselijk-universum
[44] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-34-de-moeder-geest-van-het-plaatselijk-universum
[45] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-35-de-zonen-van-god-in-het-plaatselijk-universum
[46] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-36-de-levendragers
[47] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-37-persoonlijkheden-van-het-plaatselijk-universum
[48] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-38-dienende-geesten-van-het-plaatselijk-universum
[49] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-39-de-heerscharen-der-serafijnen
[50] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-40-de-opklimmende-zonen-van-god
[51] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-41-fysische-aspecten-van-het-plaatselijk-universum
[52] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-42-energie-bewustzijn-en-materie
[53] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-43-de-constellaties
[54] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-44-de-hemelse-kunstenaars
[55] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-45-het-bestuur-van-het-plaatselijk-stelsel
[56] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-46-het-hoofdkwartier-van-het-plaatselijk-stelsel
[57] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-47-de-zeven-woningwerelden
[58] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-48-het-morontia-leven
[59] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-49-de-bewoonde-werelden
[60] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-50-de-planetaire-vorsten
[61] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-51-de-planetaire-adams
[62] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-52-planetaire-tijdvakken-van-stervelingen
[63] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-53-de-opstand-van-lucifer
[64] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-54-problemen-ten-aanzien-van-de-opstand-van-lucifer
[65] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-55-de-werelden-van-licht-en-leven
[66] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-56-universele-eenheid
[67] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-57-de-oorsprong-van-urantia
[68] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-58-het-tot-stand-brengen-van-leven-op-urantia
[69] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-59-de-era-van-het-zeeleven-op-urantia
[70] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-60-urantia-tijdens-de-era-van-het-eerste-landleven
[71] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-61-de-zoogdieren-era-op-urantia
[72] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-62-de-dageraad-rassen-van-de-vroege-mens
[73] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-63-de-eerste-menselijke-familie
[74] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-64-de-evolutionaire-gekleurde-rassen
[75] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-65-het-opperbestier-over-de-evolutie
[76] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-66-de-planetaire-vorst-van-urantia
[77] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-67-de-planetaire-opstand
[78] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-68-de-dageraad-der-beschaving
[79] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-69-primitieve-menselijke-instellingen
[80] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-70-de-evolutie-van-het-menselijk-bestuur
[81] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-71-de-ontwikkeling-van-de-staat
[82] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-72-staatsbestuur-op-een-naburige-planeet
[83] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-73-de-hof-van-eden
[84] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-74-adam-en-eva
[85] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-75-de-nalatigheid-van-adam-en-eva
[86] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-76-de-tweede-hof
[87] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-77-de-middenwezens
[88] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-78-het-violette-ras-na-de-tijd-van-adam
[89] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-79-de-expansie-der-andieten-in-het-oosten
[90] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-80-de-expansie-der-andieten-in-het-westen
[91] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-81-de-ontwikkeling-van-de-moderne-civilisatie
[92] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-82-de-evolutie-van-het-huwelijk
[93] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-83-het-huwelijk-als-instituut
[94] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-84-huwelijk-en-gezinsleven
[95] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-85-de-oorsprongen-van-religieuze-verering
[96] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-86-de-vroege-evolutie-van-religie
[97] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-87-de-geestenculten
[98] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-88-fetisjen-tovermiddelen-en-magie
[99] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-89-zonde-offer-en-verzoening
[100] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-90-het-sjamanisme-medicijnmannen-en-priesters
[101] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-91-de-evolutie-van-het-gebed
[102] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-92-de-verdere-evolutie-van-religie
[103] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-93-machiventa-melchizedek
[104] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-94-het-onderricht-van-melchizedek-in-het-oosten
[105] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-95-het-onderricht-van-melchizedek-in-de-levant
[106] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-96-jahweh-de-god-der-hebreeers
[107] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-97-de-evolutie-van-het-godsbegrip-bij-de-hebreeers
[108] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-98-het-onderricht-van-melchizedek-in-het-westen
[109] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-99-de-sociale-opgaven-van-de-religie
[110] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-100-religie-in-de-menselijke-ervaring
[111] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-101-de-werkelijke-natuur-van-religie
[112] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-102-de-grondslagen-van-het-religieuze-geloofsvertrouwen
[113] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-103-de-realiteit-der-religieuze-ervaring
[114] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-104-de-groei-van-het-triniteits-begrip
[115] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-105-godheid-en-werkelijkheid
[116] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-106-werkelijkheidsniveaus-in-het-universum
[117] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-107-de-oorsprong-en-natuur-der-gedachtenrichters
[118] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-108-missie-en-dienstbetoon-van-gedachtenrichters
[119] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-109-de-betrekking-van-richters-tot-universum-schepselen
[120] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-110-de-betrekking-van-richters-tot-individuele-stervelingen
[121] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-111-de-richter-en-de-ziel
[122] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-112-de-overleving-van-persoonlijkheid
[123] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-113-de-serafijnse-bestemmingsbehoeders
[124] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-114-het-serafijnse-bestuur-van-de-planeet
[125] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-115-de-allerhoogste
[126] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-116-de-almachtig-allerhoogste
[127] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-117-god-de-allerhoogste
[128] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-118-allerhoogst-en-ultiem-tijd-en-ruimte
[129] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-119-de-zelfschenkingen-van-christus-michael
[130] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-120-de-zelfschenking-van-michael-op-urantia
[131] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-121-de-tijd-van-de-zelfschenking-van-michael
[132] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-122-de-geboorte-en-het-eerste-levensjaar-van-jezus
[133] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-123-de-vroege-kinderjaren-van-jezus
[134] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-124-de-latere-kinderjaren-van-jezus
[135] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-125-jezus-in-jeruzalem
[136] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-126-de-twee-cruciale-jaren
[137] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-127-de-jongelingsjaren
[138] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-128-jezus-als-jongeman
[139] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-129-het-latere-volwassen-leven-van-jezus
[140] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-130-op-weg-naar-rome
[141] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-131-de-wereldreligies
[142] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-132-het-verblijf-te-rome
[143] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-133-de-terugreis-uit-rome
[144] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-134-de-overgangsjaren
[145] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-135-johannes-de-doper
[146] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-136-de-doop-en-de-veertig-dagen
[147] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-137-de-wachttijd-in-galilea
[148] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-138-de-opleiding-der-boodschappers-van-het-koninkrijk
[149] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-139-de-twaalf-apostelen
[150] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-140-de-bevestiging-van-de-twaalf
[151] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-141-het-werk-in-het-openbaar-wordt-aangevangen
[152] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-142-het-pascha-te-jeruzalem
[153] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-143-de-tocht-door-samaria
[154] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-144-op-gilboa-en-in-de-dekapolis
[155] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-145-vier-bewogen-dagen-in-kafarnaum
[156] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-146-de-eerste-prediktocht-door-galilea
[157] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-147-het-tussentijdse-bezoek-aan-jeruzalem
[158] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-148-het-opleiden-van-evangelisten-in-betsaida
[159] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-149-de-tweede-prediktocht
[160] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-150-de-derde-prediktocht
[161] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-151-het-verblijf-en-onderricht-aan-de-oever-van-het-meer
[162] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-152-de-gebeurtenissen-die-tot-de-crisis-in-kafarnaum-leidden
[163] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-153-de-crisis-in-kafarnaum
[164] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-154-de-laatste-dagen-in-kafarnaum
[165] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-155-op-de-vlucht-door-noord-galilea
[166] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-156-het-verblijf-in-tyrus-en-sidon
[167] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-157-in-caesarea-filippi
[168] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-158-de-berg-der-verheerlijking
[169] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-159-de-rondreis-door-de-dekapolis
[170] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-160-rodan-van-alexandrie
[171] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-161-verdere-discussies-met-rodan
[172] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-162-op-het-loofhuttenfeest
[173] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-163-de-bevestiging-van-de-zeventig-in-magadan
[174] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-164-op-het-feest-der-tempelvernieuwing
[175] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-165-de-aanvang-van-de-zendingstocht
[176] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-166-het-laatste-bezoek-aan-het-noorden-van-perea
[177] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-167-het-bezoek-aan-filadelfia
[178] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-168-de-opwekking-van-lazarus
[179] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-169-het-laatste-onderricht-in-pella
[180] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-170-het-koninkrijk-des-hemels
[181] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-171-op-weg-naar-jeruzalem
[182] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-172-het-binnengaan-van-jeruzalem
[183] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-173-s-maandags-in-jeruzalem
[184] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-174-dinsdagmorgen-in-de-tempel
[185] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-175-de-laatste-redevoering-in-de-tempel
[186] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-176-dinsdagavond-op-de-olijfberg
[187] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-177-woensdag-de-rustdag
[188] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-178-de-laatste-dag-in-het-kamp
[189] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-179-het-laatste-avondmaal
[190] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-180-de-afscheidsrede
[191] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-181-laatste-aansporingen-en-waarschuwingen
[192] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-182-in-getsemane
[193] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-183-het-verraad-en-de-inhechtenis-neming-van-jezus
[194] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-184-voor-het-gerecht-van-het-sanhedrin
[195] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-185-het-gerechtelijk-onderzoek-door-pilatus
[196] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-186-kort-voor-de-kruisiging
[197] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-187-de-kruisiging
[198] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-188-de-periode-van-het-graf
[199] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-189-de-opstanding
[200] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-190-morontia-verschijningen-van-jezus
[201] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-191-verschijningen-aan-de-apostelen-en-andere-leiders
[202] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-192-verschijningen-in-galilea
[203] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-193-de-laatste-verschijningen-en-de-hemelvaart
[204] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-194-de-uitstorting-van-de-geest-van-waarheid
[205] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-195-na-pinksteren
[206] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-196-het-geloof-van-jezus
[207] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/voorwoord#U0_0_0
[208] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/voorwoord#U0_1_0
[209] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/voorwoord#U0_2_0
[210] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/voorwoord#U0_3_0
[211] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/voorwoord#U0_4_0
[212] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/voorwoord#U0_5_0
[213] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/voorwoord#U0_6_0
[214] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/voorwoord#U0_7_0
[215] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/voorwoord#U0_8_0
[216] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/voorwoord#U0_9_0
[217] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/voorwoord#U0_10_0
[218] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/voorwoord#U0_11_0
[219] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/voorwoord#U0_12_0
[220] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-1-de-universele-vader#U1_0_0
[221] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-1-de-universele-vader#U1_1_0
[222] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-1-de-universele-vader#U1_2_0
[223] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-1-de-universele-vader#U1_3_0
[224] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-1-de-universele-vader#U1_4_0
[225] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-1-de-universele-vader#U1_5_0
[226] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-1-de-universele-vader#U1_6_0
[227] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-1-de-universele-vader#U1_7_0
[228] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-2-de-natuur-van-god#U2_0_0
[229] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-2-de-natuur-van-god#U2_1_0
[230] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-2-de-natuur-van-god#U2_2_0
[231] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-2-de-natuur-van-god#U2_3_0
[232] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-2-de-natuur-van-god#U2_4_0
[233] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-2-de-natuur-van-god#U2_5_0
[234] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-2-de-natuur-van-god#U2_6_0
[235] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-2-de-natuur-van-god#U2_7_0
[236] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-3-de-eigenschappen-van-god#U3_0_0
[237] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-3-de-eigenschappen-van-god#U3_1_0
[238] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-3-de-eigenschappen-van-god#U3_2_0
[239] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-3-de-eigenschappen-van-god#U3_3_0
[240] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-3-de-eigenschappen-van-god#U3_4_0
[241] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-3-de-eigenschappen-van-god#U3_5_0
[242] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-3-de-eigenschappen-van-god#U3_6_0
[243] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-4-gods-betrekking-tot-het-universum#U4_0_0
[244] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-4-gods-betrekking-tot-het-universum#U4_1_0
[245] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-4-gods-betrekking-tot-het-universum#U4_2_0
[246] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-4-gods-betrekking-tot-het-universum#U4_3_0
[247] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-4-gods-betrekking-tot-het-universum#U4_4_0
[248] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-4-gods-betrekking-tot-het-universum#U4_5_0
[249] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-5-gods-betrekking-tot-de-individuele-mens#U5_0_0
[250] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-5-gods-betrekking-tot-de-individuele-mens#U5_1_0
[251] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-5-gods-betrekking-tot-de-individuele-mens#U5_2_0
[252] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-5-gods-betrekking-tot-de-individuele-mens#U5_3_0
[253] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-5-gods-betrekking-tot-de-individuele-mens#U5_4_0
[254] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-5-gods-betrekking-tot-de-individuele-mens#U5_5_0
[255] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-5-gods-betrekking-tot-de-individuele-mens#U5_6_0
[256] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-6-de-eeuwige-zoon#U6_0_0
[257] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-6-de-eeuwige-zoon#U6_1_0
[258] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-6-de-eeuwige-zoon#U6_2_0
[259] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-6-de-eeuwige-zoon#U6_3_0
[260] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-6-de-eeuwige-zoon#U6_4_0
[261] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-6-de-eeuwige-zoon#U6_5_0
[262] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-6-de-eeuwige-zoon#U6_6_0
[263] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-6-de-eeuwige-zoon#U6_7_0
[264] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-6-de-eeuwige-zoon#U6_8_0
[265] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-7-de-betrekking-van-de-eeuwige-zoon-tot-het-universum#U7_0_0
[266] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-7-de-betrekking-van-de-eeuwige-zoon-tot-het-universum#U7_1_0
[267] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-7-de-betrekking-van-de-eeuwige-zoon-tot-het-universum#U7_2_0
[268] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-7-de-betrekking-van-de-eeuwige-zoon-tot-het-universum#U7_3_0
[269] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-7-de-betrekking-van-de-eeuwige-zoon-tot-het-universum#U7_4_0
[270] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-7-de-betrekking-van-de-eeuwige-zoon-tot-het-universum#U7_5_0
[271] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-7-de-betrekking-van-de-eeuwige-zoon-tot-het-universum#U7_6_0
[272] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-7-de-betrekking-van-de-eeuwige-zoon-tot-het-universum#U7_7_0
[273] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-8-de-oneindige-geest#U8_0_0
[274] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-8-de-oneindige-geest#U8_1_0
[275] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-8-de-oneindige-geest#U8_2_0
[276] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-8-de-oneindige-geest#U8_3_0
[277] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-8-de-oneindige-geest#U8_4_0
[278] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-8-de-oneindige-geest#U8_5_0
[279] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-8-de-oneindige-geest#U8_6_0
[280] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-9-de-betrekking-van-de-oneindige-geest-tot-het-universum#U9_0_0
[281] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-9-de-betrekking-van-de-oneindige-geest-tot-het-universum#U9_1_0
[282] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-9-de-betrekking-van-de-oneindige-geest-tot-het-universum#U9_2_0
[283] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-9-de-betrekking-van-de-oneindige-geest-tot-het-universum#U9_3_0
[284] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-9-de-betrekking-van-de-oneindige-geest-tot-het-universum#U9_4_0
[285] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-9-de-betrekking-van-de-oneindige-geest-tot-het-universum#U9_5_0
[286] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-9-de-betrekking-van-de-oneindige-geest-tot-het-universum#U9_6_0
[287] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-9-de-betrekking-van-de-oneindige-geest-tot-het-universum#U9_7_0
[288] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-9-de-betrekking-van-de-oneindige-geest-tot-het-universum#U9_8_0
[289] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-10-de-paradijs-triniteit#U10_0_0
[290] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-10-de-paradijs-triniteit#U10_1_0
[291] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-10-de-paradijs-triniteit#U10_2_0
[292] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-10-de-paradijs-triniteit#U10_3_0
[293] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-10-de-paradijs-triniteit#U10_4_0
[294] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-10-de-paradijs-triniteit#U10_5_0
[295] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-10-de-paradijs-triniteit#U10_6_0
[296] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-10-de-paradijs-triniteit#U10_7_0
[297] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-10-de-paradijs-triniteit#U10_8_0
[298] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-11-het-eeuwige-paradijs-eiland#U11_0_0
[299] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-11-het-eeuwige-paradijs-eiland#U11_1_0
[300] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-11-het-eeuwige-paradijs-eiland#U11_2_0
[301] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-11-het-eeuwige-paradijs-eiland#U11_3_0
[302] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-11-het-eeuwige-paradijs-eiland#U11_4_0
[303] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-11-het-eeuwige-paradijs-eiland#U11_5_0
[304] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-11-het-eeuwige-paradijs-eiland#U11_6_0
[305] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-11-het-eeuwige-paradijs-eiland#U11_7_0
[306] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-11-het-eeuwige-paradijs-eiland#U11_8_0
[307] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-11-het-eeuwige-paradijs-eiland#U11_9_0
[308] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-12-het-universum-van-universa#U12_0_0
[309] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-12-het-universum-van-universa#U12_1_0
[310] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-12-het-universum-van-universa#U12_2_0
[311] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-12-het-universum-van-universa#U12_3_0
[312] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-12-het-universum-van-universa#U12_4_0
[313] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-12-het-universum-van-universa#U12_5_0
[314] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-12-het-universum-van-universa#U12_6_0
[315] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-12-het-universum-van-universa#U12_7_0
[316] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-12-het-universum-van-universa#U12_8_0
[317] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-12-het-universum-van-universa#U12_9_0
[318] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-13-de-heilige-werelden-van-het-paradijs#U13_0_0
[319] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-13-de-heilige-werelden-van-het-paradijs#U13_1_0
[320] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-13-de-heilige-werelden-van-het-paradijs#U13_2_0
[321] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-13-de-heilige-werelden-van-het-paradijs#U13_3_0
[322] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-13-de-heilige-werelden-van-het-paradijs#U13_4_0
[323] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-14-het-centrale-goddelijke-universum#U14_0_0
[324] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-14-het-centrale-goddelijke-universum#U14_1_0
[325] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-14-het-centrale-goddelijke-universum#U14_2_0
[326] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-14-het-centrale-goddelijke-universum#U14_3_0
[327] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-14-het-centrale-goddelijke-universum#U14_4_0
[328] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-14-het-centrale-goddelijke-universum#U14_5_0
[329] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-14-het-centrale-goddelijke-universum#U14_6_0
[330] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-15-de-zeven-superuniversa#U15_0_0
[331] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-15-de-zeven-superuniversa#U15_1_0
[332] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-15-de-zeven-superuniversa#U15_2_0
[333] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-15-de-zeven-superuniversa#U15_3_0
[334] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-15-de-zeven-superuniversa#U15_4_0
[335] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-15-de-zeven-superuniversa#U15_5_0
[336] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-15-de-zeven-superuniversa#U15_6_0
[337] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-15-de-zeven-superuniversa#U15_7_0
[338] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-15-de-zeven-superuniversa#U15_8_0
[339] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-15-de-zeven-superuniversa#U15_9_0
[340] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-15-de-zeven-superuniversa#U15_10_0
[341] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-15-de-zeven-superuniversa#U15_11_0
[342] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-15-de-zeven-superuniversa#U15_12_0
[343] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-15-de-zeven-superuniversa#U15_13_0
[344] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-15-de-zeven-superuniversa#U15_14_0
[345] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-16-de-zeven-meester-geesten#U16_0_0
[346] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-16-de-zeven-meester-geesten#U16_1_0
[347] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-16-de-zeven-meester-geesten#U16_2_0
[348] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-16-de-zeven-meester-geesten#U16_3_0
[349] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-16-de-zeven-meester-geesten#U16_4_0
[350] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-16-de-zeven-meester-geesten#U16_5_0
[351] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-16-de-zeven-meester-geesten#U16_6_0
[352] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-16-de-zeven-meester-geesten#U16_7_0
[353] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-16-de-zeven-meester-geesten#U16_8_0
[354] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-16-de-zeven-meester-geesten#U16_9_0
[355] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-17-de-zeven-groepen-allerhoogste-geesten#U17_0_0
[356] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-17-de-zeven-groepen-allerhoogste-geesten#U17_1_0
[357] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-17-de-zeven-groepen-allerhoogste-geesten#U17_2_0
[358] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-17-de-zeven-groepen-allerhoogste-geesten#U17_3_0
[359] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-17-de-zeven-groepen-allerhoogste-geesten#U17_4_0
[360] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-17-de-zeven-groepen-allerhoogste-geesten#U17_5_0
[361] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-17-de-zeven-groepen-allerhoogste-geesten#U17_6_0
[362] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-17-de-zeven-groepen-allerhoogste-geesten#U17_7_0
[363] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-17-de-zeven-groepen-allerhoogste-geesten#U17_8_0
[364] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-18-de-allerhoogste-triniteitspersoonlijkheden#U18_0_0
[365] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-18-de-allerhoogste-triniteitspersoonlijkheden#U18_1_0
[366] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-18-de-allerhoogste-triniteitspersoonlijkheden#U18_2_0
[367] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-18-de-allerhoogste-triniteitspersoonlijkheden#U18_3_0
[368] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-18-de-allerhoogste-triniteitspersoonlijkheden#U18_4_0
[369] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-18-de-allerhoogste-triniteitspersoonlijkheden#U18_5_0
[370] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-18-de-allerhoogste-triniteitspersoonlijkheden#U18_6_0
[371] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-18-de-allerhoogste-triniteitspersoonlijkheden#U18_7_0
[372] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-19-de-gecoordineerde-wezens-van-triniteitsoorsprong#U19_0_0
[373] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-19-de-gecoordineerde-wezens-van-triniteitsoorsprong#U19_1_0
[374] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-19-de-gecoordineerde-wezens-van-triniteitsoorsprong#U19_2_0
[375] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-19-de-gecoordineerde-wezens-van-triniteitsoorsprong#U19_3_0
[376] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-19-de-gecoordineerde-wezens-van-triniteitsoorsprong#U19_4_0
[377] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-19-de-gecoordineerde-wezens-van-triniteitsoorsprong#U19_5_0
[378] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-19-de-gecoordineerde-wezens-van-triniteitsoorsprong#U19_6_0
[379] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-19-de-gecoordineerde-wezens-van-triniteitsoorsprong#U19_7_0
[380] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-20-de-paradijs-zonen-van-god#U20_0_0
[381] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-20-de-paradijs-zonen-van-god#U20_1_0
[382] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-20-de-paradijs-zonen-van-god#U20_2_0
[383] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-20-de-paradijs-zonen-van-god#U20_3_0
[384] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-20-de-paradijs-zonen-van-god#U20_4_0
[385] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-20-de-paradijs-zonen-van-god#U20_5_0
[386] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-20-de-paradijs-zonen-van-god#U20_6_0
[387] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-20-de-paradijs-zonen-van-god#U20_7_0
[388] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-20-de-paradijs-zonen-van-god#U20_8_0
[389] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-20-de-paradijs-zonen-van-god#U20_9_0
[390] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-20-de-paradijs-zonen-van-god#U20_10_0
[391] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-21-de-schepper-zonen-uit-het-paradijs#U21_0_0
[392] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-21-de-schepper-zonen-uit-het-paradijs#U21_1_0
[393] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-21-de-schepper-zonen-uit-het-paradijs#U21_2_0
[394] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-21-de-schepper-zonen-uit-het-paradijs#U21_3_0
[395] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-21-de-schepper-zonen-uit-het-paradijs#U21_4_0
[396] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-21-de-schepper-zonen-uit-het-paradijs#U21_5_0
[397] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-21-de-schepper-zonen-uit-het-paradijs#U21_6_0
[398] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-22-de-getrinitiseerde-zonen-van-god#U22_0_0
[399] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-22-de-getrinitiseerde-zonen-van-god#U22_1_0
[400] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-22-de-getrinitiseerde-zonen-van-god#U22_2_0
[401] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-22-de-getrinitiseerde-zonen-van-god#U22_3_0
[402] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-22-de-getrinitiseerde-zonen-van-god#U22_4_0
[403] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-22-de-getrinitiseerde-zonen-van-god#U22_5_0
[404] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-22-de-getrinitiseerde-zonen-van-god#U22_6_0
[405] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-22-de-getrinitiseerde-zonen-van-god#U22_7_0
[406] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-22-de-getrinitiseerde-zonen-van-god#U22_8_0
[407] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-22-de-getrinitiseerde-zonen-van-god#U22_9_0
[408] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-22-de-getrinitiseerde-zonen-van-god#U22_10_0
[409] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-23-de-solitaire-boodschappers#U23_0_0
[410] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-23-de-solitaire-boodschappers#U23_1_0
[411] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-23-de-solitaire-boodschappers#U23_2_0
[412] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-23-de-solitaire-boodschappers#U23_3_0
[413] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-23-de-solitaire-boodschappers#U23_4_0
[414] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-24-de-hogere-persoonlijkheden-van-de-oneindige-geest#U24_0_0
[415] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-24-de-hogere-persoonlijkheden-van-de-oneindige-geest#U24_1_0
[416] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-24-de-hogere-persoonlijkheden-van-de-oneindige-geest#U24_2_0
[417] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-24-de-hogere-persoonlijkheden-van-de-oneindige-geest#U24_3_0
[418] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-24-de-hogere-persoonlijkheden-van-de-oneindige-geest#U24_4_0
[419] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-24-de-hogere-persoonlijkheden-van-de-oneindige-geest#U24_5_0
[420] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-24-de-hogere-persoonlijkheden-van-de-oneindige-geest#U24_6_0
[421] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-24-de-hogere-persoonlijkheden-van-de-oneindige-geest#U24_7_0
[422] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-25-de-boodschappersscharen-in-de-ruimte#U25_0_0
[423] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-25-de-boodschappersscharen-in-de-ruimte#U25_1_0
[424] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-25-de-boodschappersscharen-in-de-ruimte#U25_2_0
[425] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-25-de-boodschappersscharen-in-de-ruimte#U25_3_0
[426] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-25-de-boodschappersscharen-in-de-ruimte#U25_4_0
[427] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-25-de-boodschappersscharen-in-de-ruimte#U25_5_0
[428] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-25-de-boodschappersscharen-in-de-ruimte#U25_6_0
[429] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-25-de-boodschappersscharen-in-de-ruimte#U25_7_0
[430] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-25-de-boodschappersscharen-in-de-ruimte#U25_8_0
[431] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-26-dienende-geesten-van-het-centrale-universum#U26_0_0
[432] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-26-dienende-geesten-van-het-centrale-universum#U26_1_0
[433] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-26-dienende-geesten-van-het-centrale-universum#U26_2_0
[434] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-26-dienende-geesten-van-het-centrale-universum#U26_3_0
[435] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-26-dienende-geesten-van-het-centrale-universum#U26_4_0
[436] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-26-dienende-geesten-van-het-centrale-universum#U26_5_0
[437] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-26-dienende-geesten-van-het-centrale-universum#U26_6_0
[438] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-26-dienende-geesten-van-het-centrale-universum#U26_7_0
[439] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-26-dienende-geesten-van-het-centrale-universum#U26_8_0
[440] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-26-dienende-geesten-van-het-centrale-universum#U26_9_0
[441] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-26-dienende-geesten-van-het-centrale-universum#U26_10_0
[442] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-26-dienende-geesten-van-het-centrale-universum#U26_11_0
[443] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-27-het-dienstbetoon-van-de-primaire-supernafijnen#U27_0_0
[444] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-27-het-dienstbetoon-van-de-primaire-supernafijnen#U27_1_0
[445] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-27-het-dienstbetoon-van-de-primaire-supernafijnen#U27_2_0
[446] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-27-het-dienstbetoon-van-de-primaire-supernafijnen#U27_3_0
[447] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-27-het-dienstbetoon-van-de-primaire-supernafijnen#U27_4_0
[448] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-27-het-dienstbetoon-van-de-primaire-supernafijnen#U27_5_0
[449] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-27-het-dienstbetoon-van-de-primaire-supernafijnen#U27_6_0
[450] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-27-het-dienstbetoon-van-de-primaire-supernafijnen#U27_7_0
[451] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-28-dienende-geesten-van-de-superuniversa#U28_0_0
[452] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-28-dienende-geesten-van-de-superuniversa#U28_1_0
[453] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-28-dienende-geesten-van-de-superuniversa#U28_2_0
[454] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-28-dienende-geesten-van-de-superuniversa#U28_3_0
[455] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-28-dienende-geesten-van-de-superuniversa#U28_4_0
[456] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-28-dienende-geesten-van-de-superuniversa#U28_5_0
[457] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-28-dienende-geesten-van-de-superuniversa#U28_6_0
[458] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-28-dienende-geesten-van-de-superuniversa#U28_7_0
[459] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-29-de-universum-krachtdirigenten#U29_0_0
[460] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-29-de-universum-krachtdirigenten#U29_1_0
[461] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-29-de-universum-krachtdirigenten#U29_2_0
[462] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-29-de-universum-krachtdirigenten#U29_3_0
[463] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-29-de-universum-krachtdirigenten#U29_4_0
[464] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-29-de-universum-krachtdirigenten#U29_5_0
[465] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-30-persoonlijkheden-van-het-groot-universum#U30_0_0
[466] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-30-persoonlijkheden-van-het-groot-universum#U30_1_0
[467] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-30-persoonlijkheden-van-het-groot-universum#U30_2_0
[468] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-30-persoonlijkheden-van-het-groot-universum#U30_3_0
[469] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-30-persoonlijkheden-van-het-groot-universum#U30_4_0
[470] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-31-het-korps-der-volkomenheid#U31_0_0
[471] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-31-het-korps-der-volkomenheid#U31_1_0
[472] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-31-het-korps-der-volkomenheid#U31_2_0
[473] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-31-het-korps-der-volkomenheid#U31_3_0
[474] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-31-het-korps-der-volkomenheid#U31_4_0
[475] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-31-het-korps-der-volkomenheid#U31_5_0
[476] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-31-het-korps-der-volkomenheid#U31_6_0
[477] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-31-het-korps-der-volkomenheid#U31_7_0
[478] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-31-het-korps-der-volkomenheid#U31_8_0
[479] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-31-het-korps-der-volkomenheid#U31_9_0
[480] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-31-het-korps-der-volkomenheid#U31_10_0
[481] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-32-de-evolutie-van-plaatselijke-universa#U32_0_0
[482] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-32-de-evolutie-van-plaatselijke-universa#U32_1_0
[483] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-32-de-evolutie-van-plaatselijke-universa#U32_2_0
[484] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-32-de-evolutie-van-plaatselijke-universa#U32_3_0
[485] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-32-de-evolutie-van-plaatselijke-universa#U32_4_0
[486] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-32-de-evolutie-van-plaatselijke-universa#U32_5_0
[487] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-33-het-bestuur-van-het-plaatselijk-universum#U33_0_0
[488] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-33-het-bestuur-van-het-plaatselijk-universum#U33_1_0
[489] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-33-het-bestuur-van-het-plaatselijk-universum#U33_2_0
[490] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-33-het-bestuur-van-het-plaatselijk-universum#U33_3_0
[491] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-33-het-bestuur-van-het-plaatselijk-universum#U33_4_0
[492] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-33-het-bestuur-van-het-plaatselijk-universum#U33_5_0
[493] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-33-het-bestuur-van-het-plaatselijk-universum#U33_6_0
[494] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-33-het-bestuur-van-het-plaatselijk-universum#U33_7_0
[495] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-33-het-bestuur-van-het-plaatselijk-universum#U33_8_0
[496] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-34-de-moeder-geest-van-het-plaatselijk-universum#U34_0_0
[497] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-34-de-moeder-geest-van-het-plaatselijk-universum#U34_1_0
[498] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-34-de-moeder-geest-van-het-plaatselijk-universum#U34_2_0
[499] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-34-de-moeder-geest-van-het-plaatselijk-universum#U34_3_0
[500] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-34-de-moeder-geest-van-het-plaatselijk-universum#U34_4_0
[501] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-34-de-moeder-geest-van-het-plaatselijk-universum#U34_5_0
[502] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-34-de-moeder-geest-van-het-plaatselijk-universum#U34_6_0
[503] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-34-de-moeder-geest-van-het-plaatselijk-universum#U34_7_0
[504] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-35-de-zonen-van-god-in-het-plaatselijk-universum#U35_0_0
[505] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-35-de-zonen-van-god-in-het-plaatselijk-universum#U35_1_0
[506] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-35-de-zonen-van-god-in-het-plaatselijk-universum#U35_2_0
[507] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-35-de-zonen-van-god-in-het-plaatselijk-universum#U35_3_0
[508] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-35-de-zonen-van-god-in-het-plaatselijk-universum#U35_4_0
[509] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-35-de-zonen-van-god-in-het-plaatselijk-universum#U35_5_0
[510] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-35-de-zonen-van-god-in-het-plaatselijk-universum#U35_6_0
[511] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-35-de-zonen-van-god-in-het-plaatselijk-universum#U35_7_0
[512] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-35-de-zonen-van-god-in-het-plaatselijk-universum#U35_8_0
[513] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-35-de-zonen-van-god-in-het-plaatselijk-universum#U35_9_0
[514] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-35-de-zonen-van-god-in-het-plaatselijk-universum#U35_10_0
[515] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-36-de-levendragers#U36_0_0
[516] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-36-de-levendragers#U36_1_0
[517] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-36-de-levendragers#U36_2_0
[518] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-36-de-levendragers#U36_3_0
[519] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-36-de-levendragers#U36_4_0
[520] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-36-de-levendragers#U36_5_0
[521] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-36-de-levendragers#U36_6_0
[522] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-37-persoonlijkheden-van-het-plaatselijk-universum#U37_0_0
[523] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-37-persoonlijkheden-van-het-plaatselijk-universum#U37_1_0
[524] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-37-persoonlijkheden-van-het-plaatselijk-universum#U37_2_0
[525] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-37-persoonlijkheden-van-het-plaatselijk-universum#U37_3_0
[526] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-37-persoonlijkheden-van-het-plaatselijk-universum#U37_4_0
[527] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-37-persoonlijkheden-van-het-plaatselijk-universum#U37_5_0
[528] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-37-persoonlijkheden-van-het-plaatselijk-universum#U37_6_0
[529] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-37-persoonlijkheden-van-het-plaatselijk-universum#U37_7_0
[530] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-37-persoonlijkheden-van-het-plaatselijk-universum#U37_8_0
[531] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-37-persoonlijkheden-van-het-plaatselijk-universum#U37_9_0
[532] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-37-persoonlijkheden-van-het-plaatselijk-universum#U37_10_0
[533] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-38-dienende-geesten-van-het-plaatselijk-universum#U38_0_0
[534] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-38-dienende-geesten-van-het-plaatselijk-universum#U38_1_0
[535] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-38-dienende-geesten-van-het-plaatselijk-universum#U38_2_0
[536] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-38-dienende-geesten-van-het-plaatselijk-universum#U38_3_0
[537] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-38-dienende-geesten-van-het-plaatselijk-universum#U38_4_0
[538] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-38-dienende-geesten-van-het-plaatselijk-universum#U38_5_0
[539] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-38-dienende-geesten-van-het-plaatselijk-universum#U38_6_0
[540] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-38-dienende-geesten-van-het-plaatselijk-universum#U38_7_0
[541] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-38-dienende-geesten-van-het-plaatselijk-universum#U38_8_0
[542] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-38-dienende-geesten-van-het-plaatselijk-universum#U38_9_0
[543] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-39-de-heerscharen-der-serafijnen#U39_0_0
[544] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-39-de-heerscharen-der-serafijnen#U39_1_0
[545] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-39-de-heerscharen-der-serafijnen#U39_2_0
[546] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-39-de-heerscharen-der-serafijnen#U39_3_0
[547] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-39-de-heerscharen-der-serafijnen#U39_4_0
[548] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-39-de-heerscharen-der-serafijnen#U39_5_0
[549] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-39-de-heerscharen-der-serafijnen#U39_6_0
[550] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-39-de-heerscharen-der-serafijnen#U39_7_0
[551] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-39-de-heerscharen-der-serafijnen#U39_8_0
[552] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-39-de-heerscharen-der-serafijnen#U39_9_0
[553] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-40-de-opklimmende-zonen-van-god#U40_0_0
[554] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-40-de-opklimmende-zonen-van-god#U40_1_0
[555] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-40-de-opklimmende-zonen-van-god#U40_2_0
[556] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-40-de-opklimmende-zonen-van-god#U40_3_0
[557] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-40-de-opklimmende-zonen-van-god#U40_4_0
[558] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-40-de-opklimmende-zonen-van-god#U40_5_0
[559] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-40-de-opklimmende-zonen-van-god#U40_6_0
[560] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-40-de-opklimmende-zonen-van-god#U40_7_0
[561] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-40-de-opklimmende-zonen-van-god#U40_8_0
[562] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-40-de-opklimmende-zonen-van-god#U40_9_0
[563] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-40-de-opklimmende-zonen-van-god#U40_10_0
[564] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-41-fysische-aspecten-van-het-plaatselijk-universum#U41_0_0
[565] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-41-fysische-aspecten-van-het-plaatselijk-universum#U41_1_0
[566] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-41-fysische-aspecten-van-het-plaatselijk-universum#U41_2_0
[567] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-41-fysische-aspecten-van-het-plaatselijk-universum#U41_3_0
[568] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-41-fysische-aspecten-van-het-plaatselijk-universum#U41_4_0
[569] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-41-fysische-aspecten-van-het-plaatselijk-universum#U41_5_0
[570] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-41-fysische-aspecten-van-het-plaatselijk-universum#U41_6_0
[571] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-41-fysische-aspecten-van-het-plaatselijk-universum#U41_7_0
[572] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-41-fysische-aspecten-van-het-plaatselijk-universum#U41_8_0
[573] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-41-fysische-aspecten-van-het-plaatselijk-universum#U41_9_0
[574] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-41-fysische-aspecten-van-het-plaatselijk-universum#U41_10_0
[575] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-42-energie-bewustzijn-en-materie#U42_0_0
[576] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-42-energie-bewustzijn-en-materie#U42_1_0
[577] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-42-energie-bewustzijn-en-materie#U42_2_0
[578] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-42-energie-bewustzijn-en-materie#U42_3_0
[579] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-42-energie-bewustzijn-en-materie#U42_4_0
[580] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-42-energie-bewustzijn-en-materie#U42_5_0
[581] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-42-energie-bewustzijn-en-materie#U42_6_0
[582] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-42-energie-bewustzijn-en-materie#U42_7_0
[583] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-42-energie-bewustzijn-en-materie#U42_8_0
[584] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-42-energie-bewustzijn-en-materie#U42_9_0
[585] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-42-energie-bewustzijn-en-materie#U42_10_0
[586] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-42-energie-bewustzijn-en-materie#U42_11_0
[587] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-42-energie-bewustzijn-en-materie#U42_12_0
[588] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-43-de-constellaties#U43_0_0
[589] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-43-de-constellaties#U43_1_0
[590] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-43-de-constellaties#U43_2_0
[591] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-43-de-constellaties#U43_3_0
[592] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-43-de-constellaties#U43_4_0
[593] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-43-de-constellaties#U43_5_0
[594] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-43-de-constellaties#U43_6_0
[595] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-43-de-constellaties#U43_7_0
[596] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-43-de-constellaties#U43_8_0
[597] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-43-de-constellaties#U43_9_0
[598] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-44-de-hemelse-kunstenaars#U44_0_0
[599] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-44-de-hemelse-kunstenaars#U44_1_0
[600] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-44-de-hemelse-kunstenaars#U44_2_0
[601] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-44-de-hemelse-kunstenaars#U44_3_0
[602] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-44-de-hemelse-kunstenaars#U44_4_0
[603] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-44-de-hemelse-kunstenaars#U44_5_0
[604] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-44-de-hemelse-kunstenaars#U44_6_0
[605] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-44-de-hemelse-kunstenaars#U44_7_0
[606] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-44-de-hemelse-kunstenaars#U44_8_0
[607] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-45-het-bestuur-van-het-plaatselijk-stelsel#U45_0_0
[608] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-45-het-bestuur-van-het-plaatselijk-stelsel#U45_1_0
[609] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-45-het-bestuur-van-het-plaatselijk-stelsel#U45_2_0
[610] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-45-het-bestuur-van-het-plaatselijk-stelsel#U45_3_0
[611] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-45-het-bestuur-van-het-plaatselijk-stelsel#U45_4_0
[612] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-45-het-bestuur-van-het-plaatselijk-stelsel#U45_5_0
[613] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-45-het-bestuur-van-het-plaatselijk-stelsel#U45_6_0
[614] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-45-het-bestuur-van-het-plaatselijk-stelsel#U45_7_0
[615] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-46-het-hoofdkwartier-van-het-plaatselijk-stelsel#U46_0_0
[616] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-46-het-hoofdkwartier-van-het-plaatselijk-stelsel#U46_1_0
[617] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-46-het-hoofdkwartier-van-het-plaatselijk-stelsel#U46_2_0
[618] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-46-het-hoofdkwartier-van-het-plaatselijk-stelsel#U46_3_0
[619] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-46-het-hoofdkwartier-van-het-plaatselijk-stelsel#U46_4_0
[620] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-46-het-hoofdkwartier-van-het-plaatselijk-stelsel#U46_5_0
[621] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-46-het-hoofdkwartier-van-het-plaatselijk-stelsel#U46_6_0
[622] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-46-het-hoofdkwartier-van-het-plaatselijk-stelsel#U46_7_0
[623] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-46-het-hoofdkwartier-van-het-plaatselijk-stelsel#U46_8_0
[624] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-47-de-zeven-woningwerelden#U47_0_0
[625] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-47-de-zeven-woningwerelden#U47_1_0
[626] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-47-de-zeven-woningwerelden#U47_2_0
[627] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-47-de-zeven-woningwerelden#U47_3_0
[628] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-47-de-zeven-woningwerelden#U47_4_0
[629] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-47-de-zeven-woningwerelden#U47_5_0
[630] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-47-de-zeven-woningwerelden#U47_6_0
[631] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-47-de-zeven-woningwerelden#U47_7_0
[632] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-47-de-zeven-woningwerelden#U47_8_0
[633] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-47-de-zeven-woningwerelden#U47_9_0
[634] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-47-de-zeven-woningwerelden#U47_10_0
[635] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-48-het-morontia-leven#U48_0_0
[636] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-48-het-morontia-leven#U48_1_0
[637] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-48-het-morontia-leven#U48_2_0
[638] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-48-het-morontia-leven#U48_3_0
[639] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-48-het-morontia-leven#U48_4_0
[640] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-48-het-morontia-leven#U48_5_0
[641] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-48-het-morontia-leven#U48_6_0
[642] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-48-het-morontia-leven#U48_7_0
[643] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-48-het-morontia-leven#U48_8_0
[644] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-49-de-bewoonde-werelden#U49_0_0
[645] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-49-de-bewoonde-werelden#U49_1_0
[646] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-49-de-bewoonde-werelden#U49_2_0
[647] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-49-de-bewoonde-werelden#U49_3_0
[648] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-49-de-bewoonde-werelden#U49_4_0
[649] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-49-de-bewoonde-werelden#U49_5_0
[650] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-49-de-bewoonde-werelden#U49_6_0
[651] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-50-de-planetaire-vorsten#U50_0_0
[652] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-50-de-planetaire-vorsten#U50_1_0
[653] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-50-de-planetaire-vorsten#U50_2_0
[654] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-50-de-planetaire-vorsten#U50_3_0
[655] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-50-de-planetaire-vorsten#U50_4_0
[656] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-50-de-planetaire-vorsten#U50_5_0
[657] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-50-de-planetaire-vorsten#U50_6_0
[658] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-50-de-planetaire-vorsten#U50_7_0
[659] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-51-de-planetaire-adams#U51_0_0
[660] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-51-de-planetaire-adams#U51_1_0
[661] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-51-de-planetaire-adams#U51_2_0
[662] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-51-de-planetaire-adams#U51_3_0
[663] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-51-de-planetaire-adams#U51_4_0
[664] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-51-de-planetaire-adams#U51_5_0
[665] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-51-de-planetaire-adams#U51_6_0
[666] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-51-de-planetaire-adams#U51_7_0
[667] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-52-planetaire-tijdvakken-van-stervelingen#U52_0_0
[668] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-52-planetaire-tijdvakken-van-stervelingen#U52_1_0
[669] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-52-planetaire-tijdvakken-van-stervelingen#U52_2_0
[670] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-52-planetaire-tijdvakken-van-stervelingen#U52_3_0
[671] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-52-planetaire-tijdvakken-van-stervelingen#U52_4_0
[672] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-52-planetaire-tijdvakken-van-stervelingen#U52_5_0
[673] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-52-planetaire-tijdvakken-van-stervelingen#U52_6_0
[674] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-52-planetaire-tijdvakken-van-stervelingen#U52_7_0
[675] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-53-de-opstand-van-lucifer#U53_0_0
[676] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-53-de-opstand-van-lucifer#U53_1_0
[677] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-53-de-opstand-van-lucifer#U53_2_0
[678] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-53-de-opstand-van-lucifer#U53_3_0
[679] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-53-de-opstand-van-lucifer#U53_4_0
[680] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-53-de-opstand-van-lucifer#U53_5_0
[681] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-53-de-opstand-van-lucifer#U53_6_0
[682] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-53-de-opstand-van-lucifer#U53_7_0
[683] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-53-de-opstand-van-lucifer#U53_8_0
[684] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-53-de-opstand-van-lucifer#U53_9_0
[685] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-54-problemen-ten-aanzien-van-de-opstand-van-lucifer#U54_0_0
[686] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-54-problemen-ten-aanzien-van-de-opstand-van-lucifer#U54_1_0
[687] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-54-problemen-ten-aanzien-van-de-opstand-van-lucifer#U54_2_0
[688] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-54-problemen-ten-aanzien-van-de-opstand-van-lucifer#U54_3_0
[689] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-54-problemen-ten-aanzien-van-de-opstand-van-lucifer#U54_4_0
[690] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-54-problemen-ten-aanzien-van-de-opstand-van-lucifer#U54_5_0
[691] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-54-problemen-ten-aanzien-van-de-opstand-van-lucifer#U54_6_0
[692] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-55-de-werelden-van-licht-en-leven#U55_0_0
[693] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-55-de-werelden-van-licht-en-leven#U55_1_0
[694] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-55-de-werelden-van-licht-en-leven#U55_2_0
[695] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-55-de-werelden-van-licht-en-leven#U55_3_0
[696] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-55-de-werelden-van-licht-en-leven#U55_4_0
[697] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-55-de-werelden-van-licht-en-leven#U55_5_0
[698] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-55-de-werelden-van-licht-en-leven#U55_6_0
[699] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-55-de-werelden-van-licht-en-leven#U55_7_0
[700] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-55-de-werelden-van-licht-en-leven#U55_8_0
[701] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-55-de-werelden-van-licht-en-leven#U55_9_0
[702] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-55-de-werelden-van-licht-en-leven#U55_10_0
[703] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-55-de-werelden-van-licht-en-leven#U55_11_0
[704] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-55-de-werelden-van-licht-en-leven#U55_12_0
[705] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-56-universele-eenheid#U56_0_0
[706] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-56-universele-eenheid#U56_1_0
[707] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-56-universele-eenheid#U56_2_0
[708] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-56-universele-eenheid#U56_3_0
[709] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-56-universele-eenheid#U56_4_0
[710] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-56-universele-eenheid#U56_5_0
[711] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-56-universele-eenheid#U56_6_0
[712] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-56-universele-eenheid#U56_7_0
[713] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-56-universele-eenheid#U56_8_0
[714] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-56-universele-eenheid#U56_9_0
[715] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-56-universele-eenheid#U56_10_0
[716] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-57-de-oorsprong-van-urantia#U57_0_0
[717] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-57-de-oorsprong-van-urantia#U57_1_0
[718] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-57-de-oorsprong-van-urantia#U57_2_0
[719] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-57-de-oorsprong-van-urantia#U57_3_0
[720] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-57-de-oorsprong-van-urantia#U57_4_0
[721] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-57-de-oorsprong-van-urantia#U57_5_0
[722] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-57-de-oorsprong-van-urantia#U57_6_0
[723] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-57-de-oorsprong-van-urantia#U57_7_0
[724] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-57-de-oorsprong-van-urantia#U57_8_0
[725] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-58-het-tot-stand-brengen-van-leven-op-urantia#U58_0_0
[726] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-58-het-tot-stand-brengen-van-leven-op-urantia#U58_1_0
[727] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-58-het-tot-stand-brengen-van-leven-op-urantia#U58_2_0
[728] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-58-het-tot-stand-brengen-van-leven-op-urantia#U58_3_0
[729] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-58-het-tot-stand-brengen-van-leven-op-urantia#U58_4_0
[730] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-58-het-tot-stand-brengen-van-leven-op-urantia#U58_5_0
[731] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-58-het-tot-stand-brengen-van-leven-op-urantia#U58_6_0
[732] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-58-het-tot-stand-brengen-van-leven-op-urantia#U58_7_0
[733] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-59-de-era-van-het-zeeleven-op-urantia#U59_0_0
[734] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-59-de-era-van-het-zeeleven-op-urantia#U59_1_0
[735] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-59-de-era-van-het-zeeleven-op-urantia#U59_2_0
[736] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-59-de-era-van-het-zeeleven-op-urantia#U59_3_0
[737] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-59-de-era-van-het-zeeleven-op-urantia#U59_4_0
[738] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-59-de-era-van-het-zeeleven-op-urantia#U59_5_0
[739] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-59-de-era-van-het-zeeleven-op-urantia#U59_6_0
[740] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-60-urantia-tijdens-de-era-van-het-eerste-landleven#U60_0_0
[741] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-60-urantia-tijdens-de-era-van-het-eerste-landleven#U60_1_0
[742] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-60-urantia-tijdens-de-era-van-het-eerste-landleven#U60_2_0
[743] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-60-urantia-tijdens-de-era-van-het-eerste-landleven#U60_3_0
[744] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-60-urantia-tijdens-de-era-van-het-eerste-landleven#U60_4_0
[745] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-61-de-zoogdieren-era-op-urantia#U61_0_0
[746] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-61-de-zoogdieren-era-op-urantia#U61_1_0
[747] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-61-de-zoogdieren-era-op-urantia#U61_2_0
[748] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-61-de-zoogdieren-era-op-urantia#U61_3_0
[749] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-61-de-zoogdieren-era-op-urantia#U61_4_0
[750] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-61-de-zoogdieren-era-op-urantia#U61_5_0
[751] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-61-de-zoogdieren-era-op-urantia#U61_6_0
[752] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-61-de-zoogdieren-era-op-urantia#U61_7_0
[753] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-62-de-dageraad-rassen-van-de-vroege-mens#U62_0_0
[754] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-62-de-dageraad-rassen-van-de-vroege-mens#U62_1_0
[755] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-62-de-dageraad-rassen-van-de-vroege-mens#U62_2_0
[756] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-62-de-dageraad-rassen-van-de-vroege-mens#U62_3_0
[757] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-62-de-dageraad-rassen-van-de-vroege-mens#U62_4_0
[758] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-62-de-dageraad-rassen-van-de-vroege-mens#U62_5_0
[759] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-62-de-dageraad-rassen-van-de-vroege-mens#U62_6_0
[760] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-62-de-dageraad-rassen-van-de-vroege-mens#U62_7_0
[761] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-63-de-eerste-menselijke-familie#U63_0_0
[762] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-63-de-eerste-menselijke-familie#U63_1_0
[763] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-63-de-eerste-menselijke-familie#U63_2_0
[764] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-63-de-eerste-menselijke-familie#U63_3_0
[765] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-63-de-eerste-menselijke-familie#U63_4_0
[766] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-63-de-eerste-menselijke-familie#U63_5_0
[767] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-63-de-eerste-menselijke-familie#U63_6_0
[768] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-63-de-eerste-menselijke-familie#U63_7_0
[769] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-64-de-evolutionaire-gekleurde-rassen#U64_0_0
[770] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-64-de-evolutionaire-gekleurde-rassen#U64_1_0
[771] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-64-de-evolutionaire-gekleurde-rassen#U64_2_0
[772] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-64-de-evolutionaire-gekleurde-rassen#U64_3_0
[773] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-64-de-evolutionaire-gekleurde-rassen#U64_4_0
[774] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-64-de-evolutionaire-gekleurde-rassen#U64_5_0
[775] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-64-de-evolutionaire-gekleurde-rassen#U64_6_0
[776] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-64-de-evolutionaire-gekleurde-rassen#U64_7_0
[777] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-65-het-opperbestier-over-de-evolutie#U65_0_0
[778] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-65-het-opperbestier-over-de-evolutie#U65_1_0
[779] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-65-het-opperbestier-over-de-evolutie#U65_2_0
[780] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-65-het-opperbestier-over-de-evolutie#U65_3_0
[781] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-65-het-opperbestier-over-de-evolutie#U65_4_0
[782] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-65-het-opperbestier-over-de-evolutie#U65_5_0
[783] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-65-het-opperbestier-over-de-evolutie#U65_6_0
[784] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-65-het-opperbestier-over-de-evolutie#U65_7_0
[785] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-65-het-opperbestier-over-de-evolutie#U65_8_0
[786] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-66-de-planetaire-vorst-van-urantia#U66_0_0
[787] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-66-de-planetaire-vorst-van-urantia#U66_1_0
[788] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-66-de-planetaire-vorst-van-urantia#U66_2_0
[789] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-66-de-planetaire-vorst-van-urantia#U66_3_0
[790] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-66-de-planetaire-vorst-van-urantia#U66_4_0
[791] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-66-de-planetaire-vorst-van-urantia#U66_5_0
[792] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-66-de-planetaire-vorst-van-urantia#U66_6_0
[793] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-66-de-planetaire-vorst-van-urantia#U66_7_0
[794] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-66-de-planetaire-vorst-van-urantia#U66_8_0
[795] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-67-de-planetaire-opstand#U67_0_0
[796] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-67-de-planetaire-opstand#U67_1_0
[797] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-67-de-planetaire-opstand#U67_2_0
[798] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-67-de-planetaire-opstand#U67_3_0
[799] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-67-de-planetaire-opstand#U67_4_0
[800] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-67-de-planetaire-opstand#U67_5_0
[801] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-67-de-planetaire-opstand#U67_6_0
[802] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-67-de-planetaire-opstand#U67_7_0
[803] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-67-de-planetaire-opstand#U67_8_0
[804] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-68-de-dageraad-der-beschaving#U68_0_0
[805] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-68-de-dageraad-der-beschaving#U68_1_0
[806] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-68-de-dageraad-der-beschaving#U68_2_0
[807] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-68-de-dageraad-der-beschaving#U68_3_0
[808] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-68-de-dageraad-der-beschaving#U68_4_0
[809] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-68-de-dageraad-der-beschaving#U68_5_0
[810] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-68-de-dageraad-der-beschaving#U68_6_0
[811] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-69-primitieve-menselijke-instellingen#U69_0_0
[812] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-69-primitieve-menselijke-instellingen#U69_1_0
[813] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-69-primitieve-menselijke-instellingen#U69_2_0
[814] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-69-primitieve-menselijke-instellingen#U69_3_0
[815] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-69-primitieve-menselijke-instellingen#U69_4_0
[816] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-69-primitieve-menselijke-instellingen#U69_5_0
[817] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-69-primitieve-menselijke-instellingen#U69_6_0
[818] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-69-primitieve-menselijke-instellingen#U69_7_0
[819] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-69-primitieve-menselijke-instellingen#U69_8_0
[820] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-69-primitieve-menselijke-instellingen#U69_9_0
[821] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-70-de-evolutie-van-het-menselijk-bestuur#U70_0_0
[822] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-70-de-evolutie-van-het-menselijk-bestuur#U70_1_0
[823] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-70-de-evolutie-van-het-menselijk-bestuur#U70_2_0
[824] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-70-de-evolutie-van-het-menselijk-bestuur#U70_3_0
[825] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-70-de-evolutie-van-het-menselijk-bestuur#U70_4_0
[826] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-70-de-evolutie-van-het-menselijk-bestuur#U70_5_0
[827] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-70-de-evolutie-van-het-menselijk-bestuur#U70_6_0
[828] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-70-de-evolutie-van-het-menselijk-bestuur#U70_7_0
[829] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-70-de-evolutie-van-het-menselijk-bestuur#U70_8_0
[830] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-70-de-evolutie-van-het-menselijk-bestuur#U70_9_0
[831] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-70-de-evolutie-van-het-menselijk-bestuur#U70_10_0
[832] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-70-de-evolutie-van-het-menselijk-bestuur#U70_11_0
[833] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-70-de-evolutie-van-het-menselijk-bestuur#U70_12_0
[834] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-71-de-ontwikkeling-van-de-staat#U71_0_0
[835] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-71-de-ontwikkeling-van-de-staat#U71_1_0
[836] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-71-de-ontwikkeling-van-de-staat#U71_2_0
[837] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-71-de-ontwikkeling-van-de-staat#U71_3_0
[838] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-71-de-ontwikkeling-van-de-staat#U71_4_0
[839] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-71-de-ontwikkeling-van-de-staat#U71_5_0
[840] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-71-de-ontwikkeling-van-de-staat#U71_6_0
[841] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-71-de-ontwikkeling-van-de-staat#U71_7_0
[842] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-71-de-ontwikkeling-van-de-staat#U71_8_0
[843] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-72-staatsbestuur-op-een-naburige-planeet#U72_0_0
[844] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-72-staatsbestuur-op-een-naburige-planeet#U72_1_0
[845] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-72-staatsbestuur-op-een-naburige-planeet#U72_2_0
[846] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-72-staatsbestuur-op-een-naburige-planeet#U72_3_0
[847] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-72-staatsbestuur-op-een-naburige-planeet#U72_4_0
[848] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-72-staatsbestuur-op-een-naburige-planeet#U72_5_0
[849] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-72-staatsbestuur-op-een-naburige-planeet#U72_6_0
[850] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-72-staatsbestuur-op-een-naburige-planeet#U72_7_0
[851] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-72-staatsbestuur-op-een-naburige-planeet#U72_8_0
[852] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-72-staatsbestuur-op-een-naburige-planeet#U72_9_0
[853] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-72-staatsbestuur-op-een-naburige-planeet#U72_10_0
[854] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-72-staatsbestuur-op-een-naburige-planeet#U72_11_0
[855] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-72-staatsbestuur-op-een-naburige-planeet#U72_12_0
[856] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-73-de-hof-van-eden#U73_0_0
[857] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-73-de-hof-van-eden#U73_1_0
[858] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-73-de-hof-van-eden#U73_2_0
[859] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-73-de-hof-van-eden#U73_3_0
[860] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-73-de-hof-van-eden#U73_4_0
[861] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-73-de-hof-van-eden#U73_5_0
[862] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-73-de-hof-van-eden#U73_6_0
[863] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-73-de-hof-van-eden#U73_7_0
[864] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-74-adam-en-eva#U74_0_0
[865] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-74-adam-en-eva#U74_1_0
[866] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-74-adam-en-eva#U74_2_0
[867] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-74-adam-en-eva#U74_3_0
[868] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-74-adam-en-eva#U74_4_0
[869] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-74-adam-en-eva#U74_5_0
[870] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-74-adam-en-eva#U74_6_0
[871] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-74-adam-en-eva#U74_7_0
[872] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-74-adam-en-eva#U74_8_0
[873] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-75-de-nalatigheid-van-adam-en-eva#U75_0_0
[874] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-75-de-nalatigheid-van-adam-en-eva#U75_1_0
[875] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-75-de-nalatigheid-van-adam-en-eva#U75_2_0
[876] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-75-de-nalatigheid-van-adam-en-eva#U75_3_0
[877] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-75-de-nalatigheid-van-adam-en-eva#U75_4_0
[878] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-75-de-nalatigheid-van-adam-en-eva#U75_5_0
[879] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-75-de-nalatigheid-van-adam-en-eva#U75_6_0
[880] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-75-de-nalatigheid-van-adam-en-eva#U75_7_0
[881] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-75-de-nalatigheid-van-adam-en-eva#U75_8_0
[882] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-76-de-tweede-hof#U76_0_0
[883] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-76-de-tweede-hof#U76_1_0
[884] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-76-de-tweede-hof#U76_2_0
[885] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-76-de-tweede-hof#U76_3_0
[886] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-76-de-tweede-hof#U76_4_0
[887] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-76-de-tweede-hof#U76_5_0
[888] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-76-de-tweede-hof#U76_6_0
[889] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-77-de-middenwezens#U77_0_0
[890] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-77-de-middenwezens#U77_1_0
[891] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-77-de-middenwezens#U77_2_0
[892] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-77-de-middenwezens#U77_3_0
[893] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-77-de-middenwezens#U77_4_0
[894] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-77-de-middenwezens#U77_5_0
[895] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-77-de-middenwezens#U77_6_0
[896] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-77-de-middenwezens#U77_7_0
[897] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-77-de-middenwezens#U77_8_0
[898] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-77-de-middenwezens#U77_9_0
[899] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-78-het-violette-ras-na-de-tijd-van-adam#U78_0_0
[900] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-78-het-violette-ras-na-de-tijd-van-adam#U78_1_0
[901] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-78-het-violette-ras-na-de-tijd-van-adam#U78_2_0
[902] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-78-het-violette-ras-na-de-tijd-van-adam#U78_3_0
[903] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-78-het-violette-ras-na-de-tijd-van-adam#U78_4_0
[904] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-78-het-violette-ras-na-de-tijd-van-adam#U78_5_0
[905] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-78-het-violette-ras-na-de-tijd-van-adam#U78_6_0
[906] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-78-het-violette-ras-na-de-tijd-van-adam#U78_7_0
[907] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-78-het-violette-ras-na-de-tijd-van-adam#U78_8_0
[908] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-79-de-expansie-der-andieten-in-het-oosten#U79_0_0
[909] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-79-de-expansie-der-andieten-in-het-oosten#U79_1_0
[910] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-79-de-expansie-der-andieten-in-het-oosten#U79_2_0
[911] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-79-de-expansie-der-andieten-in-het-oosten#U79_3_0
[912] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-79-de-expansie-der-andieten-in-het-oosten#U79_4_0
[913] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-79-de-expansie-der-andieten-in-het-oosten#U79_5_0
[914] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-79-de-expansie-der-andieten-in-het-oosten#U79_6_0
[915] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-79-de-expansie-der-andieten-in-het-oosten#U79_7_0
[916] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-79-de-expansie-der-andieten-in-het-oosten#U79_8_0
[917] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-80-de-expansie-der-andieten-in-het-westen#U80_0_0
[918] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-80-de-expansie-der-andieten-in-het-westen#U80_1_0
[919] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-80-de-expansie-der-andieten-in-het-westen#U80_2_0
[920] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-80-de-expansie-der-andieten-in-het-westen#U80_3_0
[921] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-80-de-expansie-der-andieten-in-het-westen#U80_4_0
[922] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-80-de-expansie-der-andieten-in-het-westen#U80_5_0
[923] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-80-de-expansie-der-andieten-in-het-westen#U80_6_0
[924] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-80-de-expansie-der-andieten-in-het-westen#U80_7_0
[925] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-80-de-expansie-der-andieten-in-het-westen#U80_8_0
[926] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-80-de-expansie-der-andieten-in-het-westen#U80_9_0
[927] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-81-de-ontwikkeling-van-de-moderne-civilisatie#U81_0_0
[928] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-81-de-ontwikkeling-van-de-moderne-civilisatie#U81_1_0
[929] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-81-de-ontwikkeling-van-de-moderne-civilisatie#U81_2_0
[930] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-81-de-ontwikkeling-van-de-moderne-civilisatie#U81_3_0
[931] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-81-de-ontwikkeling-van-de-moderne-civilisatie#U81_4_0
[932] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-81-de-ontwikkeling-van-de-moderne-civilisatie#U81_5_0
[933] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-81-de-ontwikkeling-van-de-moderne-civilisatie#U81_6_0
[934] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-82-de-evolutie-van-het-huwelijk#U82_0_0
[935] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-82-de-evolutie-van-het-huwelijk#U82_1_0
[936] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-82-de-evolutie-van-het-huwelijk#U82_2_0
[937] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-82-de-evolutie-van-het-huwelijk#U82_3_0
[938] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-82-de-evolutie-van-het-huwelijk#U82_4_0
[939] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-82-de-evolutie-van-het-huwelijk#U82_5_0
[940] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-82-de-evolutie-van-het-huwelijk#U82_6_0
[941] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-83-het-huwelijk-als-instituut#U83_0_0
[942] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-83-het-huwelijk-als-instituut#U83_1_0
[943] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-83-het-huwelijk-als-instituut#U83_2_0
[944] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-83-het-huwelijk-als-instituut#U83_3_0
[945] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-83-het-huwelijk-als-instituut#U83_4_0
[946] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-83-het-huwelijk-als-instituut#U83_5_0
[947] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-83-het-huwelijk-als-instituut#U83_6_0
[948] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-83-het-huwelijk-als-instituut#U83_7_0
[949] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-83-het-huwelijk-als-instituut#U83_8_0
[950] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-84-huwelijk-en-gezinsleven#U84_0_0
[951] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-84-huwelijk-en-gezinsleven#U84_1_0
[952] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-84-huwelijk-en-gezinsleven#U84_2_0
[953] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-84-huwelijk-en-gezinsleven#U84_3_0
[954] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-84-huwelijk-en-gezinsleven#U84_4_0
[955] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-84-huwelijk-en-gezinsleven#U84_5_0
[956] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-84-huwelijk-en-gezinsleven#U84_6_0
[957] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-84-huwelijk-en-gezinsleven#U84_7_0
[958] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-84-huwelijk-en-gezinsleven#U84_8_0
[959] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-85-de-oorsprongen-van-religieuze-verering#U85_0_0
[960] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-85-de-oorsprongen-van-religieuze-verering#U85_1_0
[961] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-85-de-oorsprongen-van-religieuze-verering#U85_2_0
[962] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-85-de-oorsprongen-van-religieuze-verering#U85_3_0
[963] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-85-de-oorsprongen-van-religieuze-verering#U85_4_0
[964] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-85-de-oorsprongen-van-religieuze-verering#U85_5_0
[965] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-85-de-oorsprongen-van-religieuze-verering#U85_6_0
[966] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-85-de-oorsprongen-van-religieuze-verering#U85_7_0
[967] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-86-de-vroege-evolutie-van-religie#U86_0_0
[968] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-86-de-vroege-evolutie-van-religie#U86_1_0
[969] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-86-de-vroege-evolutie-van-religie#U86_2_0
[970] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-86-de-vroege-evolutie-van-religie#U86_3_0
[971] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-86-de-vroege-evolutie-van-religie#U86_4_0
[972] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-86-de-vroege-evolutie-van-religie#U86_5_0
[973] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-86-de-vroege-evolutie-van-religie#U86_6_0
[974] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-86-de-vroege-evolutie-van-religie#U86_7_0
[975] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-87-de-geestenculten#U87_0_0
[976] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-87-de-geestenculten#U87_1_0
[977] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-87-de-geestenculten#U87_2_0
[978] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-87-de-geestenculten#U87_3_0
[979] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-87-de-geestenculten#U87_4_0
[980] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-87-de-geestenculten#U87_5_0
[981] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-87-de-geestenculten#U87_6_0
[982] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-87-de-geestenculten#U87_7_0
[983] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-88-fetisjen-tovermiddelen-en-magie#U88_0_0
[984] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-88-fetisjen-tovermiddelen-en-magie#U88_1_0
[985] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-88-fetisjen-tovermiddelen-en-magie#U88_2_0
[986] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-88-fetisjen-tovermiddelen-en-magie#U88_3_0
[987] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-88-fetisjen-tovermiddelen-en-magie#U88_4_0
[988] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-88-fetisjen-tovermiddelen-en-magie#U88_5_0
[989] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-88-fetisjen-tovermiddelen-en-magie#U88_6_0
[990] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-89-zonde-offer-en-verzoening#U89_0_0
[991] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-89-zonde-offer-en-verzoening#U89_1_0
[992] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-89-zonde-offer-en-verzoening#U89_2_0
[993] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-89-zonde-offer-en-verzoening#U89_3_0
[994] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-89-zonde-offer-en-verzoening#U89_4_0
[995] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-89-zonde-offer-en-verzoening#U89_5_0
[996] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-89-zonde-offer-en-verzoening#U89_6_0
[997] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-89-zonde-offer-en-verzoening#U89_7_0
[998] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-89-zonde-offer-en-verzoening#U89_8_0
[999] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-89-zonde-offer-en-verzoening#U89_9_0
[1000] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-89-zonde-offer-en-verzoening#U89_10_0
[1001] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-90-het-sjamanisme-medicijnmannen-en-priesters#U90_0_0
[1002] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-90-het-sjamanisme-medicijnmannen-en-priesters#U90_1_0
[1003] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-90-het-sjamanisme-medicijnmannen-en-priesters#U90_2_0
[1004] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-90-het-sjamanisme-medicijnmannen-en-priesters#U90_3_0
[1005] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-90-het-sjamanisme-medicijnmannen-en-priesters#U90_4_0
[1006] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-90-het-sjamanisme-medicijnmannen-en-priesters#U90_5_0
[1007] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-91-de-evolutie-van-het-gebed#U91_0_0
[1008] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-91-de-evolutie-van-het-gebed#U91_1_0
[1009] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-91-de-evolutie-van-het-gebed#U91_2_0
[1010] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-91-de-evolutie-van-het-gebed#U91_3_0
[1011] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-91-de-evolutie-van-het-gebed#U91_4_0
[1012] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-91-de-evolutie-van-het-gebed#U91_5_0
[1013] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-91-de-evolutie-van-het-gebed#U91_6_0
[1014] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-91-de-evolutie-van-het-gebed#U91_7_0
[1015] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-91-de-evolutie-van-het-gebed#U91_8_0
[1016] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-91-de-evolutie-van-het-gebed#U91_9_0
[1017] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-92-de-verdere-evolutie-van-religie#U92_0_0
[1018] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-92-de-verdere-evolutie-van-religie#U92_1_0
[1019] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-92-de-verdere-evolutie-van-religie#U92_2_0
[1020] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-92-de-verdere-evolutie-van-religie#U92_3_0
[1021] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-92-de-verdere-evolutie-van-religie#U92_4_0
[1022] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-92-de-verdere-evolutie-van-religie#U92_5_0
[1023] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-92-de-verdere-evolutie-van-religie#U92_6_0
[1024] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-92-de-verdere-evolutie-van-religie#U92_7_0
[1025] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-93-machiventa-melchizedek#U93_0_0
[1026] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-93-machiventa-melchizedek#U93_1_0
[1027] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-93-machiventa-melchizedek#U93_2_0
[1028] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-93-machiventa-melchizedek#U93_3_0
[1029] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-93-machiventa-melchizedek#U93_4_0
[1030] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-93-machiventa-melchizedek#U93_5_0
[1031] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-93-machiventa-melchizedek#U93_6_0
[1032] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-93-machiventa-melchizedek#U93_7_0
[1033] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-93-machiventa-melchizedek#U93_8_0
[1034] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-93-machiventa-melchizedek#U93_9_0
[1035] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-93-machiventa-melchizedek#U93_10_0
[1036] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-94-het-onderricht-van-melchizedek-in-het-oosten#U94_0_0
[1037] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-94-het-onderricht-van-melchizedek-in-het-oosten#U94_1_0
[1038] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-94-het-onderricht-van-melchizedek-in-het-oosten#U94_2_0
[1039] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-94-het-onderricht-van-melchizedek-in-het-oosten#U94_3_0
[1040] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-94-het-onderricht-van-melchizedek-in-het-oosten#U94_4_0
[1041] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-94-het-onderricht-van-melchizedek-in-het-oosten#U94_5_0
[1042] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-94-het-onderricht-van-melchizedek-in-het-oosten#U94_6_0
[1043] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-94-het-onderricht-van-melchizedek-in-het-oosten#U94_7_0
[1044] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-94-het-onderricht-van-melchizedek-in-het-oosten#U94_8_0
[1045] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-94-het-onderricht-van-melchizedek-in-het-oosten#U94_9_0
[1046] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-94-het-onderricht-van-melchizedek-in-het-oosten#U94_10_0
[1047] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-94-het-onderricht-van-melchizedek-in-het-oosten#U94_11_0
[1048] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-94-het-onderricht-van-melchizedek-in-het-oosten#U94_12_0
[1049] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-95-het-onderricht-van-melchizedek-in-de-levant#U95_0_0
[1050] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-95-het-onderricht-van-melchizedek-in-de-levant#U95_1_0
[1051] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-95-het-onderricht-van-melchizedek-in-de-levant#U95_2_0
[1052] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-95-het-onderricht-van-melchizedek-in-de-levant#U95_3_0
[1053] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-95-het-onderricht-van-melchizedek-in-de-levant#U95_4_0
[1054] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-95-het-onderricht-van-melchizedek-in-de-levant#U95_5_0
[1055] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-95-het-onderricht-van-melchizedek-in-de-levant#U95_6_0
[1056] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-95-het-onderricht-van-melchizedek-in-de-levant#U95_7_0
[1057] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-96-jahweh-de-god-der-hebreeers#U96_0_0
[1058] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-96-jahweh-de-god-der-hebreeers#U96_1_0
[1059] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-96-jahweh-de-god-der-hebreeers#U96_2_0
[1060] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-96-jahweh-de-god-der-hebreeers#U96_3_0
[1061] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-96-jahweh-de-god-der-hebreeers#U96_4_0
[1062] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-96-jahweh-de-god-der-hebreeers#U96_5_0
[1063] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-96-jahweh-de-god-der-hebreeers#U96_6_0
[1064] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-96-jahweh-de-god-der-hebreeers#U96_7_0
[1065] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-97-de-evolutie-van-het-godsbegrip-bij-de-hebreeers#U97_0_0
[1066] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-97-de-evolutie-van-het-godsbegrip-bij-de-hebreeers#U97_1_0
[1067] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-97-de-evolutie-van-het-godsbegrip-bij-de-hebreeers#U97_2_0
[1068] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-97-de-evolutie-van-het-godsbegrip-bij-de-hebreeers#U97_3_0
[1069] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-97-de-evolutie-van-het-godsbegrip-bij-de-hebreeers#U97_4_0
[1070] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-97-de-evolutie-van-het-godsbegrip-bij-de-hebreeers#U97_5_0
[1071] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-97-de-evolutie-van-het-godsbegrip-bij-de-hebreeers#U97_6_0
[1072] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-97-de-evolutie-van-het-godsbegrip-bij-de-hebreeers#U97_7_0
[1073] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-97-de-evolutie-van-het-godsbegrip-bij-de-hebreeers#U97_8_0
[1074] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-97-de-evolutie-van-het-godsbegrip-bij-de-hebreeers#U97_9_0
[1075] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-97-de-evolutie-van-het-godsbegrip-bij-de-hebreeers#U97_10_0
[1076] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-98-het-onderricht-van-melchizedek-in-het-westen#U98_0_0
[1077] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-98-het-onderricht-van-melchizedek-in-het-westen#U98_1_0
[1078] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-98-het-onderricht-van-melchizedek-in-het-westen#U98_2_0
[1079] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-98-het-onderricht-van-melchizedek-in-het-westen#U98_3_0
[1080] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-98-het-onderricht-van-melchizedek-in-het-westen#U98_4_0
[1081] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-98-het-onderricht-van-melchizedek-in-het-westen#U98_5_0
[1082] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-98-het-onderricht-van-melchizedek-in-het-westen#U98_6_0
[1083] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-98-het-onderricht-van-melchizedek-in-het-westen#U98_7_0
[1084] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-99-de-sociale-opgaven-van-de-religie#U99_0_0
[1085] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-99-de-sociale-opgaven-van-de-religie#U99_1_0
[1086] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-99-de-sociale-opgaven-van-de-religie#U99_2_0
[1087] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-99-de-sociale-opgaven-van-de-religie#U99_3_0
[1088] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-99-de-sociale-opgaven-van-de-religie#U99_4_0
[1089] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-99-de-sociale-opgaven-van-de-religie#U99_5_0
[1090] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-99-de-sociale-opgaven-van-de-religie#U99_6_0
[1091] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-99-de-sociale-opgaven-van-de-religie#U99_7_0
[1092] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-100-religie-in-de-menselijke-ervaring#U100_0_0
[1093] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-100-religie-in-de-menselijke-ervaring#U100_1_0
[1094] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-100-religie-in-de-menselijke-ervaring#U100_2_0
[1095] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-100-religie-in-de-menselijke-ervaring#U100_3_0
[1096] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-100-religie-in-de-menselijke-ervaring#U100_4_0
[1097] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-100-religie-in-de-menselijke-ervaring#U100_5_0
[1098] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-100-religie-in-de-menselijke-ervaring#U100_6_0
[1099] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-100-religie-in-de-menselijke-ervaring#U100_7_0
[1100] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-101-de-werkelijke-natuur-van-religie#U101_0_0
[1101] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-101-de-werkelijke-natuur-van-religie#U101_1_0
[1102] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-101-de-werkelijke-natuur-van-religie#U101_2_0
[1103] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-101-de-werkelijke-natuur-van-religie#U101_3_0
[1104] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-101-de-werkelijke-natuur-van-religie#U101_4_0
[1105] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-101-de-werkelijke-natuur-van-religie#U101_5_0
[1106] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-101-de-werkelijke-natuur-van-religie#U101_6_0
[1107] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-101-de-werkelijke-natuur-van-religie#U101_7_0
[1108] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-101-de-werkelijke-natuur-van-religie#U101_8_0
[1109] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-101-de-werkelijke-natuur-van-religie#U101_9_0
[1110] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-101-de-werkelijke-natuur-van-religie#U101_10_0
[1111] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-102-de-grondslagen-van-het-religieuze-geloofsvertrouwen#U102_0_0
[1112] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-102-de-grondslagen-van-het-religieuze-geloofsvertrouwen#U102_1_0
[1113] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-102-de-grondslagen-van-het-religieuze-geloofsvertrouwen#U102_2_0
[1114] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-102-de-grondslagen-van-het-religieuze-geloofsvertrouwen#U102_3_0
[1115] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-102-de-grondslagen-van-het-religieuze-geloofsvertrouwen#U102_4_0
[1116] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-102-de-grondslagen-van-het-religieuze-geloofsvertrouwen#U102_5_0
[1117] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-102-de-grondslagen-van-het-religieuze-geloofsvertrouwen#U102_6_0
[1118] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-102-de-grondslagen-van-het-religieuze-geloofsvertrouwen#U102_7_0
[1119] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-102-de-grondslagen-van-het-religieuze-geloofsvertrouwen#U102_8_0
[1120] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-103-de-realiteit-der-religieuze-ervaring#U103_0_0
[1121] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-103-de-realiteit-der-religieuze-ervaring#U103_1_0
[1122] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-103-de-realiteit-der-religieuze-ervaring#U103_2_0
[1123] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-103-de-realiteit-der-religieuze-ervaring#U103_3_0
[1124] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-103-de-realiteit-der-religieuze-ervaring#U103_4_0
[1125] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-103-de-realiteit-der-religieuze-ervaring#U103_5_0
[1126] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-103-de-realiteit-der-religieuze-ervaring#U103_6_0
[1127] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-103-de-realiteit-der-religieuze-ervaring#U103_7_0
[1128] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-103-de-realiteit-der-religieuze-ervaring#U103_8_0
[1129] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-103-de-realiteit-der-religieuze-ervaring#U103_9_0
[1130] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-104-de-groei-van-het-triniteits-begrip#U104_0_0
[1131] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-104-de-groei-van-het-triniteits-begrip#U104_1_0
[1132] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-104-de-groei-van-het-triniteits-begrip#U104_2_0
[1133] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-104-de-groei-van-het-triniteits-begrip#U104_3_0
[1134] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-104-de-groei-van-het-triniteits-begrip#U104_4_0
[1135] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-104-de-groei-van-het-triniteits-begrip#U104_5_0
[1136] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-105-godheid-en-werkelijkheid#U105_0_0
[1137] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-105-godheid-en-werkelijkheid#U105_1_0
[1138] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-105-godheid-en-werkelijkheid#U105_2_0
[1139] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-105-godheid-en-werkelijkheid#U105_3_0
[1140] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-105-godheid-en-werkelijkheid#U105_4_0
[1141] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-105-godheid-en-werkelijkheid#U105_5_0
[1142] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-105-godheid-en-werkelijkheid#U105_6_0
[1143] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-105-godheid-en-werkelijkheid#U105_7_0
[1144] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-106-werkelijkheidsniveaus-in-het-universum#U106_0_0
[1145] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-106-werkelijkheidsniveaus-in-het-universum#U106_1_0
[1146] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-106-werkelijkheidsniveaus-in-het-universum#U106_2_0
[1147] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-106-werkelijkheidsniveaus-in-het-universum#U106_3_0
[1148] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-106-werkelijkheidsniveaus-in-het-universum#U106_4_0
[1149] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-106-werkelijkheidsniveaus-in-het-universum#U106_5_0
[1150] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-106-werkelijkheidsniveaus-in-het-universum#U106_6_0
[1151] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-106-werkelijkheidsniveaus-in-het-universum#U106_7_0
[1152] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-106-werkelijkheidsniveaus-in-het-universum#U106_8_0
[1153] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-106-werkelijkheidsniveaus-in-het-universum#U106_9_0
[1154] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-107-de-oorsprong-en-natuur-der-gedachtenrichters#U107_0_0
[1155] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-107-de-oorsprong-en-natuur-der-gedachtenrichters#U107_1_0
[1156] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-107-de-oorsprong-en-natuur-der-gedachtenrichters#U107_2_0
[1157] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-107-de-oorsprong-en-natuur-der-gedachtenrichters#U107_3_0
[1158] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-107-de-oorsprong-en-natuur-der-gedachtenrichters#U107_4_0
[1159] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-107-de-oorsprong-en-natuur-der-gedachtenrichters#U107_5_0
[1160] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-107-de-oorsprong-en-natuur-der-gedachtenrichters#U107_6_0
[1161] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-107-de-oorsprong-en-natuur-der-gedachtenrichters#U107_7_0
[1162] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-108-missie-en-dienstbetoon-van-gedachtenrichters#U108_0_0
[1163] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-108-missie-en-dienstbetoon-van-gedachtenrichters#U108_1_0
[1164] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-108-missie-en-dienstbetoon-van-gedachtenrichters#U108_2_0
[1165] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-108-missie-en-dienstbetoon-van-gedachtenrichters#U108_3_0
[1166] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-108-missie-en-dienstbetoon-van-gedachtenrichters#U108_4_0
[1167] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-108-missie-en-dienstbetoon-van-gedachtenrichters#U108_5_0
[1168] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-108-missie-en-dienstbetoon-van-gedachtenrichters#U108_6_0
[1169] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-109-de-betrekking-van-richters-tot-universum-schepselen#U109_0_0
[1170] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-109-de-betrekking-van-richters-tot-universum-schepselen#U109_1_0
[1171] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-109-de-betrekking-van-richters-tot-universum-schepselen#U109_2_0
[1172] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-109-de-betrekking-van-richters-tot-universum-schepselen#U109_3_0
[1173] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-109-de-betrekking-van-richters-tot-universum-schepselen#U109_4_0
[1174] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-109-de-betrekking-van-richters-tot-universum-schepselen#U109_5_0
[1175] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-109-de-betrekking-van-richters-tot-universum-schepselen#U109_6_0
[1176] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-109-de-betrekking-van-richters-tot-universum-schepselen#U109_7_0
[1177] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-110-de-betrekking-van-richters-tot-individuele-stervelingen#U110_0_0
[1178] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-110-de-betrekking-van-richters-tot-individuele-stervelingen#U110_1_0
[1179] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-110-de-betrekking-van-richters-tot-individuele-stervelingen#U110_2_0
[1180] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-110-de-betrekking-van-richters-tot-individuele-stervelingen#U110_3_0
[1181] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-110-de-betrekking-van-richters-tot-individuele-stervelingen#U110_4_0
[1182] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-110-de-betrekking-van-richters-tot-individuele-stervelingen#U110_5_0
[1183] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-110-de-betrekking-van-richters-tot-individuele-stervelingen#U110_6_0
[1184] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-110-de-betrekking-van-richters-tot-individuele-stervelingen#U110_7_0
[1185] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-111-de-richter-en-de-ziel#U111_0_0
[1186] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-111-de-richter-en-de-ziel#U111_1_0
[1187] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-111-de-richter-en-de-ziel#U111_2_0
[1188] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-111-de-richter-en-de-ziel#U111_3_0
[1189] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-111-de-richter-en-de-ziel#U111_4_0
[1190] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-111-de-richter-en-de-ziel#U111_5_0
[1191] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-111-de-richter-en-de-ziel#U111_6_0
[1192] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-111-de-richter-en-de-ziel#U111_7_0
[1193] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-112-de-overleving-van-persoonlijkheid#U112_0_0
[1194] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-112-de-overleving-van-persoonlijkheid#U112_1_0
[1195] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-112-de-overleving-van-persoonlijkheid#U112_2_0
[1196] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-112-de-overleving-van-persoonlijkheid#U112_3_0
[1197] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-112-de-overleving-van-persoonlijkheid#U112_4_0
[1198] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-112-de-overleving-van-persoonlijkheid#U112_5_0
[1199] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-112-de-overleving-van-persoonlijkheid#U112_6_0
[1200] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-112-de-overleving-van-persoonlijkheid#U112_7_0
[1201] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-113-de-serafijnse-bestemmingsbehoeders#U113_0_0
[1202] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-113-de-serafijnse-bestemmingsbehoeders#U113_1_0
[1203] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-113-de-serafijnse-bestemmingsbehoeders#U113_2_0
[1204] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-113-de-serafijnse-bestemmingsbehoeders#U113_3_0
[1205] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-113-de-serafijnse-bestemmingsbehoeders#U113_4_0
[1206] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-113-de-serafijnse-bestemmingsbehoeders#U113_5_0
[1207] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-113-de-serafijnse-bestemmingsbehoeders#U113_6_0
[1208] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-113-de-serafijnse-bestemmingsbehoeders#U113_7_0
[1209] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-114-het-serafijnse-bestuur-van-de-planeet#U114_0_0
[1210] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-114-het-serafijnse-bestuur-van-de-planeet#U114_1_0
[1211] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-114-het-serafijnse-bestuur-van-de-planeet#U114_2_0
[1212] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-114-het-serafijnse-bestuur-van-de-planeet#U114_3_0
[1213] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-114-het-serafijnse-bestuur-van-de-planeet#U114_4_0
[1214] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-114-het-serafijnse-bestuur-van-de-planeet#U114_5_0
[1215] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-114-het-serafijnse-bestuur-van-de-planeet#U114_6_0
[1216] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-114-het-serafijnse-bestuur-van-de-planeet#U114_7_0
[1217] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-115-de-allerhoogste#U115_0_0
[1218] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-115-de-allerhoogste#U115_1_0
[1219] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-115-de-allerhoogste#U115_2_0
[1220] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-115-de-allerhoogste#U115_3_0
[1221] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-115-de-allerhoogste#U115_4_0
[1222] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-115-de-allerhoogste#U115_5_0
[1223] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-115-de-allerhoogste#U115_6_0
[1224] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-115-de-allerhoogste#U115_7_0
[1225] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-116-de-almachtig-allerhoogste#U116_0_0
[1226] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-116-de-almachtig-allerhoogste#U116_1_0
[1227] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-116-de-almachtig-allerhoogste#U116_2_0
[1228] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-116-de-almachtig-allerhoogste#U116_3_0
[1229] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-116-de-almachtig-allerhoogste#U116_4_0
[1230] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-116-de-almachtig-allerhoogste#U116_5_0
[1231] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-116-de-almachtig-allerhoogste#U116_6_0
[1232] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-116-de-almachtig-allerhoogste#U116_7_0
[1233] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-117-god-de-allerhoogste#U117_0_0
[1234] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-117-god-de-allerhoogste#U117_1_0
[1235] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-117-god-de-allerhoogste#U117_2_0
[1236] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-117-god-de-allerhoogste#U117_3_0
[1237] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-117-god-de-allerhoogste#U117_4_0
[1238] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-117-god-de-allerhoogste#U117_5_0
[1239] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-117-god-de-allerhoogste#U117_6_0
[1240] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-117-god-de-allerhoogste#U117_7_0
[1241] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-118-allerhoogst-en-ultiem-tijd-en-ruimte#U118_0_0
[1242] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-118-allerhoogst-en-ultiem-tijd-en-ruimte#U118_1_0
[1243] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-118-allerhoogst-en-ultiem-tijd-en-ruimte#U118_2_0
[1244] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-118-allerhoogst-en-ultiem-tijd-en-ruimte#U118_3_0
[1245] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-118-allerhoogst-en-ultiem-tijd-en-ruimte#U118_4_0
[1246] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-118-allerhoogst-en-ultiem-tijd-en-ruimte#U118_5_0
[1247] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-118-allerhoogst-en-ultiem-tijd-en-ruimte#U118_6_0
[1248] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-118-allerhoogst-en-ultiem-tijd-en-ruimte#U118_7_0
[1249] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-118-allerhoogst-en-ultiem-tijd-en-ruimte#U118_8_0
[1250] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-118-allerhoogst-en-ultiem-tijd-en-ruimte#U118_9_0
[1251] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-118-allerhoogst-en-ultiem-tijd-en-ruimte#U118_10_0
[1252] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-119-de-zelfschenkingen-van-christus-michael#U119_0_0
[1253] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-119-de-zelfschenkingen-van-christus-michael#U119_1_0
[1254] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-119-de-zelfschenkingen-van-christus-michael#U119_2_0
[1255] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-119-de-zelfschenkingen-van-christus-michael#U119_3_0
[1256] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-119-de-zelfschenkingen-van-christus-michael#U119_4_0
[1257] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-119-de-zelfschenkingen-van-christus-michael#U119_5_0
[1258] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-119-de-zelfschenkingen-van-christus-michael#U119_6_0
[1259] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-119-de-zelfschenkingen-van-christus-michael#U119_7_0
[1260] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-119-de-zelfschenkingen-van-christus-michael#U119_8_0
[1261] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-120-de-zelfschenking-van-michael-op-urantia#U120_0_0
[1262] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-120-de-zelfschenking-van-michael-op-urantia#U120_1_0
[1263] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-120-de-zelfschenking-van-michael-op-urantia#U120_2_0
[1264] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-120-de-zelfschenking-van-michael-op-urantia#U120_3_0
[1265] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-120-de-zelfschenking-van-michael-op-urantia#U120_4_0
[1266] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-121-de-tijd-van-de-zelfschenking-van-michael#U121_0_0
[1267] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-121-de-tijd-van-de-zelfschenking-van-michael#U121_1_0
[1268] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-121-de-tijd-van-de-zelfschenking-van-michael#U121_2_0
[1269] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-121-de-tijd-van-de-zelfschenking-van-michael#U121_3_0
[1270] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-121-de-tijd-van-de-zelfschenking-van-michael#U121_4_0
[1271] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-121-de-tijd-van-de-zelfschenking-van-michael#U121_5_0
[1272] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-121-de-tijd-van-de-zelfschenking-van-michael#U121_6_0
[1273] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-121-de-tijd-van-de-zelfschenking-van-michael#U121_7_0
[1274] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-121-de-tijd-van-de-zelfschenking-van-michael#U121_8_0
[1275] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-122-de-geboorte-en-het-eerste-levensjaar-van-jezus#U122_0_0
[1276] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-122-de-geboorte-en-het-eerste-levensjaar-van-jezus#U122_1_0
[1277] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-122-de-geboorte-en-het-eerste-levensjaar-van-jezus#U122_2_0
[1278] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-122-de-geboorte-en-het-eerste-levensjaar-van-jezus#U122_3_0
[1279] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-122-de-geboorte-en-het-eerste-levensjaar-van-jezus#U122_4_0
[1280] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-122-de-geboorte-en-het-eerste-levensjaar-van-jezus#U122_5_0
[1281] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-122-de-geboorte-en-het-eerste-levensjaar-van-jezus#U122_6_0
[1282] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-122-de-geboorte-en-het-eerste-levensjaar-van-jezus#U122_7_0
[1283] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-122-de-geboorte-en-het-eerste-levensjaar-van-jezus#U122_8_0
[1284] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-122-de-geboorte-en-het-eerste-levensjaar-van-jezus#U122_9_0
[1285] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-122-de-geboorte-en-het-eerste-levensjaar-van-jezus#U122_10_0
[1286] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-123-de-vroege-kinderjaren-van-jezus#U123_0_0
[1287] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-123-de-vroege-kinderjaren-van-jezus#U123_1_0
[1288] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-123-de-vroege-kinderjaren-van-jezus#U123_2_0
[1289] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-123-de-vroege-kinderjaren-van-jezus#U123_3_0
[1290] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-123-de-vroege-kinderjaren-van-jezus#U123_4_0
[1291] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-123-de-vroege-kinderjaren-van-jezus#U123_5_0
[1292] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-123-de-vroege-kinderjaren-van-jezus#U123_6_0
[1293] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-124-de-latere-kinderjaren-van-jezus#U124_0_0
[1294] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-124-de-latere-kinderjaren-van-jezus#U124_1_0
[1295] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-124-de-latere-kinderjaren-van-jezus#U124_2_0
[1296] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-124-de-latere-kinderjaren-van-jezus#U124_3_0
[1297] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-124-de-latere-kinderjaren-van-jezus#U124_4_0
[1298] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-124-de-latere-kinderjaren-van-jezus#U124_5_0
[1299] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-124-de-latere-kinderjaren-van-jezus#U124_6_0
[1300] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-125-jezus-in-jeruzalem#U125_0_0
[1301] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-125-jezus-in-jeruzalem#U125_1_0
[1302] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-125-jezus-in-jeruzalem#U125_2_0
[1303] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-125-jezus-in-jeruzalem#U125_3_0
[1304] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-125-jezus-in-jeruzalem#U125_4_0
[1305] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-125-jezus-in-jeruzalem#U125_5_0
[1306] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-125-jezus-in-jeruzalem#U125_6_0
[1307] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-126-de-twee-cruciale-jaren#U126_0_0
[1308] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-126-de-twee-cruciale-jaren#U126_1_0
[1309] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-126-de-twee-cruciale-jaren#U126_2_0
[1310] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-126-de-twee-cruciale-jaren#U126_3_0
[1311] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-126-de-twee-cruciale-jaren#U126_4_0
[1312] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-126-de-twee-cruciale-jaren#U126_5_0
[1313] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-127-de-jongelingsjaren#U127_0_0
[1314] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-127-de-jongelingsjaren#U127_1_0
[1315] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-127-de-jongelingsjaren#U127_2_0
[1316] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-127-de-jongelingsjaren#U127_3_0
[1317] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-127-de-jongelingsjaren#U127_4_0
[1318] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-127-de-jongelingsjaren#U127_5_0
[1319] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-127-de-jongelingsjaren#U127_6_0
[1320] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-128-jezus-als-jongeman#U128_0_0
[1321] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-128-jezus-als-jongeman#U128_1_0
[1322] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-128-jezus-als-jongeman#U128_2_0
[1323] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-128-jezus-als-jongeman#U128_3_0
[1324] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-128-jezus-als-jongeman#U128_4_0
[1325] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-128-jezus-als-jongeman#U128_5_0
[1326] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-128-jezus-als-jongeman#U128_6_0
[1327] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-128-jezus-als-jongeman#U128_7_0
[1328] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-129-het-latere-volwassen-leven-van-jezus#U129_0_0
[1329] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-129-het-latere-volwassen-leven-van-jezus#U129_1_0
[1330] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-129-het-latere-volwassen-leven-van-jezus#U129_2_0
[1331] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-129-het-latere-volwassen-leven-van-jezus#U129_3_0
[1332] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-129-het-latere-volwassen-leven-van-jezus#U129_4_0
[1333] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-130-op-weg-naar-rome#U130_0_0
[1334] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-130-op-weg-naar-rome#U130_1_0
[1335] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-130-op-weg-naar-rome#U130_2_0
[1336] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-130-op-weg-naar-rome#U130_3_0
[1337] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-130-op-weg-naar-rome#U130_4_0
[1338] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-130-op-weg-naar-rome#U130_5_0
[1339] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-130-op-weg-naar-rome#U130_6_0
[1340] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-130-op-weg-naar-rome#U130_7_0
[1341] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-130-op-weg-naar-rome#U130_8_0
[1342] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-131-de-wereldreligies#U131_0_0
[1343] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-131-de-wereldreligies#U131_1_0
[1344] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-131-de-wereldreligies#U131_2_0
[1345] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-131-de-wereldreligies#U131_3_0
[1346] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-131-de-wereldreligies#U131_4_0
[1347] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-131-de-wereldreligies#U131_5_0
[1348] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-131-de-wereldreligies#U131_6_0
[1349] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-131-de-wereldreligies#U131_7_0
[1350] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-131-de-wereldreligies#U131_8_0
[1351] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-131-de-wereldreligies#U131_9_0
[1352] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-131-de-wereldreligies#U131_10_0
[1353] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-132-het-verblijf-te-rome#U132_0_0
[1354] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-132-het-verblijf-te-rome#U132_1_0
[1355] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-132-het-verblijf-te-rome#U132_2_0
[1356] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-132-het-verblijf-te-rome#U132_3_0
[1357] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-132-het-verblijf-te-rome#U132_4_0
[1358] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-132-het-verblijf-te-rome#U132_5_0
[1359] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-132-het-verblijf-te-rome#U132_6_0
[1360] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-132-het-verblijf-te-rome#U132_7_0
[1361] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-133-de-terugreis-uit-rome#U133_0_0
[1362] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-133-de-terugreis-uit-rome#U133_1_0
[1363] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-133-de-terugreis-uit-rome#U133_2_0
[1364] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-133-de-terugreis-uit-rome#U133_3_0
[1365] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-133-de-terugreis-uit-rome#U133_4_0
[1366] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-133-de-terugreis-uit-rome#U133_5_0
[1367] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-133-de-terugreis-uit-rome#U133_6_0
[1368] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-133-de-terugreis-uit-rome#U133_7_0
[1369] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-133-de-terugreis-uit-rome#U133_8_0
[1370] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-133-de-terugreis-uit-rome#U133_9_0
[1371] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-134-de-overgangsjaren#U134_0_0
[1372] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-134-de-overgangsjaren#U134_1_0
[1373] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-134-de-overgangsjaren#U134_2_0
[1374] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-134-de-overgangsjaren#U134_3_0
[1375] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-134-de-overgangsjaren#U134_4_0
[1376] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-134-de-overgangsjaren#U134_5_0
[1377] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-134-de-overgangsjaren#U134_6_0
[1378] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-134-de-overgangsjaren#U134_7_0
[1379] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-134-de-overgangsjaren#U134_8_0
[1380] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-134-de-overgangsjaren#U134_9_0
[1381] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-135-johannes-de-doper#U135_0_0
[1382] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-135-johannes-de-doper#U135_1_0
[1383] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-135-johannes-de-doper#U135_2_0
[1384] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-135-johannes-de-doper#U135_3_0
[1385] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-135-johannes-de-doper#U135_4_0
[1386] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-135-johannes-de-doper#U135_5_0
[1387] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-135-johannes-de-doper#U135_6_0
[1388] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-135-johannes-de-doper#U135_7_0
[1389] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-135-johannes-de-doper#U135_8_0
[1390] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-135-johannes-de-doper#U135_9_0
[1391] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-135-johannes-de-doper#U135_10_0
[1392] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-135-johannes-de-doper#U135_11_0
[1393] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-135-johannes-de-doper#U135_12_0
[1394] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-136-de-doop-en-de-veertig-dagen#U136_0_0
[1395] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-136-de-doop-en-de-veertig-dagen#U136_1_0
[1396] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-136-de-doop-en-de-veertig-dagen#U136_2_0
[1397] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-136-de-doop-en-de-veertig-dagen#U136_3_0
[1398] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-136-de-doop-en-de-veertig-dagen#U136_4_0
[1399] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-136-de-doop-en-de-veertig-dagen#U136_5_0
[1400] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-136-de-doop-en-de-veertig-dagen#U136_6_0
[1401] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-136-de-doop-en-de-veertig-dagen#U136_7_0
[1402] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-136-de-doop-en-de-veertig-dagen#U136_8_0
[1403] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-136-de-doop-en-de-veertig-dagen#U136_9_0
[1404] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-136-de-doop-en-de-veertig-dagen#U136_10_0
[1405] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-137-de-wachttijd-in-galilea#U137_0_0
[1406] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-137-de-wachttijd-in-galilea#U137_1_0
[1407] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-137-de-wachttijd-in-galilea#U137_2_0
[1408] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-137-de-wachttijd-in-galilea#U137_3_0
[1409] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-137-de-wachttijd-in-galilea#U137_4_0
[1410] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-137-de-wachttijd-in-galilea#U137_5_0
[1411] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-137-de-wachttijd-in-galilea#U137_6_0
[1412] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-137-de-wachttijd-in-galilea#U137_7_0
[1413] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-137-de-wachttijd-in-galilea#U137_8_0
[1414] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-138-de-opleiding-der-boodschappers-van-het-koninkrijk#U138_0_0
[1415] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-138-de-opleiding-der-boodschappers-van-het-koninkrijk#U138_1_0
[1416] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-138-de-opleiding-der-boodschappers-van-het-koninkrijk#U138_2_0
[1417] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-138-de-opleiding-der-boodschappers-van-het-koninkrijk#U138_3_0
[1418] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-138-de-opleiding-der-boodschappers-van-het-koninkrijk#U138_4_0
[1419] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-138-de-opleiding-der-boodschappers-van-het-koninkrijk#U138_5_0
[1420] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-138-de-opleiding-der-boodschappers-van-het-koninkrijk#U138_6_0
[1421] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-138-de-opleiding-der-boodschappers-van-het-koninkrijk#U138_7_0
[1422] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-138-de-opleiding-der-boodschappers-van-het-koninkrijk#U138_8_0
[1423] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-138-de-opleiding-der-boodschappers-van-het-koninkrijk#U138_9_0
[1424] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-138-de-opleiding-der-boodschappers-van-het-koninkrijk#U138_10_0
[1425] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-139-de-twaalf-apostelen#U139_0_0
[1426] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-139-de-twaalf-apostelen#U139_1_0
[1427] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-139-de-twaalf-apostelen#U139_2_0
[1428] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-139-de-twaalf-apostelen#U139_3_0
[1429] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-139-de-twaalf-apostelen#U139_4_0
[1430] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-139-de-twaalf-apostelen#U139_5_0
[1431] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-139-de-twaalf-apostelen#U139_6_0
[1432] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-139-de-twaalf-apostelen#U139_7_0
[1433] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-139-de-twaalf-apostelen#U139_8_0
[1434] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-139-de-twaalf-apostelen#U139_10_0
[1435] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-139-de-twaalf-apostelen#U139_11_0
[1436] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-139-de-twaalf-apostelen#U139_12_0
[1437] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-140-de-bevestiging-van-de-twaalf#U140_0_0
[1438] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-140-de-bevestiging-van-de-twaalf#U140_1_0
[1439] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-140-de-bevestiging-van-de-twaalf#U140_2_0
[1440] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-140-de-bevestiging-van-de-twaalf#U140_3_0
[1441] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-140-de-bevestiging-van-de-twaalf#U140_4_0
[1442] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-140-de-bevestiging-van-de-twaalf#U140_5_0
[1443] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-140-de-bevestiging-van-de-twaalf#U140_6_0
[1444] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-140-de-bevestiging-van-de-twaalf#U140_7_0
[1445] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-140-de-bevestiging-van-de-twaalf#U140_8_0
[1446] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-140-de-bevestiging-van-de-twaalf#U140_9_0
[1447] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-140-de-bevestiging-van-de-twaalf#U140_10_0
[1448] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-141-het-werk-in-het-openbaar-wordt-aangevangen#U141_0_0
[1449] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-141-het-werk-in-het-openbaar-wordt-aangevangen#U141_1_0
[1450] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-141-het-werk-in-het-openbaar-wordt-aangevangen#U141_2_0
[1451] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-141-het-werk-in-het-openbaar-wordt-aangevangen#U141_3_0
[1452] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-141-het-werk-in-het-openbaar-wordt-aangevangen#U141_4_0
[1453] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-141-het-werk-in-het-openbaar-wordt-aangevangen#U141_5_0
[1454] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-141-het-werk-in-het-openbaar-wordt-aangevangen#U141_6_0
[1455] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-141-het-werk-in-het-openbaar-wordt-aangevangen#U141_7_0
[1456] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-141-het-werk-in-het-openbaar-wordt-aangevangen#U141_8_0
[1457] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-141-het-werk-in-het-openbaar-wordt-aangevangen#U141_9_0
[1458] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-142-het-pascha-te-jeruzalem#U142_0_0
[1459] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-142-het-pascha-te-jeruzalem#U142_1_0
[1460] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-142-het-pascha-te-jeruzalem#U142_2_0
[1461] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-142-het-pascha-te-jeruzalem#U142_3_0
[1462] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-142-het-pascha-te-jeruzalem#U142_4_0
[1463] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-142-het-pascha-te-jeruzalem#U142_5_0
[1464] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-142-het-pascha-te-jeruzalem#U142_6_0
[1465] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-142-het-pascha-te-jeruzalem#U142_7_0
[1466] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-142-het-pascha-te-jeruzalem#U142_8_0
[1467] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-143-de-tocht-door-samaria#U143_0_0
[1468] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-143-de-tocht-door-samaria#U143_1_0
[1469] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-143-de-tocht-door-samaria#U143_2_0
[1470] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-143-de-tocht-door-samaria#U143_3_0
[1471] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-143-de-tocht-door-samaria#U143_4_0
[1472] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-143-de-tocht-door-samaria#U143_5_0
[1473] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-143-de-tocht-door-samaria#U143_6_0
[1474] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-143-de-tocht-door-samaria#U143_7_0
[1475] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-144-op-gilboa-en-in-de-dekapolis#U144_0_0
[1476] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-144-op-gilboa-en-in-de-dekapolis#U144_1_0
[1477] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-144-op-gilboa-en-in-de-dekapolis#U144_2_0
[1478] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-144-op-gilboa-en-in-de-dekapolis#U144_3_0
[1479] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-144-op-gilboa-en-in-de-dekapolis#U144_4_0
[1480] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-144-op-gilboa-en-in-de-dekapolis#U144_5_0
[1481] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-144-op-gilboa-en-in-de-dekapolis#U144_6_0
[1482] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-144-op-gilboa-en-in-de-dekapolis#U144_7_0
[1483] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-144-op-gilboa-en-in-de-dekapolis#U144_8_0
[1484] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-144-op-gilboa-en-in-de-dekapolis#U144_9_0
[1485] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-145-vier-bewogen-dagen-in-kafarnaum#U145_0_0
[1486] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-145-vier-bewogen-dagen-in-kafarnaum#U145_1_0
[1487] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-145-vier-bewogen-dagen-in-kafarnaum#U145_2_0
[1488] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-145-vier-bewogen-dagen-in-kafarnaum#U145_3_0
[1489] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-145-vier-bewogen-dagen-in-kafarnaum#U145_4_0
[1490] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-145-vier-bewogen-dagen-in-kafarnaum#U145_5_0
[1491] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-146-de-eerste-prediktocht-door-galilea#U146_0_0
[1492] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-146-de-eerste-prediktocht-door-galilea#U146_1_0
[1493] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-146-de-eerste-prediktocht-door-galilea#U146_2_0
[1494] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-146-de-eerste-prediktocht-door-galilea#U146_3_0
[1495] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-146-de-eerste-prediktocht-door-galilea#U146_4_0
[1496] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-146-de-eerste-prediktocht-door-galilea#U146_5_0
[1497] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-146-de-eerste-prediktocht-door-galilea#U146_6_0
[1498] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-146-de-eerste-prediktocht-door-galilea#U146_7_0
[1499] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-147-het-tussentijdse-bezoek-aan-jeruzalem#U147_0_0
[1500] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-147-het-tussentijdse-bezoek-aan-jeruzalem#U147_1_0
[1501] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-147-het-tussentijdse-bezoek-aan-jeruzalem#U147_2_0
[1502] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-147-het-tussentijdse-bezoek-aan-jeruzalem#U147_3_0
[1503] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-147-het-tussentijdse-bezoek-aan-jeruzalem#U147_4_0
[1504] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-147-het-tussentijdse-bezoek-aan-jeruzalem#U147_5_0
[1505] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-147-het-tussentijdse-bezoek-aan-jeruzalem#U147_6_0
[1506] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-147-het-tussentijdse-bezoek-aan-jeruzalem#U147_7_0
[1507] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-147-het-tussentijdse-bezoek-aan-jeruzalem#U147_8_0
[1508] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-148-het-opleiden-van-evangelisten-in-betsaida#U148_0_0
[1509] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-148-het-opleiden-van-evangelisten-in-betsaida#U148_1_0
[1510] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-148-het-opleiden-van-evangelisten-in-betsaida#U148_2_0
[1511] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-148-het-opleiden-van-evangelisten-in-betsaida#U148_3_0
[1512] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-148-het-opleiden-van-evangelisten-in-betsaida#U148_4_0
[1513] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-148-het-opleiden-van-evangelisten-in-betsaida#U148_5_0
[1514] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-148-het-opleiden-van-evangelisten-in-betsaida#U148_6_0
[1515] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-148-het-opleiden-van-evangelisten-in-betsaida#U148_7_0
[1516] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-148-het-opleiden-van-evangelisten-in-betsaida#U148_8_0
[1517] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-148-het-opleiden-van-evangelisten-in-betsaida#U148_9_0
[1518] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-149-de-tweede-prediktocht#U149_0_0
[1519] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-149-de-tweede-prediktocht#U149_1_0
[1520] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-149-de-tweede-prediktocht#U149_2_0
[1521] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-149-de-tweede-prediktocht#U149_3_0
[1522] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-149-de-tweede-prediktocht#U149_4_0
[1523] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-149-de-tweede-prediktocht#U149_5_0
[1524] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-149-de-tweede-prediktocht#U149_6_0
[1525] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-149-de-tweede-prediktocht#U149_7_0
[1526] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-150-de-derde-prediktocht#U150_0_0
[1527] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-150-de-derde-prediktocht#U150_1_0
[1528] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-150-de-derde-prediktocht#U150_2_0
[1529] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-150-de-derde-prediktocht#U150_3_0
[1530] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-150-de-derde-prediktocht#U150_4_0
[1531] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-150-de-derde-prediktocht#U150_5_0
[1532] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-150-de-derde-prediktocht#U150_6_0
[1533] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-150-de-derde-prediktocht#U150_7_0
[1534] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-150-de-derde-prediktocht#U150_8_0
[1535] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-150-de-derde-prediktocht#U150_9_0
[1536] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-151-het-verblijf-en-onderricht-aan-de-oever-van-het-meer#U151_0_0
[1537] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-151-het-verblijf-en-onderricht-aan-de-oever-van-het-meer#U151_1_0
[1538] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-151-het-verblijf-en-onderricht-aan-de-oever-van-het-meer#U151_2_0
[1539] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-151-het-verblijf-en-onderricht-aan-de-oever-van-het-meer#U151_3_0
[1540] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-151-het-verblijf-en-onderricht-aan-de-oever-van-het-meer#U151_4_0
[1541] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-151-het-verblijf-en-onderricht-aan-de-oever-van-het-meer#U151_5_0
[1542] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-151-het-verblijf-en-onderricht-aan-de-oever-van-het-meer#U151_6_0
[1543] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-152-de-gebeurtenissen-die-tot-de-crisis-in-kafarnaum-leidden#U152_0_0
[1544] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-152-de-gebeurtenissen-die-tot-de-crisis-in-kafarnaum-leidden#U152_1_0
[1545] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-152-de-gebeurtenissen-die-tot-de-crisis-in-kafarnaum-leidden#U152_2_0
[1546] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-152-de-gebeurtenissen-die-tot-de-crisis-in-kafarnaum-leidden#U152_3_0
[1547] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-152-de-gebeurtenissen-die-tot-de-crisis-in-kafarnaum-leidden#U152_4_0
[1548] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-152-de-gebeurtenissen-die-tot-de-crisis-in-kafarnaum-leidden#U152_5_0
[1549] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-152-de-gebeurtenissen-die-tot-de-crisis-in-kafarnaum-leidden#U152_6_0
[1550] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-152-de-gebeurtenissen-die-tot-de-crisis-in-kafarnaum-leidden#U152_7_0
[1551] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-153-de-crisis-in-kafarnaum#U153_0_0
[1552] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-153-de-crisis-in-kafarnaum#U153_1_0
[1553] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-153-de-crisis-in-kafarnaum#U153_2_0
[1554] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-153-de-crisis-in-kafarnaum#U153_3_0
[1555] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-153-de-crisis-in-kafarnaum#U153_4_0
[1556] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-153-de-crisis-in-kafarnaum#U153_5_0
[1557] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-154-de-laatste-dagen-in-kafarnaum#U154_0_0
[1558] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-154-de-laatste-dagen-in-kafarnaum#U154_1_0
[1559] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-154-de-laatste-dagen-in-kafarnaum#U154_2_0
[1560] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-154-de-laatste-dagen-in-kafarnaum#U154_3_0
[1561] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-154-de-laatste-dagen-in-kafarnaum#U154_4_0
[1562] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-154-de-laatste-dagen-in-kafarnaum#U154_5_0
[1563] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-154-de-laatste-dagen-in-kafarnaum#U154_6_0
[1564] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-154-de-laatste-dagen-in-kafarnaum#U154_7_0
[1565] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-155-op-de-vlucht-door-noord-galilea#U155_0_0
[1566] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-155-op-de-vlucht-door-noord-galilea#U155_1_0
[1567] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-155-op-de-vlucht-door-noord-galilea#U155_2_0
[1568] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-155-op-de-vlucht-door-noord-galilea#U155_3_0
[1569] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-155-op-de-vlucht-door-noord-galilea#U155_4_0
[1570] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-155-op-de-vlucht-door-noord-galilea#U155_5_0
[1571] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-155-op-de-vlucht-door-noord-galilea#U155_6_0
[1572] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-156-het-verblijf-in-tyrus-en-sidon#U156_0_0
[1573] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-156-het-verblijf-in-tyrus-en-sidon#U156_1_0
[1574] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-156-het-verblijf-in-tyrus-en-sidon#U156_2_0
[1575] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-156-het-verblijf-in-tyrus-en-sidon#U156_3_0
[1576] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-156-het-verblijf-in-tyrus-en-sidon#U156_4_0
[1577] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-156-het-verblijf-in-tyrus-en-sidon#U156_5_0
[1578] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-156-het-verblijf-in-tyrus-en-sidon#U156_6_0
[1579] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-157-in-caesarea-filippi#U157_0_0
[1580] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-157-in-caesarea-filippi#U157_1_0
[1581] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-157-in-caesarea-filippi#U157_2_0
[1582] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-157-in-caesarea-filippi#U157_3_0
[1583] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-157-in-caesarea-filippi#U157_4_0
[1584] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-157-in-caesarea-filippi#U157_5_0
[1585] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-157-in-caesarea-filippi#U157_6_0
[1586] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-157-in-caesarea-filippi#U157_7_0
[1587] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-158-de-berg-der-verheerlijking#U158_0_0
[1588] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-158-de-berg-der-verheerlijking#U158_1_0
[1589] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-158-de-berg-der-verheerlijking#U158_2_0
[1590] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-158-de-berg-der-verheerlijking#U158_3_0
[1591] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-158-de-berg-der-verheerlijking#U158_4_0
[1592] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-158-de-berg-der-verheerlijking#U158_5_0
[1593] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-158-de-berg-der-verheerlijking#U158_6_0
[1594] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-158-de-berg-der-verheerlijking#U158_7_0
[1595] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-158-de-berg-der-verheerlijking#U158_8_0
[1596] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-159-de-rondreis-door-de-dekapolis#U159_0_0
[1597] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-159-de-rondreis-door-de-dekapolis#U159_1_0
[1598] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-159-de-rondreis-door-de-dekapolis#U159_2_0
[1599] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-159-de-rondreis-door-de-dekapolis#U159_3_0
[1600] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-159-de-rondreis-door-de-dekapolis#U159_4_0
[1601] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-159-de-rondreis-door-de-dekapolis#U159_5_0
[1602] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-159-de-rondreis-door-de-dekapolis#U159_6_0
[1603] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-160-rodan-van-alexandrie#U160_0_0
[1604] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-160-rodan-van-alexandrie#U160_1_0
[1605] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-160-rodan-van-alexandrie#U160_2_0
[1606] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-160-rodan-van-alexandrie#U160_3_0
[1607] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-160-rodan-van-alexandrie#U160_4_0
[1608] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-160-rodan-van-alexandrie#U160_5_0
[1609] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-161-verdere-discussies-met-rodan#U161_0_0
[1610] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-161-verdere-discussies-met-rodan#U161_1_0
[1611] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-161-verdere-discussies-met-rodan#U161_2_0
[1612] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-161-verdere-discussies-met-rodan#U161_3_0
[1613] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-162-op-het-loofhuttenfeest#U162_0_0
[1614] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-162-op-het-loofhuttenfeest#U162_1_0
[1615] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-162-op-het-loofhuttenfeest#U162_2_0
[1616] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-162-op-het-loofhuttenfeest#U162_3_0
[1617] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-162-op-het-loofhuttenfeest#U162_4_0
[1618] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-162-op-het-loofhuttenfeest#U162_5_0
[1619] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-162-op-het-loofhuttenfeest#U162_6_0
[1620] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-162-op-het-loofhuttenfeest#U162_7_0
[1621] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-162-op-het-loofhuttenfeest#U162_8_0
[1622] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-162-op-het-loofhuttenfeest#U162_9_0
[1623] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-163-de-bevestiging-van-de-zeventig-in-magadan#U163_0_0
[1624] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-163-de-bevestiging-van-de-zeventig-in-magadan#U163_1_0
[1625] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-163-de-bevestiging-van-de-zeventig-in-magadan#U163_2_0
[1626] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-163-de-bevestiging-van-de-zeventig-in-magadan#U163_3_0
[1627] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-163-de-bevestiging-van-de-zeventig-in-magadan#U163_4_0
[1628] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-163-de-bevestiging-van-de-zeventig-in-magadan#U163_5_0
[1629] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-163-de-bevestiging-van-de-zeventig-in-magadan#U163_6_0
[1630] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-163-de-bevestiging-van-de-zeventig-in-magadan#U163_7_0
[1631] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-164-op-het-feest-der-tempelvernieuwing#U164_0_0
[1632] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-164-op-het-feest-der-tempelvernieuwing#U164_1_0
[1633] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-164-op-het-feest-der-tempelvernieuwing#U164_2_0
[1634] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-164-op-het-feest-der-tempelvernieuwing#U164_3_0
[1635] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-164-op-het-feest-der-tempelvernieuwing#U164_4_0
[1636] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-164-op-het-feest-der-tempelvernieuwing#U164_5_0
[1637] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-165-de-aanvang-van-de-zendingstocht#U165_0_0
[1638] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-165-de-aanvang-van-de-zendingstocht#U165_1_0
[1639] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-165-de-aanvang-van-de-zendingstocht#U165_2_0
[1640] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-165-de-aanvang-van-de-zendingstocht#U165_3_0
[1641] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-165-de-aanvang-van-de-zendingstocht#U165_4_0
[1642] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-165-de-aanvang-van-de-zendingstocht#U165_5_0
[1643] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-165-de-aanvang-van-de-zendingstocht#U165_6_0
[1644] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-166-het-laatste-bezoek-aan-het-noorden-van-perea#U166_0_0
[1645] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-166-het-laatste-bezoek-aan-het-noorden-van-perea#U166_1_0
[1646] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-166-het-laatste-bezoek-aan-het-noorden-van-perea#U166_2_0
[1647] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-166-het-laatste-bezoek-aan-het-noorden-van-perea#U166_3_0
[1648] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-166-het-laatste-bezoek-aan-het-noorden-van-perea#U166_4_0
[1649] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-166-het-laatste-bezoek-aan-het-noorden-van-perea#U166_5_0
[1650] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-167-het-bezoek-aan-filadelfia#U167_0_0
[1651] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-167-het-bezoek-aan-filadelfia#U167_1_0
[1652] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-167-het-bezoek-aan-filadelfia#U167_2_0
[1653] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-167-het-bezoek-aan-filadelfia#U167_3_0
[1654] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-167-het-bezoek-aan-filadelfia#U167_4_0
[1655] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-167-het-bezoek-aan-filadelfia#U167_5_0
[1656] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-167-het-bezoek-aan-filadelfia#U167_6_0
[1657] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-167-het-bezoek-aan-filadelfia#U167_7_0
[1658] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-168-de-opwekking-van-lazarus#U168_0_0
[1659] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-168-de-opwekking-van-lazarus#U168_1_0
[1660] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-168-de-opwekking-van-lazarus#U168_2_0
[1661] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-168-de-opwekking-van-lazarus#U168_3_0
[1662] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-168-de-opwekking-van-lazarus#U168_4_0
[1663] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-168-de-opwekking-van-lazarus#U168_5_0
[1664] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-169-het-laatste-onderricht-in-pella#U169_0_0
[1665] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-169-het-laatste-onderricht-in-pella#U169_1_0
[1666] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-169-het-laatste-onderricht-in-pella#U169_2_0
[1667] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-169-het-laatste-onderricht-in-pella#U169_3_0
[1668] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-169-het-laatste-onderricht-in-pella#U169_4_0
[1669] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-170-het-koninkrijk-des-hemels#U170_0_0
[1670] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-170-het-koninkrijk-des-hemels#U170_1_0
[1671] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-170-het-koninkrijk-des-hemels#U170_2_0
[1672] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-170-het-koninkrijk-des-hemels#U170_3_0
[1673] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-170-het-koninkrijk-des-hemels#U170_4_0
[1674] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-170-het-koninkrijk-des-hemels#U170_5_0
[1675] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-171-op-weg-naar-jeruzalem#U171_0_0
[1676] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-171-op-weg-naar-jeruzalem#U171_1_0
[1677] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-171-op-weg-naar-jeruzalem#U171_2_0
[1678] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-171-op-weg-naar-jeruzalem#U171_3_0
[1679] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-171-op-weg-naar-jeruzalem#U171_4_0
[1680] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-171-op-weg-naar-jeruzalem#U171_5_0
[1681] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-171-op-weg-naar-jeruzalem#U171_6_0
[1682] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-171-op-weg-naar-jeruzalem#U171_7_0
[1683] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-171-op-weg-naar-jeruzalem#U171_8_0
[1684] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-172-het-binnengaan-van-jeruzalem#U172_0_0
[1685] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-172-het-binnengaan-van-jeruzalem#U172_1_0
[1686] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-172-het-binnengaan-van-jeruzalem#U172_2_0
[1687] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-172-het-binnengaan-van-jeruzalem#U172_3_0
[1688] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-172-het-binnengaan-van-jeruzalem#U172_4_0
[1689] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-172-het-binnengaan-van-jeruzalem#U172_5_0
[1690] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-173-s-maandags-in-jeruzalem#U173_0_0
[1691] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-173-s-maandags-in-jeruzalem#U173_1_0
[1692] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-173-s-maandags-in-jeruzalem#U173_2_0
[1693] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-173-s-maandags-in-jeruzalem#U173_3_0
[1694] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-173-s-maandags-in-jeruzalem#U173_4_0
[1695] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-173-s-maandags-in-jeruzalem#U173_5_0
[1696] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-174-dinsdagmorgen-in-de-tempel#U174_0_0
[1697] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-174-dinsdagmorgen-in-de-tempel#U174_1_0
[1698] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-174-dinsdagmorgen-in-de-tempel#U174_2_0
[1699] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-174-dinsdagmorgen-in-de-tempel#U174_3_0
[1700] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-174-dinsdagmorgen-in-de-tempel#U174_4_0
[1701] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-174-dinsdagmorgen-in-de-tempel#U174_5_0
[1702] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-175-de-laatste-redevoering-in-de-tempel#U175_0_0
[1703] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-175-de-laatste-redevoering-in-de-tempel#U175_1_0
[1704] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-175-de-laatste-redevoering-in-de-tempel#U175_2_0
[1705] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-175-de-laatste-redevoering-in-de-tempel#U175_3_0
[1706] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-175-de-laatste-redevoering-in-de-tempel#U175_4_0
[1707] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-176-dinsdagavond-op-de-olijfberg#U176_0_0
[1708] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-176-dinsdagavond-op-de-olijfberg#U176_1_0
[1709] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-176-dinsdagavond-op-de-olijfberg#U176_2_0
[1710] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-176-dinsdagavond-op-de-olijfberg#U176_3_0
[1711] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-176-dinsdagavond-op-de-olijfberg#U176_4_0
[1712] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-177-woensdag-de-rustdag#U177_0_0
[1713] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-177-woensdag-de-rustdag#U177_1_0
[1714] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-177-woensdag-de-rustdag#U177_2_0
[1715] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-177-woensdag-de-rustdag#U177_3_0
[1716] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-177-woensdag-de-rustdag#U177_4_0
[1717] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-177-woensdag-de-rustdag#U177_5_0
[1718] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-178-de-laatste-dag-in-het-kamp#U178_0_0
[1719] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-178-de-laatste-dag-in-het-kamp#U178_1_0
[1720] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-178-de-laatste-dag-in-het-kamp#U178_2_0
[1721] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-178-de-laatste-dag-in-het-kamp#U178_3_0
[1722] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-179-het-laatste-avondmaal#U179_0_0
[1723] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-179-het-laatste-avondmaal#U179_1_0
[1724] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-179-het-laatste-avondmaal#U179_2_0
[1725] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-179-het-laatste-avondmaal#U179_3_0
[1726] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-179-het-laatste-avondmaal#U179_4_0
[1727] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-179-het-laatste-avondmaal#U179_5_0
[1728] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-180-de-afscheidsrede#U180_0_0
[1729] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-180-de-afscheidsrede#U180_1_0
[1730] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-180-de-afscheidsrede#U180_2_0
[1731] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-180-de-afscheidsrede#U180_3_0
[1732] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-180-de-afscheidsrede#U180_4_0
[1733] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-180-de-afscheidsrede#U180_5_0
[1734] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-180-de-afscheidsrede#U180_6_0
[1735] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-181-laatste-aansporingen-en-waarschuwingen#U181_0_0
[1736] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-181-laatste-aansporingen-en-waarschuwingen#U181_1_0
[1737] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-181-laatste-aansporingen-en-waarschuwingen#U181_2_0
[1738] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-182-in-getsemane#U182_0_0
[1739] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-182-in-getsemane#U182_1_0
[1740] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-182-in-getsemane#U182_2_0
[1741] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-182-in-getsemane#U182_3_0
[1742] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-183-het-verraad-en-de-inhechtenis-neming-van-jezus#U183_0_0
[1743] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-183-het-verraad-en-de-inhechtenis-neming-van-jezus#U183_1_0
[1744] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-183-het-verraad-en-de-inhechtenis-neming-van-jezus#U183_2_0
[1745] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-183-het-verraad-en-de-inhechtenis-neming-van-jezus#U183_3_0
[1746] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-183-het-verraad-en-de-inhechtenis-neming-van-jezus#U183_4_0
[1747] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-183-het-verraad-en-de-inhechtenis-neming-van-jezus#U183_5_0
[1748] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-184-voor-het-gerecht-van-het-sanhedrin#U184_0_0
[1749] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-184-voor-het-gerecht-van-het-sanhedrin#U184_1_0
[1750] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-184-voor-het-gerecht-van-het-sanhedrin#U184_2_0
[1751] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-184-voor-het-gerecht-van-het-sanhedrin#U184_3_0
[1752] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-184-voor-het-gerecht-van-het-sanhedrin#U184_4_0
[1753] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-184-voor-het-gerecht-van-het-sanhedrin#U184_5_0
[1754] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-185-het-gerechtelijk-onderzoek-door-pilatus#U185_0_0
[1755] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-185-het-gerechtelijk-onderzoek-door-pilatus#U185_1_0
[1756] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-185-het-gerechtelijk-onderzoek-door-pilatus#U185_2_0
[1757] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-185-het-gerechtelijk-onderzoek-door-pilatus#U185_3_0
[1758] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-185-het-gerechtelijk-onderzoek-door-pilatus#U185_4_0
[1759] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-185-het-gerechtelijk-onderzoek-door-pilatus#U185_5_0
[1760] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-185-het-gerechtelijk-onderzoek-door-pilatus#U185_6_0
[1761] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-185-het-gerechtelijk-onderzoek-door-pilatus#U185_7_0
[1762] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-185-het-gerechtelijk-onderzoek-door-pilatus#U185_8_0
[1763] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-186-kort-voor-de-kruisiging#U186_0_0
[1764] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-186-kort-voor-de-kruisiging#U186_1_0
[1765] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-186-kort-voor-de-kruisiging#U186_2_0
[1766] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-186-kort-voor-de-kruisiging#U186_3_0
[1767] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-186-kort-voor-de-kruisiging#U186_4_0
[1768] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-186-kort-voor-de-kruisiging#U186_5_0
[1769] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-187-de-kruisiging#U187_0_0
[1770] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-187-de-kruisiging#U187_1_0
[1771] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-187-de-kruisiging#U187_2_0
[1772] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-187-de-kruisiging#U187_3_0
[1773] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-187-de-kruisiging#U187_4_0
[1774] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-187-de-kruisiging#U187_5_0
[1775] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-187-de-kruisiging#U187_6_0
[1776] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-188-de-periode-van-het-graf#U188_0_0
[1777] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-188-de-periode-van-het-graf#U188_1_0
[1778] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-188-de-periode-van-het-graf#U188_2_0
[1779] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-188-de-periode-van-het-graf#U188_3_0
[1780] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-188-de-periode-van-het-graf#U188_4_0
[1781] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-188-de-periode-van-het-graf#U188_5_0
[1782] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-189-de-opstanding#U189_0_0
[1783] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-189-de-opstanding#U189_1_0
[1784] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-189-de-opstanding#U189_2_0
[1785] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-189-de-opstanding#U189_3_0
[1786] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-189-de-opstanding#U189_4_0
[1787] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-189-de-opstanding#U189_5_0
[1788] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-190-morontia-verschijningen-van-jezus#U190_0_0
[1789] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-190-morontia-verschijningen-van-jezus#U190_1_0
[1790] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-190-morontia-verschijningen-van-jezus#U190_2_0
[1791] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-190-morontia-verschijningen-van-jezus#U190_3_0
[1792] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-190-morontia-verschijningen-van-jezus#U190_4_0
[1793] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-190-morontia-verschijningen-van-jezus#U190_5_0
[1794] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-191-verschijningen-aan-de-apostelen-en-andere-leiders#U191_0_0
[1795] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-191-verschijningen-aan-de-apostelen-en-andere-leiders#U191_1_0
[1796] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-191-verschijningen-aan-de-apostelen-en-andere-leiders#U191_2_0
[1797] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-191-verschijningen-aan-de-apostelen-en-andere-leiders#U191_3_0
[1798] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-191-verschijningen-aan-de-apostelen-en-andere-leiders#U191_4_0
[1799] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-191-verschijningen-aan-de-apostelen-en-andere-leiders#U191_5_0
[1800] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-191-verschijningen-aan-de-apostelen-en-andere-leiders#U191_6_0
[1801] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-192-verschijningen-in-galilea#U192_0_0
[1802] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-192-verschijningen-in-galilea#U192_1_0
[1803] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-192-verschijningen-in-galilea#U192_2_0
[1804] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-192-verschijningen-in-galilea#U192_3_0
[1805] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-192-verschijningen-in-galilea#U192_4_0
[1806] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-193-de-laatste-verschijningen-en-de-hemelvaart#U193_0_0
[1807] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-193-de-laatste-verschijningen-en-de-hemelvaart#U193_1_0
[1808] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-193-de-laatste-verschijningen-en-de-hemelvaart#U193_2_0
[1809] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-193-de-laatste-verschijningen-en-de-hemelvaart#U193_3_0
[1810] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-193-de-laatste-verschijningen-en-de-hemelvaart#U193_4_0
[1811] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-193-de-laatste-verschijningen-en-de-hemelvaart#U193_5_0
[1812] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-193-de-laatste-verschijningen-en-de-hemelvaart#U193_6_0
[1813] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-194-de-uitstorting-van-de-geest-van-waarheid#U194_0_0
[1814] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-194-de-uitstorting-van-de-geest-van-waarheid#U194_1_0
[1815] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-194-de-uitstorting-van-de-geest-van-waarheid#U194_2_0
[1816] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-194-de-uitstorting-van-de-geest-van-waarheid#U194_3_0
[1817] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-194-de-uitstorting-van-de-geest-van-waarheid#U194_4_0
[1818] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-195-na-pinksteren#U195_0_0
[1819] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-195-na-pinksteren#U195_1_0
[1820] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-195-na-pinksteren#U195_2_0
[1821] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-195-na-pinksteren#U195_3_0
[1822] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-195-na-pinksteren#U195_4_0
[1823] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-195-na-pinksteren#U195_5_0
[1824] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-195-na-pinksteren#U195_6_0
[1825] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-195-na-pinksteren#U195_7_0
[1826] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-195-na-pinksteren#U195_8_0
[1827] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-195-na-pinksteren#U195_9_0
[1828] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-195-na-pinksteren#U195_10_0
[1829] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-196-het-geloof-van-jezus#U196_0_0
[1830] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-196-het-geloof-van-jezus#U196_1_0
[1831] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-196-het-geloof-van-jezus#U196_2_0
[1832] https://www.urantia.org/nl/het-urantia-boek/verhandeling-196-het-geloof-van-jezus#U196_3_0