Verhandeling 173 - ’s Maandags in Jeruzalem

   
   Paragraaf Nummers: Aan | Uit
AfdrukkenAfdrukken

Het Urantia Boek

Verhandeling 173

s Maandags in Jeruzalem

173:0.1 (1888.1) OP deze maandagmorgen kwamen Jezus en de apostelen volgens afspraak vroeg bijeen ten huize van Simon in Betanië, en na een korte bespreking gingen ze op weg naar Jeruzalem. De twaalf waren ongewoon stil op hun tocht naar de tempel, zij hadden zich nog niet hersteld van hun ervaringen van de vorige dag. Zij waren in afwachting, bevreesd en ernstig beïnvloed door een zeker gevoel van onverschilligheid, dat voortkwam uit de plotselinge verandering van tactiek van de Meester, alsook uit zijn opdracht om deze gehele Paasweek geen openbaar onderricht te geven.

173:0.2 (1888.2) Toen het gezelschap de Olijfberg afdaalde, liep Jezus vooraan en de apostelen volgden vlak achter hem, zwijgend en vol gedachten. De overheersende gedachte van ieder van hen, behalve Judas Iskariot, was: ‘Wat zal de Meester vandaag doen?’ De gedachte die Judas geheel in beslag nam, was: ‘Wat zal ik doen? Zal ik bij Jezus en mijn metgezellen blijven of zal ik me terugtrekken? En als ik met hen breek, hoe zal ik dat dan doen?’

173:0.3 (1888.3) Omstreeks negen uur kwamen deze mannen op deze mooie ochtend bij de tempel aan. Zij gingen rechtstreeks naar de grote voorhof waar Jezus zo dikwijls leerde, en na de gelovigen die hem daar wachtten, begroet te hebben, beklom Jezus een van de spreekgestoelten en begon het woord te richten tot de menigte die toestroomde. De apostelen trokken zich op korte afstand terug en wachtten de ontwikkelingen af.

1. Het reinigen van de tempel

173:1.1 (1888.4) Er was in de loop der tijden een enorme handel ontstaan die verband hield met de diensten en ceremoniën in de tempel. Zo was er de handel die geschikte dieren leverde voor de verschillende offeranden. Ofschoon het was toegestaan dat een gelovige zijn eigen offerdier meebracht, bleef het een feit dat dit dier vrij moest zijn van elke ‘smet’ in de zin van de Levitische wetten, en zoals deze werden geïnterpreteerd door de officiële controleurs van de tempel. Menig gelovige had de vernedering moeten ondergaan dat zijn dier, dat naar zijn eigen mening volmaakt was, toch werd afgekeurd door de keurmeesters van de tempel. Daarom was het algemeen gebruik geworden de offerdieren in de tempel te kopen, en ofschoon er verschillende plaatsen op de nabijgelegen Olijfberg waren waar ze ook gekocht konden worden, was het in zwang geraakt deze dieren direct uit de tempelhokken te betrekken. Geleidelijk was het gebruik ontstaan om alle soorten offerdieren in de tempelhoven te verkopen. Zo was er een uitgebreide handel ontstaan, waarbij enorme winsten werden gemaakt. Een gedeelte van deze winst werd ingehouden voor de schatkist van de tempel, doch het grootste gedeelte kwam langs een omweg in handen van de heersende hogepriesterlijke families.

173:1.2 (1888.5) Deze verkoop van dieren floreerde niettegenstaande de wat hoge prijs, omdat wanneer een gelovige zo’n dier kocht, hij geen verdere bedragen verschuldigd was en er zeker van kon zijn dat de offerande die hij wilde brengen, niet zou worden afgewezen op grond van echte of formele gebreken. Zo nu en dan werd er buitensporig veel in rekening gebracht aan het gewone volk, vooral gedurende de grote nationale feesten. Eens gingen de inhalige priesters zelfs zo ver, dat zij voor een paar duiven een prijs vroegen die gelijkstond aan het loon voor een week arbeid, terwijl zulke duiven voor enkele stuivers aan de armen hadden moeten worden verkocht. De ‘zonen van Annas’ waren al begonnen hun bazaars in te richten in de omheinde ruimten die de tempel omgaven, dezelfde marktplaatsen die in stand bleven tot het moment waarop ze voorgoed door het gepeupel werden omvergehaald, drie jaar voor de verwoesting van de tempel zelf.

173:1.3 (1889.1) De handel in offerdieren en allerlei koopwaar was echter niet de enige wijze waarop de tempelvoorhoven werden ontwijd. In deze tijd werden er op uitgebreide schaal bankzaken gedaan en werd er ruilhandel bedreven tot binnen de tempelvoorhoven. Dit alles was op de volgende wijze ontstaan: gedurende de Asmon-dynastie hadden de Joden hun eigen zilveren munt geslagen, en het was gebruik geworden om de tempelbelasting van een halve shekel en alle andere betalingen aan de tempel in deze Joodse munt te verlangen. Dit voorschrift maakte het noodzakelijk dat aan geldwisselaars vergunning werd gegeven om de vele valuta die in heel Palestina en andere provincies van het Romeinse Rijk in omloop waren, te wisselen voor deze orthodoxe, door de Joden geslagen shekel. De tempelbelasting die allen hoofdelijk moesten betalen, behalve de vrouwen, slaven en minderjarigen, bedroeg een halve shekel, een munt die ongeveer zo groot was als een muntstuk van tien dollarcent, maar tweemaal zo dik. Ten tijde van Jezus hoefden de priesters de tempelbelasting niet meer te betalen. Tussen de vijftiende en de vijfentwintigste van de maand voor Pasen trokken de erkende geldwisselaars dus hun kramen op in de belangrijkste steden van Palestina, met het doel het Joodse volk te voorzien van de juiste munten om hun tempelbelasting te betalen als ze in Jeruzalem waren aangekomen. Na deze periode van tien dagen gingen de geldwisselaars naar Jeruzalem, om daar hun wisseltafels in de voorhoven van de tempel op te stellen. Het was hun toegestaan drie tot vier cent commissie te berekenen voor het wisselen van een munt die ongeveer een waarde had van tien dollarcent. Ingeval een munt van grotere waarde werd aangeboden, mochten ze het dubbele berekenen. Deze tempelbankiers maakten eveneens winst op het wisselen van al het geld dat bestemd was voor de aankoop van offerdieren en voor het betalen voor geloften en het brengen van offeranden.

173:1.4 (1889.2) De tempel-geldwisselaars deden niet alleen gewone bankzaken om winst te maken bij het wisselen van de meer dan twintig soorten geld die de bezoekers periodiek naar Jeruzalem brachten, maar zij deden ook alle andere soorten transacties die met bankieren te maken hadden. Zowel de schatkist van de tempel als de bestuurders van de tempel maakten enorme winsten met deze commerciële activiteiten. Het was niet ongewoon dat de schatkist van de tempel een bedrag van meer dan tien miljoen dollar bevatte, terwijl de gewone mensen in armoede verkwijnden en deze onbillijke heffingen bleven betalen.

173:1.5 (1889.3) Te midden van deze luidruchtige verzameling geldwisselaars, kooplieden en veehandelaren trachtte Jezus die maandagmorgen het evangelie van het hemelse koninkrijk te verkondigen. Hij was niet de enige die zich aan de ontwijding van de tempel ergerde: ook het gewone volk, en met name de bezoekers uit vreemde landstreken, waren in hun hart gebelgd over de ontheiliging uit winstbejag van hun nationale bedehuis. In deze tijd hield het Sanhedrin zelf zijn vaste bijeenkomsten in een vertrek dat aan alle kanten door het geroezemoes en de drukte van de handelaars en het marchanderen werd omgeven.

173:1.6 (1890.1) Toen Jezus op het punt stond met zijn toespraak te beginnen, gebeurden er twee dingen die zijn aandacht trokken. Bij het geldtafeltje van een naburige wisselaar was een heftige, verhitte woordenwisseling ontstaan omdat deze ervan werd beschuldigd een Jood uit Alexandrië overgevraagd te hebben, terwijl de lucht op hetzelfde ogenblik weergalmde van het loeien van een kudde van ongeveer honderd ossen, die van de ene afdeling van de dierenhokken naar een ander gedeelte werd gedreven. Terwijl Jezus even wachtte en dit toneel van handeldrijven en verwarring stilzwijgend, doch peinzend aanschouwde, ontwaarde hij niet ver van hem vandaan een man uit Galilea, die wat simpel was van geest en met wie hij eens gesproken had in Iron; deze eenvoudige ziel werd door hooghartige mannen uit Judea, die vonden dat ze beter waren dan hij, bespottelijk gemaakt en van de ene kant naar de andere geduwd. Dit alles werkte samen om een van die ongewone, periodieke opwellingen van verontwaardigde emotie teweeg te brengen in Jezus’ ziel.

173:1.7 (1890.2) Tot verbazing van de apostelen die dichtbij stonden, doch zich ervan onthielden deel te nemen aan wat te gebeuren stond, daalde Jezus van het spreekgestoelte af, trad op de jongen toe die bezig was het vee door de tempelhof te drijven, nam hem zijn zweep van koorden af, en dreef het vee snel de tempel uit. Maar dit was nog niet alles: voor de ogen van de verbaasde menigte van de duizenden tempelgangers die daar verzameld waren, schreed hij majestueus naar de verst verwijderde hokken, maakte vervolgens het hek van elk hok open en dreef de daarin opgesloten dieren naar buiten. Ondertussen waren de verzamelde pelgrims van geestdrift vervuld geraakt. Onder het slaken van woeste kreten trokken zij in de richting van de marktstallen en begonnen de tafels van de geldwisselaars omver te werpen. Binnen vijf minuten was de gehele koophandel uit de tempel weggevaagd. Tegen de tijd dat de Romeinse wacht die in de buurt was, ten tonele verscheen, was alles weer rustig en was de menigte tot bedaren gekomen. Jezus keerde terug naar het sprekerspodium en sprak tot de menigte: ‘Ge zijt heden getuige geweest van hetgeen in de Schrift geschreven staat: “Mijn huis zal een huis des gebeds voor alle volken genaamd worden, maar gij hebt het tot een rovershol gemaakt.”’

173:1.8 (1890.3) Doch voordat hij nog meer kon zeggen, barstte de grote menigte uit in hosanna’s en lofgezang en nu kwam er een grote groep jongelui uit de menigte naar voren om gezangen aan te heffen uit dankbaarheid en waardering, omdat de profane, op winst beluste handelaren uit de heilige tempel waren geworpen. Inmiddels waren enkele priesters komen opdagen, en een van hen zei tegen Jezus: ‘Hoort ge niet wat de kinderen der Levieten zeggen?’ De Meester antwoordde: ‘Hebt gij nooit gelezen “Uit de mond der jonge kinderen en der zuigelingen is de lof volmaakt geworden”?’ En terwijl Jezus die dag verder onderricht gaf, stonden er door het volk uitgezette wachtposten bij elke toegangspoort, om te verhinderen dat er zelfs maar een leeg vat door de tempelruimten zou worden vervoerd.

173:1.9 (1890.4) Toen de overpriesters en schriftgeleerden vernamen wat er was voorgevallen, waren zij met stomheid geslagen. Zij vreesden de Meester des te meer, maar namen zich ook des te fermer voor hem uit de weg te ruimen. Zij hadden echter een probleem. Ze wisten niet op welke wijze zij hem ter dood moesten brengen, want ze waren zeer bevreesd voor de menigten, die nu zo openlijk blijk hadden gegeven van hun instemming met de verwijdering van de profane afzetters. Die gehele dag was een dag van rust en vrede in de tempelvoorhoven, en het volk luisterde naar de prediking van Jezus en hing als het ware aan zijn lippen.

173:1.10 (1890.5) Dit verbazingwekkende optreden van Jezus ging het bevattingsvermogen van zijn apostelen geheel te boven. Zij waren door deze plotselinge, onverwachte stap van de Meester zo van hun stuk gebracht, dat ze gedurende dit gehele voorval dicht bij elkaar in de nabijheid van het spreekgestoelte bleven staan; zij staken geen hand uit om te helpen met de tempelreiniging. Had deze spectaculaire gebeurtenis een dag eerder plaatsgevonden, toen Jezus triomfantelijk bij de tempel was aangekomen aan het einde van zijn tumultueuze intocht door de poorten van de stad, waarbij hij voortdurend luide door de menigte was toegejuicht, dan zouden ze klaar hebben gestaan, maar nu het op deze wijze plaatsvond, waren ze er in het geheel niet op voorbereid om aan het gebeuren deel te nemen.

173:1.11 (1891.1) Deze tempelreiniging geeft blijk van de houding van de Meester ten aanzien van de vercommercialisering van godsdienstige gebruiken, en ook van zijn afschuw van alle vormen van oneerlijkheid en uitbuiting ten koste van de armen en ongeletterden. Dit voorval demonstreert eveneens dat Jezus geen goedkeuring hechtte aan de weigering om geweld te gebruiken ter bescherming van de meerderheid van een bepaalde groep mensen tegen de onbillijke onderdrukking door onrechtvaardige minderheden, die over de mogelijkheden beschikken om zich achter politieke, financiële, of kerkelijke macht te verschansen. Men moet sluwe, verdorven en arglistige mensen niet toestaan zich aaneen te sluiten teneinde diegenen uit te buiten en te onderdrukken die vanwege hun idealisme niet geneigd zijn hun toevlucht te nemen tot gewelddadige acties om zichzelf te beschermen, of om hun prijzenswaardige plannen in het leven tot ontwikkeling te brengen.

2. Het gezag van de Meester wordt betwist

173:2.1 (1891.2) Die zondag waren de Joodse leiders zozeer overweldigd geweest door de triomfantelijke intocht in Jeruzalem, dat zij ervan afzagen Jezus te arresteren. En ook vandaag werd de inhechtenisneming van de Meester door deze opzienbarende tempelreiniging doeltreffend opgeschort. Dag na dag nam het besluit van de oversten der Joden om hem te liquideren vastere vorm aan, maar ze waren verward door hun vrees voor twee zaken, en dit maakte dat het uur waarop zij zouden toeslaan, werd uitgesteld. De overpriesters en schriftgeleerden waren niet genegen Jezus in het openbaar gevangen te nemen, uit vrees dat de menigte zich in een uitbarsting van haat tegen hen zou keren; verder waren zij ook doodsbang dat er een beroep op de Romeinse soldaten van de wacht zou worden gedaan om een volksopstand te onderdrukken.

173:2.2 (1891.3) Op de middagzitting van het Sanhedrin werd eenstemmig besloten dat Jezus met spoed uit de weg geruimd diende te worden, aangezien geen enkele vriend van de Meester bij deze vergadering aanwezig was. Zij konden het echter niet eens worden over het tijdstip en de manier waarop hij in hechtenis moest worden genomen. Ten slotte kwamen zij overeen vijf groepjes te formeren die zich onder het volk zouden mengen en zouden trachten Jezus in zijn onderricht te verstrikken, of hem op andere wijze in de ogen van zijn toehoorders in diskrediet te brengen. Dus begaf zich omstreeks twee uur, op het moment dat Jezus juist aan zijn verhandeling over ‘De vrijheid van het zoonschap’ was begonnen, een groepje van deze oudsten van Israel naar Jezus toe. Toen zij bij hem waren aangekomen, vielen ze hem op de gebruikelijke wijze in de rede door de volgende vraag te stellen: ‘Op grond van welk gezag doet gij deze dingen? Wie heeft u dit gezag verleend?’

173:2.3 (1891.4) Het was alleszins gepast dat de tempelbeheerders en beambten van het Sanhedrin deze vraag aan iemand stelden die zich de vrijheid veroorloofde te onderrichten en op te treden op de uitzonderlijke manier die kenmerkend was geweest voor Jezus, vooral met betrekking tot zijn recente optreden bij de zuivering van de tempel van alle handelsactiviteiten. De handelaars en geldwisselaars opereerden allen met een vergunning die hun rechtstreeks door de hoogste gezagsdragers was verleend, en waarbij een zeker percentage van hun winst rechtstreeks in de schatkist van de tempel diende te komen. Vergeet niet dat gezag het parool was voor het hele Jodendom. De profeten wekten altijd veel beroering omdat zij zich stoutmoedig aanmatigden zonder gezag te leren, zonder dat zij behoorlijk op de rabbijnse academies waren onderricht en vervolgens op de voorgeschreven wijze door het Sanhedrin waren bevestigd in hun ambt. Het ontbreken van deze machtiging werd, wanneer iemand op eigen gezag in het openbaar ging prediken, beschouwd als een teken van domme aanmatiging of als openlijke rebellie. In die tijd kon uitsluitend het Sanhedrin een oudste of leraar in zijn ambt bevestigen, en zo’n plechtigheid diende plaats te vinden in aanwezigheid van ten minste drie personen die voordien op dezelfde wijze waren bevestigd. Deze bevestiging verleende de leraar de titel ‘rabbi’ en gaf hem tevens de bevoegdheid als rechter op te treden, om ‘alle zaken die hem ter berechting werden voorgelegd te verbinden of te ontbinden.’

173:2.4 (1892.1) De oversten van de tempel kwamen op dit middaguur niet alleen tot Jezus om zijn leer aan te vechten, maar ook zijn daden. Jezus wist heel goed dat deze zelfde mannen publiekelijk hadden onderricht dat zijn gezag voor het geven van onderricht van Satan afkomstig was en dat al zijn machtige werken door de kracht van de vorst der duivels waren teweeggebracht. Daarom stelde de Meester, alvorens hun vraag te beantwoorden, hun een tegenvraag. Hij zei: ‘Ik zou u ook graag één vraag willen stellen en wanneer gij mij daarop zult antwoorden, zal ik u eveneens zeggen op grond van welk gezag ik deze werken doe. De doop van Johannes, vanwaar was deze? Ontving Johannes zijn gezag uit de hemel of van de mensen?’

173:2.5 (1892.2) Toen zijn ondervragers dit hoorden, gingen ze terzijde om gezamenlijk te overleggen hoe ze hierop moesten antwoorden. Zij hadden gedacht Jezus tegenover de menigte in verlegenheid te brengen, doch nu waren zij zelf, ten overstaan van allen die op dat moment in de voorhof van de tempel bijeen waren, niet weinig in verwarring. Hun onbehagen kwam wel zeer duidelijk tot uitdrukking toen zij zich weer tot Jezus wendden en zeiden: ‘Wat de doop van Johannes aangaat, daarop kunnen wij geen antwoord geven; wij weten het niet.’ Zij gaven de Meester dit antwoord omdat zij onder elkaar hadden overlegd: indien wij zeggen, uit de hemel, dan zal hij zeggen, waarom geloofde gij hem dan niet, en wij lopen de kans dat hij er dan nog aan toe zal voegen dat hij zijn gezag van Johannes ontvangen heeft; en indien wij zeggen, van de mensen, dan zou de menigte zich wel eens tegen ons kunnen keren, want de meesten zijn van mening dat Johannes een profeet was. En dus zagen zij zich genoodzaakt voor Jezus en voor het volk te bekennen dat zij, de godsdienstleraren en leiders van Israel, geen oordeel over de zending van Johannes konden (of wilden) uitspreken. Toen zij dit gezegd hadden, zag Jezus op hen neer en zei: ‘Dan zeg ik u ook niet op wiens gezag ik deze dingen doe.’

173:2.6 (1892.3) Jezus was helemaal niet van plan geweest zich voor zijn gezag op Johannes te beroepen: Johannes was nooit door het Sanhedrin aangesteld. Het gezag van Jezus kwam uit hemzelf voort en uit de eeuwige allerhoogste macht van zijn Vader.

173:2.7 (1892.4) Toen hij deze methode hanteerde om met zijn tegenstanders om te gaan, had Jezus niet de bedoeling de vraag te ontwijken. Op het eerste gezicht moge het lijken alsof hij zich schuldig maakte aan een meesterlijke uitvlucht, maar dit was niet het geval. Jezus was nooit bereid om op onbillijke wijze voordeel op iemand te behalen, zelfs niet wanneer het zijn vijanden betrof. Met deze schijnbare ontwijking gaf hij in feite al zijn toehoorders antwoord op de vraag van de Farizeeën naar het gezag dat aan zijn zending ten grondslag lag. Zij hadden beweerd dat hij zijn werk op gezag van de vorst der duivels verrichtte. Jezus had bij herhaling gesteld dat al zijn onderricht en zijn werken verricht werden door de kracht en op het gezag van zijn Vader in de hemel. Dit nu weigerden de Joodse leiders te accepteren en zij trachtten hem in het nauw te drijven door hem te laten erkennen dat hij een onofficiële leraar was, daar hij nooit door het Sanhedrin bekrachtigd was. Door de Farizeeën te antwoorden zoals hij deed, terwijl hij geen aanspraak maakte op een aan Johannes ontleend gezag, stelde Jezus het volk zo tevreden, door de logische gevolgtrekking, dat de poging van zijn vijanden om hem in een valstrik te laten lopen zich tegen henzelf keerde en maakte dat zij in de ogen van alle aanwezigen in achting daalden.

173:2.8 (1892.5) Het was dan ook dit talent van de Meester om zijn tegenstanders aan te pakken, dat maakte dat zij zo bevreesd voor hem waren. Die dag probeerden ze het niet meer met nog andere vragen: zij trokken zich terug om nader met elkaar te overleggen. De mensen doorzagen echter snel de oneerlijkheid en onoprechtheid die achter deze vragen van de Joodse oversten schuilgingen. Zelfs het gewone volk moest wel het verschil zien tussen de morele majesteit van de Meester en de arglistige huichelarij van zijn vijanden. Maar de tempelreiniging had er wel voor gezorgd dat de Sadduceeën de zijde gekozen hadden van de Farizeeën en nu bereid waren met hen het plan uit te werken om Jezus uit de weg te ruimen. En de Sadduceeën vormden nu de meerderheid in het Sanhedrin.

3. De gelijkenis van de twee zonen

173:3.1 (1893.1) Toen de chicanerende Farizeeën daar zo voor Jezus stonden en zich in zwijgen hulden, keek hij op hen neer en zei: ‘Aangezien gij in twijfel verkeert aangaande de missie van Johannes, en u vijandig opstelt ten opzichte van het onderricht en de werken van de Zoon des Mensen, luistert dan terwijl ik u een gelijkenis vertel: Een zekere gerespecteerde grootgrondbezitter had twee zonen, en daar hij verlangde dat zijn twee zonen hem zouden helpen bij het beheer van zijn uitgestrekte landgoederen, ging hij naar één van hen toe en zei, “Zoon, ga vandaag in mijn wijngaard werken.” Deze zorgeloze zoon antwoordde zijn vader, “Ik ga niet”; maar achteraf had hij spijt en ging toch. Toen de vader zijn oudste zoon had gevonden, zei hij eveneens tot deze, “Zoon, ga in mijn wijngaard werken.” Deze huichelachtige en trouweloze zoon antwoordde, “Goed vader, ik zal gaan.” Maar toen zijn vader was vertrokken, ging hij niet. Nu zou ik u willen vragen, wie van deze zonen deed werkelijk wat zijn vader verlangde?’

173:3.2 (1893.2) De mensen zeiden eenstemmig, ‘De eerste zoon.’ Daarop zei Jezus: ‘Zo is het; en nu zeg ik u dat de tollenaars en hoeren, ook al lijkt het alsof zij geen gehoor willen geven aan de oproep om zich te bekeren, het verkeerde van hun handelwijze zullen inzien en het koninkrijk Gods zullen binnengaan vóór u, die met veel vertoon doet alsof ge de Vader in de hemel dient, terwijl ge de werken van de Vader weigert te doen. Gij Farizeeën en schriftgeleerden, gij hebt niet behoord tot degenen die Johannes geloofden, doch veeleer de tollenaars en zondaren; evenmin gelooft gij in mijn leer, maar het gewone volk hoort mijn woorden met blijdschap aan.’

173:3.3 (1893.3) Jezus koesterde geen minachting voor de Farizeeën en Sadduceeën persoonlijk. Het ging hem om hun stelsels van onderricht en hun praktijken die hij in diskrediet trachtte te brengen. Hij stond vijandig tegenover niemand, maar hier deed zich de onvermijdelijke botsing voor tussen een nieuwe, levende religie van de geest en de oudere godsdienst van ceremoniën, tradities en autoriteit.

173:3.4 (1893.4) De twaalf apostelen stonden al die tijd dichtbij de Meester, maar zij namen op geen enkele manier deel aan het gebeuren. Ieder van de twaalf reageerde op zijn eigen persoonlijke manier op de gebeurtenissen van deze laatste dagen die het einde vormden van het dienstbetoon van Jezus in het vlees, en ieder hield zich aan ’s Meesters uitdrukkelijke opdracht om zich gedurende deze Paasweek te onthouden van alle onderricht en prediking in het openbaar.

4. De gelijkenis van de afwezige landheer

173:4.1 (1893.5) Nadat de oversten der Farizeeën en de schriftgeleerden die geprobeerd hadden Jezus met hun vragen vast te zetten, het eind van het verhaal van de twee zonen beluisterd hadden, trokken zij zich terug om verder te beraadslagen, en de Meester richtte zijn aandacht op de menigte en vertelde hun nog een gelijkenis:

173:4.2 (1893.6) ‘Er was een zeker goed mens, een landheer, die een wijngaard plantte. Hij zette er een haag omheen, groef een kuil voor de wijnpers en bouwde een uitkijktoren voor de wachters. Vervolgens verhuurde hij deze wijngaard aan pachters en ging zelf voor langere tijd op reis naar het buitenland. Toen het seizoen van de druiven naderde, zond hij dienaren naar de pachters om zijn pacht in ontvangst te nemen. Maar de pachters beraadslaagden met elkaar en weigerden de dienaren de vruchten te geven die hun meester toekwamen. In plaats daarvan vielen zij zijn dienaren aan; één sloegen zij, een ander stenigden zij en de overigen zonden zij met lege handen heen. Toen de landheer dit alles hoorde, zond hij andere dienaren, in wie hij nog meer vertrouwen stelde, om met deze slechte pachters af te rekenen, en ook dezen werden door hen tot bloedens toe geslagen en smadelijk behandeld. Daarop zond de landheer zijn meest geliefde dienaar, zijn rentmeester, en deze werd door hen gedood. En toch zond hij met geduld en verdraagzaamheid nog vele andere dienaren tot hen, maar zij wilden niemand ontvangen. Sommigen sloegen zij en anderen doodden zij, en toen de landheer zo behandeld werd, besloot hij zijn zoon te sturen om met deze ondankbare pachters af te rekenen, bij zichzelf zeggend: “Zij mishandelen mijn dienaren dan wel, maar voor mijn geliefde zoon zullen zij toch zeker respect hebben.’ Toen echter deze in het kwaad verharde pachters de zoon zagen, overlegden zij met elkaar: “Dit is de erfgenaam; welaan, laten wij hem doden, dan zal de erfenis ons toevallen.’ Dus sloegen zij de hand aan hem, en na hem uit de wijngaard geworpen te hebben, doodden zij hem. Wat zal de heer van deze wijngaard nu doen met die ondankbare en verdorven pachters, wanneer hij verneemt hoe zij zijn zoon hebben verworpen en gedood?’

173:4.3 (1894.1) Toen de mensen deze gelijkenis en de vraag die Jezus stelde hadden gehoord, antwoordden zij: ‘Hij zal die ellendige mensen doden en zijn wijngaard aan andere, eerlijke boeren verpachten, die hem de vruchten zullen afdragen wanneer de tijd daarvoor is gekomen.’ Toen sommigen van de toehoorders inzagen dat deze gelijkenis op het Joodse volk sloeg en op hun behandeling van de profeten, en op de op handen zijnde verwerping van Jezus en het evangelie van het koninkrijk, zeiden zij bedroefd: ‘God verhoede dat wij doorgaan zulke dingen te doen.’

173:4.4 (1894.2) Jezus zag een groep Sadduceeën en Farizeeën zich een weg banen door de menigte, wachtte een ogenblik tot zij naderbij gekomen waren, en zei toen: ‘Gij weet hoe uw vaderen de profeten verworpen hebben en ge weet zeer wel dat ge innerlijk reeds besloten zijt de Zoon des Mensen te verwerpen.’ En daarop zag Jezus de priesters en oudsten, die dichtbij hem stonden, onderzoekend aan en zei: ‘Hebt ge nooit in de Schrift gelezen over de steen die de bouwlieden hadden afgekeurd en die, toen de mensen hem ontdekten, tot hoeksteen werd gemaakt? Daarom waarschuw ik u nogmaals dat, indien gij dit evangelie blijft verwerpen, het koninkrijk Gods u weldra ontnomen zal worden en aan een volk zal worden gegeven dat bereid is het goede nieuws te ontvangen en de vruchten van de geest voort te brengen. Ook is er een mysterie aan deze steen verbonden, want wie erop valt zal, ofschoon hij daardoor gebroken wordt, behouden worden; maar op wie deze steen valt, zal tot stof worden vermorzeld en zijn as zal in de vier windstreken worden verstrooid.’

173:4.5 (1894.3) Toen de Farizeeën deze woorden hoorden, begrepen zij dat Jezus op henzelf doelde en op de andere Joodse leiders. Zij begeerden sterk ter plekke de hand aan hem te slaan, maar zij vreesden de menigte. Zij waren echter zo verbolgen door de woorden van de Meester, dat zij heengingen en verder met elkaar beraadslaagden hoe zij hem ter dood konden brengen. Die avond kwamen de Sadduceeën en Farizeeën tot overeenstemming over het plan om hem de volgende dag in de val te laten lopen.

5. De gelijkenis van het bruiloftsfeest

173:5.1 (1894.4) Nadat de schriftgeleerden en oversten zich hadden teruggetrokken, wendde Jezus zich weer tot de verzamelde menigte en vertelde de gelijkenis van het bruiloftsfeest. Hij zei:

173:5.2 (1894.5) ‘Het koninkrijk des hemels kan worden vergeleken met een zekere koning die een bruilofsfeest voor zijn zoon aanrichtte; deze koning nu zond boodschappers uit om degenen die van te voren waren uitgenodigd te gaan zeggen: “Komt nu, want alles is gereed voor het bruiloftsmaal in het paleis van de koning.’ Nu gebeurde het dat velen die eens hadden beloofd het feest bij te wonen, thans weigerden te komen. Toen de koning vernam dat zijn uitnodiging door velen werd afgeslagen, zond hij andere dienstknechten en boodschappers uit met de woorden: “Zeg tot allen die uitgenodigd waren om nu te komen, want zie, mijn maaltijd is bereid. Mijn ossen en mijn gemeste kalveren zijn geslacht, en alles is in gereedheid voor de viering van de aanstaande bruiloft van mijn zoon.’ Maar opnieuw sloegen deze onnadenkende lieden de oproep van hun koning in de wind en gingen hun eigen gang, de een naar zijn boerderij, de ander naar zijn pottenbakkerij, en weer anderen naar hun handelswaar. Nog weer anderen stelden zich er niet mee tevreden de oproep van de koning zo in de wind te slaan, maar in openlijke rebellie sloegen zij de handen aan de boodschappers van de koning en mishandelden hen op schandelijke wijze, waarbij ze sommigen van hen zelfs doodden. Toen de koning zag dat de gasten die hij uitverkoren had, zij die zijn eerdere uitnodiging hadden aangenomen en beloofd hadden het bruilofsfeest bij te wonen, zijn oproep voorgoed hadden afgewezen, en in rebellie zijn uitverkoren boodschappers hadden aangevallen en gedood, was hij ten zeerste verbolgen. Deze beledigde koning riep daarop zijn legers en de legers van zijn bondgenoten op en gaf hun bevel deze opstandige moordenaars te vernietigen en hun stad door brand te verwoesten.

173:5.3 (1895.1) ‘Toen hij degenen die zijn uitnodiging hadden versmaad had gestraft, stelde hij een andere datum vast voor het bruiloftsfeest en zei tot zijn boodschappers: “Zij die eerst voor de bruiloft waren uitgenodigd, waren dit niet waardig. Ga daarom nu naar de kruispunten der wegen en naar de grote wegen tot zelfs buiten de stad, en nodig zoveel vreemdelingen als jullie kunnen vinden uit om naar mij toe te komen en dit bruiloftsfeest bij te wonen.’ Hierop gingen de dienaren naar de grote wegen en naar de meer afgelegen plaatsen en brachten zoveel mogelijk mensen bij elkaar, zoveel als zij maar konden vinden, goeden zowel als slechten, rijken en armen, zodat ten slotte de bruiloftszaal met bereidwillige gasten was gevuld. Toen alles in gereedheid was, trad de koning binnen om zijn gasten in ogenschouw te nemen. Zeer tot zijn verbazing zag hij daar een man die geen bruiloftskleed droeg. Aangezien de koning voor al zijn gasten gratis huwelijkskleding ter beschikking had gesteld, wendde hij zich tot deze man en zei: “Vriend, hoe komt het dat gij bij deze gelegenheid in mijn ontvangstzaal komt zonder bruiloftskleed?’ De man die hierop niet was voorbereid, kon geen woord uitbrengen. Toen sprak de koning tot zijn dienaren: “Werp deze zorgeloze gast uit mijn huis, opdat hij het lot dele van al die anderen die mijn gastvrijheid hebben versmaad en mijn oproep hebben afgewezen. Ik wens hier niemand te zien behalve degenen die mijn uitnodiging met graagte hebben aangenomen en die mij de eer aandoen de kleding voor de gasten, die zo rijkelijk voor iedereen beschikbaar is, te dragen.’’

173:5.4 (1895.2) Nadat Jezus deze gelijkenis verhaald had, wilde hij de menigte heenzenden, maar op dat moment drong zich een welwillende gelovige door de schare en vroeg Jezus: ‘Maar, Meester, hoe zullen wij dit alles weten? hoe zullen wij klaar zijn voor de uitnodiging van de koning? welk teken zult gij ons geven waardoor wij zullen weten dat gij de Zoon van God zijt?’ En toen de Meester dit hoorde, zei hij: ‘Slechts één teken zal u gegeven worden.’ Wijzend op zijn eigen lichaam, vervolgde hij: ‘Vernietig deze tempel en in drie dagen zal ik hem weer opbouwen.’ Maar zij begrepen hem niet, en terwijl zij zich verspreidden, spraken zij onder elkaar en zeiden: ‘Bijna vijftig jaar is er aan deze tempel gebouwd, en toch zegt hij dat hij hem zal vernietigen en in drie dagen weer opbouwen.’ Zelfs zijn eigen apostelen konden de betekenis van deze uitspraak niet begrijpen, maar later, na zijn opstanding, herinnerden zij zich wat hij toen had gezegd.

173:5.5 (1895.3) Om ongeveer vier uur die middag wenkte Jezus zijn apostelen bij zich en gaf hen te kennen dat hij de tempel wilde verlaten en naar Betanië wilde gaan voor de avondmaaltijd en om daar de nacht door te brengen. Toen zij de Olijfberg opgingen, gaf Jezus opdracht aan Andreas, Filippus, en Tomas om de volgende morgen iets dichter bij de stad een kamp in te richten, waar zij gedurende de rest van de Paasweek zouden kunnen verblijven. Ingevolge dit verzoek sloegen zij de volgende morgen hun tenten op in een ravijn in de heuvel die uitzicht bood op het openbare kampeerterrein van Getsemane, op een stuk grond dat aan Simon van Betanië toebehoorde.

173:5.6 (1896.1) Wederom was het een zwijgend groepje Joden dat die maandagavond de westelijke helling van de Olijfberg besteeg. Als nimmer tevoren begonnen de twaalf mannen te beseffen dat er iets tragisch stond te gebeuren. Ofschoon de opzienbarende tempelreiniging in de vroege morgen hun hoop had doen herleven dat ze nu zouden zien hoe de Meester zich zou laten gelden en zijn geweldige krachten zou manifesteren, werkten de gebeurtenissen van de hele middag slechts als een anticlimax, omdat alles erop wees dat Jezus’ leer nu zeker door de Joodse gezagsdragers zou worden verworpen. De apostelen verkeerden in grote spanning en waren bevangen door een gevoel van verschrikkelijke onzekerheid. Zij beseften dat er slechts enkele korte dagen konden liggen tussen de voorvallen van de dag die zojuist verstreken was en de catastrofe van een dreigende ondergang. Allen voelden dat er iets geweldigs te gebeuren stond, maar zij wisten niet waar ze zich op moesten voorbereiden. Ze vertrokken naar de verschillende plaatsen waar ze konden rusten, maar sliepen niet veel. Zelfs de tweelingbroers Alfeüs waren er ten laatste van doordrongen geraakt dat de gebeurtenissen in het leven van de Meester nu snel hun finale hoogtepunt zouden bereiken.

Información de fondo

AfdrukkenAfdrukken

Urantia Foundation, 533 W. Diversey Parkway, Chicago, IL 60614, USA
Telefoon: +1-773-525-3319
© Urantia Foundation. Alle rechten voorbehouden